PROEVE VAN G E W IJ D E P O Ë Z ij. TE H A E R L Z M> B ij A. LOOSJES, P2, MDCClSXXlVt   H et edelst gebruik wordt ongetwijfeld van de hartroerends Dichtkunst dan gemaakt, als men haare fnaaren (pant ter verheerlijking van God en Godsdienst. Mogt deeze Proeve van Cewijde Poëzij eenigzins dat doelwit bereiken; hoogstgelufekig zou de Schrijver zich achten. Hij hoopt niet, dat aan Zijn Gevoelen over de Kribbe,hei teken, waarbij Christus den Veehoeders werd aangeweezen, iemand der Leezers zich zal itooten; houdende hij dezelve voor een Spelonk van dien naam, gelijk zijn gevoelen, uit het ZangfpelcHRisxus gebooren, ten overvloede blijkt, en zonder welke aanmerking in acht te neemen, de derde Zang-fnede van den Kersgasgbl. 77, onverfhanbaar wordt* Voor het overige zijn deeze drukfeilen hem onder het oog gekomen, die hij den Leezer verzoekt te verbeteren, als men leeze bladz. 15 Reg. 13, voor haar, haare, bladz. 54, Reg. ï, voor 'k zie, ik zie, bladz. 38, reg. 19, voor ü, uw* bladz. 39, reg. 10, voor onze, 002e» , bladz. 65, reg. 22, voor heel, heil. Eenige misltellingen van zinfneden en geringer feilen verzoekt hij, dat de Leezers gelieven te verfchoonen, hoopen«e dat dit Werkje hun (lichtende zal verlustigen. ♦ 2  Die het hart kunt raaktn Gy maakt vry, en bly, €y kunt banden jlaaken 3 Ik verkies uW toon, En verkef Gods Zoo», Op wien de Englen ftaaresst Als myn Kroon, en loon » Met myn blyde fsaares. £. SCHUTTÏ»  THERMUTIS, OF Dl VINDING TAN M O S E S,  VERTOONERS. T H e R M v T i s, Dochter yan Koning Pharas. oriJzis, Staatsjnfer* epijlis, Dienstmaagd. \ i amram, Vader \ jochebed, Moeder > vanKOiZt. mirjam, Zuster J ■ ■■ * moses. ^ kenige staatsjuffers. Jltt fiuk ff eelt aan de Oever van de Nyl.  T H E R M U T I S> OF DE V I N D l N G VAN M O S E S. EERSTE T 0 0 fa E E L. amraMj jochebed met het Biezenkistje , dat geopend is, in ha aren arm, ai JIIRJAM. a m r a m in het opkomen. 't Cjing immers allen wel, die op Gods gunst vertrouwden * God kan, indien Hij wil, ons dierbaar Kind behouden. » Hoe dikwerf meldde ik reeds mijn wonderlijken Droom, Toen fprak hij zelf tot mij.- ö Amram ! ban uw fchroom , Ik blijve uw toeverlaat en Abrams God in 't lijden, De Zoon van Jochebed zal Jakobs kroost bevrijden Van 't gruwzaam knellend juk der fnoodfte Dwinglandij. Dit heb ik klaar verflaan , deez' taal bemoedigt mij, In 't dringendst van ons leed, ons door den Vorst befchooren , A s Ik  THERMUTÏS. Ik leen, è Jochebed! uw voorflag gunftige ooren. De vond der biezenkist viel u gelukkig in. jochebed. Maar 't fcheiden van een Kind , dat ik zo hartlijk min , Kost zuchten aan mijn hart, mijne oogen bittre traanen. a m r a m. 6 Pharaö! hoe wreed verdrukt ge uw onderdaanen? Gij fcheurt den Zuigeling van 't hart der Moeder af j En maakt de frisfche Nijl tot een affchuwlijk graf. ó Menfchenhaater! neen! ontmenschte Zuiglinghaater, Het fpraakelooze wicht vindt zijnen dood in 't water, Dat Jofeph door uw Stad zo kundig heeft geleid, lefchouw dit, en geVoel uw laagë ondankbaarheid. jochebed. Zou 't fchreijen van dit Kind zijn hart niet overhaalen Ter fpaaring. a m r a m. Neen ! mijn vrouw! de tijd verbiedt ons 'tdraaien, Kom Mirjam! kusch nog eens uw Broeder, Gods gemê Slaa u, mijn dierbre Zoon , op 't vlak des Nijlftrooms gaê jochebed neemt Mo fes in haare armen, zet het kistje neder, en zingt. Vaarwel mijn Kind! Hoe angftig klopt mijn hart (*). Ik kusch uw mond. Hoe klimt mijn boezemfmart. Mijn Zoon! gij zult uw dierbre Moeder derven, In wind en weêr op Gods genade zwerven Wia (*) K.utgeu Schutte, i Deel, lied 34.  T H E R M U T I S, 5 Wie weet hoe ras ann 'r leevenslicht ontrukt! Nog eens gekuscht, nog eens aan 't hart gedrukt. Zy legt het Kind in het kistje en het toejluitende zingt zy voort. Ik (luit dees' kist, 6 onuitdrukbre (mart! En in die kist, den wellust van mijn hart. Wie zal het woén van 't wild gedïert beletten? Een Nijlpaard zal dit kistje ligt- verpletten Of 't vak, misfehien een Krokodil ten deel, Die 't gantsch verzwelgt in de onverzaadbre keel . . Hoor de Nijlftroom vriendlijk bruisfchen, Daar hij langs uw voeten vliet, Hoor de windjes zagtkens ruifchen Door het opgefchooten riet. a~ 3- Sla uw oog niet altoos neder, d Thermutis! zie met vreugd JNa de fchoonheid van het weder, Dat de Dieren zelfs verheugt. ■c==> Zie de Vïschjes vrolijk fpeelen, In den uitgeftrekten vloed, Laat der bloemen geur uw ftreelen, Zie, ze bloozen aan uw voet. Ruiger Schutte» I Deel 14 Lied.  THERMUTIS. ? THERMUTIS. Het ftraks gebeurde > heeft mijn ziel te flerk bewoogen, Mij klopt het treurig hart, 'er biggelt uit mijne oog-'n Een zuivre traanenvloed van medelijden neêr. lijn lieve Orijzis! Ach 'k herdenk, dat fchouwfpcl wéér. ie wreede daad, di; wij bij Jofephs Graf aanfchomvden. — en man door zijne gade in zijnen loop weerhouden, .Verpt in de Nijl een Kind, en zegt: 6 Jacobs God! Vergeef 't mij, 'k moet het doen, 't is Pharaö's gebod. Het wichtje zoekt den dood te ontwortst'len in de goiven, Maar ach! het werdt zo ras in 't diep des (trooms bedolven, Een Kind, zo lief, helaas! hoe roert dit mij het hart? liet fckoon van droom noch weêr vermindert mijne fmas, *k Moet voor mijn Vader, maar ik kan voor u niet veinzen. Laat mij een oogenblik alléén in mijn gepeinzen. VIERDE T O O N E E L. THERMUTIS, MIRJAM. THERMUTIS, zingt. "Vrugtbaare Ifis! alle dagen (*) Ziet gij hoe Thermutis fchreit, Hoor mij weder, zuchten, klaagen, Over mijne onvrugtbaarheid, Mij, die 't kroost tot heil zou {trekken , Mij onthoudt gij naagefl.icht, Wat kan diis uw gramfchap wekken, Wat maakt mij'bij u veracht Zo (♦) R.TGER SCHOTTF-, i Deel ll Lied. A 5  13 THERMUTIS. Zoveel kinderen gefchonken Aan 't rampfpoedig Israël, Doch in 't diepst der Nij! verdronken Op mija's Vaders wreed bevel. Wilt gij IsrcI wraak verfchaften, '' Wraak in hun gerechte zaak. Moet gij dan Thermutis ftraffèn, ls zij 't voorwerp uwer wraak. Durfde ik Ts Vaders last weêiTireeven „ De onfchuld werdt door mij gered, Al de onnoozelen zouden leeven, Hun te doemen — Welk een wet! Ach wat baaten fchoone leden, Welker fraai men fehielijk derft, Ach wat zijn aanminnigheden , Ais men zonder naakroost Üerft? ,l;is! die de rijke ftreeken Van hét fchoone Egijpteland Aan den Slibberfiroom doet fpreeken Van uwe milde en vrugtbre hand , Geef ffie een teken uwer goedheid, Hoor Thermutis, die u mint, Iu wier hart gij geen verwoedheid , Als in 't hart Laars Vaders vindt. Nijl  THERMUTIS. Tl (Zy nadert de rivier.') Nij!, wier boorden ik zie prijken Met het heerlijkd' bloemgewas, Welk een aantal kleine lijken Is verzwolgen in uw plas. Nij!! hou op met kroost verdelgen: Weiger in uw vrugtbren vloed Kinderlijkjes in te zwelgen; Blusch des Konings wrevclgloed. Zie ik een kistje in 't riet... bedriegt mij thans mijn oor, Mij dunkt, dat ik geluid in 't dobbrend kistje hoor? — 't Is mogelijk een kind veroordeeld door mijn Vader; Komt hier, 6 Jufterftoet! Epijlis tree vry nader. V IJ F D E T O O N E E L. thermutis, ep ij l i s , o r ij z i s , m i rj a m en d e staatsjuffers. Ziet gij dat kistje? E F ij L I s. Jaa Vordin! thermutis. Zet dan uw' voet Voorzigtig in den droom, en red het uit den vloed. terwijl Epijlis dit volvoert. Mij dunkt, ik hoorde firaks een kind in 't kistje'weencu. M i r j a m. :) Helaas! mijn broeder, ach! uw derfuur is verfcheenan. t h f. r-  12 THERMUTIS. THERMUTIS. Ontfluit het in de daad.'t is waar,het geen ikdagt— Een tedre Zuigeling van Jofephs naageflacht, Zie de traaner. in zijne oogen (*) Ach hoe wordt mijn ziel bewoogen. ti Schreijend wicht ! wat zijt ge frisch en fchoonr Wat zijt ge frisch en fchoon, Waart gij Thermutis zoon! Waart gij enz. Door wat moederlijke zorgen Zijt ge, ó fchreijend wicht! verborgen Wat best gedaan; daar ik mijn vader fcnroom.—Daar Ik mijn vader fchroom , Ik red u uit den uroom. Ik red enz.. Ramp nog leed zij u bcfchooren, Schoon uit Jakobs kroost gebooren. Dit wichtje moet, hoe wonder u zulks fchijn, Hoe wonder u zulks fchijn , Mij tot een Zoontje zijn. Mij tot enz. y.wye: aan mijns Vaders Hof het geen ons hier gebeurde, Ik, die de onvrugtbaarhcid van mijnen fchoot betreurde, Vriendinnen!'kftaak mijn rouw.de vreugd ontwringt me een traan. Neem een Hebrecuwfche vrouw voor hem ter zoogfter aan. EPIJ- (") Rui gek Schutte, I D. L. i3.  THERMUTIS. 