EEUW DER MISLEIDING, O F TEGENS CHRIFT T ,E G E N DE EEUW DER REDEN VAN THOMAS PAINE, C O O * JOANNES STEENMETER, Predikant te Vlaardingen. Te UTRECHT, bij W. van YZERWORST,~Boekverkoopeiv~-. , ? , 8. KEI).  Uitgegeven na Kerken-Orde.  VOORREDE _|_ homas paine fchreef zijne gedachten over den Godsdienst, en deze gedachten moeten ons, of de eeuwe der reden doen kennen, of onze eeuwe in eene eeuwe der reden herfcheppen, zal 'er aan den titel voldaan worden, waarmede hij deze bekendmaking van zijne gedachten «ver den Godsdienst beftempelde, en die niet minder was, dan: eeuw der reden. Grootfche titel! Ondertusfchen — hoe verfcheelend denken menfchen! — ik voor mij heb gevonden, dat 'ü werkje van Thomas Paine niets minder doet, Aan eene eeuwe der reden aan ons kenbaar ma. ken, of onze eeuwe in eene eeuwe der reden herfcheppen — integendeel dat hetzelve een werkje is, waarin de reden onderdrukt, waar door zij in hare werking wordt geftremd, en welk £us behoorde ten opfchrift te dragen: eeuw der misleiding. Als zulk een werkje, dat van Paine kenbaar te maken, heb ik mij verplicht gevonden, en daarom, voor dit mijn werkje, waarin ik zulks getracht heb te doen, ten titel gefield: eeuw der misleiding. ' Nimmer zou ik. mij gekreund hebben aan een gefchrift, zoo los, zoo wild, zoo onbedacht, zoo hogenvol, als dat van Paine, indien niet — # 2 de  iv VOORREDE. de naam van Paine — de allesbedekkende en veelbeloovende titel van zijn werkje de groot- fche ophef, waarmede de Boekverkoopers "t zelve aankondigen — de aanbieding van 't zelve aan het Vertegenwoordigend Ligchaam van Neêrlandsch Volk («), dit werkje in aller handen brengen moest. Billijk hoorde ik, na mij dacht, hierop een en ander vragen: „ waarom flaat men van de zijde jj der Christenen geen acht op zulk een j, boek? —. Noodzaken zoo vecle wenken- 3, de omftandigheden niet, Paine al was ,) hij de dwaasfte dwaas — naa zijne dwaasheid te andwoorden; zo zulks anders ,) ooit gefchieden zal? — Is 't niet noos, dig eenige Christenen, die zulk een wcrkOs) Zie het dagverhaal der handelingen van het Vertegenwoordigend Ligchaam des Bataaj'fchen Volks , N°. 23, dato 23 Mai 1798; waar 't volgende bericht gevonden wordt: ,., eene mjsfive van J. C. Leeuwcnftyn, „ Boekhandelaar alhier, in dato 15 dezer; daarbij aan „ de Vergadering aanbiedende twee exemplaren van zeker „ vertaald werkje, geintituleerd: de eeuw der reden, „ zijnde eene nafporing van waare en fai/elachtigeGod„ geleerdheid, door thomas paine: — befloten 't „ voornoemde werk met dankzegging te accepteeren, „ en voords één der exemplaren in de Nationale CanM celary te deponeeren."  VOORREDE. v werkje lezen zullen, te ontwikkelen uit de netelige fpitsvondigheden, waarmede „ 't hen omgeeft; wanneer al veelen zelve „ de kluwe zouden kunnen ontwarren? — „ Kan niet een tegenfchrift den grootften dienst doen, door enkel de meniguldige „ bedrieglijkheden ten toon te ftellen,waar „ van men nog, in de agttiende eeuwe — „ en dat zelfs een man, als Paine, — zich ,, bedienen moet, om den Christen Gods,, dienst in verdenking te brengen? —Zal „ de enkele aanwijzing der bedrieglijkheid, ,, waarvan men zich bedient om de zake des „ Christendoms te, onderdrukken, die des „ ongeloofs niet verdacht maken, hare voor,, ftaaners befchaamen, en alle waare Chris„ tenen, zoo wel gerust ftellen, als moeten „ doen juichen?" —■ Ik wist op alle deze vragen niet te andwoorden, dan door zeer fpoedig een tegenfchrift te vervaardigen. Agt weken vroeger was hetzelve verfcheenen, zo niet, agt weken lang aan een Jluk, zeer veel buitengewoon Kerklijk werk mij verhinderd had, genoegzaam iets te fchrijven. Gij verwacht hier, Lezer! geen boek van bewijs voor de waarheid van den Christen Godsdienst; want gij hebt veele boeken, die dat bewijs u leveren, in handen. Telkens, en bij herhaaling» * 3 ook  vr VOORREDE. ook zulk een boek te fchrijven - wanneer een of ander goed mogt vinden onzen Christen Godsdienst aanteranden - waar zou dit henen ? welk een onzin ware dit?! Billijk begeert gij, voornaam, lijk te weten, wat wij aan Paine te andwoorden hebben, en wij begeer en niet, u te noodzaken, tegen wil en dank, de bewijzen voor de •waarheid van onzen Christelijken Godsdienst te herlezen. Ik heb genoegzaam woord voor woord de gezegden van den Schrijver overal 'aangehaald, ten einde hem in niets te kort te doen, en die met curcyf.letters laten drukken, om den lezer genoegen te geven, dat hij, aWat Paine tegen ons, Christenen, aanvoert, genoegzaam woordlijk lezen kan, en zich dat boek niet behoeft aantefchaffen. , Ik heb hierdoor tevens een gedenkteken van de wijze, waarop men in deze — zogenaamde verlichte en befchaafde - eeuwe, met den Godsdienst handelt, willen fikken. Elk hoort hier denman, die op ons Christelijk geloof aanvalt, zeiven fpreken: en wie zou, het gene hij te zeg. gen heeft, niet liefst uit zijn eigen mond wil. len hooren? — Al wat naa eenige geleerde behandeling zweemt, heb ik getracht te vermijden. Paine fchreef voor''t algemeen, en hem niet enkel, ten behoeve van, en voor H algemeen gefchikt, te  VOORREDE.7! VK te' beandwoorden, zou een blijk van onverjiani geweesd zijn. De behandeling moest zo wezen, dat ieder Christen gevoelde, hij wien 'i niet aan gezond verftand ontbreekt, en die in zijnen Godsdienst ervaaren is, zou dit zelfde gezegd, Paine op gelijke wijze wederlegd, 'i zelfde aan hem geandwoord hebben. Ik heb alleen gezorgd dat het bewijs, voor de waarheid van den Christen' Godsdienst, en den onmiddelijk Godlijken oorfprong des Bijbels, in een zeer kort begrip, zo veel noodig was, niet gebrak, op dat men, in de huisgezinnen, jongelingen en jonge dochters dit werkje, met een dubbel nut, kon in handen geven. Aan den eenen kant, om hen met de bedrieglijke en fchandvolle poogingen des ongeloofs zo bekend te maken, dat zij V van moeten worden afgefchrikt, ziende dat die poogingen indedaad zo zijn, dat zij de eerloosheid zelve aan 't voorhoofd dragen. Aan den anderen kant, om, ten gelijken tijde, met een opflag van 't oog, de wichtige bewijzen voorden Godlifken oorfprong van den Christen Godsdienst te kunnen overzien, en in hun geloof gefterkt te worden. Vindt de lezer, in onze voordracht, onorde en herhaaling; wij hebben onzen Schrijver op 't voetfpoor gevolgd: hij wijte dit dus aan ons niet! — Kunnen ftijl en voordracht hem niet zo, als wel anders', behaagen, hij fchrijve zulks daar aan toe}  VTïi VOORREDE. toe, dat hij hier niet een gebouw, welk ordenlijk wierd opgericht, kon zien voor den dag komen; maar een Jlecht heeft moeten zien afbreken, en puinhopen hooren onder een werpen. En welk een afzichtlijk vertoon, welk een verveelend geraas maakt dit! De ingejloopene drukfouten of veranderingen gelieve men te verbeteren, volgens 't aangetekende op de laatfte Bladzijde. En men voege nog bij: BI. 41 ftaat tweemaal Profcriptio, lees Pra/criptio „ menigte, zo 197 reg. 3 ,4. ftaat, menigte zo b. y. alle ) f b. v. zeggen man is op de leen. ( \ snij-alle man En zeggen wij .•('lees fchouwd hebben? f — Hij verklaart die geloofsbe* lijdenis af te leggen, op dat zedelijkheid en menschlijkheid in den algemeenen fchok van valfcJie regeeringftelfels en valfche Gods geleerdheid — als mede de waare en echte Godsgeleerdheid — niet uit 't oog mogt verlooren worden. Hij betuigt dit te zullen doen met al die oprechtheid en openhartigheid, welke plaatje heeft bij iemand, die gemoedelijk met zich zeiven handelt.- Zie hier nu woordelijk 's mans korte geloofsbelijdenis: Ik" zegt hij — „ Ik geloove in een A „ eeni-  a EEUW DER MISLEIDING. „ eenigen God, cn in geen meer Goden, en ik „ hope , op eenen zaligen gelukfiaat hier namaals. „ Ik geloof in de gelijkheid van den mensch, en „ ik geloof dat de plichten van den Godsdienst be,5 fhan in billijk te handelen en barmhartigheid te „ oeffenen, en in alles aan te wenden, wat onze „ medefchepfels kan gelukkig maken." Hierop verklaart hij nu allen geopenbaarden Godsdienst te verwerpen, even als of hij tot de erkentenis der weinige waarheden, die hij belijdt te gclooven, zonder behulp eeniger openbaaring gebracht zij, en elk, zonder dat hulpmiddel, met hem. daar toe geraken kunne. Om allen geopenbaarden Godsdienst te verwerpen , verklaart hij niet te gelooven aan esnig nationaal kerkbegrip van "Joden, Christenen., of Turken, en, dat die hem toefchijnen niet anders te zijn dan menschlijke vindingen, uitgedacht, om het menschdom te yerflaann. De overfpelige gemeenfehap, zegt hij, van Kerk en Staat heeft onder alle volken bij ftraffe verboden de eerfte gronden van den Godsdienst te beredenen; maar nu moet, op de verandering in 't Jielfel van regeering eene omwenteling in '£ flelfel van Godsdienst volgen, en ds mensch te rug keeren tot het zuivere onvermengd en onvervalscht geloof aan een éénig God, bi- 4, 5- Welk eene misleiding is 'er in dit alles! voqü eerst  EEUW DER MISLEIDING. g eerst wordt nationaal kerkbegrip verwisfeld, mee de openhaaring zelve, waar van dac kerkbegrip hemelsbreed verfcheelen kan, even zoo z.er als voorwerpelijke reden van de bijzondere begrippen, die aan perfonen en volken eigen zijn. Zijn 'er immer Chris tene volken geweesd, die hunne begrippen voor onfaalbaar uitgegeven, en met de openbaaring des Bijbels genoegzaam gelijk gefteld heb'jen; zo deeden niet allen. Dit dus op rekening van den Christen Godsdienst en van de Christenen in 't gemeen te Hellen, is dan 't werk der misleiding. Maar ten tweede, dat de Christenen, Kerk en Staat vereenigd zijnde, zouden verboden hebben de eerfie gronden van den Godsdienst te beredenen, is eene tastbare en openlijke loogen, daar men van alle tijden deze gronden beoordeeld, beredend en betoogd heeft. Hebben eenige Christenen 't menschdom aan zekere nationale begrippen willen verflaaven; Paine weet overvloedig, dat zulks niet altijd noch van alle Christenen waarachtig is geweesd, daar de jongheid der inquifitie, de ouderdom der edele vrijheid van uit overtuiging te gelooven, en de herftelde onbelemmerdheid van onderzoek en geloof, met en na de Hervorming desChristendoms, hem al te wel bekend moeten zijn. Dat ten derde, door de affcheiding van Kerk en Staat — te vooren, zo hij zegt, overfpelig verbonden , — en door de verandering in 't Jtelfel van re~ A a gee-  4 EEUW DER MISLEIDING. geering) de mensch eerst tot het zuiver onvermengd en onvervalscht geloof aan een éénig God zou worden te rug gebracht, mijdt tegen al wat ons de gefchiedenis aangaande den Godsdienst leert. De geloofsbelijdenis van Paine behelst, naa zijn voorgeven — dat zuiver, onvermengd en onvervalscht geloof aan een éénig God. Maar, voor wij de omwenteling der regeeringsvormen, in Frankrijk, de Oostenrijkfche Staaten, in Nederland, en waar nu de regeeringsvo'rm veranderd is, gezien hebben, was 't geloof aan een éénig God, begrepen in de belijdenis van Thomas Paine, reeds zo oud als de weg van Rome, en dat, onder Joden, Turken en Christenen. —— Maar in de 4de plaats; wanneer Thomas Paine 't fchadelijke en noodeloze van eenige openbaaring, buiten die wij in de werken der natuur hebben, daarmede wil bewijzen, dat wij zonder dezelve tot dat zuiver , onvermengd en onvervalscht geloof aan een éénig God zouden geraken kunnen, om dat hij, . een éénig God belijdende, alle openbaaring tevens verwerpt: dan handelt hij met den lezer allerbedrieglijkst. ■■■ Trouwens hij zelve, de zoon van eenen kwaaker zijnde, Qa) is in den Christen Godsdienst opgevoed. —— Die Christen Godsdienst heeft in Engeland, Holland, en door geheel de wae- O) Dit leert hij in 't vervolg van zijn boek.  EEUW DER MISLEIDING. 5 waereld, hec geloof aaneen éénig God gebracht: waar van de volken te vooren — het Joodsch alleen uitgezonderd — verfteken waren. Paihe is 'er dan toegekomen door den invloed van de Openbaaring der Christenen , op zijn allereerst genoten onderwijs , en die openbaaring wil hij, a!s daar aan fehadelijk verworpen hebben: welk eene misleiding! —- Onze Schrijver wil dat geheel'tmenschdom aan een éénig God gelooven zal; maar dat wij het doen zullen, zonder de openbaaring, die ons en hem daar toe heeft gebracht, en verklaart haar voor dit geloof noodeloos, wijl het hem belief Imr te verwerpen. Wel aan. Wij vorderen dan van Paine een bewijs, welk zoo duidelijk, zoo klaar, zoo zinnelijk , zoo gefchikt voor alle clasfen van menfchen is om hen met volkomene overreding te doen geloven, dat 'er niet meer dan een éénig God beftaat, als de bewijzen, die wij daar voor in de openbaaring hebben; op dat wij, zonder openbaaring, even zeker zijn mogen van 't geen wij gelooven moeten, — Uit naam der gantfche Christenheid vorderen wij dit bewijs, en dan — dan —; zullen wij toonen, dat Paine, noch iemand, buiten eene openbaaring van God, 't verder brengen zal, uit de werken der natuur, dan tot eene aanwijzing, dat ons de natuur niet leert, dat 'er meer dan één God zou zijn — maar dat niemand zonder dezelve ooit zal kunnen bewijzen, dat 'er waarlijk niet mm dan een éénig A 3 Goi  6 EEUW DER MISLEIDING. God is. Zo lang Paine dit niet doet; begaat hij een werk van misleiding, als hij't menschdom af'keerig maakt van eene openbaaring, waar aan Hij en allen alleen verfchuldigd zijn 't geloof aan eene waarheid, welk hij vordert, en waarvan hij, zonder openbaaring, nog niemand zeker heeft geiteld. (a) Hierop gaan wij over, om in de bijzonderheden, 't gene Paine tegen alle voorgewende openbaaring, en inzonderheid tegen de. openbaaring der Christenen, aanvoert, te beoordeelen. Door openbaaring verklaart hij te verflaan, „ iets dat onmiddelijk door God aan den mensch „ is medegedeeld." Hij ontkent 'er de mogelijkheid niet van, bl. 6. maar beweert echter, bl. 7, dat eene openhaaring van God ophoudt eene openbaaring te zijn, wanneer die door overlevering aan eenen tweeden, derden, vierden komt, en dat elk ongehouden is te gelooven , 'ï geen God aan den eerften geopenbaard heeft. Welk eene misleidende redenkaveling!! Zou 't gene een Ambasfadeur van Frankrijk, gevolmag- tigd 00 Ik onderftelle hier, 't gene elk weet, dat de leere des éénigen Gods in den Koran der Turken haren oorfprong ook aan de openbaaring der Christenen verfchuldigd is, door Muhamed, die zich op Mofe en. Jefus beiden beriep.  / EEUW DER MISLEIDING. 7 tigd van de Nationale Conventie, bericht, ophouden eene openbaaring van den wil zijner zenderen te wezen, en de Reprasfentancen van Nederland ongehouden zijn, om het bericht van dien afgevaardigden te gelooven, om dat zulks niet onmiddelijk door de Nationale Conventie van Parys, aan hen in 'sHage is medegedeeld? Zou de bekendmaking van den uicerllen wil eens Vaders ophouden eene waare openbaaring van denzelven te zijn, om dat die, voor eenen Notaris en zijne getuigen gefchiedt, en door hen befchreven zijnde, aan den Richter overgeleverd wordt? Zou de Richter onverplicht zijn, om daar op vonnis te ftrijken : wanneer in dat testament een legaat aan Thomas Paine was gemaakt; maar de Zoon des Vaders, een kwaade jongett zijnde, weigerde 't zelve uit te keeren, op voor wendfel, dat de bekendmaking van zijn's vaders wil ophield eene waare openbaaring van den zeiven te zijn, wijl die, door overleevering, door middel van eenen tweeden, of derden, en niet van den vader zei ven, tot kennis des Richters, gekomen was? — Zie daar, hoe Paine met eene openbaaring handelt, waarvan hij de mogelijkheid niet heeft durven ontkennen: even gelijk de kwaade jongen, met het testament van zijnen vader doet. Bl. 8, begint de Schrijver met de openbaaring in den Bijbel begrepen bij fiukken aan te tasten. De kinderen hrae'ls, zegt hij, waren onverplicht, A 4 om  3 EEUW DER MISLEIDING. om te gelooven. dat Mofes zijne voorgewende openbaaring van God ontfangen had, om dat zij geen ander gezach daar voor hadden dan zijn eigen zeggen, Welk eene misleiding, daar de Joden yan alle tijden , de openbaaring van Mofe, befchreven in zijne boeken, aangenomen hebben, als van God afkomftig, om dat Mofe, ten bewijze van zijne Godlijke zending, zich op buitengewoone werken van Schepping, onderhouding en regeering der weercld beriep, waarmede God hem volmachtigde. Zij hadden dus een geheel ander gezach, welk hen verpliclure de openbaaring, die Mofes voorgaf van God ontfangen te hebben, aan te nemen, dan zijn eigen zeggen. Wij vinden de openbaaring van Mofe op dien grond, door 't Joodsch volk ook aangenomen in de aloude Lraëiitifche kleine jaarboeken van onzen Bijbel, welken wij met de Joden gemeen hebben: en Thomas Paine durft ons 't tegendeel daar van verzekeren, als of hij andere aloude ooirkonden had , of wij geene oogen hadden en niet meer in de onzen lezen konden. Schreeuwende misleiding, om welke te ontdekken, wij alleen onze oogen behoeven te openen en onze Joodfche gefchiedbocken in te zien!! Wil Paine neggen: „ maar ik verklaare alle die wonderen „ valsch en bedrieglijk?" Goed ! Dit had de man behooren te verklaaren, in ftede van 't gene hij heeft gezegd, en daar van reden te geven. Dan had  EEUW DER MISLEIDING. 9 had hij gedaan, gelijk in eene eeuwe der reden behoort te gefchieden; maar nu heeft hij gedaan, gelijk men in eene eeuwe der misleiding doet, openlijk geloogen. De aanmerking aan den voet van bl. 8, dat '£ tegen alle gr ondbeginfelen van gerechtigheid ftrijdt, dat God de misdaaden der vaderen bezoekt aan de kinderen is eene onbedachte uitfpraakc. God zegt in de wet, Exod, 20, waarop Paine doelt, dat zijne langmoedigheid 't tweede, derde en vierde gedacht des Israëlidfchen volks niet ftrafioos zou laten Afgoderij plegen. Hij verklaart dus, dat zijne langmoedigheid de welverdiende volksflraffen uitdellende, dit echter niet langer dan twee of ten hoogde drie gedachten zou doen. — Duidelijk had Paine, zo wel als wij, dezen zin der fprekende Godheid , Exod. 34: 5, 6 kunnen vatten. En wat nu? drijdt het met de rechtveerdigheid te draden? Dit zal Paine niet meenen, die nog van eene £echtveerdigheid fpreekt en dezelve aan God toeeigent. Komt het met de goedheid niet over een de draffen uit te dellen ? Dit gevoelt elk. — Is het niet wij?, na eenigen lijd de draden te hebben uitgefteld , eindelijk dezelven te laten komen ter beteugeling van 'c kwaad, eerdat geheel en al de overhand nemen en zich in volgende gedachten vereeuwigen zou ? — Waar is nu in de bedreiging van de zonden der vaderen aan de kinderen in het derde en vierde lid A 5 te  io EEUW DER MISLEIDING. te ftraffen, iets dat met alle grondbeginfelen van gerechtigheid flrijdt? daar deze bedreiging enkel eene waarfèhuwmg is voor kinderen, om niet op 't voetfpoor van der ouderen, immer ftrafioos gepleegde, euveldaaden te treden, of welke hun, anders doende, de paaien aanwijst die de Godlijke langmoedigheid heeft. Hierop begeeft zich Paine tot eenige bijzonderheden in de boeken des N. T. begrepen. Hij vermeent dat men ongehouden is, om te gelooven dat Maria op eene buitengewoone wijze van Jefus is zwanger geworden, om dat een geval van dien aarteen vrij fterker bewijs vereischt, dan hun eigen zeggen opleevert. Maar waarom verzwijgt Paine de fterke bewijzen, die wij hebben om deze zake te gelooven? In den Bijbel wordt ons Jcfus wonderbare geboorte niet afzonderlijk, maar in verband met geheel zijne groote beftemming, met zijn wondervol leeven, met zijne buitengewoone lotgevallen verhaald. De bewijzen die wij, voor al het gene Jefus aangaat, hebben en waar mede Hij voor de weereld getoond heeft, wie Hij was, perfchen ons de overtuiging van zijne Godlijke grootheid en zonderbaarheid af, en op die bewijzen nemen wij een deel van al dat groote en zonderbare, 't gene in zijne geboorte plaats had, aan. —*— Dan Jofeph 1 en Maria zegt hij, hebben niets desgelijks befchreven; derhalve mogen wij Jcfus zonderlinge geboorte niet aannemen. Maar hoe weet Paine, dat jofeph  EEUW DER MISLEIDING. n feph en Maria niets van Jefus geboorte befchreven hebben ? Heeft hij dan alle hunne Archiven, hunne familie-anecdoten onder de oogen gehad en nagezien ? Zonder fchrifteli jke aanteekeningen te behoeven , konden zij echter een verhaal van 't gebeurde doen , en wij uit de tweede hand gelooven , zonder dat ons geloof een geloof van hoor en zeggen en hoor en zeggen behoeft te zijn, gelijk Paine ons beduiden wil. Maria kon zo goed weten, dat zij zonder toedoen eens mans, als Paine'smoeder in tegendeel, dat zij door toedoen van zijnen vader, zij bevracht geworden. En wij gelooven deze geboorte van Jefus uit de tweede hand, om dat de genen, die ons Jefus geboorte befchreven hebben, zeer gemeenzaam met de moeder, gelijk met den zoon, omgingen. Wij weten dan deze bijzonderheid zo van nabij, als wij door Paine weten, dat hij de Zoon van eenen kwaker is, namelijk: uit de tweede hand. Willende dat wij dit laatfte gelooven zullen, verklaart hij daar mede 't geloof aan een bericht uit de tweede hand, hoedanig 't geloof is, welk hij zelve van ons vordert, zonder fchriftelijk aangevoerde anecdoten van de eerfte hand, voor een goed geloof. Bl. 9, 10. leidt Paine, 't geloof aan Jefus als Gods Zoon, af, uit de Heidenfche ver dichtfelkunde van 't verkeer der Goden met vrouwen, en daaruit, dat groote mannen geacht wierden Zoons ts  i2 EEUW DER MISLEIDING. te zijn van den eenen of anderen hunner Goden. De Joden, zegt hij, die ftrikt hij 't geloof aan eenen éénigen God gebleven waren, en die altijd de Heidenfche Goden-leer e verworpen hadden, Jloegen geen geloof aan dit verdichtfel van Jefus Godlijke afkom/Ie en bleven die in 't vervolg al. tijd ontkennen. Met verlof van Paine is het iaatfte wederom geheel onwaar — het is eene weereidkundige zake dat duizende Joden, waar onder zeer veele geleerden, 't Giristendom in de eerfte eeuwe omhelsd hebben, die ftrikt aan 't geloof van een éénig God vasthielden en de Heidenfche Goden Ieere bleven verwerpen, maar echter Jefus voor Gods Zoon eerbiedigden. Dan dit in 't voorbijgaan. Daar het hier eigenlijk op aankomt is, of, in onze Christene boeken , 't voorgeven, dat Jefus Gods Z^on is, eenige gelijkheid heeft met de Heidenfche verdichtfelkunde van der Goden zoonen? — En ziet! alles leert ons het tegendeel. Jefus Christus komt in dien zin , als Gods Zoon, voor in derChristenen geloofsboeken , dat Hij in 't oog zijner vijanden, zich daarvoor uitgevende, geacht wierd zich tot God zeiven te maken. De Christenen be¬ leden voor de Heidenen Jefus Gods Zoon te zijn, in dien zin , dat Piinius, de landvoogd, in zijnen bekenden brief aan Trajanus, 'er van fchref, dat zij Jefus, a's God ze ven, vereerden, en Hem, als God, een lied ter eere zongen, —— Paine zelfs 7POT  EEUW DER MISLEIDING. 13 zegt hier en daar in 't overig van zijn werk, dat Jefus, door de Christelijke fabeldichters , en Gods Zoon, en God zelf genaamd wordt (Y). Het vroegst geloof aan Jefus als Gods Zoon, gelijk 't onze nog, wierp dan de Heidenfche leere van der Goden Zoonen, geheel in't voetzand, wijl 't geenen anderen Gods Zoon, in eenen eigenlijken zin erkende, dan hem, die der Godlijke natuur zelve deelachtig was, en't geloof der Christenen was de tegenvoeter van de verdichting der Heidenen. Wij zouden op de fchriften des N. T. op de fchriften der Oudvaders, op de fchriften der Vijanden des Christcndoms, op die der Ketteren, ons beroepen kunnen , zo 't noodig was en Paine zelve niet erkend had, dat de Christenen van Jefus Gods Zoon, als God zeiven, en dus in dien zin van Hem fpraken, als die de Godlijke natuur, als God zelve, deelachtig was: waaruit voordvloeit, dat 'er in dit gezicht zoo weinig overeenkomfte plaats had tusfchen de Heidenfche verdichtfelkunde van der Goden zoonen, en tusfchen 't geloof der Christenen van Jefus als Gods Zoon, als 'er is tusfchen onzen aardkloot en de zeepbal van Thomas Paine, of hij moest tusfchen dezen overeenkomfle, en 't eene een namaakfel van 't ander vinden, om dat ze beiden rond zijn. Dan, om 't Christelijk geloof nog meer te verdraai- (a) Zie onder anderen bl. 113.  i4 EEUW DER MISLEIDING. draaijen, zegt onze fchrijver, bl. ir, dat, op de inlijving van Jefus in 't getal der Goden, de. drie. éénheid der Goden volgde, en dat die niets anders was, dan eene vermindering van 't voorig meerertal, welk op omtrent twintig of dertig duizend beliep. — Het believe Paine te bewijzen, dat Christenen immer Goden bij vermindering geloofd, of dat zij drie Goden in plaatfe van een meerertal hebben ingevoerd. Uit onze Christelijke geloofsboeken de plaatfen, — waar Jefus en zijne Apostelen, eenitemmig met de fchriften des O. T. alle meerertal van Goden gewraakt, een éénig God, als de groote grondwaarheid der openbaaring, te erkennen aanbe. volen, die daarvan afweken uit het getal der Christenen gefloten, en hun alle hoop op de zaligheid der waare Godvereerers ontzegd hebben — aftefchrijven, achte ik noodeloos. Zij zijn onzen kinderen zelfs bekend. Paine weet die ook. Zegt hij: „ ik doele op de leere der drieëenheid, en die leere „ is bewijs genoeg". Hij moet dan echter bekennen , dat de Christenen Vader, Zoon en Heiligen Geest belijden den éénigen waarachtigen God te zijn. Het is geheel iets anders drie onderfcheidene wijzen van beffaan, in één wezen, te erkennen, of drie onderfcheidene wezens te belijden. Door Vader, Zoon en H. Goesr, als den éénigen wanren God te belijden, verwerpen wij rèchtftreeks, hebben onze Vaders verworpen, en zullen wij eeuwig blijven ver-  EEUW DER MISLEIDING. 15 verwerpen alle meerertal van Goden. Dat God drieëenig is, verfcheelt van eene drieëenheid van Goden, zo veel als de geheele zake. Zo min als wij leeren, dat een mensch drie zielen heeft, om dat wij aan 'smenfchen ééne ziele drie onderfcheidene vermogens toefchrijven — aan die vermogens onderfcheidene naamen van verftand, wil en macht geven —en in deze vermogens verfchillende wijzen van werking flellen: even zo min leeren wij eene drieëenheid van Goden, als wij.fpreeken van een drieëenig God. Paine zou, met herzelfde recht, het gevoelen der wijsgeeren omtrent 'smenfchenééne en onverdëelbare ziele, eene leere van drieëenheid der zielen in den mensch heeten kunnen; Wanneer hij het daarom wilde doen, dat zij haar in zeker opzicht drieëenig flellen. («) Hierop befchuldigt onze. fchtijver de Christenen van iterfelijken vergood te hebben bl. ir. .Het Jlandbeeld van Maria, zegt hij, volgde op dat van de Diana van Ephefen, en de ver gading der Heidenfche helden verwisfelde in het maken van heiligen. Maar de verbastering van 't Christendom tj9ii»x j8:-Hov' ftay '210 »U> ©jbI'-I' -i> • ■' .*. kan Ca) Elk begrijpt dat dit flechts tot een derde van vergelijking door ons wordt bijgebracht, alleen om. cptehelderen, en niet om de leere der drieëenheid van Gods wezen te verklaaren — onze Leerrede over Joann. 16: 14; zal daar van bewijs genoeg zijn.  i6 EEUW DER MISLEIDING- kan iemand zo min op rekening van 'c Christendom (rellen, als men aan de reden 't toe kan wijten, dat de groende verftanden gedwaald -~ of aan de wet der natuur, dat menfehen gezondigd — hebben. De fehranderde geesten misbruikten de kennis van God uit de Natuur; zal men daar voor de openbaaring, die God in de werken zijner handen gaf, aanfprakelijk dellen ? Even zo min dan de openbaaring, des Bijbels voor de afwijkingen van etlijke Christenen: en dat te minder, daar die openbaaring deze afwijkingen niet alleen gewraakt, maar ook dezelven heeft doen herdeld worden. Om ons onzeker te maken, aangaande de leere van Jefus, merkt onze fehrijver, bl. 12, ten nadeele aan, dat Jefus zelve niets van zijne geboorte , zijne leere, of zijn leven ter neder gefchreven heeft. Goed zo! Socrates heeft ook niets van zich ter neder gefchreven; maakt dat daarom zijne poogingen, tot verbetering der wijsbegeerte, verdacht, of de Memorabilia van Socrates, door Xenophon, ongeloofwaardig? Kunnen wij uit dezelven Socrates leere, zijn leeven niet opzamelen en leeren kennen? Moet Plato, die ons veel van Socrates, zijn leermeester, verhaalt, daarom niet geloofd werden, om dat Socrat s zijn leermeester zelve niet fchreef ? — Zo belagcheüjk een beduit heeft nog niemand, anders dan uit Paine's mond, gehoord. Van bl. ia—16. komt bij onzen fehrijver alles daar  EEÜW DER MISLEIDING. 17 daar op neder, dat de opftanding en hemelvaart van Jefus nooit openlijk gezien zijn — dat agt of negen gevolmachtigden van 't menschdom genocmd werden, om te zeggen, dat zij 't zagen — dat '£ zien van Jefus opftaan en ten hemel vaar en ondertusfchen "t éénige bewijs was, welk niet gegeven zijnde alles in duige?i valt. Voords zegt Paine ten befluke: ten zij ik zie, ik zal niet gelooven. Wat het laaide aangaat; dit is de zaak van den man zeiven. Alleen moeten wij, ten aanzien van den eisch, in deze zijne verklaaring begrepen, aanmerken, dat Paine zelve zich aan dien eisch niet houdt, en zo hij denzelven vol wilde houden, alles 't onderstboven moest. — Trouwens, onze fehrijver gelooft in andere zaken, 't gene hij niet gezien heeft, en wil ons, zonder gezien te hebben, doen gelooven: b. v. wie zijn vader was, die hem heeft geteeld. Hij gelooft in dit geval, zonder gezien te hebben, wijl hij nog niet aanwezig was, en hij wil ons, zonder zien, doen gelooven, dat een Kwaker, wien hij daarvoor, volgends zeggen, hield, zijn vader was. Zo iemand mag eisfehen te zien, al wat hij zal gelooven , om 'er naa te handelen; dan mag ook een Richter weigeren vonnis te drijken en de doocdratfe eenen moordenaar aantedoen, als hij 't feit zelve niet heeft zien bedreven worden. Ondertusfchen, ellendig menschdom! Gelukkig moordenaarsrot! — Tot nog toe heeft men Richters, tor de dooddraffe zelve, recht B zien  iS EEUW DER MISLEIDING. zien doen op grond van geloofwaardige getuigen, omftandigheden en gevolgen, die eenen manflag bewezen. Maar nu komt,in het laatst van de agttiendc eeuwe, een man met dezen regel te voorfchijn, ten zij ik zie, ik en zal niet gelooven, om ons te verlichten, en onze eeuwe tot eene eeuwe van reden te maken. — Zo dit Biet alle rechtbanken en alle maatfchappijen te onderst boven keeren zal, dan zullen 'er richters, die alomtegenwoordig en alziende zijn, in de volgende eeuwe moeten gebooren worden. — Eer dit gefchiedt, blijven wij bij den grondregel, waaraan alle volken, maatfchappijen en rechtbanken zich tot den huidigen dag gehouden hebben, dat men van 't gene men gezien heeft, getuigenis geven kan, en wij verplicht zijn, om op het geloofwaardig getuigenis van voldoende getuigen, zelfs in zaken, waaraan lee?en en dood hangen, ons te verlaten, cn overeenkomflig met 't zelve te handelen. Wat nu betreft de gebeurenis van Jefus opftanding en hemelvaart. Als Paine zegt, dat alleen agt ©f negen menfchen Jefus opgedaan en zijne hemelvaart zouden gezien hebben, dan moeten wij zulks voor ten eenemaal onwaarachtig verklaaren, volgends onze Christelijke leerboeken, en Thomas Paine verzoeken, om, zo hij zijn voorgéven uit andere geloofwaardigere berichten heeft, die toch voor den dag te brengen. Volgends ons N. T. hebben meer dan vijfhonderd, zelfs op eenmaal, Jefus, na dat Hij uit  EEUW DER MISLEIDING. lp üit de dooden was opgedaan, wederom in 'c leeven ■aanfchouwd. Ondertusfchen twaalf inzonderheid komen als de herauten van zijne ontbinding, die Hem in 't leven wederom gezien, met Hem van nabij verkeerd hebben1; en Mem ook zagen ten hemel vaaren, voor. Ten aanzien van deze getuigen, zegt Paine, zij waren niet genoeg; want ten minde moest aan geheel Jerufalem alles gebleken zijn, en dan zouden zulke groote daadzaaken eerst zijn bewezen geweesd. Laten wij onderzoeken, wat ons meer zekerheid en beter bewijs geeft, de eisch van Paine, of het getuigenis voor Jefus opdanding en hemelvaart, zo als dat in onze Christelijke gefchiedboeken voorkomt. Stellen wij dat het gebeurde voor de tweemaal honderd duizend bewooners van Jerufalem gefehied ware. — Hoe? zou ieder van die tweemaalhonderd duizend menfehen Jefus van nabij hebben kunnen bereiken met hun oog en onderfcheiden zien? —— De gantfche weereld, en zelfs Paine, zegt hierop neen. — Zouden deze tweemaalhonderd duizend menfehen jefus wel in perfoon gekend hebben, daar zij allen geen nabij verkeer met Hem gehouden hadden? —- De gantfche weereld zegt, met Paine ook, neen. — Hoe veel oogen had elk van die tweemaal honderd duizend menfehen? — 'c Antwoord is: twee. Nu gaan wij voord en zeggen: InJien twaalf menfehen, elk met twee oogen, zich bedriegen kunnen, dan ook twaalf honderd, B 2 dan  ao EEUW DER MISLEIDING. dan ook tweemaal honderd duizend, waarvan elk niet meer dan twee oogen had. — Wij hebben dan, om een voldoend aantal van getuigen te hebben, genoeg, wanneer wij een genoegzaam getal van zulken hebben, die Jefus van nabij kenden, in bedaardheid, herhaald, Hem zien, en over zijne eenzelvigheid volmaakt, zonder gevaar van misleiding, konden oordeelen. Op *t getuigenis van tweemaal honderd duizend menfehen zou uit hoofde van 't reeds gezegde Paine zelve de bedenking gemaakt hebben, dat zulk een getal niets af deed; maar dat 'er een bepaald getal bevoegde getuigen gevorderd wierd, juist zo als wij reeds hebben aangewezen. Op den hoop van twaalf, twintig, honderd zulke onwraakbare getuigen zou hij alle de overige dan gaarne toegegeven en zich met den woesten, grooten hoop niet te vrede gelteld hebben. — Nu, juist zulke bepaalde, bevoegde getuigen leevertons het gefchiedverhaal der Euangelisten voor Jefus oplïanding en hemelvaart op. Maar ziet J nu 'er zulken zijn, wil Paine die veranderd hebben en eischt een aantal van tweemaal honderdduizend, die onbepaald en onbevoegd moesten zijn. Welk eene averechtsheid! Wij nemen dan de vrijheid om te zeggen, dat iemand, die op een bevoegd getuigenis van een genoegzaam aantal niet wil gelooven, op een onbevoegd getuigenis van tweemaal honderd duizend nimmer kan willen gelooven, maar voor heeft om niet te gelooven. Het getuigenis in onze gc- febied-  EEUW DER MISLEIDING. ar fchiedverhaalen voor Jefus opftanding cn hemelvaart is dan zo gefield, als het moest, cn was het zo als Paine dit vorderde, zou het zijn zo als het niet moest wezen. Dank zij God!! Daar wij nu vooraf gezien hebben, hoe anderen voor ons zien en ons een getuigenis, waarop wij mogen en moeten aangaan,kunnen mededeelen, volgends den grondregel, door alle Natiën en Volken, in alle rechtbanken, aangenomen ; zal nu de vrage alleen zijn: of de getuigen voor Jefus opftanding en hemelvaart, wier bevoegdheid om in deze zake te kunnen getuigen ons reeds gebleeken is, ook eerlijkheids genoeg, om riiet te willen bedriegen, aan den dag gelegd hebben. En wie kan aan deze hunne eerlijkheid een oogenblik twijftelen;daar zij alle leed, hoon en fmaad, ja den marteldood zeiven zich prijs gegeven hebben, ten bewijs van hunne eigene overtuiging en de eerlijkheid van hun getuigenis. — Maar zij gaven ook hun getuigenis zo, dat zij zelfs 't zich onmogelijk maakten te kunnen bedriegen. Zij beriepen zich daarop, dat Jefus in handen van 't gericht bij en na zijn fterven was, en door krijgsknechten, in zijn graf gelegen, wierd bewaakt, en derhalve dat Jefus door hen niet heeft kunnen voorgewend worden opgeftaan te zijn uit de dooden, op den befiemden derden dag, zonder dat het gericht, voor eeuwig die ioogen, door 't vertoon van zijn ontzield lijk, had kunnen doen verdommen! —— Zie daar voor Paine begrijplijk B 3 ge-  2* EEUW DER MISLEIDING. gemaakt, waarover hij zich zoo zeer verwonderde, hoe de Apostelen zich op Joden beroepen konden , dat jefus moest opgcftaan zijn, die zeiden dat hun verhaal een loogen was; want dit zeggen.