1159 G 6   PATRIOTSCHE CATECHISMUS, DER ZEDENLEER E, FOOR DE BURGEREN FAN HET EATAAFSC1I G EM EE NE BEST» DOOR WA B E KAMP. Te 4MSTERBAM, hij WESSING en van der H E Y> i 7 9 J-  ■ NEB. T.KTTERK.  a a r> t BURGERS, REPRESENTANTEN VAN SET VOLK VAN 4MSTÊRDAM. BURGERS REPRESENTANTEN! 't Is niet om dit kleine Werkje eenlg meerder aanzien of fchijn van waarde te bezorgen dan het in zichzelve bezit , dat deszelfs Schrijver het aan O opdraagt: maar het is om 't zelve , in* dien uw oordeel zulks nuttig keurt» algemeener te doen geleezen en ver. ftaan worden onder die Clasfe onzer toekomende medeburgeren, welke op * a Stads  C ) Stads kostep onderweezen wordt. Immers zal het Vaderland , zal deze groote Stad öp den duur het gerust en itii genot eener waare Vrijheid fmaaken , zonder door Despooten ontrust te worden, of door oproer en tweedragt zich. zelf te verteeren : wat is dan nood* zaaklijker , wat kan meer toebrengen om den bloei en welvaart van ons allen te bezorgen, dan dat onze jeugd , zo wel arm als rijk, reeds vroeg leere.haare rechten en pligten kennen, waardeeren en betrachten ? Daardoor alleen wordt de mensch waarlijk vrij ; daar, door alleen wordt hij betfendig gelukkig,- Om dan daartoe eene gefchikte en zo Veel mógelijk volledige handleiding té bc-  ( v ) bezorgen $ die voor alle menfchèd van gezond verftand duidlijk verftaan. baar, en tevens beknopt ware, heb ik dit Werkje opgefteld; en ik vleije mij eenigzins. Burgers Reprcefentanten! dat het in onze Stadsfchoolen met vrucht gebruikt zal kunnen worden, indien derzelver Meesters flechts bekwaam genoeg zijn, om de gegeevene ftellingen en bepaalingen, door voorbeelden, naar de vatbaarheid hunner leerlingen gefchikt, optehelderen en uittebreiden, waartoe een verflandig Onderwijzer altoos overvloedige gelegenheid vindt, en 'c welk in deze bladen te doen, mij' voorkwam , dezelve al te zeer te zullen vermeerde, ren, en den prijs van dit Werkje te veel te zullen verhoogen, * 3 Obt,  Ontvangt dan Burgers Rèprafentan* ten! mijnen, wel geringen, doch, zo ik hoope , nuttigen arbeid , als eene welgemeende bijdraage ter bevoorde* ring van waare liefde tot het Vaderland, de Vrijheid en de Deugd, en vindt Gij denzelven bruikbaar tot het voorgemelde oogmerk: doe 'er dan de proef van neemen in onze Schooien, Dat de God der Vrijheid U en uWö poogingen ten beste van Stad en Vaderland zegene, is de vuurigfte wensch van Uwen medeburger1 jfmjlerdam 25 van Slachtmaand ,79s. W. KAMP. VOOR-  VOORBERICHT. Lang heb ik gewacht of iemand die beter daartoe infiaat rnogt zijn dan ik, een waarlijk Patriotsch Compendium der Zedenleer e, bij. zonder gefchikt voor alle burgers der Bataaf, fche Republiek, zoude opjiellen en uitgeevens dan te vergeef'sch. Daar mij nu in de tegenwoordige omjlandigheden geen gefchtift nood* zaaklijker voorkomt, heb ik mij bevlijtigd, dit gebrek te verhelpen, en zie hier de vrucht van mijn' arbeid. Misfchien zullen veele kunstrechters oor. deelen, dat dit Werkje niet eepvouwig genoeg is, om door ongeoefende verflanden begreepen te worden; doch dit zal door onderwijzers, die hetzelve gebruiken, gemaklijk kunnen ver. bolpen worden, indien zij de moeite willen neemen van hetgene hunnen leerlingen te duister is , door zinnelijke en eenvouwige voor. beelden optehelderen. Voords zij hei mij ge. oorloofd te gelooven , dat het gros der men* fchen in lange na zo dom niet is, als men het. zelve veelal wil doen voorkomen, en dat het, yeel gemaklijker is hen eene eenvouwige Zedeleer te doen verftaan, dan louter a/getrokken Theologifche JlelUngen, die, in den waa- ren. ken Theologifche flellingen, die, in den waa-  vin VOORBERICHT. ren zin des woords , zelfs dikwijls voor de Onderwijzers zelve , verborgenheden zijn , en waarmede men toch al zeer vroeg begint, — Ik heb getracht in dit werkje allengs van den grond af opteklimmen tót verhevene waarheden: Onderwijzers, die 'er een gepast gebruik van maaken, zullen, naar mijn inzien , het verfiand dergenen, die hetzelve hebben leeren verftaan , naderhand veel vatbaarer vinden voor een gefchikt onderwijs in de Leerjlukken van den Godsdienst, dan van te vooren. — Mogt deze pooging tot heil des Vaderlands gezegend worden! I. HOOFD  I. HOOFDSTUK. Over de Rechten en Pligten van den Mensch en Burger in 't gemeen» r Vraag. \^at zijt gij? Antwoord. Ik ben een Mensch. 2 V. In welk Land woont gij ? A. In Nederland. 3 V. Hoe noemt men de menfchen, diè in Nederland woonen? A. Nederlanders, of Burgers en Ingezetenen van Nederland. 4 V. Waarin zijn de Burgers en Ingezetenen van Nederland voornaam li jic onderfcheiden van de Inwooners van andere landen? A. Daarïn, dat de Nederlanders een vrij Gemeenebest uitmaaken en een vrij land bewoonen. 5 V. Wat is een vrij Gemeenebest? A. Eene Maatfchappij van menfchen, die hunne afgemeene belangen , of zelf in perloon , of door zulken , die zij vrijwillig daartoe aangefteld hebben , waarneemen. 6 Vr. Worden dan de algemeene belangen van andere menfchen, die andere landen bewobnea 3 overal niet waargenomen A door  % OVER. DE RECHTEN EN FLIGTEN VAW door zulken , welke zij vrijwillig daartoe verkoozen hebben. A. Neen: in veele landen worden de algemeene belangen waargenomen door zulken-die in 't geheel geene aanflelling of volmagt van 't volk hebben. 7 V. Van waar komt dit? A. Dit wordt daardoor veroirzaakt, dat de menfchen onkundig zyn van de rechten van den mensch en burger. 8 V. Wat noemt men de rechten van den mensch en burger ? A. Zodanige rechten» welke den mensch natuurlijk eigen zijn3 die bij zelf nimmer kan afftaan y en die hem door niemand kunnen ontnomen worden? 9 V. Verbinden deze rechten * van den mensch eu burger hem ook niet tot zekere pligten* A. Ja; niemand kan zijne rechten uitöefenen, zonder de pligten , die daartegenoverftaan, te vervuilen. 10 V. Is 'er dan aan het uitöefenen dezer rechten en net betrachten dezer pligten zo veel gelegen? A. Ja ; van het handhaven en uitöefenen dezer rechten en van het betrachten dezer pligten, hangt het geluk der geheele Maatfchappij en dus ook het geluk van alle haare leden of van alle burgeren af. 11 V. Hoe komt de mensch aan deze rechten en pligten? A. Deze rechten en pligten z;jn den mensch natuurlijk; zij vloeijen voord uit zij-  DEN MENSCH ÉN BURGER IN 'T GEMEEN, j fcijne behoeften, zijne neigingen en dé vermogens, welke hij bezit, om deze neigingen te bevredigen en deze behoeften te vervullen. — De onvervreemdbaare rechten der menfchen en hunne noodzaaklijke pligten zijn derhalve gegrond in den eeuwigen en onveranderlijken wil van het Opperwezen, dat het menschlijk geflacht gefchapen heeft, en wiens wil altoos wijs en goed is. 12 V. Zijn deze rechten eh pligten overal dezelfde? A. Deze rechten en pligten zijn in den grond overal dezelfde: maar zij worden op verfchillende wijze bepaald en gewijzigd door de omftandigheden , waarïn de menfchen zich bevinden. I— Aldus hebben de menfchen in Polen, of de Poolfche Burgers in den grond wel dezelfde rechten met de Burgers van het Nederlandsen Gemeenebest, en zijn ook aan dezelfde pligten verbonden, maar zij worden in de wijze van: dezelve uitteöefenen bepaald door hunne plaatslijke omftandigheden. 13 V, Hebben de menfchen overal een volkomen genot van deze rechten? A. Neen , de menfchen hebben bijna overal een zeer onvolmaakt genot van deze rechten; gelijk zij ook de tegenöverftaande pligten alleen zeer gebrekkig vervullen. 14 Vanwaar komt dit, indien deze rechten en pligten den mensch natuurlijk zijn ? Ai Dit wordt veröirzaakt door de onkunde en de voorpordeelen der menfchen zelA 3 Vei  4 OVER. DE RECHTEN EN PLIGTEN VAN ve, en door het onrechtvaardig geweld, dat de dwingelanden over hen uitoefenen, die hen beletten hunne natuurlijke rechten en pligten te kennen en te betrachten. 15 V. Welk belang hebben de dwingelanden, om de menfchen in het kennen en uitoefenen van hunne rechten en pligten te verhinderen ? A. Indien de menfchen hunne rechten en pligten overal volmaakt kenden en betrachtten, dan zouden 'er geen dwingelanden of heerfchers meer zijn kunnen; niemand zou? uit zichzelve eenige magr over een ander kunnen uitoefenen > dan alleen in zoverre als hij wijzer en beter ware. — Een volk dat zijne rechten en pligten kent en betracht, is altoos vrij en gelukkig. J6 V. Ploe gaat het dan in de landen al« waar de menfchen deze rechten en pligten niet of zeer onvolmaakt kennen en uitoefenen? x A. Hoe minder de menfchen zich op het kennen en beoefenen dezer rechten en pligten toeteleggen , zoveel te minder genieten zij waar mcnschüjk geluk. 17 V. Wat is derhalve voor de burgers van het Nederlandsen Gemeenebtst van 't grootfte belang? A. Het is voor de Burgers van het Nederlandsen Gemeenebest ten uiterite tiqods zaaklijk, dat zij hunne rechten en pligten kennen en uitoefenen, om vrij en gelukkig te zijn. 18 V. Hebben de Nederlandfche Burgers I nog  DFN MENkCH EN BURGER IN *T GEMEEN. 5 Jiog meer belang bij het kennen en uitöefenen van hunne rechten en pligten, dan de bewooners van andere landen? A, Ja; indien het Nederlandsch Gemeenebest, door de onkunde en het pligtverzuim van deszelfs Burgers , aan de willekeurige magt van één' of meer dwingelanden onderworpen wierd, dan zou hetzelve noodzaaklijk moeten ten gronde gaan, omdat dit land , uit hoofde van deszelfs plaatslijke omftandigheden, van zichzelve, voor zijne inwooneren veel minder voordbreng. felen oplevert en veel meer onderhoud vordert , dan de meeste andere landen , en dus genoegzaam geheel een gewrocht vaa mcnschlijke vlijt en arbeid is. II. HOOFDSTUK. Over den Mensch, als een zinlijk wezen. 19.Vraag.Wat is de mensch? Antwoord. De mensch is een zinlijk, verüandig en redelijk wezen, dat naar behoudenis en geluk tracht. . 2t?.V Waarom noemt gij den mensch een zinlijk Wezen? A. Om dat hij met uitwendige zinnen voorzien is, 5 21 V. Welke zijn deze zinnen ? A. De mensch heeft vijf uitwendige zinA 3 nen,  6 OVEIt DEN MENSCH, nen, naamlijk: het gezicht, het gehoor, den reuk, den fmaak en het gevoel. 22 V. Waartoe dienen deze zinnen den mensch? A. De mensch wordt door zijne zinnen in Ifcaat geiteld om de voorwerpen, die buiten hem zijn, te leeren kennen en ondericheiden. 23 V. Waartoe is dit noodig? A. Het is voor den mensch noodzaaklijk, dat hij de dingen die buiten hem zijn leert kennen en onderfcheiden, dewijl dezelve moeten dienen om zijne behoeften te voldoen en zijne neigingen te bevredigen.' 24 V. Wat noemt gij de behoeften van den mensch ? A. Alles wat (trekt om den mensch in gezondheid en orde te bewaaren of zijn geluk te bevorderen, is eene behoefte voor den mensch? 25 V. Waartoe is de mensch in 't algemeen het meest genegen? Aa De mensch is van natuure genegen tot alles wat hem vermaak aanbrengt, en hij heeft een afkeer van alles wat hem fmerc veröirzaakt. 26 V. Wat is vermaakten wat is fmert? A. Vermaak is eene aangenaame gewaarwording van de voorwerpen buiten ons. — Smert is eene onaangenaame gewaarwording van zodanige voorwerpen. 27 V. Wat noemt gij genegenheid , en wat is afkeer? Genegenheid is de begeert» naar de voort-  ALS EEN Z 1 N t TJ K W EZEN. voortduuring van de eene of andere voor ons aangenaame gewaarwording. — Afkeer is de begeer:e dat ee;:e voor ons onaan» genaame gewaarwording ophoudc. Een voorwerp te beminnen is derhalve deszeifs tegenwoordigheid te wenfchen.. — Een voorwerp te haaten is deszeifs afwezen te wenfchen. 28 V. Wat noemt gij eene gewaarwording? A. Gewaarwordingen of aandoeningen noemt men de indrukfelen, welke de voorwerpen van buiten op ons maaken. 29 V. Wat is het iets te willen; of wat is de wil.? A. De wil is eene gefchiktheid van den mensch om te werken op deze of zodanige wijze, voordgebragt door eene beweegiug van genegenheid of afkeer, welke een gevolg is van het indrukfel , 't welk een voorwerp op zijne zinnen gemaakt heeft. 30 V. Verklaar u door voorbeelden? A. Mijn gezicht wordt aangedaan door eene fchoone vrucht; deze gewaarwording verwekt in mij eene begeerte naar dezelve; en deze begeerte bepaalt mijnen wil om naar den boom te gaan en de vrucht te plukken. Ik zie in 't gras eene vergiftige adder; deze aandoening verwekt oogenbliklijk mijnen afkeer, en deze afkeer doet mij terftond het gehaatte voorwerp ontvlugten. Het gezicht van een vriend beweegt mij hem te naderen , te omhelzen ea van zijn bijzijn genot te hebben; A 4 het  8 OVER DEN MENSCH, het gezicht van een vijand beweegt mij hem te ontwijken. 31 V. Hoe noemt gij de vcrfchiliende beweegingen van genegenheid of afkeer, welke de voorwerpen in den mensch doen pn titaan ? A. M :n noemt deze beweegingen driften of haristogten; zij zijn meer of min Iterke beweegingen van onzen wil, die bepaald is door de voorwerpen, die onze zinnen aandoen of aangedaan hebben. 32 V. Welk onderfeheid is 'er tusfchen deze driften f A. Behalve het onderfcheid dat 'er tusfchen de driften is in llerkte en duurzaamheid, zo venchiileii zij nog door de ver* iehcidehheid der voorwerpen", die haar doen ontdaan , en gevolglijk worden zij door onderfcheLjen naamen aangewezen, als Liefde, Haat — Vreugde, Droefheid—Hoop, Vrees — enz. 33 V. Wordt \s menfchen wil altijd door een drift bepaald, of doet zij hem altoos werken ? A. Eene drift doet den mensch altijd werken , wanneer derzei ver vermogen of invloed niet door eene andere drift wordt tegengehouden of opgewoogen. 33. V. Kunnen vcrfchiliende driften den mensch te gelijk aandoen? A. Ja; de mensch kan op denzelfden tijd verfepiliendé driften ondervinden ; want verfchillende voorwerpen kunnen te ge» lijker tijd zijne driften opwekken; ja een zelf-  ALS EEN Z I N L IJ K WEZEN. O zelfde voorwerp kan op denzelfden tijd in hem ftrijdige driften veröirzaaken. — Ia beide gevallen blijft zijn wii onbepaald, en hij werkt niet. 35 V. Hoe kan een zelfde voorwerp ftrijdige driften in den mensch verwekken? A. Een zelfde voorwerp kan in ons beurtlings genegenheid *n afkeer doen ontdaan» wanneer het zow< aangenaame als onaangenaame indrukfeien op onze zinnen maakt. — Bij voorbeeld : Ik zie eene fchoone vrucht; ik weet dat dezelve zeer fmaaklijk is, doch nadeelig voor de gezondheid : dan verwekt een zelfde voorwerp te gelijker tijd mijne genegenheid en mijnen afkeer. 36 V. Hoe noemt men de voorwerpen die de driften vón den mensch opwekken? A. De voorwerpen die zijne genegenheid gaande maaken, door hem vermaak aantebrengen , noemt men goederen , of voordeclen. — De voorwerpen, die zijnen afkeer opwekken door hem fmert aantedoen , Doemt men kwaaden of nadeelen. 37 V. Wat is het gene goed is voor den mensch? A. Ik noem goed en voordeelïg voor den mensch, alles wat iets toebrengt om hem in die orde en wijze van beitaan te onder» houden, waarin hij de meeste, levendigde en duurzaamlte vermaaken ondervindt. — Of met één woord: alles wat iets toebrengt tot zijne behoudenis en geluk. 