13 E P ij L i S. Waar zal mén voor dit kind een goede voedftervinden, Wie durft zich iets ten fpijt des Konings onderwinden. Maar 't zy dan hoe het wil, indien het u behaagt, Dan zagt... Vorflin! ik zie een Israëlfch'e Maagd* THERMUTIS» Hoor hier. mirjam. „ Almagtig God! befcherm mij en mijn' broeder! thermutis. Spreek, kent gij voor dit kind een braave Voeddermoeder In uw gedacht. mirjam, zich even bedenkende. 6 Ja, ik ken 'er één, Vordin! Het is een teedre vrouw, een echte Hebreeïn. Zi) woont niet ver van hier, en wilt gij zulks geheugen , 'k Zal haar in korten tijd hier voor uwe oogen brengen. thermutis. Ga heen, en haal haar hier ? mirjam heengaande. „ Wat heil is mij bereid! thermuthis. '1 Hebreeufche volk munt uit in zyn dienstvaardigheid. t h e r .  ?4 THE 11 M U T I S. THERMUTIS zitlgt De kroon flrekke aan een Vorst ten praal, (*} Het purper fiér zijn leden, Den held bekoore een zegepraal; Ons voegen zagte zeden. De blos op 't leliewit verfpreid, Zij hoog van elk gepreezen: Een traantje der Menschüevcnhcid Geeft meer cieraads aan 't wezen. liet deelen in des naasten fmart, En hulp hem toe te voegen, Schenkt aan een recht gevoelig hart Het waare zielsgenoegen. Die wellust in het weldoen vindt, Is nooit op magt venrnetel, Een regt geaarte Menfchenvrind Is 't cieraad van een Zetel. ZESDE T O O N E E L: JOCHEBED, MIRJAM«J*> VDOn'gen. MUJA M. V V orftinf Zie hier de vrouw. TH EK- C*} R utger Schutte, i Deel 39 Lied.  T H E tt M U T I S. ?5 THERMUTIS. Gij zult dit Tongsken zoogen , Dat op mijn lioog bevel is uit de Nijl getoogcn. Dit kind zij mij ten Zoon zo wonderlijk gered, Voedt hem verborgen op; gij kent des Konirtgs wet* 'k Zal voor uw toevoorzigt u rijkelijk belooncn. JOCHEBED. Vcrftïn! 'k zal mij geflaêg dier goedheid waardig toonen. DE STAATSJUFFERS. Dus gaan wij nu met blijdfchap heen. Der deugd zij lof gegeeven. Thermutis is thr.ns wel te vreü:, Zij fchpnk een kind het Ieeven. Dat haar gemaal 't Heelal verwinif En leeve op duizend tongen ; Haar worde, om haar menfehenrnin, Ook eeuwig lof gezongen. ZEVENDE T O O N E E L. M I R J A M , A M R A M , JOCHEBED. JOCHEBED. 6 ./Vmram ! kom nu hier. Ons wenfehen is gelukt, Zie onzen Zuigeling de kaak des doods ontrukt, En door Thermutis zelf ....  16 T II E R M U T I S. A M R A M. Welk hart ontroerend wonder! Mijn lieve Jochebed ! hier fchuilt iets Godlijks onder. Slaa eindelijk ge'oof aan 't zeggen in mijn droom. Door Mirjams zorg bewaakt, en uit den doodfchen Itrooro Op last der Erfvorilin tot zijn behoud getoogen Eiken hierin met mij het Godlijk Alvermogen. JOCHEBED. Jaa Amram! weet nog meêr — Zij neemt hem aan als Zoon, Bedenk..„ een Zoon te zijn van de Erfgenaam der Kroon. AMRAM. Ach! mogt hij flegts ons volk van 't prangend juk bevrijden Kom dat wij eensgezind aan God een Lofzang wijden : AMRAM, JOCHEBED, MIRJAM Godes gunst kon ons behoeden (*} Tegen 't woeden Van den wrecdflen Dwingeland, 't Onweerfiaanbaar Alvermogen Stuit zijn poogen. God weerhoudt des iTerflings hand. 't Wicht veroordeeld door den Koning Vindt verfchooning In het oog der Rijks- Vorftin. God is onzen Zoon genegen , Wondre wegen Slaat Zijne Almagt met hem in. C*3 Rutcer Schutte, I D. 40. Lied.  THËRMÜTISi Lof en dank zij al ons leeveri God gegeeven, God die zoveel wond'ren werkt; De Almagt heeft ons kind behouden Wij vertrouwden. Ons vertrouwen is verfterkt. 3 CHRIS*   C HRISTUS GEBOQREN, Q F D I VERSCH. IJNING AAN DE HER D E R S.  VERTOONERS. i i i c e p h a t ) {• Herders. V a b a n j maria, Herderin. j a c o b, Herdersknaap. iierdersknaapen. g a e r i e l. C ii oor van engelen. Het Spel [peelt in de velden van Ephrata.  C H R I S T U -S GEBOOREN, ' OF DE VERSCHIJNING AAN DE HE R D E ,R S. EERSTE T 0 0 N E E L. CEPHAS EN LABAN Komen vergezeld van eenige Herdersknaapen, van twee verfchillende kanten. Deze fchaaren zich in twee reijen, tegen over elkander. Cephas zet zich by Laban op een' heuvel neder. Daarop wordt de volgende beurtzang aangevangen door DE HKRDEHS. (*) Het Zonlicht daalt: In de Avondfchemeringen Eischt onze pligt; Gods naam ter eer te zingen. C j Rutger. Schutte, II Deel 37 Lied. B 3  ds CHRIS T U S Zijn Goedheid heerscht in lugt, op berg, in dal Ter zee. en land. Zijn Gunst heerscht overal. Wij zieh het veld door' hem met gras bedekken, En 't fraai gebloemte aan ons ten rustbed (trekken j Terwijl het vee door Zijn liefdaadigheid Van dag tot dag de fpijs wordt toebereid. ■6- 7 > Al (luimert eens de zorg der nijvre knaapea, Gods waakzaam oog bewaakt dan zelfs de Schaapen. 6 Bethlehem! Hoe kleen in Juda 's Rijk / Van Godes gunst draagt gij bijzonder blijk. Gij, Ephrata ! zijt mede in zijn genade: In u is 't graf van Jacobs waardlte Gade, Vorst David zelf des braven Jesfes Zoon Is van dit Veld gefteegen op den Throon. Zyn hoofd gewoon de heete Zomer dagen En 't guure weêr des regentijds te draagen, Verwierf een kroon, wier glans het luister gaf. Zijn Herdersfchup werdt tot een Schepterftaf. 't Eenvoudig kleed verkeerde in rijksgewaaden, In t hart, voorheen met zorg voor 't vee beladen , Droeg hij de zorg van 't wigtig Staatsbeftel, Als Opperhoofd van 't volkrijk Israël, Vorst Davids Stam blijve ons ten glorie (trekken: Uit hem zal God den grootften Vorst verwekker*, Ons  c X u ö o ru e* ~n. ie5 'r Een Heilland, Die, in 't aanzien van 'c heelal, Nog grooter zelf dan David wezen zal. fÓns dunkr, die dag van vreugd moet nu genaaken; Althans wij zien Gods liefde voor ons blaaken. «Het vee en veld, gezegend door dien God, Voorfpelt aan ons een nadrend heilgenot. l a b a n. ' Mijn oude vriend ! wanneer zal toch die Heilvorst komen. Hebt ge in Jerufalem geen nieuwe maar vernomen? c E f h a s. Ja, grijze boezemvriend! en ftaa uw Cephas toe, Dat hij van deeze maar in 't breede u melding doe. 'k Zal,'om den nacht ons kort en aangenaam te maakcn, U een verflag doen van een aantal wondre zaaken. De Iloofdltad wacht, als wy, vol hoop en ongeduld, Den tijd, dat God het woord aan ons gedaan vervult, De Priesters melden 't Volk, nieuwsgierig zaam vergaderd, Dat Vorst Mesfias komst met fnelle fchreden nadert. Een wonder, zins den tijd van Sarah ongehoord, Stijft vast de hoop van'tVolk, en (laaft het Godlij!; woord, Daar elk thans wenscht en wacht de heileeuw des Mesfias. Gij kent misfchien in naam den Priester Zacharias, Aan zek're Elizabeth getrouwd in beider jeugd, Thans achtbaar door zijn ampt, zijn ouderdom en deugd. Hem ijvrig, waakend op zijn bcnirt aan' 's Ileeren drempjl, Was 't reukwerk toebereid in 't midden van den tempel: Hij neemt het Wierookvat met eerbied in de hand, Slaat de oogen op en ziet een blinkend Gods gezant, Hij fchrikt, en 't Wierookvat vol heilige OfFergiiiren Beeft in'zijne oude hand, „ Geen leed zal u gebeuren." 15 4 (Du5  54 CHRISTUS (Dus was des Engels taal, daar 't merk des vriendlijkheid Op 't Hemelfche gelaat diens bode was verfpreid.) „ God heeft uw beê verhoord. Hoe hoog gij zijtinjaaren, Hoe oud uw wederhelft zij zal een Zoon u baaren. Joannes zij diens naam: Hij wekke u beiden vreugd, Daar heel de waereld zich in zijne komst verheugt. Hij zal gelijk een Zon van zuivre Godsvrugt lichten, En door zijn leevenswijz' het kroost van Jacob ftichten. Geen Wijn wordt door uw Zoon ooit als zijn drank geduld, Van Moeders lijf af aan, op 't wonderlijkst vervuld Met kragten van den Geest, den wonder-geest des Heeren; Veel zullen door zijn leer zich uit uw Volk bekeeren, De Liefde en Vrede zal herleeven door uw Zoon, En 's Volks gehoorzaamheid aan God en Zijn geboón. Hij zal in kragt en geest niet minder dan Elias Den heilweg baanen voor de toekomst des Mesfias." De Priester half bedaard vangt twijfelend dus aan: é Heilig Godsgezant, heb ik u recht verdaan ? Wil mij een teken ter verzekering openbaaren; *k Ben grijs en mijne vrouw is reeds bedaagd van jaaren. Toen fprak de Vreêheraut: ,, Mijn naam is Gabriël, Steeds vaardig op Gods wenk. Ik heb op Zijn bevel Deez' zaaken u verk'aard. Wenscht gij nog klaarer teken ! Welaan! Om 't ongeloof aan mij, zult gij niet fpreeken Van deezen dag, tot op het zegenrijk geval, Dat mijne taal, Gods last, als waarheid ftaaven zal." De Aartsengel zwijgt, en Hijgt terftond na 's Hemels boogen. De Godsman Haart hem naa, en Haat met vrees zijne oogcn Ten Hemel op, herdenkt de maar, die hij ontvong. Hij roert geheel bevreesd zijn fpraakelooze tong, Want daadlijk was dat lid de kragt der fpraake ontnomen, En eg:er tijd en pligt gebiedt voor't Volk te komen, Dat buiten op hem wacht, waar 't om Gods zegen fmeekt. nij  GEB OOREN. 