Ï202 C 9   D B G E , E S T DÉR NEDER LANDS CHE DICHTERS,   D E Q . JE JE S T DER NEDERXAiTDSCHE DICHTERS. Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S de B R U IJ N, ja de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteegj Noordzijde, MDCCLXXXVIII.   VOORBERIGT AAN DE BEMINNAARS en BEGUNSTIGERS der NEDERDUITSCHE DICHTKUNDE. *JLr zijn veele verzamelingen van Dichtflukken onze Land- en Kunst - genooten medegedeeld. — Ds vroegjïe bef aan meest uit gelegenheidsvaar zen , de latere uit voomaamc Jiukken der beste dicht er en. De Schatkamer der Nederlandfche dichteren , onder de Spreuk nut vermaak, in twee deelen, te Leijden^iz; c. van hoogeveen, en de honigbij, te Leeuwarden bij a. ferwerda, in fes deeltjens uitgegeven, zijn zeker de beste verzamelingen, die wij tot heden bezitten. Eene verzameling egter, waar in de foorten van dichtjlukken in dat vak der Theorie geplaatst zijn, daar ze behooren, heeft tot nog toe niemand onder' *  ir V O O R B E R I G T. nomen. — Wij oordeelden, dat dergelijk een werk onze Land-en Kunst ■ genooten niet onaangenaam zoude zijn} waarom wij hier aan met vlijt begonnen, en met nijverheid hoopen door te zetten. Onze voorgenomen taak is uitgebreid en waarlijk zeer moeielijk. Wij zullen uit de voornaam/ie dichters het waare fchoone bijéénzamelen, ieder ftukjen brengen daar het behoore, van de oud ft e dichters, wier Jlukken eenigszins nog behaagen kunnen, beginnen, en trapsgewijze tot de dichters van dezen tegenwoordigen tijd opklimmen. Wij zullen grove kunstgebreken en verouderde woorden veranderen; doch kleine, waar in wij te veel van de Autheurs moeten afwijken, laten flaan. Wij zullen ook in alle ftukjens onze eigen fpelling volgen , wijl bijna ieder Dichter eene bijzondere, heeft, dat een onaangenaam geheel vertoonen zoude.  VO.ORBERIGT. -nr leder, deel zal beft aan uit vier ftukjens, en bij elk laatfte. flukjen zal de Uitgever een titelblad met een fraai Vignetjen leveren. Hoe veele deelen dit werk zal bedragen, kunnen wij niet bepaalen — veel minder willen we ons aan den tijd verbinden, op welken een flukjen zal afgeleverd worden. Naar welgevallen zullen we een Verhandeling over den aard der ftukken, die ivij afleveren, of over di Dichters zeiven, 'er bijvoegen. Indien deze arbeid onze Land- en Kunst-genooten behaage , zullen we rustig lustig voordwerkend andersfins daar mede fpoedig eindigen. Wij noemen het werk, om gemelde redenen, DE GEEST DER NEDERLANDSCHE DICHTEREN. Men ftoote zich in dit eerfte flukjen niet aan het verliefde dat in de bevallige, en het grappige dat in de naïve ftukjens ge vonden wordt; want de bevalligheden verzwageren zich meestal met venus; doch ver» * 2  iv VOORBERIGT. fchijnen niet in de gedaante van laÏs, die met geile blikken naar jongelingen ziet, \naar met eene vermenging van fchoonheid , welvoeglijkheid en tederheid. Naifheid en Schalkachtigheid geven de bevalligheid eene nieuwe aanlokkelijkheid, kenners zullen haar in pbyche en de min met genoegen hebben opgemerkt. Niets meer, waarde Land- en Kunst - genooten! hebben we u van onze onderneming te berigten. Be tijd zal ons moeten toonen, in hoe verre de Kunstliefde onze pooging wil begunftigen. In vertrouwen dat wij uwe goedkeuring zullen verwerven, blijven wij uwe heilwenfchende en arbeidende- VERZAMELAARS,  VERHANDELING1 over het BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. De verzameling, die wij thans mededeelen, beftaat uit bevallige, naïve ftukjens en uit roman/en; 't zal den liefhebberen der fchoone dichtkunde niet onaangenaam zijn, indien wij over ieder in 'ï bijzonder onze gedagten mededeelen. Van alles , wat tot de Theorie van 't fchoone behoort, laat zich niets minder onder regelen brengen dan het naïve en bevallige. „ Bevalligheid, in den ruimden genomen, „ is, volgends feith, een vereischte van alle „ voordbrengfels van fmaak en vernuft, een fie„ raad van alle wetenfchappen , en een verdiende ,, in kleeding, houding, wending, gefprek en han„ deling van ieder mensch". Dan,'t is deze algemeene bevalligheid niet, (gelijk de Heeren feith en van alphen zeer wel opmerken) die men bedoele; maar de bevalligheid, die ra het gebied van het fchoone , haar eigen wingewest heeft. Van deze bevalligheid kunnen wij zeer moeilijk eene befchrijving geven. Riedel en wa telex hebben getracht, om 'er Jets van te bepaalen — van alphen zoekt naar dezelve — en feith heeft zich zeiven ook niet volkomen voldaan; — * S  VI VERHANDELING over het 't zal derhal ven voor ons het beste zijn, om eenige eigenfchappen van haar op te noemen. Het zagte , het natuurlijke, het ongezogte, het ongekunjtdde , het waare fchoone, behoort tot den aard van her bevallige. Deze bevalligheid heeft, uit dien hoofde , hare werking in alle foort van dichtftukken, egter heeft ze voornaamlijk de minnedichten , met alles wat de Franichen onder den naam van po'èfie emique begrijpen , en de Herderszangen onder haar gebied. — Hevige hartstochten, fmart, angst, toom en dergelijke, urooken niet met het bevallige.Zij 5, vermengt zich", zegt van alphen, ,, met „ gene andere bewegingen 3 dan dezulken , wel3, ken een ftil, van alle heftigheid vervreemd, en ,j waardig charatler aantoonen. Somtijds laat zij 3i door den dauw der fchoonheid , die boven op hare mine ligt-, trekken van verhevenheid en „ majefteit fchitteren. Zo zien wij min er va „ en diana in marmer en op gefneden ftecnen. Het hart der Godinnen is gene geweldige be„ wegingen onderworpen , en deze ftilte vertoont zich ook op het aangezigt, maar hare blikken „ zijn Godlijk en boezemt eerbied in , zo is de ,, ernftige jupiter, die zelf bedaard is, maar met eenen wenk van zijne magtige wenkbraau3, wen de aarde verfchrikt". 'Er zijn egter maar weinige voorbeelden, waar ja het verhevene en bevallige gelukkig bijéén gevoegd zijn. Bij h aller zult ge ecnige ftaaltjens vinden. ~ De reden hier van is natuuiiijk. -»  BEVALLIGE, NAÏVE endeROMANSEN- vïï Het ftoute , het verhevene ftaat vlak tegen heC zagte , het tedere over. — Hierom zullen we het bevallige voornaamlijk in minnedichten en herderszangen , en zeer weinig in andere foorten van versaarten aantreffen. — Vergelijkt eenige ftoute ftukken van. os si an met de zagte en lieve ftukjens van smits of pooTj en gij zult de waarheid van dit geftelde toeftemmen en gevoelen. Zie hier eene proef: OSSIANS AANSPRAAK AAN E E AVOND STER. Star van den nederdaalenden nacht, Hoe fchoon is uw licht in 't westen! Gij heft uw ongefchoren hoofd Uit uwe-wolk te voorfchijn, En ftatelijk is uw tred op uwen heuvel. Hoe vriendelijk blikt gij die gindfche vlakte toe! De ftormige winden hebben zich nedergelegd; Het gedruisch der ftroomen wordt flegts van verre gehoord; De loeiende golven ftijgen niet dan afgelegen rotfen op; De avond-muggen zwecven op hare zwakke vleugelen; En op de velden hoort men het brommen van haren loop, * 4  y«i VERHANDELING over üéi Hoe fchijnt gij, bekoorlijk licht! Doch gij vlucht en gaat voord; De golven omringen u, met vreugde, En baden uw lieflijk hair. Vaarwel, ó ftille ftraal! ï>t MAAN tó; ÉNDIJMION, r> o o r POOT. De zuster van de zon, Liet Op ENBIjMIOKj Haar minnende oogen daalen. 't Was nacht toen zij hem zag; Maar heur gezigt fchoot ftraalcn, Trots Febus over dag. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch fl'ier, Gerucht in veld noch kolken.' Het weêr was zonder wind;, De hemel zonder wolken> Dia me mingezind.  BEVALLIGE, NAÏVE en ceROMANSËN. ï* De bloemen aan den top Des heuvels loken op. De tijd fcheen te verjongen/ De nachtegaal hief aan. Het woud "kreeg duizend tongen * 't Geboomt veel groener blaên. Deze proef doet u het ftoute, het verhevene» van het zagte bevallige onderkennen. Het natuurlijke ongezogte en ongekunftelde, behooren vooral tot de bevalligheid. — Een vrolijk zagt lachen, een helder blosjen,zagt lonkende blikken , een lieve mond , een innemende fpraak, — zïe daar eenige trekken van de lichaamlijke bevalligheid.—Een nalatige kleeding, die vol fmaak is, laat ook wel aanloklijkheid en bevalligheid toe. — Roe meer de dichter van deze lichaamlijke bevalligheid doordrongen is, zoo veel gelukkiger zal zijne handeling in het aftekenen en treffen dier zagte Schoonheid zijn. — De waardige cats, die zelfs in zijnen ouden dag gaarn van de bekoorlijké fexe zong,is egter in de afbeelding van eene fchoone vrouw niet gelukkig geflaagd. — Zoo zingt hij» Wilt gij een hups, een rustig wijf? Neem eerst uit Nederland het lijf; Neem dan nog tot zoo waarden pand, Het aangezigt uit -Engeland; . * 5  * VERHANDELING over het En verder nog, gelooft ge mij, Een tong uit Braband dient 'er bij; En doet 'er bij een Hollands hert, Dat niet te ligt verflingerd werdt: Maar zoo ge wilt den hoogften prijs, Zoo haalt de billen uit Parijs. Voeg dit bijéén, geminde vriend, Zoo hebje een Wijf, gelijk u dient. Dat Engelsen aangezigt, die Brabandfche tong en Parijfche billen , behooren waarlijk in Nederland niet tot de eigenfehappen van een bevallig meisjen. — Poot fchildert de fchoone natuur in het bevallige veel voortreflijker. Hoort hoe bevallig hij de fchoonheid van eene Bruid afmaalde: Eén der allerzoetfte Bijen, Vloog lest op haar frisch gelaat, Dies zij, om gevaar te mijën, 't Plat der handen nam te baat; Maar het diertjen fprak beladen: ,, Schoone joffer, 'k ben verraên,^ „ 'k Zag dat blank voor lelibladen, „ En die blos voor bloemen aan. Dit brengt mij van zelve tot deze aanmerking:  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xt dat de bevalligheid insgelijks beftaat, in het opmerken en aantooncn van zagte , fijne en gemaklijke vergelijkingen. — Hoe veele dichters hebben hier een"te grof penceel gebruikt! — Petrarcha tekende (volgends de overbrenging van poot) aldus de fchoonheid van zijne laura. Heur hoofdhair was zoo blond als goud, Heur aanzicht won 't van fneeuw zeer verre, Heur wenkbraauw van het ebbenhout. Heur oogen-waren als twee Herren, Waar uit de mingod nimmer fchichten, Schoot zonder een gewisfen wond; Waar voor het taaifte hart moest zwigten; Vol paarlen was haar fchoone mond En roode Roozen enz. Een ieder bemerkt , dat deze vergelijkingen te hard en te ruw zijn, om het gevoel van het bevallige in de ziel te verwekken. — Poot fchilderde zelf veel natuurlijker en bevalliger , zijne overbrengingen zijn zagter en eigenaardiger, merkt op deze irekken van eene fchoone Bruid; Schoon de Mei, die fiere prijker, Roos en leli zoet ontfluit; Roos en leli pronken rijker Op de wangen van de Bruid.  