M IJ N E OFFERA NDE AAN HET V JL JO JE JR. X JSL W JD.   M IJ N E OFFERANDE AAN HET V-jSL JB JE II X J3L JF JD: DOOK. AGATHA DEKEN. <#tiu& ofte Éiïbtz tn ïjcö 'i'S niet: ~V*T T\ 'V O O V\ < « \") C\ rv •»» —. ft "ryr *v r PETRUS. - ■ ; J N D E N HAAG E, Bij t tan C L E E F.  DRIE AFDEELINGEN. EERSTE, Medeburgers, voorpanden van de Leer der Dortfche Vaderen. . . x TWEEDE. Christenen met mij meer inftemmende over Godsdienstige begrippen. . pag. 2* D E R D E. LAND en TTDGENO O TEN. De Godsdienst. Aan de Bataayen. pag. 4*  Medeburgers, Voorstanders vandê Leer der Dortsciie Vaderen! D e Kerk is van den Staat afgefcheiden : 't is „ gedaan met den Godsdienst." Zo oordeelen de geenen onder u, die nog niet van jezus grooten Apostel fchijnen geleerd te hebben, dat het Koningryk van god niet is fpijze ende drank; geen bijzondere Burgerlijke voorrechten in de maatfchappij, maar rechtvaardigheid, vreede en blijdfchap , naar den aart des liefde ademenden Euangeliums, Daar ik dit oordeel in veele uwer fchriften vind, en daar ik hoor dat dit ook mondeling door U werd bevestigd, kwam het mij niet ontijdig, of ongepast vóór, om u te vraagen: Hoe dan! Was misfchien de Kerk met den Staat verëenigt in de A eerfte  C i ) ecriïc bloeicndlte en ongetwijfeld beste tijden des Christelijke Godsdienst? Hebben Jooden en Heidenen deszelfs Predikers, toen uit 'sLands kas betaald ? Het is hier zo verre van af, dat de vermogendfte Belijders dier Leere, fondzen maakten om daaruit de Leeraars te onderfteunen. Of Predikten die mannen toen de Leer hunnes Godlijken meesters, minder zuiver, minder rechtzinnig, minder ieverig, dan toen zij, na dat constantijn de Groote zich de zaak des Christendoms had aangetrokken, door den Staat betaald zijn? Dan toen de Apostelen zich niet fchaamden, om door een eerlijk handwerk, in hunne behoeftens te helpen voorzien ? Uwe kennis aan de kerkelijke historiën zal ongetwijfeld u des aangaande geleerd hebben, wat'er van i5, kortheids halve ga ik dit ftilzwijgend voorbij. Was de Leer der Ketters ingevaar, toen, zo als nog heden, haare dwaal Leeraars, uit het fonds voor hen, door hunne Gemeente bij een gebragt, eeniger maate beloond wierden? De bittere klakten die gij lieden aanhieft, en nog aanheft over het zichtbaar toenemen der Sociniaanfche, Arminiaanfche, Arriaanfche, heele en halve Pelagiaanfche dwaalingen; het Lemma, zo dikwijls in uwe Sinodaale acten geplaats, ten opfchrift hebbende: „ Paapfche flotttigheden, • en licentieus Boek- „ druk-  C 3 ) „ drukken" fchijnen wel het tegendeel aantetoo nen. Of zijn wij kinderen deezer Waereld, — dat is - wij Ketters, niet flegts voorzichtiger, maar ook mededeelzamer dan gij kinderen der Rechtzinnigheid en haarer verlichting? Wat hebbe men hieromtrend te denken ? Maar, Medeburgers.' indien gij u alleen daar over beklaagdet, dat het Sijstema door u van harte geloofd, en aangenomen als het alléén waar zaligmakende, in gevaar is, wij zouden ons bedroeven over deeze uwe dooling, gelijk het gezond oordeel, en waare menschlievenheid zich altoos bedroeven over, niet alleen aanwezige, maar ingebeelde ziektens of kwaaien, die zo veelen onzer natuur genooten beletten gelukkig te zijn. Dan, daar zommigen onder u min of meer bedekt woelen; om de onkundigen onder uwe Geloovigen , intenemen tegens de vastgeftelde orde der zaaken; door het Gouvernement voor hen mee zwarte kleuren te fchilderen; door het te verdenken van onverfchilligheid — ja vijandelijkheid omtrend de Kerke gods: Bidde ik u, mij te vergunnen het volgende uwer bedaarde overweging voortehouden: Neem het mij, om des ooginerks wille, ten beste! Zoud gij, Medeburgers, het ook misfehien niet A a wel  C 4 ) wel zelf zijn die den Godsdienst eenigzins in gevaar brengt?... Hoor mij verder! Als ik de' Schriften der Apostelen met aandagt lees, zie ik, dat zij eerbied hadden, ja 1 zelf onderwerping en gehoorzaamheid betoonden , aan hunne Overheden , en aan de Wetten; dat zij deezc pligtsoefening ernftig hebben aangeprezen; zodanig dat dit Leerftuk zeker een plaats in uwe Cathcchismus, en Leer-Boekjes verdient. Temeer, daar gij, met dien iever, waar mede gij altoos voor uwe bijzondere begrippen zijt aangedaan, eertijds dreeft, dat alle macht, (in den fterkftcn zin der woorden,) dat alle macht van god is. Ik wil hier niet fpreeken van die flegthoofden, die durven ftaande houden, en voor hunne tijdgenooten overtuigend bewijzen: dat alk macht oorfpronldijk in den boezem des Folk is... dit zoude ons thans te ver van ons oogwit afleiden. Laat ik liever, uit uw eigen beginzel redenerende, u vraagen: vloeit daar niet natuurlijk uitvoort, dat Vader willem, dat alle verlosfers des Vaderlands, zich zwaar bezondigd hebben tegens dien god, van wien alle Machten zijn, toen zij hef afgebeuld, en getergd Volk, aanfpoorden om het Graaflijk juk aftewerpen; en zich te hcrftellen in hetgeen men toen Vrijheid noemde? Toen die groote, boven al onzen lof verheven WIL-  C 5 ) willem wist te bewerken, (en eeuwig hebbe hij daar onzen dank voor!) dat men een trouwloos Vorst, die zijne macht op het godvergeetenst misbruikte, afzwoer, en hem nevens zijne twee Opvolgers zo onvermoeid beftreed, dat zij, op den Westfaalfchcn Vrcede, ons Vaderland voor vrij erkende: Dat dus "sLands Vader, willem de eerde, en wij allen in hem gezondigd hebben ? Of wilt gij dat den voorfpoed waarmede god zijne ondernccming bekroonde, wel getoont heeft, dat zijne macht ook van god was? die ook Stadhouders aanftelt en afzet; zo wel als den geest der Vorsten affnijd als druiventrosfen; dan dunkt mij, moet gij ook toeftaan dat het tegenwoordig Gouvernement-, door de laatste