1105 r G 15   DIGIKUNST.   Kli. E I K 1 C U E D E m v. n. i B I G TEUN SX Tt ÜTftXO.BT» % G. T. tan PADDENBURG, en   V O O R B É R ï G t. Het is veellïgt eene kefachlijk heid 'll ffiiï> d« Ik onder anderen minnezangen uitgeef. Voor eerst ben ft een Hollander, en dan "T al over de agt jaren geHuwd, daarenboven reeds , één en tferug jaren oud, eindelijk een man , wiens bediening het is te onderwijzen. Ik fchllder mij in  in deze bedenklijkheden geene ingebeelde wezens voor. Wanneer ik voor eenige jaren fommigen mijner vrienden, lieden van fmaak anders, met de voorlezing van eenige Hukken der tegenwoordige verzameling lastig viel: zagen de menfchen voor zig neêr, en de boekverkooper, aan wicn ik ze voor zijne pers aanbood, zette een zeer geheimzinnig gezigt op den titel van minnezangen. Door eene opvolging van veranderingen in mijne omftandigheden, endoor den indruk der gevoelens van anderen op de mijnen, is alles, zoo als het was, onder mijne papieren bedolven gebleven. Nu haal  baal ik het voor het licht, en ik kan het niet helpen; doe ik er der weereld geen vermaak tieé : ik doe het mij zeiven. Het zal mij een gevoelig genoegen zijn , als ik kleinigheden , waar in mijn hart zit, om dat er iets , mij zoo waard ^ in betrokken is , gedrukt zie. Vergeef mij die verwaandheid, i-ezer. Zij is, hoop ik, van eene goedaardige foort. Wie het voor de rest Hooft, Broekhuizen, Poot, Bellamy, Feith, en anderen kwaêlijk nemen, dat zij, van onzen ftatigen landaard zijnde ' minnedigten gefchreven hebben, .mogen het mij ook kwaê* 3 lijk  lijk 'nemen. Batik wijzer moess wezen, omdat ik ai lang egtgcnoot, en nu over mijn één en dectigfte jaar ben, kan geenc tegen? werping zijn, dan van iemand? wien ik alles goeds, en daaronder, wat meer gevoels toewensen. Indien het mij, om dat ik jonge lieden leer, niet welfta voor minnedigter te fpelen: zoo moet ik mij ten minften, beroepen op de vier laatfle regels, van de voorzang, wat zeg ik ? op alle de regels v,an alle de zangen. En dat dan de deugd zelve zegge, of ik mij v,erdartele! Gelukkig, als ik mij zoo gelaakÜjk vera lidwoord en kan tegen* de.  ■ de befehuldiging van in de digtr kunst eenige jaren agter uit te zijn! Evenwei! — Ik kon' hier bij voorraad iets zeggen over dingen, welke ik, in deze digtfoort althands, voor ©nverfchiJlig zou' groeten, fchoon een ander zijne redenen meende te hebben, om ze voor gebreken aan te zien, Neem eens den naam van EHzc, om dat hij iets van het romanagtige heeft; eenige weinige navolgingen van plaatfen uit de ouden, om dat niet volftrekt alles eigene vinding is, en daarom ook het beitek van het agtfte gedigt, ftwr dat van een' hedendaagfehen  gevormd; het gebruik van perfónadjen . uit de verdigtfelkunde , om dat ik geen heiden ben; niet veel van dat verfijnd aandoenlijke, het welk onze. eeuwmet den titel van het fenmentee* U beitempelt; het toonzetten op lettergrepen van niet den hoogden klank: bij voorbeeld: Tijdkundigende onfaaibaarheid: of hoe waardiger Elizes hand; iets, het welk fommigen dan ook gewoon zijn voor lam te fchelden, om dat het hun niet gelieft onderfcheid tusfchen hoog en hoog te hooren. Al dit, en mogelijk nog meer van dit flag is bij mij, onder verbetering, onbeduidend, en ik  ik ontfla mij zeiven, met uw verlof, van de moeite, om mijne tegenredenen op onderwerpen van die;natuur uit eikanderen te zetten. Ten flot ontken ik niet, te twijfelen , of het niet wel al zoo raadzaam zijn zou' de poè'zij van de foort der meesten dezer liederen tot de eenvoudigheid van Anakreon en de losheid van Poot weêr neder te brengen, als ze hooger op te voeren tot die gevoelkundige vernevelingen , waar in de mensch verdwijnt,om geheel geest te worden. Ik ben de man niet, ©m iemand hier meê te na te willen fpreken. Niemand heeft meer eer-  eerbieds, dan ik, voor eenige dicteren bok van dezen trant. Maar laat hen toezien, dat hun fterke invloed op het algemeen, tegen hun oogmerk zeker , niet misbruikt worde tot verzwakking. Daar zijn in de Tamenleving té vele gevallen, welke op eene beflotene, fchoon groovere, denkwijs dringen, dan dat het veilig Zij de ftof altijd te verdunnen tot een vuur van Empyreïfche zuiverheid. En — misfehien was dege bedenking eene medeoorzaak -  -co- Is 't hier gefchied : — 't Is zijn fchuld niet, Wen iemand foms in kerken iets meer dan leeraars ziet. 