38 V. Wat verilaat gij door het gene kwaad is voor den mensch? A 5 A.  ÏO OVER DEN MENSCH, A. Ik noem kwaad en fchadelijk voor den mensch alles wat iets toebrengt om de orde in hem te verftooren. — Met een woord, alles wat iets toebrengt tot zijn verderf en ongeluk. 39 V. Wat is orde? A. Orde is die Haat of wijze van beftaan van een geheel, waarin deszeifs ondcrfcheiden deden famenlleiamen om de verrichtingen te vervullen, tot welke dit geheel beftenjd is , en tevens eendragtig medewerken om hetzelve te bewaaren. 40 V. Kunt gij dit niet door een voor* beeld ophelderen? A. Ja; het menschlijk lighaam is een geheel, dat in orde is, wanneer alle deszeifs deelen hunne bijzondere verrichtingen vervullen en hetzelve in gezondheid bewaaren. — Het lichaam is in een*. Haat van wanorde, wanneer deszeifs deelen ophouden dit uitwcrkfel voordtebrengen. 41 V. Wat is geluk, en wat is ongeluk? A» Geluk is de voortduuring der vermaa* ken. — Ongeluk is de voordduuring der fmercen. 42 V. Kan de mensch altoos vermaakea ondervinden? A. Neen; de zinnen van den mensch zijn alleen vatbaar voor eene zekere maate van t>eweeging, evenredig aan hunne kragt; zodat al te levendige vermaaken hem verknoei jen en de orde in hem verwarren. Daarbij de geltadige of te dikwijls herbaalde vermaaken worden laf, fmaakloos en las-  ALS EEN ZINLIJK WEZEN. 11 Jastig voor den mensch, en gevolglijk veranderen zij in fmert. 43 V. Kunnen dan de driften, die den mensch tot het vermaak brengen, fchadelijk voor hem zijn ? A. De driften zijn noodzaaklijk voor 's menfchen behoudenis ; zonder dezelve zoude hij in een' itaat van werkloosheid kwijnen, geene vermaaken genieten, en dus niet gelukkig kunnen zijn. Zij zijn goed, wanneer zij vermaaken aanbrengen, die hec geluk van den mensch bevoorderen: maar zij zijn kwaad, wanneer zij de orde in hem verftooren , of hem vermaaken aanbrengen, die ftrijdig zijn met zijn geluk. 44 V. Kan het vermaak ichadelijfc zijn voor den mensch? A. Het vermaak is geen wezenlijk goed, dan in zoverre het den mensch bewaart en de orde in hem handhaaft; — het is een kwaad, wanneer het deze orde in hem verft oor t, of wanneer deszeifs gevolgen zijn geluk benadeelen. 45 V. Kan dan hét goed kwaad worden? A. Het goed wordt een kwaad zodra hec door zichzelf of door zijne gevolgen iets toebrengt, om ons te verderven of onge» lukkig te maaken. 46 V. Kan dan het kwaad ook goed worden? A. Ja; indien een voorbijgaand goed door zijne uitwerkfels of gevolgen kwaad kan worden : dan kan een voorbijgaand kwaad ook op dezelfde wijze goed worden. 47 V.  Ï2 OVER DEN MENSCH, ENZ. 47 V. Kunt gij dit door voorbeelden ophelderen ? V* Ja ; een lieflijke drank , die mijnen fmaak (heelt, kan mijne gezondheid benadeelen-, en dus een kwaad worden —- een zeer bitter geneesmiddel kan mijne gezondheid her (tellen» en dus een goed worden, 48 V Maar indien de mensch niet altoos vermaaken kan genieten, en vermaaken in ihiertcn kunnen verkeeren : hoe kan de mensch dan gelukkig «zijn , dat is in eene voordduuring van vermaaken leeven ? A. Het geluk eischt afwisfeling en verfcheidenheid van vermaaken, en die juiste maate van levendigheid in dezelve als toe hec béwaaren der orde in den m&nsch noodzaaklijk is. 49 V. Wat moet de mensch dan in dit opzigt doen? A. De mensch moet zich in een (laat of wijze van beflaan brengen en handhaven, waarïn hij die juiste maate van aangenaame gewaarwordingen genieten kan. 50 V. Wat volgt hier uit P Ae Dat de mensch, om gelukkig te zijn, eene keuze moet doen in zijne vermaaken, dezelve regelen, zijne driften leiden, derzelver te groote levendigheid intoomen, en alles ontvlugten wat hem in wanorde kan brengen » het zij onmiddelijk, het zij in de gevolgen. 51 V. Hoe kan de mensch- dit doen? A. De mensch moet zich op dit alles bevlijtigen, doorzijn verftand en redegeftadig ie oefenen. 11J.  III, HOOFDSTUK. Over den Mensch % als een verjlandig en redelijk wezen. 52 Vr aac\^"at is een verftandig Wezen ? Andwoord. Ik noem een verftandig wezen , dat de noodzaaklijke middelen, om tot het oogmerk , 't welk het zich voorHeli , te geraaken, kan kennen, onderscheiden en uitkiezen, r 53 V. Hoedanig kan, de mensch kennen en kiezen ? A. Door de ondervinding. 54 V. Wat is de ondervinding? A. De ondervinding is het gevolg van voorleden aandoeningen of daaden , en vande goede of kwaade uitwerkfelen die dezelve voor ons hebben voordgebragt , welke wij ons door het geheugen herinneren, erx die ons van gedachten en denkbeelden voorzien. ) 55 V. Laaten de voorwerpen die op onze zinnen werken, dan eenig indrukfel of overblijf fel in ons na? A. Ja; het indrukfel dat de voorwerpen in ons nalaaten, noemt men 't geheugen. 56 V. VVat zijn gedachten of denkbeelden? A. Gedachten of denkbeelden zijn voortellingen, die wij ons zelve maaken; 'c zij van  24 OVER DEN MENSCH ALS EEN tegenwoordige dingen , door middel van dé Indrukfelen* die zij op ons hebben; 't zij van afwezige, door middel van 't geheu. gen of der verbeelding. 57 V. Wat is de verbeelding? A. De verbeelding is de voortelling die wij Ons maaken van iets, dat nog niet op onze zinnen gewerkt heeft. 58 V. Hoe wordt de mensch nu door de ondervinding in Haat gefteld om te kennen en te kiezen? Aé De ondervinding ftelt den mensch in Haat om te overweegen en te oordeelen. 59 V. Wat is overweegen ? A. Overweegen is de voorwerpen, derzelver indrukfelen en uitwerkfels, het zij goed , het zij kwaad, van elkander aftezonderen en met elkander te vergelijken. 60 V. Wat is oordeelen ? N A. Oordeelen is de fom van het goede of kwaade opmaaken, om daar naar te handelen , zo als het oogmerk, dat wij ons voordellen, van ons vordert. 0*1 V. Kan de mensch verkeerd of kwalijk oordeeleD ? A. Ja; de mensch is aan verkeerde oordeelvellingen onderworpen : het zij dat zijne zinnen alleen valfche of gedeeltlijke indrukfelen ontvangen ; het zij , dat zijne zintuigen in wanorde of ongefteld zijn; het zij bij gebrek van ondervinding, of dat zijne ondervindingen valsch zijn ; het zij dat de mensch door geweldige driften beroerd wordt, en dus buiten ftaat is van behoorlijk  VERSTANDIG EN REDELIJK WEZEN. l£ lijk te overweegen. — In alle deze geval» len kan de mensch dwaalen. 62 V. Wat is dwaaling? A. Dwaaling is alle valfche beoordeelrng, die niet op de waarheid of wezenlijke gefteldheid der voorwerpen gegrond is. 63 V. Wat is waarheid? A. Men noemt waarheid , alle oordeelvelling , die gegrond is op beftendige en herhaalde ondervindingen van menfchen5 wier zintuigen in volkomen wehhnd zijn.— Als ik zeg, dat het vuur heet is, dan zeg ik eene waarheid , die door de ondervinding van alle welgeifelde menfchen bekragtigd wordt. 64 V. Is de waarheid voor den mensch noodzaaklijk? A. Ja; zonder de waarheid kunnen wij de dingen die ons nuttig zijn niet verkiezen boven de genen die ons fchadelijk zijn. Wij weeten , zonder de waarheid , niet, wat wij te zoeken of te ontvlugten hebben. 65 V. Hoe kan de mensch tot de kennis der waarheid geraaken? A. Door alle zijne natuurlijke vermogens geftadig te oefenen, om herhaalde zuivere ondervindingen te verkrijgen van de voorwerpen y die hem aandoen. , 66 V. Wat vcritaat gij door natuurlijke vermogens? A. Door natuurlijke vermogens verfta ik de famenftelling onzer zintuigen, de meer of mindere ftiptheid, met welke zij hunne verrichtingen vervullen, en de meer of min-  ï6 OVER DEN MENSCH ALS EEN mindere bekwaamheid van den mensch om te gevoelen, te denken, te oordeelen en waare, zuivere ondervindingen te verkrijgen. — Ingevolge van deze vermogens verJchillen de tnenfehen onderling in vernuft, hebbelijkheid en rede. 67 -V. Wat is hec vernuft? A. Het vernuft is het vaardig en gemaklijk gebruik des oordeels en der ondervinding, voordvloeijende uit de goede geiteldheid onzer natuurlijke vermogens. 68 V. Wat is de hebbelijkheid of gewoonte? A. De hebbelijkheid of gewoonte is de gemaklijkheid om te oordeelen of te werken , welke wij verkrijgen door het dik* wijls herhaalen van dezelfde verrichtingen. 69 V. Kunt gij dit door voorbeelden nader ophelderen ? A. ja ; indien iemand eene gemaklijker en duidelijker manier van fchrijven uitvond, dan tot heden toe bekend is, dan zou dit een bewijs wezen , van het vernuft des uitvinders. ■— Door het menigvuldig fchrijven verkrijgen wij de hebbelijkheid om vlug , gemakiijk en fraai te fchrijven. 70 V. Wanneer is de mensch het gefchiktst om gewoonten aanteneemen of hebbelijkheden te verkrijgen? A. In de kindschheid, dan zijn de zintuigen teder en buigzaam, en de mensch in 't geheel het gefchiktst om de gevoelens te ontvangen, welke men hem wil indrukken. 71V-  verstandig en redelijk wezen. I? 71 V* Wat verftaat gij door de rede ? i A. De rede is het gebruik, 't welk de mensch leert maaken van de ondervindingen , die hij verkreegen, de oordeelen dié hij geveld, de gewoonten, die hij aangeleerd, en de waarheden, die hij verzameld heeft: in één woord, de rede is de ondervinding, toegepast op het gedrag van een zinlijk en verftandig wezen, dat naar gekk tracht. 72 V. Wat noemt gij redelijk? A. Ik noem redelijk alle. daaden, welke de ondervinding toont waarlijk en beftendig nuttig te zijn ter bevordering van 's menfchen geluk. 73 y. Wat noemt men de ziel van den mensch? A. Men noemt de ziel dat gene, 't welk in ons denkt, werkt en ondervindt. 74 V, Wat is het lighaam? A. Het lighaam is een ftoflijk zintuiglijk geit el, gefchikt om op de itoflijke wereld te werken. IV. HOOFDSTUK. Over de natuurlijke rechten en pligten van den mensch. 75 Vr aag.^Vat wordt 'er verëischt* Om den mensch gelegenheid te geeven, van B aï-  li OVER DE NATUURLIJKE RECHTEN altoos zo redelijk tt handelen als mogelijk as, dat'is, om zijn waar geluk zo veel te bevoorderen als zijne natuurlijke vermogens toelaaten ? Antwoord. De mensch moet, om waarlijk en beitendig nuttig te kunnen wezen, in het volle bezit zijn van zijne natuurlijke rechten, en de daaruit voordvloeijendepligten vervullen. 76 V. Wat noemt gij een recht ? A. Ik noem een recht alle vermogen om redelijk te handelen, dat is, om alles te doen, wat ons waar belang van ons voedert, het zij zulk een vermogen ons natuurlijk is, 't zij het een gevolg is van eenige overeenkomst. 77 V. Wat noemt gij de natuurlijke rechten van den mensch? A.De natuurlijke rechten van den mensch zijn gelijkheid, veiligheid , vrijheid, eigendom en tegenftand aan de onderdrukking. 78 V. Waarom noemt gij deze rechten van den mensch natuurlijk? A. Ik noem deze rechten van den mensch «natuurlijk; omdat zij niet zijn het gevolg ian eenige overeenkomst, maar aangeboren rechten, die alle menfchen, zonder onderfcheid, met zich op de wereld brengen, dewijl zij zonder deze rechten geen menschlijk charakter • bezitten, dat is, niet verIhndïg. en redelijk handelen ktmnen. 79 V.Wat verftaat gij door degelijkheid? A. Door de gelijkheid verfta ik, dat alle j menfchen dezelfde natuur, dezelfde vermom  EN PLIGTEN VAN DEN MENSCH. mogens ; dezelfde behoeften en dezelfde neigingen hebben, en dat zij dus ook dezelfde natuurlijke rechten bezitten , en aan dezelfde pligten. die daar uit voordvloeijen, gebonden zijn. 80 V. Is 'er dan geen natuurlijk onderfcheid tusfchen blanke en zwarte menfchen? A. Daar is onder de menfchen geen ander natuurlijk onderfcheid, dan in zo verre hunne natuurlijke vermogens van elkander verfchillen. — Het onderfcheid in de kleur der menfchen is alleen een gevolg van hec verfchi] der luchtftreeken, waarin de menfchen geboren zijn en leven. 81 V. Hebben dan de zwarte menfchen dezelfde natuurlijke vermogens ais de blanken? A. Ja; de zwarte menfchen hebben dezelfde natuurlijke vermogens en dezelfde zucht naar behoudenis en geluk als de blan~ ken; zij zijn zo wel als dezen, verftandige en redelijke wezens met één woord> MENSCH EN. 82 V. Mogen dan de blanken de zwarte menfchen niet als flaaven aanmerken en gebruiken ? A. Neen; door menfchen tot flaaven te maaken, of als zodanig aantemerken, beneemt men hun het vermogen en de gelegenheid om verftandig en redelijk, dat is 'als menfchen re handelen. 83 V. Maar maakt de geboorte, de rang of de rijkdommen geen verfchil onder de menfchen ? Ba A.  £0 OVER DE NATUURLIJKE RECHTEN A. De geboorte maakt geen onderfcheid onder de menfchen; want zij worden allen op dezelfde wijze geboren; zij zijn allen in de kindschtieid even zwak , behoeftig en afhanglijk van hunne medemenfchen. Het verfchil in rang of rijkdom maakt alleen een verfchil van omftandigheden: maar kan niemand van zijne natuurlijke rechten berooven, of van de pligten, die daar uit Voordvloeijen ontflaan. 84 V. Wat volgt 'er uit deze gelijkheid der menfchen? A. Uit de gelijkheid, van alle menfchen volgt, dat zij allen evenveel recht hebben op de aarde, de lucht, de zee, de rivieren en wateren, met alle derzelver voord• brengfels. 85 V. Wat verflaat'gij door de veiligheid? A. Veiligheid is het recht 't welk ieder mensch heeft op de zekerheid van zijn perfoon, en 't genot van zijne natuurlijke «■echten. 86 V. Wat is de vrijheid ? A. Vrijheid is het recht van den mensch om voor zijne behoudenis en geluk al leste mogen doen, het geen anderen in hunne rechten, niet Hoort,, 87 V. Hóe kan een mensch weeten, of het gene hij doet, anderen in hunne rechten zal (looren ? A. Door zich in hunne plaats te fteilen: — De natuurlijke regel der vrijheid is: doe „ aan een' ander' niet, 't gene gij niet wilt }1 dat u gefeftiede." 88 V.  EN PLIGTEN VAN DEN MENSCH. 2j S8 V.Wat verftaat gij door den eigendom? A, Eigendom is het recht dat ieder mensch heeft om te vorderen dat hij in het genot zijner bezittingen door niemand zal gclloord worden. 89 V Wat verftaat gij door bezittingen ? A. Door bezittingen verftaa ik alle goederen of voordeden , welke een mensch op eene wettige wijze, zonder verkorting van de rechten zijner medemenfchen, verkreegen heeft, 90 V. Maar hebt gij niet eezegd , dat alle menfchen een gelijk recht op de aarde, de zee enz., en alle derzelver voordbrenefeïen hebben ? S A, Alle menfchen hebben wel een gelijk recht op de aarde en alle derzei vér voordbrengfelen, doch alleen in zo verre dezelve ledig en onbebouwd ligt; want zodra een mensch eene zekere hoeveelheid gronds bebouwt, dan wordt deze grond z'ijn bijzondsr eigendom, om dat de vruchten van dit land een gevolg zijn van zijnen arbeid. — Om dezelfde reden verliest een mensch zijn recht op den akker, dien hij moedwillig verzuimt te bebouwen. 91 V. Wat noemt gij onderdrukking? A. Onderdrukking is iemands behoudenis of geluk verhinderen of in het genot van zijne natuurlijke rechten ftooren. — Tegenftand aan de onderdrukking te bieden Js derhalve een natuurlijk recht van den mensch , .dat uit zijne andere natuurlijke xechterj voordvioeit. B 3 29 V.  22 OVER DE NATUURLIJKE RECHTEN 92 V. Is het voor den mensch genoeg om gelukkig te zijn, dat hij deze natuurlijke rechten kent en uitoefent? A. Neen; hij moet om gelukkig te zijn de pligten, die uit deze rechten voordvloeijen , tevens vervullen. 