01 1992 5252 UB AMSTERDAM  LYKDICHTEN.   LYKDICHTEN, TER GED ACHTENISSE VAN DE GROOTSTE DER NEDERLANDSCHE DICHTERESSEN, VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN^ ECHTGENOOTE VAN DEN HEER NICOLAAS SIMON VAN WINTER; OVERLEDEN IN DEN OUDERDOM VAN RUIM ACHT EN ZESTIG JAREN, TE LEYDEN, DEN EN BEGRAVEN TE AMSTELDAM, DEN 24fi™ VAN OCTOBER, DES JAARS 1789. Te AMSTELDAM, by PIETER JOHANNES UYLENBROEK. M D C C X C.   AAN DEN HEER NICOLAAS SIMON VAN WINTER, WEGENS HET AFSTERVEN ZYNER ECHTGEN OOT Et MYNE DIERBAARE VRIENDINNE, VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. Nog zelf gedompeld in den rouwe , Daar 't waardig voorwerp uwer trouwe, Myn dierbre hartvriendin, die gadelooze vrouwe, . Thans rust in 't pas gefloten graf; Daar liefde en vriendfchap troostloos fchreijen, En 't treurend zangchoor grafwaart leien, Legge ik by u den rouwpligt af. A By  2 LYKDICHTEN. By u, ö waardigfte aller vrinden, Die 't geen uw hart aan de aard' kon binden, Na 't derven uwer gaê, niet meer op de aard' kunt vinden, En fchreijende opziet naar omhoog! Myn zangfter zal haar kracht beproeven; Zy wil u troosten, niet bedroeven, Al rolt haarzelve een traan van 't oog. Of zou myn hart zyn' pligt niet weeten; Zoude ik Lucretia vergeeten; Haar, die by zo veel kunst heeft zo veel deugds bezeten; Wier vriendfchap my zo dierbaar was; Wier liefde myne feilen dekte, Myn hart een trouwe leidsvrouw ftrekte, En aan myn kunst ten peilkompas? Al zwemt ons oog in traanenbeeken, Om dierbre vrienden, ons ontweken, 't Herdenken aan hun waarde, en van hun deugd te fpreeken, Strekt de afgematte ziel tot vreugd; En is ons oog tot fchreijen vaardig, Van Merken is die traanen waardig; Zy zyn getuigen van haar deugd. Wie  LYK DICHTEN. 3 Wie fchetst haar treflyk beeld naar 't leven? Wie zal haar lof naar waarde geeven ? Ze is boven allen lof, hoe groot die zy, verheven, En fchynt met ongeleenden gloed. Wie echter kan haar' lof verzwygen, Daar 't hart geen ademtocht kan krygen, Zo 't aan zyne infpraak niet voldoet? Wie fteeg, als zy , met mannenftappen Zo vroeg de fteile gloritrappen Der vindingrykfte kunst en eedle wetenfchappen Met zo veel moed en yver op? Wie voerde 't godlyk kunstvermogen, Aan haar gefchonken uit den hoogen, Zo grootsch, zo luisterryk in top? Wie was» als zy> zo fiks ervaaren, Niet flechts in 's lands historieblaêren, Maar in 't gedenkboek zelfs van 's waerelds lentejaaren» Hoe duister ook de aloudheid zy ? Men roem* die kunde in fchrandre mannen, Van Merken durft den fchroom verbannen, En (treeft haar kunne verr* voorby. A 2 Wie  4 LYKDICHTEN. Wie wist, als zy, door klem van reden, Elks hart als buigzaam wasch te kneeden? Wie gaf den achtbren ernst zo veel bekoorlykheden; De blydfchap dat bedaard gelaat? Wie wist, in denken, fpreeken, fchryven, Zichzelve altoos gelyk te blyven, In zulk een gouden middenmaat? Dan ach! Lucretia! myn waarde! Het lyden was uw lot op de aarde, 't Zy 't leed van uw gezin uw vroome ziel bezwaarde, Of eigen ramp u zuchten deed. Maar, in de kruisfchool zelf bedreven, Wits ge ook den besten troost te geeven Aari 't zwoegend hart, dat rampfpoed leed. Van Winter! moest uw hart, voorheenen, Een teergeliefde gaê beweenen, Waarin gy deugd, verlïand, en godsvrucht zaagt vereenen, De Algoedheid fchonk dien fchat u weêr In haar vriendin: zy, uwer waardig', En voor uw Telg ten byftand vaardig, Gaf beider lot den blydften keer. De  LYK DICHTEN. i De Godsdienst wenkte u naar haar' drempel, Ontfing uw "zangen in haar' tempel, Graveerde uw naamen niet op eenen gouden ftempel, Maar fprak, verrukt: Dees melody Zal, by myn chooren en altaaren, Altoos het heilig vuur bewaaren Der godgewyde poëzy. Men zwyge van Amfions droomen: Laat Orfeus lier den loop der ftroomen, En 't brullend woudgezin door toverklank betoomen; Van Merkens lier, door grooter kracht, Doet, op het klinken haarer fnaaren. Het woên der driften fluks bedaaren, En hartewee, en jammerklagt. Hoe fel het onheil ook moog' woeden, En 't hart geen uitkomst kan vermoeden , Van Winter! fla het oog op 't Nut der Tegenipoeden; Straks worden rouwe en druk geweerd: 't Zyn englentoonen die hier rollen : Zy doen in 't oog de traanen ftollen, Daar 't onheil zelfs in heil verkeert. A 3 Ver-  6 LYKDICHTEN. Vergeet, vergeet uw bangfte dagen: Waart gy getuige van haar plaagen, Gy zaagt haar ook in 't leed door de Almagt onderfclir'aagcn Met onvoorbeeldelyken moed. Gy zaagt haar, lydzaam, kalm, gebogen, Betrouwen op het Alvermogen , En haaken naar het hoogfte goed. Geen wonder! fchoon uw beider leven Een fchets van 't hoogfte heil kon geeven, Haar godgewyde ziel mogt aan deeze aard' niet kleeven, Maar wachtte een eeuwig heil omhoog. Nu mag zy, in het hemelsch Eden, Op roozen, zonder doornen, treeden, En word beftraald door 't godlyk oog. Daaf zal haar finart noch lyden prangen; Daar wyd zy nieuwe beurtgezangen, Door 't zalig englenchoor op hooger toon vervangen» Al juichend haar' Verlosfer toe; Daar zal ze in kennis fteeds vermeêren, In vriendfchap zelfs met God verkeeren; Daar > daar verbeid ze u, bly te moe. Wat  LYK DICHTEN. 7 Wat flaan wy dan nog fchreijende oogen Om 't geen wy derven naar den hoogen? Het denkbeeld van haar heil moet onze traanen droogen, En juichen doen om haar gewin. Wy zyn flechts voor een poos gefcheiden; Eens zal Gods liefde ons ook geleiden By haar, ten blyden hemel in. Ei, maatig dan, myn vriend! uw' rouwe.' De gulle vriendfchap zweert u trouwe; Al wie verdiensten eert, eert uw beroemde vrouwe? Wier asch men billyk heilig acht. Haar naam zal eeuwig by ons leeven; Haar lof op alle tongen zweeven, Zelfs by het laatfte nageflacht. M. L. GRIETHUIZEN, geboren CARELWS. GE-  GEDACHTEN, B Y HET OVEKLTDEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Wat hoor ik? welk een droeve maar'! Wat fchrik word myne ziel ontwaar! Van Merken, die by 'c puik van Neêrlands dichteresfen Den hoogften rang verwierf, Van Merken is niet meer! Reeds plant men by haar graf de fombre lykcipresfen; Reeds fnyd men op haar' zerk een graffchrift tot haare eer. Hoe treurig vloeit, langs Leydens vest, De zilvren Rhyn, door druk geprest! Ik zie geen nimphjes meer aan zyne boorden fpeelen, Een aaklig rouwgewaad bedekt haarfchoone leest; Zy fchreien d'Amftel aan om in haar klagt te deelen: De zangfter onzer eeuw, Van Merken, is geweest! Ge-  LYK DI CHTEN. 9 Geweest!... Hoe treft my deeze flag! Ja, fchoon myn oog haar nimmer zag, Wist zy zich tot myn hart voorlang een weg te baanen. Nu wierd ik door haar' zang tot godvrucht aangefpoord; Dan perste ze uit myn oog een vloed van zagte traanen. Wie, wie heeft zulk een ftem ooit vruchtloos aangehoord? Hoe fterkte en troostte zy in fmart Het bloedend, afgefolterd hart, Wanneer haar fyn penfeel ons in de tegenheden Eens vaders hand deed zien, die 't lieffte kind kastyd, Het Hechts één oogenblik op distelen doet treeden, En door dees korte Jinart van eeuwig leed bevryd! Hoe treffend zong zy 't droevig lot En 't lang verwachte heilgenot Van Jesfes grooten zoon; zyn angstig ommezwerven; Den troost der vriendfchap in deez' bittren tegenipoed; Daar Jonathan, om hem, een' troon met vreugd kon derven! Hoe teder fchetst zy ons hunn' jongften affcheidsgroet! B Met  io L YK DICHT 'EN. Met welk een' dichterlyken zwier Wist zy ons, op haar gouden lier, Gernianicus als held, als echtgenoot, te maaien! Nog zie ik door zyn' moed 't Germaansch gewest beftreên, Hem op Arminius doorluchtig zegepraalen, En 't morrend volk geftild, door d'invloed zyner reen. Toen hy, Tiberius ten fpyt, In wederwil van Pifoos nyd, Door d'overwonling zelv' zich als een' vriend zag vieren, Daar zyn verheven deugd en zuivre menfchenmin De harten bukken deed voor Romes krygsbanieren, En hunne nederlaag deed fchatten voor gewin. Hoe menig leerryk, grootsch tafreel Schetste ons haar zangfter op 't tooneel! Nu wist zy de eedle zucht voor 't vaderland te ontvonken f Dan roerende oudermin, ftandvaste huwlykstrouw; En, word den Camifards in 't eind' de rust gefchonken, Dan juicht elks dankbaar hart: Gods magt verdreef hunn' rouw!' Ja?  