- „ 't is een logen" zonder het ontzield lijk, welk zij in handen hadden, te vertoonen en daar door de Apostelen voor eeuwig te befchaamen, was een getuigenis, we! ic zij ondanks zich zei ven aflegden, dat Jefus uit de dooden moest zijn opgeftaan. Dan genoeg hier van op dit pas. Duizendmaal is de waarheid van Je&s opüanding bewezen. Dit bewijs niet aan te tasten, toont eene verlorene zake voor te hebben, en van verre ons te fiaan uitjouwen en befchimpen, gelijk Paine doet, is genoeg, om elk te overtuigen: Paine fchreef eene eeuwe der reden, maar handelt, gelijk men in eene eeuwe der misleiding doet, waar men fchimpt, maar geene bewijzen aan durft tasten. Hierop gaat onze fehrijver over, om — als of alles bewezen was, wat vooraf moest bewezen worden — 't gene in den Bijbei en bijzonder in het N. ï. voorkomt als enkel verdichtfd uit:ekrij?en. Laten wij hem volgen. Bl. 17—44 behelst 't volgende. De Christelijke fabeldichters hebben den val der Engelen uit de Heidenfche fabel van der riuzek oorlog met Jupiter ontleend. Maar'er is niets in de leere des Bijbels van den val der Engfifen , gelijk aan de fabel van der reuzen opiland — het eene is buiten, het ander op deze, aardegelcfn'ed, het eferfte hoort bij geesten, het tweede bij men- fchen  EEUW DER MISLEIDING. 23 fchen te huis. — Paine zegt: dat 'ï fpreukje van de gevallene Engelen verbonden is met de oorjpronglijke fabel van den berg Etna. Maar er is geene de minde overeenkomde tusfchen den berg Etna en de hel der duivelen; daar de eerde hier op deze weereld, de andere buiten haar, gedeld wordt — Of zou het zijn, om dat de Bijbel van een vuur gewaagt, welk den duivel en zijne engelen bereid is, en dit met den brandenden Etna overeenkomde heeft? Maar Paine kon reeds lang geweten hebben, dat, in den Oosterfchen dijl des Bijbels, vuur eene zinnebeeldige vertooning van draffen is, en men in dien zelfden Bijbel andere zinnebeelden daar van bezigt, die zelfs met vuur geene de minde gemeenfchap hebben, te weten, van eene akelige duisternis, die doet klappertanden. Paine vergelijkt der Engelen val met der reuzen opdand; maar in onze Godsdienstboeken komt die val als een enkele zonde van moedwillige afwijking voor, zonder iets van hemelbedorming daarin gemengd. Onze fehrijver zegt, dat wij den duivel, inplaatfe van den berg Etna, hem op yt lijf te werpen, zo dat hij daar onder verblijven moest, hem wel in den afgrond, als onder den berg Etna gedoemd, maar hem ook weder losgelaten hebben, om in Eden te komen. Dan dit is onwaar, wij hebben den duivel niet als onder den berg Etna gedoemd; want, al wat in den Bijbel, met betrekking tot de verbïijfplaatfe des duivels, voorB 4 komt  *4 EEUW DER MISLEIDING komt van banden, gevangenis en ketens zijn oneigenlijke uitdrukkingen, ontleend van iemand, die als een, in de gevangenis geketende, tot zwaarere openbare ftraffen is beflemd, zonder dat daardoor eigenlijk wordt aangeduid, dat hij aan eene bepaalde plaarfe verbonden is. Hoe menigmaal hebben de grootte wijsgecren dus gefproken, en des menfehen Jeeven, met 't zijn in eenen kerker benoemd, en " ma den ftaat var> eene gevangenis vergeleken? Door geheel den Bijbel henen komt ook de duivel', in ilcdc van ooit in eenen eigenlijken zin gekerkerd', geboeid, af als een gedoemde onder Ema's berg' tot eene eigene plaatfe bepaald te zijn, voor, als die onbepaald tene nauwe gemeenfehap met onze aarde onderhoudt, - Paine zegt, dat wij den duivel doen zegcpraalen over de-gantfche fchepping in Eden, door 't verleiden van Eva, cn in den Bijbel wordt ons geleerd dat God zegeviert over hem, door een, tegen des menfehen afwijking van God -.' waartoe de duivel den mensch deed uitbreken - gefticht rijk van waarheid en deugd, vvdk 't kwaad over 't goede luisterrijk zal doen zegevieren. li Onze fehrijver zegt, dat de duivel van ons losgelaten wordt, om het fabeltje van den duivel met dat van jefus te verbinden, die hem, als een Godmensch, overwinnen zou. Maar dit is volftrekt onwaar. A! wat de duivel gedaan heeft in opzichte tot den va! des menfehen, is dat hij alleen de innerJ'J>c. ongehoorzaamheid des menfehen uit deed breken  EEUW DER MISLEIDING. 25 ken in eene uiterlijke daad. En, al was de mensch door geenen duivel daartoe verleid, en zo hij zondt-r duivel geheel gezondigd had, zou Jefus, volgends de leere des Bijbels, hebben moeten Jijden, om des menfehen zonde. Zonder het zogenaamd fabeltje van den duivel, zou het gebeurde met Jefus hetzelve hebben moeten zijn, naa de leere van den Bijbel, en de Bijbel verbindt het gene Jefus Christus op aarde kwam verrichten met des menfehen zondefchuld. — Zegt Paine, dat wij den duivel alomtegenwoordig maken; de man mist, want volgends den Bijbel zijn 'er vecle duivelen, die op onderfcheidene plaatfen werken kunnen. Even min maken wij den duivel almachtig, om Gods plan te verijdelen, zodat God op aarde komen moest, om met den duivel eene Capitulatie aan *t Kruis te maken: gelijk wij nader toonen zullen. Uier bekent Paine zelve, bl. 20, dat hij bezig is met fpotten, en wil die fpotternij, zo hij zegt, aan eene zijde zetten, terwijl hij er echter mede voordgaat. Zie daar dan eene handelwijze, volgends 'slVTans eigene bekentenis, die eene eeuwe der reden, tot eene eeuwe van misleiding maakt, waarin men in plaatfe van te bewijzen, fpor. Om te toonen, dat Paine met al wat hij heeft rangevoerd, redenloos fror, zullen wij hem eenige dingen onder het oog brengen, die, voor hij begon te fpotten, door hem hadden behooren afgedaan te zijn. — Paine erkent, in het vervolg van zijn werk, B 5 veel©  *6 EEUW DER MISLEIDING. veeie weerelden. — Dat men in dezelven andere Athmospheren, en andere iigchaamen, berekend, voor die onderfcheidene Athmospheren, hebben moet, zal Paine dit ontkennen durven? Heeft Paine nu reeds aangewezen wat de Bijbel leert, van de ligchaamsgefteldheid der wezens, buiten onze aarde, die in denzelven doorgaands geesten genaamd worden? Is 't uitgemaakt, of wij aan die geesten geheel geene, of zeer fijne fnelle lichtaartige Iigchaamen moeten toefchrijven? Dat zulke wezens, verhevener dan wij menfehen, vallen kunnen, zo lang zij veranderlijk moeten befchouwd worden, durft Paine dit ontkennen? Dat er eene vereeniging der bewooneren van de onderfcheidene planeten zijn kunne, heeft Paine daar het onmogelijke reeds van bewezen ? De Zon doet hare lichtfiraalen dagelijks voor onze oogen, in eenige minuten, de reize van onnoemlijke millioenen afleggen, tot op onzen aardbol. Wanneer wij ons nu een lichtftraaltje verbeelden bezield te zijn, in hoe korten tijd kunnen wij dan ons voordellen, dat de gemeenfehap, tusfchen deze aarde en eene andere planeet, voor den, een lichtflraaltje bezielenden, geest zou te onderhouden zijn? — Dat booze verhevene wezens, die gemeenfehap met deze aarde kunnen ocffenen, even zo veel zucht, als kwaadaartige menfehen, om te verleiden , gevoelen; wie kan dit een oogenbiik betwijrfelen? — Hebben onzichtbare dingen in de ligchaamlijke weereld, grooten invloed ten nadeele van 'smenfchen  EEUW DER MISLEIDING. 17 fchen zedelijk karate, daar de lucht, en de hitte b. v. van zoo groot eene uitwerking zijn, op menfehen , als zij zich toegeven aan hunne daardoor in beweging gebragte tochten, ten kwaade; waarom zouden dan geesten, door behulp van fijne onzichtbare ligchaamen, niet eenen voor ons onbekenden invloed op menferen, tot verleiding maken kunnen? Dat God, om duidelijk den vrijwilligen afval des menfehen in 't licht te Rellen, eene geestelijke boosheid toeliet hem te verleiden tot eene uiterlijk kwaade daad, na dat de mensch reeds inwendig was afgeweken , op dat daardoor voor de weereld blijken zou, dat de mensch zelve, en niet God, niet zijne van God oorfpronglijke natuur, maar het misbruik des menfehen van zijne vrijheid, de oorzake was, van 't zedelijk kwaad: wie moet dit niet wijs en goed keuren; daar een Vader alles doen zal, om zijne kinderen van hunne moedwillige afwijking te overtuigen? — Paine fpot nu nog met den appel, waaraan des menfehen vrijwillige ongehoorzaamheid uiterlijk bleek. Maar mij komt een appel niet geringer voor, om daaraan eene zedelijke leering te geven, of daardoor een zedelijk wanbedrijf kenbaar te maken, dan dat men den tijd met het haanen gekraai aanwijst. De appel en het inftinft van den haan zijn twee dingen, die in waarde, alle werken van menschlijke kunst overtrelfen. -— Wij eifchen nu dat Paine ophoude met de gebeurenis in 't Paradijs en de leere des Bijbels van den duivel te befpot- ten,  sS EEUW DER MISLEIDING. ten, tot dat hij, al wat wij hem gegeven hebben 'te bewijzen ofte ontkennen, eerst met reden bewezen, of ontkend, zal hebben. Ondertusfchen fpot Paine met eene gefchiedenis en leere in den Bijbel, die het menschdom verlicht en al de geleerdheid van Griekenland en Rome befchaamd heeft. In zes verfen lezens leeren onze kinderen <-envouwig, zinnelijk, duidelijk, Godvereerend, voor eeuwig beflisfend, dat het zedelijk kwaad niet van een kwaaden.God en niet uit de (loffelijke natuur des menfehen, maar uit het misbruik van 'smenfchen vrijheid, oorfpronglijk is, — dat de mensch er dus van verlost kan worden, — dat de afwijking ten kwaade gelijk ftaat met de richting van onze hand, om uit een en 't zelve punt eene fchuinfche en rechte lijn te trekken, — dat de mensch op 't eerile punt van zijn begeeren acht moet geven, om niet af te wijken. — Zulk eene verhevene wijsbegeerte leeren onze kinderen , door de gefchiedenis des Bijbels van 'smenfchen val, en van Gods fchikking, om denzelven derwijze te laten gebeuren: terwijl alle de wijsgeeren van Griekenland en Pxome, alle die denkende koppen, rondftaan te kijken, zuffen en in een doolhof van gisfingen zich bevinden, waaruit zij zich zeiven noch anderen hebben kunnen redden. Met zulk eene leere die alleen de reden in hare rechten herfteld heeft nu te fpotten, is het werk van eenen onbarmhartigen, die in koelen bloede menfehen van 't licht van waarheid, tot een nacht van  EEUW DER MISLEIDING. *o van onzekerheid en onkunde kan zien vervoerd worden. Paine weec, behalve die, uit de ge« fchiedenis der Volken, dar. de leere der duivelen in den Bijbel, — met welke hij zo,zeer ipot — alleen de vreze voor kwaade geesten, waaronder alle volken, eer 't Christendom bij hen doorbrak gezucht hebben, heeft wech genomen. Volgends de leere des Bijbels wordt niemand verleid, noch kan iemand verleid, of in 't onheil, door eenigen onzichtbaren invloed geftort, worden, die niet toegeeft aan eene eigene zondige begeerlijkheid, en ftaat alle werking van kwaade geesten onder de macht des oneindigen, die de genen, welken Hem willen dieaen, endaar roe zijne hulpe begeeren, befchermt en bewaart. Machtige troost, dien geen Heiden, van 't licht der openbaaring verfteken, gelijk wij nog nader hooren zullen, ooit genoten heeft! En met zulk "eene leere fpot Paine! Hooren wij onzen Schrijver, bl. 23. dan moesten de Bijbelfchrijvers anders om verdicht en den^ Satan , openlijk aan 'f kruishout den dood wel hebben laten ondergaan voor zijne misdaad, maar niet God verplicht hebben op aarde neder te komen, om te ft erven aan een kruis en zo met den Satan te capituleren. Dan 't laatfte denkbeeld dat God met den Satan zou gecapituleerd hebben is een denkbeeld, waarvan fchijn, fchaduwe, noch voetfpoor in onze gewijde boeken te vinden is. Nergens vinden wij een éénig woord, dat Jefus zich  30 EEUW DER MISLEIDING. zich aan den duivel, overal alleen, dat Hij zich aan God, voor ons geofferd heeft. Nieuwe trek van misleiding! En wat aangaat, dat de Christelijke fabeldichters den duivel aan 't kruis moesten hebben laten fterven ter ürafFe van zijne misdaad; onze Christelijke leere dient niet om te vertoonen wat de duivel door zijne verleiding verdiend had te ondergaan , maar om eene vertooning van der menfehen üxafwaardigheid en van Gods rechtvaardigheid te geven, ten einde door de erkentenis van beiden den mensch van alle zonden, op de hoogstmogelijke wijze, ten gelijken tijde, aftefchrikken, als hij vergiffenis van dczelvcn erlangt. Zo Paine dit verdichting noemen wil, moet hij deze verdichting ten minfle veel edeler en van oneindig meer zedelijke waarde erkennen te zijn, dan de verdichting die hij heeft opgegeven dat gefchieden moest. Voords fpot onze fehrijver met de verrukking der Christenen over 'z gene zij befchouwen, als Gods oneindige liefde voor den mensch, met zich zeiven voor denzelven opteoff'eren. Ondertusfchen, wanneer 't waarachtig is, dat God zich op eene zoo nauwe wijze met Jefus, om ons te redden, vercenigd heeft, dat Jefus in dien zin, dus Gods Zoon geweesd is, als wij Christenen gelooven, en die verhevene perfoon om ons te behouden, zoo veel lijdens zich heeft willen troosten, dan tarten wij Paine uit, ons prootcr, tederer, verrukkender blijk van Gods liefde te vertoonen. Zouden wij daar mede niet  EEUW DER MISLEIDING. 31 niet opgenomen zijn; daarbij niet tot traanen toe, bewogen, en in verrukking vervoerd worden? Wij rekenden ons ondankbaar gevoellozen, als onze opgetoogenheid paaien kende, en wij fchaamen ons niet dat wij geene monlters van gevoelloosheid zijn. Of het waarachtig zij, dat Jefus in dien zin, als wij voorgeven Gods Zoon geweesd is, en in die grootheid moet aangemerkt worden, bij al wat Hij voor ons ondernam, hangt van iets anders te beflisfen af, te weten: „ of Jefus Christus zich, „ en zijne Afgezanten Hem voor Gods Zoon ver„ klaard, en die verklaaring met bewijzen geftaafd „ hebben, welke ons verplichten hunne uitfpraa„ ken, als Godlijk te eerbiedigen." Dan hierover „ nader. Om echter zijn fpot volkomen te maken teekent onze fehrijver de zintuigen der Christenen zoo ftomp en bot, dat zij niet meer kunnen worden aangedaan door de toneelen van Gods wijsheid, macht en liefde in de werken der fchepping. Hier echter fpringt hem de geleerde gefchiedenis tegen, en vliegt hem in 't aanzicht; want, wat heeft de kennis van God uit zijne werken op de weereld herfteld, als Bijbel en Christendom ? Wier fmaak moest meer gevormd worden voor de fchoone werken van God in de Natuur, dan die der Christenen, welke zoo veele heerlijke aanleidingen daartoe hebben, in de voortrefiijkltc dichtftukken des Bijbels, ©ver de werken van Gods handen? Onzer aller Leeraar Jefus, vorm-  3* EEUW DER MISLEIDING. vormde ons tot zachte, flille natuurbefchouwers, die oog en hart moesten open hebben voor de bli> ken van een Vaderliefde en Vaderzorge, welke Hij ons in de Natuur allerwege deed opmerken. En wie hebben de meeste verdienden , om, met verrukking,[aanbidding, dankzegging, God in zijne werken, op 't gevoeligst te doen vereerd worden? Zijn "c niet de Christenen? Indien ik alleen de Duitfche, de Hollandfche, de Engelfche Christen-Wijsgeeren, Zede-Schrijvers, Godgeleerden, Dichters, die ons de toneelen van Gods wijsheid, macht en liefde, in de werken der fchepping verrukkelijk geopend hebben, wilde aanvoeren; Hechts de enkele naamen zouden een geheel boekdeeltje uitmaken. Het is dan louter laster, wanneer Paine ons uitteekent, als die, door in Jefus te gelooven, eeniglijk aangedaan worden door treurtoneelen en zelf smoor d, en wien niets zou kunnen ftreelen, dan 't lijden van den Schepper zeiven. Het is zo, dat wij met dit lijden boven alles'zijn opgenomen. Maar dat lijden te er > kennen heeft — volgens eene ontwaarwording, die wij gevoelen en niemand ons betwisten kan — den beminlijkilen invloed op ons hart, om 't gevoelig, reder gevoelig, voor al wat van God komt, te ma^ ken, en ons de werken zijner handen met eene wellust te doen befchouwen, die wij daarbij anders niet gevoelen. Dit lijden een zelfsmoord te noemen, gelijk Paine doet, is den vtigden laster fpu< weni; want wie heef: ooit gehoard , dat aan iemand, die  EEUW DER MISLEIDING. 3S die verhaald worde grootmoedig zijn leeven tot red-> ding van zijnen natuurgenoot, of tot behoud van zijn vaderland, of tot heil van 't menschdom te hebben opgeofferd, de naam van zelfs moordenaar gegeven is? En wordt het lijden van Jefus-,in onze Christelijke boeken, niet voorgefleld als het lijden ym eenen redder? Kan dat naa het verhaal van den Bij bel dan immer een zelfsmoord genaamd worden? Zie hier een nieuwe, een ongehoorde laster. Hierop gaat Paine nu over, om, gelijk hij zegt, vrijmoedig rtatefpooren 't gene dient tot het bewijs van de fabelachtige Godgeleerdheid der Christenen, en begeeft zich, bl. 24. aan't onderzoek van die boeken, welke '£ O. en N. T. genaamd worden. Hij begint met 't boek der Openbaaringen van Joannes, in 't voorbijgaan, aantetasten, als of het zelve, wegens zijne donkerheid, geen deel van Gods woord zou kunnen zijn: het is, zegt hij, een raadfelachtig boek, tot welks uitlegging wel eene open' baaring zou van nooden zijn. Maar hoe ? mogen dan in een woord van God geene onverklaarbare raadfels zijn ? Paine zelve leert ons 't tegendeel. —~ Voor eenige jaaren waren veele dingen in de Natuur bedekt, verborgen, raadfehchtig, welke nu duidelijk ontvouwd geworden zijn; en echter verklaard Paine, in 't volgend deel zijns werks,dat die natuur, van de fchepping af, 't boek geweesd is, welk 'c woord van God in zich behels ie. Die natuur C is  34 EEUW DE 11 MISLEIDING. is nog vol geheimen, duizende dingen zijn 'er voor ons nog raadfels in — een enkele zandkorrel is eene w eereld van wonderen, welke wij niet verftaan: en echter leert ons Paine in 't vervolg zijns werks, dat die Natuur onveranderlijk 't boek blijft, waarin God tot ons fpreekt. .— Wij befluiten dan, dat, volgends 't eigen onderwijs van Paine, een boek, welk te vooren geheimen, wonderen of raadfels in zich behelsde, en dezelven nog in zich blijft behelzen , daarom niet ophoudt een woord van God te zijn. Hierop tast Thomas Paine de openbaaring des Bijbels in 't gemeen van den kant der onzekerheid aan, die hij waant dat de Godlijke oorfprong der Bijbelboeken heeft. Hij zegt: het Jlelfel van den Godlijken oorfprong des Bijbels heeft geen ander bewijs dan alleen, dat de Kerkelijke fabelfchrijvers alle de fchriften, welke zij vinden konden Verzamelden, en 'er naa welgevallen mede handelden. -— 't Is, zegt hij, alzins eene onzekere zake voor ons, ot zodanige fchriften, welke thands voorkomen, onder den naam van 't O. en N. T. heden in denzelfden (laat zijn, waarin deze verzamelaars voorgeven dezelve gevonden te hebben; dan of zij iets daar bijvoegden, daaraan veranderden, verkortten, of dezelven opfchikten. Hoe dit ook zij, zegt hij, "zij bejlisten bij ftemmen, welke boeken, uit de verzameling, die zij gemaakt hadden, het woord van God zouden uitmaken, en wel-  EEÜW DER MISLEIDING. 35 welken niet., Zij verwierpen 'er verfcheidene van, zij verklaarden anderen voor twijffelachtig, deze laatflen verklaarden zij. Apocrijf, en die boeken -welken de meeste ftemmen hadden,verklaarden zij Gods woord te zijn. Indien zij anders geftemd hadden, zou het Folk, dat zich fints dien tijd Christenen heette, anders geloofd hebben; want het gelooven van den eenen komt van het ftemmen van anderen. Wie de menfehen waren, die dit alles verrichteden, daarvan weten wij niets: zij noemden zich zeiven bij den algemeenen naam van Kerk, en meer dan Uit weten wij 'er niet van. Hij zegt verder bladz. 27: dat wij geen ander uitwendig bewijs 0? gezach hebben, om te gelooven dat die boeken Gods woord zijn, Dan, om de gedachten van Paine nopends d?t ftuk nog duidelijker te doen kennen, moet ik 'c gene hij van deze zake elders heeft, hier bijvoegen. Bladz. 46, zegt hij: Hoe veele, of welk gedeelte der boeken van 't zogenaamde N. T. gefchreven zij, door de perfonen, wier naamen zij voeren, is voor ons niet mogelijk te weten. Zelfs weten wij met geene zekerheid, in welke taal zij oorfprong. lijk gefchreven wierden. Bl. 47. Het boek ,' de Handelingen der Apostelen genaamd, is een werk van een ongenoemd fehrijver. Alle de overige fchriften van 'i N. T. uitgezonderd het boek der raadfels, beftaan uit brieven, en 't verdichten C 2 van  S6 EEUW DER MISLEIDING. van brieven is zo algemeen, dat men ten minfle aan de echtheid van deze brieven wel mag twijffe. len. — BI. 115, zege hij: Van de eerfte predikers ging het bedrog voord tot de tweeden en tot de derden, tot dat het denkbeeld van vroom bedro<* overging in 't geloof van eene waarheid, en dat geloof wierd weder aangemoedigd door het belang van hun, die 'er eene kostwinning van maakten. Zie hier, lezer, 'smans uitfprake over den oorfprong des Bijbels. Dat alles door onzen fehrijver zonder bewijs is ter neder gefield, ziet de lezer uit onze aanhaaling, die, gelijk overal, genoegzaam woordelijk gefchied is, en al wat hij van deze zake heeft, getrouw kevert. Iemand, die derhalve op dit gezegde van Paine tot ongeloof, of verwerping van den Bijbel zich liet vervoeren, zou, even gelijk onze fehrijver, zo als in geene eeuwe der reden, maar wel der misleiding , gefchieden mag, zonder reden, zonder bewijs, handelen. Het zal niet noodig zijn, lezer, «te vermoeijen, met een geheel boekdeel over den Godlijken oorfprong der Bijbelboeken, cn der gefchiedenis van hunne algemeene erkentenis, u te doen lezen: echter is hier de zake wat wichtiger en vordert dat wij uwe aandacht iets langer, dan bij elk voorig fiuk 'er bij bezig te houden. Wat betreft 't O. T. —. Alle Christenen we- ten  EEUW DER MISLEIDING. 37 ten, dat in alle onze ondervvijs-boeken de fchriften des O. T. voor Godlijk erkend worden, op het getuigenis vai Jefus Christus en zijne Apostelen, die de toeken, welken in hunnen tijd de Joden, als Godlijke Schriften, eerbiedigden, voor Godlijke fchriften verklaard en op dezelven, als van God oorlpronglijk, hunne nadere Godsdienstleere gebouwd hebben. —— En wij toonen aan, met gefchiedkundige bewijzen, of getuigenisfen, uit Phiio en Jofephus inzonderheid, dat men ten tijde van Jefus en de Apostelen die zelfde boeken, welken wij nog in de verzaameling des O. T. hebben, als Godlijke fchriften erkende. — Dat deze boeken onvervalscht tot ons gekomen zijn, bewijzen wij onder anderen dus: Jefus Christus en zijne Apostelen hebben die boeken voor onvervalscht, ten hunnen tijde, erkend en verklaard, wijl zij anders, zonder de menfehen te misleiden, dezelven niet als Schriften waarop men zich verlaten kon, — en die dus nog onvervalscht moesten zijn, — zouden hebben kunnen aanbevelen. —— Na dien tijd konden deze fchriften niet vervalscht worden, zonder dat die vervalfching moest kenbaar worden, door dien de Joden en Christenen, van elkander afgefcheiden en onderling verdeeld, niet ten gevalle van elkander dezelve vervallcbing ondernemen konden ; en zo de een of ander eenige vervalfching had ondernomen, zou uit het verfchil des O. T. bij de Joden en bij C 3 de  38 EEUW DER MISLEIDING. de Christenen zulks blijken moeten ; maar dit verfchil wordt niet gevonden. — De fchriften des O. T. nemen wij dan op eene geheel andere wijze aan voor Godlijke Schriften, dan ons Thomas Paine gelieft te zeggen. — Onze oude en jongere Christelijke onderwijsboeken, waarin men d't alles vinden kan, (trekken dan genoeg ten getuige van de valfche opgave onzer leerwijze, door"den Schrijver. Wat de Schriften des N. T. aangaat. De vroegfte Christenen hielden, en wij houden dezelven met voor Godlijke fchriften, om dat de verzamelaars daarover g,(temd cn bj meerderheid die voor Godlijke Schriften verklaard hebben. Neen op geheel anderen grond. De Proteftantfche, gelijk de vroegfte, Christenen hebben nin mer ten regel gehad te geloo en 't gene de Kerk gelooft, en kennen in dit (luk geene befluiten van 't Niceesch, of Laodicecsch, of GwthmgBch Sijnode, om daarop die Schriften voor Godlijk aantenemen. Zie hier onze gronden. Jefus Christus heeft, volgends onze boeken des N. T., zijne Apostelen! welke met naamen genoemd worden, aangefteld', om 't gene Hij als Gods Zoon openlijk geleerd en' hen bijzonder onderwezen had, na zijn verfcheiden algemeen bekend te maken cn te leeren, op eene enfaalbre wijze, door Gods invloed, op hunnen geest, die hen daar toe in (laat (lellen en bekwaa- men  EEUW DER MISLEIDING. 59 men zou, als of Hij zelve in en door hen fprak. (a) Wij nemen al 'c gene Jefus tot onderwijs in den Godsdienst geleerd, en zijne Apostelen na Hem tot zulk een onderwijs gefchreven hebben, als Godlijk onfaalbaar aan, op dien grond, dat Jefus en zijne Apostelen voornaamlijk met wonderen bewezen hebben dat Godzelve onmiddelijk in Hem, en door hen, het menschdom onderwees, het leerde en tot het zelve fprak. Met zulke gronden bewezen de eerde Christenen de Godlijke ingeving der Apostolifche fchriften, —gelijk Origenes ontegenzeglijk heeft, (2>) — en zo bewijzen wij die nog heden ten dage, ■— gelijk Lesf, Michaëlis, anderen, te veel om op te noemen (c~) doen. Het gene wij nu bewijzen moeten is, dat de fchriften des N. T. geene verdichte noch ondergefchovene boeken van Iateren tijd, maar werken zijn der eerde eeuwe en fchriften der Euangelisten en Apostelen, wier naamen zij dragen: 't eerde dek hier Paine, en 't laatde ontkent hij. Hier op komt alles aan. De O) Joan. 14, 15? 16. Joan. 14: 17, 26, 16: 7, 8, 9, 10: Luc. 10, 10. Matth. 10: 20, 28: 19. Hebr. 2: 3, 4. &c. f» Zie Origenes Philocalia, c. 1 p. 1 feq. Paris. 1Ö18 (c) Lesz, bewijs der waarheid van den Chr. Godsd. Mich. Einl. in die Schriften des N. B. Th. 1. — C 4  40 EEUW DER MISLEIDING. De vier Euangelien nu van Mattheus, Marais, Lucas en Joannes zijn voor de tijden van Justin de Martelaar, die in 't begin der tweede eeuwe leefde, reeds algemeen bekend, en niet alleen dit, maar ook overal onder de Christenen m hunne' huizen en handen verfpreid en openlijk in de gemeenten voorgelezen geweesd. . Juftin de Martelaar beroept zich, op dat alles, openlijk in zijne Apologie, (d) en in zijne zamenmenfprake met Tryphe den Jood haak hij, tot bewijs van de leerilellingen der Christenen, veele plaatfen , uit Mach. Marais, Lucas cn Joannes, woord voor woord aan — Ireneus, die ook kort na de tij. den der Apostelen, in't begin der tweede eeuwe, leefde, en een leerling was van Polycarpus, welke een onderwijzehng was van Joannes, den Apostel, haalt de 4 Euangelisten, bij naame aan, en verklaart, dat deze boeken, als echte, door Apostetelen, en door hunne helpers, — te weten: de Euangelisten — gefchrevene boeken algemeen bijde Christenen bekend, van dezelven gelezen en alleen voor echte Euangelien — in tegenitelling naamlijk van andere gefchiedverhaalen van Jefus leere en leeven — aangenomen waren. Dit doet ïlij openlijk tegen de Ketters; die hem, dit anders zijn- f» -^i'ol&gia I c 67 p. 88,  EEUW DER MISLEIDING. 41 zijnde, zulks betwisten konden (a). Hij bewijst uit de Handelingen der Apostelen, dat de éénige God de Schepper is van alle dingen , alsuiteenboek van Lucas, welk een Apostolisch gezach had (Z>). Ireneus haalt voords de volgende brieven van Paulus aan, als dien aan de Romeinen, de twee aan de Corinthen, dien aan de Galaten, aan de Eph. , de Phiiipp., de Collosf., de twee aan de Thesf., en Timotheus, een aan Titus en dien aan Philemon; en verklaart deze dertien brieven als aangenomene echte werken van den Apostel Paulus, onder de Christenen, en van hen erkend, (c) als den onbedriegüjken grondllag van 't Christelijk geloof behelzende (d). — Hij beroept zich daarop, dat deze boeken in elks handen waren en door allen konden geraadpleegd, dat is: gelezen, worden (e). Clement de Alexandriner in deze eeuwe (V) yfdvcrs. haeres, L,b. 3 Cap. 1, 2. (fj 1. 1. Cap. 9,i2. (V) Libr. 3 Cap. i Libr. n Cap. 28. (d) Dirzelve betuigt hij ook van den eerflen brief van Petrus, van den eerflen en tweeden vim Joannes en van de Openbaar ing van 'Joannes. Dan daarmede willen wij ons thands niet inlaten. Zie 1. 1. L. 3 Cap. o. p. 2c6, L. 4. c. Qp. 238, L. 5 Cap. 26. — inzonderheid P- 3'3-327- (e) Libr. 4 Cap. 32. Men kan dit alles bij Lardner in zijne geloofwaardigheid enz. bij 'Let/, bij Venema, bij duizend anderen vinden, gelijk elk weet. — C5  42 EEUW DER MISLEIDING. we, baak die zelfde boeken des N. T. op dezelfde wijze aan, — en nog meer dan de opgenoemden (a). — Deze Clemens was een man, die om van den C hristelijken Godsdienst een grondige kennis te verkrijgen, eene reize naar Griekenland, en Italiën, ondernam, en Afïên waar hij naauwkeurig onderzoek deed naar alles, Tertulliaan, even over het midden der 2 de eeuwe, beroept zich in zijn verdaadig fchrift voor de Christenen, welk hij aan de Heidenfche Overheid te Carthago overgegeven heeft, op de vermelde fchriften des N. T. als die in de handen der vijanden zeiven waren. Hij fpreekt in zijn Schrift tegen Mardon, een ketter, breedvoerig van dezelven, en beroept zich, in zijn werk tegen de dwaalleraars, genaamd: Profcriptio lïcereticorum, op de Apostolifche Schriften, als algemeen aangenomen, en voert daar toe aan het getuigenis der gemeenten , door de Apostelen in perfocn aangelegd , en die, wegens derzelver nauwe verkeering met de Aposttlen, met de meeste zekerheid bepaalen konden, welke fchriften inde daad gezegd werden de hunne te zijn. (b). Het 00 In zijnboek Stromata, ofgemengde verhandelingen. {6) Zie Ir. adv. Marcionen L. 4. ^pologeticus pag, 30. — De Profcript. H^retic. c. 36. — Zie Lardner gefoofw. T. 2. waar men dit alles uitvoerig vindt.  EEUW DER MISLEIDING. 43 Het wonder van geleerdheid en arbeidzaamheid, oRiGENES, in de derde eeuwe, verklaart insgelijks alle de vermelde fchriften als, bij de Christene gemeenten van de vroegfte tijden, en algemeen, erkende fchriften der Apostelen en Euangelisten. (a) Eusebius, een beroemd Kerkelijk gefchiedfchrijver in de 4de eeuwe, heeft uit de fchriften der oudheid met groote oplettendheid aangehaald de berichten, die hij van de echtheid der boeken des N. T. vond, welke in zijnen tijd, onder den eerwaardigen naam van Apostelen en Euangelisten gingen , om te bepaalen met gefchiedkundige bewijzen, welke fchrifen der oudheid, als echte werken der Euangelisten en Apostelen aangenomen zijn, en welke men daartegen, als ondergeftokenen en verdichten verworpen heeft. Hij geeft in het derde boek zijner Kerkelijke gefchiedenisfen alle dezelfde boeken, welke wij zo even genoemd hebben, als van alle tijden, door allen, voor echt erkende Werken der Apostelen en Euangelisten op. —. Zie hier gefchiedkundige berichten van de oudheid en echtheid der voornaamlle en meeste boeken des N. T. Van de overigen wil ik thands niet {preken; wijl zulks hier ter plaatfe onnoodig is, en dit mij Ca) Lardner Geloofw. enz. T. 3. p. 181—410. C&) Eusebius Kerk. gefch. 3 B. inzonderheid C. 25.  44 EEUW DER MISLEIDING. mij te uitgebreid zou doen worden. , Wanneer de oudheid en echtheid der opgenoemde boeken bewezen zijn, dan is de geheele zaak, die Thomas Paine voorheeft, verlo0rer), zijn aanval verijdeld, en het Christendom tegen hem gered. Het gefchiedkundig bericht nu, welk wij voor de oudheid en echtheid der meeste en voornaamlle boeken des N. T. gegeven hebben, heeft alle mogelijke fterkte, door de volgende bijzonderheden: Alle deze aangehaalde fchrijvers, zijn fchrijvers, wier werken wij in handen hebben; wier berichten wij zeiven lezen kunnen Hierop kan Paine niet zeggen, dat wij voor ons onbekende, en door anderen, ter goeder trouwe, voor ons gelezene, berichten aanvoeren. De aangehaalde fchrijvers, leefden in eenen tijd, waarin zij van de tijdgenoten en onmiddelijke leerlingen der Euangelisten en Apostelen zeiven, zich zeer wel konden laten berechten. Joannes de Apostel leefde tot in 't jaar 100. Poly- c ar pus zijn leerling leefde tot in 't jaar 167, en met dezen leerling van Joannes leefde ireneus, die een leerling van Polycarpus was, en in 't jaar 202 flierf. Met dezen ireneus leefden, eenen tijd lang, clemens de Alexandriner, ook tertullianus, die in hoogen ouderdom, eerst in den  EEUW DER MISLEIDING. 45 den jaare aao overleed, en eindelijk ook origines, in den jaare 185 gebooren, die een zeer aanmerkelijken leeftijd bereikte. Deze fchrijvers geven niet hun eigen oordeel op, over de boeken, waarvan zij getuigen; maar een gefchiedkundig bericht, en wel, dat die boeken ten allen tijde, algemeen, als bekende fchriften der Apostelen en Euangelisten aangenomen waren in de onderfcheidene gemeenten, die de Apostelen en Euangelisten tot (lichters hadden, en waarvan het gebeurde, bij het tweede gedacht nog moest in geheugen zijn. • Deze fchrijvers waren menfehen in alle weereldlijke geleerdheid ongemeen bedreven. Justinus was meer ervaren in de werken van Orpheus, Homerus, Pythagoras, Plato en Aridoteks, dan mogelijk duizend, duizend andere geleerden na zijnen tijd. Clemens en tertuluaan, waren menfehen van een onbetwistbaar uitdekende geleerdheid. Origenes, weten wij, had den grootden roem, en dond bij de Heidenfche wijsgeeren zeiven, in zulk eene achting, dat deze menigvuldige fchriften aan hem opdroegen. —— Deze fchrijvers waren zo waarheid-lievend, dat zij die boeken zelfs, welken algemeen aangenomen Vvierden, niet voor echt erkenden, zonder daarover met veel navorfching zich te laten berechten, en die zelfs reuen ondernamen bij de gemeenten, wel-  46* EEUW DER MISLEIDING. welke door de Apostelen waren aangelegd, om zeer nauwkeurig onderricht van alles te bekomen, gelijk Clemens de Alexandriner deed. Deze fchrijvers beriepen zich op het aanwezen en de weereldkundige erkentenis dier Apostolifche en Euangelifche fchriften, niet vooreen ligtgeloo* vigen hoop, maar, in verdaadig- fchriften, voor ketters, vijanden en gerichtshoven. ■ Ketters, vijanden en gerichtshoven, die in daat waren, om hen met pen en zwaard te loogendraffen. Zij beriepen zich in eenen tijd, waarin de vijanden alles konden onderzoeken, openlijk op gemeenten, waar de oorfpronglijke handfchriften gevonden wierden, welken ten tijde van Tertulliaan nog overig waren, (a) En deze gemeenten waren ten minde zoo geloofwaardig, als de tijdgenoten, en de naaste nakomelingen, van Csefar en Cicero, om te bewijzen dat de gezegde fchriften van die mannen waren. De gemeenten konden in dit duk niet bedrogen worden door de Kerkleeraars, want zij konden en moesten weten, of de fchriften, waarop deze zich beriepen, onder haar te vinden, en bij haar als echte Apostolifche en Euangelifche fchriften, zederc tijden in gebruik en bekend geweesd waren. — Zij konden met deze Kerkleeraars geene afiprake gemaakt of O) Zie TERTULLiAAfi tegen Mardon, Libr. IV. c. 5. en origenes bij Eufebius Hiji, Eccl. Cap. 25.  EEUW DER MISLEIDING. 