1095  jm MAATSCH. DER TfEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. *3 Catal. b!. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.    ■DE WANHÖOPIGE Gr E VA ST & E H OF DE ZiNNE1. OOZË WRAAKNEMER, TREURSPEL. Gedrukt in HOLLAND, En alom ce bekomen,  personagies. F r a n 5 o i s, een geftudeerd Franscb Heer. Louis, een Zee-Officier, mede een Franschman mens eigentlyke Naam Theodojius Louis h. Maria,. Bloeder .van Frangois. Adriana, Zuster van Frangois, Minnaresfe van 1 hïodori's Louis.. □ H e n d E r i c U S. gerart)us.' 0 0 & 3 ü K I 1 ifte, 2de, 3de, 4de, 5de en 6de Officiers. AlbEitïus, een vreemd Heer. H tl Casparus, Koffybuismeester. Adel hart, een Edelman. Officier, van de^Wagt, Petrus, Koffiybuis Knegt. ' Jaap, een Boer. Andreas, Knegt van Maria. F l o r u s, Kastelein uit bet Logement daar M aria en Adriana logeren. Voort Officiers, Burgerheer en en Soldaten, /lom. Eer ft e en tweede Bedryf, 'fpeeld in de Koffykamer, en bet derde Bedryf in een kamer in 't Logement aan de ftraat. b Het fpel begint veor de middag en eindigd tegen Jcbemer avond. 6 *  D E WANHÖOPIGE GEVANGENE, Of DE ZINNELOOZE WRAAKNEMER. EERSTE" BEDRY F* EERSTE T O O N E E L. Petrus en Hendricos. Hendricus. 't Is vroeg, dat 's waar, ik denk dat ik de eerde ben , Die 'smorgens hier komt, maar wyl dat ik my wen De vlooybak met den dag, vroegtydig te verlaten, En riiets te doen en heb, en graag wat nieuws hoor praten. Zo is het Koffyhuis myn toevlugt in 'c gemeen , Piet, kent gy dammen zeg? he* Petrus. . . . Neen, myn Heer, ochrteen, Ik ben in huis hier Knegt, dus voegt my niet te fpeelen, Ten andre kan ik wel, myn Heer; myn tyd verdeelen. Met zaken noodiyer, voor my ais dammen Heer, Maar wagt een weimgje, daar komen 'er gauw meer Liefhebbers van het fpel. Hendricus. Wat wikf gy doch voorgeven, Dat gy niec dammen kunt, daar elk weec&oe bedreven A Gy  2 DE WANHPOPIGE Gy in het fpelen zyt, het zy in wat voor-fpel. Maar zeg my Pietje eens, gy diend als Knegt hier we!, Maar zyt nooit voor eenKnegt doch in dewiej; gelegen, Zo als ik uw hefchouw zo voegde uw de Degen Veel eer als Officier. Petrus. Te vrede met myn ftaat, Myn Heer leef ik vernoegd. Hindri cus. 'k Geloof uw beste trmt, Dat gy misfchien, ja vast, flyt vergenoegrter dagen, Dan vele die men ziet als dat een Degen dragen. Ik heb achting voor uw Piet. Petrus. Dac is my Hef myn Fleer, Gy doet my aan als Knegt een al te groote eer. H enori cus. Neen. jonge, zeg dat niet, men moet uw achting dragen, Gy weet door uw gedrag een yder te behagen. Petrus, Daar komt myn Heer Francois, mynHeer, men wagt uw al, Ik denk gy aan myn Heer's verzoek niet weigeren zal. TWEEDE TOONEEL. Hbn-dericus, Francois, Petrus. Francois. •Als 't in myn macht is, zal ik'cgaren acfepteerenï 't Strekt zelfs my tot vermaak, en 'c zal my hoog vereeren, Een Heer van dat fatfoen als Heer Hendricus is, Te dienen waar ik kan, geloofd zulks voor gewis. Hsn-'  GEVANGENE. , Hrndricus. Myn lieer nw heufche aard, kon my reeds lang bekoren , 'c Verzoek is klein myn Heer, dac Piet uw iteld te voren, Gy weet, ikgaarndam. Francois. Ja, dat is my bekend, Henüricus. Nu vroeg ik Piet, doch die gaf voor dat hy 't niet kend. Franc'o is. Die Hat geloofd myn Heer,diekan wel meergelooven, Geioof'd vry my, hy ireft ons allemaal te boven; De knaap is gaar, ik hou uw Pietje voormyn Vriend. Petrus. Myn Heer als elk zal zyn, op zyne tyd bediend, Heb ik myn handen vol 'k'geef yder graag genoegen, Dus kan ik 's morgens my niet aan het dambord voegen. Hendricus. Ik geef uw gelyk, geef my een pyp, Francois. Als 't u behaagd, Myn Heer, dan eens het dambord van ons Petrus gevraagd? Hrnbricus. Wel ja dat 's goed, toe Pier. % . Petrus. Daar is het al myn Heeren. Francois. Ik vind fi et een fraai fpel om zièh te diverteren, j)och dac ik Vr in hffft W dat het vee) gefehied, 'er ln°efproken word, gelyk men dikwils ziet,. Als mea in 't Jbyzyn van meer Lieden zie te fpel en. , As' Hs«-  4 DE WANHOOPïGE Hendrjcus. Dat is een kwaad gebruik en 't kan my zeer vervelen, Wie zal de eerfte fchyf verzetten? Francois. Ach! begint, Vervolgens zet hy 't eerst, dewelke het wind. Zy zit te eenige tyd flil te [pelen. Hendehicüs. Dat is verkeeke Vriend, gy had 'er twee geflagen. Nu blaas ik uw. Francois. My dunkt, ik niet behoef re vragen; Of gy het fpel verftaat, doch daar heb ik ze weer, Nu is het weder kamp, dus fpeeld men leer om leer. DERDE TOONEEL. Gerardus, Hkndericus, Francois, Petrus. Gerardus. jLTw dienaar Heeren, ha, dat hiet nog vlytig wezen, Bereid, al aan het fpel , in plaats de Krant te lezen, Dat ben ik niet myn Heer Francois van uw gewoon. Francois. 'k Heb 't hier kwaad genoeg, 'k bidg^fciy verfchoon. 'k U w niet antwoord, foei, daar heb ik myn verkeken, Maar dat is niets, dat ftuk blyft in dat hoekjefteken. Gerardus. 'k Had ze niet gefpeeld, 'k vast dat ftuk weg nam. Francois. Dat had dan mooi geweest; dan gaf ik drie en dam. Gk-  GEVANGENE. 5 Gerardus. Myn Heer kan buiten dat, die zeergemaklykkrygen. Francois. Maar als men niet en fpeeld, behoord men doch te zwygen. Gerardus. Gy hebt zo ver gelyk, 'k verzoek excuus myn Heer. Hkndericus, loggende tegen Gerardus. Zes vlesfen boeten, hoor, zo gy nog eene keer, Komt fpreken in het fpel, (tegen Fr angois) myn Heer dat is verloren. Gerardus, (Frangois vriendelyk op de fcbouder kloppende.