'k Stond , als een beeld van marmer , Dat zerk tot voetftuk had. En egter wierd ik warmer-, Dan ftof, die vlammen vat. Mijn oor verrigt Geen' luisterpligt. '± Heb geen vijf zinnen langer. Vier fmelten me in gezigt. Men tikte me. eind'lijk wakker Uit tooverfluimering. De kerk ging uit. Een makker Dwong , dat ik met hem ging. En ik verloor Elizes fpoor Och! KwaêUjk moet hij varen, die dus mijn'nazoek ftoofi  -C5>- Weg is ze. Ik voel, —- verwonderd —, Mijn hart ook weg met haar. Ja ! — Had ik er zelfs honderd : Zij nam mij ze al te gaêr. En nam zij mij Dan meé daar bij : O welk een fchaêvergoeding] Maar—boven mijn waardij! A 3  ITT. I~Ioe ? — Heb ik daar geen vijf geteld ? Mijn uurwerk zegt vier uren. Maar vier ? — Het ding is vast ontfteld. Ik kon' dien tijd, eene eeuw, onmogelijk verduren. Maar ftil ! Daar Haat de huisklok,.. Vier ! —— Zij heeft wel meer bedrogen. Waar is de torenwijzcr hier ? Bij vieren ! — 't Kan niet zijn. Hij Hemt ook in de logen. Maar of men hem geloof ontzeit : De ontkenning is verloren. Tijdkundigende onfaalbaarheid Verönderftelt de ftad in haren grootea toren. -co-  -(7)- Idalisch Kind, het Toeval kan Uw half werk heel volmaken. O! Ligt in kleinigheden dan •Een groote ontzwagteling van menfehelijke zaken ? Zij gaat. — Ik tril van vreugde en fchrik. Ik voel een vuur in de oogen. Met word ik rood. Op d' oogenblik , Mijn rood gevoelende, gevoel ik 't rood verhoogen, A 4 Een vreemde, bragt me een groet'nis' mcO. Geen jaar maakt grootér vrinden. Mijn wscr.bezoek [goê Venus ! ] tieè , ? Wat niets had kunnen doen.. Het .deê ;me Eljze .vinden. Zij , niet bewust , dat ik er zat , Trad éénsflags in de kamer , Waar ze iets veelligt vergeten had. Mijn hart floeg rad en hard. Ikfpreek heuraan, en —ftamer.  -CS ■)- ïk vraagde met gejaagde flera : Wie was dat daar ? — Mijn zuster. — Kortom : 'k was lang om haar bij hem , En fcheidde meer verlicht, maar daarom niet geruster. ïk ga daar weêr.... Zagt! Nu wel vijf —! Mijn' tijd niet heên' te denken ! — Pas vier ! —. Waar zoek ik tijdverdrijf? Of ftaat gij ftil, fnoo Tijd, om ons geluk te krenken ?  IV. O Slaap , meówarigst menfchenvriend Bij 't hoogst gevoel van fmart, Heb ik uwe ongenaê verdiend? Gij handelt mij wel hard. Van liefdekommer moêgedagt, Van minnezorg verpijnd, Keer, wend ik mij den heelen nagt. Ik wed: het daglicht fchijnt. Koom , breng goed droomgezelfchap met; En ■— had nu droomerij , Gelijk wijlëer, op mijn gebed, Den geest van profeetfij! A 5  ?k Voorzag , wie weet, wat huwlijksltuk Nog dezen nagt misfchien. Wat wensen ik om een droomjeluk ? 'k Mogt liever 't ware zien. Slaap , kwaamt gij nu niet rascli ; ik zwoer Gij wierdt thands voor den mensch Zoo vriendlijk , als de Dood , uw broér ; Die nooit koomt, wen men 't wensch'.  v.. 'Wat mannenhart of 't fchoon der, vrouwen Niet kwetfen kan ? Mijn Hart, laat uwe wonde fchouwen r Of — fterf er van. Een fijne leest, bruin hair, blaauwe oogén, Een kleur van fneeuw en roos!' O ! Ze is een fchoonheid üit den hoogen; • Zij , wis mijn oog verkoos. Gij hebt de Min , een magtig wezen ? Te koen , gefard, Weg hebt gij 't. Wordt gij niet genezen; Gij fterft , mijn Hart,  O Zon , die mij te fterk beflonkert, Elize , ik wagt , Aan ieder oog door 't uw' verdonkerd, Een' dubb'ien nagt. 't Geheugen doet gij mij verwild'ren. 't Is één fchoon, wat het ziet. Wie 't fchoon te veel uit één kan fchild'ren , Is digter , — minnaar niet. 'k Heb van Italië gelezen , Waar beeldkunst is. Maar zoo moet wis de Venus wezen Van Medicis. - •  -( 13 )VI. Hemelmagten! Ben ik dan rampzalig? Ze is verfchrik'lijk; Zij, ^ wijlëer lieftalig. Alles hopen, En dan niets verwerven..! Ach! 't is, om te fterven [ Neen —. niet fterven'. O wat zou' zij lachen! 't Ware een laagheid, 't Waar' meêdogen prachen. Trotfche Elizes Kan ik zagt vergeten. Breek dan, o mijn Keten! A 7  Slaakt mijn boezem Nu nog vlotte zugten? Hoe ? — Mij zei ven Kan ik niet ontvlugten, Heel mijn aanzijn , Is Elize minnen. Dat 's niet te overwinnen!  VIL Ge ontzegt me, Elize, uw liefde, En paait mij met uwe agting. Gij doet of al te weinig, Of al te veel, Elize. —« Te veel. Want kan uw vriendfchap Mij van uw' drempel weren ? En is mijn rust dan veilig ? En heb ik dan geene ooren? En heb ik dan geene oogen ? Of toont uw ftem niet langer Zoo goddelijk welluidend Tot in de ziel uws minnaars, Als die der Zanggodinnen ? Is dan uw taal niét langer De taal der Deugd en Reden ; E»e p dalende uit den hen^l,  -C i* 3- En willende in een lichaam, Een zuiver vrouwenlichaam , Op aarde zigtbaar wonen , In 't uwe zamenfmolten ? Verrukken smagtig Mrisjen ! Ik zou' u niet aanbidden I Hoe kunt gij 't iemand vergen ? Dan moesten wij, vreemd fchepfel, Of gij niet meer gevaarlijk, Of ik niet meer aandoenlijk ; — Gij zonder fchoonheid wezen , Ik anders zonder zinnen. Eerst minnaar zijn , Elize , Met Itaaljaanfche hitte , Zig dan tot vriend verfijnen Met Nederlandfchen koelzkl..! Dat 's tegen menfchenkunde. Ten minften ik, Elize, — Ik minde grover mensch'lijk. Mij fmaakt geen geeftenliefde.  