47 of voornemen gevoed hebben, om zulke fchriften te verzinnen en voor te wenden, als gezachhebbende fchriften van Euangelisten en Apostelen, zo dezelven 't niet waren; want dit bedrog was te lomp en te bot, dan dat 'c niet zich zei ven kenbaar maken, en door eenige eerlijke lieden, zoo wel als door bedekte vijanden, aan den dag moest komen: terwijl zij daar te boven geen ander lokaas hadden, om dit bedrog te pleegen, dan de galg en 't moordfchavot, dat zij beloopen moesten, wegens het voorftaan van de zake des Christendoms. De kracht van dit bewijs voor de echtheid der Apostolifche fchriften, voelden de vijanden des Christendoms in de eerde eeuwen maar al te zeer. Celsus een bittere vijand der Christenen, erkende de Euan. gelilche fchriften, hij durfde dezelven niet lochenen, maar wierp den Christenen voor, dat zij hunne Euangelien veranderd hadden. Krachtig ge ■ tuigenis, dat deze boeken, als fchriften der Apostelen en Euangelisten niet konden gelochend worden!! — Porphyrius durfde den Euangelisten en Apostelen , de boeken niet affpreken, welke hunne naamen voerden; maar verklaarde hen liever voor valfche opftellers. Heerlijk bewijs, dat men niet ontkennen durfde, dat deze fchriften, als fchriften van gezachhebbende Apostelen en Euangelisten er waren!! — Juli aan, hoe geleerd, hoe bitter een vijand van 't Christendom, en hoe bedreven in  48 EEUW DER MISLEIDING, in de fchriften der vijanden, vond zich buiten ftaat om deze fchriften voor ondergefchovene en verdichte fchriften te verklaaren; maar fpotte in ftede daarvan met dezelven. Heerlijk bewijs voor hunne echtheid!! —— Wij beroepen ons zelfs op de ketters, die, gelijk de Gnostieken, trachteden de Euangelien te veranderen en te vervalfchen, zo als marcion poogde te doen. Deze — die in 't jaar 130 bloeide — reisde van Sijnope naar Rome, waar overal de brieven van Paulus te vinden waren, durfde dezelve niet lochenen, maar erkende uitdruklijk tien van dezelven, als echte brieven van Paulus, welke hy zocht te vervalfchen. Waneeer Thomas Paine nu zeggen durft, of bewijzen kan, dat wij een tiende gedeelte van kracht van bewijs voor de echtheid der fchriften van Xenophon, Cicero, Tacitus en anderen hebben, zullen wij voor eeuwig befchaamd (laan, — De geheele weereld fpotte — de De'kifche weereld zelve fpotte — metMarduinus, als zinloos, toen hij de echtheid der laastgenoemde fchriften wilde tegenfpreken. Wat moeten wij dan doen met hem die de oudheid en echtheid der voornaarcfte en meeste fchriften des N. T. zou willen onderdaan te iocnenen ? Zie daar ontegenzeglijk bewezen de groote zake, waarop ailes in het Christendom aankomt, dat de voornaamfte fchriften des N. T. van zeer wel beken-  EEUW DER MISLEIDING. 49 ken Je opflellers, Apostelen en Euangelisten, in de eerde eeuwe van het Christendom vervaardigd zijn, en dat wij op gefchiedkundige berichten, dezelven als fchriften der Apostelen en Euangelisten aannemen. —> Deze fchriften zijn onvervalscht tot ons overgekomen ; want derzclver oogenbliklijke bekendmaking aan de gemeenten, voor wien dezelven terftond opcn^ lijk gelezen wierden, en derzelvcr verfpreiding doof affchriften in de gemeenten, ten daaglijkfchen gebruike — de eerbied voor deze fchriften bij de rechtzinnigen en de vroege ftrijd tusfchen de recbtzinni* gen en dwaalleeraars, — de veelvuldige aanhaalingen van talloze plaatfen bij de kerkvaders — eindelijk de onderfcheidene overzettingen maakten van den beginne af en vervolgends, dat de vervalfching onmogelijk gefchieden kon, zonder terftond bemerkt te worden. Iemand, die vervalfchen wilde, zou gelijktijdig dat in 't oorfpronglijk handichrift, in alle affchriften, aanhaalingen, en overzettingen, hebben moeten, maar niet hebben kunnen, doen. Zie daar al het gene Thomas Paine zonder bewijs gefield heeft, door bewijzen wederlegd. .—. Zijn vertaaler wel begrijpende, dat een los gezeg eenig bewijs vorderde, bericht ons, bl. 25. dat de Vaders der Niceefche Kerkvergadering beflotcn alle de boeken, welke zij konden vinden, onder een op het out er te plaatfen, en dat zij den II. G. aanriepen, die niet naliet de'flechte boeD hn  50 EEUW DER MISLEIDING. ken van onder dien hoop uittewerpen — dat de goeden onaangeroerd bleven, en zinds dien tijd er geen twijfjel aan de echtheid viel. Zie daar eene volftrektc onwaarheid. De Niceefche Kerkvergadering heeft geen befluit, nopends den kanon des N. T. gemaakt, (a) De vertaaler beroept zich op Baronius. Maar Baromus geeft flectus op dat hij meende gevonden te hebben,dat de eerfle Oecumenifche Kerkvergadering te Nicea, van *t jaar 325, den Bijbelfchen Kanon had vastgefleld. Baronius haalt alleen eene zeer onbeduidende plaats van Hieronymus aan, en zijn vermoeden, welk hij daar mede wilde bewijzen, loopt tegen de berichten van alle anderen, nopends de Niceefche Kerkvergadering, aan. (T) IndeLaodieeefche Kerkwergadefing zijn , omtrent den jaare 3Ö4, in haar 59 en 60 befluit, nopends den Kanon eenige bepaalingen gemaakt. Maar wij hebben dui- (a) Men leze over de Niceefche Kerkvergadering in de 4de eeuwe gehouden thom. ittigius Hiftoria Conciiii fficani. }. Ie Clerc Bibliothequc Hiftoriqu* & Umverfelle, T. x. p. 421 , T. 22. p 291. De berichten der Oosterfche fchrijvers aangaande deze Kerkvergadering kan men vinden bij een verzameld, door Eufebius Renaudotm, in zijne Hifturia Patriarcharum Alexandr. p. 69 &c. En men vindt alles kort bijeen, bij vekema, Hifi. Eccl. N. T. Sec. 4. P. 207 &c. Deel 4. (J) Zie schröck Chr, Ktrch, gefc\ 9 Theil. pag. 12.  EEUW DER MISLEIDING. 51 duidelijk en overtuigend doen zien, dat men van de eerde eeuwe af de voornaamfte fchriften des N. T. als fchriften der Apostelen en Euangelisten reeds heeft erkend, en wij zouden in (laat zijn, om te bewijzen, dat men nog na de laatstgenoemde Laodiccefche Kerkvergadering, in gevoelen, zo bij de Westerfche als Oosterfche Kerken, zich onderfcheiden heeft ten aanzien van eenige boeken, en derhalve, dat het geloof van den eenen niet van het ftemmen van anderen gekomen is — gelijk Paine wil. Integendeel hebben de Christenen zich, van de vroegfte tijden af, een vrij oordeel aangematigd, juist gelijk wij Proteilanten. Dit is door Schröck zo heerlijk getoond, dat men blozen moet, zo men anders zeggen wilde. (V) De fabel die onze vertaaler bladz. 25, verhaalt, nopends het gene de H. G. zou gedaan hebben: de onechte boeken van 'i outer werpen, mist alle hiltorisch bewijs. Hij 'beroept zich op Baronius, Nicepliorus en Aurelius Perugimus. Maar Baronius, een fehrijver der i6) Zie vs ns ma HijL Eccl. fee. xvi L. 6. p. 408. D 2  52 EEUW DER MISLEIDING. ingericht om het gezach van den Pauslijken Stoel te handhaven en alle gekroonde hoofden aan zijne heerfchappij te onderwerpen, f» Daar nu de voornaamfte, Baronius, door Pagien anderen, reeds voor lang wederlegd is, zal ik geen woord meer hier van zeggen. Alleen moet ik hier aanmerking, op eene aanhaling maken, die de vertaaler, bladz. 40. doet, om de onechtheid der fchriften des N.T. te bewijzen' Hij voert Faustus aan en zegt, dat deze, hoe wel eenManicheer, echter een der kundigfie man. nen van de $deecuw, gezegd heeft, dat de geheele weereld wist, dat de Euangelien noch door Jefus Christus, noch door diens Apostelen, maar langen tijd naderhand, door onbekenden gefchreven zijn, die aan het hoofd van hunne fchriften de naamen der Apostelen, of Apostolifche mannen en tijdgenooten van Jefus Christus plaatsten. Dan elk ziet dat dit gezeg van Eaustus een los gezegde is, zonder cenigc aanwijzing van tijd waarin, zedert 't leeven der Apostelen, deze boeken kenlijk 'er niet waren — zonder de blijken van eenen lateren oorfprong optegeven — zonder zich op fchriften te beroepen, waarin zulks bewezen was — zonder vijanden of ketters, bij wien de zake voor uitgemaakt gehouden wierd, te benoemen. Hierom vorderde zijn tegenfehrijver, Augustinus, billijk, en wij met hem GO Zie schröck Chr. Ktrchgcfchikt» 1 th. p. 220 Ceq.  EEUW DER MISLEIDING. 53 hem, gefchiedkundige bewijzen, in plaatfe van een los gezeg. —— Dat de weereld — de weereld van ketters en vijanden zelve — het tegendeel van 'c gene Faustus verklaarde wist, bleek ons reeds in Celfus en Porphyrius, die vijanden, en Mardon, die een ketter was, en die van de bekende oudheid en echtheid dezer boeken genoeg getuigenis gegeven hebben. Juliaan zelve, zo bekend met de tegenfchrijvers des Christendoms, de geleerde, en 't Christendom doodlijk vijandige, Juliaan, had, zo degeheele weereld wist 't gene Faustus verklaarde; en hij zich daarop durfde beroepen, niet anders van nooden gehad dan dit aantevoeren, om daarmede het Christendom ten eenenmale 't onderst boven te werpen, en zou aan die boeken, wier invloed hij door fpotten fnuiken wilde, nimmer 't gezach van bekende echte fchriften onverlet gelaten hebben. Augustinus beriep zich tegen Faustus daarom ook, op de gefchiedkundige bewijzen voor 't tegendeel — dat de weereld daarvan vol was — en deze met veel meer zekerheid beflisten de echtheid der Apostolifche fchriften, dan wij zeker zijn dat Plato, Ariitoteles, Cicero, Varro en anderen, van hunne werken de opfiellers waren, (a) Laten wij nu met Thomas Paine voordgaan. — Bladz. 28, beweert hij, dat openbaar ing niet kan oror- O) Augustinus contra Fauflum, in ejus operiius , vol. 8. D 3  54 EEUW DER MISLEIDING. worden toegepast op iets dat in de weereld gedUan wordt — en gevolglijk, zegt hij, behoren alle hiftorifche Jlukken van den Bijbel niet tot de openbaaring, en derhalve is de Bijbel Gods woord niet. — Hier heeft Thomas Paine niet nagedacht, wat hij nader fchrijven zou: want hij leert ons uit de Natuur, God, zijne wijsheid, macht en goedheid opmerken, in de beweeging der fterren, den beftendigen loop der aarde, de eigenfchappen en werkingen der fchepfelen. Onder deze fchepfelen is de mensch het uitmuntendst, en zijne redenlijke werkingen geven ons een denkbeeld van wijsheid, goedheid, gerechtigheid en vrijheid, om dat op God toetepasfen. — Wij leeren dus uit de fchepfelen, uit ons zeiven, uit de daaden en bedrijven der fchepielen en van ons zeiven, God kennen. —. Daar is dus eene openbaaring van God door daadzaken, door bedrijven van God zei ven en werkingen zijner fchepfelen. Wanneer nu de Bijbei, behalven de gewoonen, ook buitengewoonc daaden van God, gelijk 't opwekken van dooden, het onmiddelijk genezen van zieken en kranken, het mededeelen van zonderlinge geestvermogens aan menfehen, en andere werken, die duidelijk God, zijne macht en wijsheid , kenbaar maken, in zich behelst, — dan behelst de Bijbel kenlijk eene openbaaring van God in deszelfs hiftorifche (tukken, die ons van deze God kenbaarmakende bedrijven, in welken Hij zich openbaart, bericht doen. Tho  EEUW DER MISLEIDING. 55 Thomas Paine wil bladz. 28 en 29 , dat wij ons fchaamen moeten zulke zotte en armhartige vertelzels, als de gefchiedenis van Simfon behelst , Gods woord te noemen. —- Maar nu vergeet hij één ding, te weten: dat men het boek, waarin wij de openbaaring van God erkennen, of verwerpen, zullen, — gelijk alle boeken —• moet beoordeelen, naa deszelfs inhoud, om het oogmerk daar van wel te bepaalen. *— Ontegenzeglijk ziet dit bock 'er uit, als een opvoedings-onderwijsboek voor geheel het menschdom, overeenkomlbg deszelfs onderfcheidene leeftijden, en welk trapswijze voordgaat tot dat het menschdom geen buitengewoon onderwijs meer zou behoeven. — Zulk een onderwijsboek als het'er is, moet met het menschdom groot geworden zijn, opgegroeid wezen, en elk moet dat voor een trefiijk gcfchenk aanzien. Maar nu, naa alle regels van een goedopvoedingsonderwijsboek, door de grootfie mannen voor ons gefchetst, moet het zelve vernaaien van gebeurenisfen, die leerrijk, Charactermatig, prentverbeeldend zijn, behelzen, en men moet door voorbeelden en gevallen, die kleene omftandigheden, om 't verhaal te verleevendigen, mcdefleepen, den kweekeling onderwijzen. — Uit dit oogpunt de gefchiedenis van Simfon befchouwd, wordt zij waardig, verheven, groot, edel!! — Zij leerde in eenen tijd, waarin men Kerke mannen en helden gewoon was D 4 te  56 EEUW DER MISLEIDING. te vergoden, dat God deligchaamskrachtenuitdeelde, dat Hij zelfs buitengewone fchenken kon, en aan den gewoonen loop der natuur niet gehouden was. — De grootfte held der kracht, dien Afgodifche volken, tot een voorwerp van eeredienst zouden verheven hebben, moest blijken alleen van Hem te zijn. De bijzondere ftaalen van Shnfons kracht en van zijn beleid moesten dan verhaald worden, om die der geroemde helden van andere volken, welke de zij. «en niet evenaarden, als minder te doen kennen. Hierom was niet onverfcbillig te lezen, dat Simfon Stadspoorten op de fohouderen droeg, vosfen door beleid opving enz.... Maar in welk eene vercierde gefchiedenis wordt voords ook nog beter dan in de vvaare, echte gefchiedenis van dezes mans bedrijven ons geleerd, dat voorrreflijkheid vanligchaam, we! te onderfcheiden is van waare geest-gaven, dat men heiden moet beoordeelen ook naa hunnen geest en niemand recht groot noemen, die een fpeel! bal is van zijne hartsrogten 0f de flaaf van eene éénige drift?! . Daar nu de gefchiedenis van Simfon dit alles ontegenzeglijk leert, hoe gepast, hoe wichtig is zij in het onderwijsboek van opvoeding voor het menschlijk geflacht! Hoe noodig was zij voor den vroegen tijd J Hoe nuttig in den tegenwoordigen! Onze jongelingen, onze jonge dochters ontfangen nog heden ten dage een gefchiedkimdig zedelijk onderwijs door dezelve, dat meer  EEUW DER MISLEIDING. 5? meer indruk maakt dan honderd koele zede-regels !!! — Mijn kleen huisgezin hangt met oogen , ooren, en open mond aan het foort van onderwijs in dit bock. Ik zie; ik heb, door 't gebruik van deze gefchiedenis, den rechten toon van zedelijk onderwijs gevat. En Thomas Paine wil dat dezelve uit het onderwijs-boek der menschheid zal gemist worden?! Deze wil behoort niet in eene eeuwe der reden te huis, waarin de menschkunde het opvoedings-onderwijs juist in den Bijbeltoon beftemt! — Het is dan misleiding, dat de Bijbel het woord van God niet zou kunnen zijn, om dat 'er eene dergelijke gebeurenis als van Simfon in begrepen is. Integendeel leert de reden ons, dat de Bijbel veel eer het recht onderwijsboek der menschheid is, daarom dat het ons door dergelijke voorbeelden, fchilderingen en gebeurenisfen Characlers fchetst, ons leert, en onderricht aan ons mededeelt! Wat betreft de aanmerking van Paine, bladz. 29, 30, op 't verhaal der Schepping; wij Christenen hebben dat verhaal reeds lang, als een oud gedenkftuk aangezien, — gelijk zo Mofe veele gedenkilukken in Genefis heeft geplaatst. — Het is kinderachtig te zeggen, dat Mofe het niet voor 't zijne overneemt, om dat hij zich niet bediende van de woorden: de Heer fprak tot Mofe zeggende; want hij deelde dat fiuk mede, als een oud monument, niet door God hem voorgezegd, maar uit de aartsD 5 va-  5S EEUW DER MISLEIDING. vaderlijke familie oorfpronglijk, welk een fcheppingslied bevatte, en de eerite bekendmaking van God behelsde, hoe Hij alles wat tot dit beneden-rond behoorde, vormde en inrichtte voor den mensch. Mofe beriep zich daarop in ï overige van zijn werk, gelijk Exod. 20: 11. enz.; waar door hij duidelijk toonde'er in te gelooven, tegen het gene Thomas Paine zegt, bladz. 30, dat Mofe V zelfs niet in toonde te geloven. 01 hoe diep onkundig is Thomas Paine in den Bijbel, dien hij behandelt!! Dat hij beter leere, om niemand te misleiden, en met hem te doen dooien! Mofe behoefde zijn naam niet onder dit gefchrift te nellen. Genoeg dat hij het zelve vereenigde met geheel zijn werk, waaronder hij zijnen naam even min gefield heeft, maar waarin hij ontegenzeglijke blijken geeft van Schrijver te zijn. En 't was bewijs genoeg voor dien tijd, dat hij, de Stichter en Wetgever der Natie, alles, als zijn werk, met zijn wetboek vereenigd, hun in handen leverde. Bladz. 30 en 31. zegt Paine, dat men den Bijbel veel eer het woord eens duivels, dan 't woord eens Gods zou moeten noemen, om de gefchiedenis der boosheden, welke daarin gediend hebben, om het menschdom onbefchoft te maken. Maar is Paine dan zulk een, in de gefchiedenisfen, onkundige bloed, om niet te weten, hoe het menschdom zonder Bijbel onbefchoft, en vol van boosheden was. Is  EEUW DER MISLEIDING. 59 Is het waar: heeft de Bijbel eerst het menschdom onbefchoft gemaakt?? Hebben daar toe de boosheden in de gefchiedenis des Bijbels vervat het menschdom gebracht?? Durft Paine dit (taande houden? van waar dan dat Jwenalis ons eene teekening van onbefchofte boosheden geeft, die — 't menschdom zonder Bijbel — in de verlichtfte, tijden, na dat de grootlte wijsgeeren zich op het geven van zedekundige lesfen hadden toegelegd, zo zeer ónteeren, dat ik de eerbaarheid van mijne lezers kwetzen zou, wilde ik 'er het tafereel van ophangen?! — De menschheid ijst en gruwt voor dat tafereel van Heidenen, die zonder Bijbel waren ; waarvan wij bijna geen (tip ontdekken in het O. T. En Paine durft dat O. T. een werk des duivels veel eer dan van God noemen, om dat het 't menschdom zo onbefchoft, door de gefchiedenis zijner boosheden, zou gemaakt hebben?! — In dat O. T. worden alle ondeugden gewraakt, gedoemd, met de zwartfte koleuren afgemaald en als van God geducht geftraft ten toon geIteld; en Paiue zou dat boek, welk 't menschdom zoo boos vond, en dat den bijl leide aan den wortel van ondeugden, welke andere volken fchaamteloos bedreven, een werk veeleer des duivels dan van God heeten?! — Is dit niet eene lastering , die zoo veel'onkunde van den toeftand des menschdoms zonder den Bijbel, als onbefchaamdheid voor God en menfehen verraadt: daar niemand —- boosheden in de gefchiedenis  co EEUW DER MISLEIDING. nis des Bijbels, anders dan met wraak en afkeuring aantreft ?? _ Dat de Bijbel ons de menfehen maak zo a!s zij zijn, is een van die voortrcflijke eigenfchappen des Bijbels, welken wij misfen in andere boeken, die ons den mensch niet zo als hij is maar verdicht en opgecierd doen te voorfchijn komen. Van hier dat wij in den Bijbel goed en kwaad, bij de besten zeiven, gemengd vinden. Van (h.cr dat wij ondeugden, die aan de onderfcheidene tijden zo wel als aan de menfehen iu 't gemeen eigen zijn, aantreffen. - Nu zou meneen ^ dan een onwaarachtig, een opgefmukt tafereel, dat noch de eeuwen, noch den mensch, in het gemeen kenbaar maakte, begeeren moeten, om een woord van God te hebben!! Dit hoort klaar in eene eeuwe van misleiding; maar in geene eeuwe van reden te huis Thomas Paine durft zeggen, bladz. gIj dat wij nauwhjks in den Bijbel iets ontmoeten, eenige weinige regels uitgezonderd, dan 't gene ons at. grijzen verdient, tot dat wij temen aan >t ge deelte der losfe Jlukken, of der mengelftoffen. En ziet! wij vinden een tafereel, welk al terftond ons bekoort, in de tekening van 't heerlijk deugdenbeeld des eerflen menfehenpaars, zo vertrouwlijk met God, als rein en zuiver van zinlijke driften! — Abel verfchijnt, als de martelaar van eene Hipte Godsvereering, die den euvelmoed der boosheid liever dulden, dan anders, dan naa God be- vel  EEUW DER MISLEIDING. 61 vel offeren wil! — Henoch en Noach onderfcheiden zich, bij de toenemende boosheid van hunne tijdgenoten, en leeren ons, tegen de verleiding der eeuwen, ons aan den dienst van God te houden! Abraham is de man van 't tederst Chara&er, weldaadig, gastvrij, die met zijn huisgezin God vereert , die zich aan zijnen wil, op de zwaarfle toetfe gefield , onderwerpt, die voor de gehoorzaamheid aan God alles over heeft! Isaak, Jakob, volgen Hem, met alle de gebreken, die hen aankleeven, op! De gefchiedenis van Joseph teekent ons een jongeling zoo voorbeeldig in kuischheid, ouder* liefde, broedermin en eerlijke dienstbaarheid, uit een verheven beginfel van waare Godvereering, dat de weereld hem niet genoeg kan bewonderen!! —— Mose is de flaatsman, zonder eigenbaat, die zijne familie laat, welke zij is, zonderbaar te verheffen, die ten voorbeeld flrekt van zachtmoedigheid, oprechtheid , meêdoogenheid, Godsdienstijver en zucht voor waar volksbelang!! — Zo immer was Josua een treffend veldheer, die geen misbruik van zijne macht om 't volk te drukken , immer maakte, maar aan 'c hoofd des talrijken legers, bekroond met palmtakken van overwinning, de nederige, de Godvereerende, de voorbeeldige held blijft, wien de weereld moet eerbiedigen!! — Samuel is de Staatsman, die eeuwen voor uitziet, die het Volk op eene voorbeeldige wijze in ftaat is te leiden, die de  6*2 EEUW DER MISLEIDING. de wetenfchappen aan den gang helpt, en een algemeen oeffenfchool van fmaak voor de natie weet te openen, en Godsdienst met volksbefchaaving op eene wijze paart, die eeuwen na hem het volk verheft!! — David, David — hij heeft gebreken, maar geene gebreken, waartoe niet de zwakheid, de tijden, de verrasfching vervoeren kunnen, en die verre zijn van een moedwillig flecht Character aan te duiden. Neen! — nimmer was er een Vorst, die oprechter over zijn eigen misdrijf vonnisde, zijne fchuld onbewimpelder bekende , of met boerveerdigere traanen die heeft beweend! — Die zelve david, van zijne goede zijde befchouwd, is ontegenzeglijk een getrouw onderdaan, een teder vriend, een gevoelig vader, een mededoogend vorst, een aandoenlijk Godsvereerer, die geen wijn en dartele min, maar deugd en Godvrucht, op eene voorbeeldige wijze bezingt. Zie daar naaien opgegeven — die men nazoeken kan, -— zo als in eene eeuwe van reden billijk wordt geeischt tegen overeen los tafereel, waarin geene aanwijzing van Hukken is, zo als in eene eeuwe van misleiding gefchiedt, door Thomas Paine opgehangen. Wij laten vrijmoedig aan ieder die den Bijbel verkiest te lezen over, om te beflisfen of hij het tafereel van Thomas Paine, dan dat wij gegeven hebben daarin aantreffe. — Wij zijn nu met Paine genaderd tot 't gene hij de los-  EEUW DER MISLEIDING. 63 ïosfe flukken, of de mengeljlofen des O. T. heet. Hij laat de Pfalmen en 'c boek van Job, als ouder, billijk voor Salomo's fpreuken gaan: en erkent dat wij in die Pfalmen, en dat boek van Job een aantal verhevene gedachten vinden, eerbiediglijk de macht en goedertierenheid des Almachtitigen uitdrukkende. Maar, zegt hij, zij overtreffen geene der andere fchriften, welke dat telve onderwerp, zo vóór , als na dien tijd behandelen. Hier zal in zo vóór een drukfout zijn, aan den fehrijver en vertaaler beiden ontglipt; want Paine en zijn Vertaaler zullen wel geweten hebben, hoe veel de oudfie fchrijvers, die wij buiten den Bijbel hebben, door alle geleerden jonger gefield worden, dan David, de voornaamfte dichter onzer Pfalmen — en dan Job — Orpheus met Salomo omtrent gelijk tijdig, Hefiodus en Homerus na denzelven —- Paine zal hier niet op de gedichten van Orpheus zien, daar een man, als, hij, te bekend is met den grooten Fabricius, om niet te weten 't gene deze bewezen heeft, dat die gedichten zoo verminkt en vervalscht tot ons gekomen zijn, dat wij bijna buiten llaat zijn te zeggen, wat van Orpheus is, en welk ten aanzien van God en deszelfs eigenfchappen zijne gevoelens zijn geweesd. — Maar al had Paine op de verminkte gedichten van Orpheus gezien; dan nog heeft hij alles verloeren; wanneer hij daaruit gevoelens aangaande God en zijne eigen- fchap  64 EEUW DER MISLEIDING. fchappen, cenigzins gelijk aan, die in de Pfalmen en Jobs boek hecrfchen, haaien wilde. Trouwens Mosheim heeft bewezen f» darde gedachten aangaande God, in zijne fchepping kenbaar, welken die verminkte Orpheus - ftukken behelzen, hierop neder komen, dat de aarde, de zeeën, de Goden en Godinnen, de Zon, Maan, enz. zijn gevloeid uit de Godlijke natuur. Heerlijke gedachten om God en zijne verhevene eïgenfchappen te leeren kennen!!! Welk een licht de gezangen van Orpheus m zich moeten begrepen, en van zich verfpreid hebben, blijkt ook, uit de Griekfche dichters en Wijsgeeren, die na Orpheus gefchreven hebben, waarin men van Homerus af tot op Seneca toe, voor dat Bijbel en Christen Godsdienst onder de Heidenen kwamen, de leere van God allerellendigst misvormd ziet, zo dat, behalve de reeds vermelde gedachten, uit Orpheus, de opperde God van de regeering m 't heeiai weggefchoven, door een regiment onder-Goden, als van foldaten omringd wordt, en waarlijk onkenbaar en ongenaakbaar is. De hoofde God wordt in de vermelde fchriften der Wijs-ereen en Dichters noch tot het voorwerp van aanbidding, noch van dankzegging, noch van vertrouwen, noch van navolging gemaakt. — Geen eed zelfs wordt er in tot Hemt maar O) Vide moshemii not. in cüdwortmi Syfl. ïnttlL P. 2 p. mini 457, $8, 59.  ÊEÜW DER MISLEIDING. 6*5 maar altijd tot de mindere Goden bepaald. De natuur en God worden in hunne fchriften, zo droevig onder een vermengd, dat men van de meesten zeggen kan: zij maakten de natuur en God tot één. De leere d:r onflerflijkheid van s'men¬ fehen ziele was een doolhof van gistingen, en haar lot na den dood wierd zoo twijffelachtig gemaakt, door eeuwige knibbelarijen, dat Cicero, na dat hij de nitmuntendfte fchriften gelezen had, betuigen moest zoo onzeker aangaande een leeven na dit leeven te zijn, als wij, uk Xenophon weten, dat Socrates fh'erf. Allerjammerlijkst zag het met de zedenkunde in deze fchriften uk; daar men een Characler, naa welgevallen, aan zijne Goden toedichtte, en ondeugden, met hunne bedrijven, wettigde. Nooit, nooit hebben plato, aristoteles, of zeno, de deugd op die groote waarheid gegrond, dat God onze Wetgever en Richter is. — Cato , de ftrenge Cato, pree3 de hoererij aan, als een middel om kwaad te ontwijken, en seneca nog veroorloofde niet alleen de dronkenfehap, maar verdaadigde die zelfs met Cato's voorbeeld. Over het geheel moet men zeggen, niet alleen dat de Wijsgeeren het met elkander zeer oneens waren; maar dat in hunne fchriften het zoo! raadfelachtig, donker en diepzinnig uitziet, dat men met het verftand, dc belezenheid en 't vernuft van E eenen  66 EEUW DER MISLEIDING. eenen Mosïieim, buiten ftaat is een geregeld zamenftel uit dezelven, voor den dag te brengen: 't gene de onvergelijkelijk fchoone aanmerkingen van dien grooten man, op het werk van Cudworth, ontegenzeglijk bijna iedere bladzijde, bewijzen. Zie daar (laaien hoe het in de fchriften der Wijsgeeren en Dichters uitziet. Deze enkele opgave, naa waarheid, (*) en gantsch niet van de flechtfte zijde gedaan, is genoeg, lezer, om aan uw eigen oordeel het over te laten, of de fchriften der Heidenfche Wijsgeeren en Dichters, met de Pfalmen en Jobs boek in onzen Bijbel kunnen vergeleken worden, of het gene gij uit de Jaatften hebt geleerd, niet oneindig overtreft 't gene wij uit de eerften u hebben opgegeven? Na de gedachte van Paine, bl. 32, zijn Salomo's, Spreuken zeer waarfchijnlijk eene verzameling van verfcheidene anderen. Alle vereerers van den Bijbel hebben begrepen, dat Salomo's fpreuken niet alleen van hem oorfpronglijk, maar dat veelen door hem verzameld, van hem beoordeeld, en met de zijnen verrijkt, door hem, onder eenen hoogeren invloed zijn uitgegeven, tot een onfaalbaar onderwijs van zij- O) Die dit ,alles uitvoerig verkiest tc lezen, zie lesz Gefchichte der Reïigion , ufbfchn. I. Cap- I. Jacobi V\fhandelingen over eenige gewicht, ft. van den Godsd. D. 3. verh. 16. Die deze boeken niet heeft, leze gellerts Zedek. lesft 3de Lesj'.  EEUW DER MISLEIDING. 6> .zijnen tijd. Dat iemand Autheur van een boek is, heefc ook nog nooit te kennen gegeven, dat alles wat hij er in fchreef nieuw was, of dat hij niet door nadenken 'c werk van anderen zich had eigen gemaakt. Maar de reden die Thomas Paine opgeeft voor zijne gisiing: om dat, in Salomo's fpreuken eene kundigheid van leevenswijzen voorkomt, welken de ftand, waarin hij was geplaatst, hem niet kon doen kennen, is dunkt mij vrij wat kaaltjes, voor een man, die eene eeuwe der reden fchrijft, — want, volgends deze reden van Paine opgegeven, zou een fehrijver, die rijk is niet over de armoede, die arm is niet over den rijkdom, die deugdzaam is niet over de ondeugd, of die ondeugend is niet over de deugd fchrijven kunnen. De weereld heeft van 't tegengeflelde, nog in de agtiende eeuwe, te veel ondervinding, dan dat zij met deze reden van Paine niet zou lagchen l De fpreuken der Spanjaarden verklaart Paine hierop in fcherpzinnigheid en vernuft boven, en die van Franklin in fchranderheid en vernuft gelijk aan de fpreuken van Salomo. Maar zo de Spanjaards en Franklin eeuwen na Salomo geleefd, onderwijs uit zijne fpreuken, gelijk uit het overig deel des Bijbels, genoten hebben: wien komt dan de eere toe? aan Paine's Spanjaards en zijn Franklin, of aan Salomo, en de overige Bijbelfchrijvers? Het andwoord hierop kan niet twijfE 2 ' fel-  68 EEUW DER MISLEIDING. felachtig zijn. Wij behoeven geene aanmerking op de vergelijking van Paine te maken, om de waarde daarvan te beoordeelen. Genoeg, dat 't gezond verftand leert, dat niet de fcherpzinnige, geestige, fchrandere, en vernuftige wijze van voordracht den waaren dienst aan 't menschdom doet; maar het gezach, waarmede eene eenvouwig, duidelijk, klaar en voor ieder mensch bevatlijk voorgedragene zedefpreuk voorzien is, om tot de uitoeffening te verplichten. Zo lang als de fpreuken van Paine's Spanjaards en zijn Franklin dat gezach niet hebben, welk wij aan Salornon's fpreuken, als een deel der Godhjke openbaaring, na een voldoend bewijs, geven moeten, zullen zij met elkander niet te vergelijken, noch op eenen dag te noemen zijn, ten aanzien van heure nutfchap voor het menschdom. Hierop gaat onze fehrijver over, bl. 32 38 om het Prophetisch deel des O. T. te beoordeel len. - Her. woord propheteeren beteekent zegt hij, dichten — daaruit befluit hij: derhalve kan H geen anderen zin dan van dichten hebben — dus kunnen wij bijgevolge geene voorzeg, gingen in den Bijbel aantreffen. 't Is zo, propheteeren beteekent in den Bijbel ook: fpreken in verheven tichtftijl, en, zingen met mufiek inftrumenten gepaard. Barak Debora fpraken in dien itijl, de aloude fchool der Pro-  EEUW DER* MISLEIDING. 69 Propheten was een Mufiek- en Dichtfchool, en Saul, als hij gezegd worde te propheteren, nam aan de mufiek deel. -■■ - Maar hoe moeten wij ons de mufiek en dichtkunde der ouden voordellen? Geheel anders dan Paine, over deze zake fprekende, toont te doen. Men begreep van ouds, gelijk bij de Grieken, het algemeen onderwijs in wetenfehappen, onder den naam vanMufick, en wij moeten met dit woord het onderwijs in de fpraakkunst, het dichterlijk en oratorisch onderricht verbinden. — Dichtkunde en Mufiek hadden het naauwfte verband met elkander, en met de muficale dichtkunde wierden Godsdienst, zcdenleere, natuurkunde, gefchiedenis, als die 'er de voorwerpen van waren, onderwezen, gelijk elk aanvanglijk leerling der Griekfche oudheden weet (fl). Zulk een Mufiek- en Dicht- of Muficaal Dichtfchool — welk onder den naam van fchool der Propheten in den Bijbel voorkomt —. richtteSamuelop, om jongelingen zodanig te vormen, dat zij allerleie voorwerpen van Natuur, Godsdienst, Zedekunde en Gefchiedenis in een verheven, aangeraamen itijl , dichterlijk fchoon voordragen, en mannen geworden zijnde, op den geest des volks met eenen albeheerfchenden invloed werken konden. O) Zie J. J. esciienburg , Handbuch der Clasfifchen Litteratur p. 29, 60, 177. Ê 3  7o EEÜW DER MISLEIDING. den. Mannen, opgekweekt in de reeds genoera de fcboole onder Israëls volk, welken met den Geest der voorzegginge bezield wierden, droegen nu hunne Godfpraken in den verheven fchoonen dichtltijl, voor. Op deze wijze was dan Propheteeren cn Dichten, Dichten en Prophetceren zeer nauw verwand, en die in verheven dichtltijl en maat zich hooien liet, wierd gezegd te Propheteeren, dat isgelijk een Propheet te fpreken. —. Hoe kan nu Paine zeggen, dat 'f woord Propheteeren, wrfpronglijk een kunstwoord was, onverfcheelig toegepast, op poëzij en muziek, maar niet bepaald tot eenig onderwerp, Waar poïzij en mufiek toe kan gebruikt worden: daar poëzij en mufiek zelve zo veel omvattend waren, en het onderwijs daarin gepaard ging met dat van de aangelegenfle kundigheden, waar aan dichtkunde en mufiek gehuwd wierden ?? - Hoe kan Thomas Paine zeggen: „ om „ dat Propheteeren beteekent in dichtltijl fpreken cn fi zingen, met Mrumenten gepaard, kan hetgeenen „ anderen zin hebben, en wij zijn de rechte meening „ kwijt, wanneer wij Propheteeren in den zin van „ voorfpellingen doen opvatten; zelfs daar bij alle andere volken, de voorgewende Godfpraken, in dichtftTjl wierden voorgedragen? Zouden niet alle fchoJicren, op de vierde Latijnfcbe fchool een jongen fchaterend uitiagchen , en zijne lompheid Inöóït vergeten kurmen, dien zij hoorden, tot tnd,™ijs van zij-  EEUW DER MISLEIDING, ft zijne medefcholieren, zeggen: „ vates beteekent „ eenen dichter; derhalve kan het geen Propheet „ aanduiden;" daar elk, die pas begint onderwezen te worden in de Latijnfche tale, weet dat, om de opgegevene reden, 't woord vates 'eren dichter en Propheet in uitdrukt ? ? Daar Paine nu zulk een befluit omtrent 't woord Prphetecrcn, in den Bijbel voorkomende, maakt, wat moet de weereld, die hij onderwijzen wil, dan omtrent hem doen ? Het is hier niet noodig om meer dan honderd plaatfen bij te brengen uit den Bijbel, waarin Propheteeren den zin heeft van toekomftige dingen te voorfpelien, noch ook om aan te toonen, dat 'er waare voorfpellingen in gevonden worden. Dit zal ons in 't vervolg blijken. — Onze Schrijver wilde uit het gebruik van 't woord Propheteeren in den zin van dichten, ons beduiden dat wij onder 't zelve aan een eigenlijk gezegd propheteeren niet denken konden; hierin moesten wij het gebrek van zijnen fmaak, en hoe beide beteekenisfen konden zamengaan, aanwijzen. 'sMans onbedrevenheid in den Bijbel, dien hij voorneemt te behandelen blijkt al aanftonds verder als hij, bladz, 37, zegt: Abraham, I/aak, Jacob, worden geene Propheten genaamd, om dat, uit 't gene van hun verhaald wordt, niet blijkt, dat zij zingen, mufiek fpeelen , of iets desgelijks konden; daar zij ondertusfchen uitdrukkelijk Propheten genoemd worE 4 den ,  72 EEUW DER MISLEIDING. den, Pflm 105: x6, en wij Gen. 49 een dfchtftuk van Jacob lezen. Reeds lang moest Paine geweten hebben, dat wij van groote en kleine Propheten fpreken , in dien zin, dat niet allen even veel gepropheteerd hebben, maar de boeken des eenen grootcr dan die des anderen zijn. Dan, zou hij uit de beraarping van groote en kleine Propheten niet befleten hebben, bl. 3.7, dat propheteeren enkel dichten zeggen moet? Ten befluite van zijne aanmerkingen over \ O. T. maakt onze fehrijver deze bedenking dat het woord van God niet kan beftaan in eenlge gefchrevene of menschlijke tale, om dat daar aan veranderlijkheid cn mogelijkheid van verandering is van gehecht, cn 'er geene algemeen: menschlijke tale is,; weshalven 't mogelijk is zich te bedriegen. _ I]oe vergeet Paine dit fehrijvende zich zei/en.' Dl. 6 zegt hij, openbaaring, toegepast op den Godsdienst, beteekent iets dat Cnmiddelijk door God aan den mensch is medegedeeld. En hierop Iaat hij volgen: niemand zal aan den Almachtigen het vermogen ontkennen, of betwisten, als het Hem behaage, iets medetideelen. Wij zeggen hier op , wanneer nu Gc i, naa zijn alvermogen, iets cnmiddelijk aan iemand heeft medegedeeld, dan is dit, volgends de eigene erkentenis van Tho' mas Paine zijne openbaaring, dus Zijn woord —. wan-  EEUW DER MISLEIDING. ?3 wanneer die openbaaring in eene verflaanbare tale wordi uitgedrukt, dan hebben wij die openbaaring in de woorden dier verflaanbare tale. — Wanneer die woorden, weiken d. ze openbaaring behelzen, worden overgezet in woorden van eene andere tale, die dezelfde denkbeelden opleveren , als de woorden der eerfle tale, dan heiben wij dezelve openbaaring in eene andere tale, onder andere woorden, die dezelfde denkbeelden aan ons opleveren, als de woorden in de eerfle tale dceden. —- Wie kan nu een oogenblik tegenfpreken, dat wj, in 't laatfle geval, in wezen onveranderd, de eerfle -openbaaring hebben, die in de oorfprongüjke tale gefchreven was? • - Maar om de zake neg meer klaarheid te geven. Wanneer iemand eens zo dwaas wilde zijn om te zeggen: „ wat Cicero „ dacht, waren werkzaamheden van zijnen geest, „ die met klanken en geluiden in zich zeiven „ niets gemeen hebben. Die willekeurige „ tekenen der gedachten zijn veel te onbeltemd „ om met de rechte juistheid zijne gedachten uit te „ drukken. — Hij kon dan in de gewoons tale „ zijne gedachten niet recht openbaaren, of zijne „ tijdgenoten doen denken 't gene zij moesten den„ ken. -— Aan de tale is de veranderlijkheid en „ mogelijkheid van verandering vast gehecht, 'er „ is geene algemeene tale en het is mogeljk ons w te bedriegen. —• Hierom kan ik 't gene Cicero E 5 » ge-  74 EEUW DER MISLEIDING. „ gezegd wordt gefchreven, en wij, in onze tale over„ gezet, van hem hebben, niet voor eene openbaa» rino' va" zijne gedachten, niet voor zijn woord, „ houden." —. Zouden wij niet billijk vragen, of zulk eenen man meende, dat wij uilkuikens zonder verftand waren, ora die beuzelpraat aantehooren? Wanneer nu God 't vermogen heeft, om op zijne wijze gedachten medetedeelen, welken Hij wil dat wij hebben zullen van God en Godlijke zaken: 't gene Paine zelve heeft erkend; — wanneer 't niet aan een eind is om gedachten in eene menschlijke tale uit te drukken; — wanneer 't niet aan een einde is met alle goede overzettingen uit de eene tale in de andere ; — wanneer het niet voor altijd uit is met de echtheid en onvervalschtheid van aloude werken — dan hoart al 't gene Paine zegt, van de onmogelijkheid en de bedrieglijkheid, dat 't woord van God beitaan zou in eene menschlijke tale, in dezelfde eeuwe van enkele zotheid te huis, waarin die man moet geplaatst worden, dien wij zo even over Cicero's boeken deftig hoorden redenen ! Bladz. 