1 & U F 55  UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN  TWEEDE VERVOLG dek. KLEINE GEDIGTEN voor kinderen, VAN Mr. hieronijmus van alphen. TE UT R E GT, bij de wed. jan van terveen en zoon. mdcclxxxil   TOH EIND É"1*. E K» <5 AAN MIJN KLEINE LEZERS. >Zegt tog niet, mijn lieve wigtjes! Dat van Alpben u vergeet; 'k Heb, om u nog iets te geven, Eenige uurtjes weêr hefteed. Mooglijk is 't de laatfte bundel; Hoort I gij hebt er ook genoeg, 't Is in 't aantal met gelegen; En voor grooter is 't wat vroeg. Weinig, wel, en dikwijls lezen Leert het beft, in uwen tijd: Grooter boeken zultge krijgen, Als gij ook wat grooter zijt. E JAN-  «KïlCIEK JANTJE EN HET KONIJN. T) -L-'aar zie ik een konijn! Wat zou 'k gelukkig zijn, Had ik het, om er meè in onzen tuin te loopen , Zei Jan: maar fchoon 'k mijn geld Al driemaal heb geteld, Ik heb te weinig om dat lieve dier te koopen; En fchoon mij dit aan 't harte gaat, Ik weet geen raad i .. ,w * * " Wel! laat u dit geval dan leeren, Mijn lieve Jan! Dat een verftandig kind geen dingen moet begeeren, Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan. DE  t o o 'r kinderen. 67 DE ZINGENDE WILLEM. morgenlied. Bij 't opgaan van de zon : Zat Willem aan een bron, Van goeder hart, te zingen; Hij had den afgelopen nagt Verkwikkend doorgebragt; En kon zig langer niet bedwingen. God, riep hij, is zo goed, Dat ik hem loven moet! Magtige Schepper! u heb ik te danken, Dat ik ontwaakte gezond en verheugd. Wijze Beftierder! 'k heb Jefus te danken, Dat ik u keniie in het eerft van mijn jeugd. Prijft u de morgen, ik zal u ook eeren, Dat gij mij gunftig in 't leven bewaart; Prijft u de morgen, ach mogtze mij leeren, Heilig en dankbaar te leven op aard. E « Naar-  5EDIGTEH Naarftig, gehoorzaam, en vrolijk te wezen, Is me tot voordeel en 't is uw gebod. Vriendlijke Schepper! wie zou u niet vreezen! Wie u niet eeren, almagtige God! Van u alleen moet ik alles vervvagten; Wie is als gij algenoegfaam en mild. 'k Wil dan van daag uwe wetten betragteiiï Daar gij ook kinderen zegenen wilt- DS  TOOR t I N t I I I N, 6? DE KLEINE ZANGSTER. AV ONDLIED. H et licht der zon Begon Alreê te kwijnen; De maan Ving aan Zo fchoon als ooit te fchijnen; Toen lieve Cris, Een meid, naar 'k gis, Van agt of negen jaren, Haar kleine citer nam, En hupplend bij mij kwam; Zij paarde lagchend ftem en fnaren; En zong het vrolijk avondlied, Dat gij hier uitgefchreven ziet. De zon moog haar dralen In 't westen doen dalen, Dit geeft mij geen fmart: God heeft ook gefchapen Den nagt om te flapen, Dies looft Hem mijn hart. E 3 Hoe  J0 «EDIGTEft Hoe donker 't mag wezen, 'k Behoef niet te vreezen In 't holft van den nagt» God zal voor mij zorgen, Tot dat mij de morgen Wéér vrolijk vervvagt. Geen leed zal mij naken; God wil mij bewaken, Al ben ik een kind. God toont, door mij 't leven En voedfel te geven, Hoe Hij me bemint, Het flarrengeflonkei Vervrolijkt het donker; De lichtende maan Begint op de weiden Haar glansfen te fpreiden, En fpeelt door de blaén. Al  * o K I »» ï » E & f£l Al ziet men geen kleuren, Men wordt tog door geuren; Verkwikt waar men gaat. 