1203 ÏB 7   LEERREDENEN.   LEERREDENEN, OPENTLYK GEHOUDEN te AMSTERDAM, ï.a de LUTHERSCHE OUDE KERK, den 22sten EN 25STEN VAN DE MAAND NOVEMBER 1767. door wylen den weleer wa ardicen en zeer geleerde heere EMCUS FR.EBERJCUS ALBER.TI, TOENMAALS LEERA AR DER LUTHERSCHE GEMEENTE TE DORDRECHT, NADERHAND BEROEPEN LEERAAR DER LUTHERSCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM. Te AMSTERD AM, By de Wed: DAVID WEEGE en J. WEEGE, in de Kalverftraat. M DCC L X X X V I I I. Met Privilegie van de Wel-Edele Groot Achtbaars Heertn Burgevisefteren tn Regeerders dezer btacl»  Geen Exemplaar en worden voor echt erkend, dan die door den Uitgecver eigenhandig ondertekend  VOORBERICHT. 1 c N immer zou dit tweetal 'van Leerredenen door den> druk zyn gemeen gemaakt geworden , hadt niet het vólgende geval aanleiding daar toe gegeeven. Niet lang naa het overlyden van den Wel Eerwaarden Alberti zag men een gedrukt werkje ten voorfchyn koomen onder den titel: Proefpredicatie, gedaan-den 22. November 1767. door den. Wel Eerwaarde en zeer geleerde Heere, den Heere * 3 Ert-  VOORBERICHT. Ericus Fredericus Alberti, &c. te Amfterdam by L. Groenewoud 1788. Onder deezen titel verwagte waarfchynlyk ieder Lezer niets anders, dan eene egte Leerrede , zoo als die door den Eerwaardigen Alberti in het openbaar was uitgefprooken. Dan 's Mans nagebleeve Weduwe , welke zeer zeker wist, dat haar Egtgenoot nimmer het oorfprongklyk handfchrift van bovengemelde Proefpredicatie aan iemand, hoe fterk ook daar toe aangezogt, ter leezing en nog veel minder ter affchryving hadt overgegeeven, liet, zoo. dra zy de uitgaave van die Predicatie hadt vernoomen, terftondin een van de Hollandfche Nieuwspapieren, en zoo ik meen in de Amfterdamfche Courant: van den 8fLen May aan het Publiek bekend maa^ ken , dat de meergemelde Predicatie geenszins, het egte werk van haaren Egtgenoot was, nog kon zyn. Ondanks deeze bekendmaaking ging ,men egter voort met liet drukken en uitgeeven van deeze Proef-pre- dicatie  VOORBERICHT* dicatie. Dit deed haar eindelyk het beiluit neeraen, om de egte Leerrede in druk uit te geeven. Zy meende dit aan het Publiek, dat zy niet gaerne misleid zag , en ook aan de nagedachtenis van haaren waarden Echtgenoot verfchuldigd te zyn. Zy befloot, om by deeze Leerrede nog eene tweede te voegen, welke door den Wel Eerw. Alberti by dezelve geleegentheid over Joh* I: 18. op den 25. November van het Jaar 1767 was gehouden. Zy droeg haaren kundigen Broeder, den Wel Eerwaardigen en zeer geleerden Heere Rudolphus Kemïf.r, thans rustend Leeraar der Lutherfche Gemeente te Gouda, benevens my op, om dat tweetal van Leerredenen naar het oorfptongkelyk handfchrift van den Wel Eerw. Opfteller ter Drukpers te bezorgen, waarom wy beide, de Wel Eerw. Heer Rud. Kemper, en ik, dan ook hier, in 't byzonder deezen druk voor den eenigen egten verklaaren. Dat  VOORBERICHT. Dat deeze twee Leerredenen met dat genoegen en met die flichting mogen geleezen worden, waarmede zy weleer door duizenden van hoorderen zyn aangehoort geworden, is de opregte wensch van J. KLAP. LEER-  LEERREDEN OVER JOB XXVI. vers 14 Ziet, zoo gaat zyn doen-, maar daar van hélen wy een woordtjevernoomen: maar, wie kan den donder zyner Macht verflaan. INLEIDING. TRTet verdiende buiten twyffel de opmerking vaneenen aTn&tigen Leezer der gewyde Schriften, wanneer hy ontdekt, dat de Godheid, wanneer die zich in den ouden dag openbaarde aan zyn bondvolk Israël, zulks doorgaans gefchiede door vuur en wolken, door licht en duisternis, die elkander verzeldcn, en door eene wondere mengeling ver- eenigd waaren. . T ...« . Wil degroote God zich, by voorbeeld, aan Israël by de wetgeeving op Sinaï ontdekken, hy daald neder onder het affchieten van veele fchitterende blikfems; hy verkondigt zyne aankomst door fchorre d.onderflagen, welke dien magti. gen heuvel doen daveren en beeven: maar hier by blyft het niet, want eene donkere wolk bedekte ook den berg; dit blvkt klaar uit het tweede boek van Mofes Cap. 20, daar ora deeze zeldzaame vertooning gemeld, en van Mofes gezegd word, vers 21., dat hy, toen het volk van verre trad, naderde tot het donkere, daar God in was. ^  » LEERREDEN Wil de Allerhoogfte aan dat zelve volk blyken geeven van zyne heerlyke en gunftige tegenwoordigheid in en boven de hutte desftichts, hy vertoondt zich aan hun des daags door eene wolke, en des nachts door eene vuurkolom: terwyl nu de alwyze God, die de beste eindens in alle zyne daaden bedoeldt, en de heerlykfte middelen , die derwaards heen leiden, kend en beezigt, is niets zeekerer, dan dac Hy ook gevvigtige re. denen moet gehad hebben, waarom Hy zich toenmaals juist opdiewyze, en geene andere, openbaarde. Is het ons als menfchen, en vooral als Christenen geöorloofc, om die, tot lof van zynen heerlyken naam naatefpeuren, dan meenen wy, dat zulks gefchied is tot een heer]yk vertoon van zyne macht en heerlykheid, waar uit Israël ontdekken kon, dat de God hunner vaderen, welke den donder en blikfem in zyne hand had, en die de wolken enftormwinden kon gebieden, een groot en majeftueus Opperwezen was, waar by de Goden der Heidenen als niets moesten gerekend worpen. Een zelfd denkbeeld heeft ook Koning David van die ontzaggelyke vertooning, als hy Pf. XC VII: vs. 2, 3. zegt: Wolken en donkerheid zyn rondom hem, vuur gaat voor hem heen. Waaren deeze twee teekenen in eene wondere mengeling by malkanderen, zoo dac het vuur en on weder een zeker kenmerk van Gods tegenwoordigheid waren, en daarentegen, de wolken en donkerheid de middelen, waar door God zyne heerlykheid, die den menfchen in dit leeven ondraaglyk was, wilde bedekken, het leevert ons een kragtig bewys op van die groote en ontegenzeggelyke waarheid, die een der oude Wysgeeren reeds in zynen tyd geloofd heeft, als hyzegt: Niets is in de waereld zo bekend en te gelyk zo verborgen als God. Wil men weeten of 'er een God zy, dan is, waar wy ons wenden, licht en klaarheid; maar wil men eigentlyk weeten wat Hy is, dan overdekken ons wolken en donkerheid. Is het ons vvezentlyk te doen om God te zoeken, en ook tot  over JOB XXVI. vs. 14. 3 tot onze gerustheid te vinden, ó! dan hebben wy onze oogen flechts te openen om te ontdekken, waarwydieopdewaereld ook heenen wenden, blyken van zyne macht, wysheid, en genade. Maar willen wy dieper doordringen , wenfchen wy een volmaakt denkbeeld van dien God, van zyne deugden, van alle zyne daaden, oogmerken, en raadflaagen te hebben, dan ontdekken wy afgronden , die geen eindig verftand peilen kan, en de Godheid zelf bedekt zich voor onze oogen met eene duisternis, die ondoordringbaar, doch by dat alles eerwaardig, en met eenig licht vermengt is, 't welk onzen geest cenigermaaten verlicht, en in ftaat ftelt, om het oneindig groote en aanbiddelyke, dat in God is, te erkennen, en te verheerlyken. Hoe kragtig was daar van Job niet overtuigt, die, hoe groot eene kennis hy van God en zyne daaden had, nochtans moest bekennen: Ziet alzoo gaat zyn doen,maar daar van hebben wy een klein woordje vemoomen, maar wie kan den donder van zyne macht verftaan ? Om aan het oogwit van Job te voldoen moeten wy uwe Aandacht toonen niet wat wy al van Gods groote werken weeten, maar hoe weinig ons menfchen daar van bekend is, met een woord de gebrekkelykheid van onze wetenfchap omtrent God en zyne daaden: ten dien einde zullen wy Eerst het voorftel van Job eenigzints ophelderen; Ten tweede de waarheid van het zelve nader ftaaven: Doch alvoorens wenden wy ons tot u Jehova! die groot zyt, Gy die op zeekere wyze zichtbaar, gy die eeuwig aanbiddenswaardig, en doch menigmaal een verborge God zyt! Geef ons Genade, om uwe waarheid met nadruk te verkondigen, en eenen heiligen wil aan allen die ons hooren om dezelve aan te neemen. Amen! A 2 EER-  4 LEERREDEN EERST'E DEEL. Zullen wy uwe aandacht, naar het voorbeeld van Job, klaar en duidelyk doen zien, dat wy menfchen Gods weegen en daaden niet kunnen begrypen, wat is dan nodiger, dan dat wy u eerst eenig denkbeeld geeven van Gods daaden zelve, die hier de fpreeker met zo veel hoogdraavendheid befchryft, als hy zegt: Ziet! alzoo gaat zyn doen. Dit zyn woorden, die Job gefprookén heeft tegen Bildad, eenen van zyne lastige troosteren. Deeze had hem niet alleen eene ontzaggelyke heerfchappy voorgeftcld, maar ook te ge]yk Gods heiligheid , zoo dat geen mensch voor God rein en onfchuldig was, Cap. XXV. door dit befluit wil Bildad onzen Job dan ftilzwygende verwyten, dat zyne ellende verdiende ilraffen zyner zonden waaren: dit beweegt Job om hem te antwoorden, en te gelyk zyne dwaasheid te toonen, dat hy dien almagtigen en alwyzen God helpen, enzynezaaken verdeedigen wilde, die zich zeiven ontzaggelyk genoeg maaken kon , en dat hy ruim zoo wel als Bildad de grootheid en majefleit kende van God, wiens heerlyke daaden hy daarom vers 5—.13. op eenen verheeven toon voorfteldt, en met onzen text befluit als hy zegt: Ziet! alzoo gaat zyn doen. Of, Zie! dit zyn de uiterfte einden zyner wegen. Als groote en heerlyke zaaken ons verkondigt worden, als men van dien ontzaggelyken maaker en zyne werken fpreekt, dan behoord de mensch geheel oor, geheel eerbied te weezen: hierom zegt Job ziet! dat is: Iet 'er toch met alle aandacht op, want myn voorftel verdiend de grootfte opmerkzaamheid ; Het geen ik u te verkondigen heb, zyn niet alleen werken, die het onuitwisbaar kenmerk van de Godheid aan hun voorhoofd draagen, maar die ook van de grootfte aangelegenheid zyn: Zoo dat het woord ziet, zoo als het de zekerheid, het gewigt , en noodige aandacht in deezen zin te kennen geeft, hier in vollen nadruk toepasfelyk is. Billyk vervvagt Bil.  over JOB XXVI. vs. 14- 5 Bildad, en ook wy met hem, op zulk een voorftel zeer gewigtige zaaken , die Job aldus uitdrukt: dit zyn de uiterfle einden zyner wegen, of gelyk het onze groote Luther meer zaakelyk heeft overgezet: alzoo gaat zyn doen. Gy hoort hier ipreeken van Gods wegen, die Job op het voorgaande betrekkelyk maakt, en 'er van getuigt, dat hy flechts de uiterfte einden had aangeraakt. Wy bekennen, dat als God in de gewyde Blaaden wegen worden toegefchreeven zulks niet in eenen en denzelvden zin gebeezigd wordt, waarom wy de rechte beteekenis, die hier plaats heeft, uit het verband moeten opmaaken. "Als de opperfte Wysheid Jefus tot zynen Vader zegt: De Beer heeft my gehad in het beginfel zyner wegen, eer Hy wat maakte was ik daar Spreuken VIII. dan ziet elk uit deeze laatfte by voeging , dat door, zyne wegen onmoogelyk zyne heerlyke werken in het ryk der natuur kunnen verftaan worden, vermits 'er nog niets van al het gefchaapene voorhanden was; daar moet dierhalven eene andere zin aan dit zeggen gehecht worden. Voor dat de Godheid iets maakte, konden in Hem geene werken, maar wel raadllaagen, befluiten, en oogmerken plaats hebben, die zyne wysheid door het fcheppen van de waereld wilde bereiken. Deeze waaren dierhalven de wegen , die de Opperfte wysheid bedoelt, doch die in onzen Textonmoogelyk kunnen plaats hebben ; want Job fpreekt niet van wegen, die God bewandelt heeft voor de grondlegging van deeze waereld, maar van zulke, waarop hy na het fcheppen van dit gantsch heelal gaat. Wanneer God, i Kon. III. zegt: Als gy op myne wegen wandelt, gelyk uw Vader David gewandeh heeft, dan verftaat God daar door den weg van zyne gebooden, dien Hy voor ons gebaand heeft, en in zyn woord heeft geopenbaard, ten einde wy dien betreden zouden: ook deeze beteekenis kan hier geen fuand grypen; want Hy maakt gewag van die wegen, die niet wy, maar die God zelf bewandeld heeft. A 3 Al*  6 LEERREDEN Als Koning David, Pf. CXLV: 17. zegt: De Heere is regtvaardig in alle zyne wegen, en heilig in alle zyne werken, dan ziet hy daar door buiten twyffel, en gelyk elk, diedeezen Pfalra met aandacht nagaat, ligtelyk begrypen kan, op die heerlyke daaden, wonderbaare raadflaagen, en wyze oogmerken Gods, die Hy in zyne vaderlyke voorzorg en wy. ze Voorzienigheid verricht en bedoelt; fchoon nu deeze be. teekenis hier niet kau werden uitgeflooten, nochtans oordeelen wy, dat hier ook de daadelyke werken Gods zelve verftaan worden, die Hy doet in het ryk der natuur: zo vinden wy het, Job XL: 14. daar van den Behemoth gezegt word, dat hy is het begin der wegen Gods, 't welk men niet wel an. cers kan verklaaren, dan dat dit fchepfel een voornaam werkftuk van den eeuwigen Maaker was. Zo meenen wy, dat hier door Gods wegen ook zyne werken en daaden moeten verftaan worden, dus onze groote Kerkhervormer de woorden met betrekking tot denzakelyken zin onverbeeterlyk vertaaldt: alzoo gaat zyn doen. Het doen, of de daaden Gods koomen ons in het meervoudige voor, buiten twyffel om hun groot aantal, maar ook wegens de veelheid der voorwerpen, waaromtrent die werkzaam zyn, en de zeer verfchillende wyze, op welke God zyne daaden ter uitvoer brengt. Lust het ons, van deeze waarheid ten vollen overtuigt te worden, welaan! volgt onzen grooten natuurkenner Job op het fpoor, dat hy zynen vriend Bildad, zo wel als ons, aanwyst; en wat zal hy ons toonen ? wat anders dan zulke werken Gods in de natuur, die groot, heerlyk, aanbiddelyk, en voor ons menfchen onbegrypelyk zyn. Om dit te toonen, zullen wy ons noch in taalkundige befchouwingen, die voor de minften verftaanbaar,en van weinig nut zyn, inlaaten; noch ook lang ophouden met de verfchillende uitleggingen , die van de verheeve voorftelling, welke Job, naar de wyze der Oofterlingen maakt, gegeeven worden; want dat zou ons van het oogwit, dat Job zo wel als zy bedoelen, te  over JOB XXVI. vs. 14. ? te weeten, de grootheid van Gods daaden, en onze geringe kennis omtrent dezelve, verwyderen. Hierom zullen wy de waarfchynlykfle gevoelens, onder verbeetering, Hechts kortelyk melden. Eene zaak moet ik alvoorens nog kortelyk aanmerken, r.amentlyk: dat fchoon Job het 'er in het befchryven van Gods heerlyke daaden, voornamentlyk op toelegt, om de alles overtreffende mogenheid in God te toonen, dit niet met uitfluiting van zyne andere deugden is optevatten; want God is altoos dezelvde, en kan nooit zyne kracht oeffenen, als overeenkomfiig met zyne wysheid en andere deugden; wat deze goedkeuren, volbrengt zyn almachtige wil, die niet zonder overleg, maar met de hoogfte wysheid te werk gaat. Laat ons nu hooren de daaden Gods, die Job meldt. De Reuzen, dus luidt zyn verheeve voorftel,zynbenaauwd onder de wateren, en die by hen woonen. Hebt gy, wil Job tegen Bildad zeggen, my Gods oneindige magt en wysheid willen toonen,door Gods zigtbaare werken? ga nu met my onder de wateren, daar zult gy reufen , dat is, de vreefelyke walvisfchen, en duizend andere ontzagchelyke fchepfelen aantreffen, die benaauwd, dat is, met angst hun beftaan krygen, en dagelyks door den grootenGod geformeerd worden. Verftaat nu door het hier voorkomend Hebreeuwsch woord doode of levenlooze dingen: Daal neder, wil hy dan zeggen, op den grond der diepe wateren, en gy zult vinden, dat hy eene vruchtbaare baarmoeder is van-de edelfte gefteentens, heerlyke