LYKDICHTEN. n Ja, wat dees zangfter zong, 't was fchoon, Hoewel geflemd op laager toon: Het zy ze een kransje vlocht voor jeugdige echtelingen, Of by haar maagengraf een' treurzang hooren deed, Haare onweêrftaanbre lier wist tot in 't hart te dringen: Zy vond, naar heuren wensch,een lachje of traan gereed. Dan ach! wat onderwinde ik my? De lof van uwe poëzy, Van Merken, eedle vrouw! is boven myn vermogen; Dit voel ik, doch myn hart, dat uw gedachtnis eert, Dat hart deed me op uw graf uw zangeres verhoogen: Het lpreekt myn pooging vry, wyl 'tuwe kunst waardeert. Och, wierd geftaag in Nederland Zo fchoon de dichtkunst voortgeplant! Wierd in deeze eedle baan uw minlyk fpoor getreeden! Dan zag men bloem en vrucht op 't keurigst faamgemengd, Het teerst gevoel gepaard aan nutte kundigheden, Daar 't alles met het zout van godsdienst wierd befprengd, B 2 Dan  B Y 12 LYKDICHTEN. Dan wierd men hier allengs bereid Voor 't heerlyk lied der eeuwigheid, Dat lied, waarin gy reeds uw zaligheid moogt vinden, Sints uw verheven geest het ftoflyk deel verliet, En gy, in 't englenchoor, met Jezus waare vrinden, Een onbefefbaar heil in zynen fchoot geniet. H. W. Af. Z).....  B Y D E DOOD der onvêrgelykelyke DICHTERES SE, vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Wat nieuwe juichtoon galmt door 't ryk der eeuwigheid! 'k Hoor d'englenwelkomgroet door 't ruim der fchepping klinken, Daar zuivre vriendfchap hier het fluimrend lyk befchreit, En de aardfche dichtkunst zich het fnaartuig ziet ontzinken. Van Merken fterft in d'arm der reine huwlyksmin: Zy, die gantsch Neerland hield betoverd door haar zangen, Stapt van het aardsch tooneel het eeuwig godsryk in, En ziet aan 's levens boom haar gouden cyter hangen. Ja, zaalge zangeres! uw vriend, uw Davids God, Heeft zelf uw lier geriemd op Sions zuivre toonen. Gy ziet uw traanen, hier geplengd in 't moeilykst lot, Geftold tot paerlen aan uwe eeuwige eerekroonen. B 3 Gy  i4 LYKDÏCHTEN. Gy ziet thans 't heerlyk eind' van al uw' tegenfpoed. Oprechte liefde alleen beftuurde uw wislend leven; Die liefde fterkte uw' geest, ontnam u 't fchaadend zoet, En heeft beproefde deugd het godlyk merk gegeeven. Maar, ach! hoe klopt myn hart! moet dan myn vaderland Die heldre flonkerftar, die 't zuiverst licht deed fchynen, Wier gouden weêrglans op der eeuwen vleuglen brand, Die fchoone heilftar zien in doodfche fchaduw kwynen! Een engel geeft, op de aard', den jongften levensfnik, En gaat, in hooger kring, den gloriepalm behaalen; De onfcerflykheid verzwelgt het doodlyk oogenblik, By 't fchittren van den glans van Gods genadeftraalen; De laatfte finart verfmoort in 't ftollend hartebloed; Het breekend oog ziet reeds de wentlende aard' verdwynen: Triomf! haar geest ontluikt: de wolk van tegenfpoed Doet haar, met roozengloed, door zilvren waasfem fchynen. Het dal des doods verfpreid geen zwarte duisternis; Geen ftorm van zielenangst loeit door dees fombre ftreeken: De zuivrende adem Gods, die 's levens voedfel is, Huwt zich hier aan 't geruisen van hemel wellus tbeeken. Van  LYKDICHTEN. 15 Van Winters echtvriendin! wie flaakt geen jammerklagt, Nu wy op de aard' den klank der hemelzangen derven ? 't Verdriet der fterflykheid wierd door uw deugd verzagt; Gy troostte 't moedloos hart en toonde ons rust na 't zwerven. Dan, nieuwe hemelling! fchoon godvrucht u betreurt, Geen rouw doet my van'tfpoor der waare vriendfchap dwaalen ; 'k Zucht, met de dichtkunst, die haar' lauwerkrans verfcheurt: £y vergt een' lykzang van haar zwygende koraalen. Gy zaagt het eind' des tyds; gy voelt uw grootsch beftaan, Tot uw geluk, tot eer der Godheid, u gefchonken; Gy zult, in 't eeuwig choor, de gouden fnaaren Haan, En voelt uw' geest ontvlamd door zuivre liefdevonken. Neen, 'k treur niet om uw dood: een zucht ontglipt dit hart Alleen om uw gemis in de ondermaanfche kringen: Geen waare vriendfchap fchreitaan 't eindperk van uw fmart: Zy poogt het zegelied van Godsdienst na te zingen. Gy hebt uw flaapend ftof aan de aardfche zorg vertrouwd: "t Zal zagt, in Neêrlands fchoot, tot d' ceuwgen morgen rusten. Hoe zal 't ontwaakend oog zich eens, in'tbloozend goud Des vroegften dageraads, op 's levens feest, verlusten'. Uw'  ,6 L Y K D I C H T E N. Uw' naam, Van Merken, die nog op de lippen zweeft Der ftervelingen, als zy 't laatfte floers verfchenren, 't Welk hier de gryze tyd voor ftoflyke oogen weeft, Uw' naam zal God een plaats in 't zangchoor waardig keuren. Dan heft gy 't lied des Lams met zaalge reien aan, Als ge in den Glorievorst uw' vriend,uw' borg,moogtgroeten: Dan ftrooit volmaakte vreugd de jonge olyvenblaên: Dan moogt ge uw' Kruisheld op den waereldtroon ontmoeten. Verrukkend denkbeeld! dat vry de onbeftendigheid De voorfpoeds roozen hier in 't ftof des doods doe kwynen; Als zaalge onfterflykheid haar' morgenglans verfpreid, Dan bloeien zy voor 't oog der blyde feraphynen. Het godlyk oog bewaakt in 't duister graf het lyk, Waarin zyn wyze hand meer dan een' engel kweekte, Een zaalge burgeres voor Goëls vrederyk, Een ziel, waarvoor Gods bloed uit lillende adren leekte. Wy zingen by haar graf, en de englen, die haare asch, Met zilvren vleuglen, voor 't gewoel der eeuwen, dekken, Vervangen onzen toon: zy, die de glorie was Van 't aardfche zangchoor, zal thans godlyke aandacht wekken. My  LYKDICHTEN. X7 My dankt,'k zie haar»verrukt,geknield voor 't reukaltaar Der hemelliefde, naar haar' Davids danktoon luistren: Zy volgt het godlyk lied van Sions harpenaar, En voelt, op hemelwyz', zich aan zyn vriendfchap kluistren. Wat denkbeeld, groote God! een fterfling word begroet Door 't zegepraalend heir van 's waerelds Gloriekoning! Hoe fnelt haar Jonathan, al juichend, te gemoet'! De kroon der vriendfchap is haar godlyke belooning. Elk hemelburger kent haare onvervalschte deugd. De deugd, die haar, op de aard', met zo veel fchoons verfierde, Schenkt haar, om's Heilands bloed,thans de eindelooze vreugd. Van Merken! ach, dat ge ook haast myn verlosfing vierde! Zoud ge uw natuurgenoot' , die nog in kluisters zucht, Niet minnen?ja, uw hand zal eens de cyter fnaaren, Als ik het fterfgewest, van rampfpoed moede, ontvlugt, Myn vrye toonen huwe aan die der hemelfchaaren. Dan is myn tedre ziel van 't knellend juk ontboeid. Volmaakte vriendfchap! 'k hyg om aan uw' zaalgen boezem Te fchuilen, daar het vuur der zuivre godsmin gloeit. Welaan, 't verdriet verteer' vry 's levens lentebloezem. c De  i8 LYKDICHTEN. De zaalge zangeres, voor wie myn fpeeltuig klonk, Zag ook, op 's levensbaan veel fcherpe doornen groeien. Zy dankt, zy roemt haar' God, wiens hand haar't lyden fchonk. Haar echtvriend zal op 't graf troost, vreugd en heil zien bloeien. PETRONELLA MQENS. OP  OP HET AFSTERVEN VAN i NEDERLANDS GROOTSTE DICHTERESSE s VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Treurt Neêrlands koor in rouwgewaden, En drukt myn hand de dichtfnaar niet? Befchaduwd door cypresfenbladen r Staar ik op 't graf, in 't dof verfchiet. Van Merken,, de eer der kunstgenooten, De glori van myn vaderland,. Ziet zich hier 't levensperk gefloten r Dan, eeuwig zal haar roem vergrooten, Zo lang 't geheiligd dichtvuur brand. c 2 Vaa  lykdichten. Van Winters echtvriendin blyft leven: De onfterflykheid heeft zelf haar' naam Met tintiend ftarrengoud gefchreven, Op wieken van de glorifaam. Zy, die ons oor boeide aan haar- toonen, Vol liefelyke melody, Zy ziet zich thans door de englen kroonen, Daar wellust en verrukking wonen, In 't vaderland der poëzy. Moest ons het fterflot haar ontrukken! ó Dood! moest ge uw' gefpitften fchicht Haar in den tedren boezem drukken! Gy overwint; Van Merken zwicht. Zy zwicht! en zyt gy dan verwonnen? Verftompte uw dolk op 't bloedig hout? Zag Golgotha den ftryd begonnen; En fiert een kroon van glorizonnen Den Vorst, die u, geboeid, aanfchouwt? 