25 Hij komt en "wijst het Volk , dat hem de fpraakontbreekt. De Priester trekt naa huis in hoop van Gods genade; Dra bleek de zwangerheid van zijn beminde Gade; Jaa die Elizabeth ging zwanger; en een Zoon Vercierde t' zijner tijd de dorre huwlijks kroon. De Grijsaart wotdt op 't zien zijns Zoons verrukt en teder, En drukt hem in zijn arm. God geeft de fpraak hem weder. Hij voelt zijn tong-geflaakt, en ijllings barst hij uit. Joannes zij zijn naam, naar 't Goddelijk befluit. Is dit geen wonder nieuws ? L A B A N. ó Jaa! 't verrukt mijn zinnen; God zal, ik merk het klaar, dat heilwerk nu beginnen, Waar 't Joodendom op hoopt. Gewis het uur genaakt Dat God zijn oude Volk op nieuw gelukkig maakt: Gewis zal binnen kort de groote Heilland komen En een Behouder zijn van Godgezinde Vroomen, C E P H A S. 'k Heb ook het lied gehoord, dat Zacharias zong Toen hij de kragt der fpraak gewaar werdt in zijn tong. Geheel verrukking door het Goddelijk ontfermen Zong hij deez' Lofzang met Joannes in zijne armen: Dat wij met Lof Gods Goedheid eeren, (*) Die duidlijk blijkt aan Israël: Elk roem het wijze Gods befte!, En prijs den grooten naam des Ileeren. Nog zorgt hij trouw voor Jacobs kroost. Zijn tedre liefde is mij gebleeken: God zal dé flaaffche ketens breeken, Het Joodendom zijn Volk ten troost. (*J Rutcer Schutte, I Heel Lied. 33 n 5  atf CHRISTUS God heeft, om ons der zonden flaaven, In 't huis van David zijnen knegt Een hoorn van welvaart opgeregt. Om der Propheeten woord te ftaaven, Verwekt hij ons dien zegen Haat: Geen vijand zal den firijd beginnen, Of God zal ons doen overwinnen God haat thans ieder, die ons haat. God is in Zijn bedrijf Almagtig, Hij is de God, Die alles weet En blijft Zijn dicrgezworen eed Aan Vader Abraham indachtig. Hij brengt dat Volk verlosfing aan; Dat wij dan 't Alziend Oog behaagen, Door daaglijks fchoone vrucht te draagen Van zuivre deugd in onze daên. ó Mijn Joannes! zo bijzonder In uw geboorte. Schoon, gij fchreit Het teken der Barmhartigheid. Mij dierbaar Kind! Hoogst Godlijk wonder! Gij zult een blijde Hemeltolk Een ijvrig Volks-bekeerder wezen; Gij zult den Jooden God doen vreezen; Door u wordt Isrel wéér Gods Volk. ■«==> Althans: Gij zult den heirweg baanen Voor den Mesfias, 's Volks geluk Be*  GEBOOREN. ' z? Bewerken, en der zonden juk , Verbreekend, Heilige onderdaanen Voor 't heilig Hemel-Koningrijk Verwekken, daar Gods milde goedheid, Zo vol genaderijke zoetheid, e Den Zondaars fliekt ten fchuil en wijk. Aller menfchen Vorst en Vader! Hoe wordt mijn teder hart ontroerd! 't Is, door verrukking opgevoerd, Dat ik Uw Throon al biddend nader, Hoor mij dan fmeeken aan dien Throon; Steeds durfde ik op Uw bijftand bouwen, Verfterk, bevestig dat vertrouwen, Bij 't baaren van Uw Wonderzoon. LABAN. Een wonderzoon van God! Hoe laat zich dat verklaaren ? Zou eindlijk dan de hoop van zoveel honderd Jaaren Thans  3* CHRIS TUS Thans op het uiterst punt van haar vervulling zijn; Bedriegen we ons veelligt: Maar, neen ! met welk een fchij*, Of door wat drift vervoerd, zou zulk een vrouw dus zingen. C E P II A St Die zang, de tijd, de plaats, de wondre wentelingen '* tn 't gantsch gemeenebest der Jooden, en ten hoov' Bij Romes grooten Vorst, doen bijkans mij geloof Aan dit gevoelen (laan: Alléén zou Vorst Mesfias, In aanzien grooter dan de Godsgezant Eïïas, Zou die eene arme vrouw tot moeder hebben? Neen.' Hij moet Vorst Davids ftoel in Eeuwigheid bekleên, Voor Hem zal zelfs August op zijnen rijksthroon fchrikken, Hij zal door 't Joodendom de Roomfche magt verwrikken, En Romes Adelaar zal, in die heuchlijke Eeuw, Vernederd worden door den klaauw van Juda's Leeuw, Niets-zal de zegepraal van Vorst Mesfias fluiten, De kroon van het Heelal zal om zijn fchedel fluiten. Ilij zal..,. L A B A ff. Zagt, Cephas! Zagt... Mij dunkt gij draaft te hoog. Houdt gij de Godstaai der Voorzeggeren in 't oog? Hebt gij der ziendren rol met aandagt doorgeleezen ? Moet Vorst Mesfias juist een aardfche Koning wezen ? o Neen! een Vrede Vorst, die, 't menschdom ten geval, Het droevige verderf der zeden fluiten za), En elk de zuivre leer derwaare Wysheid leereni Het Oost, het Zuid, het West, jaa 't Noord zelf zal hem eeren, Hier legt zijn hand den grond, tot een doorlugtig blijk Van Gods menschlievenheid, voor 't Hemels Koningrijk, Hij zal de boosheid van het Joodendom beltonnen, Een zondig menschdom tot een Ilemelsch volk hervormen, Daar  G E B O O R E N. 33 Daar dient geen grootheid toe in 't Waereldsch. Neen! ÓNeen! Maar grootheid van veriTand en Godlijkheid met één. Hij zal ons ook den weg tot die verblijfplaats toonen, Waar Vader Abraham en de andere Vroomen woonen Dit denk ik van den Vorst, die komen zal op aard ? Wat is van Davids Stam in aanzien nog bewaard, Wat moet men uit de taal van den Propheet befluiten i „ Er zal een fchoone loot, een frisfche telg ontfpruiteri „ Uit d'afgehouwen tronk van Izaï. 't Gedacht Van David draagt geen blijk van Vorftelijke pracht, 't Zijn arme lieden, die, van 't krieken van den morgen j Tot de avondfchemering voor zobre leeftogt zorgen, Dus komt 'er,naar de taal van Gods onfaalbaar woord, Uit Davids ouden Stam een frisfche fcheut hervoort, Dan word die Heilland in een fchaam'leri Stand geboorea ; De luister van den Stam van David is verlooren De Heilland . . . .■ C b Ë R-  34 CHRISTUS DERDE T O O N E E L. cephas, laban, maria, jacob en de herders. J a c o b , ontfleld en met groote haast komende aankopen terwijl laban vervolgt. IVIaar 'k zie dat Jacob ons genaakt: Hij is het die deez' nacht op Michdalé'der (*) waakt. Wat jaagt u hier? De fchrik ftaat u gedrukt op 'twezen. jacob. O grijze Vaders! Ach! wat is ons nu te vreezen? Van Michdalëders trans floeg ik het oog in'trond, En zag, of ieder kooi zich nog in rust bevondt. Wanneer de Veefpelonk, de Krib mijn aandagt wekte. 't Was boven haar dat ik een wonderlicht ontdekte, Een Star verbazend groot en laag aan 's Hemels trans. Zij fpreidt rondom zich heen een Goddelijken glans, 'k Vertrouwde naauw mijn oog,'k bleef ftaaren op dat teken, En vrees dat God zich nu op 't Joodendom zal wreeken laban. Bedaar. ja- (*) MicIidalL'der was een tooren by Bethlehem, waarop 's Nachts wagt gehouden wierd. Zie Ha lm a 't Woordenboek van Canaan.  GEBO OR.EN. 35 J A C O B. Neen'! Laban! neen! Geen troosttaal maakt mij vrij Van vrees. Geloof mijn woord. God is deez plaats nabij. VIERDE T O O N E E L. DE ENGEL, CEPHAS, LABAN, MARIA, JACOB en DE HERDERS. Hier begint een wolk langzaam neder te daalen: het licht wordt van tijd tot tijd jlerker, intusfchen vervolgt JACOB. Ziet, welk een lichtverfchijnt.'kAanfchouw dien luchtgloei weder. Valt Herders! valt met mij bij tijds voor God ter neder 'Er daalt een wolk Helaas! 't Is uit met Bethlems dal. Een Engel, wiens gezicht ons allen doden zal. Hier knielen allen ter neder. Komt heffen we ons Gebed tot onzen God te gader ó God van Abraham! Spaar ons om onzen Vader. DE ENGEL. Vrees niet, ó Herderfchaar! Ik daal, op Gods bevel, Ten hoogen Hemel af: 'k ben de Engel Gabriel En meldt de blijdfte maar, die 't aardrijk ooit zal hooren; De Zaligmaaker van het Menschdom is gebooren. De groote Vrede Vorst der Waereld daalde neêr, Door Godes hand gezalfd tot aller Volken Heer, C 2 Te  36 CHRISTUS Te Bethlcm ziet Hij 't licht. Gaat uwen Heilvorst zoeken, Gij zult Hem als een kind eenvoudig zien in doeken Gewonden, daar Hem God geen aardfche Grootheid fchonlr, Gij zult Hem vinden in de Kribbe, uw Veefpelonk. DE ENGELEN. CHOOR. Stervelingen! (*) Hoort ons zingen Van om hoog. Ziet met uw verwonderd oog De Eng'lenchooren; Heft uwe ooren Na het juichend Vreugdelied, Dat van reine lippen vliet. 't Opperwezen Zij gepreczeu Eeuwiglijk! Van Zijn Goedheid geeft Het .blijk. Al Zijn werken Draagen merken Van Zijn Wijsheid. God zij eer. Jefus daalde op 't aardrijk neèr. Vroome Harten! 't Eind der fmerten Is nabij, Van der zonden flaavernij, Door ' (*) Rutgek. Schutte, II Deel 7 Lied.  GEBOOREN. 