} Nu fpeeld nu maar gerust, ik zal uw niet weer ttoren. Petrus Geliefd myn Heer de Krant te lezen wat hy meld. Gerardus. Ja laat eens zien hoe 't met de Vrede is gefteld. Giïrardus. (Gaat de Courant zitten lezen") inmiddels komt Louis met eenige Zee- en LandOfficieren in, VIERDE TOONEEL. Gerardus , Hsnricus, Francois, Louis, ifte , adu, 3de, 4de, 5de en 6de Officiers, de rest der Heeren ftom welke van tyd tot tyd aankomen, wordende door Petrus bediend. Louis. Bon jour HeerGerrit, ha, zodeftigaan'tftnderen. Wat komt de Krant voor nieuws van daag 01 s weer vereer en. A 3 Ga-  6 DE WANHOOPIGE Gerardus. *t Is 'c oude deuntje weer, nog ver van Vrede maat. iQx Officier, Wanneer 't tot nadeel (trekt der Nederlandfcheftaat: Is 't becer Oorlog. 2de Officier. Wat zullen wy uicregten? Als Vrankrylc Vrede maaki? 3de Officier. Wel dan als helden vegrera , *r Ts onvfrdragelyk dat Engeland begeerd. Ons ganfche Natie, word door zulk een eisch omeerd. 4de Officier, Voor my ik waag myn kop, 5de C) f f 1 c 1e r. En ik voor dit en datte. 6de Officier. En weer cy hoe ik denk, en hue ik het bevatten , Dat ons 's Lands Vaderen wel weten wat zy . . . * Petrus. Ei! zo! is 't zo? Francois. Zo is 'c gebeurd. Petrus. Nn m« 11 Dm heeft hy k eerst gefcholden. Nu, met gelyke munt hebt gy hem weer vergolden i-aac c daar dan wel meê zyn. Francois. lvr»««t n . i / , Voor 'c afi"''°nt tny gedaan, Neen! Peirus j « ^ y die my fj). ^ S , Dy die myfchudden ftooteneugruuwlyk befpotten. Diens kop zal ik, of hy, hy, zal de myne knotten. Petrus. My"krïgetr' 'C Wlnd verliest' zeS daf ««! dus een Alhier van 't Koffyhuis, de waarheid heeft gezegr, Francois. Maar Petrus bedenkt, zo ik dit niet en wreeken /al al de waereld fteeds van my met fchanden fpreken I k flüfe myn vyand uit, om de aangedane fmaat 1 "y™; h«. P»tool of Kling na buiten y am met de vuist, en tegens syne groote fthonken Zo kan ,k met beftaan , myn is geen kragt gefchonken' En met de Degen hoord gy, dat by niec H fl n» En ik wil echter wraak. Pk.  GEVANGENE. i$ Petrus» Myn Heer laat uw verzetten, F a a n 9 o i s. Neen! Neen! dat doen ik niet, 'k zal hem voortaan Hy abndrën"et en doet, het geen hy deed aan myn, Laat 't andre Herken, dan tot een exempel zyn. Wiar uit dat zy gezaam in tyd nog kunnen leeren, 't Zeer gevanrlyk is, de zwakken te onteeren, Neen' Neen !hec moe t 'er door, al zou het nog zo gaan. Petrus. Fn ik ik raad 't uw af, laat zulk voornemen ftaan. g'tlebt meer verltand als ik, doch wild my vry ge- Gv hebtVrenedseer genoeg, niets kan uw eer beroovefl, Wvl -V voor 'c Zydgeweer Louis dorst dagen uit Daarom myn Heer Francois! laat varen uw befluit. Ik bid uw. Francois. Neen' T^een ! veel liever wil ik fneven, Als dat men my de naam zon van een Roodaard geven, Hebt gy liquer in huis, en word die hier verkogt?. Petrus. Ja wel myn Heer, gewis. Francois. Ik heb het nooit bezogt; Of dronk dienlmmerhier, maar nu ik my wil wreeken, Zo moet het 'er meê door. Maar Piet hoor my eens WanïïLouis hier komt, en 't andermaal beftaat, Wild gy getuigen zyn roet uwe Kameraat; Van 't geen dac hier gebeurd?  i6 DE WANHOOPIGE Petrus. Myn Heer 'k verzoek excuus, wild het onspard* neeren, Wanneer hier komt verfchil, met eenige der Heei Zo zyne wy niet gaam, getuigen in zoo'n zaak, En 't zou onsmeester ook, niet (trekken tot verma Francois (onvergenoegd.' 'r Is dan wel, gy wild my dan niet helpen? 'k Vjnd geen eene Vriend, die in het overftelpi Myn's droefheid eenig hulp, aan myn bewyzen \ Petrus. Daar komen Heeren aan , ik bid uw houd uw (til F r a n 9 o i s. Geef my een pyp? Petrus (beni een pyp geven Als 't uw geliefd myn H. Hier is iemand geweest, ik zie daar komt hy weer Door de confuzie, was het waarlyk my vergeten, Hy wi! zyn boodfchap uw zelfs mondelings doe weten. De navolgende Heeren, benepens de voorn vreemde Heer Albertus komen alle gezamemhk in buis , Petrus tvyst aan de Heer Albertus by bet inkomen op Frangois, dat die de geene is, daar by na gevraagd heeft. Frangois -Joandeld met de arme kruifeiings op en neder. A G T-  GEVANGENE., . 17 AGTSTE TOONEEL. Hendrricus, Francois, Gerardus, Louis, tfte , 2de, 3de, 4de, 5de en 6de Officiers, Albertus , Petrus, de rest der Heeren Jio'm. Albertus zeer beleefd op bet aanwyzen van Petrus na Frangois tredende. M yn Heer uw dienaar,gy en kent my niet misfchien Francois (gemodereerd.') ö Neen, myn Heer! ik heb de eer van uw te zien; Zo ver my is bewust, myn leven niet genoten. Albertus. De eer Is ten hoogst aan my, 't zou myn geluk ver- grooten, Zo ik wel (lagen moog, iti myn commisfie Heer j, Doch fprak uw graag alleen, Francois. Laat ons hier op en neer, Wat wandelen,geen mensch kan van ons reden hooren; Zy gaan famen op en neder langs de kamer wandelen , en fpreken z'agjes, Louis zit aan bet eene einde van de kamer daar Frangois en Albertus gedurig by ómkeeren. Hendericus. Wat drommel Petrus, wat komt óns daar te voren, Daar komt een Boer in met een pypje in zyn mond. B N È-  18 DE WANH00PIGE NEGENDE TOONEEL. Al de vorige en Jaap de Boer. Petrus. W at moet gy hebbe maat? Jaap. Een Borrel, gauw* terftond, Want kyk ik heb wat haast, maar hoor eens aardig baasje, Geef my maar as jou blieft, veur eerst ien dubbeld