Vlll i"ïoe wordt ons hart veroverd, Wanneer een fchilder toovert l Wat heraelsch beeld is dit? Maar voel niet naar de handen , Wier fchoonheid u doet branden. 't Is verw maar , dat er zit. Wat mag die juffer deren ? Zij hangt , zou' iemand zweren , Op d' elboog buiten 't doek. O hoe bevallig agt'loos ! O hoe beminlijk magt'loos ! Verftrooid, kwijnt ze op een boek.  Zij liad wel ligt een' minnaar , Helaas ! geen''overwinnaar Van haren overmoed , Aan wien die doffe ontroering , Die peinzende vervoering , Nog eind'lijk hulde doet. Gij kunt- er klaar uit' lezen : „ Ik zal niet'wreed meer-wezen/. „ Hij koom' flegts wéér bij mij. Goön! Deze fchoone ken ik. Elize, hier , hier ben ik ! — Och ! 't is maar fchilderij".  IX. M en geeft 'mij looze wenken Te rug op mijne Elize, Toch aarzel ik'een Weinig " In weerwil van' mij zeiven. Want alles0is raaar'raadzèl. Maar dat gij mij , mijn Damon '.> Dit onder voorwaarde ingeeft : Indien ik mijne Elize Te meds nog niogt beminnen : . Wat haat'lijkc onderftelling! Ik ? — Of ik mijne Elfze Te'meds nog..? Dat is tergend, '  —( 20 )— Ga ! — Ruk mijn' boezem open , En zie daar voor uwe oogen , Of in de Griekfche zwoelte , Dat lugtgewest der Liefde , Filetas ooit zijn Battis , — Antimachus zijn Lijde Beminde met die. warmte. O neen I — Nu zal ik 't wagen. Nu vlieg ik op uw vleugels , Almogende Kupido. Gij moet mij dan ook helpen Met uwe moeder, Venus , Met uwen broeder, Hymen , Of anders moet ik fterven. — Zie daar alreê haar woning , Haar woning ? — neen ! haar' tempel.  Daar zit Godin Elize , Eeminlijk en ontzaglijk. Wie weet, of niet haar gramfchap Vergroot, vermenigvuldigt ? Ach ! Dan3 waar' best gebleven. Wat moet ik doen ? — Mijn fchreden Verhaasten ? of — vertragen ? Och , was de weg wat langer ! —. Dan kon' ik langer hopen.  <—(- 22 )—. X. Vuur oogenblik'lijk , ijs oogenblikkclijk , Spreek ik Haar weder. Nu fmclt de min mijn hart. Dan doet de fchroom het op mijn lippen In zijnen driftigften ftroom bevriezen. Nu zijn mijn geesten — nu maar weer al te vlot. Niets blijft meer denking. Alles wordt cén gevoel. Ik zie de zaligheid mijns levens. 'K vlieg en ik druk ze aan mijn' flaanden boezem  —( 23 )— XL G een ftoet , geen fpan , als van een' kleinen koning s Valt onder mijn fortuin. ?k Heb in de ftad , — ik heb op 't land geen woning Van marmer en arduin. De beeldhouwkunst bevolkt mij geen poortalen , Geen' tuin , geen galerij. Geen fchilderkunst verrijkt mij rijke zalen Door ftukken van waardij. Aloude munt, geleerdgefneden fteenen , ' Of werken der Natuur , Veel' boeken zelfs wil 't lot mij niet verleenen. liet groote is mij te duur.  Doch heb ik iets, en zou' 't niet willen geven Voor al het weereldsch goed ; Een ambt, waarvan Elize en ik kan leven , En op ons huw'iijk moed. XII.  XÏL Ik had, om ze u thands in te fteken ~, Een woordelijke minneles , O Vinding der fmoorheete ftrekcn , O Waaijcr mijner minnares. Maar doe flegts dit ten mijnen besten , En kantel , wen zij naar u vat; Zoo dat zij de oogen mocte vesten Op de ééne zijde van uw blad ; De zijde , waar de min geen' temmer In Hellespont of nagt erkent; De zijde , waar Abydos zwemmer Aan Sesthos oeverrand belendt. £  -C 26 )- En waai heur dan door de oogen binnen Het denkbeeld, — zeker niet verflerd,— Dat, wilde ze als die Hero minnen , Ik ook als die Leander wierd.  ~( 27 3- XIII. Gij, Wagenaars te Olympia, Die zonder paal- en wagenfchaê De meet kort om moest naderen Met heetgereden raderen, Waart ge immer zoo verhit, als ik, Wen de albeflisfchendc oogenblik Uw' moed, — uw' trots ontvonkte, En u de prijs belonkte? Gij hadt eene oleasterkroon En Griekens lof ten glorieloon. Maar mogt deze eer, o Helden, Een fchoone, als mijne is, gelden ? B a  Daar rennen thands mijn rosfen om. 'k Moet hooren, of ik bruidegom, En, «— kan ik, haar belezen — Haast nog iets meer zal wezen.  XIV. Mijn zege moet ik u vertellen, Schoon 't vreugduitftamelènd gefchiedt. Benijdt mij, Pafifche Gezellen, Al zijn zij frhonn, wrijn mirten niet. Zoo moete u Cytherê bekroonen Met dit haar lievelingfestoen! Zoo moete uw vuur de koele fchoonen In wedermin ontgloeijcn doen! Elize, ik zag uw liefde klimmen, Maar trapswijze, — als van trans tot trans. O Zon! zoo kleurt gij de ugtendkimmen Van lieverlee met purperglans. 