xn VERHANDELING over het Schoon de Mei al aan komt flrijken Met den fchellen nachtegaal; . Mei en nachtegaal bezwijken Voor maria's zwier en taal. Laat ik hier bijvoegen dit Graffchrift voor een jong Meisjen: Gaf Leijdeiis troostelooze jeugd Een enkelen traan aan elke deugd, Van haar, wier maagdelijk gebeent', Gods Engel toeft in dit gelleent', En groeide een roos uit eiken traan, Hoe menig roosjen zou hier ftaan I Wat vond die maagd een' krans bereid, , Als ze eens ontwaakt voor de eeuwigheid. tiet-naïve gaat ook dikwerf met het bevallige gepaard. Het allerlieffte 2angetjen van dorilea en voornaamlijk van het spaansch heidinnetjen zijn hier van fchoone voorbeelden. Zo bij ons als onder andere natiën, hebben eeniga Dichters in het bevallige uitgemunt. Bij de Grielen vindt gij anakreön, theöcritu"s, mo- Schüs, bi on en sappho; bij de Italiaanen ariosto , t a s s o , g u a r i n i en m e t a s t a- sioj'bij de Engelfchen alléén pope; bij de Duit-  BEVALLIGE, NAi VE en de ROMANSEN. xm fchers oellert, gesner, jacobi en wieland; bij de Franfchen bijna alle goede Dichters ; en bij de Nederlanders hooft, smits, poot en veele anderen, van welken we in 'tvervolg eenige ftukjens zullen mededeelen. Dit zij genoeg over het bevallige. Hagedorn en winkelman hebben dit vak van de Theorie afgedaan. — Alleen voegen we 'er bij: dat winderige voorftellen, gezogte rijmwoorden en uitdrukkingen , en eene ftootende verfificatie onbeftaanbaar zijn met het bevallige. Hoort het liedeken van annette, merkt op het vleiende en bevallige, dat vooral in de omftandigheid, waar in zij het zingt, veel gevoeliger wordt. Hoort A N N E T T E: Truitjen buur, een aardig rneisjen, Liep met eiren, versch en klaar, Onderweeg zag zij een feisjen, En zij liep het achter naar; Lopende door flruik en heggen, Valt het meisjen, droevig lot! Wat zal ze aan haar moeder zeggen? Want haar eiren zijn kapot,  xiv VERHANDELING over hët Moeder griet, die oude kwezel, Kreeg een druiventros in 't oog; Zij klom ftraks op haren ezel, Greep een' tak, en fprong om hoog. 't Takjen brak, het was te teder, De ezel fchrikte en nam de vlngt: En het besjen viel ter neder, Met de beenen in de lucht. 1 Het naïve behoort, in zeker opzigt , tot het natuurlijke en eenvoumge; egter is het veelal eene eenvouwigheid met een zekere maate van fchalkachtigheid gepaard: een bevallig gezegde of gegeven teken met fchijnbare eenvouwigheid voorgeIteld, doch waar door de fpreker meer gevoelen doet, dan hij wezenlijk zegt, is naïf; wanneer li:eijn tegen annette zegt: Bij mij, op onzen akker, Slaapt ge altoos als een roos, i en a!nnette , met een paar gluipende oogen en een geheel voorkomen van onnozelheid hem andwoordt: Somtijds maakt gij mij wakker, 'k Ben daarom toch niet boos.  BEVALLIGE 3 NAÏVE en de ROMANS EK. xv is dit ongemeen naïf. Zo is ook het andwoord van de beminnelijke kleine bij gellert, door den Heer van alphen aangehaald: Maar hoe papa, hoe kunt ge u zó verfpreken, Ik zou eerst veertien jaaren zijn? Neen veertien jaar en zeven weeken. Het is waar , fomtijds kan het naïve ontdaan, wanneer, gelijk riedel zegt, de enkele natuur met eene onfchuldige eenvouwigheid ons meer zegt , dan wij weten moesten; dus zingt teuntjenj wanneer stukpoort aan haar vraagt wat liefde is, eene Aria: Elk meisje is teêr Op 't woord van liefde; Slaat de oogen neêr, Als of 't haar griefde: Maar ras verraad haar zoete fmart, Door 't gloeiëndst rood, den grond van 't hart. De oprechtfte uit allen, Laat zich 't gevallen, Maar /preekt geen woord. dus is ook het flukjen, betiteld hans Bladz. 70.  Xvi VERHANDELING over hbt ,. Somtijds ook kan zich het Naïve met het ver* heven-e uitnemend famenpaaren , riedel haak deswegens een voorbeeld aan uit lessing's Sara Sampfon; „wanneer me ll ef o nt" , zegt hij,„de onfchuldige sara, die zich zelf met de bitterfte verwijtingen overlaadt, vraagt: wanneer gij „ u zelf met zulke wreede oogen aanziet , met ,, welke oogen moet gij mij dan wel aanzien, en „ zij andwoordt : Met oogen van liefde; dan is 3, dit fentiment zo verheven, en te gelijk zo naï'f, „ als ooit een diergelijk in zulke omitandighedea ,, zijn kan". Dan, wanneer wij deze twee gevallen uitzonderen , gelooven wij , dat, om den juisten zin van het woord te behouden, onze bepaaling boven gegeven , doorgaat; in het meeste , waare naïve vermengt zich altoos een zeker foort van aartige, fchalkachtige loosheid, welke dikwijls, tot boerterij, het Satirike of fcherpe hekeling opklimt. Dit Naïve wordt fomtijcte en wel het meest een fpreker in den mond gelegd; fomtijds egter maakt de Dichter of Schrijver zijn eigen werk naï'f, dus zegt w e i s s e Stax zahlt mir eine reih' van feinen ahnen her, Nur wust 'er eigsntlich nicht, wer fein vater war. dus ook, op Bladz. 73. de Puntdichtjens, dirk en aan leen. Intusfcheh hoe het ook wezen moge, 't zij de Schrijver zelf fpreekt, 't zij 'er fprekende perfonen door hem ingevoerd wor-.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xvir den, het dient toch altoos te voldoen aan de opgegeven bepaaling, wil het waarlijk Naif zijn. Dit Naïve klimt op tot eene bijzondere fijnheid, wanneer derzelver uitdrukking alléén in de houding gelegen is; — dus is de houding van galathea bij virgilius, in zijne derde Herderskout. Mdo me Galathea petit, lasciva puella, Et fugit ad falices £? Je cupit ante vidsri. Dit is zeer wel aangemerkt in de verhandeling over 't naïve van mendelszoon. Galathea, dat fnoepig meisjen, (lasciva puella') werpt haren dametas met een appel; even of zij, voor hare fchalkachtige lToutheid,eene lieve wraak vreest , ontvlugt zij hem in de wilgen en wil egter vooraf van hem gezien zijn: ongemeen naïf geeft zij hem dus hare begeerte te kennen, om haar te volgen. Ons doel laat niet toe, breed hier over uit te weiden, wij zullen maar kortlijk eene rangfehikking, uit ons vorig gezegde, opgeven: Het Naïve beftaat dan , in de houding en gebaarden, of in gezegden ; deze gezegden kunnen door aangevoerde peifonen , of door den Schrijver zelf gebezigd worden. Het Naïve dier gezegden is gelegen in een verheven , veel beduidend en hoogst edel fentiment, gelijk het aangevoerde van lessing, — of in de taal der onfchuldigfte onnozelheid , welke de om-  xviiï VERHANDELING over het flanders meer doet denken , dan de fpreker zelf bedoelt : gelijk het verhaal van Broeder philippus, door den Heer van goens in de gemelde Verhand, van men delszoon te recht bijgebragt: „ Wat is dat, vader? Een Huis. s, Zoo! en dat? Een Koets. m Zoo! maar vader, vader! wat zijn dat, daar, s, daar, dat daar loopt? zeg vader! Ei, jongen, wat zou dat zijn,- dat zijn Ganzen. — „ Ganzen! hee vader , dat zijn lieve beestjens! i, toe, vader, koop mij toch een ftuk twee drie van die Gansjens". Of, en wel allermeest, wordt het naïve der gezegden gebooren , door eene fchalkachtige loosheid , verborgen onder het voorkomen dier laatstgemelde onfchuldige onnozelheid, dus is de vraag van koridon, bladz. 57. eianier. Koridon, zet me op aan de elzen; koridon. Die malkanderen omhelzen? Dianier vatte ook het naïve, en zegt: ko.ridon, gij zijt een boef; deze loosheid klimt, gelijk wij zeiden , op tot boerterij. — Zie de verrassing Bladz. 78. tot fpotterij , als klein Jantjen, Bladz. 66, of tot befchimping, zie Bladz. 63 pi eter : en fcherpe hekeling; altoos egter zoodanig uitgedrukt, even of de fpreker 'er geen erg in hadt, — dus is klaas en kees Bladz.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xrs 64 » de ronde bekentenis Bladz. 67. — aardig is ook in dit geval het flukjen van göze. o wunderbare harmonie! Was er will, will auch ftè. Er bechert gern, [ie auch: Er lombert gern, (ie auch : Er hat den beutel gem, Und fjiielet gern den Hem, Jluch das ist ihr gebrauch. O wunderbare harmonie'. Was et will, will auch Jie. En dit weinige achten wij genoeg te zijn, men kan verder te rade gaan, met het gene daar over de Heeren mendelszoon , riedel , van alphen en könig (*), met veel oordeel gefchreven hebben," wij voegen 'er alleen bij, dat in alle naïve flukjens, even als in 't bevallige, waar aan het zeer na grenst, eenvouwigheid, gemakkelijkheid, natuur en ongekunftelde uitdrukking vooral moeten plaats hebben , gepaard met eene zagt rollende en vloeibare verfificatie, aan welke laacfte het flukjen van jbuigens, de Biecht, zeker niet voldoet. Dan laten wij tot de Romanfe overgaan, en hier een weinig meer van zeggen. (*) Deze laacfte virfehik veel van onze denkbeelden, waarevr in het volgend Stukjen iets naders. ie ^ ri  xx VERHANDELING over het Daar de Iaatiïe ftukjens in dezen Bundel eenigfints een foort van Roman/en zijn, konden wij niet nalaaten desaangaande eenige aanmerkingen ter neder te ftellen : — hier over dan denkende, kwam ons onverwagt een ftukjen in handen , betijtel: Romanzen der Deutfchen, welks voorberigt juist voor ons oogmerk gefchikt was en waar uit wij dus eenige zaken zullen overnemen. De Romanfe behoort vrij zeker onder de nieuwe rijkdommen,welke de dichtkunst verkregen heeft, — men denke niet, dat de Griekfche en Romeinfche Dichteren ftof en vernuft ontbraken, om zulk foort van gedichten faam te ftellen; zij dagten mogelijk, dat de bearbeiding van hooger en verhevener {tukken meer vergenoegen verfchafte, en eene bezigheid ware, eene edele Genie meerer waardig. Zij hadden in hare gefchiedenisfen , in het waare zoo wel als fabelachtige, een rijken en menigvuldigen voorraad van zonderlinge , wonderbare en belachlijke voorvallen , wendingen , karadters &c. Zij bezigden dezen voorraad zelfs in de grootfte werken der dramatische en epifche Poczij , ja hunne Oden en Zededichten behielden daar, van een zeker  BEVALLIGE .NAIVE en de ROMANSEN. xxi deel. — Nu fchijnt het, dat zij dat gene, wat naderhand als eene bijzondere ftof voor de Roman/en bewerkt wierdt, niet voor gewichtig genoeg hielden, om daar uit een bijzonder foort van gedichten te vormen ; zij bezigden het alleen als bijwerk , als fieraaden in hunne gedichten ; hier uit begrijpe men van zelfs , dat de Dichtkunde der Ouden gene regelen voor de Roman/en, fchoon ook die foort van gedichten geen zoo een nieuwen naam hadde, aan de hand geeft. De Romanfe, als een bijzonder gedichten • foort befchouwd, heeft voornaamlijk in Spanjen , Engeland, Italiën, Vrankrijk en Duitschland ; doch weinig bij ons, Genies gevonden , welke zich daar in beroemd gemaakt hebben: ik zegge, Genies, daar deze gedichten, buiten eene zekere gemaklijkheid, even als elk ander Lied , als elke andere vertelling, tevens eene bijzondere vatbaarheid der ziel vereischt, om gelukkig daar in te flaagen. Men heeft tot nog toe zich alleen vergenoegd, om de Roman/en met genoegen te lezen, een algemenen lof te geven , of wegens dezelve alleen eenige weinige losfe aanmerkingen te maaken; — feith is de eenigfte onder ons, welke in zijne brieven 'er iets van gewaagd,en de Heer g. brender h brandis heeft eene beknopte befchrijving van dezelve gegeven,in zijne bekroonde verhandeling over het Lierdicht. „ De Romanfe, zegt hij , is een vei haalend Liedjen, 't welk.de eene of andere gefchiede,„ nisfe of een door den voordragt des dichters, ** 3  -xxn VERHANDELING over het 3, merkwaardig gemaakt: onderwerp , het zij van een hartstochtejijken , wonderbaren of verlief. }, den inhoud , voorftek ; zijnde fomtijds enkel 3, vermaakende en fpottende. De Dichter der Roman/en haalt , even als de 3, Romanjchrijver, zijne onderwerpen uit de fabelkunde , gefchiedenisien , het kloosterleven , de 3, riddertijden en dagelijkfche voorvallen ; of hij „ verdicht dezelve. Doch gemeenlijk kiest hij ,, wonderbare, belachlijke, avontuurlijke en zelfs fchrikkelijke gevallen". Schoon zeker, in dit geval de Romanfe met den Roman eenige verwandfehap heeft , en beiden in de avontuurlijke , belachlijke , wonderbare wijze der vertelling eenige gelijkheid fchijnen te hebben, zijn egter de fpooren , waarin de Romanfe van den Roman afwijkt, voor ieder zigtbaar. Eigenlijk, (zeggen de Schrijvers der N. Bijdr. 3, 2 D. BI. 629,) 's het woord Romanfe van een 3, zeer uitgeftrekte betekenis, en bevat allerleie „ foort van gedichten. De Heer mejnhard geeft ,, den oorfprong daar van op in zijn fraai en oor. 3, deelkundig Verfuch über den charaÜer und die wer. „ ken der beste llalidnifche Dichter, Th. 1.8,14,15, 3, lerende , dat de oudile nieuwe Dichters allen in een zeker foort van provenzaalfche taal of patois fchreven , 't geen een mengelmoes van „ Fransen en Italiaansch of Gothisch was, 't welk s, te r.ome meest in gebruik zijnde, daar van de 3, Romanifche Taal of Romanza, en alle Hukken, dieJ, iij dezelfde werden gefchreveo , Roirnmi g«.