Revolutie daargeftcld, en door de hulp der overwinnende Franfchcn, ook eene Macht van god is, die, als gods dienaresfe, het zwaard niet te vergeefsch draagd; en dat ieder, die deeze Macht poogt te vernielen, poogt haatclijk, en bij de onkundige menigte verdagt te maaken, de ordonnantie gods weêrftaat? Ongetwijfeld zult gij mij tegenwerpen, dat die zelfde Apostelen, die gehoorzaamheid eischten aan Overheden, welke zeker geene Voedsterheercn der Kerk wjaren, en wier Vorstinnen, vooral berenice, A 3 Zus-  C 6 ) Zuster des Konings a grip pa, geen recht hadden op den zoeten naam van zoog Vrouwe der Kerk: dat deeze braave Apostelen deeze gehoorzaamheid nooit verder hebben uitgeflrekt dan voor zo ver. re met het geweten der Christenen beftaanbaar was; en meermaal geleerd hebben: men moet god meer gehoorzamen dan de menfchen. Wij, Medeburgers! wij, Ketterfchemenfchen, wij onrcchtzinnigen, kunnen met u, ieverige vrienden des Dortfchen Sijstema, niet in het aller minde verfchillen, over dit ftuk. Onze voorouders, of voorgangers , toonden dit overtuigend, in de verfoeilijke, met «ene zwarte koole in de Historiën des Vaderlands aangeftreepte tijden, waar in de heerfchende Kerk , ftout op het heldenzwaard, eens niet zeer ervaren Prinfen in Kerkelijke zaken, zich het gezach aanmatigde, om de Remonftrantfche Leeraars, op ftraffe van allerlei hoon, fmaad, vervolging, uitbanning; ja, op ftraf van met het uitfchot der boosdoenders ia rasphuizen, te werden opgeflooten, verbooden werdt, hunne Gcmeentens te leeren, te ftichten, te vermaanen, te troosten, overeenkomstig hunne Euangelifche denkbeelden. En zie daar, noch de, door de Joodfche overheden mishandelde Apostelen, noch de vervolgde Remonftrcnrfche Leeraars, hebben nooit de onbe- fchaamt-  ( 7 ) fchaamdheid gehadt, om van het niet betaald worden uit 'sLands kas, een gewetens zaak te maaken. Zij ontfingen erkenlijk de mededeelingen uit het fonds ten hunnen behoeve door hunne Gemeentens bij een gezameld. Alles, wat de eerstgenoemde bedroefden, was: dat toen reeds onder hunne medearbeiders veelen waaren, die (in hunnen ftijl) meer zich zelf zochten, dan het geenc jezu c ii r i s t i was: alles waar over de Remonftrantcn zich beklaagden, was: dat men hen die voorrechten ontroofd had, en bleef onthouden, waar op zij, als nutte burgers eener Maatfchappij ook door hun gefticht, het gegrondst, het onverjaarbaarst recht hadden. Dit, zeggen de geleerden, zijn facta; daar men niets tegen kan inbrengen. Is het, Medeburgers! ook niet een weinig vreemd, dat Gij, die thans zo zeer gezet fchijnt om het naauwfte verband te erkennen, tusfehen uw betaald worden, uit 'sLands kas, en het inftandblijven van den Godsdienst, en de vrijheid van uw geweten; dat gij, zeg ik, voor nog maar weinige jaaren altoos beweerde, dat wij, met u verfchillende Gezinthedcn, volle , ja zelf al te groote vrijheid van Godsdienst genooten; hoewel wij verpligt waaren, wilden wij overeenkomstig A 4 ons  C 8 ) ons geweten het Euangelium hooren verklaaren, onze Leeraars te onderhouden. Indien dan de Leer der Dortfche Vaderen ingevaar is (waar omtrend ik, bij gebrek van echte berichten mij niet vermeet te pordeelen) nu der zeiver Predikanten niet uit 's Lands kas. betaald worden, maar gelijk ftaan met die van alle Christelijke gezindheden; zouden wij, Kctterfchemenfchen , mogelijk onze rechtzinnigheid in de Leer niet bondiger , boven uwe rechtzinnigheid bewogen kunnen, dan door u met de woorden des heiligen zedepredikers tacobus aanterprceken : „ Toont ons uw geloof uit uwe werken, en wij „ zullen uit onze werken, u ons geloof toonen." Gij kunt immers „iet ontkennen, dat ons geloof veel overvloediger geweest is in deeze goede" werken? - in het onze bij te brengen, ter inftand-" houden van die Leer, die, naar ons inzien, de Leer van jezus zelf is, en die wij „ergens 'zoeken dan in het Euangelie. Immers, indien uwe vrees redelijk, en uwe bittere kiagten gegrond zijn. Aan zegeningen der linkchand kan het uwe Gemeenten toch niet ontbrceken? Gij lieden hadt (zederd het pleit door maürits beflischt waar ) toch altoos veclc rijken , veele edelen, vcele magtigen onder uwe Geloovigcn: wij waren, tegen u gerekend, het kleine kuddeke; en dat ve'elen onzer  C 9 ) onzer geen grooten voorraad van wacrcldfche wijsheid bezaten, toonden zij, door hun geweten liever te willen volgen , dan door, met kwetzing daarvan, zich te dringen in den Raad der Magtigen, die wel eens het volk aaten of zij (zegt david) brood aaten. Zouden ook de aanzienlijke zommen, die door uwe Geloofsgenooten, 's jaarlijks hefteed worden, aan die vermaken , die pracht, dat overtollige, waarin gij onze lieden van de Waereld niets toegeeft , niet meer dan overvloedig zijn, om die Leeraaren wel te be taaien , die , nu 'er geene bevoorrechte Kerk meer beftaat, ook niet uit 'sLands kas beloont werden? . Behoefden uwe Rijken zich, om aan dit oogmerk te voldoen, »i*h wel het geringftc te weigeren van alles wat men door overvloed verkrijgen kan? Wie zoude zo dwaas zijn van hier voor beducht te zijn? Is het des voor ons, die gewoon zijn voor onze Leeraars te zorgen, niet wat vreemd, als wij in zommige uwer fchriftjes leezen, „ dat het 'er duister „ voor u uitziet." Dat 'er wel dra gebrek zal zijn aan arbeiders voor uwen geestelijken Oogst'? Hoe dan? „ Om dat het moeilijk zijn zal een ,, fonds ter Betaaling voor uwe Arbeiders te vin„ den." Hoe! bij u zijn de - ik zeg niet Edelen, ik zeg niet bij uitfluiting de machtigen, . A 5 maar  C 10 ) maar ik zeg, en dat kunt gij zelf niet ontkennen, bij u zijn de Rijken. Die moeilijkheid kan des niet ontftaan uit onvermogen, om uwe Arbeiders, die bij u in den geestelijken Oogst arbeiden, te beloonen. Waar uit ontiïaat die dan? Gij weet het, - en wij weten het ook! doch vinden niet goed dat uittebrengen. Laat ik liever met u, Medeburgers ! nog een vriendlijk woord fpreken; mijner welmenenheid bewust hoop ik dat dit tot uwe zelfskennis, nut, eti ftichting iets zal bijdraagen. Een dwaas zegt wel eens een wijswoord; en°een Kettcrschraensch zoude wel eens de waarheid aan zijne zijde kunnen hebben. Veelen onder u, zo Leeraaren, als Geloovigen, die zich zelf onder de gemoedelijkiten tellen,' fchrijven het gevaar waarin zij zeggen dat de Godsdienst is, dat is — waarin de Leer der Dortfche Vaderen is, toe, aan hunne zonden. Deeze belijdenis heeft een zweem van nederigheid, en gemoedelijke naauwgczetheid! 