1 B 3  Nu v/eet ik: dat bedenklijk vlugten Was 't kenmerk van een goed begin. Dat afzien, zwijgen, peinzen, zugten Was ongewone, — fchuwe min. En ben ik nu dan nog op aarde? Of zweef ik in een' hooger' kring? — Althands die blijdfehap [neen!] bewaarde Natuur niet voor een' fterveling. Ik denk, verzekerd van mijn wenfehen, Thands niets, dan mijn' gelukftaat door, En geef den zaligften der menfehen Rang, rijkdom, — alles daar in voor. JVIen zegt ons: wilt Kupido mijden. Het is een al te ondeugend kind. Maar ik zeg, dat dit kind bij tijden Zelfs mannen aan hun pligten bindt.  -( 31 D- Deugd, — heugt u, dat ik u bezinde Met de eêlfte foort der dweeperijj Dan, federd ik Elize minde Met deze lieve razernij? Ons hart laat zig gewillig puren [Ik ondervind het aan het mijn'] Door zuiverende liefdevuren Van fchoonen, als ze ook deugdzaam zijn. Geen vijand hoeft mij nu te fmeeken, Dat, — kan ik —, ik hem niet misdoe. Ik ben daar, om mij nog te wreeken, Te blij' thands en gelukkig toe. Men zij bij vrouwen meest geprezen Om puikgeftalte, of aartsverftand ! Hoe waarder ik der Deugd zal wezen ; Hoe waardiger Elizes hand. B 4  -( 32 )- O '. Laat mijn zcdcnclroomerijen , Beftekken , zoo verbeeldingrijk » Niet enkel binnen mij gedij'en , Maar, Hemel, maak ze wezendlijk..  —( 33)— XV. Wen Henri, na zijn'dood den Franschman niet vergeten, Die hem ook niet vergat . En, op een ftoel van eer in 't hemelhof gezeten,^ Een plaats naast God, de nlaats „^A , ae piaats dei goede vorsten, had. Beftond hij 't Albeftuur naar 't werkfel zijner dagen ,, Naar Nantes godsdienstwet, Of ze eeuwen duren zou', 0f jaren flegts, *e vragen , En naar het lotgetij', den Hugenoot gezet, God wenkte, en- alles zweeg, 'tHeelal dreunde op zijne Wen God fprak: „ Weet mijn' raad! ' f Ik ZaI gewetensdwang ten hoogften peil doen wtsfen, » Tot dat ik dien in 't eind' ten laagflen vallen laat, B 5 i  -c 34 „ Ik ben 't, die, hoe men mikt, de pijlen mis doe rigten; „ Die 't net der list verwerr'. „ Laat torens van geweld door eenen Koning ftigten. „ De menschheid mètfel' ze op: de Godheid fpot ze omver. „ Een momtcr, Hel en Nagt, is onder uw gebroedfel. „ Eerst wroet het alles los, „ Dan rukt het alles om. De Kroon is vaak zijn voedfel; „ De mijter vaak zijn aas. Het is half leeuw, half vos. „ De Staatkunde Uwe niet, Navarre, neen niet uwe ; „ Niet die, die volken leidt: Maar - voordzwcept, dat natuur, en dat er God van „ Zij, de algemeene bron van aardfche onzpligheid. „ 't Is waar, [en dit behield den Gal bij lijf en have.] .. G'i hebt uw kerk verzaakt, „ Uw kleinzoon Itaaft zijn kerk. Maar zie, hoe hij zefta- „Hij, die daar ballingen, daar martelaars om maakt.  -( 35 }~- 5r Hij wederroept het puik van uwe ftaatsbëvelehv „ O vlek dier Franfche zon I Hoe ? — Gauler vorst te zijn, en zig zijn volk te ontfte- len! „ Waar voor? Voor Brandenburg, Batavie, Albiön. Daar ffijgt er een ten troon, die, pas na honderd jaren , „ Gelijk gij menfchen telt, „ De lelieheerfchappij geloofsvrij wil verklaren; „ Die 't regt der menschlijkheid, des christendoms her- ftelt. „ Al houdt de onwilligheid van kleine hiërarchen ,, De vrugten agterlijk. „ Ik koester die door hem , den besten der monarchen, „ Zij rijpen in 't faizoen van dezen Lodewijk, O! zoo de Veertiende ooit zijn' hofnaam van den groeten Bij krijg en kunst verdient: „ De Zestiende is [die roem geldt alle weercldklooten, >, Geldt alle wetenfehap.] Louis de burgervriend, E 6  XVI. Ik zwijg niet meer. 'k Voel Neêrlandsch digtvuur flakk'ren Daar is voor 't menschlijk hart een nutte dweepcrij. O ! mogt ze in u 't gevoel verwakk'ren; 't Gevoel van uwe volkswaardij!. Uw volkswaardij ? — Ja! De eernaam van Bataven Was ouds, wat fchitt'rend heette in fchriften, deugden, daên., Nu we anderen vooruit zien draven,. Verkiezen wij te blijven ftaan. Het brein bedwelmt, het lichaam leeft bezwaarlijk,. Zoo rasch een uuimerziekte op 's menfchen oogleên zijg', De vredeflaap is zoo gevaarlijk, Als 't ftadig. waken in den krijg.. \  —C 37 )— 't Is in den vreê, dat zig de fmaak verteedert.. 't Is in den vree", dat deugd, bij veel befchaafdheids, kwijnt, 't Is dan, dat zig uw hart vernedert, Wen ge uw vernuft te ver verfijnt. — Niet of men 't wrake in kunde door te dringea. Neen!—'twezen dient bemind; — gehaat alleen de fehijn,; De kennis dier wellustelingen, Die voor vermaak flegts geestig zijn. Heeft niet wijlëer verraderlijke weelde, Wen ze op een valfche hoogte in wetenfchap en konst Met Grieken en Latijnen fpeelde, Dat fpeelgoed naar beneên gebonsd? 1 Maar zie, hoe Mars de zielen weêr verëdel', ' De laagheid wordt niet meer geliefkoosd van de jeugd; Hoe fchoon ftaan lauwren om den fchedel, 1 En —1 tevens in den boezem deugd!  -C 38)~ Schoon 't oorlogskwaad de maatfchappijcn hindert j 't Is voor verdarteld volk een hoognoodzak'iijk kwaai. Schoon de aderlating 't bloed vermindert, Zij ftelt den omloop weer in ftaat. Dan kan men zig op 't vcldfalet vertoonen, Gewapend met iets meer, dan woorden uit romans. Dan heeft men niet alleen op fchoonen Een' luisterrijken zegekans. Dan kan men meer, dan fraaije kleeding, leeren. Geen nienwe fnuisterij maakt dan kiïjgstuigkunde uit. Dan is het, dat het hair der heeren Bepoederd worden kan met kruid. Neen, Vrienden, neen! —Wilt ge ooit als krijgsliên, leven : Beleeft den vrede dan, als of het oorlog waar'. Uw werkzaamheid zij zoo verheven In veiligheid, als in gevaar!  -( 39 )— —. Dat ons uw werk, Geleerden, onderfcheïde 2 Men zegt: gij fchept niets nieuws. Ga! logenftraf dien naam. Dat u den oorfprong'lijkheid geleide Ten hoogen tempel van de Faam! Maar— koomt gc er in?— Welaan! gij moet het wagen. De eer is een minnares van grondeloos beleid. Of ge in uw aanzoek wél zulc flagen, Is niets, dan raadzelagtigheid. Vaak ftaat een hart, vaak niet in ons vermogen. Zij, die de meeste drift foms wéderftreven wil, Wordt door de minfte foms gebogen, Afhang'lijk enkel van een gril. Wees welgemaakt; wecs met uw fpraaklid vaardig; Vlei', redeneer, dreig, fmeek : gij doet het onbemind. In niets zelfs uwer fchoone waardig, Koomt, ziet een ander ze, en verwint,  De.letterroem rust dikwijls op partijen.. Men werpt zig veelal op tot regter in zijn zaak, Het vreemde in Ietterzotternijen Verdringt bijwijl' den goeden fmaakv  xvir. „. Alwéér dan vader! — Wat ontroering- „ Voor u, niet ongevoelig Hart ! „ Alweêr een zoon!'— O zielvervoering „ Na 't meêgevoel der moederfraart! „ Al wie mij waan te last moog leggen : „ Hef aan , mijn Lier. „ Wie denkt en voelt, zal van mij zeggen ,, Natuur fpreekt hier. Zoo zong ik onlangs, goede Hemel'. Wen Willemtjen, dat lieve wicht, Op al het vrouwelijk gewemel Pas pinköogte en op 't eerlte Heató  .-C 4* )- Maar even , als de blikfemluister Een poos verblinde , En 't oog laat in een ak'lig duister Zoo leefde ons kind. Nog hebben wij zijn' fchreeuw in de ooren ; Zijn trekkingen nog in het oog. Wie kan dit zien, \ mijn God! — wie kooren ? Ach! was zijn zieltjen reeds om hoog! Voorzienigheid , mogt ik 't u vragen : Mijn vraag zou' zijn : Schiept gij dit kind voor dertien dagen , En die — van pijn ? —. Maar neen ! — Neem , wat gij hebt gegeven. Wreed zijt gij niet, alwijze Geest. — 't Is dood! — o Schenk 't een beter leven ! Steeds zijt gc een kindervriend geweest.  -C 43 hr Schrei , Moeder , fchrei ! wie mag beletten 't Geen 't hart gebiedt ? Het morren ftrijdt wel met Gods wetten : Maar 't fchreijen niet.  —C 44 3- XVIIL Van Loh, het zwakke zangvermogen Van uwen vriend Heeft beter loon voor al zijn pogen , Dan dit, verdiend. Moet ik — den wreedften aller pligten Van eenen Bard , Den lijkzangdienst aan u verrigten ? Kan 't van mijn hart ? En egter wil het zig niet dwingen, Het neemt een proef, Of 't zig ook kwijnenddroef kan zingc Van hevigdroef.  -C 45 O gij 1 wiens dagen ons ontvielen , Waar naamt ge' uw' wijk? In 't rijk der afgefcheiden zielen ? Of 't hemelrijk ? Dan — 't zij ge op d' oogenblik mogt klimmen Ter heerlijkheid; Het zij gij met uw medefchimmen Nog 't oordeel beidt : — Wij nogthands misfen uwe gaven, — Uw deugden vast. Och! dat de dood zoo min op braven , Als flegten past! Maar — God heeft u dit toebefchoren , [En — wijs is God.] U, — voor een groot geluk geboren ; 't Vroeg ftervenslot.  Ach ! ik zou' duizend levens geven Voor uwen dood; Voor zulk een' dood na zulk' een leven. Wat waart gij groot! •— Groot in uw leven, in uw fterven ! De vitzugt grijn'! Zij moeten dezen naam niet derven , Wie Christ'nen zijn. Wie Christ'nen zijn... ? —. Neen ! 't is niet anders. Daar's grootheid in. Hun onderfcheid van de Alcxanders Is menfchenmin. Gij waart geen liefdepligtvcrzaker, Zelf ftreng van zeên ; Regtzinnig, maar geen kettermaker Om kleinigheên.  -C 47 )- De priesterfchap van heel uw eiland En 't kerkvolk zag Een nabeeld van den zagten Heiland In uw gedrag. O Hoofd! — trefoor van wetenfchappen! •—■ Nu dekt het zerk Omtrend uws kanfels linker trappen, 's Heer' Arends Kerk'. Zond de Yftad pas niet, hem ten loone , De zilv'ren munt ? Hoe groot de vreugd dier landbouwkroone ! Hoe kort gegund !  -C 48 )~ XIX. Waarom ftroomdet gij niet, zwangere Tranenvloed,. Daar gë alreê meer dan ééns tot in mijne oogen drongt? ? Was ik ftraks wel een zoon? — Smaadde ik Natuurs bevel ,. Als waar' 't fchreijen niet mannelijk ? Zoo belachlijk te zijn, en zoo verfoeijeliik ! Jezus [maar wat een man!] vierde de mensclvTijkhekh Schreijend, eerde hij 't graf van eenen aanverwant. En ik fchreide niet eens — ik — zoon ! Moeder , vleklooze geest! Ja ! Gij vergeeft mij dit. Gij weet, dat ik niet kon'. Schrikkelijk tijdsgewrigt! Boezem was mij gefchroefd. Vogten verftijfden mij. Ik zag niets, en ik kon' niet meer ftaan.  