glaasje. De kelkjes zayn zo klayn, die jy de luiden fchenke, As dat zay leegzayn, eer men daar terdeeg om denkt. Jay kaykt zo zuur, *t fchaync dat jay mayn niet wild tappen. Petrus. Zeer gaarn, goede vriend. Jaap. Kom dan maar op de lappen. Petrus (lachende.) Wat moet het zayn voor drank? Jaap. Klarinde, goede vrind, Want hoor de Bittre ik nooit zo goed cn vind. Louis. Wat landsman is myn Heer? Jaap. ~ ,. In Munnikkendam wild hooren, Deer wn ik uit een braaf en goed geflagc gebooren. Louis,  GEVANGENE. ip Louis. Wat is dat voor een plaats ? waar legt dat aan wat kant f Jaap. Gay fchaynt een Officier die dient het Vaderland. En durf jay zulk een vraag, mayn goeje vrind dan vraegen ? As jay mayn Stad niet kent hoe zei jay 't leeveri waagen, Dan oubefchroomd voor ongs. L o u i sT. Hoor het is dus gefield; Dat ik flegts dien' den Staat. Jaap. Ja! ja! om 't Hollands geld;1 Maar hoor iens Officier laat het jou niet mishaagen, In wet veur langd zag jay de zon het eerst opdaagen? Louis. In Frankryk goede vrind. Jaap. Dan heb jay (legt édaan, Waarom bin je uit jou langd in Öorlogstaic egaan, As ik ien Fransman was, ik zou veur mayn Keuning vegren, Wangt hier vald niet ti doen, higr val'd niet uit te regten, Magr denklayk, de.nk jay ook gelayk wel meerder doen. Hop minder ruyzie best, as ik maer trek de pbjen. Louis. Cy zyt een lompe Boer, pas op zulks weer te zeggen. B 3 Jaap.  ao DE WANHOOPIGE Jaap. Ey binje zukke baes, kom wilje een fneetje leggen? Mee 'c Mesfie, kom maar aan, ik ben ten eerfte klaar, Of willeme voor de vuist iens worftelen mit elkaar. Gerardus (/lil tegen de andere Heeren.) „ Daar vind Louis zyn man." ifte Officier (óok ftil.) Daar is niet aan gelegen^ Louis (tegen Jaap.) Myn vrind, wanneer ik vegt, dan vegt ik met de Degen. ifte Officier (ter zyde.) Hoe vind gy die'? 2de Officier. Vry raar. Jaap. Wel zo als ik vermoen; 1 Zo moest 't eenangderzayn, als jay, die 'cmaynzou doen. Petrus (bet glas aan Jaap gevende.) Daar Soertje drink eens, want dat kon eens ruzie maken. Jaap. Jay hebt gelyk, ien fiok dat zei veul beter fmaken. Francois en Albertus, eenige tyd gewandeld hebbende febeiden van elkander, en Albertus betaald zyn gelag , aan Petrus, en gaat weg, een algemeen fiilzwygen beerscht ondertusfeben, Frangois wandeld nog twee a drie reize op eh neder , houdende de banden onder zyn overrok overeen , trekkende vervolgens onverivagts een Pistool, daar by voer Louis komende mede vp . . hem  GEVANGENE. ai hem fcbiet, doch welke kogels op de Rotting daar 'by op leunde van Louis (welke zit) affluiten, waar na Francois een Mes trekt, en Louis eenige fieken toebrengt, met de volgende woorden: Francois (Louis fchietende.) Daar is uw loon, beproef, wac dat de wraak vermag. Loois. Ach hemel! ik ben gekwetst! achhemel! help my! ach. Frangois hem nog eenige wonden gegeeven hebbende, vald Louis neder, en al de Heeren vlugten , uitgezegd Jaap en Petrus. Francois met een verwildering. Mjn wraak die is voldaan, gy hebt myn eergefchonden. Petrus. 'c fs mooi. men laat my hieralleenmet de gewonden, Een yder die vlugt weg. Jaap. Dat's op zyn Officiers, Wanr nerjes opgepronkt, dan maake zay veul zwiers, 't Is waar, zay zayne Raps, dat ziet men an heur loopen. Petrus (Frangois aanvattende.) Myn Heer wat gruweldaad, 'k had beter darve hopen, En wenfchen vanuwdeugd,ikzeguw,ftaa,myn Heer. Laat zien hebt gy nog meer, van dat vervloekt geweer. Hy bevoeld Frangois daar hy niets by vind. Zie zo, nu is het wel, nu heb ik niets te dugten, Wild gy geraden zyn, ik zou zo aanftonds vlugton. Francois. Neen! Neen! ik vlugt niet, Neen! 13 3 Jaap.  43 DE WANHOOPIGE jaap. Wel bin jy mal jon vend, Bewaerd zo lang jay kunt waeragtig waer jou krent, Doet op zayn Capitains, om 't leeven te bewaaren, Zo wou we zay bayloo, nietiensnaBresttoevaeren. TIENDE TOONEEL. Francois , Casparüs, Petrus, Jaap, en eenige Lieden die toefebieten, en óp bet verzoek , van de Castelein de gekwetften wegdragen, Casparüs (tegen Petrus.) Ti/Tyn God! wat's hier te doen? wild het my doen IVX verdaan, Petrus wyzende eerst op Louis, 'naderband op Frangois. Sinjeur daar legt den Heer, en deesheefchecgedaan. Casparüs. Francois! wat ftoute ftuk, dat gy hebt ondernomen, Ik bid uw vlugt, en wil voor de Jufticie fchromen. tegen de Omftanders. Ach vrienden! ach tast toe, dat men Louis uitkleed, En draagt hem hier van daan, men doet terftond de weet, Aen de eerfte Chirurgyn, dat die liem komt verbinden, En gy myn Heer Francois, Iaat nieh uw hier niet vinden, Het is uw tyd, te gaan, voor de Juft'uie vlugt De Castelein vertrekt "en 'de Omftanders dragen de gekwetften weg. EL %  GEVANGENE. f23 ELFDE TOONEEL. Petrus, Jaap en Francois. Petrus, M yn Heer! gy ziet Sinjeur is over uw bedugt, In Gods naam, gaat doch heen. F r a n 9 o 1 s. Neen, ik wil niet vertrekken, Jaap. Ja raed jay maer myn vrind, daer is gien raed voor Gekken. Want kaik, had ik zoon ftuk gelyk als hay beftaen, Ik bleef niet op deus plek, maar was al vort egaen. Maar 't fchort hem nae ik merk daer boove in zayn Wel kayk ,'dat maer te doen, licht om ien wisfi waslïe^, Dat rooid niet, neen gewis, het fcheeld de man in't hoofd, S1 Siedeer, hay ftaet krek as van zyn verftangd berooid, 'c Hart grayt may in mayn layf „ maer wagt ik gaen