39 begint onze Schrijver een aanvang met het N. T. te maken. Hij zegt, dat het Nieuwe Testament betekent den nieuwen wil van God, als of 'er twee willen bij den Schepper zouden zijn ; daar nu het N. T. in den Bijbel, en mogelijk ten zijnen aanhooren duizendmaal buiten den Bijbel, het [Nieuwe Verbond genoemd geworden is:  EEUW DER MISLEIDING. 75 is: toonde dit alleen hem genoeg dat N. T. aanduidt de jongere, de latere verbindtcnis, die tot alle Natiën en volken gebracht wierd, om God te dienen, of de Godsdienst-inrichting door Jefus Christus. En deze was eene vervulling van 't gene God zo veele eeuwen te vooren had gewild, maar niet dan trapswijze verkoor in te voeren. — Paine zegt, dat Jffus het ft e fel van Godsdienst zelve zou gefchreven hebben, zo hij eenen nieuwen Godsdienst wilde invoeren, of dat hij zou gezorgd hebben, dat het bij zijn Leeven gefchreven witrd. Jefus plan lag anders. Hij verklaarde, dat Hij eene nieuwe Godsdienstinrichting op de weereld veroorzaken; maar dat Hij dit werk door zijne Apostelen voornaamlijk zou tot (land brengen, en dat Hij daar toe, door een onfaalbaren invloed op hunnen geest, hen bekwaamen zou. Daar alles zijn plan was, ftond het aan Hem, of hij zelve fchrijven wilde, dan hen, zo dra zulks noodig was, laten fchrijven. Paine mag deze vrijheid aan Jefus zoo lang hij wil betwisten, zulks verfcheelt ons niets, zo lang als wij daarvan, dat God in Jefus, als zijn Zoon, en door zijnen Geest in de Apostelen gefproken, geleerd en onzen Godsdienst heeft gefficht, overtuigd zijn, uit hoofde van de ontegenzeglijk Godlijke wonderen, welke zij ten bewijze van hunrie Godiijke zending hebben verricht. Wanneer Thomas Paine deze gronden eerst aan ons ontne- . men  76 EEUW DE R MISLEIDING. men kan, dan zullen wij begrijpen dat bij Jefus plan aan zijn oordeel kan onderwerpen. Maar zonder dir, achten wij hem hiertoe even onbevoegd als om God voor te fchrijven, hoe Hij de weereld regeeren zal. Hier verklaart onze fehrijver, in 't voorbijgaan , Jefus voor den Zoon van God, even als ieder ander mensch Gods kind is. Maar wil Paine hiermede zeggen, dat Jefus zich zeiven, en zijne Apostelen Hem in dien zin voor Gods Zoon verklaard hebben? Billijk dat Paine dan duidelijk had gezegd: Jefus heeft zich , en zijne Apostelen Hem,in dien zin voor dm Zoon van God verklaard, als elk ander mensch Gods kind is. — Wij meenen eene andere vcrklaaring te hebben, die Jefus van zich zeiven, en zijne Apostelen aangaande Hem, als Gods Zcon hebben afgelegd ; en wij zullen zoo lang aan de vcrklaaring, die Jefus en zijne Apostelen gegeven hebben, biijveu gelooven, t< >t Thomas Paine onze bewijzen voor de Godlijkhcid der leere van Jefus en zijne Apostelen , in het N. T. begrepen, wechgevaagd, en daar door /ai bewezen hebben, dat hij zoo veel gezac'. heelt om te bepaalen, wat wij van Jefus gelooven moeten, a's Jefus en zijne Apostelen. Bladz. 40 merkt Paine aan, dat de vier Euangelisten geene volledige gefchiedenis'van Jefus Christus opleveren. Dan zij verklaaren zelve dit niet te hebben willen doen, dat zulks te omflachtig zou geweesd zijn, en wij uit de gedenkwaardigheden, die  EEUW DER MISLEIDING. 77 die zij ons van Jefus leveren, genoeg 'c gene ons noodig is, weten kunnen, («) Welk verftandig man zal meer eifchen? Bladz. 41 zegt Paine: volgends de boeken der Euangelisten blijkt, dat de gantfche tijd van Je. fus prediking in niet meer dan agttien maanden beftond — daar ondertusfchen uit die boeken blijkt, dat Jefus ten allerminfte drie en een half fax lang, als Leeraar, aan 't hoofd zijner volgelingen, openbaar in 't Joodfche land zijne bediening heeft waargenomen. — In onze vraagboekjes zelfs, die vcor 4 ftuivers verkocht worden, ftaat dit. Dat Paine 'er één van kope, om 'er de gefchiedenis des Bijbels uit te leeren, zo hij ze in den Bijbel zei ven niet bet.r vinden kan. Bl. m zegt hij: het blijkt nergens, dat Jefus eene fchool. opvoeding genoot. Waarlijk het zou een fchoone anekdote in zijne gefchiedenis wezen, dat Jefus op fchool gegaan, eerst het A. B. daarna lezen, eindelijk schrijven geleerd had! —- Steekt Paine 'er ook den gek mede? Hij zegt, 't is zeer waarfchijnlijk dat Jefus niet fchrijven kon, wijl zijne ouders te arm waren, om bij zijne geboorte voor hem een bed te betaakn. — Hoe weet Paine 't laatfte te zeggen? Lukas vermeldt ons: dat Jefus niet uit volflagene ar- 00 Joann. ai: af.  78 EEUW DER MISLEIDING. armoede, maar, om dat 'er geene plaatfe meer was in eenige herberge, gebjoren wierd, in een veeverblijf, waar Hem eene kribbe ten wieg vertrekken moest. — En — g,0xld Jofeph en Maria, waren al eens zoo dood arm geweesd zouden dan zijne ouders zeiven hem niet leren en fchrijven hebben kunnen leeren; daar er honderd voorbeelden zijn, dat zulks door de geringfte ouders is gefchied? — Ongelukkig onze eeuwe, wanneer een man, wien men zulke dingen moet vóórhellen, haar tot eene eeuwe der reden maken zal! Bladz. 42, verkiest Paine in 't voorbijgaan te zeggen, dat Mofes en Muhammed wel grondleggers waren van verjchilknde Godsdienstfïelfels, maar dat jefus Christus geen nieuw ftclfd gevestigd heeft. Volgends dit gezeg moeten wij dan zelfs al wat ons de ongewijde gefchiedfehrijversleeren,— dat de Christen Godsdienst - inrichting van de Joodfche ca Heidenfche Godsdienst - inrichtingen onderfcheiden geweesd — dat dezelve in de eerde eeuwe, als eene nieuwe Godsdienstinrichting vervolgd geworden is — uitwisfehen. — Gefchiedfehrijvers van dien tijd, gij, Tacitus, en gij, Suctonius! Thomas Paine weet in de agttiende eeuw veel beter, wat 'er in de eerlte eeuwe gebeurd is, dan gij, die er in leefdet! Hij verklaart, 't gene gij van de opkomiïe van den nieuwen Christen Godsdienst ons bericht, voor loogen, zonder bewijs, niet-  EEUW DER MISLEIDING. 79 niettegenftaande de weereld u zeventien eeuwen lang voor deftige en geloofwaardige gefchiedfchrijvers geëerbiedigd heeft! Schoone eeuw der reden, waarin Thomas Paine fehrijver is! Paine bericht ons, bl. 42, dat Jefus ten zijnen tijde niet zeer bekend was, en dat de bijeenkomJien, dien hij met zijne aanhangers hield, heimelijk gefchiedden — om dat Judas hem niet anders kun verraaden, dan door te openbaaren, waar hij zich onthield. — Wonderbaar befluit in de agttiende eeuw, na dat meer dan zoo veel eeuwen geleerd hebben, dat men publieke, openbaar bekende, perfonen, om de beweging van 't volk te ontgaan, in 't geheim, bij nacht gevat, en daartoe zich van eenen of anderen vertrouweling bediend heeft, die voor verraader fpeelde en den zodanigen in handen der gerichtsdienaars overleverde! Dit heeft men ontallijke maaien met openbaar, algemeen, welbekende perfonen gedaan: en Jefus Christus zou geen algemeen, openbaar, welbekend perfoon geweesd zijn, om dat men dus met Hem deed! Het gene Thomas Paine gelieft te zeggen, bladz. 43, dat het denkbeeld van zich te verbergen flecht overeenjlemt, met Jefus zogenaamde Godlijke alwetendheid, fluit eene onderilelling in, dat Jefus zich verborgen hebbe, om niet gevangen te worden. Deze omerftelling had Paine moeten bewijzen voor en  So EEUW DER MISLEIDING. en aleer hij zijn gemaakt befluit daaruit afkon lij. den. Volgends alle onze Euangelisten ging Jefus tegen den nacht, waarin Hij verraden worden zou, naar deplaatfe van zijn befbndig nachtverblijf henen*, even als iemand, die, elders woonende naar huis gaat, of die, ergens logeerende, naar zijn gewoon logement zich heen begeeft: en dit, dit zal men een zich verbergen heeten! Dan, dan doen wij 't dage- lijksch, als wij naar huis gaan. Paine vindt, bl. 43, wijl Jefus verraden, of gevat wierd, op de aanwijzing van eenen zijner aanhangeren, dat zulks zien deed, dat Hij niet vermoedde gevan. gen te worden, en gevolglijk, dat Hij niet dacht om aan 't Kruishout te fterven. Maar alle de Euangelisten vernaaien ons dat Jefus, en, zijnen verrader, en, deszelfs verraad, zijn eigen dood, en de wijze van zijnen dood, voorfpeld heeft dat Hij zijnen vijanden in 't gemoete gegaan is, het verraad van den eenen zijner aanhangeren genoegzaam verijdeld, de gerichtsdienaars eerst verbijsterd, maar daarna grootmoedig zich zclven in hunne macht overgegeven heeft. Volgends het verhaal der Euangel sten is het verraad des eenen van Jefus aanhangeren flechts het middel geweesd, waarvan zijne vijanden zich hebben bediend, en welk Jefus heeft ^ geduld. Dit te dulden ftemde met zijne Godlijke voorwetendheid zoo zeer overeen, als het met onze voorwetendheid overeenfiemt, dat wij iets, 't  EEUW DER MISLEIDING. 81 \ gene wij voorweten en hadden kunnen verhinderen, echter dulden, dat gefchiede. Bl. 43—46. befteedt Paine om het Christelijk leerftuk van Jefus lijden , tot vergiffenis der zonden in een zeer ongunftig daglicht te plaatfen. — Zijne bedenking komt hierop neder: aan Adam, was niet bedreigd, als hij van den appel at, aan 'i kruis te fterven, derhalve kon Jefus kruisdood geen gedeelte van het vonnis uitmaken, dat Hij in plaatfe van Adam zou lijden. Eene koortje, zegt hij kort hierop: kon het werk zo wel doen als een kruis. Hij fchijnt te willen aanduiden , dat Jefus niet flechts een gedeelte van Adams doodvonnis, maar veel meer heeft ondergaan, om dat Hij zo wel door eene koortfe op 't bed van eere, als aan een kruis had kunnen fterven. Dan, op zeker misdrijf wordt door de regeering des lands de dood gedreigd. — Hier is de bedreiging onbepaald, gelijk 'er 20 veele bedreigingen van doodftraffen in onderfcheidene publicatien zijn. Wanneer nu de Richter naa aangelang der omftandigheden den misdaadiger een bepaalden dood, die min of meer zwaar en exemplaar is, laat ondergaan, dan zal Thomas Paine deze handelwijze berispen durven met te zeggen: de dood was alleen gedreigd ; de richter had hem dus, niet onthalst, niet gewurgt, niet gehangen, niet op een fchayót, maar binnens kamers, met vergift, of F door  8* EEUW DER MISLEIDING. door enkel bloed aftappen, moeten doen gedood, firaft worden! Uit hoofde der bedreiging des doods aan Adam gefchied, kan Thomas Paine dan de wijze van Jefus dood niet berispen, zo God noodzake vond, ten einde recht in Hem te verwonen, hoe wij waardig waren geftraft te worden, Hem eenen hoogstexemplaren dood, als onze Richter aan te doen. Hij gaat voord, en zegt: 't doodvonnis over Adam uitgefproken, moet of gemeend hebben, natuurlijk derven, of het moet, gelijk de fabeluitleggers het noemen, gemeend hebben verdoemenis. — Maar de van Hem zogenaamde fabeluitleggers hebben zich nergens dus verklaard. Zij verdaan over al 't doodvonnis over Adam uitgebroken van den ligchaamlijken dood, van 't ligchaamlijk fterven. Maar de ligchaamlijke dood doet natuurlijk denken aan het gene den dood voorgaat en volgt. — Wanneer op zeker misdrijf de dobd, door een aardfehen Richter, wordt gedreigd, dan behoort daartoe al het gene den dood voorgaat, — het grijpen, de gevangenis, de veroordeeling, enz. — en de misdaadiger moet denken aan al 't gene den dood volgt: het gemis van alle aanwezen in de maatfehappij en van alle werkzaamheid, waardoor ouders of kinderen, huisgezin, nabeftaanden, vrienden verlaten, aan hun zeiven overgegeven, voorwerpen van een angftig zorgen, — zo  EEUW DER MISLEIDING. 83 zo anders zijne ziele werkzaam overblijft, voor hem worden kunnen. — De aan Adam gedreigde dood worde nu overal in den Bijbel eeniglijk van den ligchaamlijken dood verftaan; maar daarin is opgefloten , al het gene den dood voorgaan en volgen moest, en of natuurlijk uit den aart van 't misdrijf voord vloeide, of door eene ftellige daad van den aartsrichter met, in, en na den dood zou mogen plaats grijpen. Geen wonder dan, dat de dood aan Adam gedreigd de ligchaamlijke dood eigenlijk beteekent, en echter daar onder bij vervanging veel meer door ons moet gedacht worden, en wij zonder woorden-draai de ftraffen der zonde over het geheel, dus ook die na dit leeven kunnen plaats grijpen , — en derhalve ook de verdoemenis — met den naam van dood beftempelen kunnen. Nu herinnert ons Thomas Paine, dat het fterven van jefus niet 't ondergaan van den ligchaamlijken dood voor ons geweesd is, om dat zijn fterven ons fterven moest verhinderd heiben, zo Hij voor ons geJlorven ware, — maar zegt hij, de menfehen fterven zedert Jefus kruisdood zelfs veel vroeger , dan te voeren. — Zijn befluit is: „ der„ halve heeft Jefus niet voor ons den ligchaarnlij- ken dood ondergaan. Thomas Paine fehijnt van voornemen te wezen, om geene de minfte onderfcheiding, die zo noodig is in de verklaaring van alle andere zaken, hier te Fa wil  84 EEUW DER MISLEIDING. willen laten gelden. — Welk. eene onredelijkheid!! Indien de dood van Christus naa't oogmerk van God geftrekt heeft, op dat het menschdom 'er in zag, hoe God het den dood had moeten laten fterven, als eene ftraffe van hunne overtreding; ten einde Hij den mensch, dit ziende in Jefus dood,' en zulks boetveerdig erkennende, nu genade bewijzen, en zijn dood tot een middel van overgang in een ftaat van enkele gunfte en gelukzaligheid maken wilde; veranderde dan de natuur des doods niet? hield die daar door niet op eene ftraffè te zijn? Nu, dan heeft Jefus doorzijn fterven, den dood, als eene ftraffe der zonde, voor ons vernietigd. Hij leed den dood, als eene exemplare ftraf ffe, en dezelve wierd voor ons een zegen. Wij fterven dan eigenlijk niet; neen! wij gaan door middel van den dood over in een beter leeven. De dood houdt voor ons, als eene ftraffe, op, en 't is nu even als of de dood niet als eene ftraffe op onze zonde weleer bedreigd, maar ten verloshngsmiddel voor ons was verordend. — Verbeelden wij ons iemand, die in de gevangenis tot ftraffe van zijn misdrijf moest geworpen worden, wordt om iets dat tusfchen beiden komt, tot zijne verbetering vastgezet. Hij wordt ja ! van de ftraat opgenomen en in 't Stadshuis geplaatst. Zie daar de uiterlijke ver. tooning. Maar hij bekomt een heerlijk onthaal, geniet verkeer met de aanzieniijkftenzijn verblijf ilrekc  EEUW DER MISLEIDING. 85 flrekt hem rot verbetering, en hij wordt voorbereid, tot veel heerlijker post, dan hij anders zou bekleed hebben: Zou men zijne gevangenis nog eene gevangenis, ter ftraffe van zijn misdrijf, heten kunnen? Is de natuur der gevangenis, die hij verdiende, nier veranderd? houdt dezelve niet geheel en al op eene ftraffe, eene gevangenis van ftraffe, voor hem te zijn? En, zie daar! het gene onze Bijbel aan den dood van Christus toefchrijft, als waarvan de uitwerking zo gezegend op onzen dood is, dat die daardoor ophoudt voor ons eene ftraffe der zonde te zijn, maar integendeel voor ons de grootfte weldaad wordt. Thomas Paine verkiest nu te zeggen: wat aanbelangt de tweede uitlegging [te weten, dat wij door Jefus lijden, daarbij injluitende den natuurlijken dood van Jefus Christus, verlost zouden zijn van de ftraffen der zonde, die wij, na dit leeven, zouden hebben moeten ondergaan, als eene inplaats[telling voor den eeuwigen dood, of verdoemenis van 't ganfche menschdom] dit is onbefclwftlijk den Schepper afbeelden, als zich reddende, of het vonnis herroepende, door een loopje of fpeling met het woord dood. Wij hebben reeds aangetoond, dat wij met het woord dood geenszins fpelen, wanneer wij 'er onder begrijpen, 't gene den dood voorgaan en volgen moest. - Wij doen dus den Schepper zich niet onbefchoft redden, of het vonnis herroepen, wanneer wij zegF 3 gen,  85 EEUW DER MISLEIDING. gen, dat de dood van Jefus, dat is, al het lijden, welk Hij tot in den dood ondergaan heeft, naa het oogmerk van God diende, op dat het menschdom 'er in zag hoe God het, ter ftraffe van hunne overtreding, aan den dood als eene ftraffe der zonde, en door den dood had kunnen overgeven aan het deerniswaardigst ongeval, om hen van alles te berooven, innerlijk te folteren, van alleaangenaame betrekkingen te ontzetten, en aan de grievendfte verwijtingen ten prooi te ftellen. Wanneer God den mensch, die, ziende den lijdenden Jefus, boetvaardig dit erkent, nu genade bewijst, en hem na dit leven, in zulk een rampftaat door zijnen dood niet laat overgaan; dan gebruikt de Schepper geen loopje om zich zeiven te redden, en hij herroept niet het eerfte vonnis van den ligchaamlijken dood, om 'er nu geheel iets anders door te verdaan; maar Hij redt door dat ééne middel en van den ligchaamlijken dood, als eene ftraffe der zonde, en van alle de gevolgen, die in, met en na den dood zouden hebben plaats gegrepen, aan welke gevolgen Hij, die den dood, als eene ftraffe der zonde, te ondergaan had, moest overgegeven worden. Paine noemt, bl. 45, Paulus den grooten woordendraaijer, om zipefpeling met '< woord Adam. Het is zo, Paulus noemt Jefus Adam, en eenen tweeden Adam, van wege zekere overeenkomfte, die hij nader aanwijst. Maar zo deze woordfpe- ling  EEUW DER MISLEIDING. 87 ling een woordendraai is, dan ook, dat men een boos wijf eene Xantippe, een flim mensch eenen Vos, en eenen zeldzaam geleerden eenen t weeden Huig de Groot noemt. Maar wie kan zulk een oordeel, dat alle menfehen gek heeten, in eene eeuwe der reden dulden? Dat Paulus, behalve deze fpeling met 't woord Adam, zoalsPaine opgeeft, twee A dammen maakt; eenen die in de daad zondigt en bij volmacht lijdt, is volmaakt onwaarachtig; want van dien Adam, die in de daad gezondigd heeft, leert Paulus Rom. v: 12—19. wel uitdrukkelijk, dat hij niet voor ons bij volmacht geleden, maar hij voor zich en wij door hem geleden hebben. Door hem is, zegt hij, de zonde in de waereld gekomen, en door de zonde de dood, en alzo is de dood tot alle menfehen overgegaan. — Even onwaarachtig is; dat Paulus eenen anderen Adam maakt, die bij volmacht zondigt en in de daad lijdt; want de Apostel ontkent juist integendeel van dien hij den tweeden Adam noemt, dat deze op eenigerlei wijze zou gezondigd hebben. Door de gehoorzaamheid, zegt hij woordelijk, van dien eenen zijn veelen tot rechtvaardigen gefield geworden. — Wij hebben dan genoeg vertoond hoe valsch de ftaalen zijn, waaruit Paine befluit, dat onze Godsdienst doorweven is met loopjes, uitvluchten en woordfpelingen en daarin zijne belijders volmaakt. F 4 Tho.  88 EEUW DER MISLEIDING. Thomas Paine zegt te recht, dat het lijden van zulk een perfoon, als Jefus was, reeds beftaan heeft m te leeven; wanneer hij door leeven belieft te verdaan: zoo rampfpoedig te leeven, als Jefus om ons te redden, heeft geleefd. In dezen zin' was z:jn leeven op deze aarde voor Hem, die zoo veel heerlijkheid en vergenoegen kon genoten hebben, 't gene een ftaat van ballingfchap voor ons zou zijn • maar echter was zijn leeven geen uitdrijving uit den hemel, zo als Paine belieft te zeggen; want Jefus verklaarde, dat Hij vrijwillig op deze aarde, om ons te redden, gekomen was: en Paine heeft nog niet bewezen, dat hij dit beter dan Jefus zelve wist. — Maar nu, Lezer! raap al uw verfhnd bij een, denk al wat gij denken kunt, herlees de voorige veertien regels een .en; andermaal, en oordeel of gij 'er eenigzins in kunt vinden, 't gene Paine juist van 't daarin begrepene zegt: dat kortom, iedere zaak, welke in dit vremd leerftelfel voorkomt, 't omgekeerde is van t gene het, voorgeeft te zijn; dat het 'i tegenge (telde is van waarheid? Is in 't gene wij nu gezegd en verklaard hebben, dat omgekeerde van t gene wij voorgeven, dat tegengeftelde van \ gene wij verklaaren waarheid te zijn, dat ftrijdige met ons zei ven, en dus dat ongerijmde? - Zegt Thomas Paine bl. 46: hoe veele, of welk gedeelte der hoeken van >t zogenaamde N T gefchreven zijn, door de Perfonen, wier naam tij  EEUW DER MISLEIDING. 89 zij voeren is voor ons onmogelijk te weten; wij hebben 't tegendeel daarvan reeds bewezen. - Thomas Paine wendt voor, dat't even onzeker is, in welke tale deze boeken oorfpronglijk gefchreven zijn. En ziet! van de eerfle eeuwe af, zijn alle de fchriften des N. T. bekend geweesd als oorfpronglijk in de Griekfche tale gefchreven, en daaruit in andere talen overgezet: uitgezonderd dat alleen eenige bedenking op 't Euangelie van Matthseus en den brief van Paulus aan de Hebreeën gevallen is, als of die oorfpronglijk in de Chaldeefche en Syrifche tale van dien tijd zouden gefchreven zijn. Wij weten, deze uitgezonderd zijnde, van alle andere boeken des N. T. uit de, te vooren aangevoerde gefchiedkundige berichten , dat dezelven in de Griekfche tale oorfpronglijk gefchreven zijn, op dezelve wijze als wij weten, dat de boeken van Plato , Xenophon en Aristoteles oorfpronglijk in het Grieksch zijn gefchreven, en zeggen derhalve, dat Thomas Paine, deze onzekerheid voorwendende, zich even belagchelijk maakt, als of hij zeide; wij weten met geene zekerheid, in welke tale de boeken van Xenophon, Plato en Aristoteles gefchreven zijn. Paine wil hierop Bladz. 46 en 47, den lezer diets maken, dat de vier Euangelieboeken, geene openbaaring van God in zich behelzen kunnen, om dat de fchrijvers reeds gebeurde zaken verhaalen, en wel, '£ gene Jefus deed en zeide, en F 5 wat  o» EEUW DER MISLEIDING. wat anderen, aan Hem deeden; en zij 'op ver. fcheidene plaatfen dezelve gebeurenis op eene ver- Scheelende wijze verhaalen Maar wij hebben te vooren reeds opgemerkt, dat God zich door daadzaken en wericzaame bedrijven der natuur, aan \ heelal, en inzonderheid aan den mensch kan openbaaren Derhalve kon Hij dit ook doen, in en door de bedrijven van Jefus Christus, zo die anders het (tempel van godlijkheid droegen. Het verhaal van die bedrijven bevat dan werkelijk in iich eene openbaaring van God, zo deze gebeurde zaken God flechts kenbaar maken. Zo behelst een verhaal van natuurverfchijnfelen, waarin God voor ons kenlijk openbaar wordt, de openbaaring die God van zich aan ons in de Natuur geeft, in zich: gelijk Paine, natuurverfchijnfelen te boek (lellende, daarin de openbaaring van God in de natuur ons voor oogen houdt, en wil, in 't volgend deel van zijn werk dat wij die daarin bemerken. — Het verhaal van Jefus Godsdienftige gefprekken, wat Hij zeide, of 't gene andere tot Hem zeiden, behelst eene openbaaring van God in zich, zo het anders waarachtig is, dat Jefus Christus van God op eene buitengewoone wijze gezonden is, om het menschdom God te leeren kennen, en God in en door Jefus, als zijn zoon, tot onderwijs van menfehen fprak. Hier komt het wederom aan op 't gene wij tot bewijs daarvoor bijbrengen; en Thomas  EEUW DER MISLEIDING. 91 mas Paine is verplicht om dat bewijs aantetasten, zal Hij eenen éénigen Christen, op eene redenlijke wijze, doen zien dat in Jefus leerrijite gefprekken geene openbaaring van God begrepen is. Dat de Euangelisten op eene verfcheelende wijze verhaalen, weten wij, moest zo zijn, om dat elk, naa zijn bijzonder doel, dezelve zake verhaalende daarvan bijzondere omftandigheden moest opgeven, gelijk dagelvjks door verbaalenden gefchied. Eenheid in verfcheidenheid is hier een kenmerk van waarheid; want getuigen voor den rechtbank, die woordlijk in alles overeenftemden, zouden van affprake met elkander verdacht moeten gehouden, en niet kunnen erkend worden, als oorfpronglijke getuigen, die vrijelijk uit zich zeiven 't gene zij gezien en gehoord hadden, na de onderfcheidene aanleiding, die hun gegeven werd, verhaalden. Geen verfcheel, maar alleen ftrijdigheid in 't verhaal vernietigt dan de waarheid; en 't ftaat aan Thomas Paine, om, zo hij kan, aantetoonen, dat het verhaal der Euangelisten onderling ftrijdt. Wij wachten dit eerst af, om daarop dan te andwoorden. — Dat het boek, genaamd de Handelingen der Apostelen, — in tegendeel van het gene Thomas Paine zegt bladz. 47, — 't werk van eenen genoemden en bewezen fehrijver Lucas zij, is te vooren gezien, — en dat dit boek, volgends Paine's «pgave, losfe bijzonderheden of anecdoten in zich be-  <* EEUW DER MISLEIDING. behelst is volftrekt onwaar, zo hij daardoor ver^ ftaat, dat de gedenkwaardigheden , doot Lucas vermeld geen verband met zijn hoofddoel zouden hebben; want de voornaamfte bijzonderheden worden om de ftichting en uitbreiding van 't Christendom eers't onder het Joodsch, daarna onder de Heidenfche volken, door het Romeinfche rijksgebied henen, kenbaar te maken, doelmatig in dit boek verhaald. Paine zegt, bl. 47, dat men ten minjle aan de echtheid of valschheid van de brieven des N. T. twijfelen mag, om dat '< verdichten van'brie', ven m de weereld zoo gemeen is. Maar zo dit• wninagtenminJïetwijfelenMerbeteekent: „ de' « echtheid of valschheid dezer brieven word ten min„ fte twijfelachtig," te weten: om dat 't verdichten van brieven zoo algemeen in de weereld is-, dan raakt zulk een befluit kant noch wal. Daar zijn zeer veel gekken in de weereld. Wordt 't daarom twijfelachtig of mijn buurman ook gek zij; zo lang mets aan den man gezien of van hem gehoord is, dat naa gekheid zweemt? — Wanneer een meester ia de Latijnfche fchool, die de brieven van Ci cero voor de jeugd begon te verklaaren, tot hen zeide: „ jongelingen, het verdichten van brieven „ is zoo algemeen in de weereld, dat ten minfte de „ echtheid of valschheid van deze brieven twijffel„ acfang wordt;" wat zou Paine toch wel van dien mees-  EEUW DER MISLEIDING. 95 meester zeggen ? Buiten twijfFel dit, dat hij den jongen lieden de echtheid van Cicero's brieven , door zulk eenen losfen, lompen, onbeltemden regel, op eene redenloze wijze, wilde in verdenking brengen ? 't Is onze fchuld niet, wanneer de weereld met ons dit van Paine zegt, zijn beeld en (dat van dien Latijnfchen meester zijn al te gelijkend, om niet in elkander bemerkt te worden. Eene zake, gaat Paine voord, is evenwel niet twijfelachtig, dat de Kerk, uit de Jlof welke deze boeken bevatten, als mede met behulp van eenige oude fpreukjes een ftelfel van Godsdienst gemaakt heeft, zeer ftrijdig met het Karakter des perfoons, wiens naam het voert. Zij heeft een Godsdienst van praal en inkomften opgericht, onder voorwendfel van eenen perfoon natevolgen, die zijn gantfche leeven doorbracht in nedrigheid en armoede. Waarop Thomas Paine hier ziet, blijkt duidelijk genoeg uit het vervolg dezer 48 bl. waarin hij ten bewijs van dit gczeg bijbrengt de uitvinding van een vagevuur en van 't verlosfen der zielen uit het zelve, door gebeden van de Kerk, met geld gekocht; h verkopen van zonde vergiffenis, van aflaten en toelaten, als wetten van inkomften, zonder den naam daarvan te dragen, noch den fchijn daarvan te hebben. — Dat dit alles de Proteflantfche Christenen niet raakt, weet Thomas Paine zo wel als wij. Hij had dus van  £4 EEUW DER MISLEIDING. van de ganrfche Kerk niet moeten fpreken. Dat dit tegen de Godlijkheid des Bijbels niets afdoet is veel te klaar, dan dat wij van Paine zouden verwacht hebben, 't daartegen aantevoeren. Veele menfehen hebben hun redensvermogen deerlijk misbruikt. Maar is daar de reden fchuld aan, houdt die daarom op een Godlijk gefchenk te zijn, kunnen haare uidpraken daarom verdacht gemaakt worden, en moet de wijsbegeerte der reden haar misbruik misgelden? Zullen wij den Bijbel dan aanfpraaklijk Hellen voor een euvel waaraan hij geen fchuld heeft? Dit is zoo veel als op rekening van den nacht ftellen, dat de dieven fteelen, en God aanklagen wegens de donkerheid, om dat die door menfehen misbruikt wordt. Het is nu niet twijfelachtig meer of een fchrift, welk dit doet, eeuwe der misleiding moete ten titel voeren. Paine zegt bl, 48, dat het evenwel zeker is, dat die dingen, te weten: vagevuur, aflaten, toelaten enz. haaren oorfprong hebben uit de genoegdoening aan 't kruis. - En ziet! niet alleen is de leere der genoegdoening aan 't kruis zoo lang onder de Christenen geweesd, eer men iets van alle deze dingen kende; maar ook alle deze dingen zijn, bij derzelver opkomen,beftreden en naderhand verworpen geworden, gelijk zij heden ten dage nog verworpen worden door alle Proteflantfche Christenen, juist met reder en uit de genoegdoening aan 't kruis ont-  EEUW DER MISLEIDING. 95 ontleend! Met redenen, daaruit ontleend, worden alle boetedoeningen, alle vrijkopingen, alle vagevuuren, alle verdienstlijk uiterlijke werken, voor eeuwig veroordeeld, als ongerijmd en ftrijdig met de leere des Bijbels, dat het lijden des verlosfers, de eenige en genoegdoende oorzake van de fchuldvergiffenis onzer zonden bij God is. — -- Dat Thomas Paine, als een Kwakers zoon, in denfchoot der Proteftanten opgevoed, alles beter weten moest, zouden wij wel zeggen; maar indien hij waarlijk niet beter het leergeftel des Bijbels, en dat der Proteltanten, welk zij uit den Bijbel haaien, heeft gekend, dan is hij iemand, die wegens zijne onkunde , over Bijbel en Christendom niet fchrijven kan. Hij zegt vervolgends, bl. 48, dat waarfchijnlijk H gantfche ftelfel der vrijkoping — te weten: door Jefus Christus —• oorfpronglijk ingevoerd wierd om daarop te bouwen en te vestigen alle -winstgevende vrijkopingen, en dat de plaatfen in de boeken — te weten: des N. T. — daar- toe vooraf ingericht en opgefteld wierden. Maar dit te zeggen, is voor eenen man, als Paine, nieuwe fchande, daar men toch verwachten zou, dat hij uit de Kerkelijke gefchiedenis genoegzaam wist: hoe veele eeuwen, na dat onze Bij¬ belboeken aanwezig waren, eerst alle winstgevende vrijkopingen, het vagevuur, de aflaten en toelaten zijn opgekomen, en dat men bij de Christenen eeu-  96 EEUW DER MISLEIDING; eeuwen lang daar niets van heeft geweten — dat deze nieuwigheden, bij het opkomen, als ftfi. dig met den inhoud onzer geloofsboeken, door Christenen openlijk tegengegaan en veroordeeld zijn, en de waarheid boven de dwaaling van alle winstgevende vrijkopingen zo dra zegevierde, als de boeken des N. T. hun voorig oud licht over de menigte wederom verfpreidden Zegt Thomas Paine, dat wij niet meer de Kerk gelooven moeten, wanneer zij ons vertelt, dat die boeken echt zijn, dan wij haar gelooven in zoo veele andere dingen, welke zij ons vertelt, en tn de wonderwerken, welke zij voorgaf gedaan te hebben. Wij zagen reeds te vooren op wat grond, wij de boeken des N. T. voor echt erkenden, wel verre van op grond eens kerkvertelfels: en wat de wonderwerken aangaat; daarvan nader. Paine zegt bl. 49: dat de Kerk fchriften kon opfiellen is zeker, dewijl zij kon fchrijven. Hier tegen hebben wij niets. Maar als hij volgen laat: en 't opftel dier fchriften is van dien aart, dat een iegelijk zulks konde doen; dan fpreekt hij zeer onoordeelkundig. . Want - om van niets anders thands te fpreeken de ftijl in deze fchriften is zo alleen aan den tijd van hunne geboorte eigen geweesd, dat de fchriften van de tweede eeuwe af en vervolgends zich allen in ftijl onderfcheiden gekenmerkt hebben. Als hij hier-  ËËUVV DER MISLEIDING, 9? dan 't zeer waarfchijhlijk verklaart, dat de Kerk deze fchriften, in tateren tijd, ter weereld bracht ,4 dan wij ons hierop herroepen, en op 't gene wij te vooren getoond hebben van de echtheid cn oudheid dezer fchriften en de onmogelijkheid om dezelven in dien tijd te verdichten zonder dit het moest geweten, openbaar, en 't Christendom zelve daardoor ten gronde gericht worden. Thomas Paine tast hierop andermaal de leere der verlosfing aan, maar nu daarmede, bl. 49, dat door geene uitwendige blijkbaarheid kan aangetoond worden, of de Kerke die leere verzonnen heeft dan niet (want, zegt hij: zulke eene baarblijklijkheid, *t zij voor of tegen, zou Jleeds Onderworpen wezen aan denzelven argwaan van verzonnen te zijn.') Maar de uitwendige baarblijkheid, dat de Kerk deze leere niet verzonnen heeft zuilen wij zeer gemaklijk aantoonen. Wij hebben te vooren gezien dat de genoemde fchriften des N* T. ontwijfelbaar fchriften der Apostelen en Euangelisten zijn, en met uitwendig baarbiijklijke, gefchiedkundige bewijzen getoond. -—- Op deze fchriften heeft de kerk van alle tijden de leer der verzoening, als op gezach - hebbende fchriften dcf Apostelen en Euangelisten, die de leere vart Jefus in zich behelsden, gegrond» -—- Dat dezé Apostelen en Jefus Christus hun onderwijs, mee ontegenzeglijke wonderen, als van God oorfpronglijk Q fa*  98 EEUW DER MISLEIDING. bekrachtigd hebben, is van 't jaar één honderd af tot zeventien honderd agt en negentig toe, door de Christenen betoogd: zonder dat eenig tegenfchrijver, van Celfus af tot op Thomas Paine toe, dit betoog heeft kunnen wederleggen. Wij zeggen derhalve, zo lang die wederlegging niet is gefchied, dat het een uitgemaakte en bewezene zake is, dat de leere der verlosfing niet van de Kerk verzonnen, maar door Jefus en zijne Apostelen, met een volftrekt Godlijk gezach, als begrepen in zijn onderwijs, aan het menschdom, gegeven is. — Hieruit vloeit nu voord, dat, het gene Thomas Paine bl. 49 volgen laat, valsch is, te weten, dat de leere der verlosfing enkel kan overgelaten worden aan de innerlijke klaar blij klijkheid, welke zij in zich zelve medevoert; want wij hebben aangetoond, hoe door eene uitwendige blijkbaarheid bewezen wordt, dat dezelve van God oorfpronglijk is. Wij mogen, wij behoeven dan de leere der verzoening niet eerst begrijplijk te maken, het wijze, hetfchoone, het welvoeglijke daarvan aantetoonen, en de bedenkingen van zwaarigheden die men 'er tegen zou kunnen inbrengen, op te losfen, eer wij die leere zelve gelooven of, 't geloof daaraan van anderen vorderen. Neen ! deze leere uiterlijk blijkbaar van God zijnde, kan niet anders dan wijs, fchoon, welvoeglijk zijn, al waren wij nog niet rijp genoeg •om alles daarin te doorzien, en al bleven er beden-  EEUW DER MiSLÊIDtNfJ. 