'k Hoor zelfs in feringen Den nagtegaal zingen, En 't kwarteltje Haat. Mag ik u verhoogen,: , Dan fluit ik mijne oogen Geruft, o mijn God! U eere te-geven, En dankbaar te leven, Is 't zaligfle lot. E 4 DE  J*. (JÏIGtï» DE VERKEERDE VREES. K AVeesje zag eens Joden loopen, Om wat ouds.' wat ouds! te koopen: Hij werd bang, ja bleek van fchrik; Hij kroop weg, en ging aan 't huiler. Pietje fpotte-met dat fclmilen; En zei Iagehend.i doe ais ikl Kees zei: zoudt gij niet ontflelleh, Als gij hun eens aan zaagt bellen ? Neen ik tog, zei Pietje toen: Waarom zou ik altoos vreezen? Men behoeft flegts bang te weezen, Als men voorneemt kwaad te doen, DE  VOOR KINDE&EN, «3 DE LIEFDE TOT HET VADERLAND. A 1 ben ik maar een kind, Tog wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogfl bemind?. Ik werd er in geboren; Ik heb er drank en fpijs; Ik mag er 't onderwijs Van wijze meefters hooren. Ik heb er ouders, vrienden in, Die ik met al mijn hart bemin; Ik kan er veilig woonen; Dies zal ik dankbaar mij betoonen;; En, worde ik eens een man, Zo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan, E 5 DE  74! * E D I G T E N> DE VEGTENDE JONGENS. G IJSJE. L/aat orfë dezen twift beflegten, Door eens moedig faam te vegten* KLAASJE. 'kWil niet; 'k heb geen lust in flaan; Maar laat ons naar Vader gaan; 'k Wil u niet verongelijken; Vader mag het vonnis ftrijken. GIJSJE. Laffe jongen, zonder moed! KLAASJE. O! bedenk eerft watge doet. «IJ3-  VOORKINDEREN. £4 GIJSJE. 'fc Vat.u aanftonds bij de kleêrcn: KLAASJE. Wagt u, 'k zou mij dan vervveeren; 'k Ben zo min bevreesd als gij. GIJSJE. Is dat waar, kom dan ter zij! KLAASJE. Neen: daar zal ik mij voor wngten; Maar uw dreigen hier veragten. Ha! geen dwaasheid is zo groot, Dan tc vegten zonder nood. Hier werden zij geftoord. Papa liefhad het juift gehoord. Hij die een krijgsman was, en dikwijls in zijn leven Yan zijn beleid en moed veel proeven had gegeven, Zek't is de belle held;hij heeft den groodten moed; Die dapper vegten kan, maar 't nooit onnoodig doet. HET  i&. - «EDIGTEN HET ON WEDER. Hoe fchoon fchiet daar de blikfem néér! Hoe flatig rolt de donder! De wolken pakken faam, of drijven heen en wéér; Terwijljik in dat al, gedugte Hemelheer! Uw Msjefteit bewouder. Nu is 't voorbij: een frifTche lugt Omringt mij, waar ik ga, en doet de vogels zingen. Ik zie een nieuwen glans op boom en veld en vrugt; Maar, eeuwig God! gij blijft gedugt, Zelfs in uw zegeningen. * * Wat zie ik, Caatje! hoe, gij beeft? Ach wilt daar nooit voor vreezen! *t Is een gefchenk, dat God ons geeft, En daarom, lieve meid, moeit Caatje dankbaar wezen. CLAART-  VOORKINDEREN. %tf CLAARTJE BIJ DE SCHILDERIJ VAN HARE OVERLEDENE MOEDER. Wanneer ik neergezeten Bedaard het beeld aaufchouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Geftadig langs de wangen. Dat lief en lagchend wezen , Waar godvrugt en opregtheid Bevalligheid en blijdfchap Zo klaar op is te lezen, Doet mij dan bitter fchreien, Om dat ik haar moet miffen; Ik—nog geen negen jaren. Wat heb ik niet al uurtjes Met nut bij haar gezeten, Wanneer zij mij, al ipelend, Het