vertrekken, Ik mogt hien aars wel tot getuigen moete (trekken, Daar maerje is jou geld, ik wens jeluy goen dag, In veur jou (wyzende op Francois^) hoop ik, dat eten best afloopen mag. B 4. TWAALF-  S4 DE WANHOOP IGE TWAALFDE TOONEEL. Petrus en Francois. Petrus. M yn Heer zo gy nier gaar, ikzorgvooruwleven, Wanneer gy word gevat, om 't geen gy hebt bedreven.' Ik bid gaa heen. Francois. Ik gaan? Neen! ik vrees geen gevaar, Als de Juftitie komt, 7.0 vinde zy my klaar, Vrywillig mee te gaan, myn hart is nu ontladen, Van verdre wraak. Petrus (op een fmeekende wys.) Myn Heer ach! laat uw raden. Franc ois. Ik heb geen raad van doen. Petrus. Bedenk in welk een nood Gy u bevind. Francois. Petrus! Ik vreesde nooit de Dood, Nu hy zyn loon heeft, is myn eenigfte verlangen, Dat ik, gevat word , en , dat men my neemd gevangen, Doch zo ik uw verveel, wel aan ik zal wel gaan: Doch ginter op de hoek, daar'zal ik blyven ftaan. In groote wanhoop vertrekkende. Of ik uw niet meer fprak, ik wensch uw wel te va aren, De Algoedheid wil {leeds uw voor zulk geval bewaaren. D E R-  GEVANGENE. 25 DERTIENDE TOONEEL. Petrus (hem naziende.') Daar gaar hy hemel! ach! een man van zulk verftand, Neemd zulke'zaaken , als men ziet hier by der hand. Ik zag hem altoos aan voor vrindelyk en goedig, Zeer (lil en zjtgt van aard, byzonder edelmoedig. Hoe komt hy^zo verdwaald , om zich zo laag te I weeren ? Misfchien zyn harfens wel, door 't al te (terk ftu- deeren , y 31 rj* 'j v */ Gekrenkt zyn, ja misfchien, zo komt het daar van daan. Maar zien ik aan de deur hem daar alweer niet ft aan ? 6' ja! myn God, wat zal, ik mét de man aan varken? Gaf iemand my maar raad, datzouikgraagverlan,,. h. Wat dar mv (taai te doen, een yder is vol-fchrik, Sinjeur is doods ontfteld, zyn Üade alle oogenblik, Vald van haar «elft af. Wat moet ik gaan beginnen, Maar daar komt Adelhart, ö ja hy treed naar binnen. VEERTIENDE TOONEEL. Adelhart, Petrus, P etrus, M yn Heer, ach geef my raad, in 't netelig geval, Dat hier gebeurd is, wat ik doen of laaien zal? Adelhart. Gy ziet by loopeniet weg, gy moet de zaak aangeven. Zo aanftonds aan de wagt. B 5 Pe- iNeemd zutketzaak'en , als men ziet hier by der hand. |Hqe komt hy zo verdwaald , om zich zo laag te  a6 DE WANHOOPIGE Petbüs. Myn Heer, myn leden beven. Van fchrik, wanneer ik denk in welk gevaar hy is. Adelhart. Gy moet het echter doen, geloofd my voor gewis, 't Kon uw tot nadeel zyn. Petrus. Ik zal dan orders halen, Van myn Patroon. VYF TIENDE TOONEEL. 4 Adelhart alken ziende door de glazen naar Frangois die buiten de deur ft aai. Dat men zo, van het fpoor kan dwalen, Dat elk zich fpiegeld, en hier een exempel neemd, Om niet door wraak verhit van 'c Christendom vervreemd, Te doen als deze Heer, dat komt van al dat fpotten, En fchempen, en dan op 't punt de honneur als zotten, Zo fterk te ftaan, dat men door Wraaklust nangefpoord, Niet rust, voor dat men heeft zyn meede mensch vermoord. En dat noemd men zyn naam en eer dan nog bewaren, Men denkt niet dat men zich ftortin zo veel gevaren, Hoe meenigma'al ziet men daar van 't rampzalig lot, Dat men om zulke eer ftérft fchandlyk op 't fchavot. Maar breng ik eens Francois, zyn heusheid my te binnen, Zo twyfel ik, of zyne ftudie niet zyn zinnen Bedwelmt hebben, men het meermaal heeft gezien, Dat zulk helaas! vond plaats by meer geleerde lien. Het  GEVANGENE. v$ ■et zy dan, hoe bet is, ik wensch den hemel geven, lat hy die is -{ek -v-etst niet aan zyne wondenfnevtfn. lisfchien wanneer men ontdekt den dader onwysis, |en ttegter zien ontfermd, en hy vergiffenis lerkrygc, en dat men hem dan hier of daar opiluiten, lp dat hy 't niet we«r doet, om 't onheil dus te ftuicen. Ziende door de glazen. Maar ik zien daar Petrus gaan, ik gaan van hier vertrekken , Hy haald voor vast de wagt, zou zulks geen fchrrk I & -ver dekken, klydat Franc ~>is weggaat, oneen! daarkomthyaan, Ik fchrik, voorzynbyzyn, en wil uit zyn oogen gaan. ZESTIENDE TOONEEL. Francois (met een verwilderd gelaat inkomende, zo ah de Heer Adelhart de kamer uitgaat die by na ziet.) M' en vlied men fchuuwd my, 'k ben een gruwel in elks oogen, )m dat ik niet dè fmaad en fchanden kan geddogén , )ie my wierd aangedaan, 'k heb myn wraak verkoeld, ïn in het bloed van myne vyand afgefpoelri. k Ben voldaan, en wensch als dat hy niet mag fterven, lo ik die roem maar flegts,'by elkmoogverwerven, k Geen gevaar ontzag, voor nergens was beducht, k zal wat dac men zegt, my door geen laase vlugt, ferfchuilen, of myn zelfs in 't minfte abfénteéren, (Hy ziet door de glazen.) k zie daar Petrus, bereids te rugge al keeren 3e wagt die volgd hem, ^  28 DE WANHOOPIGE ZEVENTIENDE T O O N E EL. I Petrus, Francois. Francois, 2/eg word ik afgehaald. Petrus. ó ja! elendige! zo glad van fpoor gedwaald. (Ter zyde wyzende naar een zydeür.) „ Nog was het tyd, om deze deur maar uit te loopen, „ En zo naar agtere toe, dan had ik nog wel hoope, „ Als dat hy agter uit, dan nog de wagt ontkwam. Francois (dispernat.) Waar blyve zy! ik wou men my gevangen nam. Ik ben myn leven moe! zal daar geen eind aan konten ? Petrus. Ach ja! ik heb bereids, hun in de gang vernomen. Fa an 5 o i s. Doet open dan de deur. Petrus (opend de deur.) Wat naar geval! ö God [ Ik gééf uw over dan aan uw rampzalig lot, De Wegt komt binnen, A G T-  GEVANGENE. sa AGTTIENDE TOONEEL. Petrus vervolgt tegen de Soldaten. )aar mannen deze Heer, die is't die gy moet grypen. Francois tegen de Soldaten fy hoeft met koorden nogmetboeijeusmy teknypenk Gaan gewillig mee. Officier. Dat is zeer goed myn Heer, jaar geef dan thans aan my,voor eerst uw Zydgeweer. tHy geeft bet geweer over en de Soldaten omjingekn hem, zeggende verder.) kar is myn kling, die ikfteedseerlykheb gedragen, k Geef hem uw prezent, als hy uw kan behagen, |n men uw zulks toe ftaat, kom laten wy nu gaan. Officier, tegen Petrus. 