37 Door wier zwaarte Gij ontaartte, Wil Gods Goedheid u ontdaan, Vrede brengt 11 Teuts aan. Treé thans nader Tot uw Vader: Menfchenkind! God is uwe Grootde vrind Lof en eere Zij den Heere In den Hemel. Vrede op aard, Waar zijn Gunst zich openbaart. g a b r 1 e l en de chooren vaaren niet de wolk ten Hemel, cephas en laban flaan op, waarin de overigen hun navolgen, en het woord wordt opgevat door. LABAN. Laat ons, 'ó Herderfchaar! met blijde en dankbre klanken Eénparig d'Opperheer voor zijn genade danken, Verheffen we éénsgezind en vrolijk onze ftem , Eer we ons begeeven na 't gelukkig Bethlehem. maria. Hoe ben ik aangedaan: (*) God wil ik prijzen ! Mij heeft Hij toegedaan De Krib te wijzen, (*) Ruïger. Schutte, I!Deel Lied. 22 C 3 Waar  38 CHR ISTUS Waar nu de Lust De vreugd der Hemellingen En Menfchen rust. ö Herders helpt mij zingen Tot lof van God, die Zijn Genadeitraalen Zo zegenrijk op ons doet nederdaalen. BET CHOOR. Hoe blij en vrolijk ftijgt De ziel na boven. Ons dankbaar harte hijgt Om God te looven; Wat zijt Gij Goed, ö Mensch - en Englen Vader! In 't geen Gij doet, Steeds Wijs en Goed te gader; Hoe voelt zich 't hart door deeze goedheid roeren , En van deeze aard al juichend opwaards voeren. o Groote God! hoe kleen We ook wezen mogen : U goede gunst befcheen Ons uit den hoogen. Geen fchat of magt Geen aanzien op deeze aarde Hoe  GEBOOREN. 19 Hoe hoog geacht Zijn in Uw Oog van waarde Uw Wijsheid ftelt de fchatten ver beneden Eenvoudigheid en zuiverheid van zeden. De vaale donkerheid Verlaat de kimmen. De Zon vol majesteit Begint te klimmen. Dat we onbevreesd, Nu onze heillust boeten En blij van geest dTmmanuel begroeten, Den Vorst, dien wij met liefde en eerbied vreezen Der Engien Heer, den Zoon van *t Opperwezen. C 4   PETRUS GESLAAKT.  VERTOONERS. petrus, c ii r ij s £ s, Stokbewaarder. vier zoldaaten,<& eerfle en derde zijn Romeinen de tweede en vierde Jooden. Maria, Moeder van Joannes. joannes, bijgenaamd Mar cm. rh o d e, Dienstmaagd. Christen Mannen en Vrouwen. V Eer/ie BeJii':f f[>ee!t in een Kerker, het Treede in het huis van mar ia.  PETRUS GESLAAKT. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het Tooneel'verbeeldt een Kerker: petrus zit geboeid tusfchen twee Soldaaten , twee andere ftaan aan de deur. choor. van soldaaten. IComt zingen wij den Vorst ter eer, Op blijgeftelde toonen, Herodes! laat zich nimmermeer Door muiters ftrafloos hoonen, Hij eischt, als Vorst, voor zich alléén Der Jooden eerbetooning. Hij fnuikt het oproer van 't Gemeen Lang leef! Lang leef de Koning, Caligula was hem een vrind, Al was Tibeer hem tegen, Door Claudius, op 't hoogst bemind, Is hij thans opgefteegen (•) Ru tc er Schutte, I Deel 39 Lied. Tot  44 PETRUS. Tot Romes Burgemeesterfchap. Wat muiter vindt verfchooning Bij hem op zulk een glorie trap Lang leef &c. Jacobus, die verblind door waan De Leer van Christus leerde, En als een ijvrig onderdaan Dien Oppermuiter eerde, Scheen hoe gedreigd of gunst beloofd, Het fterven een belooning. Maar ook die muiter is onthoofd. Lang leef &c. Gij, Petrus! die in vroeger tijd Een Priesters knegt dorst treffen, Gij zult, hoe moedig gij ook zijt, Herodes wraak bezeffen. Dra is de tijd uws lots vervuld Dit is uw leste wooning. Een muiter word hier nooit geduld Lang leef &c. PETRUS. I Zingt vrij, Soldaatenrot! uw zingen treft mij niet; Mijn God, die door 't gewelf des donkren Kerkers ziet, Befchouwt gewis mijn' ftaat met innig mededoogen, Zijn  GESLAAKT. 45 Zijn Wijsheid flaac mij gaê: Zijn gunst fchenkt mij vermogen: Hij weet, Die alles weet, en nooit misleid door fchijn Den grond der harten peilt, dat wij geen muiters zijn. Hoe zou dan ons Gedrag des Heillands les weêrftreeveri i Die zelf geboodt den Vorst zijn Schattingen te geeven , Maar dat Herodes vrij op ons in woede blaak, Der Martelaaren dood ftrekk' hem een Feestvermaak. Jacobus zij het hoofd wreedaartig afgeflaagen, Zijn ziel zal voor Gods throon zich van dien Vorst beklaagen. Gij lacht, onnozel volk,beneden mijn verwijt! Best zwijg ik, maar helaas! Gij weet niet, wie gij zijt. TWEEDE T O O N E E L. De voorigen en c h R ij s e s. chrijses, tegen de Soldaaten. Vertrekt een oogenblik. — ó Petras, mijn gevangen ! Voldoe, zo 't moogelijk is, mijn blaakendzielsverlangen. Gij ziet me in deezen ftaat ligt als een vijand aan, Daar ik uw handen met deez ketens heb belaên. Doch... petrus. Neen ! een Christen kan zijn vijand zelf beminnen, En dsor zijn vriendlijkheid der haatreu hart verwinnen. c h r ij-  •46 PETRUS c h r ij s e i. „ O Schoone Godsdienst! hoe verrukt gij mijn gemoed; Gij zijt het, die in 't hart der menfchenwondren doet. Gij moet, op 'sViervorstlast, voor't Joodfche Volk op morgen Verfchijnen. petrus. Ja! die dag zal voor zich zeiven zorgen, c ii r ij s e s. Ontzet deez Jast u niet. petrus. Een Christen voegt geduld. c h r ij s e s. Maar weet Gij, welk een lot Gij ondervinden zult. petrus. Ik weet, dat Menfchenhaat mijn Ziel niet kan verderven. En nadert mij de dood, ik kan maar éénmaal fterven. c h r ij s e s. 'k Merk, d« Gij tot den dood geheel u hebt bereid. Dus was Jacobus ook. Door Quintus weggeleid Na 't bloedig Moordfchavot, floeg hij met vreugd zijne oogen Ten Hemel op, en fprak: 6 Gunftig Alvermogen ! Het aklig uur des doods verfchrikt uw' dienstknegt niet. U zeg ik hartlijk dank, daar gij mij bijftand biedt, 6 Jefus! welk een heil! ó Grootfte mijner vrinden ! Straks zal mijn zuivre Ziel om hoog u wedervinden. Gij, die in 't martellot mij ftout zijt voorgegaan, Mij  A GESLAAKT. 47 Mij dunkt, ik zie gij wenkt, 6 heilige Stephaan! 'k Zie u van 's Hemels trans de Martelkroon mij bieden. Ei Quintus! fpoed wat voort. Ik wil deece aarde ontvlieden Na 't Hemelfche Paleis, waar Christus mij verwacht. Dus fprak de Martelaar. Doch Quintus, die de kragt, Gevoelde van deez' moed, viel beevend voor hem neder, En riep; 6 Christen Held! Gij maakt mij 't harte teder, Uw Godsdienst zegepraalt: Ik heb u aangeklaagd, Gevangen en alom de Christenen belaagd, Maar uw Standvastigheid in Christus aan ie kleeven, Voorheen hardnekkigheid of dweepzucht toegefchreeven, Doet mij Vorst Jefus Leer, fchoon elk zulks wonder fchijn, Omhelzen, 'k wil als Gij, ik moet een Christen zijn. Maar durf ik aan dien naam aan die gemeenfchap denken, Zoudt gij, hoe goed ge ook zijt, vergifnis kunnen fchenken, Aan mij, die zo ontaart de Christnen heb verdrukt, Door wien Gij 't leevenslicht op 't fchandlijkst wordt ontrukt. Jaa! zegt Jacobus : jaa! 'k zie u met vreugd bekeeren, 'k Vergeef uw dwaaling u : de Vrede en Gunst des Heeren, Worde u hier toegefchikt door zyne milde hand, Of zeker namaals in het Hemelsch Vaderland! Naauw merkt dit de andre wagt, of'kzaghemaangegreepen, Met uwen boezemvriend, als Christnen tlrafwaard fleepen, Dit Huk ontroert mijn hart. 'k Verloor mijn boezemvrind, Dien 'k van mijn vroegfte jeugd als broeder heb bemind. Ik bid u, wil mij toch de kragten openbaaren, Waardoor hij en uw vriend zo groot in 't fterven waren , Waardoor elk Christen zich verheugt, zijn lot ten fpijt, De kragt, waardoor gij zeifin 't leed zo moedig zijt. V E T R U S. 't Zijn kragten van den Geest ons ingeftort van boven, Die  48 PETRUS Die jefus zuivre leer beleeven en gelooven. Wij twijfPlen niet, als gij, aan 't leeven naa den dood, 6 Neen wij weeten 't vast, dit maakt ons waarlijk groot, En laat de Viervorst vrij ons op het wreedst doen fneeven,- Wij zien reeds in 't verfchiet een Eeuwig zalig leeven, Oneindig beter, dan het leeven hier op aard, Dit heeft des Mensehdoms Heer Vorst Jefus ons verklaard, Ook wist hij voor ons kwaad verzoening te verwerven. Dit is de Hemelleer die ons vertroost in 't fterven. Wij doen door 't Martellot op 't klaarst belijdenis Dat Jefus onze Vorst, Zijn leer de Waarheid is, En houden 't ijdelheid voor Menfchenhaat te vreezen. c H R IJ s e s. „ Hoe klemmend is deez taal!" Die leer kan waarheid wezen, Doch hoe 't ook zij, 't past mij, dat ik mijn pligt betracht (fiij geeft een wenk aan de Soldaaten in het verfchief) Een paar Soldaaten moet gekluisterd deezen nacht Aan beide zijden op 't naauwkenrigst u bewaaken, Om uwe ontvluchting u onmogelyk te maaken. Verfchoon jnij, deugdzaam man! Ik volg des Viervorst last P E T R U S. Al klonkt ge aan hand en voet my aan een fteenrots vast, Eén wenk van d'Opperheer kon mij, zijn knegt, bevrijden, Durft gij de hand van God door deeze boei beftrijden. C H R IJ-  GESLAAKT, 49 c h r ij 5 e s. >i Hoe klopt mij 't hart." Vaarwel, vaarwel, bedenk uw lot,' petrus; Dat (laat in handen van een Wijs en Magtig God. DERDE