een en ander leerde," Maar  £8 GEDIGTErf Maar 't za! mij altoos heugen, Hoe zij mij bij haar ilerven Voor 't Iaatft nog eens omhelsde. Ik kan er niet aan denken, En 'k doe het tog zo gaarne. Toen zeize: „ lieve Claartje! „ Uw moeder zal haal! flerven, „ En van deze aarde fcheiden , „ Om in den blijden Hemel „ Bij de engelen te woonen; „ Hoor dan mijn laatlte woorden, „ En geef mij 't laatfte kusje. ,, Eert God , bemin uw vader ! „ Groei op in deugd en wijsheid! „ En wiltge vrolijk leven, „ Leer vroeg de zonden haten. „ Maar hebt ge eens kwaad bedreven,' „ Dan moetge 't gul belijden; „ En God om Jefus wille „ Zal u vergeving fchenken. „ Maar zietge dan, mijn Claartje! „ Op aarde mij niet weder. Zie  VOOR KINDEREN. '/9 „ Zie dikwijls naar den hemel, „ En zeg — daar woont mijn moeder. Ach, zag ik na uw fterven „ Mijn kind ook daar verfchijnen, „ Hoe zou ik mij verblijden , „ En God eérbiedig danken. „Vooru, mijn lieve Claartje! Is ook de hemel open. „ Maar ach; mijn lieve meisje! „ Ik voel den dood genaken, „ En kan niet langer fpreken. „ Vaarwel, vaarwel dan, Claartje! „ Daar hebtge 't laatfte kusje! 'k Ging fchreiend naar beneden; En 't duurde weinige uuren, Of moeder was geftorven. Wanneer ik nu, gezeten Bij 't beeld van mijne moeder, Aan haren dood gedenke, Dan rollen mij genadig De tranen langs de wangen. Dan zi« ik naar den hemel, De  *& fi E D I G T £ S De woonplaats mijner moeder; Dan roep ik, bitter fchreiend , o God, hebt gij die moeder Aan mij zo vroeg ontnomen, U mag ik niet berispen , Hoe zeer ik haar betreure; Neen, gij zijt wijs en heilig. Mag ik u maar beminnen, Mijn lieven Vader eeren , En moeders leflTen volgen, Dan zal ik bij mijn fterven Bij U en moeder komen. Wat zal dat zalig wezen J DE  TOOI KINDEREN, tl DE VERWELKTE ROOS. W aarom verwelkt de roos zo ras ? Zei Jantjen: och of 't anders was! God wierd ook, dunktme, meer geprezen, Zoo 't roosje langer bleef in wezen. * * * Al denktge, datge 't wel doorziet, Mijn lieve Jan! het is zo niet. De Schepper weet het beft van allen. Waarom 't zo fchielijk af moet vallen; En wil ook, datge gadeflaat, Hoe ras het aardfche fchoon vergaat. De Schepper, dien 't ons paft te vreezen, Wordt door bedillen nooit geprezen. f MIE-  t2 GEDIOTIN MIETJE BIJ HET CLAVECIMBAAL. D •*Sie liefelijke toonen Behagen mij alree; Al heb ik weinig jaren, Ik zing zo graag eens meé. Wanneer mijn oudfte broértjen Op 't clavecimbaal fpeelt, Dan vraagt hij mij, al fpottend, Of 't mij niet ras verveelt ? Dan zeg ik, lieve jongen 1 o Speel tog lang voor mij 1 Mogt ik het ook maar leeren, Ik.deed mijn bert als gij. Eergistren was ik jarig, En moeder vroeg mij toen, Wat ik van haar begeerde; Ik gaf haar eerfl een zoen, En  VOOR. KINDEREN. $£ En zei: mijn lief mamaatje! Bewijs mij deze gunft, Dat ik mag leeren fpeelen, En zingen naar de kunft. Zij nam mij in haar armen, En zei: in 't nieuwejaar. Nu braiide ik van verlangen, Ach kwam de meefler maar. # * De jeugd fpant zig met fpeelen En zingen nuttig uit* En is men moê van 't leeren, Dan geeft dit lief geluid Weêr nieuwen luft en kragten; Zo leeft men blij en zoet; En