'tls waarlijk jammer, dat'er zich veele verfehijnzelcn oopenbaaren, die de oplettende waarnemer van het menschlijk hart doen vermoeden, of gij met uw hart wel zeer gemeenzaam zouded bekend zijn: of gij niet een duidelijker inzien bent in de volksgebreken, waar van den last algemeen drukkende, zelden zo treffend gevoeld word, dan van dien last die wij op onze  ( « 1 onze eigen fchouwders moeten tarsfthen; dan wel een levendig gevoel hebt van uwe eigen zonden. Toen o a v i d betuigde: „ ik kenne mijne ovcr„ treedingen, en mijne zonden zijn fteeds voor „ mij"; toonde hij hier door de volkoomen verbrijzeling zijns harten; en ook zijne zelfs kennis, vooral door bitter te treuren, over zijnen moord en zijn overfpel. Deeze twee misdaaden, waaren zo fterk in'toog vallende, dat het niet mogelijk wi-.ar, dezelve langen tijd, voor zulk een reder geweeten, als dat des Konings was, wanneer hij maar niet overheerd werd van zijne hoofddrift, te verbergen. Maar kennen veelen van u wel andere zonden dan zulke, waar voor gij door uwen ftand en door uwe onhandigheden, bevrijd zijt? Die u nooit bevochten, die gij des nooit behoefde te wederitaan? Kennen veelen uwer wel andere zonden, voor zich zelf, dan die ik u wel eens heb hooren noemen, met den zonderlingen naam van Troetel en Koningszondetjes der lievelingen van god; en die gij ook onder die zwakheden ftelt, welke de begenaadigftenuwer, hier, in de onvolmaaktheid, toch altoos aankleven; en waar over men zich dus nog al gemakkelijk kan troosten; ja gerust ftellen. Hoe gaarn zoude ik u, op dit (tuk, wat nader met u zelf in kennis brengen! Kent gij uw geestelijke hoog-  C m J hoogmoed en heetschzucht ? Kent gij uweü VOor zuivre godvrucht zo gevaarlijken Joodfchen waan door hunne braave Propheten, hun zo menigmaal te laste gelegt; en met zo veel ernst als moed te keer gegaan? die haatelijke waan, waar door u verbeeld, alleen te behooren tot jEHo va's keur en lievelingen, tot gods uitverkooren volk■ die u aanzet om u te houden voor de éénige Bewaarders zijner wet, de eenige vroomen in den Lande om wienooD een zondig Land fpaart, en welke Joodfche zwetzerij gij 'er al meer bij voegt? Medeburgers! het kan u niet onbekend zijn,dat god ons meermaal ftraft door het wegnemen van het gene ons tot zonde.geweest is? Moest mi des van zelf niet op de gedachten komen - indien gij toch de vastgeftelde orde van zaaken die weigert u boven uwe Medeburgers te begunstigen, aan uwe zonden wilt toefchrijven, - dat, daar, door bevoorrechte kinderen van den Staat te zijn, u in uwen waan verfterkte ook bevoorrechte kinderen van jehova te zijn - 'er geen gepaster ftraf zijn kan, juist voor uwe zonden, juist ter uwer verbetering, dan u van die altoos onbillijk gefchonken voorrechten te berooven, die u tot zonde geworden waaren? Zeker, Medeburgers, ik ben genegen om te ge-  ( *3 5 geloven dat m au rits, indien zijne ftaatzucht hem niet overtuigd had dat het zijn belang fterk zoude bevorderen, als hij hij de volgers van cal- ' vinus begunstigde, dat 'er, zeg ik, alsdan onder u lieden minder trotfche Meesters , minder ftoute vcroordeelers uwer medechristenen, zouden zijn bekend geworden: maar toen de Staat u, met al de eenzijdigheid eener onrechtvaerdige, verblinde moeder liefkoosde , ja- naar de oogen zag; toen hij de overige Gezintheden, maar vooral de Leerlingen van arminius, als eene harde ftiefmoeder behandelde, moest hier uit ftoutheid van uwe zijde, en verwijdering van den anderen kant ontftaan. Daar nu beiden aan zich zelf zijn overgelaaten, is het niet te ontkennen, dat zij reeds zo lang gewoon voor zich zelf te zorgen, 'er beter moeten aan zijn, dan gij lieden; en waarlijk, in dit opzicht zijtgij te beklaagen. Maar indien uwe fmarte uw oordeel niet al te fterk beneveld, zult gij dit aan ons niet kunnen wijten. Wij worden niet, ja maar, wij willen ook niet bevoorrecht werden. Wij eifchen alleen als kinderen van hetzelfde Vaderland, even als men u behandeld, gehandeld te werden. Wij Ketterfche menfehen, eifchen niet eens onze Kerken weder; wij laaten u die; vergenoegen ons met die, die onze Voorouders uit hun eigenbeurs opgeböuwd, en  C 14 ) en onderhouden hebben; en gij weet echter, dat wu op vee en derzeJve een zo gegronde aanfpraak bobben, als de gemaatigtfte Roomsgezinde Chris- m, de Leer, de fchaare die onze xvet niet erkent is w vcrlooren", enz. Zoude men dees en Soortgelijke dingen 'lezende niet m t begrip komen moeten, dat de eenvoudige Leer des Euangeliums, dat de geheele Chnstehjke Godsdienst, zo gij UWe Kerken, en wat daar toe behoord, niet inftand houd, verlooren zyn? Moet de onkundige, die zulks hoort niet op de gedagten vallen, dat wij, anders denkende Gezintheden, mct ^ "aam men ons ook noemt min noch meer zijn dan ongelovigen, of afgodendienaars? Dat wij geen deel hebben aan de gezegende verliehting