bergftoffen, kostbaare paerlen; deeze en onteibaare nndere zaaken , die de verwondering van den wysten na zich trekken, zyn wel verborgen voor onze oogen, maarniet voor Gods oogen. ö Neen! die kent ze en formeert ze, zo wel door zyne almagt, als alle de visfchen die by hen woonen , en door zyn wenken worden. De Hel, dit is zyn tweede voorftel, vs. 6, is ontdekt voor Hem, en het verderf heeft geen dek/el. De  8 LEERREDEN De Hel, dat rampzalig verblyf der Godloozen , die daar hun eeuwig verderf vinden, is wel verborgen voor onze oogen, maar niet voor het oog van Hem, die alles doorziet. De Hel, die door eene ftikdikke duisternis, als met vlerken van eene eeuwige nacht bedekt is, of ook het graf, is met zyn verderf voor God niet verborgen , gelyk gy u van my verheelt, en my hier over gelasterd hebt, Cap. XXII: 13. Neen! het een en ander is naakt voor Hem. Hy ziet het klaar, gelyk wy een ligchaam zien, dat met geene kleederen bedekt is. Of verftaat hy hier door, 't geen wy waarfchynlykst oor. deelen, de rampzaligen, die geftorven zyn, hoe heerlyk is dan zyne uitdrukking: zo groot, wil hy dan zeggen, is de majefteit van den vreefelyken God, dat zy, die reeds voor lang geftorven zyn, zyne ftraffen niet kunnen ontvlieden, maar van angst voor hem fidderen, met alle de inwoonders, die onder de wateren zyn. Nu verheft zich Job als uit den diepften afgrond , van de bjnnenfte duisternis naar den ruimen hemel: By breid het noor* den uit nergens aan. Terwyl Job mogelyk alleen kennis had van dat gedeelte des Hemels, dat onder het noorder aspunt ligt, zo verftaat hy daar door, by wyze van vervanging,het ganfche uitfpan. fel, zo nogth-ans, dat men den Luchthemel niet uitfluite. Hoe groot, hoe wys en magtig is God , dien ikaanbidde! Hy breid niet alleen den lucht, maar ook den fterrenhemel, die boven ons,en met zo veele brandende fakkelen voorzien is, over ons uit, als een gordyn, maar Hy doet het nergens aan, dat is, aan geene zaak, die denzelven kan ophouden, dan alleen zyne almachtige hand. En hangt, dus draaft hy op eenen Goddelyken toon door, en hangt de aarde aan niets. Die zelfde hand, wil hy zeg. gen, die den hemel omfpant, die hangt de aarde, en doet ze rusten op haar middenpunt, het welk wezentlyk niets is, of hy onderfteundt ze niet door den luchthemel, die haar omgeeft,  over JOB XXVI: vs. 14. 9 geeft, doch onbekwaam is om haar in dien ftand te houden, maar alleen door zynen magtigen arm, die ze gegrond heeft. Hoe verheeven is deeze uitdrukking! de aarde dryft niet in eene zee, gelyk Thales Milefius meende, zy ligt in geene vaste holligheid; óneen! onze natuurkenner had vry beter denkbeeld, ze hangt, zegt hy, aan niets. Bildad! wil hy zeggen, gy ziet den Hemel wel, die met zon, maan, en Herren prykt, maar gy ontdekt de hand niet,die ze uitbreidt. Gy aanfehouwt deeze logge aarde wel, maar ziet geene pylaaren, waarop zy gegrond is. Leer toch van my, dat Gods almagt alleen baar draagt,en zyne wysheid haar alleen beftuurdt. Hy vat, dus gaat hy voort, vs. 8, het vater U famen fn zyne wolken. . , , , Zyne wysheid en almacht alleen is het, die de dampen dooide zon optrekt, en tot water maakt;die dat water, het welk van natuure wegvloeidt, en zich uitbreidt, weet famen te vatten in zyne wolken; die deeze wolken, fchoon veel dunner dan het water, bereidt om ze te ontvangen, zoo dat het niet geheel beflooten blyft, maar allengskens by vroegen en fpaaden regen, op de aarde valt, en, dat wonderbaar is, de wolken fcheuren daar onder niet. Hoe groot ook de menigte van water, en de perfing zy, waar mede zy die dunnere wolken drukken , die van zich zelve geheel onbekwaam zyn, om zulk een zwaar gewigt te draagen, de Godheid weetze voor het fcheuren te bewaaren,en dus mensch en vee, door zyne wonderbaare kragt en weldaadigheid, voor hunnen wischen ondergang te beveiligen. Nu vliegt Job, met zyne bedenkingen, als met arendsvleugelen , nog hooger. Hy houdt zynen jloel en breidt zyne wolken daar voor. Hoe onbegrypelyk is zyne wysheid en genade, dat Hy den troon van zyne majefteit, welks aanfehouwing voor ons menfchen, in deeze fterfelykheid ondraagelyk is, voor ons bedekt door de wolken, dat is, door zulke dingen, die ons beletten, en te gelyk beveiligen voor die Goddelyke B ma-  IO LEERREDEN majefteit, die geen mensch zien kan en leeven; hoe onbedenkelyk is zyne almacht, dat Hy de wolken zoo hoog kan optrekken, dat geen mensch, waar hy zich ook bevinden moge, de vlakte van dien fterrenhemel aanfchouwen kan, die de verheeven troon is van dezen Opperkoning, die Hy vasthoudt, in weerwil van alles, wat zich tegen Hem mogt verheffen. Hy heeft rondom het water een perk gezet, tot dat het licht met de duifternis vergaa. Dat is : hoe menigvuldig ook de wateren, die den bodem der Zee bedekken,hoe geweldig hunne golven ook bruifchen mogen, nochtans houdt zyne almacht haar gekeetend aan zo veefe'rotzèn, oevers, en duinen, als zyne wysheid hen tot bolwerken ftel.it. Deeze , deeze zullen zy niet overgaan, zo langde waereld ftaat, en.de verwisfeling van dag en nacht haaren tyd afmeet. Nu veitoondt hyons den Almachtigen in zynen toorn,en zege: de pylaaren des hemels t'zidderen en ontjtellen zich voor zyn fckelden. Hoe vreeslyk, wil hy zeggen, is de gramfchap van dien ontzachgelyke-n God! fcheld Hy in zynen toorn,dan beeven. de hemelen voor zyn aangezicht, als een vertzaagd man. Hunne pylaaren fchudden, de fterkte, hen van God tot onderlteuning gefchonken , dreigdt hen te begeeven. Daalde Hy needer in zynen toorn op de aarde, door aardbeeving, tempeesten, en andere verfchrikkelyke werken in de lucht, bruldtzyn donder uit zwarte en opéèngepakte wolken, fchiet Hy zynen bükfem, als zo veele pylen af, op het vertzaagde aardryk, ö! dan ontftellen, dan daveren en beeven haare magtige bergen, die fchier ten hemel ryken, en als zo veele pylairen den ruimen hemel fchynen te onderfchraagen. Door zyne kracht wordt de Zee fchielyk onjiuimig, en door zyn ver/tand' verheft zich de hoogte der Zee. Ziet God ,die op de vleugelen des winds vaardt, flechrs neder op de wateren, één wenk van zyne almacht is genoeg, »m alle de wateren der Zee te doen kooken als een pot, om ze  over JOB XXVI: vs. 14. ze zo geweldig te klieven,dat hier hemelhooge waterbergen, daar de vervaarlykfte afgronden voor den armen en verleegen Zeeman zich ontdekken. Aan den Hemel word het fchoon door zynen wind. Zoo vreesfelyk alsGod is in hetbevvyzen van zyne almacht, als Hy toornig is, zoo aangenaam en heilryk is zyn doen , als Hy ons wil blykengeeven van zyne goede voorzienigheid. Dan weethydiezelvde winden te gebruiken, om den luchthemel van de gevaarlykfte en doodelykfte dampen te zuiveren , en wat meer is, zo te verdunnen, dat wy tot lof van zynen heerlyken naam, zo veele fchoone lichten kunnenaanfchouwen, als den hemel vercieren. Eindelyk zegt hy: zyne hand bereidt ds rechte Jlange. Wat leevend dier Job ook verftaan mag, het zy llangen, visfchen, of zeemonfters,. doet weinig ter zaake. Het zy dat Job, die zeer ervaaren was in de fterrekunde, en den naam der fterren, zo als blykt uit Cap. IX: vs. 9, en XXXVIII: vs. 31, het oog gehad hebbe op dat gefternte en hemelteeken, den draak genoemd, 't welk een groot deel van den noorder halven hemelkloot befiaat; of wil men, dat Job hier met zyne befpiegelingen , zelfs verder gaat, tot de groote daaden van wysheid en liefde, die Hy in het ryk der genade gewrogt heeft, dan wil hy zeggen: zooaanbiddelyk, zoo groot en heerlyk is Gods doen, dat Hy door zynen Geest de hemelen heeft bereid, met glorie en heerlykheid vervuld, en tot een verblyf gemaakt voor Engelen en Zaligen. Ja, door zyne hand of macht, dat is, zynen grooten Zoon, heeft Hy de helfche flange eeuwige en onuitfpreekelyke pynen bereid, Hoe men het ook opvatte, dit blyft eene ontegenzeggelyke waarheid, dat hy deeze heerlyke verrichtingen aan Gods hand toefchryft, die daar door de heerlykfte blyken van zyne almacht en wysheid gegeeven heeft. Is die God niet heerlyk in macht, kennis, wysheid en genade ? voor wien de hel niets kan bedekken, die dezen grooten hemel, rondom ons, met alle hunne verbazende ligchaB 2 men,  12 LEERREDEN men, zonder fteunfels, vast houdt en beweegt naar zyn web behaagen, die den aardkloot als niets aan zyne macht hangt, die het water, hierboven, door zyne wolken draagt, en bier beneeden, fchoon zy woelen, paaien zet, en in hunne grootfte onftuimigheid, door zyne wenken doet bedaaren, die den fterrenhemel kan bedekken voor alle menfchen,door dien met wolken te bekleeden, die den hemel fchoon doet worden, en bereidt de rechte flange?Zecker! die hier Gods vinger niet ziet, is geheel blind. Wat dunkt ü, duurbaare Kristenen ! als wy dus Gods heerlyke werken befchouwen, moeten wy niet bekennen, dat zyn doen majefteit en heerlykheid is ? Als wy dus den man der lydzaamheid flechts van verre in zyne befpiegelingen volgen, moeten wy niet bekennen, dat hy eene diepe kundigheid in de werken der natuur gehad hebbe, en die by uitftek krachtig, verheeven, en Gode betamelyk kan voorftellen ten nochtans wat beleidt die diepdenkende natuurkenner? hoe laag denkt hy van zich zeiven? hoe welgepast en waarachtig zegt hy, dat hy flechts de uiterfte eindens, of kleinfte deeltjes, en uiterfte grenzen had aangeraaki? Met recht lp ree kt hy dus van Gods weegen, die hun beginfel hebben, niet zoo zeer ten aanzien van Gods werken tot malkanderen, dan wel ten aanzien van ons menfchen. De wegen Gods gaan, als ik my zo mag uitdrukken, uit God zelve tot ons,zoo dat wy daar van eenige zaaken ontdekken; maar in die wegen Gods dieper intedringen, en ze te doorgronden, is onmoogelyk; zoo dat hier reeds de grootheid en majefteit van Gods werken uit blykt. Hoe klein blyft Job by zyne groote kennis in zyne eigen oogen! Hy gebruikt, om dit te toonen, een woord, 't welk ontleend is van landftreeken,die bepaald zyn, en van de naby- ge-  over JOB XXVI: vs. 14. *3 geleegen gewesten worden afgefcheiden, Eerfte Boek van Mozes, Cap. XLVII: vs. 21. Het wordt ook gebeezigd van zaaken, die m vergelyking met andere, zeer gering zyn: zoo lees ik 1 Kon. Xsl: vs. 31. van Jerobeam, dat hy Priesteren maakte van de geringiten in de volken, die niet van de kinderen Levi waaren; dit kan men toepasfen of op Gods daaden zelve, die hy in het voorgaande gemeld had, in vergelyking met de overige werken, die God verricht, of met opzicht tot zyne kennis,cue flechts oppervlakkig was. Hy wist wel veel van het geen God gedaan had, en nog verrichtte; maar zeer weinig of niets van de manier en wyze, hoe dit alles door Gods wysheid en macht verricht werd, en van de oogmerken die de Heer er mede bedoelde. Welk een tallooze menigte van werken Gods waaren, 'er die Job niet kende; hoe veele fchepfelen, die nooit zyn oog aanfehouwde l dus beide beteekenisfen kunnen hier in vollen nadruk, ftand grypen; want wat wil Job met deeze bepaaling wel anders te kennen geeven, dan of hy fprak: Bildad! ik ben door myne befpiegelmgen met u als nedergedaald in den afgrond, daar wy veele heerlyke fchepfelen van den eeuwigen Maker befchouwd hebben: wy zyn opgeklommen in de hemelen, die vol waaren van de verbaazendfte wonderen: wy hebben de lucht, aarde en wateren, en de ontzachgelyke dingen , als zoo veele blyken van zyne almacht , wysheid, en goedheid, daar in met verbaasdneid aanfchouwd: maar wie was ik, die u deeze befpiegelmgen onder het oog bragt? wie waart gy, die my met uwe overdenkingen volgde? wie waaren wy? eindige fchepfelen, die ons aan den oever van den onraeetbaaren oceaan bevonden: die wel een gedeelte van die greote wateren, en die oppervlakte, zagen; maar die bekennen moesten, dat wy het klemfte' gedeelte flechts konde nagaan. Wie waaven wy? onbekende reizigers, die m een vreemd land kwaamen, waar van wy flechts eenige van de uiterfte eindens aanftipten, maar die geheel onkundig waaren van B 3 eene  m r\ LEERREDEN eene tallooze menigte van heerlyke zaaken, fchatten en zeldzaamheden, zo wel van het veruitgeftrekfte ryk, en van den wysten en magtigften Koning, die het beftuurdt. Immers daarvan, of van hem, laat hy 'er ten bevvys op volgen Daarvan hehben wy maar een klein woordje vernoomea. Wy kunnen , zonder opmerking, niet voorbygaan, dat Job m dit voorftelzeer fchielyk van taal veranderdt; want daar hy in het onmiddelyk voorgaande, van Gods doen en werken gefprooken had, komt hy nu, door een zeer fierlyke overgang, op den Maaker zeiven. Wat wil hy daar door aan zynen vriend Jeeren ? wat anders? dan dat die mensch dwaas en godloos is, die van het fchepfel niet opklimt tot den Schepper, van de befchouwing zyner groote daaden, tot de majefteit en heerlykheid van Hem, die ze gewrocht heeft. _ Immers, indien de hemelen Gods eer vermelden, en het uitfpanfel zyner handen werk verkondigdt, gelyk David Pf. XIX: vs. r. zegt, indien het vee op de velden, de vogelen onder den hemel, de aarde, die wy met onze voeten betreeden, en de visfehen in de zee ons vertellen, dat des Heeren hand dat alles gemaakt heeft, gelyk Job, Cap. XII: 7—10, tegen zynen vriend Zophar zegt, hoe radelyk, hoe betamc lyk, en nuttig is het dan , dat menfchen , willen zy verftand hebben van de befchouwing der heerlyke werken, die in het natuurryk plaats hebben, opklimmen tot God, die daarin Koning is, die het gemaakt heeft, en naar zyne wysheid beftuurdt. Van dien heerlyken God hadden zy gehoord. Verftaat hier geen enkel hooren,maar ook het begrip van eene zaak zelve, 't welk door het gehoor wordt veroorzaakt, gelyk hy in het vervolg van verftaan fpreekt. Men kan tot kennis van God en zyne heerlyke deugden, iangs twee wegen koomen, of door leermeefters, die in de wer-  over JOB XXVI: vs. 14. 