T O O N E E L. petrus en de soldaaten. petrus. O God! de nagt genaakt, uw looft mijn dankbaar harte, Daar gij mij, deezen dag, uw troost fchonkt in mijn fmerte. Mij heeft dees Kerker tot geen onrust aangefpoord, 'k Bad om een kalmen geest; en Gij hebt mij verhoord. U zeg ik hartlijk dank voor Uwe gunstbewijzen. Het voegt me^ó groote God! Uw goedheid thans te prijzen; Zijt, bid ik, met den wil, ó Vader! toch voldaan, lk hef, misfchien voor 't lest, tot u deez' Lofzang aan: Gij hebt, ó Gunüïg God! (*) , Befiuurer van mijn Lot, In 't prilst der dagen Van mijne tedre jeugd , Den ftaat der grootfte' vreugd , Mij gaê gellagen. Gij deedt, (V Gunflig God! Beftuurer van mijn Lot, Iri (*) e.utgek. Schutte, 16 Lied I DeeL D  5o PETRUS In hooger jaaren, In het Apostelfchap, Bij ieder trede en Hap, Me uw gunst ervaaren. ó Jefus! die mij mint, ó Heilland ! beste vrind! Voor u te ineeven, Zal mij een heildag zijn: Dat mij de dood verfchijn', Gij zijt mijn leeven. ♦ 6 Jefus, die mij mint, Gij, Heilland! beste vrind!" Kent mijn gedagten, Maar echter ik beken , Hoe zwak en broos ik ben. Ach! geef mij kragten. #<=*=» ó Geest, die wond'ren werkt, Die daaglijks mij verfierkt In mijne pligten, Gij hebt mij bijgeftaan, ' Ik kon zelfs wonderdacu Door u verrigtcn. ö Geest,  G E S L A A K T. & Geest, die wondYen werkt, Die daaglijks mij verfterkt, Verlioor mijn beden, Dan zal ik vergenoegd, Gelijk 't een Christen voegt, Ter Strafplaats treeden.' 'k Begeef mij nu ter rust, daar mij geen zorgen kwellen: Laat mij de boeijens vrij om mijne handen knellen; Ik kus de ketens zelf, die 'k om den Godsdienst draag, Om Christus leer geboeid, is groot, al fchijnt het laag, Want hij bemint zijn Volk in band en boeijen teder. Ik leg op 't fteek'lig llrooi mij welgemoed ter neder. De koude en harde Heen fchijnt mij zelfs warm en zagt. 'k Beleef misfehien, ó God! mijn alieiiesten nagt; Laat mij een ftille rust bevrijd van doodsvrees fmaaken, Op dat ik, iTcrk van Geest en Lichaam, moog ontwaaken, En niet een vonksken Hechts der Christengeestkragt derf, Wanneer ik morgen voor de leer der waarheid fterf. Hoe 't zy,Herodes moog zijn Ieén met purper dekken, Laat hem het zagtfte dons een loggen flaap verwekken, Nooit voelt hij door den flaap des morgens zich verkwikt, Daar hij door droom op droom vol martelpijnen fchrikt, Hij fmaakt, al is zijn magt naar 't uiterlijke fter'ter, Min zegen op zijn throon, dan Petrus in den Kerker. Herodes worde op 't zeerst van Claudius bemind 'k Heb een nog sroorer Vorst, 'k heh rhrlcmc mt itinJ petrus legt zich ter rust neder. eerste s o e d a a t. Wat dunkt u van deez' man : hij fchijnt gerust te weezen, Den diepflen Kerker noch het Sterflot zelfs te vreezen. Met zulk een grootheid was zijn Meester ook bezield, Toén 'k bij diens Kruiziging de wagt als Krijgsknegt hield'/ D 2 TvTcn  52 PETRUS Men ftelde tot een blijk van bittre fmaadbetooning Tot opfcbrift boven Hem: „ Dit is der Jooden Koning. 'k Heb veel misdaadigers en ftraffen bijgewoond; Maar nimmer werdt 'er een door elk zo bits gehoond, En 'k weet niet, dat 'er iets was door dien man misdreeven ; Veel min zag ik een mensch ter Kruisftraf ons gegeeven, Die voor ons fmeekte en bad, want hij floeg 't pijnlijk oog Met zeekre Majesteit bij 't Kruizigen om hoog , Ik trad dat oogenblik dien man een weinig nader, En hoorde deeze beê „ Mijn goede God en Vader! „ Vergeef hun,'t geen zij doen , want ach! zij weeten niet, " Welk misdrijf zij begaan." Geen teken van verdriet Was op 't gelaat gedrukt: 'k zal nooit die ftraf vergeeten. En ieder, die naar hem een Christen wordt geheeten. Erinnert telkens mij dien donkren wonderdag, Zo eisflijk, als ik nooit op al mijn togten zag, Ik beef zelfs, als ik 't bloed van Christenen zie plengen, En hoop, dat deeze hand 'er nooit één om zal brengen. TWEEDE SOLDAAT. 't Is waar, die dag was vreemd: maar immers 't Haat nu vast Dat hij het volk bedroog', hebt gij niet op den last, Van onzen achtbren Raad bij 't Graf de wagt gehouden, Op dat de Christenen ons niet bedriegen zouden, En echter, fchoon uw pligt u tot iet anders riep, Werdt hij geflolen, toen de Roomfche bende fliep. Die man, hoe vroom hij fcheen, het diefflal is een teken, Heeft Volksbedrog gepleegd, zijn logen is gebleekeu Hij zou verrijzen . . . EERSTE SOLDAAT. Zagt ... ik weet, wat gij bedoelt, Mw. waarlvk zo eii dat gezien hadt en gevoeld  GESLAAKT. Si Het geen ik bij dat Graf met doodfchrik heb vernomen, Gij zoudt.., maar neenluwRaad,uwRegters doen mij fchroomen. TWEEDE SOLDAAT. Welk wonder zaagt gij daar? EERSTE SOLDAAT. Ach zo gij 't zwijgen zoudt, U werdt het diep geheim van dat geval ontvouwd. TWEEDE SOLDAAT, 'k Zweer bij den Tempel en mijn hoofd. EERSTE SOLDAAT. Welaan! wij zagen Dan naauw het morgenlicht aan de Oosterkimmen daagen , Of voelden, hoe de grond gefchokt werdt heen en weer. 'Er daalde een blikzemfchigt, van 's Hemelstrans ter néér, Een zigtbre Godheid, met een fneeuwit kleed omtoogen, Daalde in een heldre Wolk onmidd'lijk van den hoogen: Die Godheid nam den Sieen van 's Raadheers Graf kuil af. Terftond verfcheen een Mensch, vol lnisters, uit het Graf, 'k Dorst naauwlijks 't oog te (laan op zulk een Godlijk wonder, *k Zag boven niets dan licht, en voelde't beevenonder: Doch wond in hand en voet en zijde toonden ras, Dat hij nu leefde, die nog korts gekruizigdwas. Wij gaven dit berigt den breeden Raad der Jooden, Toen wij verbleekt door fchrik het ledig graf ontvloodcn, Doch door hun omgekogt werdt firaks de leügenmaar, Die gij en ieder weet, bij 't Volk verfprcid. Zie daar De waarheid, die ik u bij Jupiter durft zweeren. TWEEDE SOLDAAT. Dan moet die Je/us, dien wij 't Christendom zien ceren, D 3 V.e  lï PETRUS De Vorst der Jooden zijn. Bedroog u ook de fchijn, Kon ook door duivelskragt uw oog betoverd zijn? EERSTE SOLDAAT. ó Neen! ik zag hem klaar het donker graf verlaaten, En voelde 't dreunen van den grond , waarop wij zaten, Maar Goden! welk een licht deelt dit gewelf van een. TWEEDE SOLDAAT. •Er daalt een Wolk: Wee ons! een Engel daalt beneên. EERSTE SOLDAAT. Mercurius verfchijnt uit 's Hemels hoogc Itreeken. VIERDE T O O N E E L. BE ENGEL Wekt PETRUS Op. DE ENGEL tegen PETRUS. Staat haastlijk op, mijn Vriend! De harde kluisters hreeken. (de Kluisters vallen af.~) Omgord u, bindt terftond uw Schoenen-zooien aan: Werpt uwen Mantel om, ó Petrus! Laat ons gaan. Zij gaan door de Wagters en de Deuren fpringen open. vrj f-  GESLAAKT. 55 F IJ F D E T O Q N E E L. DE SOLDAATEN. DERDE SOLDAAT. O doodelijke fchrik! VIERDE SOLDAAT. Wien zagen we ons genaaken, Hoor nog de hengzeis der metaalen deuren kraaken; De Ketens liggen gindsch. 6 Wonderlijk gezigt! Zaagt gij dien Engel ook, zaagt gij dat Hemellicht? EERSTE SOLDAAT. O Ja! wij zagen hier de Poort zich zelf ontfluiten, Wie durft een halven God in zijnen doortogt fluiten, Die Petrus redt van boei en van gevangenis. Nu zijn wij vergewist, dat hij onfchuldig is. Zou anders 't Godendom zich met een mensch bemoeijen, Die,naar der Priostren taal, de muitzucht ftreng verfoeijen. TWEEDE SOLDAAT. Die man is fchuldeloos, maar wat toch best gedaan, Hoe zullen wij het woên des Joodfchen Raads weerftaan. Hoe best ... VIERDE SOLDAAT. Wie onzer kan een Engel wederftreeven, Wij zijn ook zonder fchuld, al kost het ons het leeven. DERDE SOLDAAT. Fiat we ons met Petrus boei t' zaam na den Hoofdman fpoên ; En hem een waar vcrflag van 't wonder voorval doen. D 4 '1' \V E E-  56 PETRUS TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Een Vergadering van\Christen Mannen en Vrouwen maria, joannes «JRH0DE. Het lijk van jacobus ligt overdekt met een zwartKleedterzyde op eene Baar. De christenen heffen deezen Zang aan: M oest ge,ó Christen held! ook fneeven (*). Deelend in het Martellot, Waar wordt ons nu troost gegeeven, Dan bij U, ó troosftijk God! 't Zwaard, het geen aan al uw lijden Door zijn flag heeft perk gezet, Scheen ons toch door 't hart te fnijden! Ach! was 't reeds voor ons gewet. Christen ! Christen! tart gevaaren Als de hand van God u wenkt, Die aan Christen Martelaaren Voorts de Kroon der Glorie fchenkt. Past der dood zich aan te bieden Aan een Christen? Ver van daar: Wijsheid leert ons dien te ontvlieden. Christus zelf ontweek gevaar. Doch ï } R.ütgïr. Schutte, I Deel lï. Lied.  