99 denkingen in veor ons over. —— Wij handelen in die (tuk even als in de Natuurkunde. De Saturnus ring en de gordels van Jupicer, uitwendig blijkbaar zijnde, is het niet aan de inwendige blijkbaarheid overgelaten, om die al of niet te erkennen, en naa een onderfcheiden oordeel voor een zot verdichtfel, al of niet, uit te krijten. Wat bedenking men tegen innerlijke baarblijklijkheid van dit natuurver* fchijnfel, opwerpe, het geloof aan 't beftaan vari dit verfchijnfel, is daarvan onafhanglijk; Wijl nee uitwendig blijkbaar een verfchijnfel der natuur} is. Evenwel behaagt het Thomas Paine bladz. 49 en 50 de leere der verlosfing, uit de innerlijke baarblijklijkheid op zijne wijze te beoordeelen. —— Dit is dan even zo gehandeld, als of iemand tegen eenen Leeraar in de Natuurkunde zeggen wilde i „ 't is inwendig baarblijklijk dat uwe leere van „ den Saturnus ring en van de Jupiters gordels een „ verdichtfel is: om dat die "t denkbeeld van eeneri „ ring en van gordels ten grondflag hebben j welke „ aan de waardigheid van hemelkloöten weinig „ voegen." — Met recht zou die Natuur - leeraar dezen bediller andwoorden: „ de Saturnus ringj „ mijn vriend! en de gordels van Jupiter, uitwen„ dig blijkbaar een natuurverfchijnfel zijnde, is het niet overgelaten aan uw oordeel over de inwert„ dige blijkbaarheid, om die al of niet, als eé'ti „ werk der natuur te erkennen. Het is uwe zake' Ga , ü ont  ioo EEUW DER MISLEIDING. „ om da uitwendige baarblijklijkheid eerst aan te „ tasten, te wederleggen en te doen zien, dat het „ verfchijnfel zelve bedrog is." Zie daar 't gene wij Thomas Paine op alle zijne redekavelingen omtrent de leere der verlosfing, uit de innerlijke baarblijklijkheid, andwoorden. Dan, behalve dit, verkiest Paine nog de leere der verlosfing in een allerverkeerdst licht te plaatfen. Zij heeft in onzen Bijbel geenszins zo als Paine, bladz. 50, wil, het. denkbeeld van eene gerechtigheid, die met geld voldaan kan worden, ten grondflag dit geheele denkbeeld wordt 'er allerwege van ontkend. Wij zijn verlost niet door goud of zilver; maar door het dierbaar bloed van Christus als eens onbeflraflijken, onbevlekten lams. (a) Hij zegt: dat de zedelijke gerechtigheid den onfchuldigen niet voor den fchuldigen nemen kan, fchoon zelfs de onfchuldige in de plaats des fchuldigen zich aanbood. Maar hier is de toepasfing geheel verkeerd, want de leere der verlosfing wijst ons riet aan wat God, met Jefus gedaan heeft, in zijne gewoone zedelijke rechtsoeffening, en gewoone belooning van goed, of gewoone öraffe van 't kwaad. Neen, de leere der verlosfing door Jefus Christus komt 't gene ieder Christen weet in den Bijbel voor, als eene buiten ge- {a) 1 Pttr. ii 18, jo.  EEUW D ER MISLEIDING. 101 gewoone Godshandeling, waarmede Hij Jefus' Christus heeft beltemd, om ons gedacht te redden, en daartoe voor ons te lijden, ten einde Gods afkeer van de zonden te vertoonen, dat hij dezelve noodzakelijk moet en zeker zal ftraffen, op dat wij, dit geloovende en in dien fpiegel zulks aanfchouwende, op de hoogstmogelijke wijze van de zonden zouden worden afgefchrikt en God, die ons de zonden vergeven wil, blijven erkennen, een heiligen rechtvaardig God te zijn; zo dat wij nimmer zouden kunnen denken: Hij vergeeft ons de zonden, om dat die weinig in zijn oog te beduiden hebben; maar dat wij, integendeel, bij 't erlangen van genade, met een diep gevoel zijne heiligheid erkennen, en trachten zouden naa zijnen onveranderlijk heiligen wil te leeven. Zie daar zeer kort de leere der verlosfing door het lijden van Jefus veroorzaakt. Thomas Paine had dezelve allerwege in onzen Bijbel kunnen vinden. Eene enkele plaatfe in Paulus brieven alleen is genoegzaam, om hem die kenbaar te maken, als deze zegt, dat God Jefus heeft voorgefield tot eene verzoening door 't geloof in zij. nen bloede, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid, op dat Hij rechtvaardig zij, rechtvaardigende dengenen, die uit,t geloof in Jefus 00 Uit 00 Rom, 3: 25, 26. G 3  ie» EEUW DER MISLEIDING. Uit al dit gezegde blijkt, dat de leere der verlosfing geenszins gevestigd is, op het denkbeeld eener afkooping van geld-, gelijk Paine voordgaat te zeggen, bl. 50, — en dat dezelve niets gemeen heeft met het betaalen van eene zekere fomme gelds aan de Kerk voor de vergiffenis der zonden, tegen 't gene bladz. 51 door hem wordt her. haald. Paine wil vervolgends bl. 51 om de leere der verlosfing als nutteloos te doen voorkomen, dat de mensch fieeds in dezelve betrekking blijft ftaan ■met zijnen Schepper, gelijk hij altoos, zedert zijn aanwezen befiaan heeft, en dat dit te denken zijn grootfie troost zij. — Armhartige troost!,' God fchiep ons dan in dien ftaat als wij thauds zijn, — de aanleg zijner Schepping is dan voor ons de dood — het natuurlijk gevolg der Schepping is dan de ellende, die wij lijden, — geene zonde, die invloed op onze betrekking tot God gemaakt heeft, is daar dan oorzake van!! — Welk een gruwzaame God is de God van Paine, in vergelijking met den God, dien ons de Bijbel kennen leert. Neen! onze God, volgends den Bijbel, bracht ons rechtfchapen ter weereld; kon geene ellende, als welverdiend gedoogen, waarvan hij geenszins de oorzake was; kende ons als de vrijwillige bewerkers van onzen eigen rampftaat, — doch wilde daaruit met een oneindig mededogen ons redden!! Triumf  EEUW DER MISLEIDING. 105 Triumf zulk een God!! Ons gevoel — dac niemand ons betwisten kan — zegt: dit, dit geeft licht en troost!! Hierop bericht ons Paine, bladz. 51 en 5a, —• dat wij Christenen aU bannelingen, uitgeworpenen, bedelaars en fchavuiten, en op eenen drekhoop gefmetenen, om op eenen onaf metelijken afftand van onzen Schepper plaatfen. — Welk eene trouwloze afbeelding van menfehen, wier geloofsbelijdenis mede brengt.dat zij — ja! voor Gods majefteit zich verootmoedigen en als zondaars nedergeboogen voor den throon der rechtveerdigheid, diep ter neder gebogen, fchuld belijden maar die, na zulks gedaan te hebben, God ten vader aanroepen en op de gemeenzaamfte wijze met Hem, als zijne vrienden, als zijne kinderen , hoedanigen zij op duizend plaatfen in hunnen Bijbel genoemd worden, biddende verkee- ren j 1 Niet min valsch is de afbeelding der Christenen , dat zij, om den Schepper te naderen, zich buigen en krommen voor middelweztns; daar wij, volgends den Bijbel, eeniglijk en alleen door Jefus Christus, dien wij Gods eigen Zoon en God belijden, vrijmoedig tot God naderen, geen ander middelwezcn, voor wien wij ons buigen en krommen zouden, erkennen, en zulks tot in den afgrond doemen. Paine kent geen Christenen, naa den Bijbel, — of wil geen Christenen G 4 naa  ïo4 EEUW DER MISLEIDING» ma den Bijbel kenbaar maken. — Dat wij ons heven Jlijien in droefgeestigheid, is tegen den Bijbel, die ons beveelt vrolijk en verblijd te we. WW in den Heeft*. Dat wij H ons gelaten, zou eene vertooning wezen, die ons verboden wordt Dat onze gebeden zo veele verwijtingen zouden zijn, — daarvan verdaan wij het bedoelde der bcfcl.uldiging.niet. Naa den Bijbel zijn onze gebeden leevendige ontboezemingen onzer afhanglijkheidvm God cn van ons, naar geluk uitziend, vertrouwen op Hem. Dr,t enze ootmoedigheid ondankbaarheid vezen zou is ons onbegrijpelijk , daar de waare ootmoedigheid bij ons de dankbaarheid voor God ten hoogden toppunt voert. Dat wij- ons zeiven wormen noemen, om onze kleinheid, in vergelijking met Gods grootheid, uk te drukken,' is waar; maar dat wij, uit verachting van ons zelvcn, ons wormen, en d& vruchtbare aarde, uit die zelve verachting der aarde, een /lijk klomp zou* den noemen, is een eeuwige loogen. Dat wij alle de zegeningen dezes leevens met den naam van nietig- en ijdelheden befiempelen is onwaarachtig ten aanzien van dit leeven; maar dat wij ten aant zien der goederen eens beteren leevens, waarop wij hoopen de aardfche zegeningen gering achten, is zo. - Wij beroemen ons onze groote verwachting en fchaamen ons niet te zeggen, dat wij geenzins aanmerken de dingen, die wij zien, bij dedingendie:  EEUW DER MISLEIDING. 105 die wij niet zien; want de dingen die wij zien zijn tijdlijk, en de dingen, die wij niet zien, maar hoepen, zijn eeuwig. Dat wij de beste gave, de reden, door God aan ons gefchonken, verachten zouden, ftrijdteven zeer tegen onzen Bijbel, als tegen 't Godsdienstfïelfel, , dat wij overeenkomftig den Bijbel vormen. — Na alle deze befchuldigingen, zonder bewijs te hebben afgegeven, befchrijft hij bl. 51, de Christenen als die alles aanwenden, om zich zeiven 't geloof op te dringen in eene leere, die tegen hunne reden aandruischt. Dan 't gene Thomas Paine, aandruifchen tegen onze reden heet, noemen wij onze reden te boven gaan, en wij bekennen dingen te gelooven, die ons begrip te boven gaan, die wij niet begrijpen kunnen, die in dien zin onze reden te boven gaan. — Hier toe worden wij niet alleen als Christenen, maar ook als menfehen , gedrongen. Aan geen wezen toch, dat van zich zeiven beftaat, dat onbegonnen, dat oneindig is, kunnen wij denken, zonder dat, in 't gene wij aangaande 't zelve gelooven, duizend dingen begrepen zijn, die ons verlland te boven gaan. De gantfche natuur voor ons een toneel van wonderen zijnde, worden wij ook oogenbliklijk genoodzaakt om dingen, die wij niet in ftaat zijn door te zien, te erkennen, en wier wijze van werking voor ons een altijdduurende verborgenheid blijft. — Zo dan de natuur hare verborgenheden, hare geheimen, hare  io6 EEUW DER MISLEIDING. onbegrijplijkheden heeft, zouden wij dan het geloof in eene leere, die God betreft, verzaken, om dat zij geheimen, verborgenheden van God, die nog onbegrijpelijker zijn moet, behelst? — Maar wat zwarigheid, zo wij bekenden dingen te gelooven, die tegen onze reden aandruisfchen, daar die in 't gedrag van Thomas Paine zelve aan ons voorkomen? Hij berispt b. v. in den Christen, dat deze zijne reden eene menschlijke reden noemt, ah of de mensch zich zeiven de reden geven kon. Hij noodzaakt ons dan om onze reden eene Godüjke reden te noemen, maar op het oogenblik, dat wij dit willen doen gevoelen, dat wij dan ook ons aanwezen, een Godlijk aanwezen, en het ligchaamvan onzen hond,een Godlijk lichaam zouden moeten heeten, wijl wij even zo min ons zeiven het aanwezen, onzen hond zijn ligchaam, als ons zeiven de reden zoudën kunnen geven. Moeten wij au niet gelooven 't gene tegen onze reden aandruischt, dat iemand aan den eenen kant bij zijn verftand, en aan den anderen kant zoo ftapelzotzou zijn, om ons als volkomene gekken te doen fpreken. Na ons dus dapper over onze vreemde vertooning van ootmoedigheid befchuldigd te hebben, teekent ons Paine af, als die de trotschte vermetelheid ons aanmatigen. Zie hier het beeld van den Christen, bij Paine; Hij vindt alles gebrekkig, alles onvolmaakt. Zijn eigen ik is nooit te vreden: zij-  EEUW DER MISLEIDING. 107 zijne ondankbaarheid heeft geen einde: Hij onderwindt zich den Almachtigen te onderrichten wat te doen: zelfs in 't beftunr van 't heelaL Hij bidt gebiedenderwijze. Als de zon fchijnt, fmeekt hij om regen, en, als H regent, fmeekt hij om zonnefchijn. Hij volgt 'f zelve fpoor in alles waarom hij bidt; want waarop komen alle zijne gebeden uit, dan op eene pooging, om den Almachtigen van meening te doen veranderen, en anders te doen doen , dan hij doet. 't Is als of hij tot God zeide : Gij weet het zo wel niet als ik. Maar Paine zal toch niet willen zeggen, dat onze Bijbel tot die trotfche vermetelheid den Christen aanleiding geeft: want dan zouden hem al etlijke bladzijden in 't aanzicht vliegen, die ons gevoelens —■ van den diepften ootmoed voor God, van de hartelijkfte dankerkentenis zijner liefde, van de zachtmoedigfte onderwerping aan zijne wijsheid, van het onbepaald berusten in alle zijne fchikkingen, om ellende zelfs met dankzegging en fmarten met geduld uit zijne hand te ontfangea — inboezemen, —. Wij Christenen hebben Jefus Christus, onzen Heere, in den Bijbel, tot een ons duurverplichtend voorbeeld van navolging: in wiens voetftappen wij verplicht worden te wandelen, die 't gene Hij beval ons voorgedaan, en onder anderen, als mensch , ons heeft geleerd in de grievendflë ongelegenheden tot God te bidden: „ Vader! niet onze wil; maar uw wil ge- „ fchiede"!  io8 EEUW DER MISLEIDING. „ fchiede!" Wij hebben uitmuntende navolgers van Hem, die in de fchriften des N. T. aan elk lezer worden vertoond, wier wandel een afdrukfei was van het deugdrijk voorbeeld van Jefus, en die in de fmertlijkfte omilandigheden van't leeven getoond hebben, dat 'c Christendom helden, in ootmoedige onderwerping aan God, maakt, waarover de weereld verbaasd moet (laan. — Wij beroepen ons gerust op Paine , en al wat mensch heet, om ons in de oude of jongere gefchiedenisfen eenen man, eenen éénigen man, aantewijzen, wiens deugd van nederige, fülle, eerbiedige onderwerping aan God, op (lukken na, die van onzen Paulus kan evenaaren.— Welk een invloed het Christendom op zijne vroegfle belijders had, om hen tot toonbeelden van gelatenheid, geduld, nederige onderwerping aan "Godin alle lijden te maken, getuigen de't overbekende gefchiedenisfen. Wat ons Christenen, in den tegenwoordigen tijd, aangaat; wij bekennen zelve dat ons gedrag maar al te veel ongelijk is, aan 't gene wij moeten zijn, en tevens dat wij tegen de eigene gevoelens, die de Bijbel ons inboezemt t en welke wij door zijn onderwijs in ons hart vinden, aangaan; wanneer wij aan 't gene Paine ons verwijt* ons* fchuldig maken. Wie kan daarover beter dan wij oordeelen? En dat wij in de daad anders gevoelen, dan wij handelen, beter onderricht zijn, dan wij ons gedragen , daarvan getuigen alle onze zedekun- di-  EEUW DER MISLEIDING. io9 dige fchriften. — Wij zouden een lijst kunnen opgeven , van zulken, die met Thomas Paine meenden 't licht der reden te voegen, en zich aan dat al, wat hij ons verwijt, ten hoogfte fchuldig maakten ; maar wij zouden ons fchaamen, om daar voor de openbaaring van God in de natuur aanfprakelijk te ftellen gelijk Hij de openbaaring der Christenen het wangedrag wil laten misgelden der genen, die haar onderwijs genieten. —— Zo zou dan de Godsdienst der reden even Hecht, als die der Openbaaring, en even zeer te verwerpen zijn: daar Paine echter dén eerftcn met all» macht poogt te onderfteunen en deszelfs verwerping zoekt te keeren. Hierop gaat Paine over, om ons Gods woord eeniglijk in de Schepping — zo als hij, bl. 53, zegt, — als het alleen mogelijk waar woord van van God, te doen vinden. — Het is zo! God vertoont zich aan ons in de werken zijner handen; maar daar uit volgt niet, dat eeniglijk in de Schepping 't waar woord van God zou mogelijk zija: want Paine zelve erkende, bl. 6, dat God zich op een hiitengewoone wijze kon openbaaren. Daar nu de ondervinding ons leert, dat wij zonder 't behulp der menschlijke tale geene duidelijke begrippen bekomen kunnen van 't gene onze oogen zien, onze oogen hooren en wij met onze zintuigen ontwaaren, blijkt duidelijk, dat wij, om de werken van  ïia EEUW DÉR MISLEIDING van Gods handen, tot een woord van God voor ons te maken, een menschlijke tale behoeven. En even dit leidt ons op, om te denken, dat het voor den Schepper, om zich aan ons te openbaaren in de werken zijner hasden, zeer natuurlijk zijn zou, de merschl'jke tale daarbij te gebruiken en dezelve tot ejenè middel van onderwijs voor ons te bezigen, zo Ilij anders duidelijk, klaar, zich aan ons in de werken zijner handen doen kennen, en ons fpoedig en gemaklijk tot zijne kennis, wilde opleiden. Dan Paine zegt, bl. 58, dat de menschlijke tale plaatsHjk en veranderlijk zijnde niet gebruikt kan worden ten middel van een algemeene en onveranderlijke onderrichting. Maar hoe komt dit over een met bl. 1, dat hij, in America, fchreef voor zijne medeburgers van alle natiën: daar hij in ten plaatslijke tale fchreef. Paine was dit zeker vergeten gezegd |te hebben. Hij toonde ons dan bh 1, zijn gevoelen, dat een plaatslijke tale kan gebruikt worden ten middel van algemeene onderrichting, te weten: door overzetting. Wij denken ook zo als Paine, bl. 1,dacht. — En waarom zou in een veranderlijke tale geen onveranderlijke onderrichting kunnen gegeven worden? Cicero fchr. cf in een veranderlijke Latijnfche tale een boek over de welfprekendheid, en dat geeft, zeventien honderd ja aren naderhand, dat zelve onderwijs nog onveranderlijk aian-ons* welk hij daarin aan zijne tijdgenoten  EEUW DER MISLEIDING, in ten gaf. Die dit leest gevoelt zeker dat Paine bedroefd redenkavelt; maar 't kan hem mogelijk eenigzins verfchoonen, dat de man buiten zijn vak gegaan, en daar door met het gezond verftand overhoop geraakt is. Men heeft meer voorbeelden daar van. Bladz. 54., befluit Paine: de Christenen moesten gelooven, dat de aardbol zo plat was, ah een{tafelbord, op dat Jefus Christus die hm afwandelen, ten einde een blijde boodfchap aan alle natiën te verkondigen. Zou Jefus Christus dan in eigen perfoon die boodfchap doen? Volgends onze Christelijke oirkonden verklaarde Hij de blijde boodfchap der zaligheid, welke Hij veroorzaakte, door daartoe gefchikte mannen, na zijn vei fcheiden, onder allerleie volken te zullen doen gebracht en van tijd tot tijd algemeen gemaakt worden. — Paine valt bl. 55, daarop , dat de vertaalingen een groot deel van 't oorfpronglijke doen lijden , enden zin dikwerf doen mistasten, en, merkt aan dat, behalve dit alles, de drukkonst ten tijde van Jefus nog onbekend was, om te bewijzen dat Jefus j die Hechts ééne menschlijke tale iprak, 't woord van God, welk hij mogt fpreken, niet algemeen en onveranderlijk tot alle volken kon doen komen. Ellendig befluit-!! — Al wat hem be-  rta EEUW DER MISLEIDING. belieft te zeggen, had zo wel, in opzicht tot Socrates, plaats, als tot Jefus, en evenwel hebben wij Socrates leere, tot op den huidigen dag, met alle befchaafde volken, in gefchrifcen. Ellendige Philofoof, die door daadzaken zo oogenblikhjk wederfproken, en telkens, als hij een befluit maakt tot 't gene onmogelijk is, door de gefchiedenis wederlegd wordt. — De vertaaler van Paine beroept zich, om te bewijzen, dat het zogenaamde woord van God in de daad niet duidelijk en klaar, zelfs niet voor de grootfte verftanden is, op dé verfchillende futen der Christenen. Maar dan is het woord van God in de Schepping, welk Paine, als onveranderlijk, algemeen, onafhanglijk duidelijk woord van God zoo hoog roemt, ook niet klaar; want de Heidenfche wijsgeeren, die dat woord voor zich gehad en 't zelve met alle mogelijke vlijt betracht hebben, zijn zoo verfchillend in fecten geweesd, dat men eene geheele lijst kan optellen, uit de gefchiedenis der wijsbegeerte, van zulken, die Helden 't gene anderen omkcnden, en dat zelfs, in opzicht tot die gewichtige waarheden, waaromtrent de wijsgeeren, zedert de Bijbel onder hen gekomen is, het vrij eenpaarig eens zijn: waarheden, van welker beflisfing het afhangt, of 'er flechts één goede, dan ook een kwaade God, of meer Goden zijn, of de Natuur van Hem geheel  EEUW DER MISLEIDING. 113 afhangt, of ons leeven een droom is, en het toekomftige een enkel niet zal zijn. Hoe veel duidelijker moet dan 't woord van God in de openbaaring des Bijbels, dan in de Schepping zijn!! Voords beroept zich de vertaaler, bl. 55, op ds menigte van ver [dieelende uitleggingen en verklaaringen , welken men over den Bijbel vindt. En de zake is zo. Maar waarom verzwijgt hij ook, die wonderbaar fchoone overeenftemming, welke 'er tusfchen Christenen gevonden wordt, die eenvouwig hunnen Bijbel volgen en denzelven met behulp van goede uitlegkundige regelen verklaaren? Waarom verzwijgt hij 't gene duizend- en- duizend-maal geklaagd, beweend, berispt geworden is, dat men uit liefde tot aangenomene en willekeurige begrippen de uitlegging des Bijbels aan zijn begunftigd ftelfel dienstbaar gemaakt, en daar door deszelfs waaren zin dikwerf verdonkerd of miskend heeft? — Waarom verzwijgt hij 't gene een weereldkundige zaak is, dat de Christene geleerden in de voornaamfte waarheden van den Godsdienst veel meer overeenftemmen, dan ooit de wijsgeeren der oudheid, die zich op de kennis van God uit de natuur toelciden? — Maar dit gezegd te hebben zou bewijzen dat de Openbaaring van God in zijn woord een roemvolle duidelijkheid heeft, die niet te ontkennen is. ■ Wij hebben ondertusfchen genoeg gezegd, om H te  H4 EEUW DER MISLEIDING. te doen zien, dat de menschlijke tale dienen kan tot een algemeen middel van onveranderlijke en eenpaarige onderrichting en derhalve, zeer wel het middel zijn kan, waarvan God zich bedient om zich algemeen aan den mensch te openbaar en, tegen \ gene '['horaas Paine bl. 5Ó, bij herhaaling wederom ontkent. Zegt Paine, bi. 57., het is alleen in de Schepping, dat alle onze denkbeelden en begrippen van een woord van God zich kunnen vereenigen. Wij hebben te vooren reeds doen zien, dat Paine ditfehrijvende regelrecht met zich zeiven llrijdt daar hij bl. 6. de bekentenis deed, dat God iets onmiddelijk aan den mensch mededeelen en openbaar en kan; 't gene daar door dan een woord van God zou zijn : waarin dus ook onze denkbeelden en begrippen van een woord van God zich zouden kunnen vereenigenHet gene Thomas Paine van de algemeenheid het oorfpronglijke , het onafhanglijke, het onveranderlijke van Gods openbaaring in de fchepping, bl. 48., heeft, willen wij niet tegenfpreken. Maar, wanneer hij daarop volgen laat, dat wij derhalve om God recht te kennen, en te weten wat God is, niet het boek der zogenaamde fchrift opjlaan, rfiaa'r in de fchrift der fchepping lezen moeten; dan beroepen wij ons andermaal op 't gene wij te vooren uit de wecreldkundige gelchiedeni» der  EEUW DER MISLEIDING. \tg der wijsbegeerte hebben aangevoerd, dat het woord van God in de fchepping, zonder het onderwijs der openbaaring in 't heilig fchrift, nooiÊ recht gelezen, verftaan, noch begrepen is, en dat geen mensch ons een rechte, overtuigende kennis der voornaamfte waarheden, die tot den natuurlijken Godsdienst behooren, immer gegeven heeft, zonder behulp, of het gezach van eene onmiddelijk Godlijke openbaaring. Wij hebben aan Paine te vooren ten taak gegeven, om uit de fchepping ons een bewijs op te leveren, dat duidelijk, beflisfend, algemeen overredend en, voor alle Clasfen van menfehen gefchikt is, enkel van die groote waarheid, welke ten grondflag van alle kennis van God uit de natuur ftrekt, dat 'er niet meer dan één God is. Meer wil ik op dit pas niet aanroeren, om de noodzaakelijkheid eener onmiddelijke openbaaring van God te doen zien. Ondertusfchen kan ik echter niet nalaten te bemerken, dat eene openbaaring enkel uit de fchepping, zo als Paine wil, gehaald, ons geen gcfchiedkundig bericht geeft, geene handeling van God in de natuur aanwijst, waaruit wij ons met zekerheid vergewisfèn kunnen, hoe God in dit leeven met ons zal handelen, veelmin of Hij moedwillige overtredingen al, dan niet ftraflèn, of op welke voorwaarde Hij die aan ons vergeven wil. Hier fpreekt de openbaaring der fchrift, en zo zij anders van God is, is het uitgemaakt, dat dezelve H 2 voor  iio* EEUW DER MISLEIDING. voor onze behoefte -- en als fterflijken — en als zondaren — berekend, maar de openbaaring van God in de natuur voor dezelze ontoereikend is. Bijna de eenige plaatfen, zegt Paine, bl. 29, in den zogenaamden Bijbel, welke ons tot het denkbeeld van God leiden, zijn fommige hoojdfiukken in 't boek van Job, en 't begin van den 19 Pfalm. Dan hier wederfpreekt hem alles in den Bijbel. Van 't begin tot aan het einde des Bijbels is alles ingericht, om ons een denkbeeld van God te geven; alles is met dat denkbeeld doorweven, en alles in den Bijbel maakt het denkbeeld van God dienstbaar aan de uitoefening van onze zedelijke verplichting. Zie hier de Haaien: Het eerde oog dat Paine met ons in den Bijbel (laat, Gen. 1 en 2. waarmede dit boek begint, prent reeds 't denkbeeld van God, als den eenigen Schepper van (alles, zonder uitzondering, hem en ons, diep in. Dit zelve, waardig, eenvouwig, verheven denkbeeld van God, wordt bijna op elke bladzijde in Mofes boeken herhaald, die met deze gedachten doorweven zijn, en welk groot denkbeeld van God de ziel van den Mofaifchen Godsdienst is, naa Exod. 20. Deut. <5 en 10. wat zegge ik? — naa geheel 't wetboek van;Mofc. Moesten niet zoo veeie liederen en zangen Paine reeds lange daar van overtuigd hebben, dat dit denkbeeld overal in den gantfehen Bijbel flikkert als de flerren aan  EEUW DER MISLEIDING. 117 aan den hemel bij eenen helderen nacht? — Kende Hij dan inzonderheid den 33, den 95, en 't fchoone fcheppingslied in den ic^den, Plalm niet? Wordt het denkbeeld van God, als de werkzame onderhouder van 't gantsch heelal, door wiens hand alles of blijft, of op wiens wenk alles omkeert tot een baaijert van verwoesting, niet in het gebeurde van den zondvloed, gefchiedkundig, duidelijk, albeflisfend, heerlijk vertoond, Gen. 6, 7> g? Zweeft dat denkbeeld; „ God onderhoudt „ alles, des menfehen adem, zijn leeven, al wat „ Hem omringt, jaarzaifoenen, vee en graan, — „ meteen woord alles," — niet door alle de fchriften van Mofes henen. Wordt het niet ten grond van dankerkentenis voor het genot van alle weldaaden gelegd, en daarop de verplichting gebouwd om God, als men eet, drinkt en wat men doet te vereeren? Deur.. 8 en 28 zijn alleen genoeg om hiervan te overtuigen. Kende Paine in 't overig deel des Bijbels geen 8, geen 29, geen 65, geen 93, geen 115, geen 148, of dergelijke Pfalmen? Het denkbeeld van God, als fchepper en onderhouder, maar bijzonder als Regeerer der weereld, die over zon, maan, fterren, aarde, water, zee, regen, droogte, gro^t en klein vee, {lekende muggen, die door de lucht vliegen, en allerlei infecten — gedachten, voornemens en befluiten der menfehen, — met een woord over alles zonder H 3 eetri-  Ii8 EEUW DER MISLEIDING. eenigfc uitzondering, hoe klein of groot, het oppermachtig bewind voert - dat heerlijk, eenw)uwig, troostrijk, voor den Godsdienst zo volftrekt noodzaaklijk als vruchtbaar denkbeeld, — dat denkbeeld, omringd van klippen, waarop alle wijzen der oudheid ftrandden en fchipbreuk geleden hebben. — Wordt dat denkbeeld, in de gefchiedenis der bevrijding des Joodfchen volks van onder 't juk der Egyptenaren, door zoo veele zichtbare, buitengewoone werken van God, die in 't boek van Exodus verhaald worden, ons met zoo duidelijk, zoo klaar, zoo treffend gegeven, dat dit deel der Mofaifche boeken een onvergelijkiijk Jeerfchoöl van Godlijke voorzienigheid uitmaakt? Was deze gefchiedenis niet de bron waaruit vcreerend groote denkbeelden van een alregeerend God in liederen, en gezangen vloeiden, die ai wat mensch heet, treffen, vertroosten en moeten opbeuren? Kende Paine dan den 37, den 46, den 47, den 86, den 96, den 97, den io7\ den ui, den 136, den 146, den 147, Pfamj niet? Zou ik 't denkbeeld van Gods eigenfehappen, deugden en volkomenheden hier vertoonen, welk de gefchiedenis van Gods handeling met 't vroegfte menschdom, met de Israëlitifche aartsvaders, met Jacobs kroost, alleen in Mofes boeken, aan ons mededeelt? ó hoe heerlijk leeren wij Hem, den pneindigen, ajs den alvetenden, den alomtegen- woor-  EEUW DER MISLEIDING, iro woordigen, den alheiligen, den hoogst rechtveerdigen, den alwijzen, den alliejderijken in die gefchiedenis niet kennen?! Hoe gefchikt is die gefchiedenis van Gods deugden beeld, om ons gantfche hart gaande te maken, dat wij, naa Abrahams voorbeeld, door eene gebeele onderwerping aan, en het volkomenst vertrouwen op Hem, ons tot den (tand van zijne vrienden, zijne begunftigdcn, zijne lievelingen, opheffen, en om ons te vervullen met den wensch van ook Gods vriend te zijn!! Is deze gefchiedenis niet de bron van zoo veele liederen en dichtflukken geweesd, welke wij op Gods alomtegenwoordigheid, alwetendheid, wijsheid, macht, trouwe, liefde en naamloze ontferming, op ons geluk in zijnen dienst, en op onze verplichting, om dankbaarn^vertrouwlijk, eerbiedig, Hem ons leeven geheel toe te wijden, in den 139, den 33, den 34, den 36, den 68, den 84, den 92, den 100, den 145, den 14611e, en andere Pfalmen, te veel om op te noemen, vinden ? Zie hier, niet dan een zeer kort tafereel, hoe het in dat gedeelte van den Bijbel uitziet, dat niet verder dan de Pfalmen gaat, welk Paine bedoelde, en waarvan hij zeggen durfde, bijna de eenige plaatfen in den Bijbel, welke ons tot het denkbeeld van God opleiden, zijn fommige hoofdftukH 4 ken  iao EEUW DER MISLEIDING. hn in 'f boek van Job en het begin van den x, Ff alm. - . Een van beiden nu; of Thomas Paine heeft den Bijbel niet gelezen; maar is 't dan geen werk van fchandvolle misleiding over 't gene men niet onderzocht heeft uitfprake te doen en dat te veroordelen? — Of, hij heeft den Bijbel wel gelezen; maar dan heeft hij, tegen zijne eigene overtuiging aan, moeten fchaamtloos willen zeggen \ gene hij beter wist. Kon het eenen man, die aan zich zeiven vroeg: „ vinde ik denkbeelden van » God," en die derhalve op die denkbeelden aandachtig is, ontgaan, als hij dezelven aantrof? Het baat niet aan Thomas Paine, te zeggen, gelijk hij op dit pas, bladz. 59, doet: ik kan mij geene anderen herinneren; zo hjj aan zjjn geheu. gen twijfelde, h^hijTom niet te misleiden, den Bijbel: moeten opflaan. Niemand vergde hem overhaast te fchrijven. Paine gaat voord en zegt: deze plaatfen — te weten fommige hoofdftukken in t boek van Job en 'c begin van den 10 Pfalm zijn zuiver Deïstijche opjlellen — dit wil zeggen, gelijk hij het nader verklaart: opfeilen, die enkel van God in zijne werken handelen. En waarom? Hij zegt: zij nemen het boek der fchepping voor Gods woord aan, en wijzen noar geen tnüer boek. h dit nu niet een fchaamteloze logen? De  EEUW DER MISLEIDING. iai De lezer kan zelve oordeelen. Wijst ons de dichter in het vervolg van den 19 Pfalm niet op 't boek der openbaaring in het fchrift, en bezingt hij niet hare meerere voortreflijkheid, in 't tweede deel van dat lied, als hij zegt: Jehova's wet nochthans Verlpreid volmaakter glans: enz. Wie heeft ooit iets zoo valsch, zoo los, zoo onbefchaamd loogenachtig gelezen, als 't gene Paine hier fchrijft? Ik nooit. Volgends bl. 60, zou de mensch niet meer noodig hebben- te weten, dan dat de hand of Almacht, die deze dingen maakte, Godlijk Alvermogend is. Armzalige openbaaring, die enkel een on¬ derwijs van Gods macht aan' ons»mededeelde! — In de Natuur toont God zijne wijsheid en liefde, even zeer als zijne macht ons aan, en het is voor ons ontegenzeglijk behoefte, dat wij deze deugden in Hem kennen. Kunnen wij immer ons met het enkel denkbeeld van macht gerust (lellen, in opzicht tot Hem, van wien wij geheel afhanglijk zijn, zon» der te weten, of Hij wijs beleid genoeg heeft, om zijn alvermogen ten meesten nutte aantewenden, en of wij van zijne welwillendheid te wachten hebben, dat Hij zijne macht aan ons geluk zal dienstbaar maken? Maar laten wij de wijsheid, macht en H 5 Kef-  122 EEUW DER MISLEIDING. liefde van den Alregeerer kennen, op dat wij voor Hem niet als eenen willekeurigen dwingeland tzidderen. Is dat genoeg? Moet ik om Hem te dienen niet zeker zijn, dat Hij onderfcheid maakt tusfchen goed en kwaad, en dat Hij den booswicht, die Hem de gehoorzaamheid weigert, niet even eens zal behandelen, als zijnen getrouwen eerbiediger? Zou het tegengefteld denkbeeld van God Hem niet in ons oog gelijk maken, aan den gruwzamen richter, die voor de maatfchappij enkel vervloeking is, en haar op hare puinhopen kan zien omgekeerd worden, door de van hem ftrafloosaangeziene verwoesting van booswichten? Ik moet Gods rechtveerdigheid en heiligheid, bij zijne wijsheid, almacht en liefde dan erkennen, of ik make Hem tot eenen gruwzamen God! Maar ziet! ik ben ellendig en moet eindelijk nerven* Yslijke dood, waarvoor mijn geheele natuur ziddert! Zo mijn fchepper geen behagen in ellende vinden zal, moet 'er iets in mij zijn, dat Hem alleen kan noodzaken mij, na het ondergaan van zoo veele rampen, met den wreeden dood eindelijk nog te doen worftden. Ik mag mij den Alregeerer niet als eenen wreedaart voordellen, en moet daarom ellende en dood voor onnatuurlijke verfchijnfelen houden, die zijne almacht keeren, zijne liefde niet verordenen, zijne wijsheid niet beraamen, kon, zonder dat fchuld en misdrijf van mijne zijde Hem hiertoe aanleiding gaven! Hier v brengt  EEUW DER MISLEIDING. 123 brengt een geweten, dat iemand misdrijven herinnert, die hij vrijwillig, dikwerf tegen beter weten, fomds tegen machtige wederhoudingen aan, heeft uitgevoerd, in verlegenheid! Laat het Paine nu-gerust (lellen enkel te gelooven: uw fchepper is ajmachig! Wij Jam-nen niet met ons zeiven (potten. Aeh! de-namur fpreekt niet duidelijk, niet. beflist genoeg voor ons. Onze redenkaveling, bij,een véél .verwijtend geweten, is belemmerd. Gave God — en wat kunnen wij anders wenfehen?! — Gave God ons de verzekering, dat Hij, die zich zoo llre'ng vertoont, in eene aaneenfchakeling van rampen die ons treffen, en in den dood, waarmede ons aanwezen, op deze weereld eindigt, zich duidelijk verklaarde,, over 't gene wij van Hem na dit leeven te hoopen of te vrezen hadden. ——* Zie daar de wensch naar eene openbaaring, welke zo iets behelst, als de Bijbel in zich heeft: een wensch, die ondanks ons zeiven bij ons ontflaat, en ons doet gevoelen, dat wij zonder zulk eene openbaaring niet gerust, niet getroost leeven, noch derven kunnen!! —— Bl. 63. zegt Paine: ik kan mij geene enkele plaatfe uit alle de fchriften der zogenaamde Apostelen te binnen brengen, welke tot eenig denkbeeld leidt van wat God is. — Deze bekentenis alleen toont genoeg dat de man onbevoegd is om over den Bijbel te oordeelen, en al wat hij 'er over  124 EEUW DER MISLEIDING. over fchrijft,, zonder onderzoek door hem is ter ne- dergefteld. Hoe weinig Paine weet, wat ons de Bijbel leert, kan ons genoegzaam blijken uit de volgende plaatfen: Hand. 17: 24—09. —■ Rom. 1: 18—23. — Eph. 4: 24. — Coll. 3: 10 en 12. — ï Tim. 1: 17. om geene anderen meer bij te bren¬ gen. In deze weinige plaatfen, waarin Apostelen fpreken, wordt ons 'geleerd, dat God is — een Geest van oneindige volkomenheid, die geene ge. meenfehap met 't gene zichtbaar, of ftoflijk isy heeft — die de hoogfte liefde tot het zedelijk goed vereenigt met een onbegrensd alvermogen — die overal, bij ons en in ons tegenwoordig, de heilige getuige van alle onze daaden is — die zich kenbaar gemaakt hebbende in de werken zijner handen, het menschdom onverandwoordelijk fielt, hem niet dienende — die over deugd en ondeugd ons eenmaal te recht zal ft ellen a-sca die ons gevormd heeft om zijn deugdenbeeld van heiligheid deelachtig te zijn, zullen wij de waare gelukzaligheid genieten. Welk eene verhevene leering van 't gene God is, enkel in vijf plaatfen! En Paine kan zich geen enkele plaatfe, uit alle de fchriften der zogenaamde Apostelen herinneren, welke tot eenig denkbeeld leidt van wat God is!! — Wat zou het zijn als wij hier den fchat van onderwijs, in 't ge-  EEUW DER MISLEIDING. 