die het Euangelium heeft aangebragt? En dat, hoe wel wij van harte belijden dat jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid van god zijnen Vader; en dat hoe wel onze Leeraars daagelijks de Leer des Euan-ehums prediken; en dat hoewel wij 'er vooruitkomen geen anderen meester te erkennen dan den eeuwig gezegenden Stichter diens Godsdienst naar wier naam wij ons oopenbaar noemen; Hem die onze hoop is tot heerlijkheid ; Hem die ons verlost heeft van alle die rampen waarin de menfchehjke natuur voor zijne komst, geftort was? Behandeld gij ons in deezen niet zo als de Joo- den  C ) den de Samaritanen behandelden? En zoude dit verfchoonelijker zijn, alware het beweezen dat de Zaligheid alleen uit u is : zoudt gij wel van ons dus willen behandeld worden? Daar dus het linnen laaken waarin petrus, (in eene verrukking van zinnen ) reine en onreine dieren zag; daar zelf de plegtige ftem: 't geen god rein gemaakt heeft, zult gij niet onrein achten; daar zelfde Romeinfch» cornelius niets bij u fchijnt te vermogen , wijl dit alles u niet kan afbrengen van dien vermeetlen liefdcloozen waan, wij zijn het eenig Bond - het uitverkooren volk van god; behoorde echter uwe eigen overtuiging, dat het uwe zonden zijn, die u beroofd hebben van het vleiend voordeel , dat u, voorheen, tot begunstigde kinderen van den Staat maakte; u tot het ernstigst onderzoek te brengen, of onze onpartijdige Hemelfchc Vai I r, u door deeze tegenwoordige orde van zaakeu, niet wilde doen zien, dat uwen waan geenen grond hebbe, dan in uwe verblinde eigen liefde; u doen zien, dat „ bij god geen aanneming „ van perfoonen zij, maar dat, onder alle vol„ ken, Hem, die gerechtigheid werkt aangenaam „ is:" teneinde, het aanitootelijk pochhen, dat verdoovend gefchreeuw ; „ des Heeren Tem„ pel! des Heeren Tempel ! des Heeren TemB „ pel  C 18 ) „ pel zijn deeze:" uit uwe Kerken en fchriftcn verdwijnen zoude. Verre zij het van mij , dat ik zonden, waar van gij in uwe voorftellen fpreekt, zoude toefchrijven aan ieder uwer in 't bijzonder! Dortseh rechtzinnig, en waar deugdzaam, zijn twee met elkander zeer beftaanbaare eigenfehappen. De dwaalingen van het verftand, hebben niet altoos invloed op het vroom gemoed. Wie kent toch in ons Vaderland dat aanzienlijk getal Dortschgezinde Leeraarcn niet, dat door hun veritand, hun oordeel, hunne Euangelifche zachtmoedigheid, hun afkeer van verdoemen, een zegen voor het menschdom , en een fieraêd hunner Gemeentens zijn? Het doet, ja deeze gemoedelijke mannen innerlijk leed , dat wij met hen in alles wat zij voor grondwaarheden des Christendoms houden, niet eenitemming denken; maar waarom? Om dat hun wel geplaatst hart juichen zoude, indien wij, door met hen te gelooven, ook met hen mogten deelen in die gelukzaligheid, die, volgens hun Sijstema, alleen de vrucht is van deeze hunne denkwijze, 't Is des niet om dat wij, aan hunne onfeilbaarheid, die zij zich nimmer aanmatigen, geene hulde doen. Ik zoude echter zo gaarn zien dat zulke agtingwaardige Leeraars zich geliefden te herinneren, „ dat  ( *9 ) „ dat de bewijzen die voor veelen voldoende „ zijn, voor anderen zelfs geene waarfchijnelijk,, heid bezitten, om aan te toonen waar van men ,, wilde overtuigen." Met den miniton graad van aandagt* en eenige ondervinding zal men dit niet kunnen ontkennen. Het medelijden omtrend ons is niet beledigend: het eischt onze erkentenis om de zuiverheid des oogmerks. Ons] bedroefd her óók dat zulke welmenende Christenen, geen uitgebreider denkbeelden hebben van de oneindige goedertierenheid onzes Hemelfchen Vaders; of van de menfchen liefde onzes aanbiddelijken Ver-> losfcrs, Hier over troosten wij ons echter, overtuigd, dat allen die god vreezen en gerechtigheid werken, elkander zullen ontmoeten in de gewesten des Lichts, om deelgcnooten te zijn van dat onuitfprekelijk heil, ons allen, om de verdiensten des Zaligmakers gefehonken, door dien god, die wil dat alle menfchen tot de kennis der waarheid zullen komen en eindelijk Zalig worden. Ba Chris-  C *° ) Christenen met mij meer instemmende over Godsdienstige b e- ' gripi'en. W ij zullen zeker niet zo verblind zijn, dat wij onze verdraagzaamheid altoos zullen befchouwcn als de fchoone vrucht onzer Euangelifche denkbeelden? Ten minfte, zullen wij niet ftaande houden, dat wij daar voor altoos met genoegzame matigheid gcïeverd hebben! In de ongelukkige tijden waarin de volgers van calvinus, gefterkt door de waercldlijke macht, onze voorgangers uit de Kerk drecven , en onze /Leeraars het Prediken verboden; gaven wij onze partij in onze fchriften weinig voor. Nu nog zijn 'er Satires in de bewaering van zommigc liefhebbers zulker fchriften, die wel meer bitter vernuft en fijner fchimp aantooncn, dan in die onzer tegenflanders gevonden word; doch die de zaak in verfchil niet beilisfehen. Aan beledigde menfchen zou dit nog al zijn te vergeven: maar aan gemoedelijke Christenen  C 4 ) tenen ftond zulks te minder vrij, dewijl die ( zeker, in overijling) tegen hunne beginzels handelden,: wanneer zij hoon met hoon rijkelijk vergolden. r« Met welk een welgevallen zie ik des niet, dat gij, mijne mede Broeders en Zusters! bij uwen gezetten wensch blijft volharden om u te vereenigen met de voorftanders des Dortfchen Lceriteizéls! Dat gij, wel verre eten deeze u gunstige tijden te misbruiken, om uwe gevoeligheid bod te vieren, overlang gefmoorde vcrongelijkingen, veel meer uwe wedergekregen recht en vrijheid aanlegt, oni de hand van Broederfchap aan uwe Calvinifche mede Christenen edelmoedig aan te bieden : deeze aanbieding moet ons op de gunstiglte wijs doen denken over het hart, en