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxm „ noemd werden: leidende derzelver oorfprong af „ van de tijden der vijf Berengariusfen , die uit „ het huis van Arragogne gefproten , van den ja„ re noo tot 1245. in Provence en Catalogne ge„ regeerd hebben , en wier Hof een fchool van „ fraaije kunsten was , waar de voornaamue ver„ nuften van dien tijd, zoo wel Franfchen als Ita„ lianen, zich onthielden". De fchijnbare oorfprong der Romanfe is dus wel niet onbekend, maar hoedanig hare eerfte gedaante geweest zij , hoe veele veranderingen zij van den geest en de zeden der bijzondere natiën, bij welke zij ingevoerd is, en door de wezenlijke avontuurlijke denkwijze der geestlijken en waereldlijken in de onderfcheiden tijdvakken verkregen heeft e. z. v. dusdanig een onderzoek, juist en Chronologisch uitgevoerd, ontbreekt ons nog, egter zoude het zelve van eene zonderlinge nuttigheid zijn. Bij de alleroudfle volken is zeker ftof tot Rotnanfen geweest: eer eenig volk een zekeren graad van Lectuur bezit, regeert dwaaling , bijgeloof, de neiging tot het wonderbare , veelal het hart des volks,de verdichting neemt de plaats der waare gelchiedenis in; hoe avontuurlijker de verhaalen zijn, hoe zij meer genoegen verwekken, hoe meer aanhangers zij verwerven. En daar zeker alle Volken de gewoonte met eikanderen gemeen hebben, niet alleen om de waare gefchiedenis, maar ook het voor -waar gehouden Avontuur , zoo wel van hunnen als van den verlopen tijd, te zingm, zoo • *•• 4  xxiv VERHANDELING over het waren zij de eigenlijke Romanfe reeds zoo nabij gekomen, dat niets meer dan de beftemming der gedaante fcheen overig te zijn. Men kan bij de meeste volkeren eenige voorlo. pige fpooren der Romanfe aantreffen , (men vergelijke het oud liedeken , zoo als bredero in zijn tijd, op het einde der 14 eeuw het noemde, Bladz. 81.) zonder twijfel egter is Italien en Spanjen haar waare vaderland. De kruisvaarten, de ridderlijke avontuuren, de denkbeelden van reuzen , ; toverijen , draaken en andere fhantajïike voortbrengfels , in 't kort, bijgeloof en liefdehandel , die voorheen den Italiaan en Spanjaard zoo zeer eigen waren , dit alles moest een voorraad van ftoffen aan de hand geven, welke men met nieuwe invallen des vernufts opfchikte en wegens de bovendrijvende neiging tot zingen, ook tot het gezang bekwaam maakte. De Romanfe is hier door niet alleen het oudfte foort van gedichten bij alle Volken , maar alle Dichters hebben zich, meer of min , daarmede bezig gehouden; heden nog beminnen, volgends baretti, de Spanjaarden ten hoogflen de Romanfe, „ waardoor zij, volgends hem, een zeker gedicht verftaan, dat uit zulke Strophen beftaat, die „ Goplas of Sequindillas genaamd worden , die zij dikwijls zingen ; of die ook wel uit rijmlooze „ vaerzen beitaandé , door hun in een bijzonder :> zingenden toon gelezen worden"'. Zulke Romanjen be\atten doorgaans een miras, kei of eene gewijde gefchiedenis, of een kl%&<  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxv „ of liefde-bedrijf; derzelver aantal is onbe„ fchrijflijk groot". Van daar fchijnt zij naar Frankrijk overgegaan te zijn , alwaar zij een zekere maat van luchtigheid en naïviteit gekregen heeft, die fomtijds tot het beuzelachtige en laage afdaalde. — Engeland heeft maar één eenige verzameling zijner oudfte RomanJen , waarop zij roemen kan. Zie Reliques of Mcient Englüh Poetrij &c. 8°. Lond. 1765. naderhand heeft men 'er zich aldaar meer op toegelegd. Onze oude minnezangers leefden in de tijden, wanneer heldhaftige daaden en liefdehandel een bijzonderen aard hadden , in een bijzondere achting waren , zij hadden duidelijk van het Spaanfche overgenomen, en geen wonder, daar dit land zulk eene nauwe betrekking op Spanjcn hadt. Het avontuurlijke kreeg egter in later tijd eenige verfijning, dit ging gepaard met de verfijning der zeden ; de ruwheid dier tijden nam af, ia welken de Romanfe het eerst zich begon te ontwikkelen. De liefde , met alle derzelver daartoe behoorende zagte gevoelens, gepaard met veelvuldige gewoone voorvallen , welken egter minder hadden van het wonderbare en onnatuurlijke — ridderlijke wellevenheid, dapperheid, en edelheid vormden het Charaétermaatige dier eeuwe en derzelver Dichtkunde. In later tijd, en na dat wij reeds lang in andere vakken de voortreflijkfte meefterftukken der Dichtkunst hadden zien te voorfchijn komen, kreeg mui ook Romanjen, gevormd naar den aard, welke ** 5  xxvi VERHANDELING over hei zij bij buitenlanders hadden. De eerfte genoegfaam bij de Duitfchers was gleim;na hem löwer en schiebeler, welken, fchoon in wijze van behandeling onderfcheiden , egter gelukkig Haag. den; - de Fianfchen en Engelfchen hebben ook een goeden voorraad derzelver gekregen ; dan bi] ons heeft niemand zich bepaald daarop toegelegd De Heer bilderdijk in zijne Bloemtjens, feith in zijne brieven en de Schrijver der eerfte proeven mijner Poëzij zijn genoegfaam de eenigen; egter heeft men 'er meer, die 'er toe zouden kunnen gebragt worden. De Roman/en kan men in groote Historifche en kleine zangerige verdeden : tot de eerfte behooren gleims, Alexis en Elize, feiths Alrik en Afpafia. Bilderdijks Olinde en Theodoor, derzelver uitgebreidheid maaken dezen ongefchikt voor het gezang, — men kan niet onderftellen, dat iemand zulk een lang verhaal in eenen adem zingen zal : — de twede foort is hier beter toegefchikt — en behoort tot de bepaaling van den Heere g. brender a brand is. In beiden egter is de ftof onderfcheiden , en hiervan de onderfcheiden foorten,naar het verfchil van den inhoud: eenigen zijn uit de Fabelkunde, anderen uit voorvallen der oudheid ; anderen uit onze eigene oude Gefchiedenisfen, anderen uit voorvallen des dagelijkfchen levens ; het eenvouwignatuurlijke en waare ; het fabelachtige , als waarheid voorgefteld, het avontuurlijke, het bijgeloovige , heldhaftige, de dwaasheden der oude, de  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxvit opgefinuktheid der latere waereld,het wonderbare, ontzettende en treurige, het luimige,boertige en fatirike, het Stads - Klooster- en Landleven, dit alles kan ftoffe voor de Roman/en opleveren. Eenigen hebben meer het Gevoel, anderen meer het Verftani in hunne Roman/en doen heerfchen, zonder zich bij alle die verwisfelingen, uit den kring dezer te begeven , zonder den gang of. toon te verhezen, wette de Romanfe onaffcheidelijk toebehoort. Hier uit ziet men, dat het moeilijk is de paaien aan te toonen , binnen welken zich de Romanfe houden moet, zij fchijnt eene even groote aanfpraak op vrijheid te hebben, als het lied in 't algemeen. De Romanfe heeft egter een Roofdcharacter? zij is immers onderfcheiden van de andere foorten van gedichten 9 - dit is zeker : derzelver bijzonder diaraiïer berust zoo wel in de bijzondere Eigenfchap der pf als in de manier van behandeling. De bijzondere eigenfehap der Romanfe, ten aan7/iene der ftof, is het avontuurlijke, een zeker foort van het vübeh.wonderbare. Dit avontuurlijke kan in de omjlandigheden, handelingen , zeden en characters gelegen zijn: het rs niet waarfchijnlijk, dat bij alle volken tijden geweest zijn, in welken men het avontuurlijke , zoodra het zich op deet, in ernst aannam, het voor waar en geloofwaardig hieldt:rnen breidde het door vertelling , door het gezang uit; onwetenheid en vooroordeel waren behulpfaam, om het zelve geloof te doen verwerven, — het licht des vernufts en der wetenfehappen ging op; men zag het Avontuurlijke, maar van eene  xxviii VERHANDELING over het ' andere zijde; men vertelde het wel na , doch niet meer als een ftuk, dat algemeen geloof verdiende, maar om gelach of vergenoegen te verwekken ; — het fchijnt dus in de daad , dat de Romanfe van het wezenlijk avontuurlijke tot het verdichtte is overgegaan :-intusfchen is het zeker, dat, wil men zich aan het oorfprongelijk charaSter der Romanfe houden , het avontuurlijke de hoofdzaak is , iets, het geen voor de fcherts , en kleine ftukjens zeer gefchikt is. Het avontuurlijke is Zoo wel naar den graad der verwijdering van de natuur, als ook naar de tijden en de denkbeelden der volken zeer verfcheiden; ieder volk egter zal daarvan in zijne oude Cefchiedenisfen een zekeren voorraad vinden : de Dichter, die belangrijk en nuttig zijn wil, moet dezen inlandfchen voorraad niet nutteloos laten liggen ; ja , fchoon men tot de oudfle tijden niet wil te rugkeeren , nog egter vindt men bij elke reeds befchaafde Natie kleine omftandigheden, voorvallen , handelingen, gewoonten en denkbeelden, die zeer naar het Groteske en Avontuurlijke grenzen en den Romanfe Dichter zich van zelf aanbieden. Wanneer het oogmerk der Romanfe niet alleen is, eene korte, bloote veraangenaaming, maar wanneer zij , even als de Satire en het Puntdicht, door het befchimpen der dwaasheden poogt te leeren, gelijk zij ook wezenlijk doen kan, dan fchijnt het,dat dezelve een nog uitgebreider nut kan verfehafFen. De nieuwe Bardendichters houden zich  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxi* onledig met de deugden onzer voorvaderen , die bij ons zeldfaam zijn geworden ; de Romanfe kan hunne dwaasheden behandelen , welken onder ons niet zoo zeldfaam zijn ; en wanneer wij uit onzen eigen inlandfchen voorraad fcheppen willen , kan dan de Romanfe > in dit opzicht, niet nuttig worden ? 'Er zijn zoo veelvuldige verfchijnfels op het Schouwtooneel der zedelijke waereld, die op ons eene "nauwe betrekking hebben , en welke ir» hare belachlijke gedaante afgefchilderd, veel leerzamer worden kunnen , dan de zinrijklte opfiering der Fabelkunde, dan de allendaagfche moordgefchiedenisfen of andere, hier aangrenzende voorvallen •des gemeenen levens. Ware het Kloosterleven onder ons , dan zoude de Romanfe daar uit belangrijke {toffe kunnen verkrijgen; gleim heeft zulk een Klooster-Romanfe beproefd, in zijne Philaidilis, en löwen, in Das tntweihte Nonnenklofter. Dit zij genoeg ten opzichte der inhoud : — laat ons een weinig zeggen van de manier van behandeling, daar zij het éigendomlijk charatlir der Romanfe helpt uitmaaken. Ligtheid en eenvouwigheid moet zij met het Lied gemeen hebben; dan zij bezitte ook naïviteit in gevoel , maar nog meer in de vertelling. Wat het Perfoonlijke aanbelangt , ten aanzien der behandeling, dit zij uit luim en fnaakschheid, uit een. vouwigheid , genffeSteerden ernst, treurigheid , medelijden, verwondering e. z. v. laamgefteld; dit zij de  xxx VERHANDELING over het uitftekenfte toon , welke door het gantfche ftufc heerscht. Deze toon maakt , gepaard met het avontuurlijke, een wezenlijk deel van het Charatïer der Romanfe uit, — dezelve kan zich verheffen , weder daalen , naar den loop der vertelling of de verandering der voorwerpen vorderen. — Alles wat moeilijke kunst en vlijt, poogingen naar verftand, zorgvuldigheid naar fierlijke wendingen en glans ïn de uitdrukking verraadt, is in de Romanfe onverdraaglijk. Eenvouwigheid is hare eerfte wet, hare hoogfte deugd; kleine nalatigheden,ook in de woordfchikking , wanneer zij het geheel niet nadeelig zijn, hebben dikwijls eene voortreffelijke waarde. Daar de Romanfe de vertooning van oude Liederen heeft, moet zij, gelijk roössead wel aanmerkt, un gout un peu antique bezitten , de ftijl moet eenigermaate ouderwetsch, gothisch zijn , hier toe kan men zich van verouderde woorden en fpreekwijzen , burlesque en laag-komieke uitdrukkingen (die van de gemeene en gewoone ftraattaal wel te onderfcheiden zijn) en gewoone fpreekwoorden e. z. v. met vrugt bedienen, mids dezelve met oordeel gebruikt worden. De vaarsmaat in de Romanfe zij kort, ligt, vloeiend en rollende, het vaars zelve zij in Jlrophen of coupletten verdeeld , welke met een trek kunnen befloten worden. — Eenige Dichters eindigen met eene zedeles, anderen vangen de Romanfe daar mede  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxsf aan, en anderen weder laten dezelve geheel weg, — Dit is bij de Romanfe even zoo willekeurig, als bij de Fabel, ja nog meer, daar zij niet zoo volftrekt ter leering gefchikt is, als de Fabel. De aard van ons werk laat niet toe van al die voorgaande voorbeelden aan de hand te geven, egter zullen wij door eenige weinigen hier en daar onze gezegden ophelderen. Om dan van onderen op te beginnen: de vaarsmaat moet kort, ligt, vloeiend, zijn ; lange regels, die ftijf aflopen, waarin ftootende woorden , harde verkortingen inkomen , zijn niet zangerig ge. noeg; hoe zagt vloeien deze regels van feith: Haar koontjes waaren elk een roos, Haar lipjes twee morellen, En onder 't luchtig bovenkleed, Scheen blank albast te zwellen. dus ook in het oud liedeken: De Heeren zweegen ftille, Zij gaven geen geluid; Het meisjen keert zich omme, En ging al weenende uit. Michaelis in die blinde kuh, heeft ook een kort metrum, dat veelmaalen gebruikt wordt:.  