115 gene God is, uit de fchriften der Apostelen geven wilden?! De fchriften der Apostelen, zegt Paine, bl. 63 behelzen meestal gefchillen over de leere; alleen om dat die fchriften het onderwijs in den Godsdienst behelzen, gefchikt naa de vooroordeelen en dwaalingen, waarin zij het menschdom in hunnen tijd vonden, of waartoe het wierd verleid, ten einde hetzelve tot de rechte erkentenis der waarheid te brengen. Zou Paine zijn eigen boek wel uit dat oogpunt vertoonen, daar hij de leere van den Godsdienst echter zodanig in hetzelve zoekt te behandelen, dat hij van vooroordeelen en dwaalingen, waarin hij naa zijne gedachten 't menschdom vond, 't zelve tot de rechte godgeleerdheid, zo hij meende, te rug mogt brengen? Nu, dat hij dan niet in een ander veroordeele hetgene hij in zich zeiven prijst! Hij zegt bl. 63 duistere van 't onderwerp, daar zij — de Apostelen naamlijk — in hunne fchriften over handelen ; dat van een mensch in doodsangften aan een kruishout ftervende, is beter gefcldkt voor de fombere geestgefieldheid van eenen monnik in eene cel, dan voor iemand anders, die de fnfche lucht der fchepping inademt. - Maar door menfehen, die de frifche lucht der fchepping inademen, worden blijde feesten gevierd van  H6 EEUW DER MISLEIDING. van eene of andere overwinning, op het bloedig flachveld , door eenen redder des vaderlands behaald, die echter aan'pijnigende wonden, in zijne laatfte oogenblikken, wechkromp en den geest, na de bevochtene zege, in fmerten uitftortte!! Hoe afzichtlijk , hoe aandoenlijk, hoe weemoedig makend is niet het onderwerp des ftervenden helds begrepen in de hem vereerende feestgezangen! En worde echter dat onderwerp door de volks mei?igte in de frifche lucht niet gedacht, vermeld, bezongen? weergalmt de aarde dan niet van vreugd gejuich? vertoont daarbij de hemel zich in ons oog niet veel fchooner? Is geheel de fchepping niet voor ons verjongd op de gedachte van den dervend overwinnenden held, en 't gene men aan zijnen dood verfchuldigd is?? — Van zulk een onderwerp nu, om dat 't de gedachte van eenen, in doodsangflen, ftervenden behelst, te zeggen, dat het meer gefchikt is voor de fomhere geestgejieldheid van eenen monnik in de cel, dan voor iemand, die de frifche lucht der fchepping inademt waarlijk, lezer! is dat de uitfprake van ondervinding en verftand?! — Wij Christenen vieren het feest van onzen, aan een kruishout in doodsangften ftervenden, redder, Jefus, met eene vreugde nog veel grooter dan de befchrevene, waar voor deze aarde zelve te kleen is, die ons de vrolijkheid van ee-  EEUW DER MISLEIDING. 127 eenen engel in 't harte geeft, die alle onze genoegens veradelt, ons opgeruimdheid mededeelt in oogenblikken, waarin zelfs helden t'zidderen, eii over de akeligheden des doods ons doet zegevieren! Zie daar onze eigene onbetwistbare ontwaarwording 1 Zie daar 't gene onze ftervende Addifons bewijzen! En Paine zou ons willen diets maken, dat wij droevige monniken worden moesten, die in cellen woonen, om Christenen te zijn, wijl wij aan een in doodsangften ftervenden redder gedenken! —- Van de fchriften, die deze onze vreugdeftof in zich behelzen, zegt hij: '4 is niet onmogelijk dat zij gefchreven wierden —- door eenen monnik. ——— Daar ondertusfchen deze fchriften, buiten tegenfpraak lang, eer men om monniken dacht, blijkbaar aanwezig waren; hebben wij ons deze ongezoutene fpotternij niet aan te trekken. Het Christelijk geloofJlelzel noemt hij bladz. 64. een foort van Godloochening , een foort van vroome ontkenning van God; om dat het eer belijden zou te gelooven in een mensch, dan in God. Dan, daar wij, volgends onze Christe¬ lijke oirkonden, in Jefus Christus, op die wijze als wij belijden te doen, niet gelooven mogen, anders dan om dat God zich op 't nauwst met Hem heeft va eenigt en Hij Gods eigen Zoon, als God is, zo worde daar door regelrecht ons geloof in Hem  128 EEUW DER MISLEIDING. Hem een geloof in God. De fehrijver noemt ons geloofsjielfel een zamenmengfel van Mamsmus, mee zeer weinig Deïsmus, eu dat >t zo nabij komt. aan 'f Atheïsmus, als 't Schemerlicht aan de duifter nis. Maar waar hebben wij ooit geleerd, dat Jefus Christus een oorfpronglijk buiten God, befïaand en werkzaam beginfel was? Dan alleen zou ons gevoelen aangaande Jefus eenigzins dat der Manicheen gelijken. — En wat het Atheïstifche van ons. Christelijk geloofs-lteifel aangaat, daar van geeft hij deze reden, dat wij tusSchon den mensch en diens maker een duifter ligchaam invoeren, welk wij eenen VerlosSer. noemen : en dien verlosfer, tusfchen God en ons geplaatst, vergelijkt hij met de maan, die haren duisteren kloot tusfchen de aarde en de zon fielt. Hoe weinig kent de fehrijver ons Christelijk Jeergeftel! Laten wij het zelve met het leergeftel van den naiuurlijken Godsdienst, door Paine zoo hoog geroemd, vergelijken. Volgends den natuurlijken Godsdienst, moet de mensch het beeld zijn , om de Godheid te leeren kennen. —• Het denkbeeld van een redenlijk wezen, werkzaam door wijsheid, macht cn zedelijke goedheid verkrijgen wij toch alleen uit den mensch, uit ons zeiven, wijl 'er geen ander wezen is, waaruit wie die denkbeelden verkrijgen kunnen, ons do0r de natuur bekend. ■— Wanneer wij nu den Schep- per  EEÜW DER MISLEIDING. 129 per onder dit beeld ons voordellen; dan is het beeld des fcheppers ontleend van den mensch, en de mensch daar door voor zich zeiven het beeld van zijnen Schepper! — De natuurlijke kennis van God voert dan een beeld, tusfchen God en den mensch, in, om daaruit God te leeren kennen. — Het zelve doet de geopenbaarde Godsdienst; maar met dit heerlijk onderfcheid, dat de mensch Jefus Christus vrij van alle zedelijk bederf, ten hoogde vol* maakt en, met God zelve op eert wonderbare wijze vereenigd, een beeld van Gods wijsheid, macht en zedelijke goedheid is, die or.s de Godheid op een onvergelijkelijke, boven alle fchepfel, oneindig verhevene wijze vertoont!! Zie daar on9 Christelijk leerdelfel. Is dat een duister ligehaam tusfchen God en den mensch invoeren, of is 't God in een beeld vertoonen, welk enkel licht, klaarheid, heerlijkheid, en volkomenheid is, en waarbij, in den natuurlijken Godsdienst, geen beeld, haaien kan?? — Lezer oordeel zelve! — In dede nu dat het uitwerkfel dier duisternis, zo als Paine zegt, was alles onderst boven te keer'en, moeten wij zeggen : „ was het uitwerkfel van dit „ licht alles met betrekking tot de kennis van God „ in orde te brengen," — en in dede van zo als Paine zegt, alles averechts te vertoonen, ——« „ alles recht te doen zien en 't beeld van God heer„ lijk voord te brengen," — Zegt hij: en onder' I dé  130 EEUW DER MISLEIDING. de omwentelingen, welke het Christelijk leerflelfel dus tooverkunjliglijk heeft vuordgebracht; -i. wij zeggen: „ en onder de omwentelingen, welke „ het natuurlijk door zijn helder licht om God te „ kennen heeft voord gebracht, — heeft het eene omwenteling in de Godgeleerdheid gemaakt, „ waar door de heerlijklte kennis van God — die „ weleer zoo verdonkerd was, — is ontltaan, om „ de Godheid gelijk de zon, bij haar eigen licht, te „ aanfchouwen." — Zegt Paine bl. 65, dat wij in ons Christelijk leergeftel, van de fludie om God uit zijne werken te kennen, afgezien , en de Jludie van menschlijke gevoelens in hare plaatje gefield hebben, met den heks van 'i bijgeloof; dan kraamt hij, voor eerst, volflagene onwaarheid uit; want 'er is bijna zelfs geen vraagboekje onder ons bekend, waarin niet gewaagd wordt van de kennisfe Gods uit de natuur, zoo wel als uit de fchriftuur: ten blijke hoe wij aan de fludie van God uit zijne werken vast houden. Hij noemt, ten tweede de gevoelens aangaande God, ons in den Bijbel bedeeld, zonder bewijs, menschlijke gevoelens, die wij in plaatfe gefield hebben. Dit zou alleen dan waar zijn, wanneer wij niet bewezen dat God onze gevoelens in zijn woord aan ons openbaarde. — En wat, ten 3des den heks van 't bijgeloof aangaat, waarvan hij zegt, dat ons Christelijk geloofsftelfel dien heeft ingebracht. Dit is eene loutere las-  EEUW DER MISLEIDING. 131 lastering. — De leere der Godlijke voorzienigheid van den Christen Godsdienst heeft de, te vooren algemeene en voor alle deugd cn ruste des menfehen nadeelige gedachte, van den willekeurigen, verborgen invloed van fchadelijke wezens buiten God, — zo als wij reeds zagen — en inzonderheid de nadeelige gedachte van toeval en noodlot geheel opgeheven. — „ Wat mensch kan onbewogen blij„ ven, wanneer hij de gantfche oude weereld, ,, zelfs de opgehelderdfte mannen en fnedigfte ge„ fchiedfchrjvers, den Keizer Augustus en zijnen „ leevensbefchrijver Suetonius, — wanneer hij „ de fyne Atheners, — over het verrasfehend ge„ zicht van eenen moor, blinden, of lammen, „ die hen ontmoette, als zij uitgingen om iets te „ doen, of van eene kat, van eenen haas, die hen „ in den weg liep; ja! over de verwisftling van eenen „ fchoen, — in zulk eenen angst ziet geraken, „ dat zij alle werk opgaven en dien gantfehen dag „ voor eenen dag van ongeluk, aan zagen?!" —— Dit vraagt een Christen fehrijver met alle recht, (a) Zie hier de heks van 't bijgeloof; maar waar van wij, door het Christelijk Ieerftelfel van Gods voorzienigheid , zijn verlost; 't gene ons van alle deze bijgelovige grillen en martelingen voor eeuwig heeft bevrijd. En daar van zal Paine durven zeggen, dat het O) Lesz in zijne Dogmatik. I a  132 EEÜW DER MISLEIDING. het den heks van 't bijgeloof heeft ingevoerd?! Dit is het fchrijven van eenen man, dieniet weet wat in de weereld is omgegaan en daarom, door zijn fchrijven, anderen misleidt. Paine zegt, bl. 67, 't is een bedrog van 't Christelijkfielfel de weten/chappen menschlijke uitvin, dingen te noemen. — Maar heeft het Christelijk leerftelfel des Bijbels zich daarover ooit verklaard? In den Bijoel vinden wij daarvan niets. Onze Liturgien bepaalen daaromtrent niets. Hoe kan Paine dit dan op rekening van het Christelijk leerftelfel onbepaald zetten? Zo wij Christenen dit eens uit dwaaling zeiden, zou het dan uit bedrog, om te misleiden, zijn voordgevloeid?Heeft Paine hetlaatfte reeds aangetoond? — Maar is het onwaar dat de wetenfchappen menschlijke uitvindingen zijn? De natuurlijke dingen, hare oorfpronglijke eigenfchappen en wetten van werking zijn van God; maar zijn deze allen wel de wetenfchappen zeiven? — Zijn de wetenfchappen niet onze ontdekkingen, onze leerwijzige voorltellingen van de opgenoemde dingen ? Doen wij menfehen die ontdekkingen niet, geven wij die leerwijzige voor/tellingen niet? Zijn ze dan geene menschlijken? — Paine fpreekt bl. 68. van de driehoeksmeetkunde, als een gedeelte der wetenfchappen, welke men, wanneer men ze toepast op de fludie van de hemelfche ligchaamen, sterrekunde ; wanneer men ze toepast ter regeling  EEUW DER MISLEIDING. 133 ling 'van de Jlreek eens Jchips op den oceaan, stuurmanskunst ; wanneer men ze toepast op den zamenhang van een gebouw , bouwkunde ; en op het meeten van eenig gedeelte van de oppervlakte van de aarde, landmeetkunde noemt. Nu dat alles moet men dan noemen de Godlijke driehoeksmeetkunde., de Gov>u]mfterrekunde, de Godlijke fiuurmanskunst, de Godlijke landmeetkunde; wanc Paine zegt: dat 't een bedrog van 't Christelijk ftelfel is de wetenfchappen menschlijke uitvindingen te noemen. Het voegt ons, dat wij" bedaard de reden hooren, waarom wij de wetenfchappen geen menschlijke uitvindingen mogen noemen. Paine leert zeer deftig! „ om dat het grondbeginfel „ van onze kennis in de natuur der dingen ligt" bl. 68—73. Wij gaan op dien voet voord en zeggen: het grondbeginfel onzer wetenfchap van kooken en braaden, door de werking van 't vuur , ligt in de natuur der dingen, daarom houdt de uitvinding van kooken en braaden op eene menschlijke te zijn, zij mag zodanig niet meer genaamd worden, — bij gevolge moeten wij voordaan, om ons aan geen bedrog meer fchuldig te maken, van eene Godlijke kook- en braadkunde fpreken. Hierop zet Paine, bl. 74, het (tempel, door te zeggen: alle onze kundigheden in de wetenfchappen zijn afkomstig van de fludie der waare Godsgeleerdheid : metnaame dus, volgends de voorige bladzijI 3 deo»  134 EEUW DER MISLEIDING. den, de driehoeksmeetkunde, de fierrekunde, de fiuurmanskunst, de bouwkunde, de landmeetkunde, waarbij wij alleen gevoegd hebben: de kook- en braadkunde. —, Dit is voorzeker de wetenfchappen wel één, onverdeelbaar en Godlijk — 0f tot ééne Godlijke wetenfchap maken!! — Zie daar de eeuwe der reden, waarin Thomas Paine ons verplaatfen wil!!! Hierop befteedt hij vijf bladzijden, om de uudie der doode talen uit de weereld te helpen. Dit laten wij hem doen. Vrij onzacht is ondertusfchen de inleiding, welke hij, bl.8o en 81, om weder tot de Christenen te komen, maakt. Zij behelst eene befchimping van het lijden van Jefus, als hoonend voor Gods rechtveerdigheid, en van de verleiding des menfehen, in het Paradijs. Maar hierop hebben wij reeds geandwoord Als hij daarbij echter fpreekt van den ligchaamlijken dood eens Gods; dan misvormt hij wederom de zake: want ons Christenen werd nimmer geleerd, dat God, maar wel dat Hij, geftorven is,"de mensch, met wien God zich op de nauwfte wijze om ons te' redden vereenigd had. Staat het Paine tegen dit te gelooven, 't zij zo! Wij Christenen gelooven, dat God zich met Jefus onzen redder zoo nauw vereenigd heeft, eenig en alleen, om de bewijzen, die wij daarvoor hebben en door ons worden aangevoerd. Dat wij, tegen 't gene Paine hier zegt ^ geeq  EEUW DER MISLEIDING. 135 geen fabelachtig denkbeeld van eene familie van Goden invoeren, hebben wij reeds getoond. —— Dat wij verre van het rekenkundig flelfel zijn, dat drie, in denzelfden zin, één en drie zijn, en dat één, in denzelfden zin, drie is, is te vooren genoegzaam door ons aangewezen. —— Dat het Christelijk leerftelfel niet is overeentebrengen met de Godlijke gave der reden, door God aan den mensch gefchonken is hier niets gezegd, zo-lang Paine niet ons Christelijk leergeftel eerst naar waarheid opgeeft, en dan deszelfs ftrijdigheid met de reden aan wil toonen! — Dit moet eerst gefchieden, en dan zullen wij andwoorden. Of is Thomas Paine meer onfaalbaar dan wij? Is het verftand hem alleen, en ook niet aan ons gefchonken? Zou het dan van meer gezach zijn, als hij zegt: „ dat ftrijdt tegen de reden," dan dat wij zeggen: dat ftrijdt tegen de reden niet." —— In eene eeuwe van reden moet men bewijzen als men befchuldigt. Na deze inleiding, die wij nu even doorlopen hebben, gaat Paine over, om bl. 81, de Christenen te verwijten: dat zij ten einde de kennis van God uit zijne werken te keeren, het noodzakelijk achteden de geleerdheid zodanig te befnoeijen, dat zij het denkbeeld van geleerdheid bepaalden tot de dorre fludie van doode talen. De vertaaler l 4 voegc  Hè EEUW DER MISLEIDING. voegt bier drie plaatfen uit Hieronymus, Augufii, nus en Amlrofius bij. Dan deZe beween niet bet gene Paine fielt, te weten; dat de Christenen het denkbeeld van geleerdheid ooit bepaaiden tot de dorre fludie van doode talen. Dit laatlle is onbewijslijk en het bewijs daarvan verwachten wij nog _ De eerfle aangehaalde plaatfe bewijst, dat H.eronymus de meetkunde, de rekenkunde de mufiek, geene wetenfchappen achtte, die ons' e.genlijk gezegd, de Godvrucht leerden en zouden' gelukkig maken. En dat gelooven rJle redelijke menfehen, die de opgenoemde wetenfchappen van de Godsgeleerdheid, zo als 't gezond verfland leert onderfcheiden — en niet alles onder een ver' warren. Le twee andere, door den Vertaler, bl. 82 en 83, aangehaalde plaatfen uit de werken van Augus, unus en Ambrofius, doen, ja! eenige minaohL voor de wetenfchappen blijken. Maar Auguflinu! «1 Ambrofius zijn onze Bijbel niet; wij verwerpen, even zo wel als Paine en zijn vertaaler, 'c gene zi verkeerd gedacht hebben; en men kan de dwaaling van dezen of geenen Kerkvader zo min op rekening van oen Bijbel, als op die der zonne Rellen, dat eemge menfehen verkeerd zien. Dat M ChristeW ffiudie der kooge wetenfchappen niet alleen m de Chrmene fchoolen verworpen, maar ook de-  EEUW DER MISLEIDING. 137 dezelven vervolgd hebben, zoekt Paine, bl. 83 en 84, te bewijzen met 't gene, in het begin der 17de eeuwe, aan Galileo, en voordien tijd aan Vigüius gebeurde. Maar deze mannen wierden niet mishandeld, als een gevolg van het uitbannen der hooge wetenfchappen, waarop zij zich zouden hebben blijven toeleggen; want zij wierden niet als geleerden vervolgd, maar om dat men hen voor dwaal-leeraars, die de menfehen verleidden, hield. Wij veroordeelen dit, om dat wij van onzen Heer en Meester, Jefus, beter geleerd zijn, en zeggen ter eere van het Christendom, dat dit gedrag door het Christelijk oorfpronglijk leerftelfel veroordeeld wordende, niet het Christendom, maar deszelfs belijders zijn te berispen geweesd. Paine, wel voelende, dat wij hem dit zouden andwoorden, zoekt de zake wat hooger op te haaien, bl. 36, ten einde 't verval der wetenfchappen aan 't Christendom te mogen verwijten, en zegt, dat de eeuw der onkunde aanvang nam, met '£ Christelijk geloof s ■ flelJel, en dat 'er meer kennis in de weereld was voor dat tijdftip, dan veele eeuwen daarna. Dan het is nauwlijks der moeite waardig om dit te wederleggen, met aantetoonen den invloed, dien integendeel het Christelijk geloofsftelfel, op de verbetering van de fchriften der Heidenfche Wijsgeeren had, die na de verlpreiding van 't Christendom 'er tedlond geheel anders uitzagen, dan te vooren: \ 1 5  i38 EEUW DER MISLEIDING. gene uit de fchriften van Seneca, Marcus Anto- ninus en Epicietus ontegenzeglijk blijkt. Dat 't Christendom meer wijsheid en gezond verftand onder alle, zelfs onder de geringde, clasfen van menfehen bracht, dan 'er ooit te vooren plaats had, is, zonder eenige tegenfprake te kunnen lijden, zeker. De fchriften toch der Heidenfche Wijsgeeren waren veel te donker, te raadfelachtig, te diepzinnig, dan dat zij opklaaring veroorzaken konden: het gemeen wierd door die Wijsgeeren in onwetenhcid gehouden en veracht, zo verre, dat zij zulken, die geene Geleerden of Wijsgeeren waren, van alle cultuur, tot verhevene deugd zelfs uitfloten: gelijk flaaven, kaaiwerkers, ambachtslieden ja! winkeliers cn kooplieden, (a) Het Christendom integendeel was even zeer voor den kleen wetenden, den ambachtsman en daglooner, als voor den verhevenflen Wijsgeer en diepstdenkenden Geleerden gefchikt: het verfpreidde de kennis der aangelegenfle waarheden terftond algemeen, bracht daar door gezond verftand bij allen in werking, en verhief alle zijne vereerers, naa mate van hunne onderfcheidene vatbaarheid, op eene gelijkmatige wij- O) Die hiervan nader overtuigd uil zijn, leze de ■uitnemende Verhandelingen van Jacobi, over eenige •Wicht, fitikken van den Godsd. tc vooren reeds aangehaald — waardig dat zij geheel gelezen worden.  EEUW DER MISLEIDING. 139 wijze tot de oeffening van verhevene deugd, die de adel der wijsheid van onzen geest is. — Oogenbliklijk, eensflags, kwam 'er meer kennis in de weereld na het tijdftip des Christendoms, dan veele eeuwen daarvoor. — Waar, waar was een bundel fchriften uit de zogenaamde verlichte eeuwen, die 'er tusfchen Socrates en Jefus verloopen zijn, welk gediend heeft, om koningen of flaaven, geleerden of ongeleerden, eenigzins zo verre te verlichten, dat zij van de zotfte vooroordeelen zich hebben kunnen losmaken, en hun geest de rechte vrijheid doen hernemen, zo noodig voor de oeffening der wijsheid en van zedelijk goed? En wat betreft de eigenlijk gezegde geleerdheid; de fchriften der Christen Leeraars van de eerfle eeuwen toonen ontegenzeglijk, dat 'tChristelijk geloofsflelfel verre was van de onkunde te doen gebooren worden; daar de Heidenfche Wijsgeeren de grootfle achting voor de geleerdheid van Christelijke leeraaren hebben doen blijken. Het is zo, dat de wetenfchappen naderhand van tijd tot tijd aanmerklijk begonnen in verval te geraken; en wie bejammert die eeuwen van driefle onwetenheid niet, welke de gefchiedenisfen ons vertoonen? Maar was het Christendom daar fchuld aan? Ging integendeel de onkunde in de wetenfchappen niet met de opgekomene onwetendheid in den Godsdienst van Jcfhs gepaard? Begonnen niet terftond de weten- fchap-  i4o EEUW DER MISLEIDING. fchappcn te bloeijen, toen het verdonkerd licht van Jefus Godsdienst zich weder verfpreiden mogt? Heeft het Christendom de ftudie der wetenfchappen niet herfteld? Paine zelf, bl. 89, erkent dit als een goed, welk de hervorming deed. Het is niet noodig op dit pas, de oorzaken van het verval der wetenfchappen, die zoo veelvuldig, en door geleerden zoo menigwerf zijn aangewezen, optehaalen. Maar, zo het Christendom door zich zelve daar fchuld aan was; waarom hebben dan die landen, waar hetzelve nog niet was doorgedrongen, zich dan niet meer verheven? Waarom zijn alle volken, waar geen Christendom is, nu nog zoo veel ten achter? Wil Paine aangaande den invloed van het Christendom ter begunltiging der wetenfchappen en algemeene kunde zich berechten; hij onderzoeke alle gefchiedboeken der aarde , ondervrage de reizigers van onzen tijd, die volken en zeden gezien hebben, en bellisfe dan, waar toch aanzienlijken en geringen, grooten en kleenen, rijken en armen, over het geheel en algemeen befchouwd, de befchaafdfte zijn; waar men de meeste fchoolen en de beste inrichtingen tot onderwijs van den gemeenen man, en tot opvoeding en aankweeking zelfs van verlatene weezen aantreft, om het verkrijgen van hoogere wetenfchappen doenlijk te maken. Ik houde mij verzekerd, dat Paine., zo hij een groot Capitaal over-  eeuw der misleiding. 141 overgewonnen en te verteeren had, en 't was hem, om 't even, waar hij woonde, zich liever in een Christen, dan een Heidensch of Muhamedaansch land zou nederzetten, en nog allerliefst, in dat Christenland, waar men zich allermeest aan de fchriften des N. T. hield. ■ Paine andwoorde zich zeiven, en zijn andwoord zal voor ons het goede van 't Christendom genoeg bepleiten. Wij moeten overgaan, om te beoordeelen 't gene wij bladz. 87 in de note vinden. Daar zegt Paine : al 'ê bederf, welk in de Godsgeleerdheid zich indrong , ontftond uit het aannemen van 't gene de menfehen den geopenbaarden Godsdienstheeten: en hierop laat hij volgen, dat het beste middel, om al zulk bedrog en kwaad te beletten, is geene andere openbaaring aan te nemen, dan die, welke zich duidelijk in het boek der fchepping laat zien. Hierop merken wij aan, dat zijne Helling valsch is. Niet al 't bederf, welk in de Godgeleerdheid zich indrong, is ontftaan uit het gene men geopenbaarden Godsdienst noemt; want de Heidenfche wijsgeeren hebben met dwaalingen en fpitsvondigheden de Natuurlijke Godsgeleerdheid bedorven. ——. Zij, zij waren het, die uit de aangename en onaangename gebeurenisfen befloten , dat 'er een goeden en kwaade God moest zijn, — die onderfcheidene Goden plaatllen op de aarde in de zee en in de fterren. Aristoteles, die denkende kop, beweerde dui-  ï42 eeuw der misleiding. duidelijk in de fchepping te zien, dat 'er verfcheidene Goden zijn moesten, om dat de herren eene verfcheidene beweging hebben, — Cicero en Marcus Aurelius Antoninus zagen b. v. zeer duidelijk in de fchepping, dat de ziele des menfehen een deel der Godheid was, en de eene mensch meer daarvan bezat dan de ander, en begrepen derhalve, de eerlle, dat zijne dochter, de tweede, dat zijne vrouw en eindelijk hij zelve wel mogt vergood worden: welk den beiden laatden dan ook gefchiedde. — Het is dan zeker, dat, door 't gene Paine Godsdienst der rede, of der natuur, zo wel als door 't gene hij geopenbaarden Godsdienst noemt, bederf in de Godgeleerdheid is ingedrongen. Moet men nu om alle kwaad en bedrog voor te komen alle geopenbaarden, dan moet men 'er ook alle natuurlijken om verwerpen en dus alle Godsdienst. — Maar, in de ade plaats, zo men, om het bederf welk in de Godgeleerdheid is ingedrongen, 't gene men geopenbaarden Godsdienst noemt, wil verworpen hebben, is het ten minde billijk eerst aan te toonen, of, dat alle geopenbaarde Godsdienst, of, dat die Godsdienst, welke men bepaaldlijk wil verworpen hebben, bederf in de Godgeleerdheid heeft ingebracht. Trouwens mag men, voor men bewezen heeft, of dat alle menfehen fielten zijn, of dat Thomas Paine een fielt is, hem daarvoor houden, om dat alle fielte ftukken, door zulken, die men  EEUW DER MISLEIDING. 143 men menfehen heet, zijn gepleegd ? Thomas Paine hield gewis iemand, die, dus redenkavelende, elk voor hem waarfchuwde, een lasterzieken bedrieger, welke door zulke drogredenen alle eerlijk mensch kon in verdenking brengen. Nu even het zelve zeggen wij van Thomas Paine, daar hij, door dezelfde redenkaveling, den geopenbaarden Godsdienst der Christenen wil in verdenking brengen. Maar laten wij met Paine voordgaan te redenen. Hij zal hierop zeggen: „ maar de openbaaring van „ God laat zich duidelijk in de Schepping zien. " — Wij andwoorden: „ de openbaaring van God laat „ zich duidelijk in den Bijbel zien." —. Paine ftemt dit laatfle niet toe. Maar daar zijn 'er die het eerfte aan Paine ook niet toeftemmen, en die lochenen, dat God in de Schepping ons kenbaar wordt. Wat doet Paine? Hij toont aan, dat de werken der natuur die oorzake hebben moeten, dien wij God noemen; en dat Hij derhalve in die werken der natuur zich aan ons openbaart. Goed zo! wij toonen ook aan, dat de wonderen, door Jefus cn zijne Apostelen verricht, die oorzake hebben moeten , dien wij God noemen, en Hij derhalve zich in en door Jefus en zijne Apostelen aan ons openbaart. Alles ftaat hier gelijk. — Wanneer nu iemand echter los wech, tegen al wat Paine gefchreven heeft, lochenen wilde, dat 'er een God is, die zich in de Natuur kenbaar maakte, en tegen 't geloof van  i44 EEUW DER MISLEIDING. van Paine, aan God, elk zijner medeburgeren waarfchuwde, als een (hik van bedrog, doorhem uit misleiding verzonnen- Wat zou Paine zeggen'? „ Vriend, gij moet de bewijzen aantasten, die ik „ heb bijgebracht. — Wij andwoorden aan Paine 't zelfde; „ vriend, zo gij wik de openbaaring „ der Christenen doen ophouden aangenomen te „ worden; dan moet gij de bewijzen, die wij voor „ dezelven bijbrengen aantasten." — Hierop komt dan alles neder, daarmede is de zake tusfchen Paine' en ons alleen af te doen. Tegen het gene wij, bl. 89, vinden , als of wij Christenen 't ongodsdienftig achten de werken van H heelal te heftudeeren, hebben wij reeds genoeg gezegd, en 't tegengeftelde aangewezen, Wij zullen dan overgaan tot het onderwerp welk Paine , bl. 90, aan zal vangen, te weten: om de bewijzen, welk 't zamenfiel van 't heelal opleevert, aan te voeren, en te vergelijken bij die van der Christenen Godsdienftig leergeftel. Zie daar s'mans eigene woorden. Zo dra de Lezer die heeft verllaan zal hij wat groots verwachten , en kan zich van brandend verlangen niet onthouden, om de zake, daar het tusfchen Paine en de Christenen eigenlijk op aankomt, te zien behandeld worden. Jammer is het ondertusfchen dat Paine eer hij tot de zake komt, bij wijze van inleiding, het voorige weder begint om te haaien. — Lezer! vergeef het mij, dat  EEUW DER MISLEIDING. H5 dat ik hem voige. - Als gij walging en verdriet ontwaar wordt, wegens 't eenzelvige, wijt het ons niet. Bij wijze van inleiding tot zijn aantevangen (luk, (lelt Paine, bl 90-95, voor, dat Uj de zoon van eenen kwaaker was, en van den tijd, waarin hij bekwaam was eenig denkbeeld te vormen, en eenige aandacht te vestigen. — Hoe vroeg dus, van 'taller-aller-eerst gebruik zijner rede af! — hij, of twijfelde aan de waarheid van H Christelijk leerftelfel, of het voor iets zeer vreemd hield. — Dit is gewis zeer zonderling, daar kinderen bi| bet vroegst en eerst vormen van denkbeelden en oefenen van aandacht geene aanleiding uit zieh zeiven, om over de waarheid of onwaarheid van een Godsdienstllelfel te denken, bekomen, als voof hun veel te hoog. —— Bij een toenemend ontluiken van hun reders gebruik, zijn onze kinderen ook gemeenlijk eenen vrij langen tijd, uit navolging, met eerbied en hoogachting jegens het voorwerp van der ouderen hulde vervuld, en 't gene, waar aan zij door dezen gewend zijn, houden zij zelden voor iets zeer vreemd. Wij hadden van Thomas Paine dan ook zo iets, en niet geheel iets anders verwacht. Dan wij moeten dit den man laten zeggen. Daar zijn 'toch uitzonderingen op regels, misgeboorten onder menfehen, en kinderen, die altijd dwars in den wagen willen. Zo min, als 't gene zich bij Thomas Paine zo vroeg openK baar  I4 ten reSel fielt, dat een Godsdienftig leerftelfel, waaraan het verftand eens kinds zich ergert, geen waarachtig leerftelfel wezen kan, dan maakt hij kinder verftand tot een toetsfteen van waarheid. Hoort die in eene eeuwe van reden te huis; dan moet de agttiende eeuwe zeker nog veel verandering ondergaan, om eene eeuwe reden te worden. Maar, houd moed lezer! de beeldenis is er echter reeds, in de prent der verkeerde weereld, waarin het kind de moeder reinigt, den meester leert, den vader kastijdt en voor bejaarden fchool houdt! De man die onze eeuwe daar toe brengen wil is Paine, fehrijver van de eeuwe der reden!!!! Laat Paine hierop volgen, bl. 95, dat het fchijnt, als of ouders, die belijdenis van den Christen Godsdienst doen, befchaamd zijn hunne kinderen iets te zeggen, wegens de grondbeginfels van den Christelijken 1 Godsdienst. Wij beandwoorden dit, met onze gedrukte, en in elks K 4 han-  15* EEUW DER MISLEIDING. handen zijnde, Christelijke vraag- en andwoordboekjes — waarin Paine zien kan, dat wij alle bekende grondbeginfels van onzen Christelijkcn Godsdienst onze kinderen leeren — hem in handen te geven. Bladz 96, verwijt ons Paine, dat het Christelijk leerftelfel vijf Godheden heeft, te weten: God den Vader, God den Zoon, God den Heiligen Geest, de Godes Voorzienigheid, en de Godes Natuur'. t Maar wii tobben reeds gezien, dat wij zo min drie '-Goden ftellen, wanneer wij Vader, Zoon en H. Geest erkennen den eenigen waaren God te zijn, als wij drie zielen ftellen zouden, om dat wij van verftand, wil en macht in ééne menschlijke ziele fpreken Zie daar twee Goden te veel door Paine ons opgedrongen. Door Gods voorzienigheid verftaan wij zijne werkzaamheid, waardoor Hij 't gantsch heelal onderhoudt en regeert. Zo min als wij, iprekende van de werkzaamheid var, s'meufchen ziele, die 'thgehaam regeert, haar rot eene vierde ziele in den mensch maken, zo min dan ook Gods voorzienigheid tot een vierden God. Zie daar al drie Goden te veel door Paine ons opgedrongen. Zo min als wij, van de Natuur der ziele iprekende, eene vijfde ziele in den mensch ftellen, even zo min leeren wij eenen vijfden God, wanneer wij van Gods natuur /pre ken. Zie daar al vier Goden, door Paine ons te . veel opgedrongen. Vier Goden zijn Goden van Pai-  EEUW DER MISLEIDING. 153 Paine's eigen mankfel, waaraan wij geen kennis dragen, en wij Christenen hebben niet meer dan éénen God. Dit weet de gantfche weereld zo ze¬ ker, als wij weten dat niemand, onderwezen in 't Christendom, zulk eene opgave van ons geloof, zo regelrecht met 't zelve flrijdig, kan doen, en dan nog een eerlijk man zijn. Bl. 98 waant Paine, dat 'f verhaal der fchepping van Mofe ftrijdt met het leerftelfel der veele weerelden, en dat derhalve de Bijbel, als met de geëerbiedigde Natuur in opftand, geene openbaaring van God kan zijn. Maar ontkent Mofe, in zijn verhaal, dat 'er meer bewoonbare planeten zijn, om dat hij 'er van zwijgt, voornemende een uitvoerig bericht te geven, hoe God deze aarde inrichtte, en al wat daar op is fchiep — in den tijd van zes dagen? -— Was het menschdom voor uitgebreider onderwijs, aangaande den Schepper in zijne werken vatbaar, eer het Hem recht, in de plaatfe zijner wooning en 't gene daar toe behoorde, had leeren kennen? Schreef Mofe een kort begrip van Natuurkunde, of een onderwijs om God, als den Schepper der Natuur, te doen geëerbiedigd worden? — Maar, wanneer Mofe"s ftilzwijgendheid iets ten zijnen nadeele heflist; wat moeten wij dan oordeelen over Paine's befchrijving van ons Planeetgeftel, waarin de Uranus, door den grooren Herfchell ontdekt, K 5 met  154 EEUW DER MISLEIDING. met deszelfs beide wachters, niet gevonden worden? Mogelijk achtte Paine deze ontdekking nog niet rijp genoeg voor zijnen tijd, mogelijk zijne lezers niet berekend, om daarvan tot hen te fpreken. Maar laat hem dan over Mofe's bericht zo gematigd een oordeel, als wij over 't zijne, vellen, daar echter de zake ten zijnen nadeele tusfchen Mofe en hem nog veel te ongelijk is; wijl hij al en Mofe niet, ondernam ons planeetgeftel te befchrjjven. Even min, als 't verhaal der Schepping, ftrijdt 'f vertel/el van Eva cn den Appel, zo als Paine wil, met 'i fteljel der vsele weerelden; of, dat ftelfel moest medebrengen, dat men op deze aarde geene vrouwen hebben, en die geene appels eten konden. Maar zulks diende de man dan wel eerst te bewijzen; althands zijne gedachten nader te verklaaren. Het verhaal, zegt hij, van den dood van Gods Zoon, die God zelf is — Zie hier 'sMans eigen woorden, waarmede hij nu ons Christelijk Iecr< ftelfel van Jefus, als Gods Zoon, verklaart, daar hij 't te vooren opgaf, als gelijkfoortig met de verdichting van een Gods Zoon, door de verkeering der Goden met vrouwen verwekt. Het verhaal, zegt hij dan, van den dood van Gods Zoon, die God zelf is, wordf eensklaps belagchelijk gemaakt, door te gelooven dat God eene menigte weereldenfchiep. Waarom? Paine verkiest zulks hier  EEUW DER MISLEIDING. 155 hier niet te zeggen. Wij moeten hem dan of op zijn woord gelooven, of wachten tot hij zal verkiezen naderhand ons dit belagchelijke aantetoonen. Tot zoo lang fpaaren wij ook onze aanmerkingen. • Maar nu, wat de geheelc zake betreft, die hij hier voor heeft, te wetm: om den Bijbel verdacht te maken, als of daarin de verwerping van meer bewoonbare planeten, dan onze aarde, gevonden wordt, tegen 't gene de Natuur, die van God is, ons leert, hierdoor geeft * onze fehrijver blijken van de diepfle onkunde in de leere des Bijbels. Leert de Bijbel niet Heilig — 't gene de Natuur ons Hechts enkel doet vermoeden — dat nog voortreflijkere wezens dan wjj — Geesten, Engelen genaamd — in eene andere, buiten onze aarde, bewoonbare plaatfe, hun meest gewoon verblijf houden — alhoewel zij eene aanmerklijke betrekking tot onze aarde hebben? —— De dichter, in den 8 Pfüm, was bij eene heldere nachtbefchouwing van den hemel zo verrukt over maan en Herren, dat het menschlijk geflacht in vergelijking daarmede, als een niet voor zijne verbeelding wierd, en hij uitriep: wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt!! —. Leerde hij ons hier door niet maan en Herren, geheel anders dan als eene lamp en vergulde nagelen, te befchouwen, waarbij het menschlijk geflacht in waarde zou hebben moeten rijzen ? Toonde ons dit niet ontegenzeglijk, dat hij maan en Herren als verblijfplaat-  156" EEUW DER MISLEIDING. plaatfen.befchouwde, die fchepfelen, in eene zoo naamloze uitgebreidheid, bevatte, dat het menschlijk geflacht, op deze aarde, daarbij eene voor onze verbeelding geheel wegzinkende onwaarde kreeg? — Volgends Jef. 40: 15 en 17. is deze aarde met alle hare inwooners — vergeleken bij de volheid der fchepping — als een druppel aan den emmer, als eenftofken aan de weegfchale, welke beiden, of zij 'er zijn, of gemischt worden, geen de minfle zichtbare verandering veroorzaken — maar bij God vergeleken, min dan niet, dan damp. — Treffend beeld van 't uitgebreid heelal, der veele werelden, der milioenen zonneflelfels! — Maar zo verheven als Jefus daarvan, Joannes 14, fprak, overfteeg alles. Even gelijk een koningszoon, aan 't Paleis zijns vaders gewoon, en daarmede door en door gemeenzaam , zo fprak Jefus van 't heelal, en de werelden , die Hij bij zijn aanflaand verlaten der aarde voor zich verfpreid zag, als van het huis zijns Vaders en onderfcheidene vertrekken, die daarin zijn, Hij zeide tot zijne jongeren, vs. 2 , om hen na vs. 1, bij zijn verlaten van de aarde te troosten: „ ik gaa „ flechts als in een ander vertrek van mijns Vadtrs „ huis over, als ik deze aarde verlate; treurt dan „ niet!" In 'ï huis mijns vaders dat is het heelal — zijn veele wooningen, dat is: vcrblijiplaatfen, gelijk deze aarde, die Hij nu verliet, welken dus 'thuis zijns vaders, als zoo veele ver- „ trol;»  EEUW DER MISLEIDING. 