het Christendom der Remonitrantfche Leeraars. Hoe moet mij dit verheugen; gij weet toch-, dat ik altoos eene groote voorftandfter der Rhijnburgfche Broederfchap, of Collegianten geweest ben, en nooit kan ophouden dit Genootfchap van Christenen hoog te achten. Dan , mijne welgezinde Medebroeders! daar alle poogingen van uwen kant aangewendt, ontoereikend geweest zijn, en nergens toegedient hebben, dan om tegenfchriften in de waereld te brengen, waar door flegts onvriendelijke driften j werden opgeroepen; B 3 en  C ft» ) Zi) Hellen Hem voor als een willekeurig Tiran! ö Mijne'vrienden, indien zij deeze gevolgen zagen, zy zouden daar voor te rug becven! Is dan de god en Vader van onzen Heere jezus christus, dien'alle Christenen aanbidden, niet een genadig bermhartig god? Past het ons dan deeze Christenen gevoelens, of laat ik liever zeggen, gevolgen hunner: gevoelens op te ftrijden die zij niet .kunnen tocüaan? Ongerijmtheden die 'er voor.ons inleggen, niet voor hen? Is dit verdraagzaam — is "dit Christelijk? Is  C >9 ) Is dit handelen zo als wij wenfchcn behandeld te worden ? Ik voor mij ben ook genegen om te denken, dat het vriendfchappelijk bij ecnkoomen, in zulke Sociëteiten daar men de kunsten en wetenfchappcn, tot de voorname onderwerpen der onderzoeking, en der gcfprekken maakt; daar men noch Staatkundig harreward, noch droefgeestig dweept; ongemeen veel kunnen toebrengen, om menfchen van allerlei gezindheden minzamere , zachtere meegaandere gevoelens voor elkander in te gceven. Heeft de ondervinding dan nier. reeds geleerd, dat oprechte vrienden der waarheid, en der verlichting, minder hlgevaar zijn, om door den bitzen Secten geest van hunnen natuurlijken weg te worden afgedrceven? Zijn het dan de meest geoefende, de verftandigfte leden der Maatfchappij niet, die, te wel bekent zijn met de bekrompenheid van den menfchelijken geest, om ftout te veroordeelcn, en enbefcheiden te beflisfehen, over voorwerpen die tot het nog fchaars bekende Rijk der Metafifica behooren ? Wordt 'er ook niet altoos minder Religie haat gevonden in de Landen daar de Staatkundige wijsheid , allerlei] Christelijke Gezintheden volle vrij-;  C 3° ) vrijheid laat, om god te dienen naar haar licht, engeweeten, dan in de Rijken en Gemeene-besten, waar ééne heerfchende Kerk is, en door het Gouvernement onvoorzichtig begunstigt Word; ten nadeele van alle de anderen? Daar het zich niet verwaardigt fcheidsman te zijn tusfchen Theologanten, maar altoos in 'toog houdt: de gevoelens zijn vrij, geenfins de daaden. Daar het niets van onseischt, dan dat wij nuttige Ingezetenen, en goede Burgers zijn? Als men daaglijk, gemeenzaam met elkander, met een den mensch betaamend oogmerk verkeert, word men zo aan elkander gewoon. Men ontdekt zo veele punten, waarin men met elkander over een ilemd; men heeft gelegenheid elkander duizend kleine diensten te doen, die voor ons hart, en onze eigen liefde zo dierbaar zijn; men ontdekt zo veel goeds in elkander, zo veele' talenten, zo veel gezond oordeel, zo veele waare Godsvrucht: dit alles verzacht onze zeden wij worden waarlijk vrienden, en om een gemeen fpreekwoord te gebruiken, weldra gaatje natuur boven de Leer. Men vergeet dat 'er Sijstematas zijn; en zonder, het bij naar zelf te weeten, begint men uit de vruchten den boom te kennen; men befluit uit de werken tot het Geloof. Ach, wie zoude zo Imd zijn kunnen, dat hij  ( 3i ) hij het denkbeeld konde dulden: zij die met mij n Godsdienstige begrippen verfchillen, zijn voor mij in de eeuwigheid, daarom verloeren? Go© zal dwaalingen zo ftreng ftraffen als der Maacfchappij verwoestende zedeloosheid! o Neen, men wenscht zo ernstig, en met zulk een wan» hart, met deeze ons hier zo dierbaar geworden mede ieden der Maatfchappij, zijne naar fpoöringen, met een veel verlichter zielen oog te agtervolgen, onder den zuiveren invloed des lichts, ontheven van allerlei beletzelen, door alle eeuwigheid uittebreiden. 'Er is in onze natuur eene fterke neiging, om het, geen men vuurig wenscht als zeker te verwagten. Word zo een kunst vriend ons door den dood ontrukt; zijn wij weenende Getuigen van zijn bedaard, welgetroost fterven; ziet men dat hij, hoe ook met ons in begrippen verfchillend, henen gaat in vreede: zijne Zaligheid geloovend verwagt van god om j e z u s zijns Zaligmaakers verdienst vol lijden en fterven: ö dan heeft geen Theologisch ftelsel het vermogen , het somber vermogen, om onze zalige hoop te verzwakken, dat wij onzen vriend zullen wedervinden , ter plaats daar wij allen, alleen om JEZUS wil, deelgenooten zijn zullen eener Zalige Omfterfelijkheid. Zie  C 32 ) Zie1 daar,Tmijne vrienden, ter uwer overweeging het een en ander aangeftipt: katen wij hoopen, dat onze oprechte poogingen in deezen niet onvruchtbaar weezen zullen, maar dat naar maate het rijk der waarheid en deugd zich verder uitbreidt, onze Nakomelingen noch maak, onder zich, den fchoonen tijd der eerfte Christenen zullen doen herleeven. Lank  C 33 ) Land en Tijd gen oo ten! 2ioude het u beleedigen indien ik eenen treurige blik fla op u die ik thans in 't bijzonder bedoel? Op u, die de klagten, dat de Christelijke Kerk ingevaar is, zo veel fchijn bijzet? Zijn onder u dan geene laage eigen - belang - zoe kers, geene heerschzuchtige voorvechters onzer Omwenteling ; geene oopenlijke verachters van orde, goede zeden, het welvoegelijke en der waare deugd; van waare Vrijheid , Gelijkheid en Broederfchap? Zijn 'er onder u geenen die Vrijheid met losbandigheid, en zuivere Godsvrucht, met zotte fijmlarij verwarren? Dit, mijne Medeburgers, zult gij niet durven ontkennen? Onder u ontmoet men