15 werken Gods eenigzints bedreeven zyn,of ookdoordefchepfelen zelve, Rorn. I. Want daar door word Gods onzknlyk wezen, dat is, zyne eeuwige kracht en Godheid gezien , dat men hit waarneemt aan de werken der fchepping, aho dat zy geen ontfchuldiging hebben Langs beide wegen had Job met zynen vriend van God veel vernoomen, want niet alleen de dieren des velds, des hemels, en der wateren , hadden hen dit geleerd, als uit de zo even aangehaalde plaats gebleeken is, maar zy hadden ook hieromtrent hunnen leermeefter, alsblykr* Cap. XV: vs. 9, 10. Wat weet gy dat wy niet weeten? zegt gy tegen Eliphas , wat verftaat gy, dat niet by ons is1? daar zyn gryzen en ouden onder ons, die langer geleefd hebben dam uwe Vaders. Maar hoe veel zy ook hier door van Gods heerlyke daaden mochten vernomen hebben, wat was het ? een klein woordek?. Het Hebreeuwfche woord 't welk hier voorkomt, beteek end een gering deeltje, een weinig van eene zaak, JobIV: vs. 12. • Terwyl dit woord 'er bygevoegd wordt, willen fommigen hetzoo opvatten, als of Job wilde zeggen: wy heb. ben maar eene zagte mompeling van dat woord Gods gehoord; en dan zou hier eene tegenftelling gemaakt worden, tegen dien vreesfejyken donder van Gcds mogendheid, waar van hy flechts een zagte weergalm, en als van verre vernomen had. Terwyl de woorden zo veele teekenen zyn, waar door ons zaaken of werken worden bekend gemaakt, en Job in het voorgaande niet zo zeer van letteren en woorden, als wel van daaden, waar door de Heere tot ons fpreekt, gewag maakt, verftaan wy zulk een woord, waar door men tot kennis van de benoemde zaaken komt. Anderen denken, dat hy zoo veel wil te kennen geeven: wy hebben door alle middelen, die voor handen zyn om wys te worden, niet dan maar een klein gedeelte van die heerlyke daaden, die zoo groot, veel, en onnavcrfchelyk voor den mensch zyn, gehoord. Gy ziet hier uit, dat beide meningen weinig of niets verfchillen ,in het zaukely- ke>  i6 LEERREDEN] ke, mits dat men zorg draage, dat men het geringe, of kleine, waar van hier gefprooken wordt, niet ftelle in de daaden Gods; want die zyn altoos groot en heerlyk; maar in het gebrekkige van onze kennis, in ons onvermogen, waarna God in het openbaaren van zyne grootheid,zich gefchikt heeft. Job wil dus, hoe men het dan opvatte, aan zynen vriend toonen, dat, hoe wys en verftandig zy ook immer wezen mogten, nochtans het kleinfte deeltje van het oneindig groote, dat in Gods werken gevonden wordt, nog maar eenigzints hun bekend was, en dat al het overige in eenen diepen afgrond verborgen lag. Wie kan dan, vraagt hy , den donder van zyne macht ver» ftaan ? Deeze vraag behelsdt in zich eene zeer krachtige ontkenning , als of hy fprak: het is zeer gering, dat wy gehoord en verftaan hebben:jaa zo weinig, dat, als wy van een volmaakt begrip fpreeken, dan geen fchepfel Hem of zyne wegen begrypen kan. De macht is in God die aanbiddelyke deugd, waar door hy alle mogelyke dingen tot haar beftaanlykheid brengen kan, en het geen beftaat, wederom tot het ryk der moogelykhe» den kan doen wederkeeren. Hy draagt, wegens deeze eigenfchap, in de Hebreeuwfche taal eenen naam, die in de onze betekendt, den naam van de fterke God, de Almachtige, Jef. X: 21., die, als Hy fpreekt, zoo is het, als Hy gebiedt, zoo ftaat het daar. Hier, hierom zyn 'er geene daaden van God, het zy die groot of klein, ontzaggelyk of gering in onze oogen fchynen moogen, of zy zyn blyken van zyne oneindige Almacht en wysheid. Het geringfte ftofje, dat in de lucht zweeft, is daar van zowel een fpiegel, als de zon zelve, die haar ons doet kenhen. Maar wat zyn wy menfchen! wy worden ge* meenlyk en allermeest aangedaan door het groote, verbaazende, en won der baare der dingen, en zien dan eerst Gods majefteit op zynen throon, fchoon Hy niet minder groot is, als  over JOB XXVI: vs. 14. 17 als Hy eenen worm laat gebooren worden, als Hy het gras op de velden kleedt, of met zyne Godlyke- oogen op het ftof nederziet. Onze Leeraar fchikt zich naaf*de zwakheid der menfchen; wil hy Gods almacht in zyne grootheid en oneindigheid uitdrukken, en deeze aanbidlyke deugd zoo veel moogJyk in haaren luifter voorftellen, hy zal 'er eenen donder aan toeëigenen. Is deeze byvoeging in eenen eigentlyken zin te verftaan van den donder, die in ontzaglyke onweders, tot verbaazing van mensch en vee gehoord wordt, dan leverdt die ons eene heerlyke blyk op van Gods macht, want wie toch donderdt in de wolken? is het niet de God der eere? Pf. XXIX; 3.^ Hoe heerlyk weet dit onze fpreeker aftemaalen ! Cap. XXXVII: vs. 3,4. Hy ziet onder alle hemelen, en zyn blikfem fchynt op de eindens der aarde,daarnaa brult de donder, en hy donderdt met zyn groot geluid. Zo iets, deeze ftem Gods moet het hart der menfchen, als dat van Elihu, doen beeven, Job XXXVII: vs. 1, 2. Of wil men het woord donder onëigentlyk verftaan, dan kan het de heerlyke hoedanigheden, die aan Gods macht eigen zyn, te kennen geeven, als daar is het onweêrftaanbaare van Gods mogenheid, die een mensch, zoo weinig als den donder Gods, wederftreeven kan. Het kan ook beteekenen, de majefteit van Gods macht, die zoo ontzaggelyk, zoo heerlyk, en vreeslyk is, als de onweders , die Hy in zynen toorn op aarde zendt. Of het kan ook eene befchryving zyn van de onëihdige grootheid der Godlyke magt, die God allerwegen, en zoo klaar ontdekt in zyne fchepzelen, als de fchorre donderflagen van ons menfchen gehoord worden. Het woord verftaan geeft hier geene oppervlakkige kennis, maar zulk een verftaan der zaaken te kennen,"dat tot in den grond doordringt, en ons alles begryplyk maakt: zoo dat Job door deeze vraag: Wie kan den donder zyner magt verftaan ? die eene fterke ontkenning te kennen geeft, geenzints tooC ncn  18 LEERREDEN toonen wil,dat wy menfchen geheel geene kennis of van den natuurlyken donder, die een blyk van Gods magt is,hebben; of van het groote en oneindige, dat in Gods mogenheid, wetenfehap, en wysheid plaats heeft; want Job toont zelf in het melden van Gods wondere daaden, dat hy daar van eene grocte kundigheid bezat; en de ondervinding van alle tyden heeft geleerd, dat, hoe meer men Gods daaden, gelyk by voorbeeld, den donder, nafpeurdt hoe meer het verftand de heerlykfte dingen daar in ontdekt, en wel met dat zonderling gevolg, dat, hoe meer men ziet, hoe meer men vindt waarvan men onkundig is. Dit laatfte wil onze Spreeker zeggen, namentlyk, dat geen mensch ooit eene volmaakte kennis der daaden Gods, die oneindig zyn,kan verkrygen. En inderdaad, geene waarheid is zekerer dan deeze; want wat is de donder, die een gewoon uitwerkzel van Gods voorzienigheid is, een kennelyk, heerlyk, en te gelyk onbegryplyk vertoog van Gods magt! wat al onnafpeurlyke wonderen doen zich niet op, zoo wel in den donder zélven, als in deszelfs zeldzaame uitwerkzelen! Hoe weinig kan 'er de verftandigite van zeggen! hoe veel ontdekt hy, dat voor hem diepe verborgentheden zyn! waar van hy met David moet uitroepen, Pf. CXXXIX: vs. 6, zulke kennis is my te won» derlyk, en te hoog, ik kan het niet begrypen. Wil Job, die in 't voorgaande Gods magt in het natuurlyke reeds zeer duidelyk befchreeven, en vs. 11 van onweders gefprooken had, en nu van het mindere tot het meerdere zyn befluit opmaakt, gelyk wy liefst denken, hier door het onweerftaanbaare, het majeftueufe, het kennelyke, het oneindige, dat in de mogenheid des Heerenis, zelfs aanwyzen, ieder mensch, die flechts eenigzints luisterdt na de ftemder rede, zal met Job moeten uitroepen: Wie kan dm donder van zyne magt verftaan? Hier fchieten alle vermogens van eindige Vervelingen oneindig te kort; want moeten wy van de gemeene, en bekende uitwerkzelen van Gods beftuuring, onze onkunde belyden, hoe veel onbegryplyker moeten dan zyne zeldzaame  over JOB XXVI: vs. 14. 19 me daaden zyn, waarin hy zyne mogenheid nog verheevener ontdekt! Wat zou het zyn, indien wy zyne magt, die oneindig is, wilden nagaan ? hier, hier van moeten wy met onzen Job uitroepen : Wie kan den donder van zyne magt verftaan! Wanneer wy nu alles wat wy U uit Jobs voorftel gemeld hebben, in ons geheugen herroepen, zal hy dan niet zeer krachtig aanwyzen, zyne groote onkunde in het regt kennen en begrypen van Gods groote daaden ? zal hy niet kortelyk. tegen zynen vriend zeggen willen: ö Bildad! indien alle deeze heerlyke daaden, die ik u gemeld heb; indien alle die verbaazende wonderen, welke ons fcheemerend oog in den hemel en de afgronden, in de aarde en wateren befchouwde, flechts de uiterfte eindens van die onafmeetelyke ruimte zyn; indien wy door alle onze kennis maar het kleinfte deeltje vande oneindige groote zien, oordeel dan, of wy menfchen den donder van Gods magt, in zyne oneindigheid , heerlykheid, en luifter bevatten kunnen; dan of wy ons hier niet aan den rand van eenen onpeilbaaren afgrond bevinden, die ons met verbaasdheid doet uitroepen: God.' gy zyt een verborgen God. Meent gy, myhe Vrienden! dat Job mooglykte laag denkt van zyne wetenfchap, of dat hy te veel zegt van God en zyne werken, welaan! volgt ons, om van het tegendeel overtuigd te worden, met uwe aandagt, terwyl wy U tot de befchouwing van God, en zyne heerlyke werken leiden, en die flechts met den vinger zullen aanftippen. tweede deel. Ik weet, onze groote natuurkenner fpreekt van veele heerlyke daaden Gods; maar wat zyn die alle te vergelyken, eerftelyk by den grooten God zei ven; Cï su By  ao LEERREDEN 2. By het gantsch heelal: 3. By zoo veele eedelere fchepzelen, die wy niet zien: 4. By zoo veele anderen, die wy zien: 5. By de kennis die volkoomen is? Ziet hier zoo veele voorftellen, zoo veele waarheden, 1 en te gelyk afgronden, waar voor alle onze wetenfchap duizeldt. Wy aanbidden en vereeren eene Godheid, die de Schepper van dit gantsch heelal is, en alle volmaaktheden in oneindigheid bezit. Die waarheid leert ons het vernuft, en wordt ontegenzeglyk geftaafd door de heilige blaaden. God, weeten wy, is een Geest; maar welk mensch, welk wysgeer, hoe ver gevordert in de verheevenfte weetenfchappen , kan ons zeggen, wat het innerlyk wezen van eenen geest zy. Hier is eene diepte, die wy met al ons verftand nooit peilen kunnen. De Godheid bezit alle mooglyke volmaaktheden, en wel oneindig. De gezonde rede zoo wel als de heilige blaaden leeren ons, dat het Opperwezen alweetend is, zoo dat niets voor Hem kan verborgen blyven; dat het overal tegenwoordig is, zoo dat het nergens uit of ingeflooten kan worden; dat het almagtig, eeuwig is, enz. Kan nu een mensch, wiens hoogfte kennis zelfs bepaald is, die alle wel doorgronden ? of moet hy in dit opzicht van de Godheid niet uitroepen, Job XI: vs. 8. Hy is hooger dan de Hemel, wat wilt gy doen? dieper dan de hel, wat kunt gy weeten? Ik zwyg van die hooge geheimen, die de Heilige Schrift ons van God geopenbaard heeft, dat Hy wel één van wezen, doch onderfcheiden in perfoonen is. Dat de Vader van eeuwigheid eenen Zoon gewonnen heeft. Dat de Zoon, voor de grondlegging der waereld geteeld, eeuwig en één is met den Vader, Dat de Heilige Geest van Vader en Zoon uitgaat. Welke inderdaad verborgenheden zyn, die wy als zeker kennen, doch die wy onmooglyk met ons verftand bereiken kunnen. Job  over JOB XXVI. vs. 14. 21 Job zegt met waarheid, dat wy onkundig in eenige van de werken Gods zyn, die groot zyn en ook zigtbaar voor onze oogen; maar de Godheid die wy erkennen, heeft het gantsch heelal, dat is al wat buiten hem gevonden wordt, gefchaa. pen. ö Godlyk wonder! Hy riep dit alles; wat boven, beneden , en rondom ons is, wat wy zien en niet zien kunnen; Hy riep dat alles dit niet was, dat het zy. Ziet hier een geheim, dat voor het vernuft verborgen is, en fchrandere Wysgeeren verbyfterd, en hen tot het dooiend denkbeeld van eene eeuwige ftoffe heeft doen vervallen. Maar als wy dit gantsch heelal ons voorftellen, wat vinden wy dan indeszelfs overdenking tallooze dieptens, waarin alle onze kennis wegzinkt ! Ik beken, dat de Hemelen zoo wel als de aarde ons Gods eer vermelden, dat zy ons door haare aan wezenheid, wondere zamenftelling, en heerlyke orde klaar doen zien, dat 'er een almagtig en alwys God is, die haar gemaakt heeft, die ze beftuurdt, en nog onderhoudt; dit alles is duidelyk, zelfs voor het vernuft; maar welk een nevel, welk eene tastbaare duifternis bedekt niet ons verftand, als wy dit heelal eens zelve zullen nafpooren! welk eene tallooze menigte van onzigtbaare geesten heeft de eeuwige Maaker tot zynen en oozen dienst gefchaapen! geesten, die wy niet met onze ligchaamlyke oogen kunnen befchouwen. Vraagt het aan Gods heilige mannen, en zy zullen ons, door Gods Geest gedreeven, zeggen, dat 'er zyn Engelenen Aardsengelen,CherubynenenSeraphynen, Troonen, en magtige Kragten, en Vorftendommen. Deeze zyn by duizenden gefchaapen; want duizendmaal duizend die. nen Hem, en tienduizendmaal duizend ftaan voor Hem. Dit alles weeten wy, en ontwyffelbaar, maar wat weeten wy van hun inwendig beftaan, van hunne hoedanigheden, werking, bediening, en aantal? zoo weinig, myne Vrienden! dat het als niets te reekenen is, by het geen wy 'er niet van weeten , en waar van wy moeten uitroepen: deeze kennis is my te hoog! C 3 Welk  az LEERREDEN Welk een onnoemlyk aantal van ftoflyke fchepzelen zweeven 'er mooglyk in de lucht, of kruipen in het ftof,zoo onbedenklyk kleen, dat wy ze misfchien nooit door het vergrootglas ontdekken zullen, ik laat ftaan met ons bloot oog zouden befchouwen. Ziet opwaards, dwaalt vry geheel verbaasd met uw oog door het onbepaalde rond des hemels, wat zult gy zien ? niet alleen de Zon en Maan, maar eene tallooze menigte van Sterren , die in der daad zo veele zonnen, en om dezelve zich bewegende aardbollen zyn, waarby onze aardbol als een ftip te reekenen is. Maar wie kendt hun wezen,hunne hoegrootheid, verfchillendheid, Juifter, en de oogmerken, waartoe zy van den eevvigen Maaker gevormd zyn ? Hoe veele planten, dieren, en bergftoffen worden 'er gevonden in den fchoot der aarde , die het gefleepenfte verftand niet kan nafpeuren ? waartoe dienen zoo veele fchatten, als de Zee in haare afgronden bevat, zoo veele kostlyke gefteentens, en metaalen in de ingewanden der bergen ? waartoe zoo veele onbekende landen, zoo veele ongenaakbaare bosfchen, en velden, die nog nimmer ontdekt zyn ? waartoe zoo veele wreede, vvanfchaapen, en veragtelyke dieren, welke wy meenen dat de aarde mismaaken, of haar tot eenen last verftrekken ? Van waar koomen de rivieren, de fonteinen, de winden, de ftormbuijen,de fneeuw en hagel,de ebbe en vloed van den oceaan; van waar komt die beweeging; hoe deeldt zy zich meede, hoe houdt zyop? Van waar komt het, dat de wolken haaren regen dropswyze laaten nedervallen , en niet veel meer by gantfche ftroomen zich uitgieten ? waarin beftaat haare welgeïchikte orde, en welke zyn de oogmerken,die de wyze Maaker en Onderhouder in dit alles bedoelt ? Ziet daar! zoo veele vraag en, zoo veele geheimen, die wy allen weeten, doch die niemand oplosfen zal: daarom die wys is,doorzoekedeeze wonderen,en wat zal hy tot befchaaming van zich zeiven moeten uitroepen ? God is onnaipoorlyk in zyne  over JOB XXVI. vs. 14. 49 zvne wegen, maar ik ben van gisteren, en weet niets! Job VIII. vs. 9. Ik ftem toe, myne Vrienden ! dat de Godheid ons heerlyker gemaakt heeft dan de dieren des velds; dat wy eenen onfterfelyken, redelyken geest bezitten, die Gods heerlyke werken befchouwen, en daardoor tot de kennis van den onzichtbaaren God doordringen kan-maar hoe gering is deeze kennis in vergelyking van alle Gods daaden, waar van wy niets meer dan het geringde deel verftaan! Ik zal meer zeggen: hoe oppervlakkig, hoe gebrekkig ia onze kennis, zelfs omtrend zulke zaaken, die wy ons veelmaal verbeelden, geheel doorgrond te hebben. Roemt iemand op zyne wysheid, hy moet dan geen vreemdeling in zyn eigen huis zyn ;hy moet ten minften zich zeiven kennen; en ondertusfchen,welke wetenfchapis 'er, waarin hy zyn onvermogen wel meer als daar ontdekken zal? wy allen weeten, dat in ons een wezen woont, dat zich deeze waereld voorftellen kan, 't welk denkt, 't welk eenen wil heeft,enover voorkomende zaaken kanoordeelen.Wy weeten, dat het om deeze redenen een onfroffelyk en ondeelbaar wezen, een geest is. Het is ons bekend, dat deeze onze ziel van God is; dat zy naa den doodvan dit aardfche ligchaam,buiten het zelve kan en zal beftaan: Deeze en veele andere waarheden weeten wy aangaande onze ziel, en zouden zulks uwe aandacht, als het de tyd toeliet,betoogen kunnen: wy fchynen veel van onze ziel te weeten, en nochtans is het weinig; want wie toch zal ons zeggen, waarin eigentlyk de natuur van eenen geest beftaat ? men weet wat ze niet is, maar niet wat ze is: wie kan ons toonen, hoe de voorftellingen in onze ziel ontftaan ? of zy het vermogen hebbe , om deeze uit haar zelve voort te brengen, dan of zy door uiterlyke voorwerpen zoo wel als doormiddel van de zinnen in ons gebooren worden ?