GESLAAKT. <# Doch Herodes moog vrij blaaken, Vol van woede en Christenhaat» Christus Heilleerte verzaaken Is een Hemeltergend kwaad.. Al was 't Slagzwaard opgeheven Voor ons aller hals en hoofd» Niemand kan voor 't fterven beeven, Zo hij Christus woord gelooft. ó Jacobus! al uw vrinden Zullen naamaals, bij hun Heer, U vol Hemelvreugd hervinden. Ach! uw Sterflot flaat ons neêr! Maar hoe zwaar 't ons vall' te draagen, Uw geluk maakt ons verblijd: Christus leer verbiedt ons 't klaagen, Daar ge om hoog reeds zalig zijt. Strek, ö gunftig Albehoeder! Petrus tot een toeverlaat. Schenk aan onzen dierbren broeder, Zielrust in zijn' kommerftaat, Maak van uur tot uur hem fterker, In zijn Christen - zegepraal! Want nu wordt een donkre Kerker Om den Heer een Vreugdezaal. ('Er word geklopt.} MARIA. Toannwl welk geluid! wat ramp is ons befchooren, 1 n c Hoort  $t PETRUS. ïïcKjrt gij dat kïoapeti niet: de Viervorst zil ons ftóoreft, Ib deei Vergadering. joannes. Waartoe het ergst geducht? 6 R-hodeJ g», verneem na de oorzaak van 't gerucht. tnoot, Welaan! door God geiterKt doet mij geen vijand fchroomen. joannes. Elk zwijg.... rh o d e, te rug komende. ó Christen - Schaar! wiens llera heb ik vernomen, De Item van Petrus! ach! hoe is mijn hart verheugd ? maria. Is u 't verftand ontroofd? Welk zinnelooze vreugd! Hue zou dat moogiijk zijn. r. h o d e. Werd niet,in vroeger dagen, Een Jozeph onverwagt uit zijne boei Gindagen? joannes. Is *c ook een Hemelboó ? r h o de. Hoe "t zij, hoor 't kloppen aan! Ach laat die braave man niet langer buiten itaan! ma-  GESLAAKT. gjl maria. Ontfluit hem dan de deur en laat terftond hem binnen. TWEEDE T 0 0 N E E L. petrus, e»<& voorigen. joannes. 't Is Petrus! maria. Kan het zijn. eerste christen. De vreugd verrukt mijn zinnen. tweede christen. God lof! derde christen. Welk een geval. vierde christen, Bedriegt ons ook de fchijn?.. m a r i a. Uit boei en band verlost, mijn vriend! kan 't waarheid zijn. p e t r u s, wenkt. Een Engel, die aan hand en voet mijn boeijen Haakte, Bragt mij ten Kerker uit, waar 't Krijgsvolk mij bewaakte, De  <& PETRUS. De Deuren fprongen op, ik volgde vol van (chroom Den Engel naa, en hieldt mijn vlugt nog voor een droom, 'k Was naauvv aan 't eind der Straat met mijnen Gids gekomen, Of deeze heeft terftond zijn hertogt aangenomen Na 't hooge Hemelhof. Toen werd ik eerst gewaar Het wonder mij gebeurd. Godvruchte Christen - Schaar.' Ik zuchtte tot myn God. Nu heb ik ondervonden, Dat Gij me een Engel uit den Hemel hebt gezonden, Die mij verlost heeft uit des Viervorst ftrenge magt, En dus verijdeld heeft, waar 't Joodendom op wacht; De wreedfte Vorst (luite ons vrij in den naarften Kerker, Al is hij fterk en groot, God is oneindig fterker, Die ons hier redden kan, en zal naa onzen dood (Hij ziet jacobus Lijk.') Wat zie ik ? joannes. 't Is het lijk van uwen ambtgenoot. PETRUS. Jacobus! ik ontkwam den Kerker en mijn banden En gij waart Martelaar... (tegen joannes.) Hoe kreegt gij 't lijk in handen ! joannes. Door Chrijfes, 't Opperhoofd van uw gevangenis, Die in het heimelijk den Christnen gunftig is; Drie onzer kwamen hem 's Apostels lijk verzoeken , In plaats dat audren ons als 't fchuim der Waercld vloeken, Sprak hij ons gunftig toe; Verdrukte Christen Schaar! Ik fta uw bede toe, en om u voor 't gevaar, Dat  GESLAAKT. $ Dat u ligt dreigen zou, zelfs buiten fchoots te nellen, Zal ik u met het lijk tot aan de plaats verzeilen, Waar op de beste wijs uw oogmerk wordt voldaan; Want'k zie u in de daad geenzins voor muiters aan. Vaartwel en zijt getroost, ik zal u niet verdrukken, Ach! kon ik u aan 't leed, dat u genaakt, ontrukken. PETRUS. Dat hij een Christen waar. Doch welk een liefde blijk, Mijn God! dat ik mijn vriend nog vind. o Zielloos li]k» 't Past om Jacobus heil, den Opperheer te prijzen, 'k Moet hem voor zijn geluk en 't mijne dank bewijzen. Hoe hard en knellend viel deez hand de zwaare kluister, (*) Hoe vol onreinheids was de lucht van 't laag gewelf, Een lamplicht brandde flegts in 't duister, Dat nog door vuile damp en vunfche waasfem zelf Mij tot verdriet verftrekte in plaats van vreugd. Boei noch baud, Knelt mijn hand. De zuivre lucht maakt mij verheugd, Hier mag ik kiaarer licht genieten , ^ De vrijheid maakt mijn ziel verblijd, De blijdfchap doet mijnjtraanen vlieten. Jacobus! toen de beul het zwaard ter fchede uitrukte, En ge op den ftrengen last van Juda's wreeden Vorst, Als Martelaar ter neder bukte: En 't oo»floeg op'tfchavot, met Christen bloed bemorst, D Ver(*) Rutosr Schutte, I Deel 42 Lied.  <6z PETRUS Verlangde gij om uitkomst voor uw hart — Maar uw druk Werdt geluk J Toen 't flagzwaard perk zette aan uw fmart, De beul werdt u een vreugdbewerker; Toen 't flagz waard perk zette aan uw fmart, Verliet uw ziel haar lichaamskerker. Die lichanmj kerker was uw edle ziel tot fmarte, Toen gij desHeillands woord niet meer verbreiden kost; Ik bad in 't vrijheidminnend harte, Vast daaglijkV.dat ik uit mijn kerker wierd verlost, Ons beiden ftondt de gunst der Godheid bij. Vrolijk leeft Juicht en zweeft Thans uwe ziel van 't lichaam vrij. liet voegt mij ook mijn God te danken. Thans van mijn boei en Kerker vrij Wijde ik aan hem mijn dankbre klanken. r ii o d e ,' die aan de Poort geweest is. Ik hoorde kloppen! ach! Ik ftond door vrees verdomd, En opende onze poort. - de Stokbewaarder komt. joannes. ö Petrus! 't is uw best uit de agterpoort te óntVlugten DER.  GESLAAK T. % DERDE T O O N E E L, c h r rj s e s en de veorigen IN een'! Petrus! vlugtniet! neen! gij hebt geenleedtedachten. God lofl vind ik u hier en al de Christenfchaar'! Nog eens, ik bid u, dacht van Chrijfes geen gevaar. De wreede Viervorst geef aan andren zijn bevelen, Ik kom myn lot met u als uwen broeder deelen, Daar ik, om uwe vlugt verwonderd, hier verfchijn, In 't kort, 'k ben overtuigd: ik kom een Christen zijn. petrus. ó Chrijfes! heeft mijn vlugt u daar toe aangedreevenf c h r ij s e s. Vergunt me in 't kort de reen van myn befiuit te geeven. 'k Verliet u in de ziel met uwen ramp begaan, _Sloot zelf den Kerker digt, en ftortte menig traan Op mijne legerfteê, met uw gevaar bewoogen; Ras fioot een zoete flaap mijn nat gekreeten oogen, Die fchielijk werdt gefloord door een verward gerucht: Op Hoofdman! riep het volk, de Christen is ge vlugt. ïk vroeg: Op welk een wijs kon hij der boei ontkomen? 'k Heb zelfs de fleuteis van den kerker meegenomen, Hoe komt gij, Wagters! hier? Hun antwoord was gereed, Een vlugge hemelbode in 't zuiver wit gekleed, Deedt hem de kluisters zo van hand als voeten vallen; De deur fprong open en ontfloot zich voor ons allen; De Bode leidde hem door de open kerkerpoort. Zie zijne kluisters-hier. Welaan, dus was mijn woord, Het voegt u morgen dit den Viervorst te verklaaren, Blijft  4% P Ë T 11 U S Blijft voorts, dees nacht mijn huis en 't kerkerhol bewwren. Ik wist, o Christenen! gij waart alhier bijeen , En fpoedde mij verrukt na dees Vergadring heen. Gods Goedheid werkt voor u. Hij mint u zeker teder. 6 Petrus! 'k leg verrukt voor u de Ketens neder, In welker kluister ik u fchuldeloos dorst liaan, Ach neem mij, zo 't kan zijn ook, tot een Christen aan. 'k Geloof dat God, de Vriend der Christnen u bevrijdde , Ik werp 't vervolgingzwaard met affchrik van mijn zijde; Want Christus is de Vorst het Joodendom voorfpeld; En ikbëflreed dien Vorst? Vertroost me, o Christen held! Doe mij een Christen zijn, maar hoe? zou ik nog hoopen..* petrus* Hijs op. Ik neem u aan! Joannes zal u doopen, Als gij bedaard van geest in uw geloof volhardt, Daar ik vertrekken moet, fchoon mij mijn affcheid fmart. Mijn Vriend! geloof en hoop, Vorst Jefus zij uw hoeder» c ii R ij s e s. ó Goedheid vol genaê! petrus tot de overigen* Begraaven we onzen Broeder Jacobus, en vermeld zijn vriend en naamgenoot, Jaa al de Christenen mijn vlugt en zijnen dood: Laat ons deez Zamenkomst, ó dierbre broeders! enden * Met eenen Lofzang aau den Heilland opzenden. choor  GESLAAKT. 