20 Ja,  LYKDICHTEN. Ja, dood! uw hand is niet gewapend: Gy leid vermoeide godvrucht zagt Naar 't donker rustbed, daar zy,-flapend', Den morgenglans des levens wacht. Gy doet ons bange tranen plengen: Dan, naauwlyks vlucht de jongfte fnik, Of blydfchap leert den danktoon mengen, En de eeuwiggloeiende offers brengen By 't laatst verzinkend oogenblïk. De tyd verdwynt, en zaligheden, Gevormd voor 't oord der eeuwigheid, Gekweekt in 't vreedzaam groenend Eden, Zyn u, Van Merken! toebereid; En, daar wy zuchten om uw derven, Slaat gy de onfterflyke oogen neêr: Gy ziet ons 't zagt genoegen derven; Terwyl gy 't eeuwig heil mogt erven, En knielt voor 's waerelds Opperheer. C 3 21 De  LYKDICHTEN. De glans van uwe deugd blyft gloren. Scheen niet, in 't zangryk Nederland, Een galm uit 's hemels blyde koren, Daar 't godlyk vuur den geest ontbrand, Van uw vergode tong te vloeien? Scheen niet uwe elpen lier gefnaard Door feraphs, die in godsmin gloeien? Scheen Edens eerloof niet te bloeien In 't woelend ftof der wentlende aard'? Ja, dichtgodes! uw kunst,'uw zangen, Weergalmen in 't gevoelig hart. Hoe troost gy 't uitgeftrekt verlangen ï Hoe ftreelt gy alle boezemfmart! Gods liefde zal uw deugd bekroonen In 't uur, wanneer de tyd verfmoort r Dan zal zy 't oog der fnoodheid toonen Hoe blydfchap de onfchuld moet beloonen, Voor 't geen zy leed in 't fterflyk oord- 22 Van  LYKDICHTEN. 23 Van Winter! droog uw heete tranen: De godsdienst bied u d'eêlften troost. Uwe egaê zag zich 't heilfpoor banen. Zy, die van englenwellust bloost, Verbeid u : licht na weinig ftonden, Groet ze u rnet een' verlosten ftoet, Als gy, van 't fterflyk deel ontbonden, Uw' jongften fnik hebt opgezonden Tot God, uw beider hoogfte goed. ADRIANA VAN OVER STRATEN. Bergen op den Zoom. TER  TER GEDACHTENISSE van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, ECHTGENOOTE van den heere NICOLAAS SIMON VAN WINTER' Hier ligt lucretia, Van JVtnters welbehaagen; De glorie van Parnas, bekroond met eeuwige eer. Der Zanggodinnen rei barst uit in bitter klaagen, Ja Febus flaat, ontroerd, de weenende oogen neêr, En zegt: „Ik heb, in haar, myn waardfte Telg verloren: wEen,haar in kunst gelyk, word mooglyknooitgeboren." HARM/JNUS ASSCHENBERGH. AAN  AAN DEN HEER PIE TER J OHANN ES UTLENB ROEK> BY gelegenheid van zyne uitgave der. LYK ZANGEN, voor de uitmuntende dichteresse, LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Gy wilt, myn vrind! dat ik een' lykzang zing; 't Verlies betreur' der zalige Van Merken; Een' droeven galm uit myne fnaren dwing'; En dichtloof vlechte om haar beroemde werken: De werken van een' hemelling! Neen, Uylenbroek! ik volg de zangrei niet: Van Winters gaê verblind myn fcheemrende oogen; Haar grootfche zang, waaraan elk lauwren bied, Verftomt myn' geest, en nedrig kunstvermogen, Dat, Harende, op haar grootheid ziet. P Groot  &6 LYKDICHTEN. Groot was ze in keur van fchoone poëzy; Groot in 't geluk, en groot in tegenheden: De nedrigheid verhoogde haar waardy: De zuivre deugd, de leidsvrouw harer fchreden? Zette al haar gaven luister by. In ftille fmart verbreid myn hart haar' lof, En roemt de kunst van Febus lievelingen; Hoe groot zy is, noch grooter is de ftof: Een engel moest Van Merkens lykzang zingen: Dan dreunde de aarde en 't hemelhof. „ Lucretia, die 't nietig ftof verliet, 5, Om naar 't verblyf der hemelvreugd te ftygen! ,, Verfchoon de kunst, daar 't hart u hulde bied. „ Een ander zing'.. Verwondring doet my zwygen. „ Dit beige u en de zangrei niet." IZAAK DE CLERCQ, H. 2. OP  Q P HET AFSTERVEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, echtgenoote van den heere NICOLAAS SIMON VAN WINTER. Zong ooit de dichtrenrei, met traanen op de wangen, Om 't fterven van een' kunstgenoot, Nooit voegden meer dan nu die droeve lykgezangen, Nu, daar Van Merken de oogen floot. Van Winters dierbre gaê, de troost van zyne grysheid, Ligt thans in 't fomber graf geftort; De dood, ontziende deugd noch huwlyksmin noch wysheid-j Heeft haaren levensdraad gekort. D s Zy  28 LYKDI CHTEN. Zy leeft niet meer, wier tong van wysheid overvloeide; Wier zangerige poëzy De ftugfte harten zelfs aan haare toonen boeide Door zagte hemelmelody. Wat balfem goot zy uit in 't hart door druk beftreden, Wanneer zy, in het grievendst leed, Door 't fchetfen van het nut der bange tegenheden, Den troost in godsdienst zoeken deed 1 Met welk een fiks penceel wist haare hand te maaien Den vroomen herder, Jesfes zoon, Die Goliath verfloeg, Gods volk deed zegepraalen, En eindlyk klom op Isrels troon! Niet minder fchoon ftelt ze ons den Roomfehen held voor oogen, Voor wien het fier Germanje bukt: Dees grootfche fchildery houd Neerland opgetogen, Terwyl zy 's vreemdlings hart verrukt. Gy,  L Y K D I C H T E N. 29 Gy, die 't tooneellpel durft als iets onheiligs doemen, Lees in dit vak haar poëzy: Durft gy die voor de deugd en godsdienst fchandlyk noemen, Volhard dan in uw dweepery. De wyze roemt, met recht, die grootfche kunstjuweelen, Vervuld met nutte zedenleer, Die, verr' van in het hart verderflyk zaad te teelen, Zelfs de ondeugd moedig gaan te keer. Maar zo,doorluchte wouw! uw kunst uw' naam doetleeven Zo lang ons Neerland lamst waardeert, Nog eindloos grooter roem zal uwe deugd u geeven By elk, die deugd en godsvrucht eert. 't Is grootsch zyn' landgenoot tot zynen pligt te wekken Door keur van zedepoëzy; Maar grootfcher is 't metéén ten voorbeeld hem te ftrekken; Dit zet den kunstroem luister by. D 3 Waar  3o LYKDICHTEN. Waar vond men eedier hart dan 't uwe, elks liefde waardig) Een hart, fteeds aan zyn' pligt gehecht, Altoos tot troost en hulp des medeftervlings vaardig, . Steeds vriendlyk, nedrig en oprecht? Dat hart was fteeds voor nyd en hovaardy gefloten, Die klippen voor der dichtren deugd. Zo iemand glorie won van uwe kunstgenooten, Zyn glorie was uw grootfte vreugd. Maar minde gy zo fterk uw medeftervelingen, Gy minde uw1 God nog eindloos meer: 't Zy hy u rampfpoed zond of blyde zegeningen, Uw hart floeg altoos tot zyne eer. Zelfs fchoon hy 't dierbaarst goed, gezondheid, u deed derven, Nog was uw hart gedwee en ftil: Gy gaaft ons, bovenal, een voorbeeld in uw fterven Van onderwerping aan Gods wil. Thans  LYKDICHTEN. .31 Thans treft uwe eedle ziel het doel van haar verlangen, In 't onvergangklyk heilgenot. Gy zingt in 't hemelchoor verrukkende englenzangen. Gy zyt voor eeuwig by uw' God. Maar wy, wy zien u na met natbekretene oogen; Uw dood ftort ons in bittre fmart; Uw egaê, wien zyn heil, zyn wellust, is onttogen, Vind naauwlyks troosttaal voor zyn hart. Doch wacht u, dierbre vriend! te fterk een finart te voeden* Uw gaê, die gy met recht befchreit, Leerde u het zalig nut der harde tegenfpoeden: Dit trooste u in uw treurigheid. De tyd loopt ras voorby dat ge eenzaam hier zult zuchten; Haast eindigt uwe boezempyn: Haast zal uw ziel by haar dees nietige aarde ontvluchten: Dan, zult gy nooit gefcheiden zyn. J. Cr. DOORNIK.  NEDERLANDS DICHTERE N, by het verscheiden van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. !t Was ftü op Helikon. Aan 't koor der Piërinnen Ontbrak het eêlst fieraad; het miste Melpomeen; Wanneer in onzen kring lucretia verfcheen, En boeide hart en oor van all' die dichtkunst minnen. Toen was 't een Pindus hier. Lucretia verdween: Sints is 't hier all' in rouwe, en 't koor der zanggodinnen, Door Febus aangevoerd, weer negen als voorheen. LUBLINK. TER  TER GEDACHTENISSE van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Wat langgevreesde en bange maar'!... 't Juweel van Neêrlands vrouwenfchaar'; De grootfte dichteres, wie 't licht ooit ftraalde in de oogen; Het wonder van Euroop', van de aard'; Van Merken, 't beeld der godheid waard'; Myn moeder in de kunst... is dan, helaas! me onttogen! '' Wat flag..! Die dierbre. ontftak in my Het eerst den gloed der poëzy: Zy wist reeds vroeg myn' geest ter kunstliefde op te wekken. Hoe dikwerf heeft haar leerzaam dicht Myn hart geftreeld, gevormd, gefticht, Aan de ydelheên ontrukt, die 't licht ten prooij' zou ftrekken! E Vloeit,  34 L Y K D I C H T E N. Vloeit, dankbre liefdetranen! vloeit: Verzagt myn grievend wee; befproeit Het eerbiedwaardig deel, waar de eêlfte ziel in praalde, Die op haar hemelmelody Gantsch Nederland, tot roem van 't Y, Den vreemdling... ja, wat meer, zelfs'tenglenkoor onthaalde? Monarch des tyds, geduchte dood, Die graven vult en de aarde ontbloot! Weet gy wat godsgewrocht ge uw flaal in 't harte drukte? Wat gy aan gade, aan 't droef gemoed, Aan bloedverwant, aan vrindenftoet» Aan maatfchappy, aan kunst, aan land, aan kerk ontrukte ? Ge ontrukt haar' echtgenoot een' fchat, Die al zyn heil op de aard' bevat; Een lieve gezellin op 't doornig pad des levens; Op 't glorifpoor van kunst en deugd; Van Winters roem , en troost, en vreugd; Het leven van zyn' geest,, en al zyn' wellust tevens. Ge  LYKDICHTEN. 