—- Ziet hier, ftellingen! waar over nog op heeden onder de vvysgeeren getwist wordt, en waaromtrend de verflandigfte onoverwinlyke zwaarigheden ontmoet. Wie van de grootfte wysgeeren kan ons de wyze doen kennen, hoe onze ziel, welke een onftoffelyk wezen is, vereenicd worden kan met het ligchaam, dat deelen buiten deelep ö heeft  2A LEERREDEN heeft en uitgebreid is; hoe onze ziel op het ligchaara,en wederom ons ligchaam op de ziel werkt, zoo, dat een gedagte, eene eenige begeerte, in een oogenblik alle de raderen , za. menvoegmgen, zenuwen, en fpieren van ons ligchaam in be. weeging brengt, en na die voorwerpen neigt, welke onze ziel heeft aangeweezen; wie zal dit uitleggen ? niemand waarlyk! wantzy allen, die het onderneemen, zullen naaveel redenkaveling zich op Gods magt en wysheid moeten beroepen; maar wat is dat anders, dan te bekennen met Job, datzy flechts zeer weinig, jaa byna niets weeten. Mooglyk denkt iemand, dat hy meer kennis bezit, en de natuur van dat ligchaam doorgrond heeft, 't welk hy met zich omdraagt, 't welk hy zien, tasten, en wen het dood is, op veelerlei wyze befchouwen en onderzoeken kan. Welaan ! wy bidden hem ons te zeggen, waarom de wyze Maaker het in deeze verwonderlyke orde, en niet veel liever in eene andere heeft zamengerteld. Wy bidden hem,dat hy ons deeze weinigevraagenoplosfe: Hoe ziet ons oog? hoe hoort ons oor ? hoe voelen onze handen? en hoe worden alle deeze zaaken aan onze ziel bekend? „ Ik weet, myne Vrienden! dat fchrandere hier over veele heerlyke befpiegelingen gemaakt hebben; dat groote natuurkenners ons veele zaaken hebben aan het licht gebragt, die ten mmften eenen hoogen trap van waarfchynlykheid hebben; maar willen zy tot op den benedenften grond doordringen, wat ontdekken zy? dieptens. waarin al de wysheid der menfchen verdwynt; geheimen, die men nooit doorgronden zal. Wat dunktu,Kristenen? als wy zoo onkundig omtrent ons zei ven zyn, als wy zoo weinig weeten van den geest die in ons is, van ons ligchaam, wat zeg ik! van het kleinfte en gemeenfte deeltje zelfs, dat tot ons ligchaam behoort, moeten wy dan, (het geen wybewyzen wilden) niet bekennen , dat onze kennis ten uiterften gebrekkig is, dat wy met betrekking tot Gods heerlyke daaden in het ryk der natuur, niets dan geringe deeltjes, en die nog maar oppervlakkig zien, terwyl wy met hem, vol  over JOB XXVI. vs. 14. 25- vol verbaasdheid,en overtuiging van ons onvermogen uitroepen : Ziet alzoo gaat zyn doen, maar daar van hebben wy een klein woordjen vernoomen, maar wie kan den donder van zyne macht verftaan ? Zal ik, om uwe aandacht nog meer van het gebrekkige, dat in aiie onze kennis woondt, te overtuigen, U inleiden in het aanbidlyke van Gods Voorzienigheid, zoo wel in het ryk der natuur, als der genade ? zal ik U voorftellen alle de wyze fchikkingen, welke God op deeze waereld maakte, om al het geichaapene in die orde en ftand te onderhouden ? hoe het gaat,dat iedergelïacbt biyft,en voortgeteeld wordt? hoeHy van alle tyden de lotgevallen der menfchen beftuurdt, en waar- . om zulks zoo,en niet anders vanHemgefcbiktis,omdeheerlykfte einders voor alle zynefchepzelen te bereiken? Zal ik U optellen alle die wonderen, welke de heerlyke God in het bewerken van onze groote zaligheid als op eikanderen ftapelde? Zal ik U daartoe de eeuwige geboorte van den Zoon Gods; zyne menschwording in den tyd; die wondere vereeniging van den perfoon zyner Godheid met de Menschheid; die groote verzoening, welke deGodmensch Kristus door zynen dood en lyden voor ons verworven heeft, voorftellen ? Zal ik U onderhouden over den Geest, en zyneduurbaaregenade werkingen? over de opftanding der dooden ? over het eeuwige leeven ? wat zouden wy U ontdekken ? myne Broeders! waarheden, ik beken het, die onfeilbaar zeeker,en van God geopenbaard zyn, maar te gelyk met zoo veele wolken en donkerheid voor ons verftand beneeveld, dat wy overal dieptens van wysheid, hoogtens van heiligheid en gerechtigheid, af. gronden van genade en ontferming zouden gewaar worden, waar over wy met Paulus, Rom. II. 33. moeten uitroepen: v! welk eene diepte desrykdoms, beide der wysheid, en der kennisfe Gods, hoe geheel onbegrypelyk zyn zyne wegen! Laaten wy terug trceden van deezen afgrond, op dat wy ons niet geheel vërbyfteren! De groote daaden Gods, welke ons Job voorfteldt. voorD na-  26 LEERREDEN namentiyk dezulke, die Hy ten blyke van zyne oneindige almacht in het fcheppen , en onderhouden der waereld gewrogcht heeft, zyn alleen genoeg, om ons te doenbelyden, dat wy 'er zeer weinig van weeten. Die daaden Gods leggen ons de woorden ars van zelve in den mond, welke David fprak , Pf. CIV: 24. Heer! hoe zyn uwe werken zoo groot, en veele! gy hebt ze allewyüyk geordineert, en de aarde is volvanuwegoederen, TOEPASSING. Duurbaare Kristenen! wy hebben U de groote daaden Gods, zoo veel ons de tyd toeliet,eenigzints gedoodverwt. Wy hebben hierin den diepdenkenden Natuuronderzoeker op het fpoor, fchoon van verre, gevolge, en welke waarheid hebben wyu daar uit getoond? dat de Heer, namentlyk, oneindig groot in zyne almacht, en alle onze kennis zeer gebrekkig, jaa! als niets by zyne daaden te reekenen is. Wy zagen zyn doen op aarde, en ontdekten flechts de uiterfte eindens; wy hoorden maar een klein woordje, met Job, en moeften uitroepen: Wie kan den donder van zyne macht verftaan ? Wat dunkt u, Kristenen? kunnen zy deeze ontegenzeggelyke waarheid wel aandachtig befchouwen, zonder van fchaamte te bloozen, zy, die het aanweezen van eenen almachtigen God durven in twyffel trekken ? zy, die zich vermeeten de groote daaden Gods, welke zoo wyslyk gefchikt zyn, gelyk Alphonfus, te bedillen, daar zy 'er doch de minfte kennis van draagen. Zy! die de groote daaden Gods wel befchouwen, maar zich dwaaslyk verbeelden, dat alle die wonderen in den loop der natuur alleen hunnen grond hebben, of by een los geval gebeuren; terwyl zy zich verbeelden dezelve naauwkeurig te kennen, en geheel doorgrond te hebben." Welke roekelooze dwaasheid is het, te waanen dat men alles weet! arme worm! gy kruipt in het ftof, en wilt tot den eeuwigen opklimmen ? Dvvaaze fterveiing! alle uwe kennis is binnen zulk eenen engen  over JOB XXVI. vs. 14. 27 engen omtrek bepaald, engy wilt den oneindigen afmeeten? Wy weizen dezulken na de groote daaden, waarvan Job betuigde, dat hy ze flechts oppervlakkig kende: of is dit te hoog voor haare logge zielen ?wy wyzen hen na hetftof,datmooglyk van ontelbaare wormen krielt, en waar van de kleinfte zelfs hen, zo ze niet moedwillig hunne oogen fluiten, Gods wonderbaare macht en wysheid prediken, terwy] zy aan deeze duizend zaaken ontdekken zullen, welke voor hun verftand ondoorgrondlyk zyn. Stoute Zondaarènlgy vreest u voorde machtigen der aarde, en ondertusfchen gy hebt geen eerbied voor den almachtigen God, in vergelyking van welke alle de Koningen nog minder dan een druppel aan den emmer, dan een ftofjeaan de weegfchaal, jaa! dan niets te reekenen zyn. Trotfche Verftanden! daalt toch zonder uitftel neer van die gevaarlyke hoogte, waar op de verbeelding u geplaatst heeft; daalt neer! en erkent uw niets! kruipt heenen in hetftofvan waare needrigheid; ziet van daar de hoogheid Gods aan, eer gy door den donder zyner macht verplet wordt. Gelooft daarom zy God, die ons zyne groote daaden met gantsch andere oogen heeft leeren befchouwen, zoo dat wy daar uit zyne011. eindige almacht, ons groot onvermogen en onwetenheid heb» ben leeren kennen, waar mede ons verftand, in weerwil van alle onderzoeking , als nog benevelt is. Zeeker ! zo iets dit moet ons beweegen, om God met hoogachting, eerbied eq diep ontzag te verheerlyken, en met David, Pf. CXXXIX17. uitteroepen: Boe kostelyk zyn voor my, 6 God.' uwe gedaclL ten! hoe is haarer eene zoo grootefomme! Duurbaare Toehoorderen! wat moet deeze overtuiging van Gods onbegryplyke daaden, en onze gebrekkige kennis op ons gemoed uitwerken ? Zal het de verachting zyn van de Wysbegeerte, of, laat ik liever zeggen, van de kennis Gods uit de natuur? of zullen wy traag worden in het nafpooren van Gods groote wonderen, die Hy in het ryk van zyne almacht gewrocht heeft, eeven als of het eene onnutte wetenfchap. D * 'en  28 LEERREDEN en onze vorderingen in dezelve vrugtelooze pogingen waaren ? Hoe aangenaam zou dit zyn voor die onweetende en logge menigte, welke geduurig in het ftof kruipt, en zelden uit zyne werken den waaren God zoekt! maar hoe verfoeylyk zou dit teffens weezen, daar wy van God tot gantsch andere eindens op deeze aarde geplaatst zyn! N- en, Kristenen! dus zouden wy de wyze oogmerken, die God met het verbergen van zyne wegen bedoelde ,jammerlyk verydelen; want even daarom heeft zyne wysheid ons in het ryk der natuur en der genade zoo veel verborgen gehouden, op dat wy onze weetlust niet op eenmaal voldoen, maar daag. lyks meer zoeken en meer vinden zouden. Al kunnen wy dan in het onderzoeken van Gods daaden nooit tot op den diepften grond doordringen, wy kunnen nochtans haare zekerheid, Gods groote macht en wysheid, die oneindig boven ons verheeven is, ontdekken; wy kunnen het geen ons nodig is, wat ons boven de dieren doet uitmunten; jaa, 't geen ons waarlyk tot menfchen maakt, daar door geheel ontwaar worden. Zal niemand zyne wenfchen en pogingen om zynetydelyke bezittingen te vermeerderen, daarom vaarwel zeggen, dewyl hy geene kans ziet, om juist de rykfte te worden : welk eene laage ziel zouden wy dan toonen om te dragen, wanneer wy daarom de onderzoeking van Gods daaden wilden verwaarloozen, om dat wy niet kunnen opklimmen tot die oneindige kennis, welke God alleen bezit! —> Waar zullen wy intus» fchen de veiligfte wapenen vinden tegen hen, die het aanweezen der Godheid durven loogchenen ? als in de befchouwing van de wonderen der natuur, waar in al zyn doen majefteit en heerlykheid is. Zoo zeer wy dan de Godheid hoogachten, zoo zeer wy zyne leer lief hebben , zoo zeer moeten wy ook yveren , om dat onzienlyk wezen , dat is zyne eeuwige kracht en Godheid, te leeren kennen uit de fchepping der waereld. Ver.  over JOB XXVI: vs. 14. 29 Vertoont God ons nog daaglyks zyne heerlyke wonderen , op cat wy zyne almacht, en wysheid hier uit zouden leeren kennen , en ons over zyne daaden eerbiedig verwonderen. Oordeelt zelve dan aan welk eene verfoeylyke ondankbaarheid wy ons zouden fchuldig maaken,als wy voor zoo veele ftraalen van zyne majefteit onze oogen toefluiten, en voor den donder van zyne almacht onze ooren floppen wilden. Neen, myne Broeders! alle Gods Schepzelen, zoo wel de worm, die in het ftof kruipt, als de aardsengel, welke voor Gods throon zweeft, vermaanen ons tot het tegendeel; zy wekken ons op, om als menfchen te leven , en uit Gods draden onzen Schepper en duurbaaren weldoener te leeren kennen.-- Hoe edel, hoe eigenaartig is deeze nafpooring voor eene ziel, die met ftoffelyke dingen alleen niet te verroegen is! hoe aangenaam is deeze befpiegeling, hoe nuttig voor den onderzoeker! immers hier door fcherpt hy zyn weetgierig verftand, en wordt opgeleid tot zynen Schepper; jaa, dit fp'oort hém allerkragtigst aan, om Hem te dienen,en te verheerlyken. Zyn de hemelfche-geesten vol eerbied voor Gods geduchte majefteit,- zyn hunne monden vol van zynen lof, dien zy geduurig voor zyn' throon uitgalmen, ö! laaten wy hen volgen op dat zelfde fpoor, en daar toe daaglyks de wondere daaden Góds in de natuur befchouwen; immers hoe meer wy hier in vorderen, hoe meer wy van zyne almacht,en ons onvermogen overtuigt worden; zoo veel te meer zal onze ziel vervult worden met de hoogfte eerbied voor zyne grootheid: j->a, wy zullen fteeds volvaardiger zyn om met Job onze onkunde te belyden: Ziet zoo gaat zyn doen, maar daar van hebben wy een klein woordjen vernoomen. Is de algoede God ons zwak verftand te hulpe gekoomen, door ons nog meer in zyn woord te ontdekken; heeft Hy daar door de wonderen van zyne liefde groot gemaakt, dat 'Hy ons allen die heerlyke raadflaagen, en daaden, welke Hy, om ons te zaligen, heeft in het werk gefield,, oopen- D 3 baarde „  3© LEERREDEN baarde, hoe groot is dan niet onze verpligting,om Hem voor dien zegen met woorden en daaden te danken! jaa, Hem om zyne vemcntende genade te bidden, ten einde wy zyne wegen zoo onderzoeken en nafpooren mogen, als het eenen egten Kristen betaamt. ö Maaken wy zoo ons daaglyks werk van de befchouwing der Godlyke werken, niet alleen in het ryk der natuur, maar ook vooral in het ryk der genade, ö! dan zal de kennis van die zalige wonderen onze geheeleziel metblydfchap vervullen;want indien daar zelfs de vreugde der Engelen uit voortvloeit, dat zy God en zyne groote daaden kennen, ö! wy kunnen hier door den mwoonderen des hemels gelykvormig worden, en eenen voorfmaak van hunne zaligheid genieten, zoo dat wy met David, Pfalm XCII. zeggen mogen: Heer! Gy laat my vrolyk zmgenvan uwe werken, en ik roeme van de daaden uwer hanzeer dieper' ^ ^ uwe werken Z60 ëroot> uwe gedachten zyn Ontdekken wy dieptens in Gods wegen omtrend onze ver. lofiing, deeze moeten ons aanzetten tot een needrig ontzag voor zyne geheimen. Zy moeten ons weerhouden van dien dwaazen waan, als of wy alles doorgronden konden; en van zu Ke vermetele denkbeelden, dat het ons zou vryftaan alles te oogchenen, wat wy niet begrypen kunnen; twee gevaarlyke klippen , die veele groote Mannen aan hun verftand hebben zien fchipbreuk lyden, en hen evenals Socyn, tot de verfoeijelyklte dwalingen vervallen doen. Hoe veel veiliger is het, hier zyne onmacht te erkennen ■ bier eenvoudig te gelooven, en over de oneindigheid van God< almacht uit te roepen: ö Diepte!— Dit immers zal ons op^ leiden tot eene eerbiedige bewondering, een volkomen vertrouwen op zyne wyze en goedertierene fchikkingen. Gods almacht zal dan onze burg, zoo wel als die van alle zvne kinderen zyn, tot Hem zullen wy in leven en fterven onze toe. vlugt veilig neemen kunnen, daar wy weeten, dat Hy de Heer is, aie helpt, en de God die van den dood redden kan. Laat  over JOB XXVI: vs. 14. 