3y Jongman gaat ook mee. Petrus. 'k Denk, vry, en niet gevaan? Officier. Wel wis en zeker vry, gy hebt voor niets te fchrorheni En kunt in ftilte wel wat agter ons aankomen. CFrangois gaat tusfchen de wagt in, P £ t r u s volgt.) DER-  $ö DE WANHOOPIGE DERDE BEDRYF. NEGENTIENDE TOONEEL, Maria, Adriana. Maria. M yn Dogter 'k vind myn hatr zoysfelykbekneld, Om dat ik door een Brief uw Broeder had gemeld, Dat ik van daqg alhier uit Frankryk aan zou komen, En ik hem niet verneem , die doet my waarlyk fchroirien', Als dat by ziek zal zyn, ten minfte hem iets faald„ Hy had my, anders van de wagen wel gehaaid. Ik kan zyn teeder hart, hy zou niet agter blyven, Adriana, Ach! zyn abfentie moet gy daarom niet toefchryven, Aan ZiekLe, Maria. Ja myn kipt, ik voel het al te wel, Ik droomde ynn de nagt, dat hy in een Duel. Een Heer ftak over hoop. Adriana. Ach moeder wild op droomeri,' Doch «immer makefiaat, by zal wel aanftonds komen Ik zond deknegt bereids, naar Droer Francois quartier, Dat die hem halen zou, zo aanïtonds komt hy hier. Daar is hy al. Maria. En niet myn Zoon. f WIN-  GEVANGENE. 31 TWINTIGSTE TOONEEL. IMaria, Adriana, Hendricus, Andreas. Adriana. Een Heer myn Moeder Lief, die komt ons knegt , verzeilen, Maria. ikch dit vergroot myn vrees, en doet myn Ziel ont- ftellen. . , , Hendeicos (zeer beleefd.) §VIevrouw gun my 't vermaak dat ik uw myn agting toon, Ik heet uw welkom. Maria» Myn Heer, waar is myn Zoon. Hendricus. Hy is gezond en fris, doch om byzondere reden, Hy nog niet komen kan. Maria. Myn Heer, wild my ontleden Wat dat die reden zyn. Adriana. Verzwyg het bid ik niet, Myn moeder fmaakt bereids, een doodelyk verdriet. Maria, op een gebiedende toen tegen baar knegt. Spreek op Andreas, zeg — zeg hebt gy iets vernomen, Andreas (verlegen.) Mevrouw'. — zo wat — zo wat — doch hier zal iemand komen >  32, DE WA NHOOP.IGE Een zeer gefchikt Jongman, die alles uw vermeld. Mama. Iri Godsnaam, ach myn Heer hoe is het doch gefield | Zeg, is hy dood, of ziek? zeg, is myn Zoon in 'c leven? Hendricus; Hy is gezond Mevrouw. Adriana. Wil orts te kennen geveri Waar het aan houd, als dat wy niet myn Broeder zien. Hendricus. Gy hoord zeer gaauw 't geval. Andhhas (ter zyr/e.) „ Ja, al te gaauw misfchien." Maria. , Wat zeg gy! het geval? wat heeft zich toegedragen? Adriana. Ach! Moeder! Moeder! Ach! Hendricus. Juffrouw! weest niet verflagen ^ Uw Broeder leefd, ik zweer, hy is gezond en fris; Maria. Waarom komt hy dan niet? voor zeker en gewis, Schuild 'er wat agter, ach ik fmeek uw wild ong zeggen, Hendricus. Daar komt een Jongman, die 't Mevrouw wel uit zal leggen. E E N-  GEVANGENE. 33 ÉÉNENTWINTIGSTE TOONEEL. Maria, Adriana, Hendricus, Petrus, Andr'eas. Petrus (inkomende zyn Compliment tegens de twee Dames makende.) M ^vrouw! uw Dienaar,en Mejuffrouw zyt gegroet, 'k Verbly my om de rier de welk my thans ontmoet. Van uw uit naams uws Zoon , te mogen welkom heten. Maria. Wy zyn uw hoog verplicht, maar Jongman laat ons Weren , Hoe dat het komt, dat zich myn Zoon hier niet opdoet, Hoe komt het, dat hy my zyn moeder niet begroet. En zelfs welkom heet. Petrus (by zig zelve.) „ Wat antwoord zal ik geven." Adriana. Spreek voor de vuist, zeg is myn Broeder nog in 't leven? Petrus. ö ja Juffrouw, rhaar zie een zonderlingen zaak, Lie beiden uw juist niet zal ftrèkken tot vermaak, Weerhoud hém, dat hy uw verwelkomen kan. Maria. Ach! veins niet langer, ach! ik bid, ik fmeek Jongman , Zyt gy myn Zoon zyn Vriend, laat uw niet langer nooden, Gy zoud zyn moeder en zyn lieve zuster dooden. G Wy  S4 DE WANHOOPIGE Wy flerven reeds van angst. Petrus (tegens Hendricus.) Wat harde post voor my, Hoe breng ik deze zaak, het allerbeste by? Adriana. Gy zyt verlegen , om het ons te openbaren, Nogthans, de zaak moet zich, ten laatst van zelfs verklaren. Maria .(tegen Petrus.') 'k Bid en fmeek u, fpreek myn Heer, ik bid, ik fmeek uw zegt, Schoon hy nooit aétie zogt, is hy in een gevegt, Ook zwaar gekwetst geraakt. Petrus. Hy heeft geen wond bekomen, En heeft ook zyn party, het leven niet benomen. Maria. Hy heeft gevogten dan ! ö al te bittre flag! Komt het zo by, dat ik myn Zoon niet zien en mag; Die Zoon, daar ik om kom, daar ik zona verlangen, Waar is hy zeg het my. Petrus. Mevrouw, Maria, Zit hy gevangen? (Petrus zwygende voor zicb neder ziende.) Adriana. Ach Moeder lief, ach ja, ik zien het aan dees Heer. Maria. Myn Dogter 'k zie myn Zoon, nooit nog g'uw Broeder weer. Hen-  GEVANGENE. 