35 Ge ontrukt aan 't diepbedroefd gemoed Een troosteresfe in tegenfpoed, Die 't nut op 't leerzaamst maalt van 's Hemels vaderflagen. Ge ontrukt haar maagfchap, wreede dood! Het edelst bloed dat immer vloot, Op welks betrekking zelfs een koning roem mag dragen. Ge ontrukt der vrindfchap, tot haar fmart, Een open teergevoelig hart, Gevormd om al de kracht dier hemeldrift te voelen, Die op te volgen, waar zy kan; En, als een tedre Jonathan, Op 't heil haars Davids grootsch, belangeloos, te doelen. Ge ontrukt der noeste maatfchappy, Tot ramp des Rhynflrooms en van 't Y, Een waardig medelid, de bloem der burgeryen: Aan oud en jong, aan groot en kleen, Aan weêuw en wees, aan 't algemeen, Een blinkend voorbeeld hoe zich 's naasten nut te wyen. E 2 Ge  36 LYK DICHTEN. Ge ontrukt der kunst, in 't dichtrenkoor, Het duurst kleinood, dat ze ooit verloor: Eene altoos heldre baak in 't ruim der letterbaren; Een voorwerp van verwondering Voor landzaat en voor vreemdeling,* Een, die de nedrigheid wist met de kunst te paren. Ge ontrukt aan 't zuchtend vaderland Een onwaardeerbaar liefdepand, Dat voor zyn' roem, zyn heil, zyn vryheid, zyne rechten, Het gouden fnaartuig klinken deed, Met mannenmoed den twist beftreed, En minzaam poogde 't hart der burgren faam te hechten.. Ge ontrukt der algemeene kerk Een zuil van Gods genadewerk. Van Merken leerde al 't geen haar hóoger geest mogt leeren. Zy week in haren wandel niet Van 't geen Gods heilig woord gebied. De christenheid zal fteeds haar nagedachtnis eeren. Zulk  lykdichten. 37 Zulk een geheiligde offerand' ' Ontzielde, 6 dood! uw wreede hand. Reed niet een kille fchrik u toen door al de leden? Weerhield Lucretiaas gezigt Niet flechts één wyl uw' doodfchen fchicht? Belette u de eerbied niet ter flachting toe te treden? Spreek, fchrikverwekker der natuur l Vond gy haar in 't ontzettend uur, Waarin gy 't lot beflist van flulpen en van hoven, Niet groot... niet boven 't fchepfel groot ?... En waarom dan, verwoede dood! Bêfiond gy 't levenslicht eens engels uit te dooven ? Word dan uw wraakvuur nooit gebluscht? Of zyt ge op 't bloed der kunst belust? Was 't niet genoeg onlangs ons een' De Bosch te ontrukken? Moest ook 't fieraad van 't fchoon geflacht, Tot roem van Neerland voortgebragt, DeSaffo onzer eeuw, voor uw vermogen bukken? e 3 °y  38 LYKDICHTEN. Gy hebt Van Merken nooit gekend. Waarom niet liefst uw' dolk gewend Naar zo veel vyanden van deugd, van christenzeden, Van huwlyksliefde en eendragtsband, Van warm gevoel voor 't vaderland, Van all' wat heilig is, die Batoos grond betreden? Dan zagt! — Gy voert flechts 't hoog befluit Der wyze en goede godheid uit. De vrome moet zo wel eens als de booze flerven; Doch,met wat treffend onderfcheid! In d' ochtendftond der eeuwigheid Zal ondeugd... 'k zwyg... zal deugd een eindloos heil verwerven. Volzalig uitzigt!..'.'k Treur niet meer! Neen, dichters! juigcht met my veeleer. Van Merken ftierf... maar ftierf de heildood van de vromen. Zy vond het leven in de dood. Haar geest rust in haar' Goëls fchoot, Die't fchuldverzoenend bloed ookvoor haar fchuid deed ftroomen. Op  LYKDICHTEN. 39 Op de aarde zong zy, God ten pryz', Op meer dan ftervelingen wyz', Van 't hartopbeurend zoet in 't heilryk godsbetrouwen: Nu zingt zy, op een' .ferafstoon, Voor haar' verlosfers gloritroon , Van 't fteeds vermeerdrend heil in 't zalig godsaanfchouwcn. Van Winter, diepbedrukt gemaall Zo de ongeveinsde hartetaal Eens jonglings in de kunst, eens kinds in 't christlyk leven, Een' man in 't moeilyk kunstgareel, Een' vader in de deugd, ooit ftreel', Dan zal veellicht myn taal uw hart vertroosting geven. Vest, tot verzagting van uw' druk, Uw oog omhoog... op haar geluk: Befchouw uw dierbre gaê de hemelciter roeren, Verrukt, met Sions harpenaar, Met al de ontelbre zangrenfchaar', Den lof van God en 't Lam door al de heemlen voeren. Hoe  40 LYKDICHTEN. Hoe godlyk klinkt dit feestgeluid!... Eens, als de dood uw' adem fluit, Dan zult gy, daar geen leed, geen zorg u meer zal prangen, Onfcheidbaar van uw dierbre gaê, Tot eindlooze eer van Gods genaê, Gelyk een engel zingt, haar dankend lied vervangen. JMBROSIUS JUSTUS ZUBLI. O P  OP HET AFSTERVEN VAN VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, ECHTGENOOTE VAN DEN HEE-RE NICOLAAS SIM ON VAN WINTER. Gelyk aan 't flargewelf een heLderfchynend licht, Dat zich Hechts voor een' tyd vertoont aan 's hemels boogen, Alle andre Harren dooft en ons houd opgetogen. Totdat het zynen lodp in 't eind' naar elders richt, En, fchoon het dan voor de aard' niet zigtbaar is gebleven» Zyn aanzyn niet verliest, hoewel 't ons heeft begeven; Zo wierd der dichtten trans in Nederland verfierd Door 't helderflonkrend licht, dat blonk in deze flreken; Waarvoor in gloed en glans alle andre Harren weken, Terwyl 't in grootte een zon aan dezen hemel wierd; Dan, fchoon het langen tyd op 't glansrykst heeft gefchenen, 't Hield zynen Hand niet meer, het is voor 't oog verdwenen. F 6 Wis-  42 LYKDICHTEN. 6 Wisfeivallighèid van 't ondermaansch tooneeH Nu lagcht ons alles toe, vervuld met pracht en luister; Eene enkle wolk verfchynt, en alles kwynt in 't duister. Verandering, ö aarde! is uw beftendigst deel. Wat blyft ons overig, in 't afgaan onzer dagen, Van 't geen we in onze jeugd, zelfs met verwondring, zagen! ö Dichters! welk een flag wierd u weer toegebragt! De tyd, die henenfnelt op onvermoeide vlerken, Ontroofde u 't cêlst kleinnood, ontroofde uuw Van Merken, Schoon gy dit zwaar verlies met angst reeds had verwacht. Hoe vreeslyk treft het'_hen, die 't fchoon der kunst waardeeren 9 In 't ondermaansch verblyf een englentoon te ontberen! ö Wonder uwer kunne en luister van het Y! Hoewel 't uitheemfche fchoon uw zangflcr kon bekoren, Gy deed op uwe lier uwe eigen klanken hooren, En llrekte in Nederland tot roem der poëzy. Laat vry een' gantfchen ftoet van dichters zich verflaven, Om vreemde zangers, flaauw, of hinkend , na te draven. Uw  LYKDICHTEN. 43 Uw zang, Lucretia, uw goddclyke toon Verrukte 't kiesch gehoor van Neêrlands dichtrenfcharen, En kon den nagebuur met recht verwondring baren: Gy troft den Gauler zelv' door onnavolgbaar fchoon: Germanicus, waarby der Gallen werken dalen, Deed, aan de Seine, uw' naam in vollen luister pralen. Wiens hart word niet ontroerd en tevens niet verrukt Door uw verheven fchets van 't Nut der Tegenfpoeden? Wie ziet den ramporkaan op vromen David woeden, En deelt niet in het leed, dat zynen boezem drukt ? Wie leest, Lucretia, uw treur- of dichttafreelen, Die zich door 't godlyk fchoon der dichtkunst niet voelt ftreelen ? Dus praalde Wilhelmine in 't zangrig Nederland; Dus zag ons dichtrenkoor die Har 't gewelf verlichten. Waarom, ö dichtgodes! zo ras voor hém te zwichten, Die op de kunstenaars zyn' boog zo dikwyls Ipant? Moest hy, by al 't verlies dat noch Parnas doet treuren * Ook ü uit onzen arm en uit onze oogen fcheuren ? F's • Doch  44 LYKDICHTEN. Doch, fchoon ge aan onzen trans, öftar! niet langer praalt» Schoon Ncêrlands dichtrenftoet uw' luister zag verdwynen, Uw gadelooze glans zal nu veel fchooner fchynen, Waar hy den englenrei, verheugd, in de oogen ftraalt; Waar ge, ö verheven vrouw! een ander lied zult zingen, Eenftemmig met het koor der zaalge hemellingen. Staart, dichters, ftaart verrukt op zulk een zalig lót. Doet, als Lucretia, God minnen, eeren, vreezen: Zy zong Gods naam ten pryz', zou- zy niet zalig wezen?' Gewis, zy zong, alleen bezield' door haren God. Door toonen,.daarzc op de aard'dè ziel door hield gevangen Gaf zy den voortoon Hechts van hare hemelzangen. Zoud gy dan treuren fneen: jüigcht, juigcht om haar geluk Ze is nu van alle fmart in 't laatfte van haar leven, Met zo veel moeds geleen, op Gods bevel ontheven; Haar vlëkkelooze ziel is. nu bevryd van druk: Het aardsch tooneel verdween voor haar verheerlykte oogen,En. 't. hemelsch houd alleen hare aandacht opgetogen. Dan  LYKDICHTEN. 45 Dan gy, die, in haar dood, eene echtvrindin betreurt, Van Winter! 