93 V. Wat is een pligt? A: Pligt is de noodzaaklijkheid om te werken tot het einde dat men zich voorftelr. 94 V. Wat is het einde dat de mensch zich in zijne daaden voordek? A. Het doeleinde van alle bedrijven der menfchen, die in den Haat van orde zijn, is behoudenis en geluk. 95 V. Welke zijn de pligten die uit de natuurlijke rechten van den mensch voordvloeijen? A. Menslievendheid, rechtvaardigheid, weldaadigheid J edelmoedigheid en dankbaarheid? 96 V. Wat is de menschlievendheid? A. Menschlievendheid is een pligt, die ons verbindt tot eene hebbelijke getteldheid, om alle menfchen hunne natuurlijke rechten te laaten genieten en zo veel .goed te doen als in ons vermogen is — Menschlievendheid is de bron van alle gezellige deugden. 97 V- Is het ons belang dat wij menschlievend zijn? A Ja; 't is het belang van alle menfchen elkander lieftehebben : iemand , dien wij nooit gezien hebben , kan ons in duizend gevallen behouden en geluk aanbrengen. 98 V.  'EN PLIGTEN VAN DEN MENSCH. 2$ 98 V. Maar welk belang kan een mensch In Amlterdam aanzetten, om zijne medemen lc hen in China lieftehebben? A. Het algemeen belang des menschdoms vordert, dat alle menfchenhoe verre zij ook van elkander verwijderd zijn, zich in eene hebbelijke geiteldheid bevinden om eikander lieftehebben Iemand, die thands in Am ft er dam is, zou hierna in China kunnen komen en daar menschlievendheid kunnen noodig hebben. 99 V. Heeft de mensch het recht om van zijns gelijken menschlievendheid te vorderen? A. Ja; de regel der menschlievendheid is \ deze: Doe aan alle menfchen hetgene gij «,, zoudt willen, dat zij aan u deeden, in„ dien gij u in hunne omftandigheden be„ vond". 100 V. Wat is de rechtvaardigheid? A. Rechtvaardigheid is de pligt, die ons verbindt alle menfchen hunne natuurlijke rechten te Jaaten genieten, en hun in hec genot daarvan naar ons vermogen te handhaven. — Rechtvaardigheid is menschlievendheid , toegepast op de perfoonen ca bezittingen van onze medemenfehen. 101 V. Wat is weldaadigheid? A. Weldaadigheid is de pligt, die ons verbindt den onderdrukten of ongelukkigen bijteilaan tot het behoud van zijn perfoon ■of bezittingen; of tot het genot van zijne natuurlijke rechten. — De weldaadigheid B 4 i*  24 OVER DE NATUURLIJKE RECHTEN is menschlievendheid, toegepast op ons gedrag omtrent onze zwakke of onderdrukte mede menfchen. IC2 V.VVVat is edelmoedigheid? A Edelmoedigheid is de pligt, die ons verbindt, om een gedeelte van de uitoefening onzer rechten opteöfferen aan het welzijn van anderen. 103 V. Maar hebt gij niet gezegd, dat de mensch van zijne natuurlijke rechten niec kan afftaan? A. De mensch kan van zijne natuurlijke rechten niet afftaan; maar zijne eigen behoudenis en geluk, zowel als die van andere» kunaen hem verpligten , dezelve gedeeklijk en voor zekeren tijd niet uitteöefenen. 104 V. In welke gevallen is de' mensch dan verpligt edelmoedig te handelen? A. De mensch is verpligt edelmoedig te handelen, wanneer hij uit onkunde, dwaaling en zelfs in fommige gevallen uit boos. heid beleedigd en in zijne natuurlijke rechten verkort wordt. 105 V. Welk belang heeft de mensch om edelmoedig te handelen , wanneer hij uit onkunde of wanbegrip beleedigd wordt? A. Alle menfchen Haan bloot voor dwaaling, Hij, die heden eene beleediging ontvangt, kan morgen zijnen medemensen uit onkunde of misverftand beleedigen ; 't is daarom onze pligt toegeevend en edelmoedig te zijn omtrent anderen, op dat wij ook toegeevendheid en edelmoedigheid mogen on%  EN PLIGTEN VANDEN MENSCH. 2£ ondervinden, wanneer wij dezelve noodig hebben. ïq6 V Maar welk belang kan de mensch hebben om edelmoedig te handelen omtrent de zulken, die hem uit boosheid beleedigen. A Indien hij\ die ons beleedigt, geen verharde booswigt is , die eene hebbelijke geneigdheid heeft om kwaad te doen , dan is eene edelmoedige behandeling het best gefchjkt, om hem van zijne beleedigingen te doen afftaan. — Edelmoedigheid is menschlievendheid, toegepast op ons gedrag je* gens onze.vijatiden. 107 V, is de mensch dan niet verpligt zijne'natuurlijke rechten te handhaven? A. Ja; de mensch is verpligt zijne natuurlijke rechten tegen allen aanval te beveiligen en te verdeedigen: maar het ftaac hem om de reeds gemelde redenen niet vrij geweldige middelen te gebruiken, voor dat hij zeker weet dat alle edelmoedige opöffering volftrekt vruchtloos is, 1Ó8 V, Mag de mensch zich dan niet wreeken? A* De mensch is verpligt zijne rechten ten koste van zijnen vijand te verdeedigen, tot zo lange deze buiten ftaat is hem meer nadeel toetebrengen $ doch alle verdere wraak is nutloos en ftrijdig tegen de mensen* lievendheid. '# 109 V. Wat is dankbaarheid? A. Dankbaarheid is een gevoel van liefde en hoogachting , 't welk wij verpligt Ij 5 Z'JQ  *tf ÓVER DE NATUURLIJKE RECHTEN ENZ, zijn te betonnen aan onze weldoeners. Dankbaarheid is eene vermeerderde maate van menschlievendheid, toegepasio^ons gedrag omtrent onze weldoeners. V. HOOFDSTUK. Over de Maatfchappij in 't gemeen. L1? V*AAT GEMEEN. maatfchappij verftaa ik, dat de mensch af- I Iaat de zodanige van zijne rechten zeifin 1 perfoon uitteöefenen , welker uitoefening ] hij aan de geheele maatfchappij , bij het i maatfchappelijk verdrag heeft afgedaan. 126 V. Maar hebt gij niet gezegd, dat de mensch nimmer afftand kan doen van zijde natuurlijke rechten? A. De mensch kan zijne natuurlijke rechten zelve , nimmer afftaan, maar hij kan de uitoefening van een gedeelte derzeive aan de maatfchappij overiaaten, ter meerdere verzekering van zijne behoudenis en geluk. 127 V. Verliest de mensch daardoor niet : .gedeeltelijk het genot van zijne natuurlijke rechten ? A. Neen; door een gedeelte van de uitoefening zijner rechten aan de maatfchappij overtelaaten, verzekert ieder lid van dezelve het duurzaam genot dezer rechten voor zichzelve. 128 V. Kunt gij dit niet nader oohelderen ? A. Ja ; de mensch heeft op zichzelve geene Jcragt of behendigheid genoeg om zijne natuurlijke rechten altijd en overal te handhaven en uitteöefenen, en dus te gemeten : hij is niet in ftaat zich tegen alle toevallen, of tegen alle aanranding van zijne'rechten, te verzekeren of te verdeedigen: hij is derhalve op zichzelve noch veilig, noch vrij, noch gelukkig ; door zich ia dc maatfchappij te begeeven, verzekert hij  OVER DE MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN. 32 hij zijne veiligheid en vrijheid,en vermeerdert zijn geluk. 129 V. Kan eene maatfchappij de rechten, welke zij op haare leden heeft, ook verliezen? A. Ja ; eene maatfchappij welke haarcn leden het bedoelde geluk niet verfchaft, verliest haare rechten op deÉelven. 130 V. Heeft dan elk lid ook rechten op de maatfchsppij ? A. De maatfchappij heeft geene rechten op haare leden, dan door het aantal en de natuur der voordeden, die zij hun doet genieten: aldus heeft ieder lid van de maatfchappij recht om van haar te vorderen, dat zij hem gelukkiger maake, dan hij zonder haar zijn zoude. 131 V. Zijn dan de rechten der maat* fchappij en die van haare leden wederkee» rig en voorwaardelijk ? A. Ja; de maatfchappij heeft geene rechten op haare leden, dan voor zo verre zif dezelven gelukkiger maakt, en ds leden hebben geen recht op de maatfchappij, dan voor 'zo ver zij tot het bedoelde oogmerk medewerken.—Men noemt dit het maatfetiapli jfc, verdrag, 132 V, Wat ver (laat gij dan door heö maatfehaplijk verdrag P A. Door het maatfehaplijk verdrag verflaa ik de noodzaaklijke voorwaarden , onder welke de maatfchappij en haare gezaamlijke leden zich onderling wederzijdsch verbinden', om vcïêerjigd te arbeiden voor hec ai-  3& OVER DE MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN. algemeen geluk. — Het maatfehaplijk ver- | drag is dus hec ganfche beloop der rechten i en pligten van de maatfchappij en die van haare leden. 133 V. Maar indien de natuurlijke flaat van den mensch een Haat van maatfchappij is, hoe kan daarbij dan een wéderzijdsch verbindend verdrag plaats hebben? A. Dit verdrag is even zo natuurlijk als de (laat der maatfchappij zelve; het is een natuurlijk en noodzaaklijk gevolg van 's menfchen gefreldheid , zijne behoeften ,'belaa-gen^kragten en neigingen. Met één woord: zonder een voorönderdeld maatfehaplijk verdrag zcu de maatfchappij zelf niet" beitaan kunnen;en dewijl de'maatfchappij beIhat, beftaat 'er dus ook wel degelijk can maatfehaplijk verdrag. 144 V. Waarïn beftaan de pligten of voorwaarden * waartoe het maatfehaplijk verdrag de maatfchappij en haare leden wéderzijdsch verbindt? A. lader lid van de maatfchappij verbindt zich om zijne medeleden naar zijn vermogen te helpen, te behouden, te verdeödigen en gelukkig te maaien , op voorwaarde, dat dezelve hem wederöm zullen helpen , befchermea , en de r-oodzaaklijke middelen tot zijn geluk verfc haffen. 135 V. Maar wanneer de maatfchappij aan het bedoelde oogmerk'niet beand woord t, en dus haare rechten op de leden verliest ? A. De mensch is natuurlijk gerechtigd eene  OVER DE MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN. 33 eene maatfchappij te verlaaten, die haare verbindtenisfen omtrent hem niet vervult. 136 V. Kan de algemeene menschlijke maatfchappij haare rechten op iemand van haare leden ook verliezen ? A. De algemeene menschlijke maatfchappij kan nimmer haare rechten op haare leden, dat is op alle menfchen noch op iemand van dezelve verliezen, omdat zij nooit nalaat aan de behoudenis en 't geluk van allen, en dus ook van ieder in 't bijzonder bevoorderlijk te zijn. 137 V. Maar indien de algemeene menschlijke maatfchappij aan het geluk van ieder mensch op zichzelf bevoorderlijk is, hoe komt het dan dat 'er zo veele ongelukkige menfchen in de wereld zijn ? A. Daar zijn zeer veele menfchen in de wereld, die, of door hun eigen toedoen, of door bijzondere perfoonen , of door bij» zondere maatfchappijen ongelukkig gemaakt worden; doch dit is nimmer een gevolg van het beltaan of de inrichting der algemeene menschlijke maatfchappij, maar van de handelwijze der genen,die den ongelukkigen verhinderen, de voordeden der algemeens maatfchappij te genieten. 138 V. Wat moeten dan zulke menfchen doen, die, of door bijzondere perfoonen, of door bijzondere maatfchappijen ongelukkig gemaakt , en van hunne natuurlijke rechten beroofd worden? A. Menfchen , die door eenige maatfchappij of bijzonder perfoon van hunne natuurC lij-  $4 OVER DE MAATSCHAPPIJ IN »T GEMEEN* . lijke rechten beroofd en dus ongelukkig ge* maakt worden , hebben het recht en zijn verpligt, alle mogelijke middelen bij de hand te ncemen, om, zelfs door het volllagen verderf van hunne onderdrukkers en met het uiterst gevaar van hun eigen leven, zich in hunne natuurlijke rechten te herftellen.— Tegenltand aan de onderdrukking is een na» tuurlijk recht van den mensch. 139 V. Maar indien alle poogingen, om sich in zijne natuurlijke rechten te herfteK Jen vruchtloos afloopen, mag de mensch zich dan niet ontilaan van een leven, dat hem volltrekt ongelukkig maakt? A; De mensch is in den volftrektften zin geen onaf hanglijk bezitter van zijn ei. gen leven. Hij heeft zichzelf niet voorde-eb ragt;. de algemeene menschlijke maatfchappij , de zucht naar behoudenis en geluk die in zijn binnenlte fpreekt, eifchendat hij een leven bewaare, waarop de alge* meene maatfchappij zowel als hij zelf billijk recht heeft. Het leven is een goed, dat de mensch van zijnen Schepper te leen heeft, en hij behoort aan Deszeifs wijsheid; en goedheid overtelaaten*zijne rampen, in dit leven te verzachten of in een volgend leven door verdubbelde genietingen te vergoeden. — De mensch , die zichzelf van 't leven berooft is niet in een ftaat van orde3. dewijl hij tegen zichzelf woedt, en men kan hem dus niet anders dan voor krankzinnig houden. 140 V. Welke zijn dan de pligten, waar¬ aan  OVER DE MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN. 3 ƒ aan de mensen ten opzichte van zich zelve onderworpen is f A. De mensch is voor zichzelve verpligt alles aantewenden om zijne verftandige ea zinnelijke vermogens geftadig te oefenen, zijne driften te maatigen, zijne vermaaken trittekiezen en daarmede fpaarzaam te zijn, zijn lighaamlijk geftcl in gezondheid en orde te bewaaren , en alles te vermijden wat hetzelve in gevaar zou kunnen brengen, — Met één woord alles te doen wat mogelijk is voor zijne behoudenis, zijne volmaaking en zijn geluk. — De pligten van den mensch, ten opzichte van ziGhzelve, bepaalen zich dus voornaamlijk tot werkzaamheid » voorzichtigheid, maatigheid en kuischheid. 141 V. Wat verftaat gij door werkzaam* heid? A. Ik verftaa door werkzaamheid de herhaalde en duurzaame poogingen, welke de mensch verpligt is aantewenden, om nuttig te zijn aan zichzelve en aan anderen. 142 V. Wat is de voorzichtigheid? A. De voorzichtigheid is de pligt die den mensch verbindt, nauwkeurig waarteneemen en te overweegen, eer hij werkt. 143 V. Wat is de maatigheid? A. Maatigheid is een pligt om onze. werkzaamheden en vermaaken zodanig in te richten'als het meest overeenkomt met ons waar geluk. 144 V. Wat is kuischheid ? A. Kuischheid is maatigheid, toegepast Ca op  $6 OVER DE MAATSCflAPPJJ IN 'T GEMEEN op de voordteeliog van het menschlfcSr geflacht. 145 V. Welke is de natuurlijke ftaat van den mensch? A. De natuurlijke ftaat van den mensch is eene maatfchappij;, vvaarïn alle de leden gelijkelijk genot'hebben van hunne natuurlijke rechten, en de daar uit voordvloeijen. de pligten eenpaarig vervullen , zonder anders dan door de noodzaaklijkheid en goede diensten aan elkander verbonden of afhanglijk te zijn.: 146 V. Waaruit befiuit gij dat dit de natuurlijke ftaat van den mensch is ? A. Dewijl deze ftaat het nauwkeurigst overëenftemt met de natuur van den mensch, zijne behoeften en belangen, kortom met zijn waar geluk, zo beftuit ik daaruit, dat dit de natuurlijke ftaat van den mensch is, waartoe zijn Schepper hem beftemd heeft-, 147 V. Wordt de mensch nog wel in dezen natuurftaat op aarde gevonden? A. Hoewel het verderf in de menschlijke maatfchappij overal in verfchillende maate is doorgedrongen, vindt men nogthands eenige weinige volken, die, om zo te fpreeken, nog in de kindschheid der maatfehappijè leeven, en aan onze bepaaling van den natuurlijken ftaat des menfchen al zeer nabij komen. 148 V. Waaruit is het verderf der menschlijke maatfchappij voornaamlijk ontftaan? A, De menschlijke maat/chappij is bedorven^  OVER DE MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN. %f ven , doordien de menfchen hunne rechten miskend en verwaarloosd ,en hunne pligten verzuimd hebben. 149 V. Hoe wordt dit bederf best tegengegaan ? 'A. Wanneer de menfchen hunne natuurlijke rechten en pligten kennen, deeerfte herneemen en de laatfte betrachten, dan wordt natuurlijk de maatfchappij verbeterd en het bederf geweerd. 