35 H endricus. Ach Darries, wild uw niet te zeer veraltereeren, De zaak die kan zeer ligt nog wel ten goede keercn, Want die hy heeft gewond, nog levend zich beviud. Maria (tegen Petrus.) Hoe fmertlyk 't ook mag zyn , dat hy myn lieve kind Zich thans gevangen ziet, wild egtermy verkonden, Hoe hy die ieder heeft,zo vriendelykfteeds gevonden, ja, die de roem weg droeg, van een verftandigman , Zich zo op eene reis, zo grof verjjrypen kan , Dathyaan't vegten2aat, nooithad ikdurvendenken, Daar hem den Hemel kwam, met zoveel oordeel fchenken, Daar hy vreedlievend fteeds, betoonde zich zogoed, Dat hy zyn handen zou befmetcen met het bloed, Van zyne medemensclï, ach ik zal het befterven ! En npgthans, ik reikhals als dat ik moog verwerven, Hoe dat hy daar toe komt. Petrus. 't Was best voor üw gezwegen, Adriana. Hóe dat de zaak ook is, het zy'hy met de Degen, Of met het fchietgeweer, de misdag heefc begaan, Doe t ons die vriendfchap, en doet ons 't geval verdaan. Petrus. Terwyl gy 'r wild, wel aan, ik zal 't uw beid verklaren, Ü w Zoon in 't Koffyhuis, daar meerder Heeren waren. Zich vindende, heeft hy gedamr met deze Heer! Alleen voor tydverdryf, zo als hy deed wel meer. Een zeker Heer Louis, in Frankryk ook geboren, (Te voren zyne Vriend,) liet meer als eens zich hooren^ C é Als  36 DE WANHOOPIGE A ls dat hy fprak in 't fpel, dit heeft uw Zoon verveeld; Dus zeidehy myn Heer, het voe^t niet als men fpeeld; Dat iemand buiten'c fpel, daartusfehen legt te praten, Louis ging doch zyn gang, en wilde het niet laten. Dit maakte dat uw Zoon roen andermaal weer zei, Wanneer Louis niet zweeg, u «v Zoon het fpel neêrlei, Dit fprak hy zeer poliec, Louis in toorn qntfleken, Beftoni aan 't oor uws Zoons in ftilten iets te fpreken. En zo uw Zoon verhaald , zo had Louis gezegc, Hy een kwade jongen was. Adriana (heftig.) Dan heeft myn Broeder rechr. Dathy zich niet vooseen kwaajonguuitlict fchelden, Hoe droeg myn Broeder zich, wild ons de rest vermelden. Als hy geen wraak en nam, is hy myn Broeder niet, Maria. Al wederom door 't fpel, is dit onheil gefchied. Hoe komt Francois 'er toe? zoo'» vyand van het fpelen, Doch jonge Heer gaa voort, wild ons de rest mee deelen. Petrus. Uw Zoon verwoed vloog op, en fchold toen overluir, Louis ook mede, voor een kwade jonge uir. Dit hoorde elk aan, doch wisten geen van alle, Als dat Louis hem was, het eerde aangevallen. Dus wierd uw Zoon van elk in 't ongelyk gefteld, En na lang twisten, door Louis toen aangëfelt. Dewelke hem kneep, en heen en weder ftooten, Uw Zoon re zwak voor hem, kon tegen zulke groote En fterke knaap, gelyk Louis is, niet beftaan. Maria, En denklyk, is myn Zoon, toen met hem uit gegaan. Om  GEVANGENE, 37 Om met de Degen, dat verfchil voorts te beflegten. Petrus, Mevrouw, ó neen! Louis die weigerde te vegten, Met Degen of Pistool, uw Zoon vertrek vol nyd, Vol woede, en de Ziel vervuld vol bittre fpyt, Adriana, Wat hoon! wat fpyt! moest zulks myn Broeder dus verdragen. En doet hy niets daar in? Petrus. Ja, gauw kwam hy opdagen, Ten andermalen, doch heel anders als voor heen, Met het geweer op zy, gewapend hy verfcheen. Hy klaagde my zyn nood, dat hy te zwak in kragren Moest zo veel hoon, en fmaat van Heer Louis af■w agren. En zwoer hy 't wreeken zou, ik raade het hem af, Maar hy verhit van wraak, aan my ten antwoord gaf, Dat niemant was in (laat zyn wraaklust om te zettèn, In 't kort, ik kon zyn dol voornemen niet beletten, Doch door zyn heusch gedrag, hadiknogdi.t vermoen, Dat hy te braaf was om verraderlyk iets te doen. Maria. Verraderlingc ö God . myn Zoon, moet ik dathooren, Moest g'in myn ouderdom, myn ftille rust dus ftooren. 'k Schrik voor het verhaal. van't geen gy hebt beftaan. God weet wat dat myn Zoon, uit wraakzugt heeft gedaan. Adriana. Myn Moeder lief, laar ons die jonge Heer niet ftooren, Hoe hart dat het ons vald,van Broeder zulks te hooren.  38 DE WANHOOPIGE Petrus. De Heer Francois, na lang wat wandelen op en neer , Met zeker vreemd voor my een onbekende Heer, In 't byzyn van veel volk, die in de kamer waren. Zo fcheen 'tmy toe, als dat hy wat kwam tot bedaren. Hy rookte een pyp tabak, dronk een vies Bergerbier, Vervolgens een Liquor, wie kon gedagten hier Op hebben, dat de wraak zich zo ver uitzou llrekken, De vreemde Heer die ging vervolgens vertrekken, U w Zoon die heeft als voor zyn wandeling voortgezet. Geduu'ig op en neer, ten laatst zo als hy net_ Vlak voor Louis was, kwam zyn brein (misfchien aan 't dolen,) Hy greep, wie fchriktniet, een gelaad verfcholen Pistool, en treft Louis, die zeer gerust ter neder zit. Maria i n de armen van baar Dogter vallende* ó! God! myn Zoon! myn Kind! Adriana. Myn Broeder! wat is dit! Zo edel fteeds van aard, hoe kon gy zo verdwalen? Hoe fmerrlyk 't my vald, wild verder ons afmalen. Hoe 't afliep, bleef Louis daar in de kamer dood? Petrus. 6 neen! Mejuffrouw! want gelukkiglyk de fchoot Stoot op zyn Rotting af, dus kwam't een fchamfchot geven. Langs Heer Louis zyn Eyik. Maria. God dank! hield hy het leven? Petrus. ó ja! maar uwe Zoon nog even fterk verwoed, Een tweede aanval op Louis zyn leven doet. Ma-  GEVANGENE, 59 Maria. Schoot hy nog andermaal? Ach lieve Vrind wild fprekeH, Petrus. Uw Zoon gaf met een Mes, toen nog verfcheiden fteken Aan Heer Louis, dewelke niet op die zaak verdagt, Van zyne ftoel neerzeeg, in onmagc wierd gebragr. Maria. Ach! myn benaauwdheid! ja! myn klagen en myn zugten, Is niec vergeefs geweest. Petrus. Een yder ging aan *t vlugten, Men liet my gan?ch alleen; in zulk een gevaar, Ik greep uw Zoon fluks aan,en fprak myn Heer bedaar, Ik voelde ook terftond, of hy nog meer Pistolen Tot zyn voornemen had, in 't heimelykverfcholen, Maar Neen, die had hy niet. Maria. Louis?.... Petrus. Lag op de grond, En als gy denken kunt, Mevrouw vry zwaargewond, Men raden aan uw Zoon, hy 't op de vlugt zou zetten, Doch alles was vergeefs, men kon hem niet beletten, Als dat hy bleef, hy floeg op niemants raden agt, Dus wierd vw Zoon ten laatst gevangen van de wagt. Maria. 