lieden, die, geheel onbekend met eene verftandige uitlegkunde , en zonder wel voorbereid te zijn, de H. fchriften hebben overdagt, als een boek ook voor u van het hoogfte belang, lichtzinnig en onbevoegt het vonnis wijzen over Perfoonen, en C grond-  '( 34 ) grondregels daarin te vinden: terwijl gij gelooft wel zeer vernuftig te zijn, als gij Schriftuur Textcn, die in'uw geheugen zijn blijven hangen, . uit hun verband fchcurt, en dus waant den Chris.' tclijkcn Godsdienst bclachlijk te maaken. Terwijl gij de eeuwige wetten der Rede, die de verftandigen onder de Deïsten eerbiedigen, indien gij die in het Euangelié aantreft, uitkrijt voor eifchen eener overdreevene Dweeperij. Die om u te ontdaan van gehoorzaamheid aan den Godsdienst, hem wetten te laste legt die hij nimmer voorfchrcef, 'en wier ongerijmdheid alleen te wijten is aan valfche uitlegkunde. Dienstbaar aan driften, ons zo genadig verbóoden door onzen Wctgcevcr, om dat zij onze gezondheid ondermijnen, ons leven verkorten, om dat zij het geluk én de veiligheid der Maatfchappy verwoes teii; cn ons, redelijke wezens, uit dien rang flooten, waarin wij, naar den gchcelen aanleg onzer natuur geplaatst zijn. Waarom moet gij een kwaad gerucht brengen over onze constitutie? En door uwe onbezonnenheid, aan kwalijk gezinden de gelegenheid geven, om, wijl zij, wijs'fciijk, den Staat van de Kerk heeft afgefcheiden, haar den blaam op te leggen, dat zij zo al geene vijandin, ten minste geheel onverfchillig is, omtrend den Christelijkcn Godsdienst? Die Gods-  C 35 ) Godsdienst die in zijne oorfprongelijke zuiverheid de fterkfte pilaar van ons Staatsgebouw is? Die Godsdienst, die daar voor door alle verftandigen erkent word, wijlde ondervinding geleerd heeft, dat hij de kragtigfte onderfteuning, de beste vertroosting aanbied , in tijden van beroeringen, moed beneemende miskenningen onzer beste oogmerken, van ondankbaare beantwoordingen onzer moeilijkfte en heilzaamfte onderneemingen, tot heil des Vaderlands. Ach! ftemde uwe nu verwilderde driften zo wel overeen met den Godsdienstals met onze staatsregeling, wij zouden, in fpijt der vijandelijke tegenwerkingen , in fpijt onzes magtigen yijands, alreeds de vruchten zien bloeien, die wijze en wel uitgevoerde wetten belooven; wij zouden reeds de dageraad van geluk zien aanfeheemeren, en met grond op haare voortklimming hoopen! Mag ik u des niet vraagen: heeft onze conjtitutie wel grooter vijanden dan u: die haar door uwen woesten iever voor Vrijheid en Vaderland, ontrooft van haar fteunfel — een verlicht, waarlijk Godsdienstig Volk? Wij óók zijn oprechte voorftandfters van het «orfprongclijk Christendom \ van de wijze zedeC 2 leer  C 3<5 ) leer van jezus; vvaare Vriendinnen der Vrijheid, fterk Republikeins - gezinden. Want wij zien het inneriijkst verband tusfchen de rechten en plichten van den Burger, en den Christen zo duidelijk, dat het Euangelie ons zo dierbaar is, als gij zegt, dat de constitutie u is. Wij hebben , g o d e zij dank! gezond verftand genoeg, om nooit onze veiligheid te betrouwen of te vcrwagten, van elk, hij zij die hij zij, die de eeuwige wetten van Recht en billijkheid, van orde, en het welftandige, niet erkennen als verbindend; en de zedelijke betrekkingen tusfchen den Schepper en zijne redelijke Schepzelen ontkennen. Het oogmerk van dit kleine gefchrift, is, onder anderen, om welmenende vrienden der Vrijheid , en des Vaderlands, in hunne eenvoudigheid ter hulp te koomen, op dat zij niet langer listig verleid, en laaghartig door u bedroogen worden, als gij hen voorpraat van volks - rechten, terwijl gij fchroomvailig mijdt ooit Van volks - plichten te fpreeken; om dus braave vrienden voor de constitutie te winnen. Op dat ik hen, die doe, u van den Godsdienst zijn afgevoert weder tot nadenken brenge, en dus gelukkiger maake. Ik zoude hen zo gaarn overtuigen dat Zedeloosheid, dat heersch en Staatszucht, dat, met een woord; het zwarte en oproerige rijk der ondeugd,  C 37 ) deugd, even zeer vijandig en verwoestende is voor het geluk en de grootheid eenes Staats, als drijdig met alle beginzels van waare Godsvrucht. Dat gij, indien gij u daar aan overgeeft, hoe gij ook fohreeuwt van Vrijheid, van Gelijkheid, van Broederfchap, tweedragt aandookt, en de hardde aller Slavernijen - die van domheid en ondeugd, handhaaft. Ik denk dat ik genoeg bekend da voor eene onverzoenbaare vijandin des bitteren Sectengeest, van Gewetens dwang, en Burgerlijke onderdrukking; om nu nog te moeten toonen dat ik alléén Voor den zuiveren liefde ademenden Christelijken Godsdienst, iever, niet voor bijzondere Leerdelzels, zelf niet eens voor mijne bijzondere begrippen over den Godsdienst. Alles, wat onze zedelijke volmaaking, of de verlichting onzes verilands begunstigt, doe ik hulde. Al wat geen weerdand biedende kracht ter overwinning van verkeerde overneigingen, of kwaade hebbelijkheden fchenkt; alles wat ons bijzonder geluk, en dat der Maatfehappij niet vermeerderd, niet duurzamer maakt, alles wat god niet verheerlijkt en onze groote bedeinming niet kragtdaadig bevorderd, is, voor mij geen Godsdienst. Met zulke gevoelens doordrongen , wijde ik deezen hier bij gevoegden zang, aan alle mijne MecdeC 3 bur-  ( 38 ) burgers. Ik prijs hen daarin de deugd, en onderwerping aan onzen Schepper, de Vader aller wezens, onder den invloed der vertroostingen en der hoope , belooft , en geöopenbaard door den grootsten en besten der menfchen, onzen eeuwig gepreezen Zaligmaker, hartelijk aan. Ik doe dit in eenvoudige Verfen, op dat alle dcszelfs Leczers die zouden bevatten. Mijne eigen liefde was nooit blind genoeg, om mij toe te Haan, naar den eernaam, groote Dichter esje, te ftrceven; om mijne kragten in de hooge Dichtkunde te beproeven: maar die zelfde eigenliefde bedroog mij nooit, als ik mij eene ieverige vriendin van mijn Vaderland durfde noemen, van mijne Medeburgers en van hun nageflagt. Koe wel zal ik mij beloond achten voor mijne uuren hier aanbefteed; hoe getroost zal ik, met mijne geliefde huis en lotgenoote , ons ten avond neigend, thans door rampen, zorgelijk en veel al bcneeveld levens pad, ten einde gaan, indien ik nog voor mijn verfcheiden uit deezen firaat van voorbereiding, tot eene ftceds toenemende volkoomenheid, getuige ben: dat bij de tegenwoordige orde van zaaken, Euangelifche deugd veld wint; dat op den vrijen Bataaffchen grond noch Kerkelijk gezach , noch menfcheüjke inzettingen, noch ingefchooven LeerlluLkeu gevonden worden:  ( 39 ) den: dat bijgeloof en ongeloof mee hunnen zwarten ftoet, voor eeuwig uit ons Vaderland verjaagd , en verbannen worden! Dat aan de woorden, zo men die nog mogt bezigen: de Kerk is ingevaar, geene andere beteekenis gehecht werde: dan het Rijk van overheerfching, geweetensdwang, hoogmoed en gierigheid is verwoest, wij .ftaan onder geene andere wetten dan die van de rede, het woord, den Zoon van god, en van onze aangenomene Cor,ilitutie; de rechten en plichten van den mensch zijn allen heilig: de harten - wensch der Bataavcn, alle hunne werkzaamheden, draagen de iterklïe blijken van Vrijheid, Gelijkheid, Broederfchap! 'jHaage. 1799- C 4 DE  D E GODS D l E N S T, aan de ffl JSL T JL V* M JF. Godsdienst, die uw afkoomst rekend Van den eerst gefchaapen Geest, Die, naar 't plan door god getekend, Redlijk, zedlijk zijt geweest: Die, voor nog het eeuwig Wezen, Uit den fchoot des Niets ons riep; Duizend zonnen ftelzels reezen, Almacht onzen Aardbol fchiep: Die uw heilrijk licht deed fchijnen, Eer het licht der waereld was; Door wien 't heir der Seraphijnen s'Hoogsten 'swil en wetten las. Gods-  C 41 ) Godsdienst, die voor de eerste menfchea, Die god plaatste op deeze onze aard, h Voorwerp hunner hoogfte wenfchen, 't Paradijs der onfchuld waart : Die de Aardsch Vaderen op hun fchreedc» Hebt verzeld, beftuurt, bewaakt, En, door 't vormen hunner zeden, Vatbaar voor geluk gemaakt: Die, in ieders hart gefchreeven, Door het eeuwige veriland, Moest geleiden door dit leven. Naar het hemelsch Vaderland! Godsdienst, die met mede doogcn, Ons ten prooi der driften zag; Wat de loosheid, list en loogen Op den zwakken mensch vermag: Die de blijdfte ziels vervoering Op 't menschlievend aanzicht blonk, Maar ook huivring, angst ontroering, Toen god ons de Vrijheid fchonk! Vrijheid, edele Vrijheid, waarlijk Schoonfte trek van 't Godlijkbeeld! Maar geducht, maar hoogst gevaarlijk, Zo één hoofddrift met u fpecld. Hoe vaak wierden zwakke menfchen Door hun Vrijheid zelf verdwaalt: Godsdienst! had gij hunne wenfchen Hun verkiezing niet bepaald! Gods-  C 4B ) Godsdienst! toen men uw geboden Even dwaas als trotsch vertradt, 't Voorfchrift van den god der Goden Loos vervalscht, verduisterd hadt; Het vernuft de plaats bekleedde, Die aan 't wikkend oordeel past , Ondeugd, niet alleen de reede, Maar ook 't hart had aangetast: 't Menschdom, zonder toom te kennen, Wuft en dartel, woest en wreed, Zelf der godheid aan dorst fchennen, Slegts den wil der driften deedt: Allen in den wellust baadden, Door geen drcigftem meer verfchrikt, En de veerkragt hunner daaden Voor de deugd geheel verwrikt; Toen de denkkragt was bedorven, 't Oordeel blind, en de edele geest, Magtloos, zeedlijk als verdorven, En de menschheid dus verbeest: Toen ö Godsdienst! floegt ge uw oogen Uit het zalig Hemel-hof, Medelijdend, diep bewoogen, Op de kinderen van het ftof; Dagt, door deernis overwonnen, Aan geen menschlijke ondank meer, Streekt langs waerelden, en zonnen Minzaam op onze aarde neêr, Sid,  ( 43 ) Siddrend had de mensch, bij 't draalen Van uw licht, gezien zijn fchuld, Had gij niet, in 't nederdaalen, Vriendlijk u in 't ftof gehuld: Gij koost onder ons te woonen, Daar de menfchenliefde u riep, Om, in u, aan ons te toonen Hoe volmaakbaar god ons fchiep: De verbaasde zondaar Haarde Op u, in dat wichtig uur, Huivrend voelde hij de waarde Van zijn edele natuur, Vondt de fchoonfte wet gefchreeven Door de Reede in zijn gemoed, Vondt, in naar die wet te leven, 't Lang gezochte hoogde goed. Godsdienst! toen gij de aarde hervormde, Bragt gij grootfche wondren voort; Hartstocht die 't verftand bedormde, Zweeg op uw zo magtig woord! Dwaaling, die de misdaad leerde, Weêrdand aan de waarheid bood, 't Licht in duisterheid verkeerde, Stond verfuft, verdomt, en vlood. 't Ongeloof, dat hoogst vermeten, U, ö Godsdienst! had befpot, Hoorde uw dcm, en zijn gcweeten,, , 's Hemels aller grootste, zegen 's Menfchens onwaardeerbaar goed, Wijt haar niet het moeilijk lijden Dat gij voor u zelfs bereidt, Maar aan hen die haar beftrijden, En uw ongodsdienstigheid; Wijt ze aan uw' bedorven zeden Aan nw flordige Eigenbaat; Wijt ze aan uw losbandigheden Wijt Ze aan uwe wraak en haat: Aan dat logge zenuwlooze, (Waar door gij flegts fluimrend leeft,) 't Geen naauw veêrkragt tot het booze, Veel min tot het goede heeft! Wijt ze aan die verfoeide fchriften, Ontucht, fchaamtloos, toegewijdt, Wijt die aan dat heir van driften Waar van gij de flaaven zijt. Burgers! met een traan in de oogen Met een hart van argwaan vrij, Met ziel grievend mede doogen, Schetste ik deeze fchilderij. Dan  C $* ) Dan, god lof! gij zijt niet allen Even ver van 't fpoor gedwaald; Zo ontzettend diep gevallen Als mijn pen heeft nfgemaalt! 't Welziend oordeel kent nog braaven, Telt in iedren levcnsftand, Nog Godsdienstige Bataaven, Vrienden van hun Vaderland; Die hoe 't iïormen moog, niet vreezen, Maar in 't woeden van d'Orcaan, Op de hulp van 't Eeuwig wezen Stil, vertrouwende, oogen (laan; Groot, zich zelf geheel vergeter.. Hoe miskend, gelaakt, befpot, 1 Zalig in hun kalm geweeten, In den Godsdienst, en in god. Koomt, misleide Batavieren ! Legt dit vreemd character af, Dat, om volgzucht bod te vieren, U een' dwaaze moode gaf. Ernst door vrolijkheid geleenigt 't Waas des ontfchulds op 't gelaat, Deftigheid met vreugd verëenigt, Is 't dat u bekoorlijk ftaat : IJvci  C 53 ) IJver in uw bezigheden, Spaarzaamheid, onwrikbre trouw, Dit zijn Vaderlandfche zeden, Zuilen van uw Staatsgebouw. Godsdienst, edel en verheven Dierbaar aan 't verlicht vcrfhand Leide u dankbaar door dit leven, Zegende u, mijn Vaderland. 't Uur gefchikt tot troost en leering, Was fteeds welkom aan uw. geest, En de dag der Godsverëering, Voor uw hart een' heilig feest -— Dag waar op de driften zweegen, Bange zorgen moesten vlièn, Godsdienst zich met troost en zegen,' Waardigheid, en hoop deed zien. Staat gij van die zegeningen Die u 's Hoogftens goedheid gaf, Onbedagte ftervejingën! Dan zo koel voor eeuwig af? Driften! moet ik het gelooven, Hebt gij de geduchte macht, 't Reedlijk wezen te berooven Van zijn' zedelijke kracht? Kan hij, die gij ééns verblindden Door betoovcrenden fchijn, Nooit het hei.fpoör weder vinden: Moet hij fteeds uw dienaar zijn? Wors-  C 54 ) Worstelen met fmaad en fchanden Onder uwe dwinglandij ?.., Godsdienst! koom verbreek die banden; Maak hem, door uw almacht, vrij. Godsdienst!.. welk een glans! wat ftraalen! Welk een zacht verkwikkend licht... Godsdienst! zie 'k u nederdaalen Of misleid mij mijn gezicht? Neen, ö neen! 'k ben niet bedroogen, Vriendelijke majesteit! Hart verwarmend mededoogen, Liefde die voor zwakheên pleit, Diep gevoel van 't moeilijk flrijden, Daar de ftervling bloot voor rtaat; Van zijn dwaaling van zijn lijden Blinkt op uw volfchoon gelaat. Troost en hoop die 't hart dooritroomen 't Hart, aan 't Vaderland gewijdt, Zeggen mij, ö welgekoomen! Dat gij zelf de Godsdienst zijt. JCoomt, mijn Vaderlandfche vrinden! Buigt u dankbaar voor hem neer, Orde ■— rust — en deugdgezinden, Kent, erkent hem voor uw Heer. Zweert, gefterkt door zijn vermogen, Dat hij in zijn gunst u gaf, Voor zijn aldoordringende oogen Bittre Haat, en wraakzucht af. Zweert  ( 55 ) Zweert, met een oprecht geweeten Waarin burger liefde leeft, Te vergeven, te vergeten, Al wat u beledigd heeft. Zoekt een edle zelfs voldoening In het doen van d'eersten ftap, Tot de plechtigfte verzoening; Tot oprechte Broederfchap. Zweert, hoe men u aan mogt fchennen; Wat zich tegen u verzet! Geene Meesters ooit te erkennen, Dan de Godsdienst en de wet: Zweert dat gij voor 't recht zult fpreeken, Voor oud Vaderlandfche deugd, Zucht tot Vrijheid aan zult kweeken, ln 't gevoelig hart der jeugd: Dat gij, fchoon ge in ftaatsgevaaren, • Steunt op Neerlands moed en macht, Van den Heer der Legerfchaaren, Uitkomst, overwinning wagt. Zweert: wij allen zullen toonen, Dat zulks dwaas aan veelen fchijn! Dat de braaffte Vrijheids Zoonen, Overtuigde Christenen zijn. Waardige Bataaffche Vrouwen! Moeders ui de Maatfchappij, Vrijheid durft u aanbetrouwen 't Vormen haarer Burgerij: Haar  C 56" ) Haar bekoorde uw flille zeden, Uw aandoenlijk hart, uw geest; Alle die uitmuntenheden Die men in uw aanleg leest. Waarde Vrouwen ! zo uitfteked Door uw leidelijk verfland, Voor 't Godsdienstige berekend, Wijdt u aan ons Vaderland: Geeft uw wufte Gezellinnen, 't Regt begrip van Vrouwlijke eer, Geeft haar, door haar hart te winnen, Vaderlandfche zeden weer. Wend haar aan het huislijk leven, Toont, dat Godsvrucht, hoe gewraakt, Schoon een weinigje overdreevcn, Haar altoos beminlijk maakt; V Onweerftaanbaar zacht vermogen, Van uw uitfpraak, uw gelaat, Van u hart verwinnende oogen, Eindigd alle Burgerhaat. Knoopt met uwe tedre handen, Nooit in liefde-werken moe, Knoopt der Eendragts vaste banden, Om uw Burgers naauwer toe! Geeft, geliefde Burgeresfen! Gij die waare Vrijheid acht, Wijze, nutte, fchoone lesfen Aan 't opkoomende Geflacht. Ziet,  C 57 ) Ziet, deelnemend, zorgend, teder, Op 's Lands diep verval ter neer; Geeft aan 't volk zijn geestdrift weder, Geeft zijn hart de veêrkragt weêr. Godsdienst! vaste fteun der Staaten, Glorie, troost, der Maatfchappij, Wie u zorgloos moog verlaaten, Blijf ö blijf de Sexe bij! Wil haar leerlust daar bepaalen Waar te fterk een licht verblind: Laat haar aandagt nimmer dwaalen Op een weg daar me u niet vindt! Toont haar, daar ze, in *t iïille, lijden 't Huijslijk, nooit geklaagd verdriet, Nooit, hoe bloedig zij moet ftrijden Roem aan 't eind des ftrijdperks ziet: Onbemerkt, of rasch vergeeten, Zucht, en zwoegt, en zorgend leeft, Dat zij, bij haar rein geweeten, U ö Godsdienst, noodig heeft. Als... god!., hoe, zou dit gebeuren! Zou 't Bataaffche Volk, verblind, Ooit geheel den band verfcheuren Die het aan uw dienst verbind? Zouden immer de Bataaven, Met een ruwe woeste hand, Zelf den grondflag ondergraaven Van hun eigen Vaderland? On  ( 58 ) Onbedagt uw diëtist verfmaaden? Trotsch, lichtzinning, onberaên, Langs bedriegelijke paaden, Dartelend, ten afgrond gaan: Hulp en hoop met fnelle fchreeden 't Waarde Vaderland ontvliên ?... Laat ons in de Vrouwen zeden In haar deugd nog uitkomst zien. Geef dan, op haar vuurig fmeeken, Godsdienst! der Bataaven eer, Hun zo Wel verdiend ontweken, Uwen blijden invloed weer? Blijf dan binnen hunne muuren; Toon daar wat uw gunst vermag: Door hun voorfpoed te doen duurers Tot aan 's Waerelds jongsten dag!