150 V. Jn welken kring kan elk mensch met de meeste vrucht werkzaam zijn ter Verbetering der maatfchappij ? A. Elk mensch kan door op zichzelf en op zijne medemenfehen, die met hem eene huislijke maatfchappij uitmaaken, te werken, met vrucht arbeiden aan de verbetering van de grootere maatfchappijen, waarvan hij een Lid is. V I. HOOFDSTUK. Over de Huislijke Maatfclmppij'.ena 151 VRAA^.X^at is het huwelijk? Anoavoord. Eene door éénen manen ééne vrouw aangegaane huislijke maatfchappij , om elkander onderlinge liefde te bewijzen, famen kinderen te fèelen, dezelven ©p te voeden en te onderwijzen, en elkander op alle mogelijke wijze hulp enbijftand te verleenen -k mee óén woord, om elkanC 3 der  3& OVER DE HUISLIJKE MAATSCHAPPIJEN. «3er door hunne wederzijdfche liefde gelukkig te maaken. 152 V. Mag de man niet meer dan ééne ■vrouw, en de vrouw niet meer dan éénen man te gelijk hebben? A. Hoewel 'er volken gevonden worden, onder welke de veelwijverij geöorlofd en zelfs gewettigd is, ftrijdt zij nogthands tegen het oogmerk des huwelijks, dewijl zij de liefde verdeelt, jaloerschheid verwekt, en de voordplanting van het menschlijk geflacht verhindert. 153 V. Wat is jaloerschheid? A. De jaloerschaeid is eene hevige drift van den mensch, beftaande uit eene mengeling van liefde tot iemand , en droefheid dat men zijne wederliefde niet geniet, maar een ander; welke laatftc dan ook het voorwerp van den haat des jaloerfchen is; ja fomtijds is één en dezelfde perlbon beurtlings het voorwerp van zijne heviglte liefde en bitterden haat. — De jaloerschheid is dus eene zeer gevaarlijke drift, die bijna altoos droevige gevolgen na zich fleept. 154 V. Wat is dan de huwelijksliefde? A. Huwelijksliefde is de hooglre maate van menschlijke genegenheid ;0 zij is de begeerte om zo nauw als mogelijk is met het beminde voorwerp verëenigd te wezen, en hetzelve alleen en onverdeeld te bezitten. 155 V. Is deze liefde belangloos? A. De mensch doet nimmer iets zonder oogmerk of belang; doch in de waareliefde is de perfoon zelve, geheel afgezonderd van  ©VER DE HUISLIJKE MAATSCHAPPIJEN. •van de omftandigheden, waarin deze zich bevindt, het voorwerp onzer begeerte. 156 V. Mag de mensch nogthands bij ïhet aangaan van een huwelijk, de verbetering zijner uiterlijke omftandigheden niet in 't oog houden? A. De mensch mag niet alleen, maar hij is zelfs verpligt de verbetering van zijnen tocftand doorgaands in 't oog te houden ; hij moet, indien hij door 't huwelijk zijn waar geluk beoogt, zich wachten van dezen gewigtigen flap, alleen op 't geleide •pener blinde en fomtijds voorbijgaande drift te doen; maar hij handelt aan den anderen kant veiachtlijk, valsch en onbeftaanbaar tmet zijn eigen geluk, indien hij, om an'dere oogmerken te bereiken, eene liefde voorwendt, die hij niet gevoelt. 157 V. Hebben dan de echtgenooten wéderzijdsch recht op elkanders liefde? A. Ja; de wederzijdfche liefde der echt» genooten is eigenlijk de waare band des huwelijks; zonder liefde is hunne verëeniging een loutere famenwooning en geen 'huwelijk. 158 V. Dit zo zijnde, welke zijn dan de pligten der echtgenooten? A. Elkander wederzijdfche liefde te bewijzen, te helpen, vooral in de opvoeding der kinderen, alles te doen wat hunne vereeniging kan bevestigen, en alles te ont* wijken, wat dezelve zou kunnen losmaaken of verbreeken, voornaamlijk de ontrouw. C 4 159  40 OVER DE HUISLIJKE MAATSCHAPPIJEN. 159 V. Waarom zijn de echtgenooten zo zeer verpligt zich voor ontrouw te wachten ? A. De ontrouw is het verderflijkst middel , om de liefde en eendragt der echtgenooten te verltooren en hen dus ongelukkig te maaken. 160 V. Maar zo de ontrouw onbekend is? A. Hoe onbekend de ontrouw ook moge wezen, is zij nogthands een zeer groot fcwaad, dewijl zij den band der liefde verfcheurt, ten minften in het hart van één der echtgenooten, die, om zijne misdaad te bedekken, genoodzaakt is gevoelens voor« tewenden, die hij niet heeft, en waarin , liet zeer moeijelijk is iemand te bedriegen. De ontrouw is daarbij eene val- febe onrechtvaardigheid, dewijl zij een der echtgenooten van zijne wettige rechten berooft. 161 V. Is 'er eenig natuurlijk onderfcheid tusfehen de pligten van den man en de vrouw ? A. Hoewel de zeden der volken in dit opzicht verfchillen, zo maakt nogthands het natuurlijk onderfcheid tusfehen dekragten en bekwaamheden der echtgenooten, ook eenig onderfcheid in hunne wederzijdfche pligten. — Aldus is de man, uithoofde van zijne meerdere kragten verpligt het zwaarfte deel van den arbeid te verrichten,, zijne vrouw te befchermen en met zijn verband voortelichtcn. — De vrouw zwakker, te-  OVER DE HUISLIJKE MAATSCHAPPIJEN. 4I ;tederer en aandoenlijker van aarc zijnde, is daarom verpligt de kinderen in de vroegüe jeugd optevoeden, en zich met de inwendige huislijke zorgen te belasten. 162 V. Is het geöorlofd, dat de eehegeDooten , wanneer zij in hun huwelijk het gehoopte geluk niet vinden, zich van elkander icheiden ? A. De rede kan niet goedkeuren dat de menfchen eene verbindtenis voor al kan leven doen beflaan, welke' de ondervinding hun toont eene altijdvloeijende bron te wezen van ongeluk en fmert. J63 V. Wat volgt hieruit? A Hieruit volgt i.) dat de echtfeheiding geöorlofd is, doch alleen in gevallen van de uiterftenoodzaaklijkbeid , wanneer naamiijk eene of wel de beide verbonden partijen door hun huwelijk voltlrekt ongelukkig gemaakt worden ; 2) dat het ons noodzaaklijk belang is , bij het aangaan van een huwelijk, voorzichtig en met oordeel te werk te gaan, dewijl hetzelve ons ten uiterflen ongelukkig kan maakèH. 164 V. Hebt gij niet gezegd, dat een voornaam oogmerk des huwelijks beitond in kinderen voord te teelen ? A. Ja; de voordplanting van zijn gedacht is eene behoefte voor den mensch, de natuur heeft de neiging daartoe hem ingeplant, het ftreelendst zinnelijk vermaak daaraan gehecht, en de mensch bcvoordert 'er zijn geluk door. 205 V. Worden de rechten en pligten C 5 der  4B OVER DE HUISLIJKE MAATSCHAPPIJEN. der echtgenooten niet uitgebreider, zodra zij kinderen hebben? A. Ja; de echtgenooten verkrijgen zodra zij kinderen hebben, op dezelve de rechten van ouderen, en zij worden tevens onderworpen aan de daaraan verbondene pligten. 166 V. Waaiïn berfoan de rechten der ouderen ? A. De ouders hebben recht om van hunne kinderen liefde en gehoorzaamheid te -vorderen, dewijl niemand den kinderen nuttiger en noodzaaklijker is dan hunne ouders, 191 V. Welke zijn de pligten der genen die gediend worden ? A. Menfchen, die andere menfchen in hunnen dienst hebben, zijn even zo zeer al» de genen die hun dienen, verpligt de voorwaarden des verdrags van hunnen kant nauw. keurig te vervullen, hunnen dienstboden gelegenheid te geeven om hun verftand eü hart te verbeteren j en dezelven, doot eene minzaame en zachte behandeling» fchadeloos te ftellen voor dat gedeelte hunner vrijheid, 't welk zij aan 't gelufe der genen, die zij dienen, zo wel als aam hun eigen geluk, opófferen. — Het waar belang van hun* die gediend worden, zö wel als de menschlievendheid vorderen dit.. VII. HOOFDSTUK. Over de Burgerlijke Maatfchappij in 't gemeen* X9i vraag.'V^aaruit beftaat de bat* gerlijke maatfchappij? Antwoord. Eene burgerlijke maatD & fchap-  52 OVER DE BURGERLIJICE fchappij is famengefteld uit verfcheideii huislijke maatfchappijen , die met elkander algemeene belangen hebben, welke op dezelfde wijze en naar dezelfde wetten gehandhaafd worden. 193 V. Is het menschdom niet in veeb burgerlijke maatfchappijën verdeeld? A, Ja; iedere natie vormt eene bijzondere burgerlijke maatfchappij, en in dezelve maaken de inwooners van elke (lad of diftrict wederom kleinere burgerlijke maatfchappijën uit, wier bijzondere plaatslijke belangen onderworpen zijn aan het groot nationaal belang. 19.1 V. Wat verftaat gij door plaatslijke belangen, en wat is het groot of algemeen nationaal belang? A. Door plaatslijke belangen verftaa ik alles, wat de behoudenis en 't geluk eener kleinere bijzondere burgerlijke maatfchappij-, en van derzelver leden, die te gelijk leden zijn van eene groote algemeene nationaale maatfchappij, in 't bijzonder vordert; het groot of algemeen nationaal belang is alles, wat tot de behoudenis en 't geluk der geheele nationaale maatfchappij, alle derzelverle* den famen genomen , verëischt wcrdt. 195 V. Waarom zegt gij dat de bijzondere plaatslijke belangen onderworpen zijn aan het algemeen nationaal belang? A. Het geheel is meer dan een gedeelte; een geheel volk is meerder dan dè inwoo cers'van eene enkele ftad of diftricl■; dè behoudenis en 'c geluk van allen, die de al-  MAATSCHAPPIJ IN'T GEMEEN. 53 algemeene' nationaale maatfchappij uitmaaten, is dus van grooter aangelegenheid dan dat van eenige haarer leden in 't bijzonder. De rede keurt goed, dat de mensch een gedeel tej van zijn bijzonder belang opoffert aan hetalgemeen geluk van allen, waaraan zijn geluk verbonden is, en het oogmerk der hurgerlijke maatfchappij vordert dit. 196 V. Kunt gij dit door voorbeelden ophelderen ? A. Ja; het belang van de ftad Amfterdam is een bijzonder plaatshjk belang; in zo verre nu dit plaatslijk belang mogt ftrijden met de algemeene belangen van alle de burgeren der Bataaffche Republiek, waarvan de Amfterdamfche burgers tevens leden zijn, moet dit plaatslijk belang dier ftad wijken, voor het algemeen belang der ge* heeie Republiek, omdat het bijzonder geJuk der ftad verbonden is aan het algemeen geluk der Republiek , en omdat Amfterdam, hoe aanzienlijk ook, op zichzelf minder is dan de geheele Republiek. 197 Wat is het oogmerk der burgerlijke maatfchappij ? A. Het oogmerk der burgerlijke maatfchappij is geen ander, dan de behoudenis en 't geluk van alle haare leden, door dezelven allen onder 't gezag van dezelfde wetten te brengen, en dus bij hunne oirJpronghjke gelijkheid te bewaaren, en de zwakken en goeden tegen 't geweld der magtigen en boozen te beveiligen en te verdeedigen. E> 3 19B  OVER DE BURGERLIJKE 198 V. Is dan de natuurlijke maatfchappij waarvan wij voorheen gefprokken hebben , niet genoegzaam voor de behoudenis en 't geluk haarer leden ? A. De natuurlijke maatfchappij zou genoegzaam wezen voor 's menfchen geluk, indien het menschdom in een' volmaakten itaat van onfchuld leefde: dan, daar het verderf onder de menfchen algemeen is doorgedrongen, zo is eene nauwer verbindtenis noodzaaklijk geworden , om de menfchen bij hunne onderlinge gelijkheid te handhaven. 199 V. Kunt gij geen denkbeeld geeven van den oirfprong der burgerlijke maatfchappij? ... A. De natuurlijke maatfchappij is burgerlijk geworden, zodra derzelver leden het noodig vonuen, zich aan 't gezag van algemeene wetten te onderwerpen, en dit gezag door belooningen en ftrafTen ftaande te liouden, ten einde de menfchen bij hunne onderlinge gelijkheid te bewaaren. 200 V. Waardoor liep de onderlinge gelijkheid der menfchen gevaar van verloorea ce gaan ? . A. Hoewel alle menfchen gelijk geboren worden, blijven zij nogthands niet gelijk in magt en bezittingen, zo omdat zij in natuurlijke vermogens van elkander verfchilJen, als omdat zij zich In zeer onderfcheiden betrekkingen en omftandügheden geplaatst vinden, waardoor de eene mensen weel meer magt en bezittingen verkrijgt dan de  MAATSCHAPPIJ IN'T GEMEEN. $$ de ander, en dus in ftaat gefield wordt om zijnen evenmensen het genot van deszeifs rnatuurlijke rechten te ontneemen ,i en daardoor de zedelijke gelijkheid , dat is de gelijkheid in rechten en pligten te doen verboren gaan. 201 V. Waarin is dan de burgerlijke maatfchappij onderfcheiden van de natuurlijke maatfchappij? A. De natuurlijke maatfchappij vordert onder haare leden, eene genoegzaam eenpaarige gelijkheid in magt en bezittingen, en zelfs in natuurlijke vermogens; de burigerlijke maatfchappij integendeel verëenigt zwakken en iterken , rijken en armen, wijzen en dwaazen. De natuurlijke maatfchappij wordt geregeerd alleen door goede zeden; de burgerlijke door goede wetten.— De natuurlijke maatfchappij wordt ontbonden, zodra de magtigen en boozen den •zwakken en goeden onderdrukken; de burgerlijke maatfchappij integendeel befchermt den goeden en zwakken, en beteugelt den magtigen en boozen door 't gezag der wet. 20z V. Van waar verkrijgt de burgerlijke maatfchappij het vermogen, om haar oog. merk te bereiken ? A. De burgerlijke maatfchappij verëenigt alle de bijzondere vermogens haarer leden, tot eene algemeene kragt, werkzaam voor de behoudenis en 't geluk van allen. 203 V.Is dan de burgerlijke maatfchappij geene inftelling van zalken,die alleen hunBe eigen grootheid en gezag bedoelden 9 D 4 co  5 OVER DE B U R G E R L IJ K E en daarom hunne medemenfchen van zich afhanglijk maakten? A. Niemand kan zijne medemenfchen van zich afhanglijk maaken, dan door hun zodanige voordeden te doen genieten, welke zij buiten deze afhanglijkheid niet verkrijgen kunnen, en die het verlies hunner na* tuurlijke vrijheid vergoeden; al onderftelt men dus, dat de eerfteoprichters der burgerlijke maatfchappij hunne eigen grootheid'beüoelden ,dan konden zij echter dit oogmerk niet verkrijgen, dan door middel van verdrag en het aanbieden van voordeden. 204 V, Doet dan de mansch geen' afftand van zijne natuurlijke rechten, door zich in de burgerlijke maatfchappij te begeeven, en zijnen wil aan de wet te onderwerpen 9 A. De mensch onderwerpt in de burgerlijke maatfchappij zijnen bijzonderen wil aan de wetten, dat is aan den algemeenen wil van allen , met welken zijne behoudenis en geluk verbonden is, alleen óm daardoor zijne natuurlijke rechren te verzekeren en te genieten; hij doet derhalve vooreen gedeelte afftand van zijne natuurlijke vrijheid» en offert een gedeelte van zijn' bijzonderen eigendom op aan het algemeen welzijn, om daardoor het overig gedeelte ongeftoord te kunnen genietenden tegen alle onderdrukking befchermd te worden. 205 V. Waarom kan de mensch de uitoefening van zijne natuurlijke rechten gedeeltlijk aan de burgerlijke maatfchappij afftaan? A» De  MAATSCHAPPIJ IN 'T GEMEEN, $f A, De rede keurt deze vrijwillige bepaaJing van 's menfchen natuurlijke vrijheid , en den gedecklijken afftand van zijnen eigendom goed, omdat zij voor allen gelijk is, en noodzaaklijk voor de behoudenis en ■t geluk van alle de leden der burgerlijke maatfchappije in 't gemeen, en van elk lid in 't bijzonder. 206 V. In hoe verre kan de mensch de uiiöefenirg ;van zijne natuurlijke rechten aan de burgerlijke maatfchappij afftaan ? A. De mensch onderwerpt in de burgerlijke maatfchappij zijnen wil aan den algemeenen wil, en ftaat een gedeelte van zijnen eigendom aan de maatfchappij af, in zo verre als tot de behoudenis en 't geluk van allen, en dus ook van hem zelve, voljlrekt noodzaaklijk is; voor 't overige blijft hij zo vrij als te vooren: dewijl de maatfchappij over zijn perfoon en goederen niet verder befchikken kan, dan haar oogmerk noodzaaklijk vordert. 