C4*>- XX. Geen nageheugenis van oude onëenigheden Weêrhield mijn Iaatfte treden. Al waart ge een weêrpartij: 'k Verliet u met- gevoel, ö Wezen van waardij. Ik hing dien dag in 't net van droeve wargedagten. Maar gij , naar wie wij fmagten , Ik grondfehets ons verdriet. Vergt in de uitvoerigheid uw zielvoldoening niet. Wat kuschte ik ziltig vogt, dat ecuwig na zal (maken Van gloeijendheete kaken ! Hoe vaak reeds losgerukt, Of ben —, of heb ik mij — weer aan een borst gedrukt! Geliefkoosd huisgezin, o ! — Wen we elkaêr' ontrenden Om dat we ons zeiven kenden, C  -C 50 )- Toen fcliccn 't me, of op dat pas Natuur niet meer bevolkt, — ik de overblijver —, was. En, kranke vriend, ik was bijwijlen fmeltcndteeder, Maar word het zoo nooit weder, Als, wen gij, grambedroefd, „ Ik weet niet,"wrcede, riept, „wat hier uw komst behoeft." Dus voerde alvast de dag zijn zugten, fchreijen, ftenen Bij vlagen met zig henen. Maar de avond! — Maar de nagt! —■ O God ! wie hadt die twee zoo ftikkendnaar verwagt? °k Voorzag het onweêr wel: maar 't fcheen genoeg ontdoken. Wij hadden afgefproken : 't Vaarwel zou' niet gcfehién , Dan, of men zig nog ééns bij de afreis wéér zou' zien. Ik zelf wist beter, dwaas! — En was ik dan van ijzer ? Mijne égtgëtiötè , wijzer, Maar, mat en ziek en zwak, Verzaakte een' harden ptrgt, maar waar heur hart in ftak. Ach! Had ik haarontflag, halfdwingend, niet verworven; ïk was twee doön geftorveri»  Te veel had reeds mijn hart Bij ftcrker zenuwftel aan eigene affcheidfmart. Maar—, zal mijn luim mij dan op de oude klippen drijven. En ik mij ziek befchrijven Aan de ongeheelde wond , En nafmart van den nagt op zulk' een' avondftond ? Nog deed ik 't, kon' ons hoofd, ach! — zonder 't brein te krenken, Aan ons verlies flegts denken. En 't kan uw eisch niet zijn, O vrienden onzer ziel! Cenoeg is, dat ik kwijn-.  • ~; 52 )- XXI. Verheven ziel, die rang, verftand, vermogen [Wat proefftaat voor een' .fterveling !] Voor 't raenschdom kwist, voor u flegts ingetogen,, Duld, dat de erkentenis u zing'. Indien ik u Mecenas, — meer niet —•., noemde: Er ftak geen halve loffpraak in. Gij huwt [een taal, die nooit dien Romer roemde.] Verlichte deugd aan lettermin. Hij had nogthands zijne eeuwige Maronen; Gij — mij, wiens werk pas één' dag leeft. Bedroevend is 't, dat Febus zijne zonen Dus ongelijk gezegend heeft.  -c 53 Was ik der lier in al die fterkte meesier, Als gij der kunst van dienstdoen zijt: Uw roem (lak uit, ais de eik (leekt uit de heester. Thands is mij dit vermaak benijd. Dan —'t liefst gefchenk, wat ge immermeer kunt krijgen , Heb ik aan mij, maar — geef het noó. Ik kan uw' naam in 't openbaar verzwijgen, Want uwe deugd is zedigbloó. C*  -( 54 }- XXIL „ Ik kan thands uit dit land „ Naar vriend niet,' noch verwant" Dus dagt ik laatst, en — zugtte. Die zugt zogt Gruno's oord, Terwijl ze *r henen vlugtte , Door Borcas vermoord. „ De goê gelegenheid „ Had nu den weg bereid, „ Om ons er heen' te brengen: „ En nu zou' 't guur faizoen „ Noch gaê noch kroost gehengen, ,, De blijde reis te doen.  Zoo fprak ik, en ik zag' Den verr'gckorten dag En de aarde, in fneenw verloren, De lugt, van wolken graauw, Het water toegevrorcn, En och! mijn' moed zoo flaauw 2 C4  XXIII. irllles zet een lachend wezen; Ons geluk alleenig — niet. Overal ftaat vreugd te lezen, Maar — in onze ziel — verdriet» Zomer! Nogthands werkt gij kragtig. Hoe befmett'lijk is uw fchoon ï 'k Voel 't aan mij. Natuur is magtig; Magtig op haar' zomertroon. Zou' 't gezigt dier gouden baren, Waar op Ceres fpelenvaart, Zig voor Attalus flegts fparen? Slegts voor Krezus zijn bewaard ?  ~C 57 )t Zou'', Elize, ook deze lommer Niet voor u, voor mij niet zijn? O! Verftuif, gij zwarte Kommer! Opgeklaarde Luim, verfchijri! C g  "Wanneer ik ti verliet, Doordagt ik al de ellende niet, Die Lek en Waal bedreigt aan 't Eiland der Bataven, Het plaatfelijk gevaartooneel, Mijn Zeeuwfche Pythïas, geeft meer verbeeldinggaven. En dat's ons winterdeel. Gij kent geen waterwee, Geburen van de bare zee, Wier boord en Oosterfchelde en Westerfchelde omzoomen Wier grond, een diepgaand poldervak, ^ J 7 O — ' ~ ~ ~ «WVjJViimHUVIV « M W m pn En vloed van 't Noordervlak,  - De grijze fchuimbaar roll'; Der winden dolle wagen holl': Gij kunt den rand om 'r land uw zorgen overgeven, Of 't vrieze, of 'ê dooije: u fcheelt geen ijs. Het heeft ruim baan voor zig. Geen ftroomëng doet u beven Voor 't Goefcae paradijs,  XXV. Laat, Elize, 't ongeval Onze jeugd vervolgen. Daar 's nog één, die 't keeren zal, Niet op ons verbolgen. Huwelijksliefde, burgerdeugd Willen we immers- vieren? Zal dan nog geen kroon van vreugd Onze grijsheid lieren? Zijn wij verr' van vriend en maag, Ziek, en zonder fchattcn: Wie — , die' daar met regt van klaag'? 