'k zie met fmart de tranen op uw kaken Gy kunt uw tederheid noch huwlyksmin verzaken, Daar uwe wederhelft van u word afgefcheurd: 't Verlies van 't dierbaarst pand,op 't naauwst aan u verbonden > Moet uw aandoenlyk hart met recht gevoelig wonden. Doch, fchoon gy tranen ftort by 't waardig overfchot,. Daar 't. leven Hechts beftaat uit weinige oogenblikken, Zal de engel van den dood welhaast uw ziel verkwikken,, Wanneer ge, op nieuw vereendr juigcht.om uw gades lot». Dan kunt ge in 't hemelhof, met faamgevoegde klanken Den oorfprong van uw heil op uwe Iharen danken; DANIËL BLEECKER^ F 3"  15Y HET BERICHT DES AFSTERVENS van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. Beroemde Dichteres!aan wier verheven zangen, En ryke zedenftof, het hart, hoe diep gebukt; Door drang des tegenfpoeds verbysterd neergedrukt, Bemoedigd, opgeruimd, en vol gevoel, blyft hangen! Gy hebt dan door den Dood het opontbod ontvangen; Werd't uit den arm uws Vriends, der Kunstmin, weggerukt; Gevoerd naar 't hoogfte Choor, waar 't uwen Geest gelukt Volmaakt te zingen in der zaalge geesten rangen. Schoon Vriend en Dichter treurt, Gy ,vrolyk in uw lot, Juicht, ftoorloos, onvermoeid, om zulk een heilgenot, In 't eeuwig Zangprieel, by zuivre wellustvloeden. HetEnglenheirfchaart zich, verrukt, om 's heilands troon, Nu Gy, in't Hemelchoor, op hoogstgeftemden toon, Met david zingt: het nut der aardfche tegenfpoeden. B2«. van Winmaajid, A Bn! DU SART. X789. BY  BY HET VERSCHEIDEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. "Wat deed de vrome, 6 dood! dat hy voor u moest bukken? Waarom alleenlyk op den boozen niet gewoed? Waarom de reine deugd het waereldrond te ontrukken? Schept gy een wreed vermaak in 't geen ons lyden doet? Waarom door 't zwaarst verlies ons hart vaneen gereten ? Gy wyst den hemel my! Verkreegt ge uw' last van God ? Ik zwyg aanbiddend ftil. 'k Had fchier myzelv' vergeten. Hy, die my 't wezen fchonk, befchikt met recht myn lot. Schrei niet, ö dichtrenfchaar! om 't fterven van Van Merken. De dood volvoerde Hechts den last, dien God hem gaf: De dood nam haar van de aard', doch liet ons hare werken: Zy fchenkt daarin ons troost, al rust ze.in 't ftille graf. Wat  48 LYKDICHTEN. Wat heil, myn vaderland! dat ge, in uw kunstenreijen, Van Merken tellen mogt, die onnavolgbaar zong, En ons niet min van vreugd dan diepen rouw deed fchreijen, Daar ze all' wat ooren heeft naar haar te luistren dwong! Wie leest, gevoelloos, ooit het Nut der Tegenfpoeden ? Wien treft het leerzaam fchoon van haren David niet? Wie kent Germanicus, en zou geen eerbied voeden ? Van Merken! 't menschlyk hart ftond onder uw gebied. Getuigen zyn hiervan de rykfte treurtafreelen, Waarmede uw fchrandre geest den zangrei heeft verheugd. Gy flaat de diepfte wonde, en weet die zagtst te heelen. Defchouwburg word doom een fchool van kunst en deugd. En, fchoon, tot 's Amftels finart, van uwe kunstgewrochten Misfchien flechts't minfte deel op't grootsch tooneel verfcheen; Door 't dankbaar hart word u een lauwerkrans gevlochten, Die duurzaam groenen zal door alle de eeuwen heen. HENDRIK OGELWIGHT, JUNIOR. OP  OP HET OVERLYDEN VAN VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Een treurgalm roept alom: „Van Merken is verfcheiên!" Van Merken, hemel! leeft niet meer! Die groote zangeres, de roem van Neêrlands reijen, 't Juweel der dichtkunst ligt ter neer!... v Dood! moest dan uw fchicht die eedle zangfler vellen? Moest zy ook buigen voor uw kracht? Kon zulk een fchoon vernuft uw woên geen palen Hellen? Hoe verre, o momter! gaat uw magt? Ge ontziet noch Herken held,noch vorsten op hun tronen; Gy treft: — zy vallen by den flag. Doch dikwyls Heren hen in bloed gedoopte kronen; Maar dwingt u deugd tot geen ontzag? G Kost  50 LYKDICHTEN. Kost ge in uw zegepraal geen roems genoeg verwerven , » Voorftander van het vratig graf 1 Eer gy ons 'tfchoonst vernuft, de reinfte deugd deed derven, Die God ons tot een leidftar gaf? Ik beef; de dichtkunst treurt, met donker floers omhangen; Haar zonen fchreijen van verdriet: Zy zingen, zingen niet dan treurige gezangen; En 't leed vervult hun kunstryk lied: Zy treuren om haar graf, maar doen haar' lof weergalmen, Zo verr' de kennis zich verbreid; Zy fchenken aan haar kunst verdiende gloripalmen, En zien haar na ... in de eeuwigheid. Myn boezem brand om grootsch die zangers naar te ftreven» Hoe zwak myn kunstkracht ieder fchyn': Verdiensten recht te doen is edel, is verheven, Als zy der deugd geheiligd zyn. En wie heeft met meer vuur tot eer der deugd gezongen, Wie was 't, die haar tot leidsvrouw koos? Van  LYKDICHTEN. 5l Van Merken heeft op de aard' den englenrei gedwongen Naar haar te luistren voor een poos. Door welk een fchoon tafreel kon zy onze aandacht wekken! Zy zong voor ons het nut der fmart: Nu deed zy tegenfpoed als 't heilzaamst middel ftrekken Tot loutring van het menschlyk hart; Dan deed zy in 't verdriet ons op Gods magt vertrouwen. Zy voerde ons in Jerufalem; En, deed ze ons daar het loon der treurenden befchouwen» Dan gaf haar kunst haar troosttaal klem. Ja zy, zy was volleerd in 't nut der tegenfpoeden, En fchonk daardoor ons, tot ons heil, Een' troost, die nooit vergaat, hoe ook het lot moog' woeden J Een' troost in rampen, boven peil. Zingt ze Isrels harpenaar in keurige gezangen; Wie evenaart haar kracht van taal? G 2 Wiens  52 LYKDICHTEN. Wiens ziel blyft niet, verrukt,aan de eedle Manken hangen, Van zulk een hemelschfchoon verhaal? Zy maalt ons in de deugd de fterkfte vrindfchapsproeven. Elk hoopt met haar op Jacobs God. De fmart, die David treft, kan Jonathan bedroevenr Hoe deelen ze in elkanders lot! Wat. lyd het vrindenpaar, vorst Saüls hof ontweken! Hoe neemt elk in htm fmart belang! Hoe kunstig hooren wy hun ftomme tranen fpreken l Wat valt het weêrzydsch fcheiden bang! Ja, vrindfchap! hemeltelg! gy zyt verbeeld naar 't leven* Waar wierd gy krachtiger gemaald? En hebt ge ooit fterker proef van uwe magt gegeven? Waar hebt gy meer gezegepraald? Hoe hoort men Jesfes zoon den lof der godheid zingen In 't hart der barre woesteny!' Van Merkens taal verftomde of 't koor der hemellingen j Of zy zong toen van 't ftoflyk vry. Elks hartsgefteltenis wist zy ons juist te ontdekken,- Daar zy van alles reden gaf: Uit  LYKDICHTEN. 53 Uit elk bedryf haars helds wist zy een les te trekken» En perst den ftugften tranen a£l. Germanicus, den roem van Romes- grootfte helden , Den ftoutften veldheer in den ftryd, Die Varus moordren ftrafte in bloedige oorlogsvelden, En zich der deugd had toegewyd, Wist zy in zyn bedryf zo heerlyk af te malen Dat de oudheid opgetogen ftaat. De tand des tyds ftelt zelfs Van Merkens geest geen palen,. Als zy 't gefchiedboek openflaat. Wat glori voor onze eeuw! ö Roemrykfte aller vrouwen! Wat glori voor ons vaderland! Wat eer voor Gysbrechts wal'! gy mogt daar 't licht aanfchouwen: Zyn muur omving het eêlst verftand. Verheft zeop'tfchouwtooneeldenroemvan Neêrlands braven;. Zien wy de grootheid van elk held; G 3 Een*  54 LYKDICHTEN. Een' Jacob Simonszoon, voor eeuwig als begraven, Door haar in 't fchoonfte licht gefield; Een' trouwen Van Der Werf, op Leydens zwakke muren, Den trots van 't Spaansch geweld weêrftaan, De vryheid door zyn' moed het hevigst leed verduren, Wat proef zyn ziel heeft ondergaan; Dan leert het Neêrlands hart de vryheid recht waardeeren, Ja tot wat prys wy zyn verlost: Het vaderlandfche kroost kan hier, al fpelend, leeren, Wat fboomen bloeds zy heeft gekost. Doet zy verdrukte deugd op dwangzucht zegepralen, Mariaas wee verfcheurt ons 't hart. Schetst ze ons de Camifards in Piemonts vruchtbre dalen"* Dan deelt elks ziel in hunne fmart. Wie poogt niet in den geest die helden na te galmen, Die, by vervolging en geweld-, . . Den trouwen God huns volks in dankbre vreugdepfalmen Vereeren, in het open veld! Wie heeft de huwlykstrouw in luister meer verheven, De kinderliefde, in 't ftoutst tafreel, . Ooit  LYKDICHTEN. 