207 V. Waaruit wordt de algemeene wil der maatfchappij gekend? A. De wetten zijn de uitdrukking van den algemeenen wil der maatfchappije. 208 V, Wat zijn wetten? A Wetten zijn regelen van 't gedrag, 't welk de. maatfchappij oordeelt en eiscbt dat haare leden zullen houden, tot behoudenis en 't geluk van allen. 209 V. Wie maakt de wetten voor d« burgerlijke maatfchappij? A. De wetgeevende magt de hoogfïe D 5 magt  5$ OVER DE BURGERLIJKE magt in de maatfchappij zijnde, zo heeft ^iemand het recht om wetten voor haar te maaken , dan zij zelf, of de zodanigen onder haare leden, aan welken zij deze magt verleend heeft. 210 V. E5erust dan de wetgeevende magt oirfprongiijk en onvervreemdbaar in den boezem der maatfchappij zelve? A. Ja; alle magt die in de maatfchappij wordt uitgeöcfend, berust in den boezem der maatfchappij zelve; zij kan de uitoefening van dezelve magt aan eenigen haarer leden epdraagen, en wcêr terug neemen, wanneer zij zulks noodzaaklijk oordeelt. 2ii. V. Kan dan de wetgeevende of uitvoerende magt geen wettig en erfelijk eigendom van ééi en of eenige bijzondere le* den der maatfehappije zijn ? A. Neen; indien iemand in de maatfchappij van zichzelve eenige magt over de ande. re leden der maatfchappij konde uitöefeDen, zonder dat zulks aan hem door den algemeenen wil was opgedraagen, dan zou zo iemand in ftaat zijn zijne medeburgers ite onderdrukken , en derhalve zou de maatfchappij het oogmerk haarer inftelling misfen, naamlijk de bewaaringen handhaving der onderlinge gelijkheid in rechten en pligten. De oppermagt of Jouverainiteit berust alleen en onverdeeld ia degeheelemaatfchap* pij en geen gedeelte, of eenige van haare •leden kan zich dezelve aanmaatigen. 212 V. Maar indien de maatfchappij met «ichzelf oneens is, dat is, indiende leden 013-  R>;\ ' "—... , ., ■ bouw, geen koophandel — in.één woord, geen deugd , geen geluk. De tweedragt verfcheurt het vaderland, en geeft het te» prooije aan overweldigers en tyrannen. 251 V. Zijn alle misdaaden ih de burgerj Jijke maatfchappij even ftrafbaar? A. Neen: hoe fchadelijker de misdaaden voor den.Staat zijn, des te draf haarer zijn dezelve in de burgerlijke maatfchappij. — Op dezelve wijze behoort ook de deugd vergolden te worden, naar maate van het nut dat zij den Staat aanbrengt. 252 V. Wat verflaat gij door deugd, en wat is ondeugd?, A. Deugd is eene hebbelijke geneigdheid om goed te doen en algemeen nuttig ta zijn, — Ondeugd is eene hebbelijke geneigdheid om kwaad te doen en te be« fchadigen.  Over de verfchillende Staatsgejleltenisfen. 253 Vr a a c^ü^orden de algemeene belangen der burgerlijke maatfchappij in al* Ie landen op dezelfde wijze waargenomen? Andwoörd. Neen; de Staatsgeileltenisfen of regeeringsvormen der onderfcheidene burgermaatfchappijen zijn zeer ver*, fchillende. 254 V. Welke zijn de voornaamfte foor. ten van Staatsinrichtingen en Regeeringsvormen ? A. Men kan dezelve verdeelen in fes hoofd foor ten, naamlijk: 1. de Theocratie of Godsregeering; 2. de Monarchie , of Aileenheerfching; 3, de Arifiocratie of regcering van weinigen; 4. de Democratie, of loutere Volksregeering; 5, de gemengde Regeeringsvormen, en 6. Republieken, of Gemeenebc stregeeringen. 255 V, Wat verftaat gij door Theocratie? A, Door Theocratie verftaat men eene ïlegeerïngsvorm,waarin God zelf voorön derfielt wordt.de Opperheer en Regeerer des Volks te wezen, waaruit volgt, dat het zelve onder zodanige regeeringsvorm eene volÜagen en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te bewijzen genoodzaakt is. 256. V. Is 'er ergens eene burgerlijke maatfchappij op aarde, welker algemeene be- IX. HOOFDSTUK.  OVER DE VERSCHILL. STAATS GESTELTENISS. 7$ belangen in de daad door God zelf in 't biizonder gehandhaafd worden? A Geloofwaardige berichten verzekeren ons, dat het Opperwezen, in de vroegfte tijden des menschdoms, op den geest van fommige Vnlksbeftierers-, ten beste der menfchen, in 't bijzonder gewerkt heeft, en dat vooral de Israëlleren verfcheidea eeuwen lang onder deszeifs bijzonder opzicht zijn beftierd geworden: maar het is aan den anderen kant zeker,dat zulks reeds voor meer dan duizend jaaren heeft opgehouden, en dat de meesten der genen, die voorgaven, dat zij de wetten, welke zij aan 't volk voorhielden , van God zelf ontvangen hadden, in de daad bedriegers waren , die zulks alleen voorwendden, om hefc volk te misleiden, en hunne oogmerken te bereiken. 257 V. Welke oogmerken konden toch} zulke godlooze bedriegers hebben? A. De oogmerken der zodanigen warén* fomtijds gedeeltelijk goed en onberispelijk* hoe zeer het middel, waarvan zij zich bedienden , onze hoogde verontwaardiging verdient, en door de goedheid en nuttig-heid hunner oogmerken zelve nooit ver* ontfchuldigd kan worden. De mensch is inden ftaat der wildheid ten uiterften bij-' geloovig, en veele zodanige wetgeevers bedienden zich van dit bijgeloof, om hen tot raaatfchaplijke orde te brengen, en veiligheid en recht intevoeren , daar voorheen niets, dan onderdrukking en geweld plaatshad-  #C* OVER DE VERSCHILLENDE hadden. — Voords bedoelden zij zekerlijk veelal hunne eigen grootheid en roem. 258 V. Maar welke reden kan toch voor. onderfteld worden, waarom hec Opperwezen eenig-bijzonder opzicht over het burgerlijk beftier van ïommige volken, en bijzonder vooral over dat der Israëileren i zou gt* had hebben? A. Dwingelandij en bijgeloof zijn even na met elkander vermaagfchapc, en even verwoestend voor het menschdom, als de pest en de honger. De Godheid heeft derhalve met haare nederlaating tot de menschlijke zwakheid, het weldaadig oogmerk kunnen hebben , om het denkbeeld van Gods éénheid, gröotheid cn goedheid te bewaaren , en het volk voor eene volkomen fiaavernij te behoeden; en dat Zij deze oogmerken ten opzichte der Israëlleren zekerlijk gehad heeft, bewijzen de Godsdienftige en burgerlijke wetten aan dit volk gegeeven, nog heden, daar dezelve, door de' bijzondere zorge der Voorzienigheid^ onder ons bewaard gebleeven zijn. 259 V. Dewijl 'er dan tegenwoordig geene waare Godsregeering meer plaats heeft: zo is de vraag , welken -invloed heeft de valfche of voorgewende Theocratie op het geluk der volken ? A Daar de voorgewende Theocratie zich van het bijgeloof des volks, zonder eenige vrees van wederfproken te worden, bedie¬ nen kan: zo drukt zij hetzelve met een ijzeren fepter, en verhindert allen voordgang in  STA ATS GESTELTENISSEN. Et in verlichting, befchaaving, kunsten en weeténfchappen, ja zelfs in deugd; zij is derhalve ten hoogde fchadelijk en fchande* lijk voor het menschdorm 259 V. Is toch de vrees voor de onmiddelijke Itraffen der Godheid geen gefchikt middel om tyrannen van gruweidaaden te weêrhouden ? A. Het kan wel zijn dat de Priesterlijke Hiërarchie zich fomtijds ten beste des volks van dit middel bediend , en door eenen tyran met Gods onmiddelijke wraak te bedreigen , hem belet heeft al het kwaade te doen, dat hij anders wel zcu hebben kunnen döen: maar voor 't overige is alle vermenging van kerkelijke en burgerlijke zaaken ten uiterften nadeelig voor den Godsdienst en den Staat beide» dewijl de bedienaars van den Godsdienst daardoor gelegenheid krijgen denzelven aardsch, tijdlijk en ftoflijk, in plaats van hemelsch, eeUwig engeestlijk te maaken, en aangezet worden om alle vrijheid van gevoelens en, op de rechten van den mensch en burger gegronde, verbetering van de Regéeringswijze in den Weg te liaan, uit vreeze van hun tijdlijk aanzien en voordeden te verliezen. 260 V. Wat is de Monarchie ? A. De Monarchie is eene Regeéringsvorm, waarïn één enkel mensch de algemeene belangen van alle zijne medeburgeren handhaaft. 261 V. Js het mogelijk dac één enkel nienseh de algemeene belangen eener ge- F: heele  n $1 OVER t)Ê VERSCHILLENDE hecle burgerlijke maatfchappij kan waarnee. ihen? A. Het is mogelijk dat één mensch, vooral onder eene nog weinig verlichte, en in kun» Iten en weeténfchappen niet verre gevorderde maatfchappij, alle zijne medeburgers overtreffe , in bekwaamheid om de algegemeene belangen van den Staat waartene* men, en dat dus, in zulk eene maatfchappij, de Monarchie eene zeer nuttige Regeeïingsvorm zij: maar daar uit volgt tevens, dat wanneer de burgers van den Staat over *t algemeen aanmerkelijk verlicht en befchaafd zijn, de Monarchie minder nuttig, ja zelfs gevaarlijk wordt voor de vrijheid en welvaart der burgeren , temeer daar ivaare Monarchen, dat is zulken, die alle hunnè medeburgers in wijsheid en deugd overtreffen, ten uiterften zeldzaam zijn. 202 V. Is het dan noodig dat een Mocarch alle zijne medeburgers in wijsheid en deugd overtreffe ? A. Ja; het is volftrekt noodig, dat eeri Monarch, indien hY zelf wel «bgoed fegeeren zal, wijzer en beter zij, dan alle zijne medeburgers, dewijl hij de waare belangen van den Staac beter dan zij allen moet kennen en behartigen: want anders wordt hij overtollig en dus fchadelijk voor dè Maatfchappij. 203 V. Welke is de voordeeligfte zijde der Monarchie? A. Dewijl in eene waare Monarchie de klem der geteele regeeriflg ia hinden van een  ST AATSGESTELTENISSEN. 8$ een eenig mensch berust, zo kunnen de befluicen van den Souverain fpoediger genomen en uitgevoerd worden, dan wel ondef de meefle andere Staats - inrichtingen mogelijk is, en dit kan, in gevallen die fpeeïea geheimhouding verëifchen, zeer nuttig zijn; daar tegen kunnen ook overijlde befluiten. des Monarchs den Staac in langduurige ea' bittere rampen ftorten. 254 V. 'Waaröm is de Monarchie niét gefchikt om het volk op den duur gelukkig te maaken ? A. Vooreerst is het niet mogelijk altöoè zodanig een' man in den Staat te vinden, die bekwaam is alleen dén ganfchen last der regeering alleen te draagen; 2.) al heeft deStaac zulk ëenen man, dan kan hij toch zeldzaam Monarch worden, dewijl in de meelte Staaten de Monarchie erflijk geworden is» eri décir, alwaar eerxe verkiezing plaats grijpt» menigvuldige partijen elkanderverfcheuren» om dat de magt en luister des Monarchs den troon in de oogen der Staatzuchtigen të begeerlijk maakt; en voornaamlijk 3. is de Monarchie op den duur onbegaanbaar mee het waar geluk des volks, dewijl de Monarch aan het heertenen én het volk aan de flaavernij gewend wordt, waardoor dé rechten van den mensch en burger miskend en gefchonden, ja veelal geheel vergeeten worden. — De Monarch beichout zich als dfc geboorèn heer en eigenaar de$ volks, ea alle de burgers als zijne natuurlijke flaavéo^ ea Men kan dit zekerlijk niet ontkennen: maar men moet tevens in acht ncemen dat het ongelukkig lot dezer volken zodanig was, dat zij geroodzaakt waren of anderen te onderdrukken of zelf onderdrukt te worden, dewijl alle hunne nabuuren even krijgszuchtig waren als zij zelve,en dat zij daardoor gewend waren de dapperheid voor de grootrte deugd en de bloohartigheid voor de fchandlijkile ondeugd te houden. Daar. bij was de kennis en eerbied voor de rechten der menfchen fchier overal verboren: zelfs de verlichte Grieken en Romeinen hadden eene menigte ilaaven, en behandel- den  ÖVÊR HET 6ATAAFSCH GEMEENEBF.Sf. 93 den dezelven althands niet beter dan de on* pndige Franken en Batavieren, welken zij Barbaaren noemden. 291 V. Waardoor is de lijfëigenfchap in deze landen vervolgends vernietigd? A. Door de invoering van den ChristenGodsdienst, is de lijfëigenfchap in deze laafden langzamerhand draaglijker gemaakt, tot jdat de beerendienften, onder welken naam zij iedert bekend was , eindelijk , bij de toeneemende befchaaving en verlichting vernietigd zijn. 292 V. Onder welke omftandigheden is het Christendom in deze landen ingevoerd? ï A De Christen.Godsdienst was bij desizelfs invoering hier te lande, reeds nierklijk verbasterd van deszeifs eerfte eenvou^ wigheid en zedelijke fchoonhcid; de invoering van denzelven was daarbij meestal ge* 'weldaadig en niet gegrond op redelijke, overtuiging; het volk ontving met dien Godsdienst tevens vreemde heerenydie onder den naam van Bisfchoppen, Hertogea of Graven, het zelve volgends zijne eigene wetten regeeren souden , en derhalve waren de omftandigheden noch voor het , volk , noch voor den Godsdienst, noch ivoor de vrijheid voordeelig. 293 V Waarbij kwam het toe dat het volk aan vreemde heeren onderdanig wierd? A. De Frankifche Koningen namen hec \ Christendom vrijwillig aan, en rekenden zich '.vervolgends verpligt hetzelve met de wa*penen in de hand overal in te voeren; zij poog-  $4 OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. den zulks ook in deze landen te doen. ffi ™L .rie?..fvan een menigte., bioeds, trof. men eindelijk een verdrag waarbij onze voor. vaders het Christendom aannamen, en beloofden den Vasfallen des Keizers gehoorzaam te wezen, mids dezen hen naar hun-, fie eigene wetten regeerden. 294 V. Wat was hier het gevolg van? Am Deze landen wierden iQ zeer veele deelen gefphtst, van welke iéder zijn eii gen heer had. Braband en Gelderland wer-' den twee hertogdommen; Vlaanderen krees m Graaf; Holland en Zeeland kregen: zamen een Graaf; Utrecht een Bisfchop ; met Vorsthjke magt, en Vriesland, Overijsie en Groningen werden zogenoemde heerlijkheden. ö 295 V. Kunt gij geene fchets geeven van! den inwendigen toettand des volks en der landen na deze verdeeling? 1. Ja; geduurde oorlogen der Hertogen 1 en Graaveni zo om hun gebied uittebrel- , den als over de erfopvolging, verwoestten het land , terwijl dë zogenoemde edelen desgelijks elkander verteerden. Ondertus- 1 ichen gaven de geduurige geldbehoeften der Vorttcn, den burgeren der Steden pele. genheid om voor geld zogenoemde Previlegiën van hunne Beheerfchers te koopen waardoor fabrieken, handel en zeevaart in de Steden begonnen te bloeijen, die daar. door gedüürig magtiger en onaf hanglijker werden, en aan de verdrukten veiligeïchuil.plaatfen opleverden. m V*  OVER HET ÈATAAFSCH GEM EENEBÉST. C)| 296 V. V/at was hier het gevolg van ? A. Dit alles had ten gevolge dat de edelen overal in getal, magt en rijkdom verminderden , terwijl het volk allengs befchaafder, arbeidzaamer en rijker werd, zodat omtrent het midden der zestiende eeuwe, toen alle de Nederlanden onder de magt van Keizer Karei den V<3tn geraakten , de Nederlanders het bloeijendfte volk van geheel Europa uitmaakten. 297 V. Was dan de Regeeringsvorm zo zeer verbeterd ? A. Neen ; de Regeeringsvorm was tem uiterften gebrekig, en 't was daaraan zelfs alleen te wijten dat het volk niet veel vroeger tot dien bloeijenden ftaat gekomen was § dat dezelve ook toen nog alleen van broote toevallen bleef afhangen. 