't Hindert uit te fpatten, .  Schut niet God ons huisgezin? Kalmt hij niet uw fmarten? Ligt'er geen trefoor van min In onze eigen harten?  XXVI. Het wonderbare ïn 't egtelijke paren Maakte ouds Kupido — god, en Cytherê — godin. De aloudheid kon' 't zig niet verklaren , Dan uit de godlijkheid der Min. Wees reiziger: zij zal uw' zetel vesten. Uw herberg wordt uw huis; vreemd land wordt eigen grond. En woonvast zijt ge aan die gewesten, Die ge anders onbekoorlijk vondt. Wees oorlogsman: o! Moet het immers wezen: Vcrwand'Ien kan ze u ligt in ambtenaar van Haat, En 't kerkvooröordeel zoo belezen , Dat ge al uw erfgeloof verlaat.  —C ^3 )— . Een' hoveling zal ze uit een' wijsgeer fchaven. Van vijand fchept zij vriend. Hardvogtig fmelt ze in teer. Vernedert ze eigenaars tot Haven: Den knegt verhoogt zij weêr ten heer. Laat ze in haar pragt, — in 't openbaar verfchijnen: De rijkdom wijkt te rug-; de jeugd zelve aan' een' kant Zij fchitt're flegts, en — ftraks verdwijnen Verlichte deugd, verlicht yerltand. Zij fia geluid: de waarheid moet verdommen. De dwaling is 't, die rasch, als zij fpreekt, zwijgen moet. Wordt ge ingewijd; haar heiligdommen Zijn wonderen van kwaad en goed.  XXViL Dc aarde ziet gij zig ontfluitbn, Nu de zon haar warmte leent. *t Lenteweêr vermurwt de kluiten, Door het winterweêr vcrfleend. De ufcgebleekte venv der weiden Laat zig door het zwoel faizoen Hier en ginds alreê bereiden Tot een oogenftreelend groen. Koom! — ga meê rondom de vesten. 'k Ben dier ftedelugt zoo moê! Voel, Elize! 't Bol zuidwesten Blaast ons zagten adem toe.  K *5 )~ En — gij mc*et mij vergezellen, Want Natuur is 't, die 't gebiedt. Zou' ons huis ons eeuwig knellen? Neen, Natuur, gedoog dat niet. D  —C 66 XXII. Laatstmaal toefden mij mijn vrienden! Zij, wier ziel, Daar ze ons, en wij hen verdienden, In den toon der onze viel. De avond kwam, om henen te ijlen. Ik vergat, Mijne Elize, zelfs bijwijlen, Dat gij t' huis alle enig zat. De oogenblik, dien ik u miste, Wierd eene uur. En door hun, of u vergiste Zig mijn tijd in zijnen duur;  XXIX. TC iNdeine Amor, vinnig in verwijten^ Viel jongst zijn' grooter' broeder aan. -En Hymen moest zig voor zien fmijten: f>' Gij, Hymen 3 doet de min vergaan. Maar die, min driftig dan zijn broeder, Hoorde alles uit met taai geduld, En zei' tot Venus: „ oordeel, Moeder! „ Heb ik, of heeft hij zelve fchuld? „ Waar vriendfehap zich met min vereende, „ Daar is 't genot geen enk'le teug. j, Maar 't dierlijk vuur, dat Amor meende, 52 En dat bij ftookt, ja'. — dat '$ een vleug, D & > * i'Étk  XXX. flaapt. —m Hoe ftil niet gaat zijn aas'feml 't Is de onfchuld zelve, die daar ligt. Onnoozelheid, uw zagte waasfem Bedaaüwt dat kinderaangezigt. Gelukkige onkunde aller dingen ! Wat ftaat ge in 't eerfle leefperk wdi! O zalige, fchoon lage, kringen Van fpijs en drank , van flaap en fpel! Haast, Kleine, wordt uw geest gedwongen Tot 's levens flaaffche bezigheid. Gij weet nog niet, mijn arme Jongen, Wat weereld u weldra verbeidt.  -C 69 )- Dan >— wat ge ook worden moogt na dezen; Laag, hoog; — rijk, arm, al zoo het kan : Iets moet gij, wat ge ook niet wordt, wezen 5 — Een eerlijk en grootmoedig man. *~ Hii 's wakker. 'K moest zoo luid niet fpreken. Wat doet gij? Reikt gij me uwe hand? Ach! is die, mij hier toegefteken. Van uwe deugd mijn onderpand'? D3  XXXI. .r.fra'?:q1 li'ix bUü ooi. jaoo/n 3* .*n;tfj.V7 3*süH —* Latijnfche Abrcsch, 0 gij, wiens Griekfche kennis Die van uw' vader lijkt, Uw kweekeling bega geen fchaamtefcliennis y. Indien uw naam hier prijkt. Wat teekent zig uwe uitlegfchool niet gunftig \ Zij —, die de fpreuk vereert; De wijze fpreuk:- ,, men is, hoe meer fpraakkunftig, • „ Zoo beter godgeleerd." Gij fpreekt een Roomsch, waar Tullius zijn zegcï, Indien hij leefde, aan ftak. Gij fpreekt uw Duitsch, gelijk het zelf de Regel, — De. Spraakkunst zelve fprak.  Geen redenaar van al die halfpoeëten, Wien 't zwellend ooftersch vleit; Die geen befcheid van digt en ondigt wetendBezit gij fchrijfbeleid. Gij volgt altijd üijikundige verttanden, [En wint er glorie meê.] Hooft, Vollenliove, en Móónen en de-Branden, Ten Kate en Nylöe.  