55 Ooit meerder waarheid, kracht en fterker gloed gegeven, Dan Wilhelminaas dichtpenfeel? Doch poogt myn zangfler hier haar fchoon vernuft te roemen ? Haar kunst in ieder deel te ontleen? Haar deugd, haar minzaamheid, haar godsvrucht op te noemen? Heb ik hiertoe 't vermogen? Neen; Dit voegt.... maar welk een pen ?... het voegt een' ferafs veder; Dit word geen fterfling toegeffcaan: Zyn zang, hoe fterk,hoe grootsch, is veel te zwak, te teder; By englen word haar recht gedaan. Daar triomfeert haar geest, die , krachtig, ftout, verheven, En, ftarende op dat loon, hier zong; Daar word de gloripalm door de englen haar gegeven, Den eerprys, waar zy hier naar dong. Haar gade, vrindenrei en kunstgenooten weenen, Hun tranen rollen op haar graf: Zy  56- L Y K D I C H T E N. Zy zien met nietig ftof de groote vrouw veréénen , Die zulk een proef van wysheid gaf. Vertroost u, eedle rei! zy is van u gefcheiden; Zy is op de aard' voor u niet meer ; Maar in het hemelhof zal zy u faam verbeiden: Daar vind gy haar verheerlykt weêr: Daar zingt zy u reeds vóór, en leert haar tonen menglen Met die van 't zalig geestendom. Triomf! triomf! zy zingt,verheugd,het lied der englen. En roept u juigchend toe: „ Kom... kom!" H. NOOT. OP  OP HET AFSTERVEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, gebooren VAN MERKEN. Schoon 't leven roemryk wordt verfleeten; Het werktuig flyt terwyl het flaet, Bevinding doet ons daeglyks weeten Dat niets beftendigs hier beftaet: Lucretia! lofwaerde Vrouwe! Gy dompelt ons in diepe rouwe, Nu 't fterflot U aen ons ontneemt: Het lighaem kon uw ziel niet draegen: De ziel bleef groot, en is het vreemd, Dat zy werdt van dien last ontflaegen? H On-  LYKDICHTEN. Onze Amstel zag uw vroege jeugd Gekoesterd door de zangheldinnen; Zy leiden U, op 't fpoor der deugd, Der kunsten tempel vrolyk binnen; Zy fchonken U haer hooge gunst, Het waer geheim der fchoone kunst: Uw mond, gevormd voor zagte zangen, Werdt mild met hyblas dauw befproeid, Gy mogt den lauerkrans ontvangen, Die voor verdienste op Pindus groeit. Wy zagen U de luit hanteeren, En hoorden, haer' begaefden zwier : Woud gy de deugd der braeven eeren, Hun naem- klonk lofflyk uit "uw lier. Wy zagen U de. lippen zetten Aen 't magtig mondftuk der trompetten ? Daer klonk de toon bevallig" uit, Die waere heldendaeden roemde, Toen U de Faem, op dat geluid', De Callioop in> Neerland noemde. 58 Nu  LYKDICHTEN. Nu zwygt die üem: uw lighaem rust In de aerde, ons aller moeder,ozagter, Gy liet, aen deeze Ievenskust, Uw' overeedlen arbeid agter; Deeze arbeid zal hier nooit vergaen* Geduurzaem zyn als zon en maen: Zo lang al 't ftarrenheir zal lichten, De dichtkunst ieders gunst behoudt, Wordt, in zoo vecle puikgedichten, Vanmerkens telg en vlyt befchouwd. Van'winter! gy, als zy, een dichter, Gy haere kunst- en bedgenoot, Stel toch haer heene reis wat ligter; Zy ftierf, maer ftervend bleef zy groot. Wien kan der goeden uitgang deeren? Ei laet ons uit haer voorbeeld leeren, De fchreden volgen, die zy ging: Het fterven geeft wel wyde fcheuren, Maer hy, die om haer leger hing, Klopt ook eerlang aen onze deuren. H 2 59 Dit  LYKDICHTEN. Dit Nederland, hoe fmal het zy, Bepaelt haer nooit in de enge perken; De weerklank van haer Poëzy Zal ook de uithecmfchen op doen merken. Met roode letters zal voortaen Haer naem in elks Kalender ftaen, Haer, als een Heilig, nooit vergeeteru 't Y gaf, dat ons de Ryn ontnam, Haer beste tyd is hier verfleeten; En 't lighaem rust in Amsterdam. HUISINGA BAKKER. 60 OP  OP HET AFSTEK VEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, echtgenoote van den he ere NICOLAAS SIMON VAN WINTER. Hoe! fchoone dichtkunst! dus verflagen? Wat doet u zo bekommerd klaagen? Van waar die zuchten, dat gejammer, dat geween? Wat droefheid heeft uw ziel bevangen? Hoe laat gy 't hoofd zo deerlyk hangen? Waartoe dit rouwgewaad? hoe zit gy dus alleen?... „ Helaas! wat lot is my befchoren! (Dus laat zich de eedle dichtkunst hooren:) „ Meêdoogenlooze dood! het is u dan gelukt „ Myn beste telg my fnood te ontrooven! „ Wat fmart gaat toch myn fmart te boven, „ Daar myn van merken my voor eeuwig is ontruktf H 3 Ach!  6i LYKDICHTEN. Ach! uw van merken!...-kan het weezen! Moest ik dien zwaaren flag noch vreezen! Van merken! myn vriendin! altoos myne achting waard'! Moest my dit ongeval gebeuren? Moet ik, ö fmart! uw dood betreuren? Helaas! hoe is myn ziel om uw verlies bezwaard! ö Spruit der baerles en der branden! Zo zeer gelyk aan die verftanden Wier naamen eeuwen lang nog leeven na hun dood! Hoe vaak, ö puik der dichteresfen! Hoorde ik, met vreugd, uw wyze lesfèn, Als gy myn zwakke lier gulhartig byftand bood! Van merken! Eer van Neêrlands vrouwen! Wie zal, wie kan uw' roem ontvouwen? Wie is in ftaat uw kunst,-uw goedheid, uw verftand, Uw deugd, uw vlekkelooze zeden, Slechts maar van verre, na te treeden? Waar vond men uws gelyke in 't gantfche vaderland! Van  LYKDICHTEN. 6$ Van winter! ach! wie zal uw klagten, 6 Eedle kunstvriend! toch verzachten ? Wie u vertroosten in al 't leed dat u verdrukt? Daar gy den wellust van uw dagen, Uwe echtgenoote, al uw behagen, Ziet uit uw* ann gefcheurd, in 't aaklig graf gerukt» Ach! wie zou nevens u niet weenen? Koomt, dichters! wilt u dan vereenen En helpt hem treuren in zyn gadeloos verdriet r Toont, door gepaste lykgezangen, Wat leed uw harten heeft bevangen 7 Daar u de erkentnis zelf dien grootfchen pligt gebied. Treur, godvrucht! nu gy haar moet derven ? Die 't heil, dat gy ons doet verwerven, Zo fchoon heeft afgebeeld in onnavolgbaar dicht;, Die nooit uw' invloed heeft beftreden ? Nooit zong tot lof van dertle zeden;. Wier poëzy altoos: geleerd heeft en gefticht. Treur 3  tf4 LYKDICHTEN. Treur, oudheidkunde! wil vry klaagen: Zy hielp uw' roem fteeds onderfchraagen, Als haar wysgeerig oog in uwen tempel zag; Als zy, door yver aangedreven, Uwe oude helden deed herleeven; En 't lang vergeetene weer ftelde in heldren dag. Treurt, Neêrlands grootfche fchouwtooneelen! Hoe dikwerf kon haar gunst u ftreelen! Hoe mildlyk heeft ze aan u haar vruchten meegedeeld, Zo fchoon gezuiverd van gebreken; Geen vruchten in uitheemfche ftreeken, Maar uit haar eigen brein, roemwaardig, voortgeteeld! 6 Amftelftad en Leidsch Athene! Dat zich uw bittre finart verééne, Om uw van merken, door de zeis der dood geveld. 't Is billyk dat wy weenen, klaagen, En diepen rouwe in 't harte draagen, Om 't gadeloos verlies, in eeuwen niet herfteld! Maar  LYKDICHTEN. 65 Maar hoe!.. wie Hoort my in myn klagten ?.. . Wie wil ons aller leed verzachten ?... Zyt gy 't, ö Hemelfpruit, voor wie ik willig kniel; Zyt gy 't, ö Goddelyke Rede! Stelt gy myn droevig hart te vrede ? ö Ja! gy zyt het zelf, vertroosteres der ziel! „ Staak, (zegt zy:) ftaak uw deerlyk weenen: „ Ik zal myn' byfland u verleenen. „ Uw klagt verandert niets in 't geen toch moet gefchiên. ,, Van merkens webb' was afgeweeven. ,, Wil Gods bellier niet wederflreeveu: ,, Het was zyn wyze wil, dien niemand kan ontvliên. „ De Alwyze Goedheid, nooit volprezen, ,, Heeft uw vriendin de gunst bewezen „ Haar, door een zachte dood, te ontbinden van deeze aard'. „ Van merken, die de Godheid achtte, Die altoos haaren pligt betrachtte, „ Steeds leefde voor de deugd, was beter wooning waard*. I „ AVaar-  99 LYKDICHTEN. ,, Waartoe dan langer nog te klaagen? „ Leer haar verlies geduldig draagen. „ Herneem de kalmte weêr in uw ontrust gemoed. „ Verliest ge op 't aardryk uw van merken, ,, Gy vind haar weder in haar werken; „ Zy zelve leerde u 't nut van aardfchen tegenlpoed P Ja, Rede! uw invloed op myn zinnen Doet my de droefheid overwinnen; Ik ween noch klaag niet meer, v a n m e r k e n ! om uw dood: Gy moest toch éénmaal 't leven derven. Uw roem zal echter nimmer fterven, Maarblyft, alle eeuwen, door degantfche waereld, groot! J. FOKKE. TE R  TER GEDACHTENISSE van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, echtgenoote van den heere NICOLAAS SIMON VAN WINTER. Trof my weleer het droef verfcheiden , Toen, uit onze Amftelfhd naar Leyden, Van merken zich ter woon begaf, Daar 'k moest haar vriendlyk byzyn derven; Hoe treft myn ziel haar droevig fterven, Nu 't woên des doods haar rukt in 't graf! Van merken! puik der letterbraaven! Uw geest, verfierd met de eêlfte gaaven, Spreidde op het fchoonst uw' lof ten toon. Hoor uw bedrukte kunstgenooten De rouwklagt om uw' dood vergrooten: Die treurgalm klimt tot voor Gods troon. ï a Wie  LYKDICHTEN. Wie zou dien klaagzang u misgunnen, Die eer uw zangfter weigren kunnen, Die godsdienst, deugd en kunst waardeert? Uw vriendfchap wist elks hart te winnen, 'k Breng my die vriendfchap fteeds te binnen, Waarmede ik altoos ben vereerd. Uw geest, die, ryp in jonger dagen, In de eedle dichtkunst vond behaagen, Won lauwerbladen keer op keer. Uw zang, der godsvrucht toegeheiligd, Blyft voor het woên des tyds beveiligd, En ftrekt uw' naam tot eeuwige eer. Hoe troost uw Nut der Tegenfpoeden, Wanneer de ramporkaanen woeden, Den christen in zyn tegenheên! Wat fmart heeft zelve uw ziel geleden Door ziekten, angst en tegenheden, Waarin ge ons grootsch hebt vóórgeftreên! 