298 V. Op welke wijze was de Regeeringsvorm dezer landen over 't algemeen ingericht. A. De wetgeevende en uitvoerende mage berustte eigenlijk alleen bij den Vorst> Hertog of Graaf, doch hij had geenfc vaste inkomften dan uit zijne eigene bijzondere goederen , zo dat hij , geld bcnoodigd zijnde, 't zelve van de Staaten des lands moest verzoeken. Deze Staaten , zo als men ze noemde , waren eene vergadering van de bijzondere edelen en van de afgevaardigden uit de voornaamfte Steden , zo dat de bewooners der kleine Steden en die van het platte land > in den volitrektften ftaat van onderworpenheid Jeef- den*>  pi OVER. HET BATAAESCH GEMEENEBËSf. den,alzo zij niemand hadden, die voor hunne belanden bij den Vorst zorgde. 299 V. Zorgden dan de edelen daar niet voor V A. Daar de edelen alleen leefden ten koste van den landman, zo volgt daaruit vari zelve , dat zij geen ander belang bij hem' hadden , dan om van zijnen arbeid voor zich zo veel inkomften te trekken als mo. gelijk was. 3C0 V. Waren dan alle de landlieden onderdaanen van bijzondere edelen? A De landlieden waren op de meeste plaatfen verpligt de landerijen der edelen voor niet te bebouwen; doch toen door de geduurige twisten der Jaatften veele zogenoemde edele gedachten uïtftierven of in armoede vervielen , geraakten ook veele landerijen, die hun toebehoord hadden, ra bezitting dér landboüweren , en op deze 'wijze werd ook de boerenftand allengs min of meer vrij. 301 V. Hadden dé groote Steden alle de4* 'zelfde Previlegïën? A. Neen; de PrevilegiÊn der Steden waren zeer ongelijkvormig aan elkander , en dus waren de Steden zelve onderling ook zeer verdeeld. 302 V. Welke was dan de voornaamfte oirzaak van den toenmaligen bloei dezer knden ? A. Deze landen bloeiden 1.) door derzelver gelegenheid tusfehen het Noorderten Zuiderdeel van Europa, aan de zee en deü  OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEsT. den uitloop van voornaame rivieren. 26) door de arbeidzaamheid en bekwaamheid der in» wooneren, boven die van andere landen, ■ en 3.) omdat de onderdrukking in andere I ftreeken van Europa nog veel zwaarer was dan hier. 303 V. Op welke wijze is de Republiek der verëenigde Nederlanden ontdaan? I A. Philips de Tweede, een gruuwzaam Vorst, verkreeg uit handen van zijnen vader, Keizer Karei den Vden, de heerfchap. pij over alle de Nederlanden, en ftelde terftond alles in 't werk om dezelve in de afgrijslijkfte Godsdienftige en burgerlijke flaavemij te dompelen, door allen, die van de Roomfche wijze van Godsdienstoefening maar eenigzins afweeken, op de wreedfte wijze te vermoorden en alle de door hem bezwooren Previlegiën te vernietigen. Hij zond ten dien einde den onmenschlijken Alva met een leger vreemdelingen in deze landen, die welhaast meer dan 18000 menfchen door beulshanden deed ombrengen en de zwaarfte fchattingen van alle inwooners vorderde. Dit had herhaalde opftanden ten gevolg , die veelmaalen mislukten : maar eindlijk, het geduld der, Nederlanderen t© berfte getreeden zijnde, met den onbegrijplijkften moed en ftandvastigheid volgehouden werden, zo dat de Zeven Provinciën, naamlijk Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsfel en Groningen zich tot eene zogenaamde Republiek vereenigden,en niet alleen zichzelve vrijvochG tenj,  9$ OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. ten, maar zelfs een gedeelte van Brabané eb Vlaanderen onder hunne Oppermagt bragten/zodat zij door den kleinzoon van hunnen tijran, na eenen oorlog van tagtig jaaren, in 't Jaar J648. voor een vrij enonafhanglijk volk erkend werden. 304 V. Hadden de bewoouers dezer landen vervolgends een waarachtig genot van de rechten van den mensch en burger? A. Niet dan zeer onvolmaakt ; de Stad» houdérs meenden dat zij gerechtigd waren een groot gedeelte der Souverainiteit uitteöefenen , en zij deeden zulks ook in de daad , zonder dat hun deze magt immer wettig door het volk was opgedraagen. De Staaten in tegendeel zochten zich telkens van het Stadhouderlijk juk te-ontdaan, en eene volkomene Aristocratie in te voeren, en het volk, dat wel den drukkenden last van 't geweld dier beide partijen voelde, maar te weinig verlicht was, om het gebrekige van zijne Confiitutie in te zien en te verhelpen, wierp zich beurtlings in de armen van de eene of andere partij om verligting, welke het nimmer verkreeg, dewijl en de Aristocratifche en de Stadhouderlijke partij,hoe zeer zij ook op elkander verbitterd waren, echter in één punt overëert kwamen> naamh'jk dat van het volk, zo in de (leden als op het land, geen' den minften invloed op zijne regeerers toetellaan. 305 V. Wie waren deze Stadhouders, en hoe konden volken, die geenen koning of heer hadden, Stadhouders hebben?  OVER HET BATAAFSCH GÈMEENEEEST. 0,^ A. Prins Willem den 1^ van Oranje wai Stadhouder geweest van onzen tijran Philips den fïffc over Holland, Zeeland en Utrecht, doch door Philips afgezet zijnde, was hij door 't volkj dat hem beminde , in die waardigheid gehandhaafd , en dewijl 'men in dien tijd zo zeer geene gedachten had eene waare Republiek opterichten, dan wei een9 beteren Vorst dan den afgrijslijken Philips te bekomen, zou het Willem waarfchijnlijk gelukt zijn zich als Heer dezer landen te doen huldigen, indien hij niet door eenen moordenaar om 't leven g bragt was. 30Ö V. Wat volgde hieróp? A. De Staaten der vereenigde landen zochten hulp bij Engeland, dat toen door eene trotfche vrouw , Elizabeth genaamd, genoegzaam eigendünklijk geregeerd wierd , waardoor fommige edele vaderlanders, die met reden vreesden onder 't zelfde juk té vervallen , zich genoodzaakt zagen te betverken , dat aan Maurits , den zoon van Willem den l^e, een gedeelte van zijrs vaders bewind werd opgedraagen ^ eer Leicester, uit Engeland afgezonden, met zijne verraadetlijke benden opdaagde , en hier door wierd ongelukkig den grond gelegd tot het erfelijk maaken der Stadhouderlijke waardigheid. 307 V. Hoedanig was dan eigenlijk de zogenoemde Conftitutie of Regeerïrigsvorrri dezer landen? A. De Regeeringsvorm bleef zeer ongeregeld, en was daarbij in alle Piovinciëh G 2 ver-  100 OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. verfchillende. Zogenaamde edelen ea afge. vaardigden uit de Bewindhebbers van fom* rnige fteden, doch. geen van alle door het volk verkoozen maakten de Staaten van elk der bijzondere Provinciën uit; in Utrecht had men zelfs uit de Bisfchopiijke tijden nog eene foort van kerklijke item, die der Gcëligeerden naamlijk,in de vergadering der Staaten overgehouden ; bij deze Staaten werd geoordeeld in elke Provincie de Oppermagt te berusten, doch zij waren overal te zeer afhanglijk van de Stadhouders om volkomen Souveramen te zijn; uit elk van deze Staaten werden wederom fommigen afgezonden, die te famen de vergadering der Staaten Generaal uitmaakten. De Republiek der vereenigde Nederlanden was dus famengefteld'uit zeven kleine afzonderlijke Rë. publïeken; of liever de Hoofdregeering der landen was famengelteld uit de afgevaardigden der zeven onderfcheidene regeeringen;— de raadpleegingen gingen dus zeer langwijlig, en het groot algemeen belang raakte niet zelden verlooren onder de menigvuldige ftrijdige belangen der bijzondere Provinciën, der Aristocraaten, en van den Stadhouder. 308 V. Hoe konden de landen onder zulk een kwaalijk ingericht beduur bloeijen ? A. Hoe zeer de uitwendige vorm des be? fhiurs niet overeen kwam met de behoeften en belangen der natie , waren er echter, vooral geduurende de eerde helft der zeventiende eeuwe , telkens eenige groote mannen, door wier invloed, beleid en dap* per-  OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. ÏOI perheid hec vaderland uk menigvuldige gevaaren gered en tot een zeer hoogen trap van voorfpoed en magt werd opgebeurd; daarbij vergoedden de volksdeugden der natie, en vooral derzelver brandende liefde voor het vaderland, geduurende een geruimen tijd , het gebrekige van de Regeeringsvorm. 309 V. Welke zijn de voornaamfte oirzsaken van liet verval des lands ? A. De oirzaaken van 's lands verval zijn deels natuurlijk, deels toevallig. Zo lang de koophandel in andere Staaten van Europa voor een verachtlijk beroep werd gehouden , en door derzelver Vorften niet befchermd werd, en zo lang de vervolgingen om Godsdienftige begrippen genoegzaam overal plaats hadden, vonden de vervolgden en onderdrukten van alle oorden in de Nederlanden eene veilige fchuilplaats, en dus bloeiden koophandel, kunsten en handwerken in ons vaderland; maar federt de vervolgingen bijna overal opgehouden, en alle natiën zich op den koophandel hebben toegelegd, zijn natuurlijk onze koophandel en fabrieken verminderd. Hier bij komt dat de vermeerdering der rijkdommen, de oude eenvouwige zeden verbannen, en eene dartele en kostbaare weelde bij ons heeft ingevoerd; terwijl de heerschzucht der Stadhouders, en de trotschheid der Aristocraaten, het vaderland, in menigvuldige kostbaare en verderflïjke oorlogen gewikkeld heeft, waar door de geldmiddelen uitgeput, en alle de takG 3 ken  10.2 OVER. HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. ken van de welvaart der burgeren gedeeltlijk vernietigj, en gedeeltlijk diep ger wond zijn. 3 o V. Zijn 'er dan geene middelen om het vaderland te redden ? A. Ja; daar zijn nog middelen om ons te behouden, en onderden Godlijken zegen, weder tot een ftaat van welvaart en voorfpoed te brengen , maar deze middelen moeten fpoedig , en met moed en beleid aanvaard, en met onbezweeken . ftand vastigheid gebruikt worden, of het vaderland is onher(telbaar verlooren. 311 V. Welke zijn de voornaamfte middelen om het vaderland te redden ? A. Deze middelen beftaan voornaamlijk in het beraamen en onwrikbaar vastftellen van eene echte Republikeinfche Regeeringsvorm , gegrond op de rechten van den mensch en burger, waar bij vooral nood» zaaklijk is, dat het beftuur met kragt en fpoed werkzaam zij voor de belangen der -natie, zonder aan den eenen kant door het volk te veel bepaald te worden , of aan de andere zijde deszeifs vrijheid te kunnen overheeren; ten anderen, om zodanige Regeeringsvorm met vrucht werkzaam te doen zijn, is niets noodiger dan dat het ganfche volk en ieder burger in 't bijzonder wederkeere tot alle die gezellige, huislijke, burgerlijke, vaderlandlievende en Gojsdienftige deugden , waar door alleen het diepgezonken vaderland kan en moet behouden worden. 31a  %, OVER HET BATAAFSCH GEMEENEBEST. IOJ 312 V. Is eene Democratifche Regeeringsvorm niet gefchikt voor de JBataaffche Republiek? . A. Neen ; hoewel de Regeeringsvorm noodzaaklijk gegrond moet worden op de Democratie, in zo verre de Reprsfentanten des volks door het volk verkoozen, en aan 't zelve verand woordlij k gefield moeten worden , is het echter noodzaaklijk , dat het volk de uitoefening zijner fouveraine rechten aan de Vertegenwoordigers des volks afllaa, en dezelven daarin handhaave: dewijl anders en het volk en de Repraefentanten beiden te gelijk regeeren zouden, 't welk niet anders dan den Staat door tweedragt verfcheuren en volltrekt verder* ven kan. XI. HOOFDSTUK. Over deugd en ondeugd, 313 Vraag.\^elke zijn de noodzaaklijkfte deugden voor de burgerlijke Maatfchappij ? AndwoorDi De burgerlijke Maatfchappij kan niet heftaan zonder gerechtigheid, voorzichtigheid , maatigheid en kragt. —• Men noemt dezelve daarom gemeenlijk hoofddeugden, om dat zij de bronnen zijn, waar uit alle daaden voordvloeijen , die voordeelig zijn aan de behoudenis en 'c geluk der burgerlijke Maatfchappij. G 4 314  104 OVER DEUGD EN ONDEUGD. 314 V. Is 'er eenig onderfcheid tusfehen gerechtigheid en rechtvaardigheid? A. Door het woord gerechtigheid bedoelt men voornaamlijk dien pligt der Volksvertegenwoordigers, welke hen verbindt rechtvaardig te zijn omtrent alle hunne medeburgers, en dus geene wetten te maaken, dan die het algemeen geluk bevoorderen , de overtreeders der wetten te ftraffen, en zulke burgers , die den Staat wezenlijke dienden bewijzen, te beloouen. 315 V. Hoedanig kan een burger zich ilrafbaar maaken bij de Volksvertegenwoordigers ? A. Een burger maakt zich draf baar bij de Maatfchappij of derzelver Vertegenwoordigers V wanneer hij zijne burgerlijke pligten verzuimt of fchendt, hij beleedigt de openbaare gerechtigheid , door of de Maatfchappij in 't algemeen , of iemand haarer leden in 't bijzonder in zijn perfoon of goederen te beleedigen, of iets toetebrengen tot het verderf en ongeluk van den Staat of van eenig burger. 316 V. Waar door beleedigt een burger de geheele Maatfchappij in 't gemeen ? A Een burger beleedigt den Staat voórnaamlijk door zich aan wederfpannigheid, oproer, of verraad fchufdig te maaken. 317 V. Wrat is wederfpannigheid? A. Men noemt wederfpannigheid het niet gehoorzaamen van zulke wetten, die door de wettige Vertegenwoordigers des volks op eene wettige wijze gemaakt zijn. 3*3  OVER DEUGD EN-ONDEUGD. 10$ 318 V. Wat noemt gij wettig? A. Ik noem wettig , alles wat de rede oordeelt rechtvaardig en algemeen nuttig te zijn 319 V. Dit zo zijnde: wat zijn wettige Vertegenwoordigers ? A. Wettige Vertegenwoordigers zijn zulken, die door de onbetwistbaare meerderheid der burgeren op eene geregelde wijze daar toe verkoozen zijn; de wee ten worden op eene wettige wijze gemaakt, wanneer z j door deze Vertegenwoordigers bepaaldlij k met dit oogmerk vergaderd , of wel door derzelver meerderheid, vastgelteld en geoordeeld worden noodzaaklijk of nuttig te zijn. 320 V. Maar indien ieder burger flrafbaar wordt door aan de wetten niet te gehoorzaamen , hoe kan hij , of hec volk in 't gemeen , dan verzekerd zijn , dat zijne Repraefentanten de hun aanvertrouwde magc niet zullen misbruiken of kwaade wetten maaken ? A. Het verzamelde volk heeft ï.J het recht om op eene geregelde wijze zijne al* gemeene begeerte aan de Reprsefentanten voor te dvaagen , en deze zijn niet alleen verpligt naar de waare Volksftem te luisteren , maar ook deszeifs begeerte , indien dezelve beltaanbaar is met de behoudenis en *t geluk der Maatfchappij, in te willigen, of zo zij dezelve fchadelijk voor de Maatfchappij oordeelen, de bewijzen daarvan aan het volk bloot te leggen. Daar bij G 5 heeft  106 OVER DEUGD EN ONDEUGD. heeft het gezamelijke volk 2.) het onbetwistbaar recht, om zulke Reprsefeneanten die hunne-magt misbruiken, aftezetten en te ftraffen. 321 V., Wat verftaat gij door de Volksftem? A. De Volksftcm is de algemeene burgerlijke wil van alle , of de meerderheid der vrije burgeren, dat is derzulken, die door geene perfoonlijke afhanglijkheid , vooroordeel of onkunde verhinderd worden om over de voornaamfte algemeene belangen der Maatfchappij te kunnen oordeelen. 322 V- Wat is oproer? A. Oproer is eene gewelddaadige pooging van een of meer burgeren om- den Staat te verderven door de billijke wetten te verkragten , of het volk in zijne Reprsfentanten te hoonen of aantevallen. 323 V. Kan een geheel volk zich aan op. roer fchuKiig maaken? A. Zeer zeldzaam, doch het volk maakt zich aan oproer fchuldig, wanneer het billijke wetten niet gehoorzaamen wil , of braave Reprasfenianten beleedigt en mishandelt. Het woedt daardoor tegen zich zelf, en geeft blijken dat het niet in een ftaat van orde, maar van algemeene krankzinnigheid is, en derhalve niet rijp voor de vrijheid. 324 V. Wat is verraad? A Verraad is eene geheime en misdaadïge famenfpanning van eencn burger met öpenbaare of bedekte vijanden van -den Staat,  OVER DEUGD EN ONDEUGD. 10? St^at, om denzelven te verderven of te onderdrukken. 325 V. Hoe kan men de gerechtigheid fchenden ten opzichte van een bijzonder perfoon ? A. Men fchendt de openbaare gerechtigheid door eenen burger in het genot van zijne wettige rechten te ftooren, door zijn Jeven, vrijheid, of bezittingen in gevaar te brengen, te verderven of te onderdrukken, '326 V. Hoedanig kan de mensch iets in eigendom verkrijgen? A De mensch verkrijgt iets in eigendom door zijnen arbeid. — Een visch, die in den oceaan of in eene Amerikaanfche rivier zwemt, behoort aan niemand , maar hij wordt mijn eigendom zodra ik hem door behendigheid of arbeid vang. — De vruchten van mijn land zijn mijn eigendom, om dat zij door mijnen arbeid, zorg, of onkosten daar op gekweekt worden. — Een vader heeft rechten op zijne kinderen, om dat hij de middelijkc oirzaak van bun bellaan is. 3 7 V. Heeft een menssh het recht om zijnen eigendom aan een ander te geeven of natelaaten^b A. Ja: dewijf de eigendom een natuurlijk recht is , kan niemand belet worden naar welgevallen over zijne bezittingen te befchikken, ten zij hij misdaadig geworden, en daar door zich zelf van zijne natuurlijke rechten ontzet heeft. .320  ÏO'8 OVER DEUGD EN ONDEUGD, 328 V. Waarom is het noodzaaklijk de openbaare gerechtigheid in de Maatfchappij te handhaven? A. De Maatfchappij kan niet beftaan, zonder dat de Volksrepresentanten de openbaare gerechtigheid handhaven: dewijl het oogmerk der burgerlijke Maatfchappij geen ander is, dan derzelver leden bij 't genot hunner wettige rechten te bcwaaren en daar van te verzekeren. Zonder de openbaare 'gerechtigheid wordt de Maatfchappij fchadelijk; de menfchen leeven 'er in een' ftaat van oorlog met elkander. 329 V. Welke zijn de ondeugden , die tegen de gerechtigheid of rechtvaardigheid ft rij den ? A. Alle neigingen of daaden, (trekkende om den mensch varpzijne wettige rechten te berooven, als tijrannij, onderdrukking, geweid, roof, dieverij, kwelling van allerlei foort, gebrek aan goede trouw, fchending van verbindtenis (en, valschheid, leugen, kwaadfpreekendheid en laster. 330 V. Welke zijn de deugden, die uit de rechtvaardigheid voordvloeijen? A. De goede trouw, nauwkeurigheid in 't vervullen van beloften, oprechtheid en liefde voor de waarheid. 331 V. Wat is liefde voor de waarheid ? A. Liefde voor de waarheid is eene hebbelijke gefchiktheid , om de waarheid te ontdekken en aan anderen te openbaaren ter bevoordeling van hun geluk. 33*  OVER DEUGD EN ONDEUGD. ÏO^ 332 V. Waarom is de leugen ftrijdig met de rechtvaardigheid ? A. De leugen is ftrijdig met de rechte vaardigheid, om dat de menfchen niet in maatfchappij leeven om elkander wederkeerig te bedriegen, maar hulp te verfcbaf* fen, om elkander vrij lijk medetedeelen hec gene zij weeten dat noodzaaklijk of nuttig is. — Het liegen is eene flaaffche ondeugd , het verlaagt den genen , die 'er eene ellendige gewoonte van ge/naakt heeft, hec doet hem-de achting en het algemeen vertrouwen verliezen,, 't welk beide goederen zijn, zonder welke het onmogelijk is gelukkig te leeven in eene welgeordende Maatfchappij,- 333 V. Zijn wij, verfchuldigd de waar» heid teopenbaaren aan hem, dien zij nadeel kan toebrengen? . A. Indien het nadeel , dat de waarheid aanbrengt, voor den genen die ze verneemt ïlechts voorbijgaande is, en van een grooter goed gevolgd kan of moet worden, dan. zijn wij verpligt hem dezelve te openbaarden . maar indien de waarheid meer kwaad' dan goed aanbrengt, zijn wij verpligt hut te verzwijgen. 334 V.,Kan dan de waarheid, fchadelijkworden? g A Ja : doch de gevallen waarin de waarheid fchadelijk wordt zijn zeer zeldzaam, nogthands mogelijk. Indien, bij voorbeeld-,, een mensch, die een ander wil 'doodflaan, mij vraagt waar deze laatrte zich onthoudt» en-  tlÓ OVER DEUGD EN ONDEUGD. en ik weet het ; dan zou ik een groot kwaad doen met aan den eerlten de waarheid te zeggen ; de menschlijkheid en de rede eifchen, dat ik ze verzwfjge; door dit te doen befpaare ik hem eene misdaad, en doe hem dus eene weldaad. 335 & Wat is kwaadfpreekeridheid? A. Het verbreiden van zodanige waarheden, die nutteloos of nadeelig zijn voor'de Maatfchappij en voor anderen. — Een mensch waarfchuuwen, een misdaadiger aanklaagen , is dus geene kwaadfpreekendheid* maar pligt s maar iemands gebreken ontdekken , zonder voordeel voor anderen is kwaadfpreekendheid « is een wezenlijk kwaad, voor hem, wiens gebreken men bloot legt ; 't is eene misdaad ftrijdig met do noodzaaklijke eendragt, en dus met de behoudenis en 't geluk der Maatfchappij. 336 V. Wat is de laster? A. Laster is alle leugen, die nadeelig is aan anderen; dus beleedigt de laster, met gelijke boosaartigheid , de wiarheid , de gerechtigheid en de menschlijkheid. 337 V. Waar door ftrijdt de laster met de gerechtigheid? A. De laster berooft den genen, die 'er st voorwerp van is, van de genegenheid,de achting en de voordeden, welke hij recht heeft in de Maatfchappij te eifchen. 338 V. Waar door ftrijdt de laster mee de 'menschlijkheid? A. De laster is menigmaal genoégzaarrf' orrl  OVER DEUGD EN ONDEUGD, llt om het geluk te verftooren van den genen, die gelasterd wordt. 339 V. Welk belang hebben wij om niet te liegen ? A. Door de waarheid te fpreeken winnen wij de achting, de genegenheid en hot vertrouwen van onze medeburgeren; door de leugen verliezen wij dezelve; en deze gevoelens zijn nogthands noodzaaklijk voor at geluk van elk redelijk mensch. 340 V. Welke zijn de regelen der voorzichtigheid? A. De voorzichtigheid verpligt ons nauwkeurig waarteneemen , te overweegen, eri alles aantewenden om waare zuivere ondervindingen te verkrijgen, en de rede en ondervinding te raadpleegen, om ons te verzekeren van de uitwerkfeien , die onze daaden op anderen zullen voordbrengen , en van de invloeden , welke zij wederkeer^ op ons zullen hebben ; de kennis van het toekomende, welke wij op deze wijze verkrijgen, noemt men vooruitzicht. 34 ï V. Wat eischt de voorzichtigheid dat wij doen zullen wanneer wij geheel on^ zeker zijn van de uitwerkfeien onzer daadenV A. De voorzichtigheid vordert, dat wij in dit geval dezelve opfchorten tot dat wijmeerder zekerheid van dezex uitwerkfeien bekomen hebben. 342 V. Welke zijn de daaden of neigingen , die ftrijdig zijn met de voorzichtigheid? . • °- Ao  112 OV£R DEUGD EN ONDEUGD. A, Alle daaden of neigingen om onszelf of anderen aan eenig gevaar of ongeluk blootteftellen, het zij rechtftreeksch of van ter zijde, zijn ftrijdig met de voorzichtigheid. — De voorzichtigheid is eene der eigenfchappen van een' edelen geest, welke Biet algemeen en overal gevonden wordt, hoewel 'er geene omftandigheid in het leven is, waarin zij geene nuttigheid aanbrengt. Zij geleidt ons tot de maatigheid, die zelf niet' anders is dan eene daadlijke beöefening der voorzichtigheid- De voorzichtigheid leert ons, de driften, die ons nadeel kunnen doen , onderfchciden ; de maatigheid is eene hebbelijke gefchiktheid om dezelve te overwinnen. 343 V. Welk belang hebben wij om onze driften te wederftaan? A Onze eigen behoudenis en geluk, zo •wel als die van anderen, met welke wij in maatfchappij leeven , vorderen, dat wij alle onze driften min of meer maatigen of onderdrukken , om dat zij alle , de eene meer dan de andere , ons geftel ontrusten en in wai Örde brengen, en om dat zij ons kunnen aanzetten tot misdaaden , die het geluk van anderen verftooren , en ons ftrafbaar manken bij de maatfchappij. 344 V. Welke zijn de driften welke wij voornaamlijk moeten intoomen? A De rede en de ondervinding leeren pns dat wij verpligt zijn voornaamlijk de liefde, den haat en den toorn , zodra zij. geweldig op ons werken , intctoomen , co den  OVER DEUGD EN ONDEÜGDi Iï| den nijd, de jaloerschheid , ,en de wraakzucht , zodra wij dezelve in ons ontdek» ken, te onderdrukken en te fmooren. 345 V. Maar waarom zijn wij verplige eene geweldig werkende liefde intetoomen? A. Alle drift, en dus ook de liefde, wanneer zij geweldig op ons werkt, brengt ons in een ftaat van wanörde, waarin wij fchadelijk kunnen zijn aan onszelf of aan anderen. 346 V. Waardoor kunnen wij onze driften wederftaan ? A. Wij kunnen fommige driften intoomen , door gehoor te geeven aan1 andere driften; de vrees kan ons de begeerte helpen tegenftaan; wanthet gezicht der kwaadegevoigen van een tegenwoordig vermaak behoort elk redelijk mensch te beletten, zich daaraan overtegeeven. De vrees voor dé beftraffing of verachting van zijns gelijken is genoegzaam om een mensch van eene drift aftehouden, die hem tot eene oneerlijke daad aanzet. 34? V. Zijn 'er niet nog andere middelen? A Ja; de goede wetten in den burgerftaat, de goede opvoeding, de rede en dë ondervinding wijzen ons aan in hoe verrè wij onze driften behooren intetoomen, en boezemen ons vrees in voor alles, waardoor wij aan het Opperwezen of onze medemenfchen haatlijk kunnen worden. t 343 V. Welke zijn de deugden, die uit ae maatigheid voordvloeijen ? H A»  214 OVER DEUGD EN ONDEÜGD, A» De maatigheid is de bron van alle redelijke bepaaling onzer vermaaken, van 1 eene redelijke zuinigheid , foberheid en kuischheid; met één woord, van alle ^hebbelijke gefteldheid om alles te wederftaan wat onszelf of onzen evenmensch kan benadeelen. 349 V. Is dan de zuinigheid een deugd ? A. Ja; door zuinig te wezen ftellen wij ons in ftaat om de kwaade-toevallen van die leven gemaklijker te kunnen wederftaan , en medelijdenen weldaadigheid te oefenen omtrent onze ongelukkige natuurgenooten. Zuinigheid is het veilig midden tusfehen verkwisting en gierigheid. 350 V, ls de kuischheid ook eene deugd? A. De kuischheid is eene deugd, omdat de vermaaken der liefde, aan welke de natuur de ftreelendfte gewaarwordingen gehecht heeft, juist de genen zijn , waarvan de buitenfpoorigheden ten hoogften gevaarlijk en fchadelijk voor ons p. Dan toch maaken zij ons onnuttig voor onszelf en voor anderen , verwijderen ons van enze pligten , verminderen in onze oogen de noodzaaklijkheid om dezelve te vervullen, en verflinden ons volkomen. 351 V. Welke zijn de ondeugden , die tegen de maatigheid ftrijden? A, De verkwisting, de overdaad , de dronkenfehap, met één woord, alle buitenfpoorigheid in de vermaaken, of alles wat den regel overtreedt, dien da rede ons aantoont noodzaaklijk te zijn voor ons geluk en  OVER DEUGD EN ONDEUGD. 115* èn dat van anderen, is ftrijdig met de maatigheid. 352 V. Wat is de kragt? A. De kragc is eene hebbelijke gefchiktheid om door uitfteekende daaden yan ons vernuft, moed of werkzaamheid, nuttig te zijn aan onszelve , aan de burgerlijke maatfchappij»waarin wij leeven,of aan het ganfche menschlijk gedacht. 353 V. Is de kragt eene deugd? A. De kragt is eene deugd, in zo verre zij een gevolg is van onze menschlievendheid , rechtvaardigheid en voorzichtigheid ïn alle onze overweegingen en handelingen : maar in zo verre zij een gevolg is vao de goede gefteldheid onzer natuurlijke vermogens , aangekweekt door opvoeding én onderwijs, is zij alleen eene voordeelige eigenfchap, welke wij door eene hebbelijke oefening en het volgen der beste voorbeelden verpligt zijn tot eene deugd te verhoogen , door dezelve geftadig tot het waare welzijn onzer medemenfchen aantewenden en te gebruiken. 354 V. Kan dan de kragt een kwaasl worden ? A. -De kragt kan een kwaad worden, in gevalle wij ons vernuft , moed en werkzaamheid niet aanwenden om algemeen nuttig te zijn, maar om onze eigen driften te voldoen; dan wordt de kragt eene moeder der heerschzucht , der onrechtvaardigheid,; der onderdrukkingen verwaandheid, H 2 én  IIÓ* OVER DEUGD EN ONDEUGD. en dus ten hoogden fchadelijk voor de maatfchappij. 355 V. Is de kragt algemeen? A, Neen; zij is aan allen niet gefchonken , en die is de rede waarom de maatfchappij deor de Itreelendire voorkeuze de zulken haarer leden, die dezelve bezitten en ten haaren beste aanwenden , verpligt is te onderfcheiden en te beloonen. 356 V. Is deze voorkeuze rechtvaardig? A. Ja; de rede keurt goed dat menfchen , die vermogens bezitten om nuttig te zijn , in zulke betrekkingen, geplaatst worden , waarïn zij deze vermogens met de meeste vrucht kunnen te werke fteilen. Dit is de waare bron der voordeden, welke de maatfchappij verpligt is tot haar eigen welzijn, toeteltaan aan de genen die haar dienen verdeedigen of onderwijzen en haar geluk vermeerderen. v 357 V. Waarïn beftaan deze voordeelen ? A. Deze voordeden beftaan in magt , rijkdom, achting^aanzien en vereeringen, welke de .maatfchappij toeftaat aan zulken,, die voor haar van de meeste nuttigheid zij.»', om dezelve daardoor gelegenheid te gèe*, ven en aantezetten om haar nog meerder en grooter diensten te bewijzen. 358 V, Is de begeerte naar magt rechtvaardig? A De begeerte naar magt is rechtvaardig, in zo verre de rede haar goedkeurt en zij het weldaadig oogmerk heeft van hec welzijn te vermeerderen van die genen , over  OVER DEUGD EN ONDEUGD. II/ over welke men eenige magt begeert uitteöefenen j zij is onrechtvaardig, wanneer zij dit oêgmerk niet bedoelt, en dan noemt men haar heerschzucht. 359f V* Is de heerschzucht een kwaad? A De heerschzucht is een groot kwaad dewijl zij onrechtvaardig is, en uitloopt op losbandigheid, geweld, onderdrukking en verkrachting van de natuurlijke en wettig verkreegen rechten onzer medemenfchen 3öö V. Wat behoort men te denken van de begeerte naar rijkdom , achting en aanzien bij onze medemenfchen? A. Alle begeerte naar goederen of voordeden is rechtvaardig, indien zij ten oogmerk heeft ons waar geluk en dat van onze natuurgenooten, langs eerlijke weeën te vermeerderen; doch zij is onrechtvaardig. .wanneer zij oneerlijke middelen aanwendt, of alleen of voornaamlijk ten oogmerk heeft ongeregelde driften te bevredipen De begeerte naar aehting bijL onze medel menfchen is een gelukkig voorteken, doch zij behoort altoos ondergefchikt te zijn aan onze zucht voor 'e algemeen welzijn , de eenige m welke de onbepaaldheid misfchien geoorlofd is - Het waare welzijn der ' maatfchappij behoort de maatftok te ziin waarnaar wij de infpanning onzer vermot - gens, de nuttigheid en de vereischte kran onzer driften behooren aftemceten; waarUit volgt, dat zij allen hunne bepaaldeeren- ireedteZ\m ^ a,!?S' wac ^r btiten treedt, een kwaad wordt. H 3 361  Jl8 OVER DEUGD EN ONDEUGD. 361 V. Wat verftaat gij door verdiende? A. Verdiende is het recht, dat wij verkrijgen op de achting, de genegenheid en de voordeden , welke de menlchen verfchuldigd zijn aan de genen, die hun geluk vermeerderen. 362 V. Hebben wij recht om onszelf te achten ? A. De rede keurt goed dat wij onze neigingen en daaden nauwkeurig onderzoeken, en beoordeelen , en dat wij ons inwendig verheugen over de voordeden, welke wij der maatfchappij aanbrengen; dit inwendig geBoegen is de zuiverde en ftreelendfte belooning der waare deugd , welke de rede niet kan afkeuren , maar zij keurt den hoogmoed af, die zich in gefprekken of daaden openbaart,of zich verheft op deugden en bekwaamheden, welke wij niet bezitten. De hoogmoed van anderen verwekt onze verachting, maar de nederige deugd dwingt uit-zichzelve der menfchen eerbied en bewondering af. 363 V. Wat is verachting? % De verachting beftaat in de blijken welke wjj geeven, dat wij geen belang dellen in 't geluk der genen, die 'er het voorwerp van zijn. Zij is dus eene gepaste itrat voor'de luiheid en de ondeugd: maar een zeer 'fmertlijk gevoel voor den mensch , die eenige verdienden gelooft te bezitten.' 364 V. In hoe verre is de verachting rechtvaardig? A. De verachting is niet rechtvaardig, > dan  OVÉR DEUGD EN ONDEUGD. II9 dan voor zo verre zij valt op de zulken, die, door eigen fchuld nutloos of fchadelijk zijn voor de maatfchappij. De menschlijkheid eischt, dat wij alle anderen zullen beminnen, en hen .bekjaagen, indien zij de voordeden niet bezitten, waardoor zij in aanmerking zouden komen. Een mensch te verachten, om dat hij arm, zwak of ongelukkig is, is eene geweldige beleediging voor de menschlijkheid. . 365 V. Wat behooren wij. te doen , wanneer wij onrechtvaardig veracht worden ? A> Wanneer wij veracht worden, moeten wij ons zelf nauwkeurig onderzoeken, of, en waarmede wij deze verachting kunnen verdiend hebben, en zo wij bevinden dat zij onrechtvaardig is, kunnen wij niets beter doen dan\ dezelve met grootmoedigheid te draagen, en des te meer door fpreekende daaden te toonen.dat zij ten onzen opzichte onrechtvaardig is. Een nederig en zedig gedrag is het beste middel om ons voor verachting te beveiligen. V. Wat verftaat gij door de nederigheid ? De nederigheid is het gevoel dat wij behooren te hebben van onze zwakheid, en van de mogelijkheid, waarïn de fchranderfteen voorzichtigfte mensch altoos blijft van te kunnen dwaalen. De waare nederig, heid is een gevolg van onze ondervinding en menfchenkennis; zij is geheel iets anders dan laagheid , welke een gevolg en merkteken is van een lui en flaafsch gemoedj 0 4 307  ÏIO OVER DEUGD EN ONDEUGD. 367 V. Wat is de zedigheid? A. De zedigheid is de juiste en noodzaaklijke maate van achting, welke wij voor ons zelve behooren te hebben ; zij is het veilig midden tusfehen hoogmoed en laagheid. 368 V. Welke zijn de ondeugden die ftrijdig zijn met de kragt? A. Alle hebbelijke neigingen, die ons, de werkzaamheid , des moed en den nadruk beneemen , zijn ondeugden , die met de kragt ftrijden; zodanig zijn de luiheid, de verwijfdheid, tle ledigheid, de wellust, de lafhartigheid, de nijd en de valfche fchaamte. 369 V. Waarom ftelt gij de luiheid onder de ondeugden? - A, Dewijl elk lid van de maatfchappij verpligt is om volgends zijne kragtcn toe welzijn van alle zijne medeleden mede te werken , zo is de luiheid eene ondeugd , dewijl zij eene hebbelijke neiging is tot ledigheid en werkloosheid. De luiheid is eene fiaaven ondeugd , die den genen die haar uitöefent met fchande, verachting en armoede overdekt. 370 V. Maar is de arbeid geen fmert ^ en zijn de ledigheid en werkloosheid dus geene goederen of voordeden ? A Alle overmaatige arbeid is zekerlijk lastig: maar de mensch is gefchikt voor den arbeid, en door geftadig met lust en overleg telwerken , wordt men den arbeid gewoon! en hij valt ligc en vermaaklijk. Bui» ten den arbeid vervalt de mensch in eenT zeer  OVER DEUGD EN ONDEUGD. 12? zeer ongemaklijken en Jastigen toeftand, dien men verveeling noemt : derhalve is een werkzaam leven eene behoefte voor den mensch; het maakt hem achtbaar in de oogen van zijne medemenfchen ; -wij kunnen geen genot hebben van de rust en van de vermaaken, ten zij wij dezelve door onzen arbeid gekocht hebben , en wij kunnen geen recht voorwenden op de voordeden der maatfchappij, ten zij wij dezelve door onzen arbeid verdienen. 371 V. Is de lafhartigheid eene ondeugd? A De lafhartigheid is eene ondeugd iti zo verre zij voordvloeit uit het verwaarloos zen van de aankweeking onzer natuurlijke vermogens, en van eene verachrlijke neiging om zich te onttrekken aan den dienst des vaderlands ; maar zij is alleen eene zwakheid in zo verre zij voordvloeit uit tederheid, zwakheid of aandoenlijkheid van ons zintuiglijk geitel» 372 V. Wat verftaat gij door den nijd? A. De nijd is eene ongemakiijk en lastige alndoening, famengefteld uit het gevoel van de meerdere verdienften of het grooter geluk van een ander, en van haat tegen denzelven. 373 V. Kan de nijd nuttig zijn, of eenig goed voordbrengen ? A. Men moet den nijd wel onderfcheiden van den naarijver, die, behoorlijk geleid en geregeld zijnde , eene zeer goede en lofrijke drift is: maar de eigenlijke nijd is een geheel nutloos , onrechtvaardig en onH 5 " mensch-  X22 OVER DEUGD EN ONDEUGD. menschlijk gevoel, dewijl het ons onbekwaam maakt tot alle goede verrichtingen, en veelal kwaalijk gegrondvest is: want de menfchen, die ons het gelukkigst fchijnen, zijn het daarom niet; en al zijn zij ook nog zo verdienstlijk en gelukkig, zo benadeelt dit onze waare verdiende en ons waar geluk jn 't minst niet : want het geluk van een' ander kan onzen haat niet wettigen* Daarbij zijn de gevolgen van den nijd al. roos rampzalig voor ons zelve en voor de maatfchappij. 374. V. Welke zijn de rampzalige gevolgen van den nijd? A. De nijd breegt ons tot ondankbaarheid , onrechtvaardigheid, kwaadfpreekendheid en laster: hij bluScht de genie, de bekwaamheden en de deugd uit, en, niet tegengegaan zijnde, vervoert hij ons tot de grootfte misdaaden. 375 V. Wat verftaat gij door de fchaamte ? A. De fchaamte is een fmertlijk gevoel, dat wij ondervinden, zo dikwijls als wij de verachting van anderen vreezen. 37Ö V. Waarom is deze aandoening fmertlijk? A. Om dat alle menfchen zichzelf beminnen, en derhalve noodzaaklijk bedroefd worden, wanneer zij ontdekken , dat we. zens, die voor hun geluk noodzaaklijk zijn, hen haaten of verachten. 377 V. Is de fchaamte eene nuttige aandoening? A. Ja; de waare fchaamte is nuttig, dewijl  OVER DEUGD EN ONDEUGD. Ï2$ wijl zij ons belet kwaad te doen hij die ; over zijne misdagen bloost , bewijst daardoor dat zijn hart vatbaar voor het goede, en dus niet geheel bedorven is; daartegen beneemt de oribefchaamdheid van een' misdaader ons alle hoop op zijne verbetering. 378 V. Wat verftaat gij door de valfche fchaamte? A. Valfche fchaamte is eene fchandelijke vrees voor de verachting der boozen; zij is eene zeer kwaade aandoening, dewijl zij ons aanzet om het kwaade te doen, of het goéde natelaaten 379 V. Welke zijn de deugden, die uit de" kragt voordvloeijen ? A. Alle hebbelijke neigingen en poogingen tot alles, wat eerlijk, goed en nuttig is , of waar geluk aanbrengt, zijn deug. den , die uit de kragt voordvloeijen ; de goede naarijver, de liefde tot het fchoone en goede, de wijsheid, de dapperheid, de ijver en de werkzaamheid , zijn de voornaamfte van die deugden, aan welke het vaderland en het ganfche menschüjk geflaebt zijne voorderingen en geluk te danken heeft. 380 V. Wat verftaat gij door den naarijver? A- De naarijver is eene lofrijke begeerte om.goede voorbeelden gelijk te worden; zij is zonder twijfel een zeer gelukkig voorteken in hen , die dezelve ondervinden , en heeft meermaalen de talenten van een' edelen geest doen ontwikkelen. 3|t  1^4 OVER DEUGD EN ONDEUGD. 381 V. Wat verftaat gij door de wils* heid? i A. Wijsheid is de fom van alle nuttige kennis en ondervinding , toegepast en m werking gebragt ter bevoordering van ons eigen geluk en dat van onze medemenfchen. 382 V. Is de wijsheid eene deugd? A Men moet de wijsheid wel onderfcheiden van blooce talenten of van geleerdheid. De waare wijsheid is eene deugd, omdat zij nuttig werkzaam is; vernuft en geleerdheid kunnen zeer wel werkzaam wezen zonder eenig nuttig oogmerk, ja zelfs nadeel toebrengen ; zij zijn derhalve geene deugden, maar alleen bloote bekwaamheden; doobeene nuttige beoefening worden zij tot deugden verhoogd, en dédröm is de wijsheid eene deugd. 383 V. Waarom ftelt gij de dapperheid in den rang der deugden ? A. Alles wat nuttig is aan de maatfchappij , alles wat ftrekt om haar te behouden, te verdeedigen , haare rechten te handhaven, of waar geluk aantebrengen, is eene deugd. Dewijl het vaderland aan buitenlandfche aanvallen is blootgefteld, heeft het birgers noodig om hetzelve te verdeedigen tegen de vijanden, die ten opzichte van dit vaderland de pligten der menschlievendheid en rechtvaardigheid fchenden. • V 384 V. Wat verftaat gij door de lieïde tot het vaderland? . f 1 A. De liefde tot het vaderland is eenke- volg  OVER DEUGD EN ONDEUGD, 12$ volg van onze neiging toe gezelligheid, van onze opvoeding, en van de voordeden, die wij in hetzelve genieten. Zij is eene zeer Joflijke neiging, die het meeste werkzaam is in landen daar de menfchen een waar genot hebben van hunne natuurlijke en burgerlijke rechten ; zij is derhalve eene Re. publikeinfche deugd, die zoveel te edeler wordt, naar maate zij alleen rechtvaardige" en éérlijke middelen aanwendt om het vaderland te behouden en gelukkig te maaken,; 385 Va Zijn wij verpligt opofferingen aan het vaderland te doen? A. Ja ; wanneer de nood zulks vordert zijn wij verpligt alle onze goederen ja zelfs ons leven aan het vaderland opteöfFeren , dewijl wij alles wat wij zijn en bezitten aan de maatfchappij te danken hebben. , 380 V. Wat befluit gij uit alles wat wij over de gerechtigheid, voorzichtigheid 4 maatigheid en kragt gefproken hebben? A. Ik befluit d:iar uit dat het ons belang is voor ons zelf rechtvaardig, voorzichtig, maatig , kuisen , en ijverig werkzaam te wezen; met geduld, zorgvuldigheid en naarftigheid te arbeiden; onze medemenfchen. die beter en verdienstlijker zijn dan wij, met achting en eerbied te bejegenen; omtrent zwakken en ongelukkigen , toegee^ vend, inlchikïijk, verdraagzaam, medelijdend, hulpvaardig en weldaadig te zijn, en alles aantewenden om aan ons vaderland onze medeburgers, en aan alle menfchen * zo vmtlg te zijn als ons eenigzins mogelijk  Ï2Ó O.VER DEUGD EN ONDEUGD. is; met één woord , dat wij verpligt zijn alle menfchen te beminnen, zo als wij ons zelf beminnen, en hen altoos zo te behandelen , als wij zelf, in hunne plaats zijn. de, zouden wenfchen behandeld te worden. 387 V. Maar indien onze deugd miskend wordt: indien alle onze welgemeende poogingen om aan ons zelve en aan anderen nuttig te zijn, niets anders uitwerken, dan ons ongelukkig te maaken, welk belang kunnen wij dan hebben om deugdzaam te zijn? A. De waare deugd is nooit geheel ongelukkig, zij vindt voor alle de rampen, die naar kunnen treffen, eene wezenlijke ver-* goeding in de gerustheid van haar geweeten. De mensch die door zijne ongelukken zich tot misdaadefa laat vervoeren , maakt zich alleen nog ongelukkiger: want de misdaad ftraft zichzelf door de bitterde ver« wijtingen van het geweeten. Indien wij waarlijk deugdzaam zijn, en echter in zeer ongelukkige omftandigheden leeven: dan is dit alleen een bewijs, dat de tegenwoordige Maatfchappij verdorven en onvolmaakt is, en dat in deze Degen woord i ge wereld, de deugdzaame en de boosdoener niet altoos elk op zijne rechte ftandplaats gefteld zyn, waardoor wij reden hebben om te hoopén, ja vastlijk te vertrouwen, dat ons tegenwoordig lijden door den Opperbeftuurer van alles zodanig zal beftuurd worden, dat. het wezenlijk iets toebrenge tot onze toekomende gelukzaligheid, welke wij met reden 1  OVER DEUGD EN ONDEUGD. Ï2? den in een beter leven kunnen hoopen en verwachten. .388 V, Wat verftaat gij door wroegingen of verwijtingen P A. Wroegingen of Zelfverwijtingen beftaan in een levendig gevoel van fchaamre over onze misdrijven , en^van vreeze voor de ftrafFe , welke wij daardoor verdiend hebben. 389 V. Wat noemt gij het geweeten ? A. Het geweeten is een natuurlijk en door ondervinding verbeterd zedelijk gevoel van de goedheid of boosheid onzer handelingen. 390 V. Van waar verkrijgen wij dit gevoel?" ö A. Het geweeten is ■ A. Deze gevoelens verwekken in mij* de diepfte bewondering en eerbied voor Gods grootheid en magt; de vuurigfte liefde en dankbaarheid voor de ontelbaare weldaaden, die Hij mij beweezen heeft, door mij te fcheppen en tot op heden te onderhouden; het heiligde voorneemen om in alle gevallen overëenkomftig mijn pligt te handelen, dewijl God, de hoogde zedehjke volmaaktheid , mijn Wctgeever en «echter is; en het zekerst vertrouwen, dat Hij, indien ik mij met al mijn vermogen bevlijtige om mijn verdand en hart te verbeteren, ai het kwaad, dat mij hier overkomt, ten besten keercn, en mij in dft le- • ten aanvanglijk, en in het toekomende leven eindloos gelukkig zal maaken. 402 V. Worden deeze gevoelens ook' geteerd in de Christlijke Openbaaring? A. Ja; de Christelijke Cpenbaaring ftemc < 1 3 nies  i34 OVER DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH. niet alleen volkomen in met alles wat wij door de rede van Gods oneindige grootheid en liefde voor het menschdom kunnen ontdekken : maar zij verhoogt zelfs deze gevoelens onuitfpreeklijk , dewijl zij ons kert dat God het mensehdom zo lief gehad heeft, dat Hij zijnen eenigen Zoon voor ons heeft overgegeeven , om door zijne leer, zijn lijden en zijnen fmertlijken en fchandlijken dood, den weg des geluks voor den mensch aantewijzen, te openen en nérrï daarin voqrtegaan. 403 Wat befluit gij uit alles Wat wij gefproken hebben? A0 ik befluit daaruit, dat ik, om gelukkig te wezen, God boven alles, met mijn ganfché verftand, en hart , en alle meniehen als mijzelf moet beminnen; dat ik .ingevolge daarvan, onöphoudlijk alles moec aanwenden om mijn verfland te verlichten en mijn hart te verbeteren , en geftadig te arbeiden ter bevordering van mijn eigen geluk en dat van alle mijne medefchepfelen, ten einde aanvanglijk in dit leven en eindeloos in het toekomende , het zalig genot te kunnen fmaaken van de zuiverite, duurzaamfte en ievendiglte vermaaken, voordvloeijende uit de geregeldheid en volmaaktheid mijner vermogens, waardoor ik in ftaat zal zijn in eeuwigheid toeteneemen in kennis en deugd, en dus in geluk. — Ik befluit verder daaruit, dat mijne Vaderland, de Bataaf fche Republiek allengs vrijer en gelukkiger zal worden, naar maate derzei*  OVER DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH. 135 selver burgers beter menfchen, braaver Pa- triotten en waarlijk recht, godsdien ftiger Christenen zijn zullen - ^ eindelijk d« het ganfche mensch lij k geflacht, alle mij- *e broeders tot geluk gefchapen zijn, en dat z?J 00k ge|ukk.g ?uHen ^ordcJ ^ .n  r