3- Laat dan vry de waereld raazen en wentelen, zoo dat van haare ongeftuimheid de bergen invallen ; de Stad Gods zal vreedzaam en lustig blyven met haare fonteintjens! want Hy, de Almagtige is by haar daar binnen, daarom zal ze wel blyven | Laat de Tyran woeden, laat de Dood met haare verfchrikking'en naderen! Gods wysheid zal lagchen met hunne pogingen , zyne macht zal hen beteugelen, en de poorten der helle zullen ons niet overweldigen! Wat zeg ik? Gods almacht zal onze befchutting, Jefus onze veiligfte toevlugt,en zyne wysheid, die de beste eindens met zyne fchepzelen fteeds bedoelde, en ook te bereiken wist, zal ons eens overbrengen, uit het land der droomen, na de gewesten der zuiverfte waarheid;. Hy zal ons eens leiden uit dit naare dal,daar zoo veel duifternis van onkunde onze ziel benevelde, Hy zal ons overvoeren na de Stad Gods,die vol is van heerlykheid; daar zullen wy uit de bron des lichts, zoo veel kennis en waarheid fcheppen, dat wy den God, die daar hoog op den Throon zit, en alle zyne groote daaden niet flegts ftukswyze, maar zoo volmaakt kennen zullen,als ooit Godlyke kennis in eindige fchepzelen vallen kon. Almachtige, en hoogwyze Heer! onze ziel dorst naU,na Uden levenden God! wanneer zullen wy daar heen komen, waar wy uw aangezicht aanfehouwen, en ons voor eeuwig in uwe kennis verlustigen moogen? AMEN. LEER»  LEERREDEN OVER j O H: I. vers 18. Niemand heeft God ooit gezien : da Eeniggehoore Zoon, die in des Vaders fchoot is, die heeft het ons verkondigt. an Orpheus, eenen der oudfte Dichteren, welke ooit Griekenland heeft opgeleeverd, lees ik, dat hy, fpreekende over de waare Godheid, onder anderen zich aldus hooren laat: Niemand der flervelingen heeft immer den geenen kunnen zien, die het menschdom regeert, dan een Eengebooren, welke uit het aaloude gejlacht der Chaldeërs is voortgefprooten. In. derdaad een aanmerklyk zeggen: want fchoon de Dichter hier in met de verftandigfte Heidenen overeenftemdt, dat niemand God aanfehouvven kan in vollen nadruk, hier in nogthans zegt Orpheus, of wie onder zynen naam by de waereld ook doorgaan mag , iets zonderlings te zyn, dat 'er namentlyk een Eengebooren is, welke dit geluk te beurte valt. Geen uitgemaakte zaak is het onder de Geleerden , wie door dien Eengebooren bedoeld mag zyn : zommige meenen, dat'er gezien wordt op Abraham, die inderdaad oor. fpronglyk uit het geflacht der Chaldeërs , van dat heerlyk volk INLEIDING.  LEERREDEN over JOH: L vs. 18. 33 volk Israëls de ftamvader geworden is: Die denkbeeld intusfehen ftaaft men met de mooglykheid, dat Orpheus heeft kunnen weeten,dat God met dien Abraham gemeenzaam verkeert, en met hem een verbond heeft aangegaan: men voegt 'er by, dat Orpheus kort hierop van dien Eengebooren betuigdt, hoe hy kundig was in den loop der fterren, 't geen ook op Abraham toepaslyk is , welke in deeze verheeven wetenfehap niet onervaren was, als zynde geboren in een land, waar men zich hierop veel plag toe te leggen. Anderen zyn van gevoelen, dat Orpheus hier op den man Gods Mofes zyn oog heeft, wiens gemeenzaame omgang met den waaren God, als ook zyne treflyke daaden den Heidenen niet gantsch onbekend geweest zyn, waarom de Dichter dan ook hier deeze uitnemende getuigenis van hem aflegt. Wy zullen niet onderzoeken, wie van deeze Geleerden, voor zyne gisfingen den meesten fchyn hebbe; noch ook in hoe ver van Abraham en Mofes gezegt worden kan, dat zy den Beheerfcher der aarde gezien hebben; dit alléén zeggen wy, dat, wie ook door den Dichter bedoeld mag zyn, deeze uitfpraak in zynen vollen nadruk aan geen fchepzel,hoe heerlyk ook, kan worden toegefchreeven: Neen, Kristenen! dit is een voorrecht alléén eigen aan den Heere Kristus, in wiens naam wy gedoopt, en naar wien wy genoemd zyn ; dien Godlyken Verlosfer, wiens heilryke komst in het Vleesch eerlang in dit Godshuis zal verkondigd worden; dien Eengebooren Zoon des Vaders, welken wy erkennen,vereeren en aanbidden , als den waarachtigen God , éénwezig met den Vader, en hierom alléén in ftaat om ons met de Godheid te verzoenen. Zyn wy begeerig, om van deeze gewichtige waarheid, waar by wy allen zoo veel belang hebben, jaa, waarop ons gantsch Kristendom gebouwd is, namentlyk dat onze Heer geen bloot mensch, maar de waarachtige God is, overtuigd te worden? Welaan ! hebben wy U, op den voorleeden dag des Heeren doen zien,hoe gebrekkig en zwak al onze kennis E van  34 LEERREDEN van God en zyne werken is, dewyl wy eindige fchepzelen, dewyl wy menfchen zyn,thans nodigen wy U tot de befchouwing van de zoo even voorgeleezen woorden, waar uit wy U met bondige redenen overtuigen zullen, dat Jefus hierom Gods eengebooren Zoon is, dewyl Hy in den fchoot des Vaders zynde, Hem zoo volmaakt ziet, als geen fchepzel Hem immer aanfchouwen kan. Hier toe zal zich onze Leerreden in twee Hoofdzaaken verdeden: Eerst, zullen wy denzin en de meening der voorftelling van Jobarmes naafpooren; Ten tweede, zullen wyde voorgeftelde waarheid nader bevestigen , en met krachtige bevvyzen uwe aandacht toonen, dat geen fchepzel God zoo kan zien als Jefus, welke daarom noodzaaklyk God zyn moet, eenwezig met den Vader- Duurbaare Kristenen! gy ziet uit dit voorftel, dat wy tegenswoordig voor U opgetreden zyn, om de Eer van onzen aanbidlyken Verlosfer, zoo veel de tyd toelaten zal, te verdeedigen tegen hen, welke dezelve hebben durven aanranden. Wy ftaan gereed, om U de eeuwige Godheid van onzen Heere daardoor te ftaaven, dewyl Hy de eengebooren Zoon in den fchoot van God is, en den Vader ziet. Wy fmeeken U niet alléén om aandachtige ooren en toegenegene harten, maar ook om uwen byftand in de gebeden, welke wy als onvermoogende ten hoogen hemel opzenden. EERSTE DEEL. Dat Johannes, de Zoon van Zebedeus en Salome, de op- Heller zy van dit Evangelie, en hetzelve of in Afiën, naa zyne hemelfche openbaaring op Pathmos,of te Ephefushebbe opgefteld (gelyk het opfchrift van dit Evangelie zoo wei in de Sirifche als Perfifche vertaaling duidlyk te kennen geeft) zuilen wy thans als eene ontwyfelbaare waarheid veronder- ftel-  over JOH: I. vs. 18. 35 ftellen: alleen zeggen my maar; vooreerst, dat'ergeen der Evangelisten is, die de Godheid van onzen aanbidlyken Zaligmaaker diepzinniger, krachtiger en met meer nadruk bewezen heeft, dan Johannes, die geliefde fchootjonger van den Heere Jefus.— Vraagt gy wat hier van de oorzaak zyn mooge ? wy zeg» gen, dat de eerfte rede , welke hem hiertoe bewoog , deeze was; Dewyl der Kristenen aan dekennis van deeze waarheid niet alléén ten hoogften geleegen lag; maar ook tevens, om dat de Kerk, door het opkomen van twee verderflyke dwaalgeesten, namentlyk Ebion en Cerinthus, geweldig gefchokt werd, welke de Eeuwige Godheid van Jefus ondernamen te loogchenen, Hem houdende voor een gemeen mensch, die voor zyne geboorte uit Maria niet aanwezig was geweest; doch met dit onderfcheid, dat Cerinthus, Jefus Kristus niet voor eenenen denzelvden,maar voor twee onderfcheidePerfoonen hield, die ten tyde van zynen doop wel met elkaêr vereenigd, maar by zyn lyden wederom van een gefcheiden waren; zoo, dat wel Jefus, maar niet Kristus geleeden hebben zou: Deeze Godslasterlyke dooling nam, naar de getuigenis van Ireneus en Hieronimus zoo geweldig de overhand, dat de Bisfchoppen van Afiën Johannes baaden,om een krachtig tegengift hier tegen te ftellen, ten einde deeze zoo gevaarlyke als godslasterlyke dwaaling in heure eerfte geboorte gefmoord mogt worden: om nu aan dit verlangen te voldoen, betoogt hy al in het begin niet alléén dat het Zelfftandig Woord van Eeuwigheid, en de waare God was, vs. i. tot 4., maar ook dat Hy was Vleesch geworden, en zyne Godheid met de Menschheid vereenigd had, zoo dat Hy niet twee maar flegts een perfoon uitmaakte, vs. 14. De eerfte waarheid bevestigt hy door die allernadruklykfte getuigenis, welke Johannes de Dooper van onzen Heere aflegt , door in onzen Text te zeggen: Niemand dan Jefus heeft ooit God in die nadruk gezien, als hy hier te kennen geeft. Eer wy U die duurbaare waarheid bewyzen, dat Jefus waarE 2 achtig  36 ' LEERREDEN achtig God is, zal het noodigzyn, de woorden van Johannes ten minften zoo verre optehelderen, als zy ons tot dit oogmerk dienftig zyn kunneu. Het doorluchtig Voorwerp, het geen Johannes met den naam van God beftempeldt, en hier in den ruimden zin het Godlyk Wezen te kennen geeft,om dat hy Het in onzentext van Vader en Zoon onderfcheit, is, als wy na de ftem van ons gezond vernuft, zoo wel als van Gods woord luifteren, niemand anders, dan dat algenoegzaam Opperwezen, 't welk uit, door, en van zich zeiven is, wat het is; maar dat ook de eenige werkende oorzaak uitmaakt van al het gefchapene, 't welk buiten het zelve gevonden wordt; niemand anders, dan die hooge en verheeven Hemelheer, welke in de Eeuwigheid woondt, en zich met een ontocgangbaar licht bekleedt; die zyne opperzaal zolderd in de wateren; die van de wolken zynen wagen maakt, en vaart op de vleugelen des winds;.die zyne Engelen tot winden,en zyne Dienaars tot vuurvlammen maakt,P/alm CIV.; die ontzagchlyke God, wiens donderende ftem de magtigfte Koningen ontftellen doet; wiens blikfem de waereld verlicht, en het aardryk doet zitteren; die vreeslyke God, voor wiens aangezicht de bergen wegfmelten als wasch, en de Heirlegers des hemels hunne aangezichten en voeten eerbiedig bedekken, dan zelfs, wanneer zy dooreen driemaal Heilig! zyne heerlykheid uitbrallen: dat alles overtreffend Wezen,voor wiens gramfchap de aarde beeft; wiens wysheid de allerwyste verdwaast; wiens klaarheid de Herren vèrduifterdt; by wiens zuiverheid alles befmet is; wiens majefteit al wat heerlyk was, jaa, zelfs de Engelen heur luifter beneemt; die God, wiens onbegryplyke kennis zoo doorftraalt, dat by Hem de voorleedene zaaken niet voorby,en de toekomende tegenwoordig zyn ; die alles beweegt zelf onbewoogen; alles draagt zonder last; alles verzorgt zonder zorg-, groot zonder hoegrootheid ; Eeuwig, zonder tyd alomtegenwoordig zonder plaats; inde waereld heerfchende door zyne almacht, in de hemel door zyne heerlykheid, en in de hel door  over JOH: I. vs. 18. 37 door zyne rechtvaardigheid: hoe veele onmeetbaare oceaanen ^oen zich in het befchouwen van dit oneindig Wezen, 'twelk Johannes hier bedoelt, voor onze oogen op! hoe geheel moet men in haare dieptens wegzinken! — Zeeker, hoe meer een mensch dit Godlyk Wezen poogt te befchouwen, hoe meer het oog fcheemerdt, en de gedachten als verflonden worden; want wie kan opzien tegen alle die glinfterende ftraalen van dien ontzagchlyken God, welke in een licht woond, waartoe niemand komen kan? Is het dan wonder, dat Johannes ook van dien God zoo geheel geducht en vreeslyk, volmondig getuigt, niemand heeft Hem ooit gezien. Onder alle zintuigen, met welke de alwyze Maaker ons menfchen vercierd hééft, en waardoor Hy onze ziel in ftaat ftelde, om te komen tot de kennis van veele zaaken, die buiten ons zyn, treft men al geen naauwkeuriger en aangenaamer aan, danhet oog, waar van wy dan zeggen, dat het iets ziet, wanneer namentlyk eenig voorwerp, 't welk ligchaamlyk is, zich voor het zelve opdoet, terwyl het door middel der lichtftraalen de gezichtzenuwen beweegt, waar door op eene onbegryplyk fnelle wyze aan de ziel bekend wordt, welk beeld van buiten in onze oogen als geworpen is; waar van zy dan oordeelt naar de. byzondere neiging, of beweeging, die het licht op de gezichtzenuwtjes gemaakt heeft.—Met recht mogt Plato van dit vermogen zeggen, 't welk ons oog, wanneer het wel gefield is, bezit, dat het de grootffegift is, die God den menfchen (namentlyk in de natuur) gefchonken heeft; want wat is ons gezicht anders, dan eene bevallige zuster van dit ons aardsch en kortftondig leven; eene getrouwe, veilige Leidsvrouw op onzen weg,.jaa eene ontdekfler van zoo veele fchoonheden, welke God in zulk eene tallooze menigte van fchepzelen gewrocht heeft, en aan onze oogen daaglyks vertoondt. Terwyl wy nu door het gezicht tot de kennis van veele zaaken komen, is 'er ook niets gemeener in de taal van den geest £ 3 dam  38 LEERREDEN dan zien voor kennen te gebruiken;immers maakt Paulusvan oogen des verftands gewag,Ephef. I. vs. 18. het is om te too-* nen, dat het verftand der menfchen voor de ziel is, wat het oog voor het ligchaam; hier van daan dat zien en kennen by eikanderen gefield, en met elkaêr verwisfeit wordt, zoo als blykt uit i Cor. XIII. vs. 12. Wy zien nu door eenen fpiegel in een donker woord; maar dan van aangezicht tot aangezicht, het welk hy onmidlyk hierop ons dus verklaart: Nu ken ik het Jlukswyze; maar dan zal ik het kennen, gelyk als ik gekend ben. Van dit zien of kennen nu zegt Johannes ten aanzien van den allerhoogften God, dat niemand Hem ooit gezien heeft: Voorwaar eene zeldzaame taal: hoe, Kristenen! heeft niemand ooit God gezien ? hoe kan dit beftaan met de Geheimrollen Gods, die ons op zoo veele plaatzen immers van het tegendeel fcbynen te verzeekeren ? zegt niet Paulus zelf van de blinde Heidenen, dat Gods onzienlyk Wezen, dat is zyne eeuwige Kracht en Godheid van hun wordt gezien en waargenomen aan de werken, namentlyk aan de fchepping der waereld, zoo dat zy geen ontfchuldiging hebben, Rom. I. vs. 20,? Hoe dikwils werden de Aardsvaderen en Profeeten niet 'verwaardigd om den Allerhoogften te zien? Zag vader Jacob den Heer des hemels en der aarde niet ftaan op de top eens ladders, welke in den droom hem werd vertoond, Gen. XXVIII. vs. 13 ? Zag hy Hem niet in de gedaante van eenen man, met welke hy worftelde, zoo dat hy uitroepen moest: ik heb den Heer gezien van aangezicht tot aangezicht, en myn ziel is genezen! Zag zelfs Mofes, met Aaron, met Nadab, met Abihu,en de zeventig Üudften, volgens het tweede Boek van Mofes, cap. XXIV. vs. 10. zagen zy den Heer niet op den berg, en wel in zulk eene heerlyke geftalte, dat het onder zyne voeten was gelyk een Ichöon fiphir, en gelyk de gedaante des hemels, wanneer hy zuiver is ? zoo dat God van dien trouwen knegt zelf getuigt: Mondeling fpreek Ik met hein, en hy ziet den Heer niet door donkere woorden of gelykenisfen, maar in zyne gedaante, volgens  over JOH: f. vs. 18. 39 gens het vierde Boek van Mofes, cap. XII. vs. 8. Zag niet Micha den Heer zitten op zynen ftoel, omcingeld methemelfche heirfchaaren, 1 Kon, XXII. vs. 19. ? Zag niet Jefaïas den Heer zitten op eenen hoogen en verheven ftoel, wiens zoom den Tempel vervulde? — Hoorde hy de Seraphim niet, terwyl zy heur aangezicht bedekte,Gods eer en heerlykheid uitgalmen , daar zy, de een den anderen toeriepen: Heiligt Heilig! Heilig! Jefaia VI. vs. 6.? Zag niet Ezechiel God zit ten op eenen faphieren ftoel, en wel in de gedaante van een mensch, zoo nogthans,dathet rondsom Hem gelyk helderlicht en daar binnen de gedaante was als een vuur, rondom: van zyne lendenen op - en nederwaarts zag men het als vuur glinfteren rondom, en gelyk de regenboog uitziet in de wolken alshet gereegend heeft,alzoo glinfterde het rondom Ezechiel, cap. I. vs. 27 en 28. Jaa, Daniël mogt God aanfchouwen als eenen man in Jywaad gekleed,en meteenen gouden gordel om zyne lendenen, Dan. X. vs. 5.; zoo ook Amos, welke den Heer ftaan zag op den Altaar, Amos IX: 6. En wat zullen wy zeggen van Gods kinderen onder de dagen van het nieuwe verbond? wordt niet voornamentlyk van dezen getuigt, dat zy met de oogen hunner zielen, en door het geloof God aanfchouwen? Dat hier Paulus voor een ieder fpreeke, en hy zal ons zeggen: Nu aanfchouwen wy allen de klaarheid des Heeren als in eenen fpiegel met ongedekte aangezichten , en wy worden ver. Haard in het zelve beeld, van de eene klaarheid tot de andere als van des Heeren geest, 1 Cor. III. vs. 18. En wat zullen wy eindelyk zeggen van de Engelen en zalige zielen, welke reeds het toppunt hunner be^eertens bereikt hebbende, daadlyk zyn aangelandt in het paleis der onfterflykheid? Zal niet hunne grootfte zaligheid hierin beftaan, dat zy haaren God aanfchouwen mogen? wat zeg ik! zelfs aanfchouwen van aangezicht tot aangezicht; jaa, dat alles verre te boven gaat, aanfchouwen zullen gelyk Hy is?