63 De  LYKDICHTEN. 69 De Brieven, door uw pen gefchreven, Deeze allen zullen blyken geeven Der fchranderheid van uwen geest. Elk zal Van Baerles nanicht danken Voor de onnavolgbre hemelklanken, Wier weêrgaê nimmer is geweest. Vorst Willems gade zal ons leeren Het godlyk fchoon der deugden te eeren In Colignys doorluchte fpruit. Wie moet niet Medicis beklaagen, Die , we als een hinde op 't veld zien jaagen, Door 't woên eens zoons, wiens trots niets ftuit ? Johanna Gray zal ieder toonen Den wanklen aart der vorstentroonen , Als ze op 't fchavot den dood verbeid; Terwyl elk Leife kan bekooren, Die als een christen zich laat hooren, Verlost van bygeloovigheid. I3 De  LYKDICHTE N. De zucht in 't hart der Batavieren, Voor vaderland en krygslauwrieren, Ontvonkt in ons Civilis moed; Elizabeth, door drift aan 't fchryven , Toont Lodewyk zyn wanbedryven, Die dankbaarheid noch godsdienst voed. 'k Hoor 't veldgefchal van Judaas fchaaren, Veripreid op uw vergode fnaaren, In 't klaverryke Bethlehem. Het bly gejuich der hemelchooren, By 's Waerelds Heiland, daar geboren, Vereent gy met der herdren ftem. Wie moet uw zangnimf niet beminnen? Uw David weet elks hart te winnen; Men juicht met Sions harpenaar, Hoort hem den lof der Godheid melden, Of weent met Isrels puik der helden, Om Sikklags brand en doodsgevaar. 7° Hoe  LYKDICHTEN. Hoe teêr maalt ge ons de vriendfchapspligten Wie troongemis noch dood doen zwichten, In Jonathans grootmoedig hart! Van Saüls woede doet ge ons gruwen, En Nabal als een' trotsaart fchuwen, Die nimmer deelt in 's naasten fmart. Zie Baerles nanicht 't voetfpoor drukken, Ja, boven Vondel, lauwren plukken Op Neêrlands fchouwtooneel aan 't Y. Reeds kon in haare lentedagen Haar Artemines elk behaagen, Door keur van taal en poëzy. Hoe treft ons 't lot van 't veege Leyden , Als wy de burgerfchaar' zien ftryden Met ziekten, kryg en hongersnood! Wie wenscht niet met De Ryk te fterven, Om lauwerbladen te verwerven, Hem naar te volgen in den dood! 7i De  LYKDICHTEN. De Camifards, belaagd, verftooten , Toont d'eedlen aart der hugenooten, Godvruchtig, groot in tegenfpoed; Die, in hun leeven en bedryven, Getrouw aan Frankryks koning blyven, Schoon blinde dweepzucht op hen woed. Vorst Kareis dochter, fel bedreden DoorAdolfs woeste onmenschlykheden, Strekt elk tot fpiegel, hoe 't geweld Door 't onbegryplyk Alvermogen, Dat 's vorsten lot fchikt uit den hoogen, In 't einde paaien word gefield. De Gourges kroost, door deugd gedreven, Toont de ouderliefde naar het leeven, Op 't fpoor vereeuwigd van De Thou. Geen fchooner huwlykstrouw kan blaaken, Die 't ongevoeligst hart moet raaken, Dan in Sebille van Anjou. 7* 'k Zie  LYKDICHTEN. 73 'k Zie elk met Gelonide treuren, Als zy voelt uit haare armen fcheuren Haar huwlykskroon in 't teder kroost. Wie kan haar droefheid meer doorgronden? Van merken! gy heelt diepe wonden, Schoon 't oog een' vloed van traanen loost. Lees held Germanicus bedryven, Zie 't bosch van Teutoberg befchryven, Met leevendige verw gemaald; 't Zy 't woên des ftorms ons mooge ontftellen, Of wy dien held op reis verzeilen Naar Rome, als hy word ingehaald. Dit fchoon tafreel , aan ons gefchonken, Mag in der Gaulen Ipraak ook pronken. Van merken! gy verdient dien lof. Geen heldenvaers, uit 's dichters ader Gevloeid, kwam het volmaakte ooit nader, Zo ftout van taal als ryk van ftof. K Nog  LYKDICHTEN. Nog ftaaren wy op uw gedichten, Waarmede uw gade ons zal verpligten: Zyn minzaame aart is elk bekend. Ten deele reeds ons voorgeleezen, Zal 't fchoon daarin niet minder weezen, Dan die ons zyn in 't hart geprent. Zo verr' de zon uit de oosterkimmen, Als wy haar' glans omhoog zien klimmen, Zich voortipoed over d' oceaan; Zo wyd de faam tot 's aardryks poolen Der helden roem nooit houd verholen, Zal fteeds uw naam in achting ftaan. Welzalig dat ge uw hoofd ziet fleren In 's hemels lusthof met lauwrieren! Wat vriendenrei word gy gewaar! Uw maagfchap, al uw lust en leeven, Wier rouwklagt ge eer hebt aangeheven, Aanfchouwt ge by Gods hoog altaar. 74 'k Zie  LYKDICHTEN. 'k Zie u De Marre en Smits 'ontmoeten; Hoogvliet en Snakenburg u groeten; De Bosch en Hartfen volgen na. Fontein en Steenwyk, vol verlangen, Zie 'k nevens Pater u ontvangen, Met Lutkeman en Feitama. Dus ziet men in dees vrye landen 't Beroemde ftamhuis van de Branden Vereeuwigd tot in 't nageflacht; Daar wy van Baerles nanicht roemen, Van merkens naam met eerbied noemen, Door haar' Van Winter hoog geacht. Schoon de ouderdom met fiielle fchreden Zich fpoed by 's leevens moeilykheden En gy een dierbre gade derft, Van Winter! blyf op God betrouwen: In hem'zult gy een' fteun aanfchouwen Die nooit veroud en nimmer flerft. K a 75 Ge-  7f LYKDICHTEN. Gelukkig hy, die, in den hemel, Ontflagen van het aardsch gewemel, In God zyn' hoogften Wellust vind; Die fteeds met kinderlyk genoegen Zich poogt naar Jezus wil te voegen, De Heiland, aller menfchen vrind! 6 Gy, die thans, met de englenfchaaren, Vereend met Sions harpenaaren, Gods naam verhoogt op eedier toon, En met de blyde herdrenreien, Om nimmer uit dees vreugd te fcheiên, Den lof zingt van Gods wonderzoon f Van merken! mogt gy ons verbeiden, Als we uit dees droeve waereld fcheiden, In'Jezus arm, vol heilgenot, Daar wy, by 's leevens waterftroomen, Gelyk een hert, de jagt ontkomen, Reikhalzen naar uw zalig lot. W. HAVERKQKN, WILLEMSZ»  AAN MYN' DICHTGEEST; BY HET AFSTERVEN van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, echtgenoote van den heer NICOLAAS SIMON VAN WINTER* Hoe, myn Dichtgeest, dus verflagen? Is uw vuur gantsch uitgedoofd? Uwe ftugheid doet my klaagen : Is uw byftand my ontroofd? Daar myn dwaalende gedachten Op uw' invloed blyven wachten, Die haar kracht verleent en zwier, Kunnen zy zich niet bepaalen; En de pen, die ze af moet maaien, Wappert nutloos op 't papier. K 3. Wierd  LYKDICHTEN. Wierd ooit fchooner ftof gevonden, Schoon 't een droeve rouwklagt zy? Lof, verbreid door duizend monden, Zet het dichtvuur leven by: En zoud gy niet medewerken Aan de praalzuil voor Van Merken? ö! Die naam, die naam - alléén Moet u tot een' fpoorflag ftrekken, En een drift in u verwekken, Nooit zo fterk gevoeld voorheen-. Dan, 'k begryp wat u doet fchroomen, Wat u zo angstvallig maakt: 't Geen ü doet uw vuur betoomen, Is dat gy te hevig blaakt, En ge uw' kunstroem vreest te waagen Zo gy niet naar eisch mogt flaagen. Ja, myn Dichtgeest, 't is zo; ja: Om Lucretia te kroonen, Vordert kunst de hooge toonen, 't Vuur van een Lucretia. 78 Doch  LYKDICHTEN. Doch waartoe uw' waan te vleijen? Stel die pooging uit den zin. Wie, by Neêrlands Dichtrenreijen, Evenaart die zangheldin? Ze is geweest; heeft ons begeeven: Haar van verre naar te ftreeven Zy voortaan uw eenig doel. Maar thans kunt ge u niet verfchoonen, Aan haare asch 't bewys te toonen Van erkentelyk gevoel. Immers, altoos opgetogen Door de vruchten van haar' geest, Roemde gy haar kunstvermogen, 't Welk uw wellust is geweest. Telkens 't fchoon daarvan te ontdekken Kon u zelfs tot zanglust wekken: ö Myn Geest! geloof gewis Dat de zangnimf van Van Merken Ook altoos zulks uit zal werken By elk die gevoelig is. 79 Zoud  LYKDICHTEN. Zoud gy, om haar roem te ftaaven, Al haar werken gadeflaan ? ö! Haare onnavolgbre gaaven Bieden op elk blad zich aan. Geestverrukkend fchoon te ziften Uit haare onderfcheiden fchriften, Is onnutte werkzaamheid, 't Zy ze aandoenlyk, fterk, verheven, Schildrend , ftichtlyk, hebb'gefchreven, 't Is alF fchoon en kunstbeleid. Zulk een licht moet Neerland derven: ö Myn Dichtgeest! zoud gy niet, Fel getroffen door haar fterven, Haar vereeren met een lied? Moet de Dichtkunst billyk treuren, Ze is in 't leed weer op te beuren Door het heerlykst letteröoft: Maar de Godvrucht, deugd en zeden Hebben grooter fchaê geleden, Van haar lieveling beroofd. 