6! Wraaklust aangefpoord, door Satans looze listen, Wat helpt het meenig een, door 't fpelen aan het twisten, C 4 Maar  4o DE WANHOOPIGE Maar jonge Heer,zou die Francois myn Zoon wel zyn? Is 't lichtteen ander, want het heeft de minftefchyn, Als dat myn kind beleefd, en uit den aard zo goedig, Melydend met elk een, en altoos edelmoedig, Zoo'n gruwelftuk beftaat, ach neen, hy kan 't niet wezen. Myn Dogter ik heb hoop. Adriana. Ik ben in duizend vreezen, Hy is het al te wel, men zond aan zyn quartier, Doch wie dat hier verfchynd, Francais die komt niet hier, Ploe is het doch gefield, met Heer Louis zyn wonden 'i Petrus. Die worden zo, men zegt, nier. doodlyk bevonden. Maria. Is hy niet dol, van wraak, dorst hy niet nahet bloed, Van myne Zoon. Petrus. Neen Mevrouw, het tegendeel hy doet. Louis, te "nobel denkt, voet andere gedagten, Van hem , gy kunt gerust van Heer Louis verwagte i. Dat fchoon dus zwaar gewond , 't geen wraaklust by hem baart. Hy is edelmoedig. Maria. Ach! dat God hem 't leven fpaart. Petrus. Mevrouw, ik heb beftaan de zaken uw te zeggen, En wyl de tyd my noopt. en dat myn dingen heggen, Dat  GEVANGENE. dt Dat ik naar huis moet gaan , verzoek ik uw Mevrouw, Gy oorlof my vergund, God fterkt uw in uw Rouw. Petrus maakt aen de Dames zyn Compliment, welke met een bedroefde houding zeer eerbiedig zulks beantwoorden. Andreas laat hem uit, die terftond voeder binnen komt. TWEEËNTWINTIGSTE TOONEEL. Maria, Adriana, Hendricus en Andreas. Maria. Het moeit my, dat ik niet kwam aan de Jongman vragen, Hoe dat myn Zoon daar naar gevangen kwam te dragen. Hendricus. Men zegd de eerde dag, vol wanhoop en verwoed. Doch düt hy naderhand, toen 't p.isrea van het bloed Wat over was ; en hy bezadigd redineerden. Men klaar befpeurde, dat Louis zyn lot hem deerden. Maria. Dat *s zyn meed'y dende aard, ik hem daar weder vind, Maar ach ! helaas! zou licht myn ongelukkig kind. Die van der jeugt af aan, zich toelag op ftuderen, Zyn harfens zyn gekrenkt, zou h in 't verftand hem deren. Zy ziet na de glazen. Maar war is dar, ik zie een Porte Chais houd fr.il, Met esn gewonde Heer, myn Heer wat of dat wil 1 C 5 . Hen-  42 DE WANHOOPIGE Hendricus. Mevrouw het is Louis. Adriana. ó God wat zien myn ooger;, Mama 't is Theodoor, word my 't gezigt bedrogen, 't Is myn Minnaar, ach! ik fterf van verdriet, Hy is myn Bruidegom, myn Broeder wist zulks nier. DRIEËNTWINTIGSTE TOONEEL, Al de vorige en Florus, Florus. Een «vaar gekwetfte Heer Mevrouw laar zich hier dragen, En vraagt of het uw en uw Dogter zou mishagen, Dat hy alhier verfchynt. Adriana. Mama het niet gehengd, Ach! ik kan hem niet zien. Maria (jegens de Castelein.) Dat men hem binnen brengt. Florus (wyzende op de Deur.) Mevrouw hy kan niet loopcn. Doch is reeds in de gang. Maria -wyzende aan haar knegt de deur te openen. Andreas toe doet open. VIER.  GEVANGENE, 43 (Vierentwintigste tooneel, Maria, Adriana, Hendricus, Andreas, Louis, wordende door twee a drie mannen onder (leunt, die hem in een arm/loei neder zetten met behulp van de Castelein, welke mannen en de Castelein terftond vertrekken. Maria. |/\ch! zyt gy Theodoar, die uw gekwetst bevind? Hy /laat een paar nare oogen op Adriana, docb kan door verbaastbeid nog zwakheid niet /preken, en zygt in flauwte. Adriana met verbaastbeid naar hem toeioopende en grypende. Ach help mannen help, die van my word bemind, fvioest hy myn Broeder dan zo honend gaan verdrukken , Eerst was 't een ongeluk nu zyn 't twee ongelukken. Hendricus. Mejuffrouw, ach! bedaard! hy legt in flauwte maar Zy boude hem eenige ruikende wateren onder de neus , dus hy al trekkende by komt, ondettusfchen zegt, Maria. Wat birter droef geval, hoe yschlyk hoe naar. De een is myn Zoon, die'k heb onder't hart gedragen. En deze welkers min myn Dogter kon benagen. Die  44- DE WANHOOPIGE •Die is aan haar verloofd, wie drukt myn droefheid uit,' Adriana ziende dat Theodoor of Louis bykomt. •Myn lieve Theodoor, ontmoet gy dus uw Bruit? Hy /Iaat de oogen op en zegt met een zwakke flemt Louis. Myn Adriana! ach! ach! mogt ik heden fneven: Wanneer uw Broeder ach ! behouden mogt her levenj Wy kenden elkaar nier, 't was anders nooit gebeurd , Ik weet zyn edele Zie',word door berouw verfchturd, Wild myn geen byltand bien, moet ik aan myn wonden derven , Wel aan ik ben gereed mag hy genaad verwerven. Tegen Maria, Mevrouw vergeef het my, het is door S'arans list, Door dat poincb de honneur vvanr door wy in die twist 'Geraakte, dat ik nooit uw Dogcers hand mcog vragen, Maar altoos zugtend blyf tot't einde myner dagen , Wat let my, dat ik my het leven niet verkort. Daar weg met het verband, dat ik myn bloed uicftort.: Hy wil het Verhand van zyn wonden aftrekken , doch zy beletten het hem. Adriana (zeer ontfield.) In 's hemels naam myn Lief. Louis (wanhopig.) Gy moest uw zei ver fcnamerq ik  GEVANGENE. 