xxxrr VERHANDELING over het Ein ieder Ehmann /prang für Freude, Dreijmal empor: Und /chlug fein elgnes weib, zwn neide, Des andern vor. Man ftritt fich lange Mn und wieder, Met groszem zank; Die/z /chlug den Weibern in die Glieder, Sie wurdsn krank. Löwen, die uitmunt in zijne Roman/en, heefc ook overal een kort metrum: Keusch war Lucretia! zu letzt Lie/z (ich ihr herz bezwingen, Von ihrem Kamp/e will ich jetzt, Ein Mordge/c hichtchen Jingen. Schon lachelt jedes weib und /pricht: Lucretia, mich rührst du nicht! Dit en foortgelijk metrum is de beste en de meest gebruikelijkfte — drie- en vier voets vaarzen , 't zij voor-af agter lang-voetfche, zijn zeker de gefchiktfte ; — eene zagte trippelende beweging wordt 'er volftrekt toe vereischt ; men zie ook j. luiken's Armantus cjf Amiela; — dan de  BËVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSE N. xxx*i Doraltus voldoet aan dit vereischte niet, in de vijf- , de en agtfte regel: ó Negental! — verligt mijn' dorren geest, Gij zijt bij hem, bij al zijn leed geweest. te meer , wijl deze, om zijne langheid , niet gefchikt is, om gemaklijk gelezen te worden , en daar door van het bevallige in de verfificatie verliest. 2. Hebben wij gezegd, dat dezelve een voorkomen van oudheid moet hebben : het oud liedeken , Het daget uit den oosten, geeft deswegens een goed voorbeeld aan de hand, daar dit het waare oude bezit: de Heer feith heeft dit fchoon waargenomen ; — vooral komt dit oude te pas, wanneer de Romanfe een ouderwerp bevat, uit de Riddertijden en Kruisvaarten genomen; dan zij de ftijl bijzonder Gothisch. Tot dit voorkomen van oudheid helpen veel, die kleine onachtzaamheden en verkeerde woordfchikkingen, verouderde woorden en fpreekwjjzcn: — dus heeft feith: In ouden tijd, in Frankenland, Een goelijk Maaike leefde. &c. In die zelfde Romanfe vinden wij van de honden, die hoef, hoef, de brug verweerden -:en klink, klank ging de Keten. Zulke klank nabootzende woorden gevallen , bijzonder in zulke (lukken , waar in het werktuiglijke der poëzij veel moet toebrengen. Dus .heeft B....... in de Romanfe, Elius genaamd, d;4 * * *  xxxrv VERHANDELING over het voor weinige dagen in 't licht gekomen, ons, onder het nazien van dit reeds gezette blad, wordt' ter hand gefield : Een aak'Iig brommend k!okgeklep% Met bang en gonzend bommen, Klinkt domm'lend onder *t momplen door, Vervangt het bij 't verftommen. Jn het entweithe NonnenMoster , door löwen, vindt men voorbeelden van Iaage fpreekwijzen en uitdrukkingen, die wij mede als een bijkomend vefeischte in de Romanfe hebben opgenoemd. Ach, Jchriejte (die Domino') Kinder! RSuber fin'd Lu klost er angekommen, Stekt af, und rettet euch gefchwind! _ Die Roke mugenommen! Dafz és dcm heilgcn Franz erbarm! IVer hilft den blüden Kindern ? Dis fties den kopf, die fchrammt den Arm Und die flel auf den Hindern.. Alle gekunltelde uitdrukkingen zijn nimmer nodte  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROM ANSEN. xvxi in eene Romanfe, — daar het als een volks-lied voorkomt, moet alles ook naar de vatbaarheid des volks ingerigt zijn. Dus heeft eilderdijk in zijne Romanfe, Olinde en Theodoor: De fiere ridder kwam te hoof, En bood zich aan den vorst, Zijn roem Jcheen aller glorie doof, En gloeide borst aan borst. Dat deze twee laatfte regels verre van dat eenvouwig-gemakkelijke zijn, kan elk oordeelkundige zien in deze Romanfe zijn meer voorbeelden van hoogdraavenheid , die, althans in eene Romanfe uit de riddertijden , gelijk deze , ontleend , niet te pas komen, hier geldt het zeggen van plutar chus: zij voeren zeer te .onpas eene zeer gepaste rede, ,, of zij gebruiken zeer flegt eene goede gedagte". Ligtheid en eenvouwigheid moeten immer plaats hebben: de hartstogten kunnen veelal in 't geaffecteerde vallen; — — wil men hier voorbeelden van, ■men zie de Armantus en Amiela, de Klenardes eü Doraltus van j. luiken, en het oud Liedeken, Waar in alles geaffeBeerd is. — Eilderdijk, l'n zijne meergemelde Romanfe,heeft dit ook wel waargenomen : Dc Paladijn (Theodoor) geleid haar (Olinde) ftrahs; Maar alles barst van f'pijt; En 't oog des troTchen Dorulaks, Schiet vonken uit van Nijd; * * * 3  xxxvi VERHANDELING over het HU flaat de hand aan 't zwaar geweer, Dat Leeuwen had gekloofd: Ólinde beeft voor de eerfte keer, 't Bedreigt te waard een hoofd! een weinig verder, zegt theodoor: „ 'k Zwoer op den rand van 't heilig graf, „ Bij 't ridderlijke zwaard, ,, En rust en ëchtgènoegen af, ,, Voor 's Heilands kruisftandaard; Tot dat ik, in herhaald gevegt, Des Sultans Selim's baard, „ Aan 's Veldhcers eervaan hebb' gehecht, „ Bij dé elfde paardeftaart. Uit dit laatfte voorbeeld zie men ook , welk gebruik men van het bijgeloovige en van de dwaasheden der vroegere eeuwen maaken kan. — Schoon de Duitfchers een groeten voorraad hebben vr.n Roman/en, uit de JMijthologie en de Griekfche en Romeinfche Gefchicdenisfen genomen, gelooven wij egter , dat de ftoffen, die ons de zeden, gewoonten en bedrijven der midden eeuwen opleveren, de wezenlijkfte , de beste zijn; dit geloof ftéunt egcer meer op 't gevoel, dan op duchtige bewijzen, — nochthans kunnen wij 'er dit  BEVALLIGE 3 NAi'VE en de ROMANSEN. xxxvis van zeggen, 't geen wij meer hebben aangemerkt: de Romanfe verbeeldt een volkslied ; — kan men nu anderftellen, dat het volk een duidelijke kennis van de Mythologie en der Griekfche en Romeinfche Historiën hebbe ? — Wij willen dezelve wel niet geheel verwerpen, egter bevallen zij ons, als RomanJen , niet zoo goed; wij zullen 'er ftraks twee ter proeve plaats geven, de Lezer oordeele zelf. — Wanneer het egter de gedaante van een Fabel heeft, en 'er dieren in werking gebragt worden, kan het den naam van Romanfe niet draagen, zoo min , als wanneer het geheel een modern aanzien heeft, wanneer men van klederen, gebouwen, (Sec. uit het hedendaagfche leven fpreekt ; dus heefi töwEN in zijn Junker Hans: Er kam, Gott und den Preusfen dank! Noch mit geraden hemen, Als die Mama gleich coffee tran'k. In de Romanfe, Leander en Ismene, wordt van ee£ gebouw deze befchrijving gegeven: Een groszer tapezierter Saai, Gieng mitten durchs gehande, Mit Jchilderijen olme zahl — Von Raphaël und Titian. ;* 3  xxxviii VERHANDELING over het Sie trankcn, wenn der Tag begann, Bald Thee., bald Schokolade &c Voorbeelden van dien aard, zouden wij in meenigte kunnen bijbrengen , — geheel anders heeft dif feith: Een Gottisch flot was haar verblijf, Voorzien v.n breede wallen, Een ophaalbrug, van ijzer ftijf, En holle paardeftallen. Twee torens, geel van ouderdom, Men uit het dak zag pralen, Wier weerhaan over 't mastbosch keek, • Op heuvelen en dalen. Als ook B ïn de Romanfe, Elius genaamd: Daar plag voor meer dan duizend jaar> Een hooge Koningstoren, Met fteilgetopte kap en fpits. Door lucht en zwers te booren.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. xxxiï Zijn trans befpiedde 't gantfche land; Zoo verr' het oog kon reiken; Terwijl zijn voet in fchaduw fchool, Van eeuwen-heugende eiken. Van d'omgang van zijn' breeden muur, Uit toffteen ruw gehouwen, Plag diedrijk 't ruime Teisterband, ■ Zijn erfgoed, rond te fchouwen. Hier is alles oud Gothisch, — wij zijn aanftonds met onze denkbeelden in de oudheid , alles, van welk een aard de Romanfe ook zijn moge, moet in verband Haan, met, en overëenkomiïig zijn aan den tijd , waar uit het verhaal der Romanfe ontleend is; — dit kan men zien uit het onderfcheid tusfchen de beide Romanfen,welke de Heer feith in zijne brieven heeft. Wat' het avontuurlijke is, zal het eerst hier agter volgende ftukjeh, en de dikwijls gemelde Romanfen der Heeren feith en eilderdijk duidelijk genoeg leeren ; — ons oogmerk was niet, eene volledige verhandeling, maar flegts eenige bedenkingen over dit foort van Liederen op te ftellen; zie hier dan ten flotte de twee gemelde proeven. *** 4,  *t VERHANDELING OVER HET GRAF LUDEWIG VON GLEICHEN, Graf ludwig, feines dorfes lust» Und jung an Muth und haften, l.ifz [ich, auf feine fromvie- britst, Ein wollnes Kreutzcken heften, Zit retten das gelobte Land. Ans wilder Saraceneu hand. Der heiige krieg, für Gott gefüri, Hat, reich an feltnem Reitze, Graf l u d w i g's edles Herz - gerührt; Er folgt dem heilgen kreutze; Sieht Palestina, betet, ficht Und. ..fclddgt die Saracenen nicht (*). (*) ln dit en meer andere coupletten van dit flukjen, heeft men pen zet m de laatfte regel , die aardig is, en veel ter verfraaiing fie Romanfen toebrengt.  BEVALLIGE, NAÏVE en deROMANSEN. xlï Er wird gefangen; Fes/el küfzt Der arme Graf vos gleichen; Er mvfz, zo gut er Graf auch ist, Doch feinem fchickfal wekhen. In Sultans gitten mufz, o pein! Der Graf ein Giirtnerburfche feijn. Doch was gefchicht? des Sultans kind, Verliebt Jïch ; will den fclaven' Errstten; ober erst gefchwind, Erobert feijn vom Graf en; Und dann ihm folgen, und ihm freijn — Hierzu fprach ludwig doch nicht nein? Ich lift, zo rief der framme Graf} Fermdhit, und habe kinder, O, fchrie die Türkin: fcköner fclafl Drum Heb ich dïch nicht minder, Denn mein Gefetz erlaubt dem Mum , Dafz er zwei] weiber nehmen kann.  xiit. VERHANDELING over het Der Graf bedenkt fich doek wokl nicht?-* Wenn man des Sultans glauben, Nicht flürzen kann; da ist es pfiicht Die Dochter ihm zu rauben. Und Gründe giebts fa uherflufz, }Vo das gewisfen fchweigen mufz, Zum gliick fallt ihm die wahrheit ein, Der Hhnmel ist fehr gnaiig! O Trost genug! er fchift Jich ein, Und feegeit nach Venedig; Und kömmt durch wind und fleuermanv,, Met ihr in feiner Grafjehaft an. Allein zu vor ging er nach Rom, Wo Pabst Gregor regierte, Ui d aberglaube vor dein Tron, Die Ablafskramer führte: Hier küfzte lucwic, wie man foll, Gregors Pantoffel andachtsvoll.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN. ï"u Der heiige Vader willigt drein, Zwei wsiber fielt zu nehmen, Ifie würde, war dies allgemein, Sich manches weibchen gramenl Doch wett ich auch: es hielt kein Mam, Beijm Pabst mn folches Ablajz an, ïtzt kam zu feiner ersten Frau, Der Graf mit feiner zwoten, Und ihre Jlirn fah nun genau Qefahren, die ihr drahten. Bcch, wunder'. wie erklart man dich? Die beiden weiber liebten ftch. Sie theilten , Beijfpiel feltner zeit.' Wenn es doch folgen hSttel Sie theilten ihre ZarilitVieïi, Gern mit des Graf en Bette, . Di s Bttt, durch fokh ein wunder 'grofz, Steht noch zu gleichen auf dem fchlofz.  *tiv VERHANDELING over het Weil alles Jiirbt, zoo Jlarben auch, Den Graf und feine weiber: Ein Grab umfcklesz nach altem brauch, Die dreij entfeelten leiber; Dies alles, famt des Gr af en rulim, Lehrt Erfurts Epitaphium. V q W £ ic PIJRINEUS UND DIE MUSEN. ie Mufen waren aufpatziert, Nachdem fie gnug gefesfen; Da kam ein Jlurm mit Regenfiuth, Sie halten fchirm und fonnenhuth, Zum ungelück vergesfen.  BEVALLIGE, NAÏVE en de ROMANSEN.' axv Furst pijuineus wohnte hitr, Recht in der fluren mitte, Er Jah die noth der heil'gen Neun Und lud fie in Jein Jchlojz herein; Genehmigt ward die hitte. Er Jchützte h&hfrM Madchen gern. Vor Jlurm und ungewitter. Er war im lande weit und breit, Das fchrecken und das herzeleU Der manner und der muiter. Der hof war,Jeinem Konig gleich, Den lusten ganz ergeben, Es galt für ihre Jchwelgereij, Irau, wittwe, Jungfer tinerlei] y Welch ein yerruehtes lebenl Neun art'ge Madchen auf einmall Erwünscht war dieje beute, Geordnet ward ein priicht'ger fchmauï, Ein ieder griff ein Madchen aus, Und Jasz an ihre feite.  3xvi VERHANDELING over het Nach aufgehobnér tafel ltèfi\ Da; heitre Licht fich fehen; Die fchonen hinder neigten [ich, Und nahmen abfchied dankbarlich, Und wollten weiter gehen. Allein dar Wluh crfuchle' fich Die zeche zu bezahlen. In welcher münze! Himmel, ach! Für kevfche madchen, 'welche [chmachi Wer haan Hit f(.?nc<,kcn multlen? Man kam zu rüubrisch kühner wüth , Verriegeltè die Thüren. Dort Jlenden , JchSn, und weich und grofs, Dreij Canapees, [ürwahr! nicht blofz, Das zimmer aus zu zieren» Der König wagts, Melpomenen , In feinen arm zu fasfen. Sie zog ein grciszliches Geficht Doch dies bewog den Wütrich nicht} Den [chönsn Raub zu las[ené  EÈVALLÏGE, NAÏVE en de ROMANSEN. slvii Und ach! Thalia ward das theil, Des trunknen Hof poëten, Er greift fie an, voll rachbegier, Dafz er fo oft uwfonst von ihr, Begeisterung gebeten. Die Frevler waren fchon bereit? Die bosheit zu vollenden', Doch plotzlich rief das Mufenchor, Der Gottheit'g'anze' maèlit hervor. Das unglük ab wenden. In bunte Vogel Jeltner art, Verkehrten Jich die fchonen j Ein fenfler, das fie ojfen falm, Gab ihrem Flige fre'je bahn; Furt giengen die Camönen. Die Fievler blieben fprachlcs fe'm, Und mit verwintem blicket Der K'ónig fprmg den Muf en nach Vom hohem fenfler, fiel und brach, Erharmlich das genicke,  jrxvm VERHANDELING óver het enz» Die ihr dies miihrchen angehort, Es kann euch nutzen bringen. Wenn ihr den Muf en nicht gefallt, Verfucht es ja nicht durch gewalt; Sie las/en Jich nicht zwingen. „ schiebeler; ,  BEVALLIGE STUKJENS.   D O R I L E A. Het vinnig ftraalen van de zon, Ontfchuil ik in 't bosfchaadje; Indien dit Bosch jen klappen kon, Wat melde 't al vrijaadje? Vrijaadje? neen; vrijaadje? ja; Vrijaadje zonder meenen, Van honderd Herders (is 't niet fchaê?) Vindt me 'er getrouw niet éénen. Een wullepsch knaapjen altijd fluurt Naar nieuwen lust zijn zinnen; Niet langer dan het weigren duurt, Niet langer duurt het minnen. A 2  (4) Mijn hartjen trekt mij wel zoo zeer, Zoo zeer, durfde ik het waagen! Maar neen, ik waag het nimmermeer, Hun minnen zijn maar vlaagen. Maar vlaagen, die thans overgaan, En op een' ander' vallen; Nochtans zie ik mijn' vrijer aan, Voor trouwften van hun allen. Maar of't u miste, domme maagd! Gij ziet hem niet van binnen; Dan 't fchijnt wel, die geen ruste waagt, Kan kwalijk lust gewinnen. Of ik hem ook lichtvaardig von', En 't bleef in dit bosfehaadje? Indien dit Boschjen klappen kon, Wat melde 't al boelaadje? P. C. HOOFT.  D O R I S H A I R. 't Minnegoodjen, wondziek geesjen, Klaagde aan venüs, dat zijn peesien In mijn traanen was geweekt; Zoo dat hij , in lange wijlen, In mijn hart, niet van zijn pijlen Eén kon fchieten, dat hij ftcekt! Wilt gij. fprak ze, zijn gera'aden? Ziet maar, dat gij twee, drie draaden, Doris uit heur Hair kabast; Nimmer zult gij, hartevoogjen! recsjcn fpanncn op uw boogjen, Dat zoo bij uw pijlen past. 't Boefjen kwam, als zij zich kemde, Stelen durfde 't niet; maar lerride Met een bedelende ftem, Tot zij hem 'er drie liet raapen: Klaar hadt hij daar meê zijn wapen; Ik een fcheutjen; 't fchichtjen klem. dezelfde. A 3  VEREERING VAN EEN BOOMTJEN. Aartig Boomtj'en, dat ik plant, Mij gezonden van die hand, Die hier van mij wordt begroet, Met een dankbaar, blij gemoed, 'k Bid u, dat gij toch niet zucht, Nu gij krijgt een andre lucht, Nu gij krijgt een' andren grond, Dan daar gij voor dezen ftont. Boomtjen was geduurig voord, Word nooit van den wind verfbord, Zoo draagt ligt uw jonge best Onzen naam te famen vast, Naamen van mijn Lief en mij, Daar ik dankelijk om lij. >  (?) Ligt dat dan uw jeugdig blad, Ons te- famen eens omvat, En eliza krijgt een' krans, U ter eere, mij ten glans. Zoo gij ooit een pruimtjen draagt, Dat uw vrouwtjen heeft behaagt, Zal geen boom in dezen hof, Ooit bereiken uwen lof: 't Eerfte woïde aan haar geboón, 't Twede zij des planters loon. 'k Hoop dan, boomtjen, lieve plant, Dat ik dikmaal, hand aan hand, Met uw vrouwtjen, meenig jaar, Worden zal uw Vrugt gewaar. J. VAN SOMEREN. A 4  'T R O O S J E N. Lijcoor gaf thijR sis eens een roos, Die zij voor de allerfchoonfte koos, Haar wit kreeg daar een blosjen af, Zij fcbeen een roos, die 't Roosjen gaf; Haar Herder, die 't terftond vernam, Beroerd door zucht en minnevlam, Sprak: „ och! waarom verdien ik niet „ De roos, die mij dit Roosjen biedt"! \ dezelfde.  AAN p H I L I S. Even als de roode Roozen, 's Morgens op haar fteeltjens bloozen, Die de hemel, in den nacht, Heeft zijn dauwtjen toegebragt; 2oo doen meê de lieve tipjens Van mijn philidaatjeSs lipjens, Vol van dauw en minnegloed, Neüar, die mijn zieltjen voedt; Als ik, met een droevig zuchten, Doe mijn' jongen mond ontvlugtcn, 't Geen, dat in mijn zieltjen zweeft, Vraagt ze: waarom dus geleefd? 't Is voorwaar mijn Lief, mijn Leven! 't Is, wijl ge u niet wilt begeven In dat teder zagt gewoel, Als ik in mijn harfjen veel. A s  C 10 ) Wilt ge, dat ik niet zal zuchten, Nimmer moet ge mij ontvlugten, 'k Moest dan t'aller uur en ftond, Leeven, kleeven aan uw' mond. Zoo dat niet vermag te wezen, Nimmer is mijn pijn genezen, Maar in 't midden van dien nood Ben ik waarlijk leevend* dood. teztlfit*  AAN E L I Z A. Eliza, zagter dan een roos, (Wier blosjen glimt in de eerfte tijden, Bedauwd met liefelijk' ambroos, Dat onze zie.Itjens kan verblijden,) Is 't blocmtjen, dat nu op zijn blad, Zoo geestig gloeit in zijne fpruftên; Maar wordt het van den tijd gevat, Zoo zal 't zijn eigen vonnis uiten: 't Zal ftervcn in zijn droevig groen, En laten blos en blaadjens vaalen, De Roos, daar 't al om was te doen, Verliest haar luisterrijke ftraulen. Wel meisjen, wat ik bidden mag, Ei 1 houd dit altijd in uw zinnen, Kom, gun aan mij dien zoeten dag, Die vreugde - fakkel van het minnen; Dan dort uw blocmtjen nimmermeer, Schoon dat uw jaartjens ook verhoogen, 't Afzetfel fchenkt geduurig weer, 't Geen 't jaargetal hadt afgeioogcn. dtzeJfft.  KUSJE N. Nimf roselijntje ftotlt op 't Cttmi, En zag de witte zeiltjens zwellen, Die zachtkens naar het nederland, Schier vlak voor wind, af kwamen hellen. Och, zei ze, dat mijn twede ziel, De ballast waar' in deze kiel! De Maagd hieldt vast een oog in 't zeil, En ftierf fchier van het lang verlangen; Dan zwijmt de hoop: dan denkt ze aan 't heil, Zoo zij hem aan heur borst mogt prangen. Dus fchijnt de tijd aan soselijn, Elk oogenblik een janr te zijn.  C 13 ) Nu raakt tle holle balk te land, En roselijntje krijgt haar wenschjen; Toen fcheen 't, of zee en duin en ftrand Zich ook verheugden met dit menschjen; Ja, of de grond van 't Zuiderdiep jvïet roselijntje> welkom riep! Toen zag men de ongeveinsde min, Ter wederzij', veel kusjens plukken ; Toen mogt de zoete herderin, Hem aan heur' blanken boezem drukken; Toont liefde, die in 't hart ontfpruit, Niet zulks door hare werken uit?... li. Z WE ERTS.  VOLLEN-HOOFSCH£ HERDER. ^oekt het ooge zijn vcrmaakcn, In vermaakelijke zaken? Zoekt het harte lust te voên? Waar is meer vermaak te aanfchouwen, Als men wel in uw landouwen, Volleniiove, weet te doen? Volleniiove, vol van vreugden, Vocdfel tot vermaak in deugden, Wellust voor een rustig hart ; Vreugde voor een vreedzaam leven, Alle zoetheid kunt gij geven, Die 'er ooit gevonden werdt.  C 15) Wil het harte vreugd genieten, In 't vermaak van watervlieten, Waar is 't beter dan op firand? Daar de Zuiderdriftjens fpoelen, Met een liefelijk krioelen, Op uw' oever, in het zand: Daar de golfjens, daar de baaren, Met een zoet geruisch vergaaren; Daar de ftroom zijn vloeden breekt, En al zwalpend aan komt persfen, Om de Nimfjens te ververfchen, Als de zon op 't heetfie fteekt: Daar de Nimfjens, rap van handen, Schrijven in de natte zanden; Daar een herder hart en zin, Veilig mag ten offer dragen, Naar zijn fust en welbehaagen, Aan zijn lieve Veldgodin.  ( 16- ) Daar dc Visfcher zijne wanden Zet, niet verre van de flranden; 's Morgens zijne vangften doet; Posfen , Botten , blanke Baarzen , Komt hij, opgefchort met laarzen, Dragen door den Zuidervloed. Zelfs de Sallem, nog in 't leven, Wordt daar aan het mes gegeven, En zoo leevende gedood; Vollenhove, wel gelegen, Deze gaven, dezen zegen Stort de Hemel in uw' fchoot. Heeft het harte daar verlangen, Haas of eenig wild te vangen, Ziet het adelijk gedacht, Eer het licht begint te daagen, Met de brakken 't wild belaagen; Welk een aangename jagtl  C 17 ) Vollenhoo?, gij plagt voor dezen Over - IJsfels Hof te wezen; Voli.enhove, nu ter tijd, Wil ik u den tijtel geven, Om den tijd dien wij belceven , Dat gij 't Hof des Adels zijt. Lust het iemand ooit te aanfehouwen Pronk van adelijke Vrouwen, Pronk van Maagden, ik geloof, Dat 'er fchooner niet op aarde Zijn, in edelheid en waarde, Dan 'er zijn te vollen hoof. Is het hart geneigd tot minnen, Waar zijn zoeter veldgodinnen, Dan wel vollenhove heeft?i Zoeter geen! — dies ik mijn leven Wil in haren djenst begeven, Die aan mij het leven geeft. y. ff. KR uu B  CONSTANTINUS. Wat is 't een zoete vreugd, Een wellust een geneugt, In Zomertijd te aanfcbouwen, De Telgjens groen van blaên, Die op bun ftruikjens ftaan, In weelige landouwen. Daar 't vlugge pluimgediert Zóó vrolijk tiereliert, In fchaauw van groene boomen; • Daar 't ruifchend beekje en bron, Begroet van de uchtendzon, Uitftorten hare ftroomen, Befprengen duin en dal, En groen begraasden wal, Wiens verfch- ontloken fpruitjens. Het offer van hun' geur Verfpreiden op de kleur, Van bloemen en van kruidjens.  (19) ê Koele watervliet! Gij die uw driftjens fchiet In Kristallijne ftroompjens; Hoe liefelijk en zoet, Speelt in uw' watervloed, 't Gewemel van de boompjens! Wiens takjens, dicht van groen, De ftroompjens pronken doen Met vrolijke fieraaden; Daar 't kiaare kristallijn, Een fpiegel fchijnt te zijn, Voor pronk van Roozenblaaden. Hier is de plaats, waar mijn Faustina pleeg te zijn, Hier zal ik haar verwagten; Hier zal ik offer doen, Omlommerd van het groen, En voeden mijn gedachten. ützelfut, £ 2  DE DROOMENDE'LAURA. Laura zat laast bij een Beek, Onder 't fchaauw van Elzenboomen, Zachtjens zij in 't water keek, Is daar na in flaap gekomen; En begon heel zoet te droomen, Van de Liefde, van de Min; Slapende is zij neergezegen; Met haar' boezem losgeregen, Lag die zoete Veldgodin.  ( 21 ) Wijl zij daar alleeni;^ zat, Ging haar Herder bij haar zitten; Mids hij 't blanke handjen vat, Roept zijn laura, wat is ditte? Ach! mijn boezem brandt van hitte; Hier meê zijgt zij weder neer, En begint op nieuw te droomen: Zooje wilt, zoo meugje komen; Neen, ó neen! het krenkt mijn eer.... Voort neemt hij een hand vol groen, 't Geen doormengelt was met Roozen; Laura riep, wat wilje doen? Ik begin van fchaamt te bloozera; Daar' ging zij een zuchtjen loozen, Viel weêr zoctjens neêr in 't gras; Och! ik ben door droom 'bedroogen, Riep zij met gelloten oogen, Dat ik zonder Roosjen was. dezelfde. B 3  ROSELIJNS OOGJENS. Een fchaduw volgt het lichaam dicht, Waar op de zon haar' gkns komt fpreiden. Ik, als een fchaduw van mijn licht, Ben nimmer van haar afgefcheiden. Mijn Zieltjen is uit mij gegaan, In 't lichaam van mijn roselijne, En ziet dan, Zo.tert, mij niet aan Voor dien, die ik van buiten fchijne.  C*3 ) Ik ben uw ander Gij, en gij Trekt mijne droefheid niet ter harte. Ach! hier door komt het, dat ik lij Zoo veelerhande minne - fmarte. Want, niet zoo haast (ó vreemd gevaar!) Werdt mij u lodder-licht onttoogen; Of ik, die eerst een fchaduw waar, Werd Niet in wezen en vermogen. Och, of dat Niet nog vrede had! Maar neen; de bittre minne-vruchtjens Veranderen weer dat Niet in Wat; In wat? in traantjens en in zuchtjens. DAN. yoNKTiys. B 4  ROSELIJNS OOGJE NS. Ondoorgrondelijke gronden! 'k Ga niet veilig, zonder nood; Ben niet vrolijk, zonder wonden; Kan niet keven, zonder dood. 't Zijn twee oogen, die mij geven Dood en doodelijke wond : En dat dioden doet mij Ieeven, En dat wonden maakt gezond. Hierom, op dat ik zou mogen, Hoeden mij voor doodsgevaar, Zoek ik fteeds haar vonklende oogen, Om gewond te zijn van haar. . Zoete wonden, zonder fterven! Lieflijk fterven, zonder dood! Aartig fteelen , zonder derven! Wonder derven, zonder nood! dezelfde.  (25) AAN ROSELIJN. Keer V3ti mij uw lodder- oog kW, Dat geflepen fpicgelglas: Moet ik langer u beöogen, Zoo word ik Tirefias. Keer naar mij uw lodder-lichten, Levendige roselijn! Kan ik, zoo ze mij niet lichten, Kan ik langer levend zijn? Ach! wat Lot is mij bcfchooren! Minnewicht, hoe dus gemoedt? Stopt ge uit gramfchap thans uwe ooren, Daar ik zoo veel lijden moet? Lieve, laat mij 't licht beërven Van haar oogjens, zonder pijn: Of, voor een geftadig fterven, Gun me , dat ik dood mag zijn. B 5 dezelfde;  ROSELIJNS OOGJE NS. Ros el ijk, hoe mag het komen, Dat mijn onbewust gemoed Overkomt een fchrikkig fchroomen, Als ik zie uw' Oogen-gloed? Even als die *t Oog ontfluiten, Tegen 't zomer-zonne-Jicht, Voel ik ook mijn Oog affluiten, Van uw lodderig gezicht. Och! of mij de Goden gonden, Dat ik zoo veele Oogen droeg, Als in 't hoofd van Argus ftonden, Eer 't Mercurius affloeg.  ( *7 ) Och! of zij mij wilden geven Arends-oogen in mijn hoofd! Nimmer zouden ze, in mijn leven, Werden van den flaap verdoofd. Maar ik zou uw heldere oogen, En dat maagdelijke rood, Met een keurig Oog beöogen, Tot de Dood mijn oogen floot. Zeker, 't waar niet zonder rede, Zoo de milde Hemel-rei, Op mijn welgegronde bede, 't Heil- en troost-rijk Amen zei. degel/dt.  ROOS en ROSELIJN. Roos. "Wanneer mijn purper bloosjen bleikt, Mijn fteeltjen naar zijn Moeder reikt, Mijn tenger knopjen, met 'er tijd, Allengskens hare blaadrjens wijdt, Die heete zon of fchraale wind, Daar na, van haren band ontbindt, Komt maar de Lente weder aan, Men ziet mij even jeugdig ftaan, Maar, ronselijn raakt_gi] eens kwijt, Het beste van uw' Lente-tijd; Daar is geen hoope meer, en, acb! Daar volgt een ftar.gen winterdag. Uw aldoordringende Oogen-gloed, Die zoo veel harten branden doet, 't Koraal dat om uw lippen vloeit, De glans die op uw wangen bloeit, Verwelkt hij eens, geen zomer• weêr Herbrengt zijn eerfte fchoonheid weer.  C 29 ) R O S E L IJ N. Als eens uw blaadtjens zijn verdroogd, Geen Lente-zog hen weder zoogt; Legt eens uw Heel zijn knopjen af, Nooit rijst het weder uit zijn graf: Maar wel een uw's-gelijke blom Brengt ons de Lente wederom. Dan 't gaat niet vast,, wanneer de dood Deze oogen van haar kragt ontbloot, En mij 't gemeene pad doet vliên, Of de aarde mijns-gelijk zal zien. ROOS. Indien de gaven van de jeugd Nooit keeren tot haar eerfte deugd, Maar gaan van dag tot dag meer af; Waarom dan, 't geen de Hemel gaf, Dus kleen geacht ? voorwaar , indien Gij zoo uw gaven heên laat vliên, Was 't vreemd, indien, na uwen dag, Nooit oog uw's 00gs gelijk en zag? dezel/Js.  MIN-KRAGT. Stel ik mijn bewogen fluit, Tot een Oogen-lof-geluid, Van mijn waarde roselijn; Fluks vinde ik de min bij mijn: Die mij, met een zoet gefchal, Voorzingt, hoe ik fpeelen zal. Zoo ik 't fnaaren - fpeelen Haak, En aan 't naare zuchten raak; Zoo 'k mijn wangen, door den rouw, Met een' traanen-vloed bedouw; Hij, als trof hem mijne pijn, Kan niet zonder zuchten zijn; Hij, als waar mijn fmert zijn wee, Is tot droevig fchreiën reê. Zoo ik in mijn harte klaag Om de wonden, die ik draag; Om de vlam, in mij gelticht, Door een wonder Oogen-licht;  C 3i ) Hij, als of 't hem deernis gaf, Spoelt ze met zijn traantjens af, Dektze met zijn wiekjens toe: Ben ik weder 't klagen moê, En fchep lust uit dezen ftand, Hij verdubbelt mijnen brand, Gunt me een flikkerig vertoog Van een ziel - betovrend oog. Schoon ik in het duister zwerf Om mijn hoogfte harten-erf, *t Licht van roselijn te zien; Nog kan ik hem niet ontvliên: Want hij komt en ligt mijn* voet, Waar hij gaan en keeren moet. Dus, hoe ik mij wende of keer, Hij verlaat mij nimmermeer; Op dat mijne minne-rouw, Nimmer-eindig duuren zou. Jezelfds.  ROSELIJNS OOGJENS. Zuurc dagen, Stuure vlaagen, Zijn uw plaagen, Zonder end? 't Is te lange; Ach! hoe bange Valt 't verlangen, In ellend. Ach! mijne oogen Niet beöogen, 't Zoet vermogen Van uw oog; Wil de ellende Nog niet wenden, Naar mijn end en Dood, ik poog.  C 33 ) Oud • bejaarde, Grijs - gebaarde-, Gantsch- ontaarde, Van de jeugd; Die in 't zuchten Schept genuchten, Droefheids vruchten, Uit de vreugd. Zoo u heugde, 't Geen verheugde, "Uwe jeugd, en Jongen dag. Uw begeeren, Zond gij keercn, En niet weeren, Mijn geklag. Eertijds waren 't Blonde hairen, Blauwe aêten In ij voor; 't Zoet belichten, 't Vlammen-ftichten, Van twee Lichten, Dropg fluks door.  C 34) Doch nu raakt u, Doch nu fmaakt u, Nu vermaakt u, Niets dan goud: 't Geen gij fchatte Boven fchatten, Eertijds, dat en Geldt, noch houdt. Een verrompeld, Een verfrompeld, Een verfchrompeld Monfterdicr, Zaagt gij blinken, Zijn gefchinken, Deen u drinken 't Minnevier. 't Goud-geflikker Maakt u kwikker; Zelfs een Ikker Uit de hel Zou beklijven, Bragt hij fchijven, ■ En verdrijven Uur. gekwel: * : -  C 35' ) Jonge jaaren Zoeken 't paaren, Om een klaren Oogen gloed. Oude jaaren Haatcn 't paaren, Zij vergaêren Niets dan goed. Mijn gedachten, Nooit iets achten, Nooit iets wachten Dan een mensch. Wilje? trout gij Dan om 't goudvrij: Maar onthoudt mij Niet mijn wensen. HszslfJt. C 2  AAN ROSELIJN. De dag, die mij uw' oogen, Na lang - geleden pijn, Het eerst weêr zal vertoogen, Zal de aangenaamfte zijn. Die zal, om 't welbeh'aagen, Van uw lief-lokkend Licht, Meer dan alle andre dagen Met offer zijn verrigt. Werdt mij dat Licht gegeven, Te aanfchouwen in den nacht; Die nacht zou heel mijn leeven, Vernoegd zijn nagedacht. Die zal, om 't edel achten Van uwen Oogen -fchijn, / Meer dan alle andre nachten Van mij bewierookt zijn. dezelfde.  A A N R O S E L IJ N. Ai zachtjens, roselijne! Dat niet zoo vlammig fchijne Uw fchitterend gezicht; Befnoei dat lodder lonken, 't Geen zoo veel minnevonken, In mijnen boezem ftiebt. » Hoe ik mij keer of wende, Ellend komt bij ellende, En zwavel in mijn vlam: Bij lonkjens, komen lachjens, Bij kluchjens, koele klagjens, En wat ooit harten nam. C 3  C 33 ) Hoor ik uw keeltjen paaren, Aan 't tokkelen der fnaarcn, Wat voelt dan mijn gemoed!... Dan wordt, door 't zoet vermogen, Mijn ziel aan mij onttogen, Ontvlamd door liefde-gloed! Uw kusjens n-il ik heelen, En 't onverboden fteelen Van duizenden, vcor vier. Nooit wordt mij zulks gefchonken, Of wellust maakt mij dronken, En 'k tuimel in het vier. Neen, lieve roselijne, Laat vrij uw Lichtjcns fchijnen, Schiet vrij uw lonkjens toe; Geef kusjens, lusjens, lachjens; Geef kluchjens, zucbjens, klachjens: Ik ben mijn leven moê. dezelfde.  MAAGDEKLAGT. Lindenlommer! wil vrij melden, Als mijn Herder hier eens rust, Ik uw blaadjens heb gekust. Klapt vrij, bloemtjens dezer velden! 't Geen ik hier aan u beken : Ik mijn Herders eigen ben. Als zijn' lammertjens hier grazen, Op uw kort en piepend gras; Zegt hem: dat ik hier ook was, Om mijn' lieven lust te azen; Zegt: terwijl zij knabb'len zoet, Ik hem vlechte een Roozenhocd. C 4  C 40 ) \ Roozen waren mijn gedagten. Die ik met mijn hair bewon, Toen de flraalen van de zon Mij de kleinfle hitte bragten, Als mijn zuchtjens drongen voord, Zonder dat ik fprak een woord. Doch de traantjens van mijne oogen Barstten uit door liefds geweld, Rollend langs 't begraasde veld, En zoo naar mijn' Herder vlogen, Toen mijn kransjen was gereed, Dat aan damon was beltced. Mogt ik nu mijn krans van Roozen Stellen op zijn jeugdig hoofd, Dan zou 't immers zijn geloofd, Dat ik bamon heb verkoozen; En, of 't niemand loven wou, Met mijn' mond ik 't zeglen gou,  (41 ) Als mijn Lief zijn vee ga3t weiè'n, En hij op zijn rïetjen fluit, Andre weimans komen uit, Kan ik, laas! mijn' lust niet peiën; Doch, waar 't niet uit loutre fchaamt', 'k Zei wat meer dan mij betaamt. Herder doet gij mij niet krijgen, Daar ik lang naar heb gewagt, Zoo zal tonge noch gcdagt' Kwalijk langer kunnen zwijgen. Wij verkiezen alzoo wel. Als een Herder of gezel. Dikmaal wenfche ik mij veranderd In een lam of geitjen teêr; Want dan zou mijn waarde Heer Mij ook flreelen nevens d'ander, Als hij doet zijn lieve vee; 'k Wensch mij in 't gczelfchap meê. C S  C 42 ) Lieve vee! gedoog mijn kwellen, Klap als gij mijn' Herder ziet, Schaduw klaag hem mijn verdriet, Boomen! wilt het hem vertellen; Liever ik hem zeiver fpraak, Daar ik arme wicht naar haak. Wind! die al 't geboomt doet trillen, Zeg hem, wat gij hebt gehoord, Alles vrij van woord tot woord, Op dat hij mijn klagt moog ftillen, Ruisch met zulk een' zoeten toon, Dat ik weêrmin krijg tot loon.  *T SPAANSCH HEIDINNETJEN. Schoon bloem-gewas en edel kruid, Van 's hemels dauw gevoed, En al wat op het veld ontfpruit, Gij wordt van mij gegroet. Ik kom hier aan de Heide gaan, Daar zoek ik mijn vermaak; Ik ga op u mijn oogen flaan, En 't fchijnt dat ik ontwaak. Ik zie mijn beeld in uwe jeugd, Dat mij eerst heden blijkt. Ik fchep mijn' lust uit uwe vreugd, Vermids gij mij gelijkt. Uw fchoone verw en frisfche glans, Verfiert het gantfche veld: En, naar het zeggen van de mans, Ben ik ook zoo gefield.  ( 44 ) Maar daar is nog een ander Huk, Dat mede ons beiden raakt; Dat is, dat ramp en ongeluk Gantsch ligt tot ons genaakt. Beziet, hoe ras een Bloemtjen fterft, En plat ter aarde zijgt; Beziet, hoe ligt zijn' glans verderft, En dorre plekken krijgt. Beziet, hoe dat een frisfche Roos, Een zuivre en jonge Maagd, Eén die men onder duizend koos, En al de jeugd behaagt, Beziet, hoe ligt een fchoone blom, Verliest haar' eerften glans; Schoon zij was lief en wellekom Bij alle jonge mans. Wel Roosjens, fierfels van het veld, Kan dit alzdó gefchiên? En is t met u alzóó gefield, ' Zoo dient 'er in voorzien. Maar zeg, wat kan u beter zijn, Dan datje wordt geplukt? Niet door een bok of knorrig zwijn, Om zoo te zijn verdrukt.  C 45 ) Maar om te zijn een hupfche kroon, Ter eere van de jeugd, Uw' plukker tot een' zoeten loon, En tot een ftaage vreugd. ' En of uw tijd is wonder kort, Maakt daarom geen getreur; Want fchoon een frisfche roos verdort, Zij houdt een' zoeten geur. Wel nu, wij ftaan in eenen graad, 6 Sierfels van het woud! Ei geeft mij toch van uwen raad, Dien gij voor 't zekerft' houd. Moet ook mijn bloemtjen, t'zijner tijd, Van iemand zijn geplukt? ridder. Ja Vrijster, zoo je 't waardig zijt, En zoo het u gelukt. Daar zijn 'er niet dan al te veel, Die Haag ten toone ftaan, Zij bieden ons een groene fteel, Maar niemand wil 'er aan. Daar zwerft haar blad dan met den wind, Als ftof gemeenlijk doet: Ach 't bloemtjen dat geen plukker vindt, Vertreedt men met den voet.  (4 „ Mijn troost, mijn waardfte goed"! (*) Dit ftukjen, dat zeer weinig veranderd is, was- reeds in de ijds Eeuw als een qud liedeken bekend. V  C ^ ) Tc Ligge in mijn Liefftens armen, Met groote tederheid; 'k Ligge in mijn Liefftens armen. Stout Ruiter, wel gemoed. „ Ligt ge in uws Liefftens armen, ,, Helaas, dit is niet waar: „ Ga onder gindfche Linde, „ Verflagen ligt hij daar". Het meisjen nam haar' mantel, En dwaalde droef in 't rond, Tot ze, onder 't groen der Linde, Haar lief verflagen vondt. „ Och, ligt gij hier verflagen, ,, Verfmoord in al uw bloed, „ Dit heeft gedaan uw roemen, „ En uwe hooge moed".  ( 83 ) „ Och — ligt gij hier verflagen, „ Die mij te troosten plag: „ Niets hebt ge mij gelaten, „ Dan menig droeven dag". Het meisjen keert zich omme, En zette haren gang Voor hares vaders poorte, Die zij ontfloten vond. ï, Ach is hier niemand inne, „ Noch Heer, noch Edelman, „ Die mij nu dezen dooden, „ Ter aarde helpen kan". De Heeren zwegen ftille, Zij gaven geen geluid; Het meisjen keert zich omme, En ging al weenende uit. F 2  C 84 ) Met heuve blonde hairen, Wreef zij hem af hst bloed, Met haar fneeuwwitte handen, Verbondt zij wond bij wond. Met zijnen blanken zwaarde, Groef zij voor hem het graf, En met haar poezele armen, Droeg zij hem daar in af. 't Was door heur blanke handen, Dat toen het belleken klonk; Terwijl haar helder keeltjen , Den naaren treurzang zongk. „ Nu wil ik mij begeven, „ In een kleen kloosterkijn, ,. En draagen zwarte wijlen (*), 't. Zal hem ter eere zijn. (') Wijle is een verouderd woord en betekent het kleed der heilige Maagden.  NARCISSÜS. JEen ftraal uit leonora's oogen, Nog bruiner dan een diamant, Steekt, door een heimelijk vermogen, Mijn jeugdig hart in lichten brand. Blaas uit, blaas uit, 6 leonore! Blaas uit — de vlam die mij verteert, Een vlam, uit uw gezicht gebooren, Gezicht, dat zon en maan braveert.1 Help mij dan weder vrij aan 't blaaken, Nu blusch, nu blaak, nu blusch weêr uit, Tot dat ik aan het eind"zal ra-aken, Tot dat de dood mijn leven fluit. F 3  C 86 ) Of lust het u, dat ik zal kwijnen, En fmelten door dien zelfden gloed, Die echo deet tot lucht verdwijnen, Ontbeeld, ontfpierd, ontvleescht, ontbloed! Och lust het u, hoor mij dan zingen, Wat naso van narcissus zong: Hoe trotfchen fteeds hun loon ontvingen, Hoe ftraf altoos de hoogmoed dwong. Narcissus was een fchoone jongen, Op 't jaagen fneller dan de wind, Van echo, (die zich vondt gedwongen Tot liefde,) elaas! — te veel bemind. Nooit wou hij 's Nimfjens hette blusfehen, Verachting ftrekte haar voor dank; Nooit woudiij haar, tot troost, zelfs kusfehen, Dus fmolt ze en bleef niets dan een klank.  ( 87 ) Een klank, die in de wilde plaatfen, In bosch en bergen zich verfteekt: Niets doet, dan klank te rug te kaatfen, Wanneer 'er iemand zingt of fpreekt. Dit wou de goede Hemel wreeken, Hij deet hem 's uchtends voor den daauw, Daar hij zich fpiegelde in de beeken, Verlieven op zijn eigen fchaauw; En liet hem dus ellendig klaagen: „ ó Sombre bosfchen, zaagt gij ooit „ Zóó jammerlijk, een Minnaar plaagen „ Door liefde, als mij, 'k geloof het nooit. Daar zijn geen bergen, die ons fcheiden, „ Geen bosfchen —neen— niets anders, als „ Ee:i weinig water tusfchen beiden „ Belet mij, dat ik u omhals. F 4  C 83 ) „ Ach, kom 'er uit, 6 puik der knaapent „ Veracht mij, om uw fchoonheiJ niet, „ 'k Ben ook nog jong en welgefchaapen, „ De Nimfjens wenfchen mij in 't riet". De traanen dreeven uit zijne oogen, Langs 't aanzicht, in de glazen beek, Zoo dat het water wierdt bewogen, En hem zijn beeldenis ontweek. Toen riep hij, als van hoop verfreken, Waar vliedt, waar vliedt ge toch zoo fneli Toef nog een weinig, hoor mij fpreken, Hoe zijt gij toch zoo wreed, zoo fel. Verlaat mij niet, met voord te fpoeden, Laat ik,'dewijl 't niet mag gefchièn, Dat ik u raak, mijn lusten voeden. Mij vleien door u flegts te zien".  ( 89) Maar als hij 't beeld nu zag verdweenen, Zoo, dat het zelfs niet weder kwam, Begon hij bitterlijk te weenen, Terwijl zijn jeugd een einde nam. Hij fmolt, als fneeuw in zonncflraalcn, Zoo als hij lag op 't groene kruid, Zijn fchoonheid zag men ijlings daalen, Hij lïierf, hij blies het leven uit. tV-lKEN. F S  ARMANTUS en AMIELA. Zoo zag armant zijn lief amiel, Zijn heil, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel, Met traantjens op de bleeke wangen, En 't hoofd op een geboogen hals; Zij zuchte, en riep verkropt en bange : Balftuurig lot, wat zijt ge valsch!... Zoo zag die wakkere Oorlogsgast, Zijn's Liefftes zagte handjens vast, Te rug geboeid met harde fnoeren, Gekneveld van den Arabier, Om, als een duifjen weg te voeren, Voor de oogen van een wreeden gier:  ( 9i ) Den gier, die met zijn bende kwam, En fcheurde dit onnozel lam, Gelijk een moordwolf uit zijne armen; Hij roert noch voet, noch hand, noch oog, Men hoort zijn krijgs-iïem niet allarmen, Hij ftaat, gelijk een marmren boog. Armantus hoe? waar is nu 't pit, Dat in uw fterke (pieren zit? Dus riep de Min-God in zijne ooren; Die ftem herwekt zijn' dappren geest, Die, door te heeten woesten toorne, Was als verflikt en weg geweest. Nu rukt hij 't fnijdend kampzwaard bloot, En zweert argieluxus den dood, Bij 's hemels blikfemvuur en donder; Met valt hij als een Tiger an, En zendt, met d'eerften klink naar onder, Zijn allerëerften wederman.  Zoo vaart hij als een Boschleeuw voord, Maait wederzijds, en fcheurt en moort Al wat hem naakt, om wraak te boeten; Al Haag weer met een' nieuwen moei, Tot hij van 't hoofd tot aan de voeten, Befpat is met Arabtrs bloed. Dus woedende, vat hij argiel Met deze woorden aan: ó Fiel! Die mij mijn fchoone Bruid ontkaapte! Met veegt hij 't zwaard den halsftrot door, En wierp den kop, zoo die nog gaapte, Daar 't bloed van droop, a mie la voor. Nu fmijt hij 't rookend flagzwaard neêr, Ontboeit de blauwe handjens weer, En veegt de traahtjens van haar wangen, Streelt hcure ziel met-zoete reên, Blijft lang aan haren boezem hangen, En ftrijkt met zijne amiela heên! itzelfde.  KLENARD-ES. Een knaap, in 't bloeien zijner jaaren, Dreef, daar de zee, met breede baaren, Komt fleepen op het febuine ftrand, Zijn 's vaders vee, naast zijnen Broeder, Gebooren van één zelfde moeder; Kooit was de veeftaf uit zijn hand. 't Gebeurde eens, op een' vroegen morgen, Wanneer klenardes, zonder zorgen, Befchouwde, hoe de purpre dag Den bleeken melkweg deet verdwijnen, Dat hij de dartle schoneschijne, Dat blanke Water ■ Nimfjen, zag.  (94) Zij liet zich tot den navel kijken, En kwam langs d'oever henen ftrijken, Nog fchooner dan de trotfche zwaan, Bekleed met hagelwitte pluimen, Die 't water voor zijn borst doet fchuimen, / Wanneer hij wil ten ftrijde gaan. 6 Hoge Hemel! — riep de jongen, (Ach, hadt hij flegts zijn oog bedwongen, Dat hem zoo deerlijk dooien deê.) Mógt ik mijn's vaders vee begeven, En met dit fchoone Nimfjen leeven. Ik Beet mijn dagen in de zee. Het Nimfjen, dat heur aanzicht draaide, Zoodra dit zuchtjen overwaaide, Benam hem met één lonk 't verftand; Daar lagen pligt en trouwigheden, Daar lag dc deugd, daar lagen reden En menschheid, met den iïaf in 't zand.  (95) Nu lobde hij reeds in de golven, Die bei zijn beenen vast bedolven, En klommen bij zijn dijen op; Toen aan zijn nauwlijks luistrende ooren, Zijn broeders ftemme zich liet hoo'ren, Een ftem, uit een' benauwden krop. Sta ftil, fta ftil, waar wilt gij henen? Rampzalige! ach, gij doet mij weenen, Uw dwaasheid pijnigt mij het hart; Keer weder — of het zal u rouwen, Gij brouwd — dit moogt ge wis vertrouwen, Gij brouwd uw eigen leed en fmart. Keer weer, keer weer,—waar zijn uw zinnen? Gij dwaalt door 't valsch betovrend minnen; Wat ziet gij deze fchoonheid aan ? Haar monfterdeel fchuilt in de baaren: Zoo gij dat zaagt — gewis, de hairen Ach! — zouden u te berge ftaan.  (96) Dus voer hij voord — intusfcben vleide Het Nimfjen hein van de andre zijde, Met deze reèn: klenardes, hoe! Laat gij u dan zoo ligt verbaazen ? Uwe ooren vol vertfaagdheid Haazen ? Waar is uw ftoute moed? — tree toe! Tree toe, gij moogt dien kans wel waagen, Ik zal u op mijne armen dpagen, Of anders zult gij, met gemak, Des Dolphijns fchoonen nek bcfchrijden. En over *t water henen glijden, Gelijk een duif, door *t groote vak. Niet ver van hier weet ik een haven, Daar heeft Natuur een hol gegraaven, In 't borstftuk van den harden fteen, Daar laat zich nooit het onweer vinden, De hooge fteenrots breekt de winden, Tree toe — daar moet ge met mij hcên»  (97) Dair zullen wij vermaaklijk fpeelen, Elkander kusfehen, vlijen, ftreelen, En doen, al wat de liefde lust; En zoo gij weder t'huis wilt keeren, Zal Ik u, trots de onftuime weêren, Geleiden aan uws vaders kust. Dees vleitaal, wel vermengd met lonken, Blies in zijn hatt de liefde-vonken, Vlugs aan tot een onblusbaar vuur; De hette Kraalde uit bei' zijne oogen, Hij kwam naar 't Nimfjen toegevloogen, Dan ach, — die dwaasheid ftont hem duur. Zoo haast als zij den knaap zag vlotten, Begon zij met zijn leed te fpotten, En dook toen naar den diepen grond. Het water vondt de lippen open, En, tot het lichaam ingelopen, Sloot ras de dood zijn' bleeken mond. G  C 98 ) 6 Herders I die uws vaders fchaapen, Langs d'oever weidt — ó jonge knaapenï Wanneer gij schooneschijna ziet, Sluit dan uwe oogen en uw zinnen, Of geeft uw vaardig boschwaards inne, Betrouwt, betrouwt u zeiven niet. isztlfJt.  DORALTUS. Doraltus, roem der Jongelingen, U kan ik niet vergeten — 't lust Mij van uw trouw, aan de Amftelkust, Den jongen knaapen toe te zingen, ó Negental! verligt mijn' doften geest, Uw kunstvuur wil mijn hart beflraalen, Gij hebt doraltus zelf zien dwaalen, Gij zijt bij hem — bij al zijn leed geweest. De zon verzonk in Tethis ftroomen, 't Was fpade, tusfchen dag en nacht, Wanneer doraltus onverwagt, Een rook zag rijzen uit de boomen; Daar woont een mensch (dus dagt hij) en flapte aan, Langs 't kromme pad dat hem geleide, Met ruigte omgroeid, ter wederzijde, Tot hij zich vondt aan d'ingang eener laan. G 2.  C loo ) Hier (lont hij ftil, als een verfteiden; Daar lag een Doodshoofd in het gras, De zwarte Raaf riep driemaal — Kras! De Nachtuil fcheen niets goeds te fpelden, Hij evenwel fchept moed en gaat al voord, Belust, waar 't einde zal belanden, Nu ftuit hij tegen hooge wanden!... Een oud gebouw, gantsch woest, met open poortl Hij komt tot in de keuken iTreeven, En vindt een lang en mager wijf, Het harte klopt hem in het lijf, En al zijn forfche leden beeven, Dat ijslijk wijf zat flordig bij den haard Heur lange zwarte hair te kemmen, Een koude fchrik fcheen 't bloed te ftremmen Van onzen knaap, — voor dezen nooit vervaard. Een menfchenhoofd, met bleeke wangen En open monde, vuil van bloed En etter, zwart beklad met roet, Zag hij daar aan een' nagel hangen, Zoo als het wierdt befchemerd door de vlam Der vuile lamp, die dampte en rookte; Dor alt, fchoon hem de vrees beftookte, Ontfloot zijn' mond, zoodra hij wat bekwam.  (101 ) Hij fprak: weet gij mij ook te wijzen De heirbaan naar de naaste ftad? Het onheil bragt mij op dit pad. Hier meê begint hem 't hair te rij-zen. Het wijf ziet op — en grimlacht hem eens aan, En laat zich daarop wakker booren: Mijn waarde Dochter, kom te vooren, (3a heen en .wijs dien man de rechte baan- Juist hoort hij een portaaldeur kraakeu, 'Er komt een Maagd met flauwe fchreên, Nog jong, maar ongedaan, zoo 't fcheen, Het hoofd behangen met een laken. Volg flegts de Maagd; dus fprak de monfter - vrouw. Do SALT, vol duchten en vol zorgen, Veranderde als de vroege morgen, Nu rood, nu bleek, en wist niet wat hij zou. Doch naar den aard der grootfche zielen, Gefproten uit een edel bloed, Verflauwt de bloóheid voor den moed, Hij volgt het Maagdsken op de hielen: Zij treden af, bij donkren maanefchijn, Langs negen blauwe fteenen trappen, En zijn, genoegzaam twintig flappen Of daar omtrend, gevorderd op het plein 5 G i  ( 102 } ■ Wannéér de Maagd begint te fpreken, Verkropt door fmart en droefheids pijn, ó Redder — wie gij ook moogt zijn . (Hier blijft- zij in haar zuchten Heken, Zij droogt haar traanen af en vaart dus voord:) Zoo weldaên ooit uw ziel behaagden, Help 'dan de ellendigfte aller Maagden! Dat kunt gij doen, zoo gij mijn borst doorboord. Doorboor dit hart met uwen degen, En berg u zeiven door de vlugt, 1 Ach, kont ge vliegen door de lucht! Dan waar ik min om U verlegen: Deez1 gaarde ligt bcfloten in een' muur, Dat Monftermenscb— ó zonde! ó fchanden! Verfcheurt en knauwt met hare tanden Het menfchenvlecsch; — dit leven valt mij zuur!.. Dit is een donder in zijne ooren , Hij vraagt: wat — zijt gij geest of fpook, Zoo Iaat mij en verdwijn als rook ; Maar'zjjt ge een mensch, zoo laat mij hooren, Van waar'én wie? — hoe 't met U is gegaan; Ik zweer, bij ha3r, die ik beminne, U, wie ge ook zijt, met hart en zinnen. Met raad en daad, als broeder bij te ftaan.  ( 103 > Hier op begint de Maagd te fehfeiën, En roept: och of 't nog mogt gefchiên, Dat mij mijn vader weêr mogt zien! Hoe zou die grijsaard zich verblijën 1 Ik was weleer een lief en éénig kind, Gekoesterd op den fchoot mijns Moeders, Ik had noch zusters, noch gebroeders, Ik wierd alléén, als 't hoogde pand, bemind. Mijn Vader was een Landregeerer, Ik zoog het vorstelijke bloed, En wierd tot hoogheid opgevoed, Mijn jaaren wierden langs hoe meerer; 't Gebeurde dat een edel jongeling, Op mij verliefd, all' zijne dagen Opofferde aan mijn welbehagen, En nacht en dag om mijne woonplaats ging. Mijn Vader mogt hem zien noch hooren, (ó Blinde ftaatszucht, nooit geloofd!) Maar ftiet hem wrevlig voor het hoofd, Wijl hij zóó hoog niet was gebooren; Hij egter houdt toch onverzetbaar ftand, Hii trok, door zijne trouw, mijn zinnen, En blies, door zijn flandvastig minnen, Mijn jeugdig hart in eenen lichten brand, G 4  C i°4 ) ik minde hem hoe...zou ik veinzen! Dien fchoonen bloem, dien trouwen — och! Schoon hij ook dood waar —'k min hem nog Het lust mij flêeds op hem te peinzen. Weg tr.ianen — toeft — tot dat ik dezen Held, ("Zoo ooit een pijl van liefdes peezen Hem trof—zal hij meedogend wezen,) Mjjb leven en mijn lijden heb verteld. Wij dan, van alle hoop verlaten, Belloten, door een jong verftand,, Om famen naar een ander land Te vlugten, en het Hof te baaten. Wij vonden 't goed en ftemden eenen tijd, Wanneer men heimelijk zou vlugten, 'k Vcrwngtte dezen dag met duchten, Nu was ik bang —nu wederom verblijd. 't Was s'ucbtens, ia den koelen dage, Wanneer ik, wandlende in den Hof, Vaak omkeek door het groene lof, Of mij ook iemands oogen zagen; Ten laatftcn Hoop ik uil ter hofpoorte uit, En kwam, daar mij mijn Licffle toefde, Wij hadJen, 't geen de nood behoefde, Ik riepi mijn Lief!..hij noemde mij zijn Bruid.  ( io5 ) Wij'hieidcn ons op 't nauwst verborgen, Men zogt ons door 't geheele land, Door bosch, door beemd en langs het ftrand, Vaak waren wij in angst en zorgen, Maar 't ging naar wensch, — men zqgt, maar vondt ons niet Tot dat wij ons, na dertien dagen, Op zee bevonden—ach! — toen zagen, Wij 't vaderland verdwijnen in 't verfchiet. 'i Was lang fchoon weêr, de ronde zeilen, Gefpannen door den koelen wind, Deên 't logge fchip, naar wensch, gezwind Gelijk een zwaan, door 't water eilen; Maar. ach, 't geluk werdt enkel ons geleend, ?t Balftuurig lot, te wuft in 't wenden, Herfchept de voorfpoed in ellenden, En zendt den dood, wanneer men 't minfte meent.. Den zesden dag kwam uij het noorden, Zoo als de zon in 't westen zonk, En blikkrend langs de baaren blonk, Een vreeslijk zwarte lucht — men hoorde, Sie noorde-wind verzuchten langs de zee, De nacht kwam fneller aangetoogen, Ontrukte 't licht aan aller oogen, Het wierdc een weer, dat ieder febrikken deê. 'G5 /  C ) Ken 7ü? den dord op ieders wangen, Men zuchtte en riep den hemel an, Ach! — de allerftoutfte en fterkfte man Liet toen het hoofd van weemoed hangen; De blikfem fchoot door zwarte wolken heên, En flikkerde in de lucht: het kraaken Des donders moest elks boefem raaken, De wind groeide aan en vormde groote zeen. Het fchip aan laager wai gedreeven, Ging fchuuren over klip en zand.. En liep te barsten op het ftrand, Daar koste 't menig man zijn leven : Wij bleeven op het voorfchip zitten ach! Mijn waarde Lief hadt mij omvangen, En las de traanen vaj^mijn wangen, Zoo wagtten wij — al zuchtende — den dag.... Ten laatften kwam de morgen rijzen Ter kimmen uit, met weinig kracht, En ons, in fchaduw van den nacht, Het land met berg en bosfchen wijzen; Het fchip zat hoog en droog, met zand beweid., De hemel voerde een zoeter weder, Wij klommen bij de boorden neder, Dpeh vonden ons van niemand meêr verzeld.  ( lö? ) Hier zwljgtzc.... een wolk van voor de maane Gedreeven, — fchijnt het bleeke licht Op 't meisjens weenend aangezicht. dohai.t herkent zijn leliane! Daar zijgt zij neèr en zwijmt in 't groene gras. Terwijl doualtus ncderbukte, Haar' blanken boefem open rukte, En kus op kus van' hare lippen las. De TVIaagd bekwam, daar hadt men mogen Befchouwen, Koe die beide elkaêr Omhelsden, met een blij gebaar, De traanen dreeven uit hunne oogen, Na lange wijl kwam hun de fpraak weer bij; Hoe kwnamt gij toch, ó puik der Schoonen! Hier bij dit ïmonfterwijf te woonen? Dus vraagt dok alt, gezeten aan haar zij. "Tóen wij — vervolgt ze — deerlijk ftrandden, En 't fchip verlieten met den dag, En eindlijk diep al gaande (ach, ach! Hoe zuur viel 't mij!) in 't bosch belandden, Toen gij me daar bij d'ijpenboom liet ftaan, En liept door ftruiken en door haagen, Om 't jonge Geitjen naar te jaagen, Helaas, toen ging, toen ging mijn ramp eerst aan!  ( J08 ) Gij kwaamt niet weer, hoe lang ik beidde, De winden ruischten door het woud, 't Was eenzaam, naar en guur en koud, Ik ftond alleen, bedroefd, en fchreidde, Ik fchrikte zelfs door 't ritslen van een blad, Verbeelding kwam mijn harsfens krenken, Ik wist niet, wat ik al moest denken, Jk twijfelde of gij mij verlaten had. Ach, de avond was alreeds aan 't komen, Wanneer dit oud en lelijk wijf Mij onvoorziens kwam op het lijf, Zij zag mijn fchrik; — ei, ftaak uw fchroomen, Mijn kind, waar heen? dus fprak ze, — hoe — verdoold? Kom ga "te mijnent overnachten! Ik zei haar, dat ik u moest wagten, En heb haar al ons ongeluk verteld. Kom, fprak ze, en greep mij bij de mouwen, De knaap komt ligt op onzent aan, Als hij den rook zal op zien gaan, Gij kunt het hier bij nacht niet houën; Zoo fleepte zij me naar dit oud gebouw, En liet mij, tot den dag van heden, Nooit weder uit de voorpoort treden , Drie maanden fleet ik dus in angst en rouw,  ( i°9 ) Een leven — daar men nooit van hoorde: Ik zag haar een' verdwaalden knaap, Die hier kwam rusten, in den flaap, Helaas! te deerelijk vermoorden; Gij hebt zijn hoofd zien hangen in de fchouw, Zij at zijn vleesch en dorst mij nooden, ó Gruwel! 6 alziende Goden! Gij weet, dat ik veel liever fterven zou! ' Zij houdt op mij een waakend ooge, En fpoort, werwaards ik heenen ga, Altoos met vlijt mijn' voetftap na: — Dank zij de Goden, in het hooge, Dat ik u zie! — maar zeg, hoe 't is gefchiêd? Hoe ging 't met u, mijn Zielsbeminde! Kond gij de plaats niet weder vinden? Daar gij mij bij de rijzige ijpen liet. Dat koste mij zóó veele traanen, (Dit was het andwoord dat hij gaf) Ik zogt en liep mij zelf fchier af, Ik zuchte en riep — mijn i.eliane! Maar al vergeefjch — de-nacht kwam fchielijk aan. De halve maan, aireede aan 't klimmen, Schiep naare fchaduwen en fchimmen, Ik doolde, toet eea hart vol pijn bshêp. »  In 't krieken van den koelen dage, Kwam ik ter plaats, daar ik u liet, Bij de ijpe, maar ik vond u niet; Denk, Schoone! hoe ik was verflagen! Van dien tijd af heb ik het land doorzogt, In dorp en ftad, door woud en velden, Op hoop, dat iemand u zou melden, Dank zij dien God, die mij hier bij u brogt! Maar zagt, Wat komt daar van de trappen, Met gloenden fakkel in de hand ... 't Is 't wijf—vrees niet, mijn Lief, hou ftand!-£ ( Terwijle kwam het Monfter flappen, Met flauwe fchreên: nu ftont ze en zag rondom, Tot zij de Lieven hadt gevonden, Zij prevelde met fcheevcn monde; Kom, fprak de held, vervloekte monfter, kom! Hij fcheurt den fakkel uit haar handen, Drijft dien haar bjaakende in 't gezicht', De hairklits zengt — en geeft een licht, En ftinkt — hij knerst op zijne tanden, Eu llecpt ze bij het zwarte hair langs de aard, Zij balkt en vloekt met ijslijk gillen, Dat de eikenboomen ftaan te trillen, De nachtuil en de vleermuis zijn vervaard.  (III) Het blanke zwaard, zoo fcherp van fnede, In 't kamp-perk of op 't vlakke veld, Beproefd'op menig wakker' Held, Op fchild en helm, raakt uit de fchede, En verwt zich in den ftrot van 't menschlijk beest-; De ziel, geprangd om heen te vaaren, Vloeit met het zwarte bloed uit de aêren, Zij krimpt en geeft al brullende — den. geest. Kom Schoone! kom, mijn Ziel! mijn Leven} Het ftaat ons hier niet langer aan, Uw Waakfter flaapt, — kom, laat ons gaan, En deze gruwelplaats begeven; Zoo fprak dor alt en nam haar bij de hand; 't Geluk verzelde hunne treden, Hij voerde haar door land en fteden, Zoo wijd, zoo ver, tot in haar vaderland. Daar wierden zij met gunst ontvangen, De grijze Vader baadde in vreugd, De Moeder kreeg een nieuwe jeugd, En beter verwe op hare wangen'; De heilige Echt fchiep hen tot man en vrouw; Zij fleten al hun levensdagen, In lust en rust en welbehaagen, Men week 'er nooit van de eerst gegronde trouw. degelfik.  GELÜKWENSCH. Qer plaatsvulling.') Geluk, ó moeder! met twee zoonen te eener dragt: De Algoedheid fchonk u meer dan ge immer had verwagt; Gij bragt ten zelfden ftonde een wicht in 't aardfche leven, Waar op gij 't hemelhof een' engel hebt gegeven. K.