157 trekken uitmaakten. — Hij ging dus als van het een vertrek in 't ander over. —- Zoo gemeenzaam van dit heelal en haare bewoonbare planeten — die, zo groot in uitgebreidheid en zo verbazend in afftand, voor onze verbeelding zijn — te fpreken, was alleen voor Jefus, Gods Zoon, bewaard, die alles op één oogenblik tot het denkbeeld van een huis ea deszelfs vertrekken, met zijne verbeelding kneeden , en den ontzettendfien overfiap, waarbij wij bedwelmd worden, alleen als den tred in eene naastgelegene kamer befchouwen kon! Daar nu de Bijbel op deze wijze fpreekt, moet Paine, als een, die den lezer misleid heeft, blozen op zijn gefehrijf, dat te gelooven, dat God eene menigte weerelden fchiep, het Christelijk ftelzeL eensklaps belachlijk maakt; en op 't gene hij, bl. 112 nog fchreef, dat '£ Christelijk leerftelzel enkel rust op 't denkbeeld van een eenige weereld. Onze fehrijver vindt ongerijmd bl. 113, dat de Almachtige, milioenen weerelden verlaten zou, om op onzen aardbol te komen fterven. Maar welk eene verdraaijing wederom van ons leergeftel. Volgends 't zelve fh'erf niet de Almachtige zelve; maar de mensch Jefus, met wien God zich op 't naauwst vereenigd had. Volgends't zelve verliet Hij, de Almachtige, die alomtegenwoordig tevens is, eigenlijk niet de milioenen werelden, om op deze aarde te komen; maar was en bleef overaltegenwoordig, hoewel hij bij-  i58 EEUW DER MISLEIDING. bijzonder met Jefus vereenigd, in Hem zich boven al vertoonde, gelijk onze Bijbel zegt: God geopenbaard in ,t vleesch! — BI. 113 gaat Paine met eene foortgelijke misleiding voord, als hij zegt: dat *t fterven van Jefus om geen andere reden gefchiedde, dan om dat een man en eene vrouwe van eenen appel aten; daar onze redder flierf, om de bevrijding der ftraffen, the wij door alle onze zonden verdiend hadden, te veroorzaken, volgends de uitdruklijke uitfprake des Bijbels, nietflechts 1 Joan. 1:7. Rom. 5: 12—19, maar ook op duizend plaatfen. De vr-ge van onzen fehrijver, bl. 113, kunnen wij onder ftellen, dat iedere wereld eene Eva, eenen appel, eene ftang en eenen verlos/er had? is eene misleidende vrage ven cni'e! willekeur. Want wie eischt dat men dit onderuelle? De Bijbel leert ons uirdruklijk zulks alleen van onze aarde, en 'er is geene de miniïe aanleiding in het Christelijk Ieerflelzel, waar door wij tot de onderiïelling van zo iets, in andere werelden genoodzaakt worden. Integendeel zegt de Bijbel ronduit, dat de Engelen, die buiten onzen aardkloot woonen en daar op zondigden, Jefus niet ten verlosfer hebben. Zie daar 't geval zelve ontkend, waarin Paine zegt: dat de perfoon, die oneerbiedig Gods Zoon, en fomtijds God zelf genaamd wordt, niets anders zou te doen hebben, dan van weereld tot weereld te reizen, en eindeloos den dood te  EEUW DER MISLEIDING. 159 te ondergaan. Zo zeer deze aanmerking van Paine op ons Christelijk leerftelfel nu van zelve vervalt, om dat 't zelve ons 't tegengeftelde leert; zo eerbiedig betuigen wij Jefus Christus, met wien de eeuwigleevende zich op 't naauwst vereenigd heeft, voor Gods Zoon te erkennen, en wij wachten gerust den tijd af, waarin voor de gantfche weereld blijken zal, of wij oneerbiedig jegens God, Jefus als zijn Zoon gehuldigd, dan of Paine, tot oneere van God, met Jefus Godsdienst den draak geftoken hebbe. — Wij hebben nu genoeg getoond, dat het Christelijk geloof sjlelfel niet zo vreemd is, dat elke klaarblijkheid, welke de hemel aan den mensch opleevert, hetzelve of rechtsreeks tegenfpreekt, of ongegrond maakt. Ik zal den lezer niet vermoeijen met andere aanmerkingen als tegen het gene onze fehrijver vooren, bl. 114, 115 en 116 zegt, dat het Christendom tn den beginne een vroom bedrog kon geweesd zijn, wijl de eerfle predikers 'i meenden beter te zijn dan de heidenfche Godsdienstleere, die toen ten tijd heerschte. — Alleen zegge ik: een fchoon vroombedrog!! Daadzaken te prediken, die de menfehen gelooven moesten, dat b. v. Jefus Christus opgeftaan was uit de dooden; menfehen verplichten dat zij zulks moesten belijden, met het ondergaan van de wree Ifte vervolging, ten koste van goed en leeven; dit menfehen voor te houden, daartoe hen te  i6b EEUW DER MISLEIDING. te verplichten , en te weten dat alles een eeuwige loggen is! Die dit een vroom bedrog, eene welgemeende zake noemen kan, is zo ver van de vroomheid te kennen, als hij, die in ftaat is het deugd te heten menfehen in koelen bloede om hals te brengen, en dfe de afgrijslijkfle moordenaars voor braave lieden verklaaren kan. Neen! zo de Euangelisten en Apostelen bedrog, cenigzins bedrog, gepleegd hebben, zijn zij de eervergetenfte bedriegers geweesd, gelijk zij zelve verklaaren, dat zij valfche getuigen en bedriegers zouden geweesd zijn. Het (trijd met den aart van 't Christendom, zo als dat in onze Christelijke jaarboeken begrepen is, dat het een vroom bedrog zou hebben kunnen zijn; het moet waarheid , of een fchelmituk wezen! Dan wij behoeven dit niet uitvoeriger te toonen. Op het gene de fehrijver zegt, dat dit vroom bedrog in het geloof aan eene waarheid overgegaan en voordgezet is door de genen, die 'cr eene kostwinning van maakten, hebben wij niets anders aantemerken, als dat het Christendom eerst bewezen moet worden een bedrog geweesd te zijn, waarvan wij de onmogelijkheid te vooren genoeg gezien hebben. Zonder dat dit ons is aangetoond, zeggen wij: bet was waarheid en ging van den een tot den ander over, tot het eindelijk gevestigd wierd, eeuwen achter den ander, gelijk het is ten huldigen dage, en nog niet heeft kunnen  ËEUW DER MISLEIDING. i€t iie bewezen worden bedrog geweesd te zijn. Wij hebben te vooren genoeg doen zien, en 't zal nog nader blijken, dat bij de (lichting van 'c Christendom, de menfehen, door deszelfs eerfle verkondigers niet hebben kunnen zijn bedrogen geworden, wijl het zelve op daadzaken rustte, die van dien aart waren, dat zij met geen bedrog konden voorgewend worden gefchied te zijn, of zij zijn ook waarlijk gefchied. Dan wij mogen in geene harhaaling vallen. —. Dat de Kerk de wetenfchappen en hare oefenaars vervolgde, om dat zij vreesde, dat het Christendom anders, als een fluk van bedrog kenbaar worden zou; 't tegendeel daarvan hebben wij reeds gezien. De Kerk heeft de wetenfchappen en hare oeffenaars bevoorderd; met uitzicht, gelijk ook de gefchiedenis getuigt, dat bij de herflelling en den voordgang der wetenfchappen het Christendom ongemeen veel voordeel had. De fchranderfle Wijsgeeren, de grondigfle natuurkenners, de geleerdfle gefch'iedkundigen, in alle deelen van Europa, hebben onnoemlijk in aantal, voor de goede zake des Christendoms zich verklaard, en die bevorderd. Christenen moedigen heden ten dage nog de wetenfchappen op alle mogelijke wijze aan, en ziet, in flede dat het Christendom 'er bij verliest, wordt het fleeds nog meer en meer uitgebreid. Hoe vrij men ook fchrijve, men kan niet zeggen, dat de Heeren ongeloovigen, met behulp L der  162 EEUW DER MISLEIDING. der, zedert tijden bloeijende, wetenfchappen, nog een halve ftad van 't Christendom afbrengen, en hebben kunnen door overtuiging overhaalen om den Godsdienst der reden te ftichten. Wat zij door het zwaard van Muhamed zouden kunnen uitrichten is iets anders. Maar met behulp der wetenfchappen, door certuiging, waardoor het Christendom alleen werkt, hebben zij nog niets kunnen uitrichten. Is de Kerke, waarin men den Godsdienst der reden beleed, die in den jaare 1775 , te London gefticht wierd, niet van zelve met haren oprichter Williams, terftond weder ondergegaan, en de Capcl aan een Christelijke vergadering verkocht geworden? Ei! waarom Paine, heeft, b'j den bloei der wetenfchappen, het natuurlijk Godsdienstftelfel het hoofd tegen het Christendom niet kunnen opfteken, zo de wetenfchappen nadeelig zijn, voor het Christendom, deszelfs bedrog moeten doen aan den dag komen, en menfehen tot den beteren Godsdienst der reden te rug brengen?? Maar wij moeten ophouden reden te vragen aan iemand, die zonder reden te geven van 't gene hij ftelt, een boek, de eeuwe der reden genaamd, fchrijft. Wij zijn dan nu eindlijk de inleiding doorgeworfteld, die Thomas Paine bl. 90 begon, om te komen, tot zijne daar opgegevene hoofdzake, welke hij wilde behandelen, te weten: de bewijzen van 't Christelijk geloofftel/el beproeven. Eindlijk  EEUW DER MISLEIDING. 163 lijk zijn wij door een zee van zaken, waarin de fehrijver ons heen en weder fleepte; met hem op bl. 116, dan aan wal gekomen. De bewijzen vaor het Christendom noemt hij middelen van verleiding, en bepaalt dezehen drie te zijn: Verborgenheid . .. Wonderwerk - Voorzegging. Ten aanzien van 't eerfle, fchijnt mij onze fehrijver toe twee dingen, die hij bedoelt, onder een gemengd te hebben, te weten: „ Verborgenheid kan „ geen bewijs voor den Godlijken oorfprong eener „ openbaaring zijn" -— en „ eene openbaa„ ring, die eene of andere verborgenheid in zich behelst, kan geenszins van God oorfpronglijk i, wezen." Deze beide zaken wel te onder- fcheiden zal ons met meer duidelijkheid kunnen doen voordgaan. Wat het eerfle betreft. Daar op merken wij aan, dat onze fehrijver geen onderfcheid maakt tusfchen de eigenfehap eener Godlijke openbaaring, en het bewijs voor den onmiddelijk Godlijken oorfprong eener openbaaring. —Verborgenheid is het eerfle. Wonderwerken en Voorzeggingen maken het laatfte uit. —— Op de laatften en niet op het eerfle hebben Jefus Christus cn zijne Apostelen zich, als op ontegenzeglijke bewijzen van den onmiddelijk Godlijken oorfprong hunner leere beroepen: gelijk wij nader hooren zullen. —- Het eerfle: „ verborgenheid kan geen L 2 „ b*»  i64 EEUW DER MISLEIDING. „ bewijs voor den onmiddelijk Godlijken oorfprong „ eener openbaaring zijn," heeft dan de kracht van tegenbedenking tegen ons verloren. Wij voeren, overeenkomfhg den Bijbel, de verborgenheden, die in den Bijbel mogten voorkomen, geenszins tot bewijs van deszelfs onmiddelijk Godlijken oorIprong aan. (d) Daar biijft dus niet anders voor ons te overwegen, dan het andere, dat Paine met *t eerfte heeft ondereen gemengd, te weten: „ Verborgenheid kan „ geene eigenfchap eener openbaaring zijn," of anders gezegd: „ eene openbaaring, die eene of „ andere verborgenheid behelst, kan geenszins van „ God oorfpronglijk zijn." — Dan de valschheid van deze zijne ftelling bewijst Paine terftond met dezelfde reden, waarmede hij, bl. 116 en 117, hare waarheid wil betoogen; te weten: door te leeren, dat de natuur vol verborgenheden is. ■ Die natuur is bij hem 't boek waarin God zich aan ons openbaart, 't waare, echte woord van God, welk Hij daarvoor met veel nadruk heeft verklaard. Zie O) Het Bijbelfche van deze leerwijze, dat dc reden zelve die moet billijken,en wij langs dezen weg eenigen alleen den onmiddelijk Godlijken oorfprong der openbaaring moeten deen kennen, hebben wij uitvoeriger in onze Verhandeling over V gezach der reden enz., 1787, behandeld.  EEUW DER MISLEIDING. 165 Zie daar dan een woord , een boek, dat vol verborgenheden is, door den man zeiven, als eene openbaaring van God oorfpronglijk, erkend. Wij kunnen dus geen meer en beter bewijs tegen hem begeeren, dan 't gene hij ons, in de gezegde ïi6de en 117de bladzijden, geeft. -— Maar 't voegt ons, dat wij zijne andere reden ook hooren. Hij zegt, bl. 117: het woord verborgenheid kan even min toegepast worden, op zedelijke waarheid, als duisternis op licht. Dan nergens wordt in den Bijbel zedelijke waarheid —— dat is: leere van 'smenfchen plicht ——. als verborgenheid voorgedragen. Zedelijke waarheid kan geene verborgenheid zijn, zo verre wij er door veifiaan de leere van 'smenfchen plicht, of van 't gene hij doen of laten moet, en zij alleen tot de daad des menfehen betrekking heeft. Mnar het voorwerp, waaromtrent eene zedelijke waarheid ons gebiedt werkzaam te zijn, kan eene verborgenheid in zich behelzen, zo wel als de beweegredenen, die zij ons voorhoudt. —— tiet is eene zedelijke waarheid, dat wij in God, zijne deugden en volmaaktheden., eerbiedig gelooven moeten. Maar die God is voor ons cnbegrijplijk. Paine zelve verklaart, bl. 62, woordhjk.; Gods macht en wijsheid, welken Hij heft ten toon gefpreid in 't werk der fchepping is voor ons onbegrijplijk. Wij hebben ovcrzulks L 3 niet  i66 EEUW DER MISLEIDING. niet meer tegen Paine noodig, om te bewijzen, en door zijne eigene uitfprake is 't beflist: „ zedelijke „ waarheid, geene verborgenheid in zich zelve „ zijnde, kan ons echter verplichten verborgenhe- „ den te gelooven." ^ Dat beweegredenen, die ons de zedelijke waarheid voorhoudt, verborgenheden kunnen zijn, daar hebben wij insgelijks Paine's toeftemming voor. Trouwens dat de deugden en volkomenheden van God beweegredenen tot betrachting van het gene de zedelijke waarheid ons beveelt te doen, of te laten, moeten zijn, kan geen Paine ontkennen; of hij zou moeten, b. v. durven zeggen: „mensch gij moet het kwaad niet nalaten te „ bedrijven, en 't goede niet uitoeffenen, om dat „ God alwetend, niet op Hem vertrouwen, omdat „ Hij almachtig, u niet aan Hem onderwerpen, om „ dat Hij alwijs is." Maar nu, daar deze volmaaktheden van God beweegredenen zijn, tot betrachting van 't gene de zedelijke waarheid ons beveelt te doen, daar is 't dan zelfs met goedvinden van Paine beflist: „ zedelijke waarheid, kan ons beweep,, redenen voorhouden, die voor ons verborgenhe„ den zijn;" want Paine zelve heeft, bl. 62, zo als wij even hoorden, geleerd: dat de Godlijke volmaaktheden -— die zoo krachtige beweegredenen tot de betrachting van zedelijke waarheid opleveren , J'fus Christus heeft — naa het ver» haal des Bijbels, — zijne Apostelen , en door de oplegging van hunne handen, onder aanroeping van zijnen naam, ook anderen, die in Hem geloofden. (Mar. 16: 17, 18. Hebr. a: 3, 4. Hand. 2. 1 Cor. 12 , en 14.) zulke wonderen, als hij zelve verrichtte, in kranken te genezen en dooden op te wekken, met een woord fprekens, niet alleen doen uitvoeren, maar hen ook vreemde talen, te vooren nooit aangeleerd, op een oogenblik, voor duizend, duizend vreemdelingen, laten fpreken. — Dat dit laatfïe, waarbij wij nu nog alleen mogen ftilftaan met uitfluiting van alle hulpmiddel veroorzaakt wierd, alle menschlijk vermogen re boven ging en een waar wonder is, was niet alleen zeker; maar dat dit een werk was van den alregeerenden Schepper en onderhouder, is, niet min zeker, op dien grond, dat wij Hechts eenen erkennen, die — gelijk onze zielen alleen van Hem zijn, en door Hem onderhouden worden, — ook in elks ziele tegenwoordig is en daarover alleen het bewind beeft, om ons gedachten met woorden te doen verbinden, waarin wij nooit iets gedacht, en waarin wij nooit iets gefproken, of met begrip iets gehoord hebben. Zie hier de wonderen waarop jefus en zijne Apos» M 3 te-  '18* EEUW DER MISLEIDING. telen zich beroepen hebben, zo als dezelven, in het N. T. verhaald worden en dezelven, in dat verhaal, als volftrekt Godlijke wonderen, ofbuitengewoone werken van Schepping, onderhouding en regecringder weereld, zich kenmerken. — Hiermede moeten wij nu vergelijken al wat Paine los weg van wonderen in 't algemeen belieft te zeggen, om te zien hoe verre dat van toepasfmg zij, op de wonderen, door Jefus en zijne Apostelen, naa het verhaal des N. Té 5 verricht, RL 124, zegt hij: vertooningen of verfchijnfclen zijn in ftaat te misleiden, en dingen, die niets wezenlijks of wonderbaars hebben, kunnen eene vertooning van wonderwerken maken. Dan dit alles is op de wonderen, door Jefus en zijne Apostelen, overeenkomftig 't verhaal des N. T. verricht, onmogelijk toetepasfen. Zij beftonden — gelijk wij gezien hebben —■ daarin, dat Jefus en zijne Apostelen, zonder eenigen voorbereidenden toeftel, onverwachts — zonder verwijl van middelijke werking, op 't oogenblik, en met een enkel woord fprekens, dus geheel cnmiddelijk, 't leeven, de gezondheid, den gang, de! fprake, 't gezicht, gehoor, gevoel aan menfehen, naa 't ligchaam mededeelden, en , wat de ziele aangnat, — met een woord fprekens en dus geheel onmiddelijk't vermogen van's menfehen geest vormden, om in vreemde, nooit aangeleerde, talen met bewustheid te fpreken. — Zo deze dingen voor vcr- too-  EEUW DER MISLEIDING. 183 tooningen of verfchijnfelen kunnen gehouden worden, die niets wezenlijks in zich behelzen, en geene volftrekt Godlijke werken zijn, dan kunnen de wetken der natuur zelve wezenloze verfchijnfelen zijn, in ftaat om ons te misleiden s en wij kunnen, uit dezelven, tot eenen Schepper, onderhouder en regeerer der weereld geen befluit meer trekken. Hiermede vervalt van zelve 't gene onze Schrijver zegt, dat 'er niets bedriegeli]kers is dan te onder ftellen, dat de Almachtige van zulke middelen, als wonderen zijn, om zich te doen kennen, zou gebruik maken. Want ons gezond ver- ftand zegt ons: „ daar zijn juist geen gepastere „ middelen, om God aan ons kenbaar te maken , ,, die alle bedrog meer uitfluiten, dan de wonderen „ door Jefus en zijne Apostelen verricht, wijl die „ wonderen God, in dezelve werken, welke wij „ in de natuur voor ons zien, doen kenbaar wor„ den." Hiermede valt niet min wech 't gene Paine zegt, dat zulke middelen, die men wonderen noemt, den perfoen, die dezelven verricht, onder 't vermoeden brengen van eenen misleider te zijn; want uit de wonderen door Jefus en zijne ApOsJelen, ten bewijze van hunne Godlijke zending, verricht, bleek ontegenzeglijk dat zij gevolmachtigden van God waren; wijl die wonderen onwederfpreeklijk werken waren van den Schepper, onderhouder en M 4  i84 EEUW DER MISLEIDING. regeerer, die zijne onmiddelijk werkende macht aan geene bedriegersleenen kan, om een valsch getuigenis waartoe de gezegde wonderen (bekten, — te weten, dat Hij hen gezonden had, - te ftaaven met dezelfde werken, waar door Hij zich aan ons als fchepper, onderhouder en regeerer der weereld kenbaar maakt. Nu is ook volftrekt onwaar, 't gene onze fehrijver zegt: dat lieden, die ons zulke wonderen verhaaien, zich van loogen verdacht maken. Om dit toe te pasfen op de Schrijvers des N. T. merke ik voor af op: zij vernaaien alle de gezegde wonderen van Jefus en zijne Apostelen, voor tijdgenoten van Jefus en zijne Apostelen, als openbaar en menigvuldig verricht, en bepaalen tevens aan wien, wanneer, en waar ter plaatje alles is gefchied. Geen voorgeven van bedrijven kon minder, dan het verhaal van deze wonderen, onder verdenking van leugen vallen, om dat'er geen voorgeven mot gelijk was van bedrijven, die alle bedrog meer uit(looten, die meer boven 't bereik van alle misleiding waren, en die duidelijker, klaarcr, charafteristiker werken van God moesten zijn, — Welk een verhaal kan minder onder 't verdacht van leugen vallen, dan het verhaal, voor een nog leevend geflacht, van daaden, die geheel boven'smenfchen bereik waren,maar alleen binnen dat des Schepper*, waardoor de ftraten, de markten, de grachten, de ker- ken,  EEUW DER MISLEIDING. 185 ken, de (leden, dat elk 't kon zien, in toneelen hervormd wierden van eene (cheppende almacht, die blinden zien, dooven hooren, doof en (lom geboorene fpreken, allerleie zieken gezond worden, dooden herleeven en menfehen in vreemde talen fpreken deed, en dat, enkel op't woord, het bevel, den wil van twaalf, dertien menfehen, welken zich daartoe overal henen verfpreidden, over al 't zelve deeden, en die overal, voor het gerichtelijk onderzoek van eene overheid, die met woede tegenkanting bood, zich en de perfoonen, die 'er in gemengd, waren, bloot (lelden? Wanneer Paine zegt, bl. 124 dat van alle wij. zen van baarblijklijkheid, welke ooit uitgedacht wierden, om geloof te verwerven aan een Godsdienst ft elf el, die van wonderwerk '£ onbeftaanbaarfte is, dan wederfpreekt zulks, ten aanzien der wonderen van Jefus en zijne Apostelen, zich nu van zelve; daar niets meer blijkbaar zijn kon, om te bewijzen, dat God in en door hen (prak , dan de wonderwerken, die zij verrichteden, wijl dezen den Schepper, onderhouder en regeerer van alles onbetwistbaar kenmerkten. Op zulke werken zich te beroepen is dan niet, gelijk onze Schrijver zegt, toevlucht nemen tot vertooning of fchijn; want die werken waren voorde zinnen, en 't gezond menfehen verftand zo duidelijk en klaar werken des Scheppers, als de werken M 5 der  i56 EEUW DER MISLEIDING. der Schepping zeiven. Deze wonderen geven dan, zo als onze Schrijver wil, geene lammigheid of zwakheid in de leere te kennen, welke door die wonderen gepredikt wordt; maar in tegendeel toonen zij, dat God , zijne openbaaring, hoe goed die ook zou mogen wezen, niet enkel op grond van ons oordeel, als goed, door ons wilde aangenomen hebben, maar als van Hem oorfpronklijk, en dus als eene volftrekt Godlijk gezach, hebbende openbaaring, op. gronden die zoo vast gaan, als de bewijzen vjtt de werken zijner handen ons doen zien, dat V.r een God is. Dat de Almachtige door zulke werken, gelijk de Schrijver zegt, zou vernederd worden tot het charatter van eenen grillemaker, die allerleie konstjes aanricht om 'f gemeen te doen opkijken en te verbazen, is dan, met betrekking tot de wonderen van Jefus en zijne Apostelen, zo lasterlijk van hem, bl. 125, gezegd, als of wij den Schepper, Onderhouder en Regeerer der wereld voor eenen potfierlijken grillemaker zouden willen houden, om dat Hij leeven, gezondheid, gezicht, gehoor, fprake en de vermogens van ziel en ligcbaam aan ons verleende. In de wonderen van Jefus en zijne Apostelen was dan niet de dubbelzinnig ft e — zo als onze Schrijver zegt — maar de beflisfendfte baarblijklijkheid, even als in de werken der Schepping , want zij waren daarmede gelijkfoortig. Hier-  EEUW DER MISLEED ING. 187 Hierop gaat Paine nu over, om de historifche zekerheid, dat die wonderen van Jefus en zijne Apostelen zijn gefchied, met een woord aantecasten, door te zeggen, dat 't geloof der Christenen op het gezach van den verhaaler der wonderen, en niet op de wonderen zelve, (leunt. Hiertegen merken wij aan, en zullen, kort genoeg, doen zien, dat niet 'f gezach van den verhaaler, de grond is van ons historisch geloof, waarmede wij deze wonderen erkennen gefchied te zijn: maar de bewijzen, welke wij hebben, dat't gene zij vernaaien waarlijk zo heeft moeten gebeurd en niet valsch heeft kunnen zijn. — En deze bewijzen bereiken hier den hoogstmogelijken trap van gefchiedkundige zekerheid. De zaken, die zij verhaalen, kun¬ nen wij zelve beoordeelen, gelijk wij reeds gezien hebben, waren van dien aart, dat niemand, die oor, oog, zinnen en gezond verftand had, daarin kon bedrogen worden — Wij kunnen zeiven beoordeelen , dat zij, die ons 't verhaal doen, bevoegd waren, om 'er van te getuigen, zo zij er van bedrijvers of er bij tegenwoordig waren, gelijk zij zeggen, en zo al niet, daar zij zulks uit oor- en oog- getuigen vernemen konden — wijl wij nu weten, dat zij zo nabij den tijd van 't gebeurde, gefchreven hebben — Ons gezond verftand dwingt ons dan te erkennen: de gefchiedfehrijvers hebben kunnen weten of de dingen, die zij verhaalen, zo als zij ons die  i88 EEUW DER MISLEIDING. die berichten, al of niet gebeurd zijn. — Wij kunnen ligt beoordeelen, daar zij nu deze dingen weten konden, aj of niet, te zijn gefchied, dat zij dezelven verhaalende, als gefchied, dezelven dan ook moeten gefchied, of dat zij dc fchroomlijkfte bedriegers geweesd zijn. Maar wij weten niet min zeker, dat zij, hunne naamen voor hunne fchriften en brieven zettende, zich zeiven kenbaar maakten, als verdichters van 'tgene zij vermelden, en geen paar duizend Franfche Kroonen of Engelfche Guinjes daar voor jaarlijks bekomen konden, maar 'er galg en brandftapel voor beloopen moesten. Echter fchreven zij, en fchreven zo, dat zij in hunne fchriften aan eene Overheid — die, zo als wij ook uit anderer fchriften weten , alle vervolgzucht woedend blijken liet — gelegenheid gaven, om en hen, en allen, die in het gebeurde gemengd waren, bij den kop te vatten, over het gene zij verhaalden gefchied te zijn, om allen te recht te ftellen, hen met daadzakelijke bewijzen van 't tegendeel te loogen-ftraffen en hun loon naa werk te geven. Ons gezond menfehen verftand zegt ons riü: deze Schrijvers heb„ ben niet willen bedriegen; want dat kan niemand „ willen doen, zonder voordeel, enkel om galg en rad ,, tekoopen;" — Wij zien in hunne fchriften, dat zij zich op ontallijke getuigen van 't gebeurde beroepen cn zulken aanvoeren, die, uit hoofde der aan hen verrichte, en door hen geziene en ondervondene wonde  EEUW DER MISLEIDING. 189 deren, hen, als Godsgezanten geëerbiedigd, Afgoden, Altaren, en Aartsvaderlijken Godsdienst verlaten hebben — en wij weten, buiten hunne fchriften, dat dit waarachtig, cn in den eerflen tijd des Christendoms gefchied is. — Wij kunnen voords ligt beoordeelen — dat deze getuigen, waaropzij zich beriepen, niet konden bedrogen zijn, daarzjj in de gebeurenisfen zelve gemengd en dezen te zinlijk, duidelijk, te klaar voor bedrog waren — dat deze getuigen geen opzet van medebedrog kunnen gehad hebben, wijl zij ook niets anders, dan galg en rad ten lokaas hadden, waaraan eene halve wereld, zonder razend dol te zijn, zich nimmer, ten zij uit eene noodzakelijke overtuiging, zou hebben kunnen overgeven Zodanig ziet het gefchiedverhaal der Euangelisten en Apostelen er uit; zulk eene gefchiedkundige zekerheid hebben wij van de waarheid van hun gefchiedverhaal! Wie hoort't gezond menfehenverftand dan, in zich niet deze tale voeren: „ alles moet verdicht„ fel zijn, zo het dit is; alles is eene eeuwige loo„ gen, of dit gefchiedverhaal is waarheid," Maar hier in mag ik niet verder treden; wijl onze Schrijver dit (luk niet, dan met een woord, heeft durven ondernemen aanterocren. Dit is inmiddels voor den nadenkenden genoeg. Laten wij voordgaan en Paine hooren. Om te bewijzen dat een wezenlijk mirakel aan 'ï zelve lot, als de hogen enderworpen is: zegt Pai-  ïqo EEUW DER MISLEIDING. Paine bl. 125. Neem eens, ik zeide, dat, toen ik mij nederzette om dit boekje te fchrijven, eene hand zich in de lucht aanbood, de penne opnam en ieder woord op H papier fielde, dat hier gedrukt ftaat, zou niemand mij willen gelooven? „ Voorzeker neen. Gij geeft duidelijk te kennen, „ dat gij eens een fprookje zeggen wi't. Gij hebt „ te vooren in uw werk vermeld, dat gij zelve „ 'er van de Schrijver waart. Zouden wij nu, als „ iemand ons zegt, dat hij een fprookje wil ver„ haaien, zulks als een verhaal van waarheid aan„ zien," en niet meenen dat iemand loog, die het „ gene hij te vooren verhaald had, nu geheel te5, genftrijdig opgaf?" Hierop vraagt hij: zou men mij meer gelooven als de zake waarlijk gebeurd ware. Aan wien gebeurd, Paine? Aan u? Dan moet, zo deze zake gebeurd ware, hier zeggen: „ zo de zake door „ mij ondervonden en derhalve gebeurd was." Dit kunnen wij niet weten, ten zij Paine eerst verhaalde, dat zulks door hem, als waarlijk gefchied , ondervonden was, en in dat geval zouden wij aan hem vragen: „ Paine! zoudt gij, zonder u zeiven te befchimpen, wel aan de weereld durven zeggen: ik verklaare 't gene ik nu verhaale, als aan mij gefchied, ondervonden te hebben, en 't gene ik berichte, niet te gelooven gefchied te zijn? — Wat hem aangaat. Hij zou  EEUW DER MISLEIDING. 191 zou dan de eerde zijn, die verklaarde te gelooven, wanneer hij ons een bericht gaf van zoiets, door hem, als waarlijk gebeurd, ondervonden — Wat ons aangaat. Laat Paine eerst verhaalen, dat zulks waarlijk gefchied is, en wij zullen dan zo handelen, als wij doen in al 't gene wij op een gefchiedkundigen grond van zekerheid aannemen of verwerpen moeten. Daar hij nu eerst zijn verhaalde, als een fprookje opgeeft, daarna bij onderltelling fpreekt, zo dit waarlijk gebeurd ware; daar hij dus dit verhaalde, zonder te berichten dat het zou gebeurd zijn, een fprookje blijven laat; daar hij ons hierop vraagt, of wij gek genoeg zijn, om te gelooven het gene hij ons niet verhaalen durft waarlijk gefchied te zijn; daar begaat hij een allerbedrieglijkst befluit, als hij 'er het volgende uit afleidt: een wezenlijk mirakel zou aan 'ï zelve lot onderworpen zijn, als een loogen; want in zijne prsmisfen is geen wezenlijk', geen waarlijk gefchied, geen als waarheid verhaald, mirakel begrepen; hoe kan hij 'er dan een befluit, tot een wezenlijk mirakel, uittrekken? Zie daar een fluk uit de oude doos van misleiding, om aan het verhaal van een verdichtfel te toetfen, hoe men met 't verhaal van iets, als waar gebeurd, zou handelen. Wij hopen dat Paine eer hij andermaal eene eeuwe der reden fchrijft, beter Logica zal leeren, om tegen de eerfle regels van[ eeue goede fluitreden niet meer te zondigen. Hief-  .i(j2 EEUW DER MISLEIDING, Hierop gaat onze Schrijver voord, om ons te beduiden, bl. 126, dat de loop der natuur geheel moet ophouden, om een mirakel te werken, en dat, wijl wij nooit de natuur buiten haren loop hebben zien treden, maar 'er duizend loogens geloogen zijn, het milioenen tegen één zeker is, dat hij, die een mirakel vertelt gezien te hellen, een logen vertelt. -— Om op de wonderen, die wij voor ons hebben en welke ons als waarachtig gefchied te zijn verhaald worden — ten einde niet in 't wild te fchermen--dit toe tepasftn; vragen wij: — moest de geheele loop der natuur geftremd worden, als honderd menfehen, die.ten tijde van Jefus gefiorven waren, op een woord, dat Hij fprak., weder leevend wierden ? Onderging de aarde, de zon, de maan, de fterren, hetvoedfel, de lucht, en al wat, cp het leeven der menfehen werkt, daar door verandering? Moest de loop der natuur gedreind worden, door 't opkomen van eenige zieken, door 't zien van eenige blinden, door 't hooren van eenige dooven , door 't fpreken van eenige, ftommen, als .dat enkel gefchiedde op het bevelwoord van eenen mensch, waarbij dus God almacht onmiddelijk werkzaam was? keerde de orde van het luchtgeltel, van den dekring en zijne verfchijnfelen van wind en weder, om, wanneer de wind op eene enkele zee-plek ftilde cn hare golven zwegen, op het gezeg van eenen mensch, waar-  EEUW DER MISLEIDING. 193 waarbij God zulks door zijne onmiddelijk werkende almachtskracht, deed gebeuren? — Worde ons al dit wonderbare verhaald, door de eigene kracht der natuur, gefchied te zijn; zo dat, door haren loop, dooden wierden levendig gemaakt, doovcn hoorden, ftommen fpraken; dat dezelve uitbarfting van lucht, die zich niet kon inhouden, oogenbliklijk zich door haar eigene werking bedwong? Dit alles wordt uïst ontkend. De bedrijvers verklaarden, dat alles gefchiedde, door Gods onmiddelijke almachtswerking. — Komen de wonderen, door Jefus cn zijne Apostelen verricht, voor., als natuurbedrijven, die gewoon zijn en wij derhalve nu nog kunnen zien gebeuren ? — Juist 't tegendeel daarvan wordt ons opgegeven. Wij moeten juist zulke dingen dus natuurlijk niet zien gebeuren, en het befluit is ten hoogde valsch , — dat de geheele loop der natuur moest veranderd zijn, zouden de wonderen door Jefus en zijne Apostelen verricht, zijn gefchied. Het is dan, volgens den aart dezer wonderen, een hoogst valsch befluit, dat, uit hoofde van onze tegenwoordige ondervinding, 'c, als een milioen tegen één, zeker is, dat zij, die ons dezelven verhaalen, geloogen hebben: want deze wonderen worden opgegeven, als eens vooral, in dien tijd gefchied 9 om eenmaal, zo de Godlijke zending van Jefus en zijne Apostelen te bewijzen, dat zulks naderhand niet wederom behoefde. N Et»  194 EEUW DER MISLEIDING. En wat zou ons hinderen dingen, die eenmaal flechts gefchied en buiten den gewonen loop deinatuur zijn, te gelooven. Hoe dikwijls, Lezer! moest de Schepping der weereld gefchieden ? Het gezond menfehen verfhnd zegt: „ eenmaal." Hoe dikwijls moest de eerde beweging der groote hemel-Iigchaamen worden ingericht? Het gezond verflandzegt: „ eenmaal." — Hoe dikwijls moest de druk- en fchrijfkunst worden uitgevonden ? Het gezond menfehen-verfland zegt: „ niet meer dan „ eens." Hoe dikwijls is, zo verre wij weten, op ééne nacht door een onderaardsch vuur, een berg van deen, harst, asch en zand ontdaan, wel 400 roeden hoog en vier Italiaanfche mijlen in den omtrek breed, en die tot hier toe geene verandering ondergaan heeft? De gefchiedenis bericht ons dit flechts eens gefchied te zijn , door eene aardbeving, die zo wonderbaar en eenig van werking in hare foort was, 's nachts tusfchen den 19 en zo^n September des jaars 1538, in Italien, waar deze berg ligt, en de Nieuwe berg (il Monte nouvo) wordt genaamd. Nooit, zo verre ons de gefchiedenisfen ieeren, is zulk een berg, die onveranderlijk bleef, in eenen nacht ontdaan. Zouden wij dit aan éénen, tegen milioenen andere bergen gebeurde* daarom niet gelooven ? Milioenen maaien, de miliocnenen, milioenenmaalen vermenigvuld, zijn er geregeld enkele ebben, volgends den gewoonen loop  EEUW DER MISLEIDING. 195 loop der natuur, geweesd; maar* in 'c jaar 1672, kwam 'er eene dubbele, waardoor Holland wierd gered. Zouden wij alle deze dingen, waarvan de gevolaen zoo zeker zijn, niet gelooven, om dat zij flechts eenmaal zijn gefchied? Zo lang wij ons gezond verftand behouden, en niet alle gefchiedkundige zekerheid verwerpen willen, zullen wij dan gebeurenisfeu, groote gebeurenisfen, die eenig in haar foort zijn, blijven gelooven — om dat veele dingen flechts eens konden en behoefden te gebeuren, en ook flechts eenmaal gefchied zijn: waarvan wij gefchiedkundig zeker weten, dat zij zijn gebeurd. Het is dan flrijdig, met gezond verftand en gefchiedkundige zekerheid, te willen zeggen, dat 't milioenen tegen één zeker is, dat zij, die ons dingen, eenig in hun foort, verhaalen, moeten geloogen hebben. Paine gaat voord bl. 126 en Ï27, om ons, ten aanzien van't wonder met Jona te beduiden, dat het veel miraculeufer wezen zou, dat Jona den walvisch, dan dat de walvisch Jona had ingeflokt; maar ons wordt als geen wonder opgegeven, dat de walvisch Jona inflokte, wel dat Jona in denzelven. onverteerd bewaard bleef en door denzelven gaaf wierd uitgeworpen. Hij zegt, dat zo Jona deri walvisch opgeflokt en hem weder uitgefpogen had, het volk van Ninive hem veel eer voor den duivel dan voor eenen Propheet zou hebben aangezien. Of zo de walvisch Jona op den rug genomen en N ë htm  196 EEUW DER MISLEIDING. hem aan (Irand had nedergezet, het volk den walvisch, voor den duivel, en Jona, vooreenen duivels kabouter zou hebben aangezien. —— Thomas Paine toont dan juist dat het wonderwerk, met jona, in den walvisch, op een zoo eerwaardige wijze, in den Bijbel verhaald wordt, dat zijn ipotzieke geest de gebeurenis eerst veranderen moet, om haar belagcheüjk voor te dragen. — Zo fpot de man met een kind van zijn eigen maakfel, en wie zou hem daar mede niet laten fpotten?! Het ongemeenfte, of buitenfpoorigfle van alle de wonderwerken, welke in 't N. T. verhaald werden, zegt hij bl. 127, is dat van den duivel, daar hij Christus wegvoert, en hem op den top eens hoogen bergs brengt. Maar Paine had al voor lang kunnen weten, dat men in een gewoonen ftijl, van iemand, die door aandrijvende opwekking eenen ander elders doet henen gaan, zegt: Hij heeft, b. v. hem uit het gezelfchap, weggevoerd, en naar zijn huis gebracht. Hier in is dan geen zweem van wonder. —— Dat de duivel, zonder wonder, zich niet in eene zichtbare gedaante vertoonen, noch een geluid in de lucht zou hebben kunnen maken, als of een mensch fprak ; laat Paine dit door zijne Wijsbegeerte voor ons, zo hij kan, eens uitmaken. Wij hebben 't hem te vooren ter taak gegeven, cn doen dit nog. Dat de duivel aan Jefus ai le Koningrijken der bekende weeield, in een 00-  EEUW DER MISLEIDING. 