— Immers dit getuigdt onze Evangelist Johannes zelf, door, 1 Joh. III: vs. 2»  4o LEERREDEN vs. 2. te zeggen: '£ is nog niet verfcheenen,wat wy zyn zullen', maar wy weeten, dat wanneer het verfchynt, wy Hem gelyk zyn zullen,- want wy zullen Hem zien gelyk Hy is!— Is dit nu zoowaar van daan dan dat Johannes, gelyk het fchynt, zich zeiven tegenipreeken kan; daar hy dit alles in onzen text geheel onbepaald ontkendt, door te zeggen: Niemand heeft ooit God gezien, dat is, nimmer heeft eenig fchepzel God aanfchouwt ?— Inderdaad eene gewichtige zwaarigheid, welke aan voornaame Godgeleerden veel moeite veroorzaakt heeft, fchoon zy meest allen in het oplosfen van dezelve niet zeer gelukkig geweest zyn, daar zommige ter wegneeming van deeze zwarigheid beweerden, dat Johannes te kennen geven wil, dat niemand God ooit in dit leven, en met ligchaamlyke oogen gezien heeft, noch zien kan; gelyk de Heer zelf aan Moies zeide, tweede Boek van Mofes, cap. XXIX: vs. 20. Myn aangezicht kunt gy niet zien; want geen mensch zal leven, die my ziet. Schoon nu dit op zich zeiven eene ontegenzeglyke waarheid .is, dat het Godlyk Wezen, 't welk zonder eenige ligchaamlyke uitbreiding of zamenftelling van verfcheidene deelen , zuiver geeftelyk is,onmoog!yk met de oogen van ons ligchaam, welke alleen ftoflyke dingen kunnen zien, befchouwt worden kan, waarom Hy ook de onzigtbaare God genaamd wordt, 1 Tim I: vs. 17. fchoon dit alleszeker is, het blyft nogthans te gelyk waar, dat geen mensch, zoo lang hy dit aardfche huis van zyn ligchaam met zich omdraagt, God in die volle heerlykheid zien kan, als Hy van de Engelen en Geesten der volmaakte rechtvaardigen aanfchouwt wordt in den hemel: hierom zegt Paulus, 1 Cor. XV. dat ons aardfche ligchaam eerst in het graf verrotten, en daarna met een onverderflyk, geestlyk en verheerlykt ligchaam op zal ftaan, met een ligchaam , alleen gefchikt om Gods aangezicht te aanfchouwen in gerechtigheid : dus Icon dan de Evangelist in dit opzicht wel met waarheid zeggen: Niemand heeft God ooit (in dit leven) gezien. Doch,  over JOH: I, vs. 18. 41 Doch, dewyl de Apostel niets van deeze bepaalingmeldt, en daarenboven ook van zulk een zien gewag maakt, als den Een. . gebooren Zoon van God te beurte valt, ftellen wy vast dat Johannes met zyne arendsoogen vry verder doordringt, en meer dan deeze bekende waarheid bevestigen wil. Andere zyn van gevoelen, dat Johannes zoo veel te kennen geven wil, dat niemand ooit uit zyn eigen vermogen tot de kennis of het gezicht van Gods aanbidlyke deugden, en nimmer volpreezene Eigenfchappen-is doorgedrongen; doch ook dit denkbeeld, fchoon op zich zeiven waarachtig, voldoet niet, aan het verband, en oogmerk , 't welk Johannes hier heeft; dewyl hy dan zoo onbepaald zich niet had kunnen uit. laaten met te zeggen: Niemand heeft ooit God gezien; 't geen ons befluiten doedt, dat hy op deeze plaats van zulk een zien of kennen fpreekt, 't welk noch engel, noch mensch, noch in deezen tyd, noch in de zalige Eeuwigheid ooit verwachten of erlangen kunnen; dit zal klaar blyken, wanneer wy den perfoon wat nader befchouwen, van welken Johannes betuigt en vastfteldt, dat Hy alléén God op die wyze zag of kende. Ziet hier dan zoo veele woorden, zoo veele bewyzen, wel. ke voor de Godheid van Jefus allerkrachtigst pleiten. Gy hoort hier gewag maaken van eenen Zoon Gods.— Men behoeft flegts op het voorgaande van dit Hoofd ft uk en byzonder op het 17 vers acht te geven, en men zal van zei ven begrypen, dat men door deeze benaaming niemand anders dan het Vleesch geworden Woord, dat is Jefus Kristus, verftaan kan, door wien, in tegenftelling van Mofes, de genade en waarheid gevonden is: Deeze wordt hier in de grootfte nadruk de Zoon van God genaamd. Het is een voortreflyke Eertytel, wanneer ftervelingen met den Eernaam van Knegten of Dienaars Gods pronken mogen: nog grcoter eer is het een Vriend van God genaamd te worden, gelyk van Abraham gezegt wordt; maar een Zoon van God te zyn, dit kan zich geen fchepzel immer toeëigenen; F vooral  42 LEERREDEN „ vooral op zulk eene heerlyke wyze, gelyk dit hier van Jefus gezegd wordt; een naam aan Kristus doorgaans in de heilige Blaaden toegefchreven, welke Hem uitfchitteren doet boven allen, die Goden of Zoons des Allerhoogften genaamd worden ; een naam Hem alléén gegeven van God zeiven, Pf. II: 7. daar de Heer zegt: Gyzytmyn Zoon, heden heb ik U gewonnen, en welke ook bevestigd wordt dooreenen van zyne vlugge hemelbodens, wanneer deeze tot Maria zegt: Hy (te weeten Kristus) zal groot zyn, en een Zoon des Allerhoogften genaamd worden, Luc. IV: 32. Het is wel waar,dat 'er meer gevonden zyn,die den doorluchten eernaam van Kinderen of Zootien Gods gevoerd hebben: zoo hoorde men by de Schepping der Waereld de Engelen beitempelen met den naam van Kinderen Gods : Job XXXVill. vs. 7. zegt God: De Morgenfter loofde my, en de Kinderen Gods (dat is de Engelen j juigchden: ook wordt Adam om die zelfde rede de naam van een' Zoon van God toegeëigend, gelyk te zien hLuc.llL vs. 38. gelykook de Jooden wegens hunne voorrechten en geboorte uit de heilige Linie, en de Geloovigen, wegens de geeftelyke Geboorte uit God, Kinderen, doch by aannecming genaamd worden; maar wanneer aan Kristus hier de naam van Gods Zoon gegeven wordt, geichiedt zulks in den allerfterkften nadruk, en 'op eene eigentlyke wyze, om dat Hy zelf van Eeuwigheid God is. Immers dit begreepen zelfs de Jooden; hetgeen blyktuit^Vz. V. daar zy Kristus niet erkennende voor Gods Zoon, betuigen , dat Hy lasterlyk gefproken had, toen Hy God zynen Vader noemde, en zich daar door aan God gelyk maakte; hierom was het, dat de gepurperde Cajaphas zyne kleederen fcheurt, terwyl hy, Matth. XXVI. vs. 65 uitroept: Hy heeft God gelasterd! wat hehoeven wy meer getuigen? t Het blykt dus, dat offchoon Israëls Vorsten zich zoo trotsch kittelden met den Eernaam van Zoonen des Allerhoogften, Pfalm LXXXII. dit flegts eertitels warren, welke hen alleen boven het gemeen opvyzelclen; daar deeze naam onzen Jefus alléén  over JOH: I. vs. fJJ. 43 alléén wezentlyk toekomt: wat wonder dan,dat Hynietflegts de Geboorne, maar de Eengeboorne genoemd wordt. Wat wil dan Johannes met deeze zoo nadruklyke taal te kennen geeven ? wat anders, dan dat Kristus geenzints een Zoon was uit kracht van Schepping en aanneeming, of uit Genade, als Adam en zyne nakomelingen; maar de wezenlyke Zoon Gods van Natuur, die van den Vader, uit zyn zelfftandig Wezen van Eeuwigheid, op eene ons onbegryplyke wyze gegenereerd was? En dit is alles wat wy 'er uwe aandacht van zeggen kunnen, want deeze Eeuwige geboorte In haare hoogte en diepte, jaa in alle haare deelen te begrypen is voor het menfchlyk vernuft onbeklimbaar, en voor de tong der Engelen zelfs geheel onuitfpreeklyk.— Laat ons dus voor deeze groote verborgendheidhetgordyn fchuivenj Laaten wy, in plaats van met onze gedachten 'te verte weiden in dieonnavorschbaare beemden van dit Godlyk geheim, ons vernuft kluifteren aan de gehoorzaamheid van Kristus, die uit kragt deezer Eeuwige Geboorte van zichzelven, deeze doorluchtige getuigenis, als de opperfte Wysheid afleggen kon: de Heer (dat is de Vader) heeft my gehad in het begin zyner wegen; eer Hy wat maakte was Ik daar; Ik ben ingezet van Eeuwigheid; van den aanvang voor de aarde, Spreuk VIII. vs. 22 en 23. Voorwaar een heerlyk en uitneemend voorrecht is het, 't welk Hem zoo geheel boven Engelen en menfchen verheft! want tot welken Engel heeft Hy ooit, mogen wy met Paulus Hebr. I. vs. 5. vraagen: tot welk eenen Engel heeft Hy ooit gezegd? Gy zyt myn Zoon, heden, dat is van alle Eeuwig, heid, heb ik U gewonnen! Hier, hierom is Hyook de Eengeboorne; niet een uit vee. len; maar een Eengeboorne, die zyns gelyken noch in den hemel noch op de aarde kent; want daar door islly boven allen en op zulk eene onbegryplyke wyze gegenereerd. Beftaat nu de natuurlyke geboorte van eenen Zoon daarin, dat hy die zelfde natuur; dat zelfde wezen verkrygt, 't welk F 2 zyn  44 LEERREDEN zyn Vader bezie, zoo is niets noodzaaklyker, dan dat Kristus van den Eeuwigen God en Vader gewonnen zynde, niet alleen van Eeuwigheid beftaan; maar ook hetzelfde Godlyke wezen met den Vader bezitten moet: En hoenadruklyk toont dit de Heiland zelf, als Hy Joh. V. vs. 26. zegt: Gelyk de Vader het leven, dat is zyn wezen en beftaan heeft in zich zeiven , naamentlyk op eene algenoegzaame en onafhanglyke wyze, zoo, en op die zelfde wyze, heeft Hy ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zich zeiven: wat toch kan duidelyker dan even dit, ter befchaaming van Sociniaanen, en Qndere dwaalgeeften gezegd worden, om te toonen, dat Kristus als de Eengebooren, een en het zelfde Godlyke Wezen met den Vader bezit; dat Hy God is uit God; licht uit licht; jaa een met zynen Vader? dit ontkent Wolzogen wel met te zeggen: Is hy de Zoon van God, dan kan hy God zelf niet zyn, om dat hyzyn eigen Zoon zyn moest: doch hier uit volgt alléén maar,dat Hy God de Vader niet zyn kan; maar dit niettegenfcaande kan Hy, wat het Wezen betreft, de Zoon van God zyn,gelyk Hy is .'Trouwens dit bevestigt Johannes nog nader, door te zeggen : '3. Die in des Vaders fchoot is. Men kan ligt bevroeden, dat dit eene zeer oneigenlyke en verbloemde fpreekmanier is, die van de menfchen ontleend, hierop eene Godc betaamlyke wj^ze moet worden opgevat:zy wordt doorgaans gebeczigd van eene voedfterof vader,welke zyne kinderen, ten blyk van liefde, in zynen fchoot koesterdt, om ze dus te kweeken, en met genoegen op te voeden. In dien zin fprak Mofes wel eer ten aanzien van Israël tot God: heb ikal dit volk ontfangen en gebaard, dat Gy tot my zeggen moogt, draag het in uwen arm of in uwen fchoot, gelyk eene voedfter een 'kind draagt, vierde Boek van Mofes, cap II. vs. 12. ï. Dmr vandaan, dat deeze fpreekwyze zoo veel te kennen geeft, als wanneer wy van iemand zeggen dat wy hem eene zeer tedere liefde toedragen, en zeer gemeenzaam en open. hartig met hem verkeeren. In dien zin wordt van onzen Evangelist Johannes gezcgt:dat hy lag aan de borst of in den fchoot van  over JOH: L vs. 18. 45 van Jefus, om dat Hy hem liefhad, gelyk wy zien Joh.XIM. vs. 23. Als nu Johannes in deeze beteekenis van Jefus zegt, dat Hy in des Vaders fchoot is, wil hy daar door buiten twyffel te kennen geven, dat gelyk Kristus reeds van eeuwigheid des Vaders lust geweest is,Hy ook tot in alle eeuwigheid blyvenzal zynen waarden en innig geliefden Voedfterlingin zynen fchoot, wiens genoegen, eer, en vermaak Hy altyd als het zyne aanziet, en wil voorftaan; met een woord, dat Hy 's Vaders geliefde Zoon is, aan welken Hy een welbehaagen heeft, Matth. III: vs. 17. Daar Hy nu vs. 14 gezegd had , dat het Woord was Vleesch geworden, laat hy thans, op dat niemand denken mogt, dat Hy daar door van den Vaderwezentlyk was afgezonden, volgen ,niet, Hy was of is geweest, zoo als Socyn het wil, maar is; tot een blyk, dat Hy toenmaals, als Hy op aarde omwandelde, in des Vaders fchoot was, en mee Hem wezenlyk vereenigd: Zoo fprak ook Jefus tot Nicodemus, Joh. III, vs. 13. Niemand vaart ten hemel, dan die van den hemel nedergekomen is, namentlyk des menfchen Zoon, die van den hemel is. in dier voege betuigde de Verlosfer ook, Joh. XVI. vs. 32. Ik ben niet alleen, want de Vader is by my. 2. Doch dit alles, fchoon het niet moet uitgeflooren worden, voldoet, naar ons oordeel, geenzins aan die nadruklyke fpreekwyze, welke wy hier aantreffen; want als men op de aaloude gewoonte van veele volken acht geeft, zal men bevinden, dat een kind, zoo ras het ter waereld kwam,op de knie of in den fchoot van zynen vader, grootvader, of ook eenen anderen gelegd werd, die het als dan,of ook daardoor voor het zyne erkende, en als zyn eigen opvoeden wilde. Dit ziet men aan Rachel, welke, terwyl zyonvrugtbaar was, Jacob badt,dat Bilha,die bevrugt was,op haaren fchoot mogt baaren: en waarom '? op dat ik door haar, zegt zy, gebouwd worde? wat willen deeze woorden ? wat anders, als dat zy dat kind voor het haare wilde aanneemen, op dat zy niet mogt geheel on vrugtF 3 baar  4c LEERREDEN zyn. Eerfte Boek van Mofes, cap. XXX. van vs. 3, tot 23. Uit het een en ande maak ik dit befluit op, dat ook hier de eenwezigheid wordt te kennen gegeevenvan den Zoon met den Vader, in wiens fchoot Hy is, en eeuwig blyven zal; gelyk ook Jefus betuigde, Joh. X. vs. 30. Ik en de Vader zyn een, te weeten, niet in perfoon, want de Zoon kon de Vader niet zyn, maar in Wezen. 3. Als wy nu hier by overweegen, dat uit den fchoot de kinderen geteeld worden, en dit de naauwfte betrekking maakt tusfehen een kind en zyne ouders, wie ziet dan niet, dat door deeze woorden in den text op eene voor God betaamlykewyze wordt te verftaan gegeeven dienaauvve betrekking welke God de Vader heeft tot deezen zynen Zoon; die allerinnigfte vereeniging, die 'er tusfehen hen plaats beeft, uit kragt van welke de Zoon uit 's Vaders zelfftandig Wezen geteeld en in zynen fchoot zynde, noodwendig een en hetzelfde Godlyk Wezen, dat de Vader heeft, bezitten moet: waarom ook Jefus betuigde ,Joh. XIV. vs. 9 en 10. Diemy ziet,ziet den Vader, en gelooft gy niet dat ik in den Vader hen, en de Vader in my is? . 4. Kan 'er nu geene nadere vereeniging worden uitgedacht, dan die, waardoor men in iemands fchoot is, wat is danzeke. rer, dan dat de Vader voor dezen zynen Zoon ook niets wil noch kan verbergen van het geen Hy zelf weet, en ooit by Hem beflooten is of worden zal, en dat daar en tegen de Zoon den Vader op de volmaaktfte wyze moet zien, kennen, en met den Vader meede bewust zyn van de allerdiepfte verbor. genheden; jaa, van alles wat in of buiten God gevonden wordt? Hierom kon Hy met waarheid zeggen, Joh. XVI. vs. r5. Al wat de Vader heeft, datis'tmyne: daarom heb ik gezegt: Hy zal 't van't myne neemen, en u verkondigen ; gelyk Johannes hier ook op de allerduidlykfte wyze toont, dewyl hy anders onmooglyk in het vervolg had kunnen zeggen, dat de Zoon ons zulks, naamentlyk dat geene, wat ons daar van ter zaligheid nodig was, had verkondigt. Dus  over JOH: I. vs. 18. 47 Dus is de zin der woorden van onzen Apostel deeze: Niemand dan de eengeboore Zoon, die in des Vaders fchoot is, heeft God gezien, en heeft het ons verkondigt. Hier mede komt de betuiging van den Heere Jefus overeen, %/i VI vs. 46. Niemand heeft den Vader gezien, behalven die ion den Vader is, die heeft den Vader gezien: -- En geen wonder want de Vader heeft den Zoon lief, en toond Hem alles wat hy doedt, volgens Joh. V. vs. 20. Dus was Hy alleen inftaat, om Gods raad niet alleen met woorden, maar ook met daaden te verkondigen, en alles te volbrengen, door zynen dood en lvden, wat tot ons eeuwig heil dienftig was. En waarlyk niets is ook zekerer dan dit; want letten wy eens op den ftaat van Engelen en Menfchen; vergelyken wy daar meede den doorluchtigen perfoon van Kristus, en de naauwe vereeniging, waarin Hy met zynen Vader leeft, wy zullen befluiten moeten, dat geen fchepzel, fchoon nog zoo heerlyk, God ooit op zulk eene wyze ziet of zien kan als onze Heer Tsftis Deeze, deeze ziet het Wezen van God, dat zuiver geestelyk is, zonder eenig middel, uit en in zich zei ven; Hy ziet het onfylbaar en oneindig; met één woord, Hy ziet en kcndt den Vader op de allervolmaaktfte wyze, jaa, zoo als de Vader zich zei ven ziet, en op het luifterrykfte kendt.—-- Dit alles,Toehoorderen! zyn voorrechten,die geen Engel of mensch, fchoon nog zoo heilig, en van Godverheerlykt, ooit zal of kan deelachtig worden. Want daar Mofès, die de grootfte was van alle Proteeten, Gods Wetten verkondigde als een knegt, daar heeft Jefus de genade en waarheid niet alleen gepredikt als zyn Heer, maar heeft ze ook tevens voor ons menfchen verworven, en dus niet daaden verkondigt; zoo dat Johannes vs 14. zegden kon, dat Hy vol was van genade en waarheid.— Hy dus, die Mofes en de Profeeten zag, aanfchouwde wel groote Helden , maar geen' God: dit is alleen het voorrecht van den Heer Kristus, die Gods eengebooren Zoon is.  43 LEERREDEN Want daar deeze alles, wat zy ons van God en Jefus ooit predikten,niet door hun eigen vermogen,of menschlyken wil hebben voortgebragt , maar gedreeven door den Heiligen Geest, die hen zulks openbaarde, daar heeft Kristus alles, wat Hy ons verkondigde, gepredikt door zyn ei ge en Godlyke wetenfehap, die Hy als de Eeniggebooren Zoon van Eeuwigheid zoo wel als de Vader bezat. Wie toch kan ons hier van wel krachtiger overtuigen , dan de Heiland zelf, als Hy zegt,Matth. II. vs. 27. Niemand kent den Zoon dan alleen de Vader, en niemand kent den Vader dan alleen de Zoon, en men het de Zoon wil openbaar en. Hoe nadruklyk is dit vertoog, om ons te verzeekeren, dat 'er in Christus eene Godlyke, eene oneindige kennis gevonden wordt! Immers Hy vergelykt zyne kennis als Zoon, met die van den Vader: Hy maakt gewag van eene wetenfehap, die zy beide alleen, en ten aanzien van eikanderen bezitten. Is nu alles, befluiten wy, wat in het wezen van God de Vader gevonden wordt, volmaakt en oneindig,dat zelfde moet ook waarachtig zyn van de kennis, welke Hy, en wel alleen omtrend zynen Zoon bezit; maar heeft de Zoon eene zelfde kennis van den Vader als de Vader van zynen Zoon, niets is dan zekerer dan dat onze Godlyke Verlosfer ook eene oneindige en Godlyke Wetenfehap hebben moet; of, om metPaulus te fpreken, dat in Hem verborgen liggen alle de fchatten van wysheid en kennis, Col. II. vs. 3. dus dat Hy God op de volmaaktfte wyze, en zoo ziet, als geen fchepzel Hem ooit aanfchouwen kan. En nu zyn wy in ftaat om het voorffel van Johannes te begrvpen. 'Gaarne wilden wy deeze woorden in hunnen nadruk verklaaren, doch dit zou ons in te groote wydloopigheid inwikkelen , waarom wy tot nadere opheldering deezer woorden, dit alleen maar aanmerken, dat Johannes daar door te verftaan geelt, dat Kristus God op de volmaaktfte wyze zien en ken. pen moet; want wie een zaak naar waarheid en in heure natuur  over JOH: I. vs..18. 49 tuur aan anderen kan verkondigen, moet daar van zeker eene geg oiSe kennis dragen; maar nu heeft de J*W*™«^ ons het Drieëenig Godlyk Opperwezen m deszelfs natuur, rïadflasen, werken, en weldaaden, als die groote Profeet geprS- Hy heeft 'er ons alles van verkondigt wat ons ter zaligheid te weeten en te gelooven nodig was ; Hy beeft het alles zoo klaar en krachtig, zoo heerlyk, Goddelyk, en gewddig verkondigt, dat Hy daarin alleGods knegten, die voor Tyne Lmst geJUt zyn, en naa Hem P^*wn, on^g overtroffen heeft: Niets dan is zekerer, dan dat Kristus Ood od de volmaaktfte wyze ziet en kent. Wy hebben dus, meen ik, voldaan aan eene genoegzame verklaaring der meening van Johannes,welke hy door onze telwoorden heeft willen te kennen geven;doch verftandigeKnstenen verwachten meer van ons: TWEEDE DEEL. Wy moeten dus nog, volgens onze beloften beWyZen dat de verzeekering van onzen Evangelist waarachtig is , jaa, dat mets^ beter overeenftemdt dan deeze waarheid, dat pen fchepzel, het zvEnael of mensch, ooit God zoo gezien heeft, ot zien £ ÏTnze aanbidlyke Verlosfer: *^™J£*™ nog eenige oogenblikken uwe aandacht, om dit verder, zoo kort als mooglyk is, te itaaven door bewysgronden, behal- vendtuï,^ Daar zyn voornaamentlyk twee wegen, langs welke men deeze waarheid betoogen kan: de eerfte zullen wont enen uit den ftaat der perfoonen en hunne betrekking, die zy ot het Godlyke Wezen hebben; de tweede uit den aart en dehoedanipheid zelve van dit zien en kennen Gods. T Wat het eerfte betreft;'t is waar, Gods kinderen, de geloovigen worden gezegt God in dit leven te zien; maarhoe^  5o LEERREDEN door't geloofden als in eenen fpiegel;nuzien wy in eenen fpiegel, die ons voorgehouden wordt, flegts de terugvallende (traalen,, maarniet het lichtend wezen zeiven: past dit nu toe op het zien van God, en gy zult moeten bekennen, dat het onbeftendig, vlugtig, en onvolmaakt is, en door zeker middel aan ons ge. fchonken wordt, te weeten door het geloof of ook door Kristus, Joh. XIV: 9. Maar hoe weinig kan dit evenaaren met Jefus, die den Vader zier, niet door het geloof, maar uit zich zeiven, en wel op de allerduidlykfte wyze, zoo dat Hy alleen van zich getuigen kon, Joh. XIV. vs. 9. Wie my ziet, ziet den Vader. De Aartsvaderen en Profeeten, als Abraham, Jacob, Mofes, Jefaïas, Ezechiél, Daniël en meer andere, hebben, ik beken het, God gezien in dit leven; maar op wat wyze ? niet als door droomen en gezichten, waarin de groote God, of ook zyn Zoon, doorgaans eene zekere gedaante aannam, waarin zy Hem konden befchouwen;doch geen van alle deeze hulpmiddelen heeft Kristus, om zynen Vader te zien, nodig, In de fchoot des Vaders, dat is in het Wezen Gods,'twelk zuiver geestlyk is, kan geene gedaante, of ftoflyke uitbreiding, die alleen voorwerpen van ons gezigt zyn, gedacht worden ; Is Kristus nu zelf in den fchoot des Vaders, Hy kan Hem dan ook op het luifterrykfte zien in zyn Wezen. Voegt hier by, dat geen Aartsvader of Profeet ooit in dit leven zulks doen kon, gelyk de x\Herhoogfte zelf aan zynen vertrouwdften vriend Mofes zegt, tweede Boek van Mofes cap, XXXIII. vs. 10. Myn aangezicht kunt gy niet zien; want geen mensch zal leven , die my ziet. Maar misfehien zal dat, (mogt iemand zeggen) wat ons in deeze fterflykheid onmooglyk is,in het andere en zalige leven mooglyk zyn; waar van immers Gods Geest zegt, dat wy God zullen zien, te weeten niet ftukswyze, maar volmaakt; niet door het geloof, maar van aangezicht tot aangezicht, en wat meer is, zelfs zoo als God is; namentlyk dat zy zulke klaare en heerlyke begrippen van Gods oneindige volmaaktheden verkrygen zullen, als het in hunnen toeftand vallen kan. Edoch  over JOH: I, vs. 18. 5* Edoch fchoon de hoogfte Zaligheid,die Gods kinderen hier naa te wagten hebben, voornaamentlyK zal beftaan in het vol. zalig aanfchouwen van God, dat is, in eene duidlyke en aanfchouwende kennis van het Godlyk Wezen; jaa, fchoon a le geesten der volmaakte rechtvaardigen aan deeze wezentlyke heerlykheid zullen deel hebben, oordeelen wy rogtans, dat 'er trappen zullen zyn in deeze heerlykheid, waarby de een eene grootere kennis dan de andere zal deelachtig worden; de een mooglyk God nader zien zal en aanfchouwen dan de andere; want alhoewel wy niet kunnen ontkennen, dat de Leuwige heerlykheid een loon en vergelding is,met uit verdienst fgelyk die van Romen willen) maar uit loutere genade, nogtans moeten wy Gods rechtvaardigheid hier van geenzints uitfluiten, even als of Hy zyne genadegaven onverfchilhg,en zonder eenige overeenkomst met 's menfchen leven en wandel, zoude uitdeelen,neen dat zy verre; want zoo wel de ge. zonde rede als zyn duurbaar woord, toonen ons het tegendeel: want is de algenoegzaame God, welkejdeeze heerlykheid, (let wel,) zondel-verdienften, aan de kinderen der menfchen zal uitdeden, niet zoo wel rechtvaardig als genadig? en zo ja, wat is dan zekerer, dat dat Hy ook uit hoofde van zyne gerechtigheid den mensch moet en wil kroonen, naar maate hy veel of weini g voor de eer van zynen Naam geleeden en gedaan heeft: Wie Spaarzaam zaaidt, zal ookfpaarzaam oogften-} wie ryklyk zaaidt, zal ryklyk maaijen. Zie hier de rede waarom de een fpaarzaam en de andere ryklyk inoogst! ziet hier de rede ook, waarom Paulus, i Cor. III, vs. § zegt: Een xege. lyk zal zynen loon ontvangen naar zynen arbeid : Is nu deeze arbeid zoo verfchillende,geen wonder dan,dat ook de uitdeeling zeer verfchillende zyn zal.^ Trouwens, is'er eene waarheid, welke Gods Geest onsm de gewyde Schriften duidelyk te kennen geeft, het is deeze, dat de zalige zielen wel eene en dezelfde heerlykheid zullen deelachtig worden, en God zien; maar dat er nogtanseen merklyk onderfcheid ten aanzien van zeekere trappen zyn  52 LEERREDEN zal: alle zullen zy God zien, maar de een mooglyk wat meer van naby dan de andere; de een wat luifterryker dan de andere. Immers als Kristus, Matth. XIX. vs. 28, van zyne Apostelen zegt, dat zy zouden zitten op twaalf ftoelen, om de twaalf gefJagten van Israël te beoordeelen,wil Hydan niet daardoor waarfchynlyk, en, op dat ik menschlyker wyze fpreeke, te kennen geeven,dat zyne Apostelen nader by Hem, dan de twaalf geflagten zyn zullen, ten minften grooter trappen van heerlykheid zouden deelachtig worden?wanneerGod zegt, Dan. XII. vs. 13. Daniël! ga heenen , tot dat het einde komt, en rust, dat gy opftaat in uwe deele in het einde der dagen! wat wil Hy daar door anders zeggen, dan dat elk in zyn deel zou opftaan? de aardsvaders en Profeeten in hun deel, de Apostelen en Evangelisten in hun deel, de Martelaars en Herders in hun deel, en ieder geloovige in zyn deel. Een zeer aanmerklyk voorval gebeurde 'er met Mofes,toen hy nog op de waereld was,het geen ons gevoelen geen geringe fterkte kan byzetten: Ik lees van dien getrouwen Godsvriend, dat, toen hy flegts veertig dagen en veertig nachten op den berg met God verkeert, en zyne heerlykheid flegtseenigermaate, en zoo ver zulks in dit fterflyk leven kon plaats hebben, aanfchouwt had, hy zoodanig veranderde, dat de huit zyns aangezigts glinsterde, zoo zelfs, dat Aaron,met gantsch Israël uit hoofde van deezen glans, die, door het zien van God, zyn aangezigtaffchitterde, vreesden tot hem te genaaken; tweede Boek van Mofes cap. XXIV. vs. 30. Oordeelt nu hier uit, Aandachtige! welk eene luifter en klaarheid van de ligchaamen der gezaligden zal afftraalen, wanneer zyinhethemelsch Jertrfalem zullen verwaardigd worden, om den aanbidlyken God, welke Sions woonfteede verlichten zal,met eene onbegryplyke heerlykheid, te zien, niet in het zwakke vleesch, maar met verheerlykte ligchaamen; niet flechts veertig jaaren of zoo veele eeuwen, maar Eeuwig, Eeuwig! — Doch, dewyl deeze glans, welke van Gods kinderen eens zal affchitteren, niet by allen even groot, maar in zekeren  over JOH: I. vs. 18. 53 kere maate verfchillende zyn zal, gelyk Gods Geest duidelyk zegt, dan eeoige zullen blinken als de Zon, andere als de Maan, nog andere als de Sterren, gelyk de heilige Paulus, i Cor. XV. vs. 41 en 42 duidelyk van de verheerlykte ligchaamen te kennen geeft; en dewyl deeze glans hoogstwaarfchyn. lyk veroorzaakt ftaat te worden door het zien van God, die als de ongefchaapen Zon, door zyne alkoefterende flraalen eenen fchitterende weerglans op de ligchaamen der rechtvaardigen werpen zal, even gelyk de natuurlyke Zon alle ligchaamen, die zy met haare ftraalen bereiken kan, verlicht, is het niet onwaarfchynlyk, dat de zielen der rechtvaardigen, naar maate zy ver of naby zyn, naar maate van dien ook, zullen beftraalt worden met de heerlykheid van den Drieëenigen God. Doch wat ook hier van zy, jaa fchoon wy wel waarfchynlyk, maar niets zekers 'er van kunnen of durven vastftellen , dit nogtans is en blyft eene eeuwige waarheid, dat hoe na de zalige zielen ook immer by God mogen zyn, niemand hunner echter, en zelfs geen Engel zoo naby God zyn zal, als Kristus, die met Hem op het allernaauwfte vereenigd, jaa zelfs met God een in Wezen is. Ziet hier nu de rede,waarom van de geloovigen gezegt wordt, dat zy hier naa wel zullen rusten in den fchoot van Abraham , gelyk aan Lazarus gebleeken is, maar nergens, ('t geen aanmerklyk) onzes wetens, dat zy zyn in den fchoot des Vaders; want dit is, en zal eeuwig blyven, het volzalig voorrecht, het welk aan Kristus alleen toekomt, die de Zoon is,en wel niet de gefcbapen maar de gebooren, en dat alles te boo ven gaat de Eengebooren Zoon des Vaders, welke uit zyn wezen zeiven gewonnen, en alzoo volmaakt een met den Vader is: geen wonder daarom, dat Hy God ook zoo ziet, als geen Engel of mensch Hem in den hemel ooit zag, of zien zal. Al is het dierhalven zeker, dat de Zaligen God hier naamaals zien zullen van aangezigt tot aangezigt, en zelfs gelyk Hy is; zoo, dat zy klaar en duidelyk, jaa in eenen zeerhoogen trap. G 3 van  54 LEERREDEN van volmaaktheid Hem aanfchouwen zullen, nogtans kan, en zal dit niet verder gaan, dan het in afhanglyke en eindige fchepzelen, zoo als wy menfchen blyven zullen, vallen kan; wy zien God, en zullen Hem zien niet uit verdienst maar uit genade; doch zoo is het niet met Kristus, neen Hy ziet zynen Vader zoo noodzaaklyk, als Hy waarlyk Gods Eengebooren Zoon is: Hy ziet zynen Vader, ('t geen Johannes voornamentlyk in onzen text bedoelde,) op eene oneindige en allervolmaakfte wyze; Hy weet en kendt zyne gedachten,alle zyne raacifkgen, en befluiten, op zulk eene naauwkeurige wyze, als de Vader deeze zelf kent. 11. Als wy nu dus het zien en kennen van God in zynen aart en natuur befchouwen, en daardoor tot het tweede denkbeeld overgaan, ook dan zal ontegenzeglyk blyken,dat Kris. tus hier in een voorrecht bezit, 't welk niemand dan Hem eigen is; Hem, die een en het zelvde wezen met den Vader heeft, en dus ook de waarachtige God, en het Eeuwig leven is; want wat ook zommige oude dwaalgeesten immer beuzelen, en zeggen mogen, dat het fchepzel God in de volzalige Eeuwigheid zoo volmaakt zou zien en kennen als Godzig zeiven ziet en kent, niets nogtans is onmooglyker dan even dit; want wilde men vastftellen, dat d. mensch, alles wat in God gevonden wordt, en wel zoo volmaakt als God zelfzouzienen kennen , men zou als dan of den eeuwigen maaker tot de laagte van een fchepzel vernederen, of de menfchen hier naa zelfs tot Goden maken moeten: immers dat de Aanbidlyke Godjoneindig is in alle zyne deugden, gedachten, werken, en raadflaagen behoeft in eene vergadering als deeze, geen bevvys; want wie kan zich eene Godheid verbeelden, zonder op dat oogenblik ook deeze eigenfchappen vast te Hellen:-- Indien nu de zalige ziel, alles wat in God is, zoo volmaakt kennen zou , dan moest God , met eerbied gefproken, flegts een eindig wezen zyn; want alles wat een mensch met zyne wetenfehap geheel kan begrypen, eindigt, en wordt als het waare omvat door de kennis van Dien,die het aJlesweet: by gevolge zou God, als Hy geheel, en in de hoogfte volmaakt-  over JOH: I. vs. 18. 55 maaktheid, welke men zich voorftellen kan, van den mensch gezien en gekent werd, eindig zyn moeten; welk denkbeeld zelfs eene tegenftrydigheid in zich bevat. Maar is God oneindig, en zal de mensch Hem zoo volmaakt kennen, dan werd hy zelf oneindig, en aan God gelyk, dat onmooglyk is: Immers gelyk God alwetend is, zoo dat alle gebeurlyke dingen naakt en bloot voor zyne oogen zyn, zoo moesten de geesten der volmaakte rechtvaardigen, wanneer zy dit alles in God zien en kennen zouden, ook alwetende zyn, en zich even als God,alle mooglyke dingen, welke zyn alwetend verftand denken, en zyn almacht vormen kan, kunnen voorftellen, engevolglyk waarachtig God zyn, 't welk in geen fchepzel, dat eindig, en van den hoogen God afhanglyk is, vallen kan. Wie begrypt nu uit dit alles niet, dat Paulus rede heeft om te zeggen: x Tim. 6. God woondt in een licht, waar toe niemand komen kan. Geen mensch heeft Hem gezien of kan Hem aanfchouwen: zoodat het oneindig en aanbidlyk Opperwezen voor Engelen en menfchen in dit opzigt onbegryplyk is, en Eeuwig bly ven zal. Niemand heeft dan God op die wyze ooyt gezien of zal hem zien, dan de Eengeboren Zoon, die in des Vaders fchoot is, deeze, deeze! en geen ander, wil Johannes zeggen, ziet op die wyze den Vader, Hy heeft Hem,daarHy in zynen fchoot is, reeds gezien van Eeuwigheid. TO EPASSING. Ik meen ter voldoening aan het voorftel van Johannes ge» noeg gezegt, en met klaare bewyzen te hebben aangetoond, dat Kristus Jefus waarachtig God, en een met den Vader is; want Hy ziet God op zulk eene volmaakte wyze als nooyteen fchepzel hem zien kan. Zyne leer, waar in Hy ons alles van God op het heerlykfte getoond heeft, wat ons ter zaligheid te weten nodig is, overtreft de leer van Mozes zeer verre. Komt  56 LEERREDEN Komt nu herwaards gy allen, die den naam van Kristenen draagt! cn befchouwt in dit voorftel van Johannes het groot en uitneemend voorrecht, tot het welk wy, die in de dagen des Nieuwen Testaments ieven, van God verheven zyn; wy kennen dien Jefus, welke niet alléén Mensch, maar ook de Eenge. booren Zoon des Vaders is: wy erkennen hem, ten minften met den mond, voor een waarachtigen God,en onzen eenigen Verlosfer; wy hooren daaglyks zyn woord en leer, waar in Hy ons de Godheid geopenbaart, en van dezelve ons zoo veel gemeld heeft, als ons tot zaligheid te weeten nodig was: wy kunnen door Hem God zien, hier met de oogen des ge. loofs, en hier naa van aangezigt tot aangezigt. Hoe heerlyk zyn deeze voorrechten, waardoor wy veele volken der aarde, wat zeg ik? Gods volk Israël zelfs overtreffen , dat nooit Gods Zoon, en door Hem den Vader zoo luifterryk heeft leeren kennen als wy, die door het duurbaarEvangelie beftraald zyn, en met zekerheid zeggen kunnen, dat God ten laatften in deeze dagen tot ons gefprooken heeft .door zynen Zoon! Hebr. I. vs. i. Hoe zalig zouden deeze voorrechten voor onze zielen zyn, wanneer wy 'er zulk een gebruik van tragten te maken, als de voortrefiykheid van dit geluk, en ons eeuwig belang, 't welk God fteeds bedoelde, het waardigis ! Vergelyken wy eens die duurbaare en troostryke waarheid, die wy U betoogthebben, te weten, dat Jefus Kristus is de waarachtige God en het eeuwig Leven , of gelyk David zegt, dat Hy is Jehovah de hoogfte in alle waereld, met die zoo ernftige betuiging, welke wy Jef XLII. vs. 8 Jeezen,daar God zegt: Ik de Heer, dat is myn naam, lk wil myne Eer geenen anderen geven, noch mynen roem den afgoden! Wat toch heeft de Algenoegzaame God ons daar door anders willen leeren, dan die groote verpligtirg, welke wy als Kristenen aan zynen Zoon hebben? Is deeze de Eeuwige en Eengeboorne Zoon des Vaders; is Hy de waarachtige God, hoe zeer zyn wy dan niet verpligt, Hem daar voor met hart en mond te erkennen; met eerbied te  over JOH: I. vs. 18. te bewonderen; en alle die aanbidlyke deugden, welke Hyals God bezit, tot zoo veele krachtige beweeggronden van alle onze handelingen aanteneeraen! Hier, hierin, myne Broederen! beftaat de eer,die wyaan onzen Godlyken Verlosfer ichuldig zyn. God wil, dat wy zynen Zoon eeren zullen; maar kan dit wel gefchieden, zoo lang wy geen' regten lust hebben om Jefus te leeren kennen ? Of, zo er al eemge begeerte in ons opkomt, doch geen werkmaaken om ons daadlyk in de befchouwing van zynen duurbaaren Perfoon, deugden en weldaaden te verlustigen, maar ons meêr bezig houden met het onderzoeken, befchouwen en nafpooren van eene menigte zaaken op deeze waereld, dit? aardsch, nietig en verganglyk zyn, of op zyn best, onze aardfche belangens bevorderen kunnen? Neen, myne Vrienden! wy vleien ons met eene ydele hoop, zo wy dit denken; want hoe zullen wy den Zoon eeren, zoo lang wy Hem niet kennen, noch weeten wie Hy zy , welke deugden Hy bezit, en welke weldaaden Hv ons bevveezen heeft? 'Hoe! weeten wy dan niet, dat de eenige grond, waarop alle hoogachting, liefde en vertrouwen berust, in de kennis beftaat, welke wy van iemands deugden, en volmaaktheden bezitten ? is deeze het niet alleen, die ons als redelyke fchepzelen kan beweegen, om onze daaden zoo in terigten, dat niet alleen wy, maar ook andere die volmaaktheden erkennen, en met ons tot eene gelyke hoogachting en vereering kunnen worden aangezet? Hoe onzinnig is het dan , wanneer men de oogen van zyn ligchaam, zoo wel als van zynen geest zoo onvermoeit omzwieren laat in de befchouwing van zulke voorwerpen, welke alleen onze zinnen bekooren, of onze verdorvene lusten verzadigen , ofaandetrotschheid van ons hart een nieuw voedzel geeven kunnen, zoo zelfs, dat 'er weinig tyd en lust overblyft om in de kennis van God en Jefus te vorderen! Hoe dwaas en fchaadlyk tevens is het, wanneer men het onderzoek H ' van  58 LEERREDEN van andere wetenfchappen, hoe heerlyk en nuttig zy ook op zich zeiven zyn mogen, hooger acht dan de ken nis van Jefus! daar deeze doch de eenige grond van die zaligheid is, welke wy nooit kunnen deelachtig worden, ten zy wy den Zoon Gods als onzen eenigen Verlosfer , door het waare geloof, omhelzen. Maar ook die is onmooglyk, zoo lang wy niet weten wie Hy zy, en wat Hy voor ons tot zaligheid geworden zy. Laat hier Gods Zoon voor ons fpreeken, en wat zal Hy by Joh. XVII. vs. 3. zeggen ? dus luiden zyne woorden: Dat is het eeuwige leven, dat zy L7, gy die alleen waarachtig God zyt, en dien Gy gezonden hebt, Jefus Kristus kennen. Oordeelt hier uit, of 'er in hemel en op aarde wel eenig voorwei p zy, dat uw verftand totde verhevenfte wetenfehap, en uwen eeuwigen geest tot de verkryging van de hoogfte zaligheid opleiden kan, dan Jefus de gekruiste. Om hoog! derhalven met de vermogens van onzen geest, die ons van God gegeven zyn, niet om met de vervloekte flang in het ftof te kruipen, of om ons alleen aan de zigtbaare dingen te bepaalen; maar om ons tot hoogere befpiegelingen, wat zeg ik ! tot de befchouwing en kennis van God en Jefus te verheffen! Laaten de Dieren aardsch, de Duivel helsch, en de Heidenen waerelds zyn, wy Kristenen moeten* geestJyk weezen, en met Paulus alles voor drek en fchaade achten in vergelyking van die uitmuntende wetenfehap. En waarlyk, *s Heilands aanbidlyke deugden zyn toereiken, de, om onzen geest tot in alle Eeuwigheid bezig te houden, jaa, door haare befchouwing de duurbaarfte verkwikkingen aan onze ziel te veroorzaaken. Wie is 'er derhalven die zyne Zaligheid liefheeft, die, terwyl het licht der rede deezen Heiland niet kent, geenzins zou luilleren willen na de vermaning van onzen grooten Meester ? Zoekt, zegt Hy, Joh. V. vs. 39. in de Schrift; want gy meent gy hebt het eeuwige leven daarin, en zy is het, die van my getuigdt. Heeft Godnu, naar zyne hoogfte wysheid, en opperfte genade  over JOH: I. vs. 18. 59 rade, ons dat duurbaar kleinood zyn Woord en Evangelie gefchonken, op dat wy daar door Hem en zynen Zoon tot onze Zaligheid zouden leeren kennen, en geloovig op Hem neder zien, och! laaten wy dan, door dat woord te verwaarloozen, ons aan de verfoeilykfte ondankbaarheid, en fnoodfte verachting van Gods liefderyke oogmerken toch nimmer fchuldig maaken; maar het, zoolang wy leven, 'er veelmeer daarop toeleggen, om Kristus Jefus hier door van naby te leeren kennen! want is 'er eene wetenfehap, die aan onzen geest de waare rust, en het reinfte vermaak verfchaffen kan, 't welk ons de geheele waereld doedt voorby zien, en in de grootfte droefenis zagte troost toeademt, het is deeze geloovige kennis van God en Jefus, waar door men met Gods kinderen alles overwinnen kan. Wie my ziet, zegt Jefus, ziet den Vader: hoe meer wy nu in dat woord zoeken, hoe meer wy in de beste wysheid, die van boven is, vorderen, zoo veel te meer zullen wy Kristus leeren kennen, zoo veel te heerlyker, waardiger en duurbaarer zal Hy ons worden, terwyl wy ook fteeds meer en meer door Hem den Vader zullen leeren kennen. Al kunnen wy dan de Godheid niet zoo zien als Jefus, wy zullen nochtans zoo veel doch van God en Jefus zien en kennen, alsnoodigis, om onze ziel in eene heilige bewondering wegterukken ,om ons hart met eerbied en liefde te vervullen, en met een volkomen vertrouwen al onze Zaligheid op Hem te vestigen. Zien wy in Jefus, ten aanzien van zyn GodlykeZoonfchap veele zaaken, die ons verftand te booven gaan, laat ons dan het vernuft kluisteren aan de leer des Geloofs, en ons liever eerbiedig verwonderen, dan geheimen met ons verftand te willen begrypen,tot welkers onderzoek en befchouwing eene gantfche Eeuwigheid gefchikt is. Is het zeker, dat wie hem eert, ook den Vader eert, welke deezen Zoon op het hoogfte bemindt; zegt die Zoon Joh, VIII. vs. 5. Ik zoek niet myne eer; maar daar is 'er Een H 2 die  6o LEERREDEN die ze zoekt, en oordeelt!—hoe verfchriklykis dan deeze taal voor die allen, welke deezen Zoon onteeren durven!en hoe krachtig moet dezelve ons opwekken tot een waarachtig verheerlyken van den Zoon van God! laat dan een diep ontzag onze ziel doordringen zoo menigmaal wy deezen Zoon zien; laatenwy Hem kusfehen eerHy toornig wordt! kusfehen met eerbied als onzen Goden Koning; kusfehen met geloof en vertrouwen als onzen eenigen Zaligmaaker met de kusch der liefde, als ons hoogfte Goed, zonder wiens bezit wy niet wenfehen te leven ; kusfehen met waare gehoorzaamheid als dien Grooten Profeet,die ons alles verkondigd heeft, wat ons tot zaligheid van God te weeten , te gelooven , en te betrachten nodig is! Zalig zyn wy, als wy dus ons hoogfte vermaak ftellen in Kristus te kennen, te beminnen, en in hem te gelooven; want al is het, dat wy God noch in dit leven, noch in de eeuwigheid zoo zien en kennen zullen als Blem Jefus ziet, nochtans zullen wy God en Jefus zien met de oogen der Ziele, door het geloof, en of dit nog niet genoeg was, de tyd, die zalige tyd zal koomen, dat wy met deeze onze oogen Hem zien, en zoo volmaakt kennen en aanfchouwen zullen, als dit ooit in afhanglyke fchepzelen vallen kan. Hoe gerust was de man der leidzaamheid! Ik weet, zegt hy, dat myn verlos/er leeft, hy zal my hier naamaals uit de aarde opwekken , ik zal daarnaa met deeze myne huü omvangen worden, en zal in myn vleesch God zien, den zeiven zal ik my zien, myne oogen zullen Hem aanfchouwen, en geen vreemde. Job XIX. vs. 25-27. ö Zalige ftaatsverwisfeling, waar op ook wy hoopen kunnen! Deeze onze oogen, die hier alleen de aarde en zigtbaare fchepzelen aanfehouwden, zullen dan hunnen eeuwigen maaker zien! deeze onze oogen, die zoo veel verdriet, moeite, en ellende op deeze aarde niet zelden moesten zien, zullen zich dan verlustigen inde befchouwing van Hem ,die de fontein van heil,de bron van alle vertroosting is! deeze onze oogen , die door de yzere vuist des Doods geflooten,en mooglyk eeuwen lang aan het duister grafftaan ge-  over JOH: ï. vs. ig. 61 gekeetend te worden, zullen eens wederom werden geoopend, om dien voor eeuwig te aanfchouwen, die de dtod overwonnen heeft. — Al zien wy dan nudooreenenSpiegelineen donker woord, troost u, ögeloovigen! daar meede, dat wy Hem hier naa van aangezigt tot aangezigt zien zullen ; al kennen wy Hem nu ftukswyze, dan zullen wy Hem kennen gelyk als wy gekend zvn Hoe onbedenkelykgrootmoetde verkwikking weezen , die daar door aan onzen Eeuwigen geest zal gefchonken worden , want fmaakt hier onze Ziel een waar genoegen , als zy Jefus met de oogen des geloofs aanfchouwen mag, wordt ons hart op dat gezigt als geoopend door de tederfte liefde, door de edelfte vreugde, die geen waereld ooit verfchaffen kan, welaan 1 oordeelt hier uit,hoe zalig het ons hier namaak weezen zal, hoe onuitfpreekelyk ons genoegen, hoe hemels onze vreu?de,en hoe brandende onze liefde zyn zal.wen wy Hem zien van aangezigt tot aansezigt;wanneer ons geloof met een volzahg aanfchouwen, onze hoop met eene volmaakte bezitting zal verwisfeld worden; een geluk, \ welk wy met flechts voor eenige oogenblikken, gelyk hier Om laag door het geloof, maar voor eeuwig genieten zullen; want wy zullen al tyd by den Heere zyn,en welk eene uitneemende heerlykheid, welk eene groote zaligheid zal daar uit voortvloeijen! Zeeker indien het aangezigt van Mofes zoo treflyk blonk, dat geen Israëliër hem, wegens dien glans, aanfchouwen konde, 61 hoe veel uitfteekener zullen onze verheerlykte hgchaamen dan eens blinken wen wy de' heerlykheid Gods voor altyd aanfchouwen! „ , _ Hier, bier door zullen wy, gelyk Gods Geest zegt, aan Kristus zeiven eenigermaate gelykvormig, en naar zyn beeld in heerlykheid verandert worden. Welk een dierbaar gezicht, dat dus ons ligchaam , en onze ziel geheel inneemen, geheel vervullen zal! dat onze kennis 6 vol-  éi LEERREDEN vohnaaken, onze liefde voltooijen, onze vreugd ten top ver. heffen, en onze genieting gelukzaligen zal! Duurbaare Kristenen! wat zal ik meer zeggen ? onze oogen fcheemeren reeds en begeeven ons, terwyl wy op dit zalig aanfchouwen van verre ftaroogen; onze woorden zyn minder dan onze gedachten, en onze overdenkingen veel te eindig, dan dat wy dit geluk naar waarde zouden kunnen befchry ven; jaa, hoe meer wy 'er van fpreeken, hoe meer wy het verkleinen zouden. Laaten wy derhalven de hand op den mond leggen; laaten wy als Kristenen, moedig en getroost de Eeuwigheid inwag. ten ! Die Eeuwigheid vertrouwen wy het dan toe! zy zal alles ontzwagtelen, wat ons nu nog verborgen is. Daar wensch ik U allen, die hier vergaaderd zyt, eens te ontmoeten, voor den ftoel van mynen God en van het LamJ Daar wensch ik U allen eens met my te hooren juigchen:Nu aanfchouwen wy uw aangezicht in gerechtigheid« Nu zyn wy uit den yzeren flaap des doods ontwaakt, en nu worden wy verzaadigd naar uwen beelde! God doe zoo aan ons allen ; Hem alleen zy de glorie! AMEN! .