45 c ben die naam onwaard , noemd my met andre namen. , , >at ik een zinneloos mensch,heb woedende gemaakt, Vaar door dat hy en ik in onheil zyn geraakt. Hendricus. >e hoop isnognietWeg, zo men geneest üw wonden, y God wow wel genaad, voor 'c zondig mensch chcp6moeï?'Mejuffrouw! ach ik bid! Mevrouw" bedaard, Jie donkre wolk word misfchien nog opgeklaard, .. )oor een heldere Zonnefchyn. Maria. Ach! wild ons niet flatreeren, loe wou de zaak myn Heer voor ons ten beste keeren? ly is in 's Regters hand. Hendricus. Is 't zo als men verhaald, Mankeert het hem in 't hoofd, en zyn verftand daf dwaald, ,„,.,, , Lo zulks waarheid is, zal 'tonderfcheid doen maken, Jvv Zoon Mevrouw kon nooit in beterhanden raken» Maria. ly is een Vreemdeling- Hendricus. Dat hier te land niet zegt, ten Vreemdeling geniet, hier krek het zelve regtj |ls eene Burger, de geen die 't Regt bekleeden, }ie handelen alhier met welbezonnen reden Recht-  46 DE WANHOOPIGE Rechtvaardig, en men weegt Mevrouw ter deeg del; zaak, 't Gaat hier Regtvaardig toe , en niet uit lust toti wraak, Den Regter zelfs, kan hy de misdaad niet verfchoonen; Zal echter altoos doch zyn medelyden toonen, Hier vind geen wreedheid plaats, de Regters van dit Land, Gebruiken onderfcheid, of iemand van 't verftand Beroofd een misdaad doet , zeer zelden ziet nierr fneven, Zodanige door 't zwaard. Maria. Doch voor hun ganfche leven Men zulke dan opfluit. Henetricus. Mevro.uW, aan my verklaard,Of zulks niet billyk is, eer 't meerder onheil baard, Gefteld uw Zoon , komt vry, doch zinneloos wild uw uiten, Zou gy hem dan Mevrouw ook zelfs niet op doen Duiten? Ten miniten tot zo lang, zyn hoofd weer was te regt, Ik bid Mevrouw dat g'uw gevóelen hier op zegt. Gy kon niet andersdoen, ofmoestgeftaagin vreezen ,Èn ongerustheid, voor een tweede ongeluk wezen, Maria. 't Is waar, maar ach myn Heer, myn hart dat word: verfcheurt; Ik ben myn Zoon doch kwyt. H k im  GEVANGENE, 4? Hkndericus. Steld eens 't was niet gebeurd |Met Heer Louis, kon het dan nog niet erger wezen, ijVan deze Heer is hoop, dat hy gaauw zal genezen, IZyn edelmoedig hart, de minfte wrake voed. Louis. Jb! Ver van my, dat ik om 't ftorten van myn bloed IHem haten zou, ö neen! 'k zal hem fteeds toedragen, JEen Broederlyke Ziel. Adriana (hem omhelzende.) Zult gy myn welbehagen,' ■Vergeeft gy aan myn Broer dan zyne zinneloosheid, (Louis uw êdle Ziel, myn treurig hart verblyd. Louis. Ik wil meerder doen, ik wil zelfs fmeeken om zyn I leven, fa zelfs gïknield, dat men dees zaak aan hem ver» ijl geven. Maria. lp ! Edelmoedige, hoe kwam gy tot die hoon, jMyn Zoon dus aan te doen? Louis. 'k Smeek Mevrouw verfchoon, Jpie losfigheid van my, ach! wild het my vergeven; ion ik hem redden, ach! ik zou gaarn voor hem fneven, Maria. Myn Heer is 'er geen raad, dat ik myn Zoon ka* zien. Hen-  43- DE WANHOOPIGÈ Hen dei cus. Mevrouw dat kan voor eerst onmogelyk gefchien. 'r. Is niet gepermitteerd, als dat mén een gevangen^ Die iemand beeft gekwetst, moog Ipreken tot zo hm ge n Het Vonnis is geveld, doch uw word toegeftaanj Wanneer gy wild om na zyn Regters toe te gaan. Adriana. Ach Moeder lief! Louis! de lust van myne Zielen, Ach laat ons henengaan, ach! laat ons nederknielen v Voor die RegtVaardigen , die Rechters hier zo goed, Zo mede lydzaam, dat zy niet myn Broeders bloed Doen ftroomen, op't fchavot, tot ons gellagt haar fchanden. 'k Zal k uitgillen, ö gy Regters dezer landen s Wiens groot Regtvaardigheid des waerelds roem, wegdraagd, Ik bid, ik fmeek het uw, dat het uw niet mishaagd, Men zegt hy is onwys, het hoofd is hem aan 't malen, J)e rtudie hielp hem van 't ware lpoor afdwalen , En fchoon hy was eens wys, 'c is waar hy heefc misdaan, Maar wat-kan de drift ö Rechters niet beftaan. Tegen Louis. Maar als men dan eens zegt, dat hy uw ftond naaf' 't leven, Myn God, wat antwoord zal ik dan de Rechters geven? Want zeg ik, dat gy hem het eerfte hebt gehoond, En zulks myn Broeder in zo verre iets verfchoond, Ach dan geef ik uw fchuld, Louii! de lust myns cogen. Louis.  GEVANGENE. Louis. Dan zal ik neffens uw, ter aarde neê-gebogen, Mvn wonden toonen, en het geen gevaar en heeft. En fmeeken dat men 't hem in Gods naam doch vergeeft. Hendricus. Wel aan dat elk dan tracht, zyn Rechters te bewegen, Ik voel een ftraal van hoop, wanneer dat het mes tegen, , . , ., _ , De Hemelfche Godin, gerechtigheid en ftryd. Maria. ó Hemelvorst! die in de haglykfte tyd, _ Altoos de zyne helpt, in wat gevaar het ïs^ Wanneer men uw aanroept, ach geef vergiffenis, Aan dees myn waarden Zoon en ach is hy gedagen Met zinloosheid, zo laat 't Ö Hemel uw behagen, Gy hem weer brengt te regt, beweeg der Rechters k hart, . • . _ Dat my nog overkomt, de onlydelyke lmart, lk fchandelyk myn Zoon. zien uit het leven weren, Ach' dat veel andre uit dit exempel leeren; Hoe fchadelyk voor de Ziel, hoe fchandelyk voor het lyf, , , , , . 1 r Als men zich fchuldig maakt, aan dergelykmisdryt, Aanfchouwers van dit fpelylaat uw door haastigheden, Nooit zo vér komen, dat gy niet en ftaat in reden, Kropt eer de hoon wat op, eer gy een ander deerd, Die 't wind verliest het, en hy maakt zyn Naam onteerd. EINDE.