197 oogenblik, vertoonde; was dit een wonder? wij verdaan gemeenlijk, door allen, een zeer groote, of de grootfte , menigte zo b, v. alle man is op de been. En zeggen wij: zouden wij niet de meeste, bekende koningrijken zeer gemaklijk aan iemand vertoonen kunnen, wanneer wij met hem nedergezeten, op eene hoogte, bij verbeelding, van de rijken der wereld, a's of wij die zagen, tot hem fpraken, Eene vrage, Paine! en geen woord meer: •wat heeft volney met weinig woorden, in zijne ruïnen, voor de verbeelding van zijnen lezer gedaan? Paine zal den man mogelijk wel kennen en weten dat hij, op ven-e na, nog geen duivel was. Dat de duivel de koningrijken aan Jefus beloofde, kan hij zeer bedrieglijk, naa de gedachte van dien tijd, als of de Engelen over koningrijken heerschten, hebben gedaan. Paine weet wel, dat Phiiofophen van den ouden tijd de volken diets maakten, als of de regeering der rijken onder midden geesten, was gedeeld. Dat een volk, welk den Bijbel had, maar deszelfs eenvouwig geleide verliet, die dwaaling onder de waarheid mengen, en een bedrieger, overeenkomfHg eene aangenoraene dwaaling fpreken kon, om te zien hoe verre hij in ftaat was, in een oogenblik van verrasfing, bij een, dien hij 1 iet volkomen kende, het te brengen, is zeer natuurlijk en gemaklijk voor ons te denken. Vraagt Paine, hoe het kwam dat de duivel America 'niet ontdekte? N 3 wiJ  198 EEUW DÉR MISLEIDING. wij zullen hem dat beandwoorden, [wanneer hij ons zegt, of de duivel bepaald van elk der koningrijken fprak. Of zijne zwarte Majejleit flechts belang [lelde in koningrijken, behoeft geen andwoord vooreenen man, als Paine, die toch geen kind meer is, om niet te weten, dat men, ten allen tijde, dingen, die eenige gelijkheid met elkander hebben, gelijk Koningrijken en Republieken, met eenen gemeenen naam, van derzelver aanzienlijkden ontleend, benoemde. Als wij nog zeggen! alle man is op de been, verdaan wij dat dan niet van eene menigte, zoo vrouwen als mans ? Zie hier nu, bij elke bijzonderheid van het door Paine aangehaalde geval, doen zien, dat 'er niets in is, dat het vermogen van den duivel zou te boven gaan, of naa 'tgene voor hem een wonder was zweemt. Nergens wordt ons dit geval in 't N. T. ook als een wonder, door den duivel verricht, voorgedragen. — Met is dan zo ftrijdig met het gefchiedvcrhaal des N. T., als met den aart van 't vermeld geval, dat Paine hetzelve 't ongemeenst of buitenfpoorigst van alle de wonderwerken heet, die in 't N T. verhaald worden. Met één vervalt alles, wat de fehrijver, bl. 128, van dit gebeurde, ah een walvisch groot mirakel zegt. Hij behoeft uit eerbied voor Jefus niet natelaten te gelooven, dat deze ditjnet den duivel geleurde verhaald zou hebben Is 'er nu geen deminfte grond om te vermoeden, dat men dit gebeurde zou ver-  EEUW DER MISLEIDING. 199 verzonnen hebben, om de kenners van mirakels te bedotten, of om het geloof in mirakels befpotlijk temaken, door mirakels te overdrijven, of om 'f geloof in mirakelen te belemmeren; want dit geheel geval doet tot de mirakelen niets. Paine heeft dan ellendig, zo als hem reeds meer gebeurd is, zich hier vergist en den Lezer daardoor geweldig misleid. Paine zegt, dat het bejlaan van mirakels onwaarfchijnlijk is, bl. 128 en 129; maar dat de gezegde wonderen, door Jefus en zijne Apostelen, zijn verricht, hebben wij, met eene gefchiedkundige zekerheid, die geene paaien kent, bewezen. Nu van achter wordt zeer waarfchijnlijk, dat God zich door zulke werken openbaaren zou, wijl zij de voegzaamile daartoe waren, al zouden wij van vooren er nooit aan hebben gedacht. Verklaart hij het beflaan van wonderen onnoodig; wij hebben reeds gezien, waartoe zij ftrekten, en uit den lland van Jefus en zijne Apostelen en uit 't gene zij moesten veroorzaaken, blijkt genoeg de noodzakelijkheid dezer wonderen. Zij waren zeer gering voor 't uiterlijke. Twaalf ongeleerde Visfchers waren met Jefus, zij waren van alle uiterlijke hulpmiddelen vcrflooken, en voerden met Muhammed geene wapenen, geen galg en rad om, tot het (lichten van hunnen Godsdienst. Dat zij, zonder dergelijke wonderen, tot overtuiging van hunne Godlijke zenN 4 ding,  eoo EEUW DER MISLEIDING, ding, in hun ftand, de algemeene verandering van Godsdienstbegrippen in de zedelijke wereld zouden kunnen hebben daarftellen, is dan zo onmogelijk, als dat een kinderhand de zon aan den hemel zou vcrplaatfen. Dit, dit is duizend, duizendmaal bewezen. — Zegt hij, dat een wonder niet aan eenig nuttig oogmerk kan beandwoorden ,■ wij zagen *t tegendeel genoeg alleen in de ter neer geflortene Afgoderij der volken. Geeft hij er deze reden van, ... bet moeilijker is iemand tot het geloof aan een mirakel overtehalen, den hem te doen gelooven aan een blijkbaar zedelijk beginzel, zonder mirakel; dan past dit wederom niet op de wonderen, door Jefus en zijne Apostelen verricht, die zoo duidelijk, klaar, tastbaar en bcflisfend voor de zinnen en het gezond menfehen verfhnd waren, dat men flechts oog,-oor en zinnen noodig had, om 'er zich van te overtuigen, en gefchiedkundige zekerheid, om ze te gelooven. Voords zijn 'er zedelijke plichten door aangenomen, welke van de grootfle wijsgeeren, of niet gekend, of betwist of gelochend wierden. ;— Ten ftaal van 't laatfte is genoeg, dat „ zijne „ vijanden lief te hebben", in het zamcnftel der plichten, door de fchranderlie wijsgeeren, voor aleer het Christendom tot hen kwam, ontworpen, wierd gemischt, en nimmer erkend geworden js Zegt Paine, dat een mirakel flechts cene^ daad van een oogenblik wezen kan; de ge, vol'  EEUW DER MISLEIDING. 201 volgen echter konden duurzaam zijn. Het leeven van eenen mensch, uit den dooden opgewekt, iemands gezondheid, die van eene onherflelbare kwaaie was opgekomen, de gave, om in vreemde talen te fpreken, waren, b. v., blijvende gedenkteekens van wonderdaaden, die zich op een oogen- blik in al haar luister vertoonden. * Zegt hij, dat mirakelen van weinigen flechts konden gezien worden; die van Jefus en zijne Apostelen integendeel waren veeltallig, vervulden allereerst het Joodfche land, en wierden daarna onder alle volken gedaan: volgens 't gefchiedverhaal des N. T. — Daar waren dus duizenden, aan wien dezelven gefchiedden, nog meer waren derze!ver ooggetuigen, of die, in hunne familien en gedachten, zich 'er van konden berechten. Overheden, einde¬ lijk — volgends de ongewijde gefchiedenis zelve — die de macht in handen hadden, die aan 't hoofd van milioenen inwooners gezeten waren, die zich van pijnbanken bedienden, om 't bedrog te ontdekken, die van de genen door wien, aan wien, voor wien deze wonderen wierden voorgewend gefchied te zijn, meester waren, die tegen twaalf arme geringe Visfchers, door openlijke verklaaring en bewijs, de valschheid en 't bedrog der voorgewende wonderen, om 'tChristendomoogenbliklijk in den afgrond neder te ploffen, niet hebben kunnen aan den dag leggen, — die Overheden N 5 zijn  402 EEUW DER MISLEIDING. zijn de waarborgen, dat de door Jefus en zijne Apostelen voorgewende wonderen, na nauwkeurig onderzoek gerichtlijk zelfs hebben kunnen bewezen worden, gefchied te zijn. Onze fehrijver wendt ten laatfte nog voor, bl. 129., dat er vereischt wordt, dat God den mensch 't geloof fchenke, om aan een mirakel, op 't verhaal van menfehen te gelooven. Maar wij hebben integendeel gezien, dat de gefchiedkundige zekerheid voor \ gezond menfehenverftand genoeg is, om 't Hiftorisch geloof aan de wonderen, door Jefus en zijne Apostelen verricht, op eene onweerftaanbare wüze in ons te veroorzaken. — Door dit alles hebben wij dan aangetoond, tegen 't gene Paine ten befluite zegt, dat de wonderen van Jefus geene teekens van verdichtfels waren, noch een kruk, die de waarheid verwerpt. Neen, door zulke wonderen bleek, dat't gene zij, die ze verrichteden, uit Gods naam voordroegen, niet van hun verdicht was, als door God aan hun geopenbaard te zijn. En, zo ooit eenige waarheid erkend zou worden, als van God geopenbaard , daar was zulk een bewijs van wonderen noodig, waaruit zo zeker blijken kon, dat God die waarheid openbaarde, als in de werken der fchepping bleek, dat 'er een God was, die in en door haar tot ons fprak. Van verborgenheid en wonderwerk gaat Paine nu over, bl. 130, om de voorzeggingen aantetas- ten,  EEUW DER MISLEIDING. 203 ten, als geen bewijs voor den onmiddelijk Godlijken oorfprong eener leere, wrartoe wij Christenen haar aanwenden. — Dan, om hier niet in 't wilde tefchermen, moeten wij de voorzeggingen, waarop zich Jefus en zijne Apostelen beroepen hebben, en waarmede wij den Godlijken oorfprong van 't Christendom bewijzen, nader bepaalen, om daar aan, wat Paine, bij dit ftuk inbrengt, tetoetfen. — In drie bladzijden, gelijk hij, deze zake aftedoen is mij onmogelijk. Echter zal ik kort genoeg, zo maar niet al te kort, 't gene genoegzaam elk Christen weet, gebruiken ter wederlegging van onzen fehrijver. Wat is eene voorzegging? „ Eene voorafzeg- „ zegging van toekomende zaken." Het is met de voorzeggingen, als met de wonderen. Niet allen zijn blijkbaar Godlijken. Een volftrekt Godlijke voorzegging is: „ eene voorafverkondi„ ging van toekomende, gebeurlijke zaken, die af„ hangen, of van Gods vrije fchikking, of van des „ menfehen vrije verkiezing, waarvan de tweede „ oorzaken en aanleidingen, of niet aanwezig, of „ nog onbekend zijn, en welke voorzegging met „ bepaaling van onderfcheidene kenbaarmakende „ omftandigheden gefchiedt." Dat, daar zo iets voorzegd wordt, en dat voorzegde gefchiedt, eene volftrekt Godlijke voorzegging, eene voorfpelling plaats heeft, die God alleen geven kan, lijdt  2o4 EEUW DER MISLEIDING. lijdt bij het gezond menfehen verftand geen twijf- fel. , God weet door zich zeiven alleen, wat Hij, naa zijne vrijheid, zal verkiezen om te doen of te laten, en buiten zich daarteftellen ofte befchikken. God kan ook alleen weten, wat van des men* fchen vrijheid afhangt, waartoe geene tweede oorzaken nog aanwezig, of voor ons bekend zijn; wijl daartoe vereischt wordt vooraf de harten der menfehen, de mnerlijkite bewegingen van hunnen wil, alle de uiterlijke aanleidingen tot het bepaalen van denzelven, de kleinften zo wel als de grootfien, de verscafgelegenen zo wel als de naastbijzijnden, te kennen. En niet alleen dit, maar 'er wordt ook toe vooraf vereischt, die ailen in zijne macht te hebben, waardoor men al'een zeker in ftaat is te veroorzaken, dat des menfehen vrijheid bepaaldlijk zal wil len, of verkiezen, moeten, 't gene de voorzegging daarvan voorfpelde. Zulke voorfpellingen zijn dan 't werk van den Schepper, van wiens vrije fchikking alleen alles afhangt, van den Onderhouder, die alleen overal, gelijk in elks ziele, tegenwoordig is en werkt, van den Alregeerer, die alleen alles in zijne hand heeft en beftuuren kan. ■ Wij vinden in den Bijbel veel dergelijke voorzeggingen, die tot zeker bepaalde tijden en perfonen behoorden, en welken 't lot van volken en natiën, dat nader bij en verder af, maar van Gods-  EEUW DER MISLEIDING. 205 Gods alregeerend bedel, en 't vrij befluit van Koningen en Vorften afhanglijk was, beflisten. Deze voorzeggingen waren, in de eerfle plaatfe en voornaamlijk, gefchikt voor de genen, die toen ten tijde leefden, de vervulling zagen, en zo zeker van 't vooraf beflaan dier voorzeggingen, als zij van hare vervulling waren. —— Maar naa mate nog volgende geflachten van 't een en ander, gefchiedkundige zekerheid erlangen konden, wierden die voorzeggingen ook dienstbaar, om hun den fchepper, onderhouder en regeerer van alles kenbaar te maken, tot bereiking van dat groot oogmerk, welk Hij met het geven van die voorfpellingen bedoelde. Maar met dezen mogen wij ons thands niet inlaten. Behalve die bijzondere voorfpellingen, vinden 'wij nog eene doorgaande, algemeene voorzegging in den Bijbel, die geheel 'c menschdom raakt, waarop zich Jefus en zijne Apostelen beroepen en waaraan zij [eene nadere bepaaling gegeven hebben. Zie hier dezelve, zo als zelfs onze kinderen, haar genoegzaam in de fchoolen leeren. Uit Abrahams geflacht zou een voortkomen, die de volken Abrahams zegen, om met den eenigen God en zijnen dienst bekend te worden, zou doen erlangen, [Gen. 12: 18.22.] Nog bepaalder zou Hij een, uit Davids nakroost, zijn, en te Bethlehem gebooren worden [t Sam. 23: 1—5, MT-  2ó6* EEUW DER MISLEIDING. Micha 5: 1.] Deze zou, met eene ongemeene Godsdietw kennis voorzien, een Leeraar zijn, die, als een andere zon, de volken zou verlichten [Jcf. 49 en 60.j Hij zou lijden en fterven, maar daar na opftaan en heerfchen, [Pfalm 22 en 16] den Joodfchen Godsdienst-vorm affchaffen, een algemeene Godsdienst - inrichting voor alle volken invoeren, en den waaren Godsdienst van tijd tot tijd, algemeen maken [Jef. 65: j, 45: 2a en 24]. Nog terwijl der Joden ftad en tempel ftond, zou Hij verfchijnen, [Hagg. 2. Dan. 9.] Jefus Christus kwam, wierd gebooren te Bethlehem, leerde, maakte bij 't gemeen eenen grooten opgang, door zijne wonderen; maar moest van het aanzienlijkfte deel des volks, zeer veel lijden. Hij beriep zich op de voorgaande voorzegging, en gaf met de zijnen daar de nadere bepaaling aan, dat Hij die beloofde groote perfoon was, dat Hij den waaren Godsdienst onder de volken ftichten zou, na dat Hij zou geleden hebben, geftorven en weder uit de dooden zijn opgeftaan. — Dat de Joodfche Staat, door de Romeinen, zou verwoest worden voorfpelde Hij, op eene zeer omftandige wijze, als het middel om den waaren Godsdienst tot alle volken te doen overgaan, Matth. 24 en 25, en Hij voorzeide, dat Hij zijnen Godsdienst derwijze, tegen alle vijandlijkheden aan, zou vestigen op de weereld, dat geene macht denzelven, zo lang de wee-  EEUW DER MISLEIDING. 207 weereld ftaat, immer zal kunnen overweldigen, Matth. 28: 19, Joan. 14. 15. 16. 17, Matth. 16: 18, — Dat 'ceerfte deel van deze voorzegging, in 'c O. T., waarop Jefus en zijne Apostelen zich beroepen hebben, ontegenzeglijk bij de drie honderd fjaaren voor Jefus komfte is in de weereld geweesd, lijdt geene tegenfpraak. Toen begon de Griekfche overzetting des O. T. waarin deze voorfpelling begrepen is, gelijk wij weten, gemaakt te worden. — De joden hadden, voor ons, en bewaaren die voorzegging nog, ten verder ontegenzeglijken blijke, dat dezelve geen verdichtfel van de Christen Kerke zij. Maar nu. Hoe was, 300 jaar te vooren, te vermoeden, dat een nakomeling van Abraham, een Joodsch kind, een kind uit Davids familie, te Bethlehem zou gebooren worden, welk kind den Godsdienst der volken, omkeeren, den eenigen waaren God aan de aarde van rijd tot tijd weder geven, de volken Hem doen kennen; en zo Abrahams zegen algemeen zou maken? Ondertusfchen dat dit alles door Jefus gefchied is, daaraan kan geen mensch van gezonde herfenen, in de gefchiedenis ervaren, een oogenblik twijffelen. Daar is zulk een Jefus geweesd, die eerst het Joodfche volk geleerd, die geleden heeft, die geftorven is. — Van Hem is eeuwig zeker dat een groot deel der Natie Hem erkende, opgeftaan uit de dooden, en dit deel zich van de overigen afzonderde, en God, in  *o8 EEUW DER MISLEIDING. in en door Hem, heeft vereerd, met een gehee onderfcheidene, voor geheel de weereld gefchikte, Godsdienstinrichting — voords, dat der Joden Stad en Tempel verwoesd zijn geworden, en door dit mid* del de Christen Godsdienst uitgebreid geworden is, over een groot deel des aardbodems. Het is eeuwig zeker, dat, door den invloed en de erkentenis van dezen Jefus, de waare Godsdienst meer en meer is verfpreid geworden, de Afgoderij verbannen en, zelfs onder de Muhammedanen, is te ondergebracht, die ook door middel van Jéfus Christus, tot de kennis van dett eenigen waaren God, zijn te rug gebracht (ff). Jefus zelve kon ten zijnen tijde niet vermoeden, noch voorfpellen — ten"1 zij God zulks in Hem deed, dat Hij die groote perfoon wezen, en dit alles uit zou richten. Trouwens, alles was, in zijne perfoonlijke lotgevallen en dienaren, daar tegen. — Gering, veracht, als een Timmermans zoon, aan 't hoofd van eenie Galileefche visfchers, moest Hij den haat van al wat aanzienlijk, achtbaar, wijs en geleerd was, tegen zich dulden. Als een vloekeling van enkel afgrijzen, voor een Joodsch gevoel, Hond hij, aan een kruis, 't hoofd onder te haaien. -- Een deel des Joodfchen volks— verbeeld u— zou zijn aartsvaderlijken Godsdienst verlaten, — woeste Heidenen den hunnen — op be- . O) Zie Bladz. 6.  EEUW DER MISLEIDING, aoo bevel en de erkentenis van eenen kruisfeling. Goed en bloed, eer en leeven, vermaak en vrijheid zon men om hem af liaan, en als het niet anders kon, in de armen van den dood zich werpen!! — Dit was onmogelijk te wachten, dus ook te voorfpellen. — Het was onmogelijk, zo 'er niet iets zeer groots tusfchen beiden kwam, om daar toe menfehen te brengen. —— Het gene tusfchen beiden kwam, was, volgends 't verhaal des N. T. de wonderen van Jefus en zijne Apostelen, "t gene de vijanden bevestigen, daar zij die zochten krachtloos te maken. _— Andere hulpmiddelen kent de gefchiedenis niet, de vijanden zelve kennen geene anderen. De voorfpelling dan aangaande Jefus, die voor Hem was, en door Hem nader wierd bepaald, behelsde in zich (i) 't gene niemand weten, of vermoeden kon, maar ten (2) 't gene dan nog niemand kon berekenen uit te voeren en tot (land te brengen, Niemand zou dan ook van zich, of van iemand, zo iets hebben durven voorfpellen, zo hij niet door God zelve zeker was, dat deze de voorfpelling tot (land zou brengen. — God alleen kon deze voorfpelling doen, daar Hij alleen eeuwen re vooren de fchepfelen, die van Hem leeven en hunne beflemming ontfangen zouden, in ftaat was te kennen. — God alleen kon deze voorfpelling doen, om dat Hij ze alleen vervullen kon, daar de inhoud 'er van tegen alle werking van tweede oorzaken «n aanleidingen inliep, en alleen door wonderen kon O tot  aio EEUW DER MISLEIDING. tot (land gebracht worden. — Zie daar dan een volftrekt Godlijke voorfpelling, waarvan wij heden nog de vervulling voor onze oogen zien! Laten wij nu hooren, wat Paine op dit bewijs, voor den Godlijken oorfprong van den Christen Godsdienst, zal hebben aantemerkcn. Hij zegt, bl. 130, de veronderftelde Propheet was de veronder [lelde gefchiedfchrijver van toekomende tijden , en zo 't hem gelukte met een boog van duizend jaar en, binnen den omtrek van duizend mij. len, een teeken te treffen, 'f vernuft van H nagejlacht maakte 'er een doelwit van. Zie daar een Propheet, dien onze fehrijver verdicht, een beeld door hem los wech geteekend, waarvan wij hem tarten het oorfpronglijk in den Bijbel aan te wijzen. Dat Paine dezen zijnen eigenen Propheet, helder uitlagche! Dat geheel de weereld dit beeld van zijn maakföl befchimpe! Wij Christenen doen hartlcjk mede! Zo lang onze fehrijver deze tekening, als het beeld der Bijbelfche Propheten opgeeft, zonder het oorfpronglijk daar van in den Bijbel aan te toonen, handelt hij, gelijk, in eene eeuwe van misleiding gefchiedt. In eene eeuwe der reden wordt bewijs gevorderd. Dat wij in den Bijbel be¬ paalde voorzeggingen vinden, die het Joodfche Volk cn andere omliggende volken betreffen — voorzeggingen, die niet allleen wat gefehieden zou bepaaldlijk opgeven, maar den juisten tijd aanwijzen — daar  EEUW DER MISLEIDING. s!j daar van kunnen de voorfpeliinp.cn van de Baby'onifche gevangenis des Joodfchen Volks, de ihhetoirig van Babeldoor Cyrus, en andere voorfpellingen, ten bewijs verftrekken. Laat Paine zelve lezen de voorzegging van de verwoesting der Stad en des Tempels der Joden, door Jefus gedaan , en van ons reeds aangehad, wier vervulling, omtrent 3Ójaaren naderhand gefchiedde — juist gelijk Jefus bepaald voorfpelde, dat nog het ten zijnen tijde leevend geflacht dit zou zien — eene voorfpelling waaraan de uitkomfte, volgends 't bericht van den gifchiedfchrijver Jofephus, op 't nauwkeurigst beandwoordde. Eindelijk beroepen wij ons op de groote voorfpelling in den Bijbel gedaan, welke geheel het menschdom raakt, die hier voornaamlijk te pasfe komt, waarvan wij de vervulling heden ten dage nog aanfehouwen, en die voor onze oogen nog voordgaat vervuld te worden. Van deze groote voorfpelling hebben wij de bijzonderheden, bepaalde bijzonderheden opgegeven. Wij vermeenen nu, dat Paine bioozen moet van fchaamte, wanneer hij zich verbeeldt, voor een eerlijken lezer, van deze voorfpellingen gezegd te hebben, dat zij onbepaald, als in een boog van duizend jaar en, binnen den omtrek van duizend mijlen, bij geluk een teeken getroffen■ zo dat zij niets bepaald bedoeld t f zouden te kennen gegeven hebben. Zegt Paine: en zo het den Propheet gebeurde geheel mis te fchieten, had men flechts O % k voer  na EEUW DER MISLEIDING voor te wenden* gelijk in 't geval van Jona en Ninive, dat God berouw gekregen had; uit het verhaal van deze voorfpelling en hare uitkomfte blijkt geenszins dat de Propheet misgefchoten had; want het gehoor dat Ninive aan Jona gaf, die uit Gods naam fprak, was 't middel, waar door de voorfpei lende bedreiging, die over hun kwaad gedaan wierd, geene vervulling bekwam. — Deze voorfpelling zou dan eerst, als eene mislukte, door Paine kunnen veitoond worden, wanneer hij in ftaat was aan te wijzen, dat 't Volk gehoor aan God geweigerd had, en wij echter bij den Propheet vonden, dat God zijne voorfpelling had onvervuld gelaten, maar de Propheet, om zich in dit geval te redden, verklaarde, dat God berouw gekregen had. Jona zelve begreep, dat zijne voorfpellende bedreig ng infloot 't voordduurend wangedrag en de onbekeerlykheid der Niniviten; en dat dezelve, bij eene tusfehenkomende boetvaardigheid en bekeering, of uitgefteld, of onvervuld kon blijven. Hoofdft. 4: a, betuigde hij zelve dit, wanneer hij, ten aanzien van den hem opgelegdtn last, zeide: ik wist dat gij een genadig en barmhartig God zijt, en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende oyer 't gedreigde kwaad. Dat 'er in de uitdrukking van Gods berouw niets nadeeligs ligt opgefloten bcgriiptj elk; daar zij de zinlijke tale ..der oude weereld was, die vtne verwijderd is van eene  EEUW DER MISLEIDING. ai3 eene Philofophifche fijnheid, welke min verdaan baar en treffend geweesd zou zijn. Zo zijn wij nog gewoon, met eene vooruelling van de wijze 01 zeikennis • neming en kennis - geving ontleend, Gods weten, zinlijk vatbaar, door een zien en hoor en, en Gods onderwijs in de natuur, door een Spreken, zo als Paine zelve doet, uittedrukken. Ondertusfchen weet elk, dat hierdoor niets minder wordt bedoeld, dan om een eigenlijk zien, hoor en en fpreken vanGodaanteduiden, 't gene ons dan wettigt, om de uitdrukking aangaande God, bij Jona, even min van een eigenlijk berouw op te vatten. Het gene Paine, uit het voorig deel van zijn boekje, herhaalt, dat het woord propheteren, dichten betekenende, niet kon een eigenlijk gezegd propheteeren of voorfpellen aanduiden, daarop hcrhaalen wij niet het gene reeds door ons is gezegd. Hierop zegt hij bl. 130 en 131: 't is aan deze verandering in de meening der woorden, dat het over drachtige en leenfpreukige der Joodfche dichters, en de omfchrijvingen en uitdrukkingen, welke thands duister geworden zijn, om dat wij de plaatslijke omftandigheden niet kennen, op welke zij in de tijden, toen men 'er gebruik van maakte, toepaslijk waren, tot voorfpellingen of frophetïén zijn gemaakt, welker uitlegging men gewrongen en gekneed heeft, naa de grillige legrvpen van Jettarisfen, uitleggers en aantee, O 3 h-  Sï4 èeüw der misleiding. kenarcn. Alles wat men onver ft aanhaar vond was prophetUch, en van alles, wat beuzelachtig en niets beduidend was, maakte men iets figuurlijks. Eene onbedachte uitdrukking moest loteene prophetie en een tafellaken tot een fchaduwbeeld gemaakt worden. In al die gezëg fchijrit de fehrijver de lompheid cn botheid der Christene geleerden, die zich als Uitleggers van den Bijbel'opgeworpen en deszelfs Godfpraken hebben verklaard, te bedoelen —- want toch van de duisterheid, die de voorfpellingen zelve in zich zouden hebben, fpreekt hij nader, het overige de^er 131de bjacj. zijde. • Christene geleerden zijn dan te dom en bot geweesd om overdracht!ijke, leenhbrcukig dichterlijke uitdrukkingen, omfefcrijvfngen, die van plaatsüjke omfl.mdigheden zijn ontleend, niet te kunnen onderfcheiden van eigenlijk gezegde voorfpellingen!! Hier, in een bijzonder verflag van 'c tegengefrelde te treden: oude en nieuwe Commentators voor den dag te haaien; te doen zien, hoe zij de beeldrijkile dichtflukken des Bijbels, van eigenlijk gezegde Godfpraken onderfcheiden, en de eerflen geheel anders behandeld hebben: zou zo wel onnoodig als verveelend omflachtig zijn. Hier zal alleen genoeg zijn te zeggen: „ die fteltj moet »' hénï^* Maar is het niet fchaamtloos, om aan die botheid het vinden van Godfpraken in den Bijbel toetefchrijven, daar, wij bot genoeg moes-  EEUW DER MISLEIDING. 215 moesten zijn, om niet te kunnen lezen, en geene woorden langer te verdaan, wanneer wij' miskennen konden de uitdruklijke aanwijzingen, welke onderfcheidene Godfpraken aan 't voorhoofd dragen, en die woordlijk zeggen, dat zij voorfpellingen zijn van 't £?ene ftond te gebeuren. Wie, die den Bijbel ooit, met eenige aandacht, gelezen heeft, vond niet, op ieder bladzijde, bij de Propheten, Jefaia, Jeremia, Ezechiël, Daniël, en in de overige voorzeggings boeken, de aanwijzingen van eenen last, dien God gaf, om 't gene b. v. aan 't Asfyrisch rijk, het Chaldeesch bewind, 't gene Edom., Duma, en aan wien niet al, gebeuren zou te voorfpellen?? Wanneer het onzen fehrijver gelieven zal de door ons reeds aangehaalde voorfpellingen —van 't gene Israëls volk zou gebeuren, opzichtlijk hunne gevangenis in Babel — van de verlosfing uk dezelve, door Cyrus, bij Jefaia en Jeremia, te vinden — en van de voorfpelling, die Jefus van Jerufalems ondergang, door de Romeinen, heeft gedaan, bij Matthams en Lucas te vinden — natelezen; zal hij van fchaamte voor zich zeiven moeten wegkrimpen — daar zoo uitdruklijk in de aangehaalde voorfpellingen, niet flechts, met de gewoone uitdrukkingen: het zal zijn, daarna, in latere dagen, dan zal 'f geschieden enz. de toekomfte wordt aangewezen: maar ook duidelijk de tijd der vervulling wordt bepaald, tot 70 jaar voor de cerfte, tot Cyrus O 4 be-  2i6 EEUW DER MISLEIDING. bewind voor de tweede, en tot het toen nog lee vend geflacht voor de derde voorfpelling?.' Maar genoeg in eene zoo overredend klaare zake. Hierop behaagt het Paine, in 't vervolg van bl. 131, dc prophetien voorteftellen als onverft aanhaar in bewoordingen, duister van zin, boven 'j begrip van hun, aan wien dezehen verkondigd wierden, dubbelzinnig in de toepasftng. Hij verklaart: dat men dus de Almachtige op eene kluchtige wijze met het menschdom laat handelen ; en dat nochthands alles wat men in den zegcnaamden Bijbel prophetien heet, onder deze gedaante voorkomt. Maar was dan ook de uitdrukking zo duister, zo onverftaanbaar, zo boven 't begrip van hun, aan wien de verkondiging gcfchiedde, was de toepasftng zo dubbel, zinnig, als God aan Abraham beloofde, dat door middel van zijn zaad — zijne nakomclingfchap — alle volken der aarde gezegend ■ ongemeen gelukkig zouden worden? Hoe duidelijk verklaarde David, 2 Sam. 53: 1—5, als den grootên, den voornaamen inhoud van zijne, onder Gods invloed op zijnen geest, in zijn leeven vervaardigde dichtftukken, dat 'er een beheerfcher des nnnschdoms — een deugdvolle beheerfcher des minschdóms — in de vrceze Gods — d. i. die door den Godsdienst algemeen heerfchappïj frond te voeren — komen, maar deze groote beheerfcher die een  EEUW DER MISLEIDING. &17 een zijner nakomelingen moest wezen, echter nog niet fpoedig zou ontfpruiten! — Wat was klaarer dan 't gene wij vinden, Jef. xi! dat een rijsken uit den afgehouwen tronk van Jfai zou voordkomen^ dat die nakomeling, uit Davids vervallen geflacht, met ongemeene Geest vermogens, zou voorzien zijn , vers 2 — om te leeren en een uitnemend zedelijk bewind te ftichten, vers 3, 4, 5, welk de volken bij uitflek zou befchaaven — dat door hem eindlijk de aarde vol zou zijn van jehova's kennis — dat is: vol erkentenis van den eenigen waaren God — gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, vers 9? — Hoe beflisfend, zonder de minfte dubbelzinnigheid, was, in den 22 Pfalm , de teekening van eenen perfoon, die ongemeen diep in ellende, wegzinken, met doorgravene handen en voeten, eenen dood, waarin hij van dorst wechfmachtte, flerven zou; maar waar aan daarna alle einden der aarde, volgends vs. 28, zouden gedenken, met het heuglijk gevolg van hierdoor zich tot jehova — den eenigen waaren God, van de Afgoderij af — te bekeer en; zo dat alle geflacht en der Heidenen, voor Gods aangezicht aanbidden, dat is Hem vereeren, zouden? Wat was duidlijker en beftemder, dan de beeldenis in den i6den Pfalm van eenen perfoon, die zich vs, 4. een vijand van den Afgodsdienst verklaart, O 5 cn  sig EEUW DER MISLEIDING. en zich hanlijk verblijdt een dienaar des eenigen waaren Gods te zijn, vs. 5, 6, van wien Hij zijn onderwijs bekwam, vs. 7, op wien Hij, bij al het moeilijke dat Hem te wachten Mond, zeer vast vertrouwde, vs. 8, dat zijn ontzield lijk niet in het graf zou blijven, noch Hij daarin verrotting ondergaan; maar dat hij onder de levenden wederom verkeeren, en dan onophoudelijk, als een bijzonder verheven gunfleling van God, vreugde en blijdfchap in zou oogden, vs. 9.1 o, 11. Hoe duidlijk wordt Jef. 52: 7—14. een perfoon Israëls volk aangekondigd, wiens heilrijke invloed zich, over alle volken en natiën, zou uitftrekken, die, naa Hoofdft. 53, gering voor't oog zijn, diep zou vernederd, voor het gericht veroordeeld worden, als een fchuldöffer fterven, tot eene fmaadlijke begraavenis onder openbaare misdaadigers wel verwezen worden; maar echter in een aanzienlijk graf zou nederliggen, vs. 4—9. — die na zijn dood den heerlijkften invloed hebben, Jehovali's welbehagen — d. i. 't bekende Godsplan —— luisterrijk uitvoeren, kennis en Godvrucht algemeen zou maken, door eene wijduitgeflrekte hecrfchappij, vs. 10—12? ■ ■ Wie is 'er, die hier eene dubbelzinnige toepasfing maken kan? Wie vindt niet de duidelijkfte voordracht van 't gene flechts op eenen eenigen perfoon in  EEUW DER MISLEIDING. 219 In de weereld bekend, op Jefus Christus alleen, 'past? Wie vindt niet voorfpeld het gene hij, in en door Jefus Christus, kenlijk vervuld ziet, en nog dagelijksch meer en meer met zijne oogen voordgaac te zien vervuld worden? — Op grond dan van al het gene wij, ten aanzien der voorzeggingen hebben voorgedragen, befluiten wii, tegen over het gene Paine bl. 132, uit zijn voorig gefielde afleidt, dit: Het is met de Prophetien indedaad gelegen, gelijk met de wonderwerken. De Prophetien voldeeden aan 'i groot oogmerk, om een bewijs te geven, dat God in en door hen fprak, door wien Hij voorfpelligen vantoekomflige dingen, die God alleen weten kon — volftrekt Godlijke voorfpellingen — liet doen. Zij, die deze Prophetien bezaten, konden zeer ligt weten, of hij, die gepropheteerd had, waarheid fprak dan ioogen, of het aan hem geopenbaard was geworden, dan of hij 't verzonnen had, want zodra het gene niemand dan God alleen, naa onze voorige bepaaling, voorweten kon, door iemand voorfpeld was, en zulks gebeurde, bleek dat God door hem gefproken had. Zie hier dan de Prophetie geen noodeloze, maar een zeer nuttige zake. Zij, de groote Prophetie, die geheel het menschdom in den Bijbel raakt, geeft or.s, behalve de wonderwerken, een bewijs in handen, dat voor onze oogen, zichtbaar werkt,  22o EEUW DER MISLEIDING. werkt, dat voordgaat en met ons opgroeit daar wij het aanwezen dezer voorfpelling niet lochenen kunnen en derzelver vervulling voor onze oogen aanfchouwen. Verborgenheden, wonderen en voorfpellingen zijn dan dingen, die wij tegen Paine genoegzaam bewezen hebben, tot den waaren Godsdienst te behooren. De wonderen en voorfpellingen, waarop wij ons beroepen, zijn ontegenzeglijke bewijzen van den onmiddelijk Godlijken oorfprong der Openbaaring, die wij Christenen be lijden; zij zijn geene middelen van zo veele ziehiersl en zie-daars! want die wonderen en voorzeggingen, laten zich zo min namaken, als wech- lagchen. Hierop befluit Paine zijn werk, bl. 133, 134 en 135. met eenige dingen, bij wijze van kort begrip, uit zijn werk te zaam te trekken. Dan, daar wij in het breede 'er 't onze tegen gezegd hebben, is 't onnoodig hier eenen enkelen trek meer bijtedoen. Reeds ben ik uitvoeriger geworden , dan ik had gewenscht. Ik meene ge. toond te hebben — dat het werk van Thomas Paine een werk vol misleiding is — dat hij zijne eigene reden befchimpt, door over den Godsdienst, welke wij Christenen belijden zo te fchrijven, als hij in zijn werkje, getijteld: eeuwe der reden , deed — dat niemand, aan onzen fehrijver kan gehoor geven, die niet opzetlijk wil misleiding volgen; dat het on-  EEUW DER MISLEIDING, aai geloof geheel andere wapens behoeft, om tegen 't Christendom iets aftedoen, dan die Paine gebruikt; en 'er bij gevolge in dezen ftrijd een andere (lag gewaagd moet worden — dat Thomas Paine andermaal voor den dag komen, of deszelfs vrienden zijne take opvatten, en toonen moeten, dat de zake, die Paine voorhad, eene goede zake was, of anders, dat zij zwijgende bekennen, het geding is verboren. -— Hiermede heb ik AFGEDAAN.  ZINSTOORENDE DRUKFOUTEN, BI. 3 n'g- 9 v. b. ft. Dit dus op , lees Dit op. 1! —► 16 kleine jaarboeken — jaarboeken, 13 iS —— i» dit gezicht in dit opzicht. ï'9 —— *S — de twemaalhonderd tweemaalhonderi 42 6 ondernam en Aficnf— en Aften ondernam, 6o ii een valsch dan —— dan een valsch 85 10 verwijtingen verlatingen 9° 5» 6 ■ aan 't heelal van 't heelal C - • aten den mensch —— van den mensch Sf S de leere die leere 27 3 dan wij ons hierop dan beroepen wij beroepen ons hierop. ,59 8 tegen innerlijks tegen de innerlijke iïi>" 23 hi dit leeven na dit leeven fllG 1— 6 geleden hebben geleden hebben — wordt werd 34') ■ ■ '2 zieh dan niet — zich niet. 141 7 • 't goede van de goede zake van !»4I 7 vestigen Hoe veetigen 1,0e '148 I ■ eigene — vtorige llfi ïf eeuWe reden eeuwe der reden 1X59 — *6> 17 andere aanmerkin- . andere ganmer- gen, als tegen 'ü t kingen als teyoogenen onze fchrij- ren, legen Ugene ver vooren onze fehrijver 16l —- j j 1 't tegendeel daar — wij hebben 't te- van hebben wij gendeel daar van