fchuwt met vreugd gezelfchap, Dat dikwijls dooien doet. F « MET  •4 «EDI6TÏR HET VERSTANDIG ANTWOORD. vraagt mij, waarom ik aan God gehoorzaam ben 't Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken. Hij heeft aaa ons zijn wet uit liefde alleen gegeven, Op dat wij vergenoegd en vrolijk zouden leven; En al wat ons die wet verbiedt, Is, hoe't ook fchijnenmag.ten onzen voordeel niet, Wil iemand dan gelukkig wezen, Die leer gehoorzaam God te vreezen. HET  VOOR. KINDEKEN. %*■ HET GEWETEN. N ooit heb ik meer vermaak,dan als ik mijnen pligt Blijmoedig heb verrigt. DanTmaakt het eeten beft; dan kan ik vrolijk fpringen; En blijde liedjes zingen; Maar ben ik traag of ftout, dan ben ik niet geruft; Dan heb ik geenen luft Infpijs, in drank, offpel;dan wordtmij door'tgewete» Geduuriglijk verweten, Dat ik een flegtaart ben, en dat ik nooit een man, Zoo doende, worden kan. F EEN  $6 «ifiifïEi» EEN BRIEF VAN CAREL AAN ZIJN ZUSJE CAATJE. Zusje lief! ik laat u weten, Dat ik, federt uw vertrek, In mijn kamer heb gezeten, , Meid üef! met een ftijve nek. 'k Dagt, ik zal u tog eens fchrijven , Want het weder is zo guur, Dat ik fteeds in huis moet blijven, En dat frnaakt niet Op den duur, 5k Heb met u vrij wat te praten; Dikwijls denk ik, wasze hier! Maar dat denken kan niet baten, Daarom praat ik op 't papier. Schrijven, moet men, zegt Papaatje^ Even zo, als of men praat; Daarom zal ik, lieve Caatje, ü vertellen, hoe 't mij gaar. 'k Was  VOOR KINDEREN. 2? 'k Was eerft knorrig, dat Clorinde U van huis en met zig nam; 'k Was wel blij, datze u beminde, Maar wat doetze te Amfterdam, Zei ik — wasze hier gebleven; 'k Had haar graag mijn befte prent Voor een nieuwejaar gegeven ; O wij zijn zo faam gewend. Maar wat hielp tog al dat klagen, Caatje zus was heen gegaan: 'k Wende dies, in weinig dagen , Schoon uit nood, daar langfaam aan. Daarop, door me in 't zweet te loopen, Heb ik zware kou gevat; 'k Moeft dat fpeelen duur bekopen, Ach, wat heb ik pijn gehad: 'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten; 'k Sliep ook fomtijds niet van pijn; En ik wou geduurig weeten, Of het haalt gedaan zou zijn. 'k Had geen luft in lezen, fchrijven, Ja zelfs in mijn prenten niet; F 4 En  GEDlGTEN En zo lang in 't bed te blijven Gaf mij telkens veel verdriet. Vader wilde mij vermaken; Moeder lief deed, watze kon; Maar zij moeiten 't fchielijk ftaken, 'k Was 't al moede eer ik begon, 'k Vreesde dat het nooit zou lukken, En wanneer ik ledig zat, Kreeg ik bijlter kwade nukken, Wijl ik geen geduld meer had. 'k Zei in 't eind — dat ledig wezen Kan tog nooit voordeelig zijn. 'k Nam een boek; ik ging wat lezen; En ik voelde minder pijn. Ook begon ik wat te fchrijven, En wanneer ik prenten zag, Kon ik op mijn kamer blijven, Met vermaak, den heelen dag. Vader zag mij eens beginnen Aan een kleine teekening, Moeder lief kwam daar op binnen, Om te zjen hoe 't met mij ging. 