K 72 )- XXXII. Wie wilt gij zijn met u dus op te dringen? Hoe ? — Zoudt gij vriendfchap zijn ? — Neen! vriendfchap zift gij niet. Uw ftaatfievord'reud vriendendwingen Ware anders nooit zoo vaak gcfehied. Alle oogenblik een plegtbezoek te vergen Vervoert gezelligheid op al te hoog een' trap. 't Is vriendfchapkwellen, — vriendfchaptergen j. Een fijne foort van vijandfchap. Neen ! — Heeft er eens een wijsgeer zwaar misdreven? Zijn regter zond're hem tot plegtbezoeken af. Die dagelijks te moeten geven Waar' de onverdragelijkfte ftraf.  -( 73 )- XXXIIL Weert af. Dit is genoeg. Maar, Volken, valt niet aan, Men moet, wen 't al behoef, 't minstmog'lijk kwaad begaan, Hoe grof niet is het fpel van lahdveröveringen! Verdwaasde ïtervenngen I Gij zet onfchuldig heil om fchuldig onheil in, En 't wezendlijk verliest ge om 't ingebeeld gewin. Dit weet ge, — en fpilt om vrede in oorlogstijd uw fchatten? Gereed bij vredestijd in oorlog uit te fpatcen.. Maar hoe dan? — Eischte ik daar, ft was zoete cïroomerfj.j Dat elke mogendheid met zig te vrede zij? Dat elke magt, in fteê-, — dat ze arlderen verkloèke, In zig haar grootheid zoeke ? D 5  „Maakt wingewesten" blijft liet famenftel van fhat„. Uw evenwigt, Euroop, *t vernisch van eigenbaat, Schoon anders tegen 't regt van nabuurs langften degen •tNadruk'Üjkst pleitgeding, fchept vaak nog vloek uit zegen, Te rtrijdb're Volken,-—■ neen, Ontvolkers, — antwoordt mij. Een krijgstogt is dan 't zelfde als eene jagtpartij? — De mensch zoo veel, als 't wild? De weereld zal nat dezen Daar immer vol van wezt-u? Maar —• dit is wild als gij, dat, denkend, diepst gevoelt. Indien gij dit miskent, wanneer uw hartstogt woelt: Ca, — fchilder 't kampveld na bij koelere oogenblikken: Gij zult van 't flagtaf'reel, en— van u aelven, — febrikken» O zeg ons, Mavors zoon, of u zelf 't zalig oord, Dat ginds op afftand ligt, — of 't u zelf niet bekoort. Waar ben ik? — Of is reeds die fchoone verw verfchotcn ? De, vlakte. is overgoten ■  Van ligte ruiterij. Zij griramelt overal; Zij wemelt heinde en veer, en over berg en dal, Als dol, nu herwaards aan, dan derwaards heen' gevlogen, Laat ze elke ftulp geleegd, elk' mensch naakt uitgetogen*' Het legerlichaam kijkt ter landkimme even uit. . — Trekt aan,— en flaat zig neêr—. Thands wijd en .zijd gebuit! Thands alles afgegraasd Jn de omgelegen ftrek'enï — Men fchijnt weêr op te breken. - Een' nastroop nog gedaan I Wat tilbaar is, geligt! Tot afbreuk, — tot vermaak, vlam hier, vlam daar gedigt 1 Het welgedaan jong volk ten krijgsdienst meêgenomen, Al fta 't met kind en vrouw, en ouder om te komen!1 •• Maar — 's vijands heïr daagt op, en de aftogt mist zijn doel. De vendels ademen, al wapp'rend, krijgsgevoel. Ik hoor, terwijl men fchaart, den doffen paukflag romm'Ien, Den koperklank der 'tromm'len,  -c m)- Het fcheliê fluitgepiïp, het heesch trompctgeblaas. — Wat blikfemende vlam! Wat donderend geraas.! Een rij van veldgefchut, nu beiderzijds aan 't fpelen, Braakt lood en dood heröm uit pulvervolle kelen. Dan — lang wordt aan ons oog niets meer dan rook vergund. — De Hukken zwijgen ftil. Die dampkring eiad'lijk dunt, O reddeloos ge war! O gapende openingen! Gevallen vegtelingen, Dit heet men 't bed van eer. Ziet daar, wat krijgslóon is. Maar zie mij de overften, in ftrijdbekommernis, Aan deze,— aan gene zij' rondom de drommen ijlen, Gelijk rondom onze aard' gefchoten: weêrlichtspijlen. Men koomt elk'andrcn bij. Men vuurt aanyanglijk nerAlle -oogenblik flaat één, een algemeen musket. Maar iedere enk'le flag, bij bende en hoop gegeven,, Kost velen lijf en leven..  •K 77. )- Nu treft men in de war. —Een vierkant wordt gevormd, En — op dien mannenmuur van mannen aangcftormd. Hoe dreigt de bajonnet, die 'svijands paardeknegten, Te hittig in den ren , van 't voetvolk af moet vegten! Het ongelijk gehoor van karabijngepof, Het regelloos geluid van kort pistoolgedof, Het briesfchen, hinniken, het trappelen van paarden, 't Gekrisfekras van zwaarden, Het velerlei gefchal van rosfen, zwaar verwond, En mannen, fchorgefchreeuw*d en paarsblaauw om den mond, De vlegtingdoor elk'aêr', het ginds, het herwaards rukken , — Geen ooggetuige zelf weet alles uit te drukken. Daar fcheurt het handgevegt zijn waTrelbanden los. Dat wijketid volk vergeet gefchut en legertros. Maar dit beflaat het veld, en — noemt zig overwinnaar, Sta verre, menfchenminnaar.  Keer hier uw aanzigt af. De teêrheid uw's gemoeds Schuwt heuvelen van doón, doorfneên met beken bloeds. •En ik, gekwetften ziende, op één getascht als bergen, mm Ik lijd met hun te veel.—«Ik kan mij niets meGj vergen,