65 choor van mannen vrouwen; Goede Heilland! fchoon om hoog Öp uws Vaders throon gezeten, Gunftig Haat ge op ons het oog, Nooit zult gij ons vergeten; 't Is bij 't nad'ren der elend, Dat gij ons uw Trooster zendt, Die zich nimmer van ons wendt, In doodsgevaar noch keten; c h o o r van mannen: Christus groote Zoon van God! Gij verfterkte uws leerlings fchreden, Toen hij op het Moordfchavot Als Martelaar moest treeden, Uwe Geest die wond'ren wragt: Gaf Jacobus moed en kragt, Die met vreugd werdt opgewacht ïn het Rijk der Zaligheden. c h o o r van v r o u w e N; Gij hebt Petrus bijgeftaan, In het knellendst zijner banden, Gunftig zaagt ge u dienstknegt aan; Zijn vrijgemaakte handen Vouwt hij voor uw Majefteit, Om het heel aan hem bereid, Hoopend in uw Heerlijkheid Na d'aardfchen itrijd te landen. CHÓ OB (*)RutcirSc»utti, 17 Lied I Deel; E  64 PETRUS Choor van mannen en vrouwen, terwijl de jongelingen de Lijkbaar uit kct Huis draagen. Laat ons 't Zielloos overfchot Van Jacobus nu met aaide Treurend dekken, daar hem God Voor ons niet langer fpaarde, Daar zijn ziel zo rijk in deugd , Thans in Christus zich verheugt, Ons ook nadert zulk een vreugd, Zo eindloojs groot van waarde. CE-  G EZ AN GEN.   ABRA HAMS KLA AGZANG. *s Morgens voor de Offerande van zijnen Zoon IsaSk. De TVtjs te vinden in het Muxijk van R. Schutte, I. D. 7. Zangftuk. D oor den geest en 't vleesch beftreeden Wijde ik U, ó GOD! dit lied; Hoor mijn zugten, mijn gebeden; En verfmaadt mijn traanen niet. 'k Treed met allen eerbied nader, Knielend voor Uw hoogen Throon, Hoor het fmeeken van een' Vader Voor zijn teergeliefden Zoon, E 3 'k Zie  7o ABRAHAMS KLAAGZANG. 'k Zie den droeven morgen daagen Aan den bleeken Hemeltrans: Nobit zolang deeze oogen zagen, Hadt ge, ó Zonlicht minder glans; Als gij weder opgereezen Deezen bergkant overziet, Zal ik zonder Ifak wezen ! Onuitzigtbaar Zielsverdriet! Welk een hooge berg van zorgen, Hooger nog dan Morijal Rijst 'er voor mijn' geest, deez' morgen, Zorgen zonder wedergaê! Och Natuur! 'k moet u verachten, Nimmer voor uwe infpraak doof, Moet ik mijnen Ifak Aagten, Ten bewijs van mijn geloof. 'k Zie  A BR AHAMS KL A AG ZANG! 71 'k Zie hem reeds voor 't outer knielen , Ach! Hij drukt voor 't laatst mijn hand. „ Vader! zult ge mij ontzielen" Zegt hij, „ mij; uw dierbaarst pand ! " 'k Steek hem 't Offermes in 't harte. 'k Zie zijn bloed. — Ik ijs. — Ik gruw. Onverdraagelijke fmarte! Jaa Natuur! 'k bezwijk voor u! GOD! wat is mijn mond öfttvlooden, Neen ! ik volg Uw hard gebod, Maar Uw knegt heeft hulp van nooden, Hulp van U , Almagtig GOD! Gij kunt Ifak doën herleeven , Schoon hem 't Offervuur verftindt, 'k Zal hem U ten Offer geeven. Mijn Geloof in U verwint. E 4 . A BR A-  A B ït A H A M S LOFZANG. '•s Avonds naa het Offeren van den Ram ia de plaats van zijnen Zoon. De Wijs te vinden in het Muzijk van R. Schutte, IIIDeel 32 Zangwijze. O Avondftond! Met hoeveel pragt En fchoonheid fpelt gij ons den nagt. Het lust mij in uw fchemeringen Den goeden GOD ten prijs te zingen, Die mijn Geloof, deez' dag, heeft op de proef gezet, En Ifadk gered, En Wat  A B.R AHAMS LOFZANG, Wit viel mij die Geloof?proef zwaar: Mijn Zoon, gebonden voor 't Altaar: Zag ik gerust ter neder bukken; Gereed hem 't Mes in 't hart te drukken, Weerhicldt, welk gunstbewijs! een Goddelijk Gezant Mijn opgeheven hand, Mijn Mijn vast Geloof fmoorde in dat uur De Stem der fchreijende Natuur, Mijn hart hadt GOD mijn Zoon gegeeven, Mijn Zoon mij waarder dan het leeven, Doch GOD, Die mijn Geloof, gelijk een rots, zag flaan, Was met dat hart voldaan, Was E 5 Hoe  ABkAHAivfs lófzang: Hoe werkt GODS gunst den Vroomen meê, Hij Helde een Ham in Ifaks fteê, Ik hoorde zelf den Heer der Heeren 't Geluk van mijn Gedacht bezweeren, Mijn Zoon, die oog noch oor bijkans vertrouwen dorst, Viel fchreijend op mijn borst; Viel ..... Wat blijdfchap flreeide toen mijn geest: Ons Oifer werdt een vreugde-feest. Die vreugd vcrboodt ons beiden 't fprecken; De traanenvloed was 't dankbaar teken; Doch eind'lijk was de taai van mijn ontroerd gemoed 6 GOD! wat zijt gij Goed! „ 6 . . . . GOD  ABRAHAMS LOFZANG, 7S G O D is der braaven troost en vreugd. Hij was mijn Staf, in 't prilst der jeugd; Mijn gids door duizende gevaaren; Hij blijft mijn hulp in grijze jaaren, G O D is mijn Steunpilaar in 't wankel leevenslot, Want GOD is altoos GOD! Want KERS-  KERS-ZANG. De Wijs te vinden in R. Schutte Muzijk, IDees 14 Zang ft uk. Juicht, ó Menfchen! Al wat leeven En verftand heeft loov' den HEER. Eeuwig dank zij GOD gegeeven : Jefus daalt op 't aardrijk néér. Vorst Mesfias daalt thans neder, Welk een liefdeblijk, 6 GOD! Gij bemint het Menschdom teder. Jefus komt, ó Zalig Lot! Maar  EER i-Z A N C* 71 Maar wat ftaat is Hem befchooren: 'k Zie geen Vorftelijken pragt; Jefus in de Krib geboren Zonder zwier vsui glans of magf. Öoch Maria! hoe bijzonder Draagt gij van de Godheid blijk; Geestverrukkend Waereldwonder! Maagd en Moeder te gelijk. Aan den Hemel fchijnt een Sterre, Nooit verfcheenen voor dit uur; Waereld-Wijzen zien van verre Dit Verfchijnzel der Natuur. 's He-  78 KERS ZANG. 's Hemels helverlichte Zaaien Opent nu een Englen Stoet 's Daglichts luister kan niet haaien Bij den fchooucn Hemelgloed. Eén der grootlte Hemelüngen Daalt door 't open Wolkenvak, Wijl de juichende Englen zingen Aan het blaauvve Starrendak. Jtfus komst meldt Hij den hoeders Van het vee, zo arm van Haat. Armen waren Jefus broeders Reeds in 's Leevens dageraad. Hoor  K E R S Z A N C. 79 Hoor de Hemelen gewaagen Van den galm, die opwaards vaart : 't Menschdom blijkt GODS vvelbehaagen, „ Eer zij G OD, en Vrede op aard." CHRIS-  CHRISTUS STERVENDE. De Wys : S Jefus.' ó waar rukt de Liefde. „ IVIijn God! Mijn God! Ik heb volftreeden, Mijn leed, mijn jammer is geleeden, „ Uw wil voldaan, mijn werk volbragtj „ 'k Beveel mijn Geest aan U, 6 Vader! Zo fprak, zo ftorf die Leevensader, De Heilland voor het boos gedacht. Èerst ging, bij 't klettren van den Donder, Op middag, 't Licht der waereld onder, Toen was 't voor 't oog des lichaams nagtj Der zielen zon is nu verdweenen, Geen hart wordt door haar glans befcheenen, Vorst Jefus ftorf om 't boosgeflacht. ó Zon-  CHRISTUS STERVEND Eb 8ï 6 Zondaars! Hem om u gebooren ,' Was flegts, om u, al "t leed befchooren, Om u was 't, dat hij wond'ren wragt, Om u heeft Hij door 't land gezworven, Om u is Hij aan 't hout geftorven, Bekeer u dan, ó boos geflaehtl G OD'S liefde maakt mij 't harte teder, 'k Omhels het kruis, kniel treurend neder. ó Onnadenkbre liefde kragt! Hoe zal 't de mensch zich waardig maaken, Door daagüjksch bidden , vasten, waaken; Dat 's nog te mia, ó zwak geflacht! F Zou  82 CHRISTUS STERVENDE. Zou Christus lijk ten wormaas frrekkeft, Neen ! Die de dooden op kon wekken, 't Geweld der Helle te oudcrbragt, Zal dra de poort des doods verbreeken. De zonde ligt voor 't kruis bezweeken, ó Zondaars! wordt een GOD'S gedacht. M A R-  M A R T H A Aan het Graf vin J E S U S CHRISTUS. De Wijs te vinden in R. Schutte Muzfjk, I Deel 42 Zangftuk. tl i R t H Ai lic kwam hier aan mijn vriend den Iaatften allerpligten, Die ooit een trouw vriendin haar boezemvriend bewees, Den droeven Uitvaart -pligt verrigten Aan Jefus, op wiens woord mijn broeder zelfs verrees, Maar ach ik vind, hier mijnen hartsvriend niet! de engel» Droeve vrouw ! Staak uw rouw, Zet perk en paal aan uw verdriet, Dat u geen hooploosheid verwinne. Zet perk en paal aan uw verdriet; Geen wanhoop voegt aan een Christinnc F a Zou  54 M A R T H A. MART ii a. Zou Martha zo ontaart, zo gantsch onmenschlijk wezen, Dat zij haar' boezemvriend in 't aakiig graf vergat. Geen bleeke Lijfvvagt deedt mij vreezen; Geen afgefchooven Zerk, toen ik hier binnentrad, Ik was getroost, zo 'k Christus lichaam vond. DE ENGEL. Hadt de item Immer klem, Gevloeid uit Jefus reinen mond; Herdenk de taal zo hoog verheven, Gevloeid uit Jefus reinen mond; ,, Ik ben de waarheid en het leeven. M a R T n a. Maar ach! die Leevens-Vorst is aan het Kruis geflorven, Die door zijn liefde leer der Zondaars toevlugt was, Die leerend heeft herom gezworven, Die door Zijn wonderen het lichaamsleed genas, Was als een flaaf ata 't hout de dood bereid. DE ENGEL. Vrouw! vergeet Dit uw leïd. Uw Jefus leeft in Eeuwigheid; Zijn leeven is op nieuw begonnen. U v Jefus leeft in Eeuwigheid, Triumf 1 Hij heeft deu dood verwonnen. m a r-  M A R T H A. «5 M A R T H A. Wat hoor ik? Welk een heil! mijn boezemvriend zou leeven, Verbeelding werkt deez' Hem in mijn gemoed! Maar kan ik mijn gezigt weêrltreeven, Dat mij een Gods - Gezant in 't Graf aanfchouwen doet, ó Ja! 'k Geloof dat Jefus weder leeft, 'k Ban de feiart Uit mijn hart, De vriendfchap en de Godsvrugt geeft Mij hoop om hem te ontmoeten. De vriendfchap en de Godsvrugt geeft Thans fnelle vleugels aan mijn voeten. F 3 , GOD,  G O D, Het voorwerp van het vertrouwen eens CHRISTEN S. wijze: Waak ep! Waak op' &c, W " ie kan, wat kan u, Sterveling! Van ramp en leed bevrijden ? Wat is in 's aardrijks ommekring, Met reên uw troost in lijden? Kan aanzien, rijkdom , of verltand De ziektens, watersnood of brand Of and're rampen weeren? Kom, Christen ! fia hunn' invioed gaê y Speur hunne magt opmerkzaam na, Om troost in leed te leeren. Meest  GOD, het VOORWERP enz. i? Meest ziet het aanzien, hoog van Haat, Van kommer zich verzeilen, Die fchaars zijn peinzende oogen (laat Op hun, die droef heen kwellen. De Hoogheid (tout en roekeloos Is daarom wankelbaar en broos, Zij moet te keurig letten Op eigen heil en veiligheid, Dan dat zij 't menschdom troost bereid, Door d'onfpoed perk te zetten. De Rijken door de gunst van G O D Verheven in vermogen, Zijn vaak te veel, op vreugd verzot, Dan dat zij gunstrijke oogen Op ongeluk en rampfpoed liaan. De Rijkdom, los als wind en waan, Komt traag, wordt ras verlooren. Te dikwerf wordt op hem gedeund, Een Rietftaf, waar men ftout op leunt, Zal ons de hand doorbooren ! F 4 Het  SB GOD, het VOORWERPenz. Het feilbaar en beperkt vernuft, Te zwak om door te dringen, Da't kinderagtig dwaalt en zuft In zijn befpiegelingen, Staat, hoe gefterkt door goeden wil, Bij 't helpen van zijn naasten uil, Geen fneêg verftand kan baaten, Wanneer de ftorm van onheil brult, En 's Lijders ziel met fchrik vervult, Van heil en hoop verlaaten.. Dat magt, dat fehat. dat Geest bezwijk', Zij zijn gering van waarde, Doch vriendfchap, zo beminnelijk, Blijft ons toch bij op aarde: 6 Neen! vraag hier aan uw gemoed 5 Wijkt niet de valfche vriendenftoet, Bij 't wijken van uw Zegen? Uw waa:e vriend, zelf zwak en broos Staat bij uw rampen raadeluos, * Niet min , dan pij, verlegen. Ver-  GOD, het VOORWERP enz. 89 Verdient dan ligt der Eng'len-Choor Eens Christens vast vertrouwen. Waar vindt ge in Rede of Bijbel fpoor Om op hun hulp te bouwen. Zo Rede, zo Schriftuur niet faalt, Is hunne kunde en magt bepaald. In ziel en lichaams nooden, Bezwijkt dan dikwerf-vriendfehaps kragt, Ja zelf! der Hemellingen magt. Waar wordt dan hulp gebooden ? Waar dan voor u , 6 Christen-Schaar! Een ankergrond te zoeken , Op dat noch rampfpoed, noch gevaar Uw deugdzaam hart verkloeken. Vrees niet, ó Christen! Sla uw oog Gerust in rampfpoed na om hoog, Geen toevlugthebt gij nader, Die blijft u bij in 't knellendst Lot; Die Toevlugt, Christen! is uw GOD, Uw trouwfte Vriend, uw Vader. F 5 LOF-  LOFZANG aan JESUS CHRISTUS. De TV;js te vinden in het Muzijk van R. Schutte,. I. D. 24 Zang ft uk. Lint al de waereld rampen vreezen, In U zal ik toch vrolijk wezen, 6 Jefus'. Gij, Gij blijft mijn toeverlaat, Gij blijft mijn toeverlaat, Schoon mij de Waereld haat , Schoon De Zon van aardsch geluk moog daalen,. "t Geloof in U blijft zegepraalen; Dit denkbeeld is 't, dat alles overwint, Dat alles overwint, Gij Jefus zijt mijn Vrind! Gij Gij  LOFZANG aan J. CHRISTUS. pi Gij hebt voor mij aan 't Kruis geleeden; Der zonden wapens (lomp geftrceden; Daar hebt gij 't blijk van GODS verzoenbaarheid, Van GODS verzoenbaarheid, Op 't klaarst ten toon gcfprcid, Op 't En voel ik nu of immer fmarte, Dan is 't, om dat mijn dankbaar harte, Nooit, fchoon het klaar uw ted're min bczeft, Uw ted're min bezeft, Die naar waardij verheft, Die Wat olfer zal ik U dan wijden , ó Middelaar! voor al dat lijden, Voor 't Sterven van dien Liefdemarteldood, Dien Liefdemarteldood, Zo onbegrijpbaar groot, Zo Uw  93 LOFZANG aan J. CHRISTUS. Uw Leer, die mijn Geloof moest trekken, Zal aan mijn hart ter Leidsvrouw ilrekken. Verleiding! vlugt, Gij hebt uw kragt verfpild, Gij hebt uw kragt verfpild, Vorst Jefus is mijn fchild. Vorst ZIEK*  ZIEKTE-TROOST VAN EEN CHRISTEN. De JVijzt: dezelfde, als van den Kerszang hief voor, "^^at kan ons genoegen geeven, Als ons pijn of ziekte knelt Aan den Eindpaal van ons leeven? Is het wellust roem of geld? Wellust door de weelde dronken, Wendt haar lonkende oogen af. Nooit wordt troost door haar gefchonken, Wellust fchrikt voor dood en graf. Hoera,  H 2 IE KTE-T R OOST. Roem, in welvaart menigmaalen Opgevijzeld om zijn fehoon, Schenkt in Ziektens en in Kwaaien Aan zijn dienaars troost noch loon. ScBattên, die zoveel vermogen, Worden , van nabij befchouwd , Op het Ziekbed, in onze oogen Niets, daa nietig klatergoud. Wellust, roem en fchatien fchijueu Fraai, als welzijn hun befiraalt, Maar zou't fehoon der Deugd verdwijnen, A's de Zon van welvaart daalt. Neen!  ZIEKTE-TROOST. 93 Neen! de Deugd blijft ons behoeden, En is 't baken voor de ziel, 'Schoon de Ziekte ftormen woeden Op de brooze leevens-kiel. 3 S. Laat de hulk des Lichaams firanden, Door het licht dér Deugd geleid Zal de Ziel toch veilig landen, In het Rijk der Zaligheid.  D E VREES voor. den DOOD. De Wyze: van den qojlcn Pfalm. O zwakke Mensch! de Speelbal der ellend, Wat tvenscht gij dwaas, en zet u hoop Op eenen langen leevensloop. Gij toont, hoe flegt ge uw eigen welzijn kent, Wat is 'er in dit leeven Den broozen mensch gegeeven ? Veel rampfpoed, weinig vreugd. Wat is 't, het geen een Vrind Der deugd op aarde vindt, Veei boosheid, weinig deugd. Be-  de VREES voor den DOOD. • 97 Bezeft gij regt, ó Christen! wie gij zijt, En haat gij nog uw ftcrvensunr. Dit lecyen ftaat u dikwerf duur, Hoe langer tijd, hoe meer gevaar en lïrijd. Hier zijt gij in 't beproeven, Hoe kan 't u dan bedroeven, Dat GOD die proef verkort, Hij, die voor 't iteröot vreeit, Is boos of zwak van Geest, Laf, zo hij traanen ftort. 't Is De Dood is heil en baart u geen verdriet, Zo gij uw ftaat met wijsheid wikt. Een Christen, die voor 't fterSot fchrïkt, Is zwak, of fnood, of kent zijn Godsdienst niet. Eens braaven Chrktens lippen Moet nooit een klagt ontglippen, Schoon hem de dood genaakt: Het doodsuur, hoe gehaat, Is 't heiluur in de daad, Dat ons gelukkig maakt. G  f\ DB VREES VOOR DEN DOOD, h Is aan den rand van 't onverbidlyk graf, Waar laage boosheid trilt en beeft, Doch hij, die braaf en Christensch leeft, Legt vol van hoop het Itoflijk lichaam af. Laat vrij dit lichaam fterven, Dit ftof zijn leeven derven, De ziel, mij ingeplant, Verlaat dan blij deeze aard, En ftijgt met vlugge vaart Ka 't Hemelsei. Vaderland. D E  b Ë J E U G pi D E BESTE TIJD DER. DEUGDSBETRAGTING; De Wijze van, Pfalm 24; O Deugd! wij wijden u dit lied, Die gunstrijk op ons neder zietj Ons lust het u ter eer te zingen: 6 Christen-weliust! Eng'leri vreugd! Gij zijt het fchoonst Cieraad der Jeugdi En vormt op 't aardrijk Hemellingen. De Jeugd, die gij als Gids geleidt, Betragt de wet der Maatigheid 5 ïs kuisch in werken en gedagten: Wat goedheid fpreidt uw gunst ten tö'oti; Gezondheid is der braaven loon, Éo fterk als frisch van lichaams kragten. Gi S Deögdi  tos bïJËUGD,deBESTETIJD enz. ó Deugd! Gij fchenkt het fchoonst Cieraad, En drukt uw merk op 't jong gelaat. Bedaarde en kalme wezenstrekken Zijn juist de tekens van een hart, Niet in der lusten net verward, Die zelf het fraaist gelaat bevlekken. 1i—> De Eenvoudigheid, en braave Wil, 't Geduld, in aart zo wijs als (lil, Vertoonen zich op 't deugdzaam wezen. Tevredenheid, eens Christens pligt, Is op het vriendelijk gezigt Der deugdbeminnaars klaar te leezen. De Zielbetoverendc vreugd, Zo fterk bemind door 't hart der Jeugdt Moog zich bij de ondeugd eens vertoonen; Zij kan alleen een braave ziel, Die in geen zonden-Krikken viel, Beftendig en getrouw bewoonen. Ons  be JEUGD, de BESTE TIJD enz. im. Óns dunkt, wij zien, wij zien de Deugd! „ ïk, zegt zij, ben de bron der vreugd.: ;, Hij, die ep mijn bezit mag roemen, „ Wordt fchaars door woeste drift beftreén, „ En mag door dit bezit alleen, 5, Met regt, zich zelf gelukkig noemen, „ 6 Jeugd! ik bied u hier mijn hand, ,, Daar ik voor u in liefde brand, ;, Gij zult, gij wilt mijn lesfen hooren. „ Mijn kragt maakt ü in waarheid groot? „ Ik blijf uw hulp in nood en dood, w En leid u in bij de Eng'len- Chooren. G 3 DE  SCHA AMT É. Wijze: Belle hrunet qui fado-re; Schaamte, 't menschdom zo voordeelig j Wonder wijs ons ingeplant! 't Jeugdig hart zo woest en welig Houdt gij kunftig in den band. Gij, gij doet des Jong'lings kaaken, En het maagdelijk gelaat, Door 't gevoelig purper blaaken , Op het eerst gezigt van kwaad.