'k Was,  VOOR. KINSEREN. *k Was, zij zagen 't, wel te vrede; 'k Was niet knorrig als voorheen 5 *k Praatte nu en dan eens mede; 'k Zei niet kort af ]a of neen. Zo verfleet ik gandfche dagen, Schoon op ver na niet herfteld, Maar dat kniezen en dat klagen, Heeft mij finds niet meer gekweld. Vader zegt, 't kan meer gebeuren, Dat ik niet welvarend ben; Maar ik zal te minder treuren, Hoe ik meer daar aan gewen. Die zig naar Gods wil kan voegen, (Zegt hij) met een ftïl gemoed, Smaakt in ziekte zelfs genoegen; God is altijd wijs en goed. Nu vaarwel, aanminnig meisjen! Ieder in ons huis verlangt, Datge een eind maakt van uw reisjen, ii\s gij dezen brief ontfangt. F 5 DE  TO BEDIGTEN DE ZWALUWEN. EENE VERTELLING. ICses zou voor 't eerft naar fchool toe gaan, Maar was de floep pas afgetreden, Of'tfcheen, hij was niet wel te vreden; En bleef,het hoofd om hoog,een poos verwonderd ftaan. Hij zag de zwaluwen zo heen en weder zweeven, En zei, dat heet eerft regt op zijn vermaak te levea. Een man die zig op ftraat bevond, En Keesjes meening ras verftond, Trok hem, al lagchend, wat ter zijden; En zei: we! weetge niet, dat zij dit moeten doen, Zij vangen vliegjes, om hun jongen mee te voen, Die anders honger'moesten lijden. Noemt gij dit flegts vermaak,neen Keesje!dat is mis, Maar weet gij wat hier uit voor u te leeren is? Zij  VOOR KINDEREN. 91 Zü kunnen, door dit luftig zweven, Aan u een voorbeeld geven, Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrigten moet: En dat het lelijk ftaat, als men 't gedwongen doet. * * Ik loop naar fchool, zei Kees: die les Is zeker goed! DE  SïDIGTïIS DE ZON. A ■fils ik de zon zie fchijnen, Die met haar lieve flralen Deze aarde vrolijk koelTert; Op dat er kruiden groeien, Om vee en mensch te fpijzen; Die 't licht ons doet genieten, Om tog verheugd te werken, En vergenoegd te leven; Dan denk ik, met aanbidding, Hoe groot moet God niet weezen? Die zon heeft hij gefchapenf En dat uit enkel liefde! HET  VOOR KINDÉREN, Oj HET L I] K, lieve kinders, fchrikt tog niiït, Wanneer gij dode menfchen ziet; Zoudt gij voor lijken beven? Kom hier: deez bleke koude man, Die voelen, zien, noch horen kan. Houdt nu niet op te leven. Hij denkt en werkt — ja meer dan gij; Maar met geen ligchaam zo als wij. De ziel is weg van de aarde. Die God, dien hij hier heeft gevreesd, Is bij hem in zijn dood gieweeft; En houdt dit lijk in waarde. Ai  54 *EBIGTEN Al is de ziel van 't ligchaam af, Al daalt het lijk in 't donker graf, Dat moet u niet doen ijzen. Gelooft het tog, de goede God Zal zelfs dit lelijk overfchot Veel fchooner doen verrijzen. Ach, lieve kinders ! zegt dan niet; Wat is dat fterven een verdriet! Mogt ik maar altoos leven J Wanneer ge God bemint en dient, ^ Dan voert de dood u , als een vriend, In 't eeuwig zalig leven. En komt dan eens de jovgfte dag, Dan zal het ligchaam, dat daar lag, Zig levend weêr vertoonen. Dan voeren de Englen van beneên U zingend naar den Hemel héén, Om eeuwig daar te woonen. ! Mijn  YO0R KINDEREN. J5 Mijn lieve kinders fchrikt dan niet, Wanneer gij doode menfcheu ziet; Zoudt gij voor lijken beven? ( Zegt liever vrolijk deze man, Die hier niet zien of hooren kan, Mag in den hemel leven. HET  GEBIGTEK HET VOGELNESTJE N. «ENE VERTELLING. M -LV-lietje had eens, onder't wandlen, Een verholen vogelnestjen In een dorenhaag gevonden, 'k Heb nu, zeize, mijn verlangen: o Hoe zal ik mij vermaken, Met die lieve kleine diertjes! Aanflonds ga ik thuis wat halen, Om dit nestjen in te bergen. Mietje liep en zag haar moeder, Die zij hijgend dit vertelde: Lieve Mietje, zei de moeder, Stoort tog nimmer vogelnestjes! Denk maar eens, hoe de oude vogels Om dat ftooren zouden treuren; Zoudt, gij, Mietje lief, niet fchreien, Als men u, met Piet en Jetje, Tegen wil en dank vervoerde; Mietje lief, hebt medelijden, Met  VOOR KINDEREN. Met die oude lieve vogels! Zoek tog nimmer uw genoegen In de droefheid van een ander. Neen, zei Mietje, lieve moeder! Neen dat niet! maar hoorze eens fchreeuwen; Ach zij hebben zulken honger! Denk niet meisje, zei de moeder, Dat zij juift van honger fchreeuwen. Ach zij zouden zeker fterven, Als gij hun zo lang woudt fpijzen, Totze niet meer konden fchreeuwen. Maar wiltge u eens regt vermaken, En eens zien hoe de ouden zorgen Om hen juift zo veel te geveu, Als die diertjes noodig hebben, Zet u flegts in ftilte neder, En ge zult dan fchielijk merken, Dat zij vliegjes, mugjes, wormpjes Vangen en in 't neftje brengen, o De goede wijze Schepper Heeft zo we! aan deze vogels Ouders, als aan u, gegeven: G De-  GEDIGTEN Dezen weten altoos beter, Wat de kinders noodig hebben, Om dat zijze 't meeft beminnen. Ja die zullen nooit verzuimen , Hun teerhartig te verzorgen; Daar toe heeft hun God de liefde Voor hun jongen ingefchapen; En gij moet niet wijzer wezen, Dan de goede en wijze Schepper. Mietje hoorde naar haar moeder; Maar ging dikwijls zagtkens kijken Naar het groeien van de jongen, Zonder 't neftjeu ooit te ftooren. FLIP-  roet KINDEREN. 9? FLIPJE, DE VADER, EN DE TUINMAN. FLIPJE. Wel waarom fnoeitge tog de boomen, Zeg trouwe Piet? Daar aan die takjes vrugt zou komen 3 Gelijkge ziet. DE TUINMAN. Een boom, die al te veel moet dragen, Verheft zijn kragt; Ook zou de vrugt zo niet behagen, Als gij vervvagt. Uw vader heeft graag goede peeren: DE VADER. 't Is wel gezegd: En 't deel van die te veel begeeren Is doorgaands liegt. G 2 DE  100 OEDIGTEN DE EENZAAMHEID. -Denk niet, lieve fpeelgenooten! Dat de tijd mij heeft verdroten, Toen ik giftren zat alleen. Die vermaak heeft in het lezen, Hoeft geen eenzaamheid te vreezen, Maar is altoos wel te vreén. Vader zegt, dat brave menfchen Dikwijls naar die uurtjes wenfchen; Dikwijls naar hun kamer gaan , Om in oude en nieuwe boeken Wijze leffen optezoekeu: En dat ftaat mij wonder aan, 'k Wou zo graag verftandig wezen, En ik worde ook graag geprezen, 'k Zeg, zo als het bij mij leit; Dient er dan, om veel te weten, Menig uurtje nog gefleten, Welkom! welkom! eenzaamheidJ LIJST  L IJ S T DER. KLEINE GEDIGTEN. Bladz. AAN TWEE LIEVE KLEINE JONGENS, 5 HET KINDERLIJK GELUK, 6 DE PERZIK. 7 BE KINDERLIEFDE. 8 ALEXIS. 9- DE WAARE RIJKDOM. 10- HET VROLIJK LEEREN. 11 HET MEDELIJDEN. Tl DE NAARSTIGHEID, 13 DE SPIEGEL. 1 + KLAGT VAN DEN KLEINEN WILLEM OP DE DOOD VAN ZIJN ZUSJEN. 15 HET GESCHENK. iS WELKOMGROET VAN CLAARTJE VOOR HAAR KLEINE ZUSJEN. 17 G 3 DE'  loa L IJ S T DER Bladz. de ledigheid. jg het hondjen. j