80 ö Mensch-  LYKDICHTEN. 81 6 Menschlievende Vriendinne! Vrolyk-vroome, zachte Vrouw! Waard' dat ieder u beminne, 'k Waan dat ik u nog aanfchouw. Hoe geduldig in uw lyden, Zie ik u met kwaaien itryden, Boden van uw nadrend lot; En, blymoedig van gedachten, Uwe ontbinding ftil verwachten, Vol vertrouwen op uw' God. 'k Hoor u nog: (hoe vry van zorgen Q „ Vriend, ik, die myn' toeftand ken, „ Vraag de Algoedheid ieder morgen „ Of ik nog in wezen ben." Ja, gy zyt, gy blyft in wezen: God zy eindeloos geprezen! Hy ontvoerde uw' geest aan de aard'. Ik verbeeld me uw' zang te hooren, Daar ge uw ftem met de englenchooren, Tot den lof uws Heilands, paart. L Stil,  82 LYKDICHTEN. Stil, myn Dichtgeest, zoek geen toonen, Roep de kunst niet meer te baat: Om Lucretia te kroonen, Zy 't gevoel uw fchoonst fieraad. Stel Van Winter flechts voor oogen Hoe ik, met zyn leed bewogen, Hoog blyf fchatten 't geen hy derft. Dat hy zyn vertroosting vinde In het heil van zyn Beminde En den roem, dien zy verwerft! H. J. RQULLAUD. TER  TER GRAFSTEDE VAN. VROUWE LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN, ECHTGENOOTE VAN DEN HEER NICOLAAS SIMON VAN WINTER. Sta, wandlaar: toef een poos by dit geheiligd graf. Kon ooit het godlyk fchoon der dichtkunst u bekoren; Deed ooit de ftem der deugd aan uwe ziel zich hooren; De erkentnis persfe u dan oprechte tranen af: Hier rust zy, die een reeks van byna vyftig jaren Gantsch Nederland, verrukt, op haar bedryf deed ftaren, Daar ze ieders ooren boeide aan 't klinken harer fharen, En 't ongemeenst bewys van blyde godvrucht gaf; Zy, wier verdienste blinkt in onnavolgbre werken: Van Winters echtgenoot', de onfterflyke Van Merken. P. J. UILENBROEK.  OP HET GRAF van vrouwe LUCRETIA WILHELMINA VAN WINTER, geboren VAN MERKEN. Van Merken leide hier den brozen fluier af: Men zegt: de nachtegaal zingt fchooner om haar graf. ABRAHAM VLREUL.  By den boekhandelaar uylenbroek, te Amfiel. dam, is gedrukt en te bekomen: n. S. van Winter, en L. W. van Merken, Tooneel- poé'zy, 2de deel, 4to. . . . ƒ 4 : - : grootp. . . - 6 : - : I»a vertu pour guide, Aan de Britten, 410. . - - : 4 : - grootp. . . - - : 6 ■ Lykdichten op L. W van Winter, gcb. van Merken - 1 '• ■ '• ' grootp. . - 1 : 10 : J. F. Helmers, Soa-ates, in drie zangen, 4to. • - 2 : - : - grootp. . . - 3 - • ■ - , op Wattier, 4to : 2 : - J. Lutkeman, Foëzy, 4to. . . . - 3 : - : - grootp. . . - 5 • B. Huydecoper, Gedichten, 4to. . . - 4 : 10 : - grootp. . . - ó : - : F. van Steenwyk, Gedichten en andere Gefchrif- ten, 4to. . . . . -2:5:- grootp. . . - i • 15 : - « ■ Leven van S. Feitama, 4to. met liet pourtr. . . . . - - :10 : - grootp. . . - - : 15 : J. Nomsz, Willem de Eerfte, 4to. met twee pourc. - 5 • • '• - grootp. . . - 7 : 10 : . Mengelwerken, 4to. . - 3 : - : " grootp. . . - 5 : - : " F. de Haas, Gedichten, 4to. . . . - 2 : - : - grootp. . . - 5 : " • " Lykzangen op L. Pater, 4to. . . - - : 1° : • grootp : 10 : - Lykdichten op B. de Bosch, 4to. met het pourtr. - 1 = - : - grootp. . . - 1 : 10 ; Beaufobre en L'Enfant, Aanteek. over 't N. T. 2 deelen, 4to. . . . . - 18 : - : _. Het Nieuwe Testam. 4to. - 2 : 10 : - B. Bekker, Betoverde Waereld, 4to. . - 5 : 5 : - C. Tuinman, over den Catechismus, 4to. . • 3 -■ - : S. Panfer, Mathematifche Rariteitkamer, 4to. . - 3 : 3 = J. de Bucquoy, Zestienjarige Reize naar de Indien, 4to. met pl. . . . . - 1 : 16 : - C. King, Koophandel van Groot Brittanje, 2 deelen , 4to. . . . . - 2 : 10 : A. Titfing, Cypria, 2 deelen, 410. . . - 5 : - : Een ftel Kunstprinten tot de Tooneelpoëzy van S. Feitama, 4to, 17ftults, doorBuys en Vinkeles -10: 10 : grootp. . . -15: 15 : Kleine Dichterlyke Handfchriften, 3 fchakeerin» gen , gr. 8vo. 1 . . • - 3 • 15 ! " De vrolyke Zanggodinnen , 2 deelen, i2vo. . - 1 : 16 : grootp. . . - 2 : 5 : bestp. . . - 2 : 16 : - vr.  W. Bilderdijk, De Dood vïn Edipus gr. Svo, ƒ i : - : bestp. . . - i : jo : » Edipus , Koning van Athene , eu Brief, gr. 8vo. . . . . -1:4:■ 1 Brief over den Edipus, gr. 8vo. bestp. - - : 10 : - ■ Deukalion en Pyrrha, gr. 8vo. . - - : 15 : - — ■ Verioogen van Salomo, gr. 8vo. - - : iö : - Elius, gr. 8vo. . . -1:5:- , —— Bloemtjens, gr. 3vo. . -2:4:- ■ Mijn Verlustiging, gr. 8vo. . - 2 : - : . . ■■ ■ Bijvoegfel, gr. 8vo. - - : i5 : - 1 , - Tyrtéus Krijgszangen, gr. 8vo. . - - : 6 : - ——— Lazarus Opwekking, gr. 8vo. . - - : 10 : - O. C. F. HofTham, Theorie der Nederduitfche Poëzy, gr. 8vo. . . . . - 1 : 16 : bestp. . . - 2 : 14 : —_____ Hekelfchriften, gr. 8vo. . - - : 11 : - ■ — Slaapdichten, gr. Svo. . - - : 11 : - bestp. . . - . : 15 : . ■ Alflond'crdc Galg op ! gr. 8vo. - - : 18 : - bestp. . . - 1 : 8 : . De Broek, gr. 8vo. . . - - : 6 : • bestp. . . - - : 10 : W. Imme, De Dankbare, gr. Svo. . . -1:10:bestp. . . - 2 : 5 : ———— Martin, gr. 8vo. met des fchryv. pourtr. - 1 : 16 ; bestp. . . - 2 : 14 : P. Le Clercq, Huwelyksmintafereel, gr. 8vo. met pl. - 1 : li : bestp. . . - 2 : - : J. Fortman, Diclitliev. Mengelingen, enz. gr. 8vo. - 1 : 5 : P. Langendyk, Levensloop der aartsvaderen, gr. 8vo. met pl. . . . -1:5:. Lykzangeu op Ds. Deiman, gr. Svo. . . - - : 8 : . M. L. Griethuizen , geb. Carelius, Kweckfckool, gr. Svo. . " . - . : 6 : • p. J. Kasteleijn, Losfe vaerzen, gr. 8vo. A. Vereul, Poëtifche brieven, gr. Svo. . - - : 8 : . ■ ' — Losfe vaerzen, gr. 8vo. J. F. Helmers, Befpiegeling, gr. Svo. . . - - : 6 : . - op Wattier, Svo. . . . - - : 2 : - H. J. Roullaud, La Tcmpête, gr. Svo. . .--14:. L. W. van Winter, nee van Merken, Germamcus, poëme, 12VO. . . . - 2 : - : . bestp. . . - 3 : . : . A. J. Znbli, Bybelfche Dichttafereelen , Svo. . - - : 10 : - - Losfe vaerzen, Svo. W. Haverkorn, WZ. Hïlverbeek, 8vo. . . . . : 8 : . ■ —— Lykzang op Pater . • - : 6 : • ' Rouwkl Qt v n A . . ' 6 'p.  P. J. Uylenbrock, Brief wegens Fedra, kl. Svo. . f - : 4 : grootp. . . - - : 8 : - ' -<———— Losfe vaerzen. Onderwyzing in den Godsdienst, gr. Svo. . - - : 15 : bestp. . . -1:5:De Kosmopoliet of Waereldbitrg. 2 deelen, grt Svo. 8 : - : - G. Adams, Gronden der Starrekunde, gr. Svo. met pl. - 2 : 10 : - bestp. . . - 3 : 5 : J. Hill, Proeve der Natuurlyke Historie, gr. 8vo. - 1 : - : J. Nomsz, Mohammed, 2 deel.kl. Svo. met een pourtr. - 1 : 14 : grootp. . • - 2 : 10 : - ■ ' Aanteekeningen op alle zyne Tooncelftuk- ken, kl. Svo. . . . -1:5:- grootp. . . - 2 : - t - . ■-— Vertelfels, 3 (tukken, ld. Svo. . - 1 : 16 : - grootp. . . - 3 : - : ■■ Abdallah, kl. Svo. . . - - : 6 : grootp. . . - 3 : - : —- Triomf der Teekenkunst, kl. Svo. . - - : 4 : - ■ 1 ■ Befcheiden Aanmerkingen, kl. 8vo. . - - : 6 : - grootp : 12 : - —— Verhandeling over Het Weeskind van China, kl. 8vo. . . . - - : 4 : - grootp. . . - - : 8 : - ■ 111 ' Losfe vaerzen. J. G. Doornik, Levensfchets van Pedro de wreede, kl. Svo. . . . . - - : 4 : - grootp : 8 : - Lykzangen op L. Pater, kl. Svo : 6 : - grootp : 12 : - H. Ogelwight, Junior, aan Wattier, wegens de Nina, Svo. . . . • - - : 2 : - Lyst van nieuwe tocmeelftukken, zo als die afzonderlyk by gemelden boekhandelaar te bekomen zyn. W. Bilderdijk, Edipus, treurfpel, en brief over den zeiven . • • f 1 : 4 '• - m De dood van Edipus, treurfpel . - 1 : - : - Deukalion en Pyrrha, tooneelftuk - - : 15 : - I. de Clercq, H. Z. Meriones, koning van Krete, treurfpel . • • - - : 8 : - ■— Edtiard en Eleonora, treurfpel - - : 8 : - M. A. de Clercq, Montrofe en Amelia , tooneelfpel - - : 8 : - ■ Vanglenne , of de karaktertoets, tooneelfpel . • • : 10 • A. A. Gaignan de 1'Ami, Elize , treurfpel . - - : ö . O. C. F. Hoffham, Al ftond 'er de galg op ! blyfpel - - : ï8 : ■ De Broek, voorfpel . . - - - 6 :ƒ  J. Houtman, Thz. Irene , treurfpel . ~. - - : 6 : - ■ Montrofe en Amelia, tooneelfpel - - : 8 : - J. Hugli, Willem Teil, treurfpel • . . - - : 8 : - W, Imiiie, Delta en Adelaide , tooneelfpel . . - - : 8 : - De Weldadige, tooneelfpel . .--: