EX BIBLIOTHECA VTKI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1S9T DEFUÏTTI UNIVERSITATI DONATA  01 1693 3108 UB AMSTERDAM  VERZAMELING VAN LEERREDENEN, DOOR G. BONNET Doctor en Profesfor der H. Godgeleerdheid 3 en Akademie-Prediker te Utrecht. Derde Deel. Te UTRECHT, TABRAHAM van PADDENBURG, \ Akademie-Drukker} By < en ,' JAN MARTINUS van VLOTEN, L Jtoekverkoopers, 1782,   VOORREDE. D e Leerredenen , in dit derde deel byëengevoegd, zyn gedaan, zedert ons lieve Vaderland, door ecnen onregtveerdigen oorlog, in "groote ongelegenheid is gebragt. Dit heeft, hier en daar, aanleiding gegeven tot zulk een toepasfelyk gebruik van eenige byzonderheden , als de zorglyke toeftand van ons Gemeenebeft , met een Godsdienftig oog befchouwd, noodzaakelyk maakte. Hier by moet ik nog melden, dat de meeften derzelven gefchikt zyn , om, het gene in eene voorrede voor het nuttig werk van W. Bell, over de Godlyke zending van jfohannes den Dooper en jFefus Christus , kortelyk van my beredeneerd is, uitvoeriger voortedraagen. Myn oogmerk, in die voorrede, en in deeze Leer* redenen, was, om, uit het beftuur dei* Voorzienigheid omtrent den Heiland en deszelven Voorlooper, de leere der verzoening, zoo als dezelve in de Protellantfche Kerk erkend en beleden wordt, nader te beveiligen. *  iv VOORREDE 't Is waar, het verdedigen van zulk een leer/tuk wordt by veelen afgekeurd. En waarom? ,, Zoo lang men (dus re„ deneeren zy) aan zoodaanig eene lecr- Helling valt houdt, kan men de be„ langen van het Chiïflendom by Natu,, raliften niet bevorderen. Zulke lie„ den, die gemcenlyk, al wathunvoor„ komt, met een wysgeerig oog be- fchouwen, te doen gelooven, dat Je,, fus Chriftus, door zyn lyden en fler,, ven, in de plaats van gevallen men„ fchen , aan het Godlyk regt voldaan, „ en hier door de reinigmaaking der zon,, de te wege gebragt heeft, is onmo„ gelyk. Wil men het echter voor een „ leerlluk van den Chrillen Godsdienft „ doen doorgaan, en zich daar toe be,, roepen, op 't gene desaangaande in de „ fchriften der Euangeliften en Apofte,, len ten overvloede gevonden wordt? „ dit alleen zal genoeg zyn, om hunnen „ afkeer van het Chriltendom te ver„ Herken. Want, is zulk eene leer on,, gerymd, ën toont men hun echter „ aan, dat dezelve in de fchriften van » het  VOORREDE. v „ het Nieuwe Teftament duidclyk wordt voorgedragen, 't kan niet anders, of „ zy moeten den Godsdienft zeiven, „ welke op dceze fchriften gegrondveft „ is, als ongerymd blyven verwerpen. „ Ware het dan niet beter, die begrip„ pen te laaten vaaren, en aan die gezeg„ den der Heilige Schrift, welke dezelve „ begunftigen, zulk eene uitlegging te „ geeven, waar door de aanftoot weg„ genomen, en het geheel Euangclie ,, tot de eenvoudigheid van den na„ tuurlyken Godsdienft gebragt wierd? „ Zou dit niet de befte, de naafte weg „ zyn, langs welken wy veelcn, die nu „ van ons vcrfchillen , gercedelyk tot ons zouden zien overkomen, om den „ Heere Jefus , den beften aller men- fchen, die hoogachting toe te draa„ gen, welke zyne gezuiverde zedekun„ de , en uitmuntend voorbeeld, hem Avaardig maakcnV Zoo rcdcnccren zy, en oordeelen het daarom, ter bevordering der belangen van het Chriitenclom, noodzaakclyk,zeer veel van 't geen, dus ver, onder de Pro- * 2 ^ te-  vi VOORREDE. teilanten, voor ten vollen zeker gehouden en eenftemmig beleden wordt, als beuzelachtig, ter zyde te Hellen; of wel, als ongerymd , opzettelyk te beftryden. Zy althans, die aan zulke leerftukken, als dat der verzoening, en dergelyken, valt houden, kunnen, naar hunne gedachten , tegen den Vrygeeft niets met voordeel uitrigten. Maar is dit wel gedacht? Niemand, die den ftaat des gefchils, tusfchen Christenen en Vrygeeflen, behoorlyk bepaalt, zal zulks toeltaan. 'tGene, betreffende dit onderwerp, bl. 293—297. is aangemerkt , zal ik hier niet herhaalen, maar dit weinige daar byvoegen : Men Haat toe, en 't is ten vollen zeker, dat de Chriften Godsdienft , in 't gemeen befchouwd , zynen grondflag heeft in eenige gebeurtenisfen , waar van de gewyde Schriften, en de Kerkgefchiedenis, ons bcrigt geeven : zyn die gebeurtenisfen wear, dan is de Godlyke zending vanjefus Chriftus, door dezelve, buiten allen twyfel gefield. Maar nu vraag ik, pf men aan de onderfcheidenc begrippen, van  V O O R R E D E. vu van Jcfus en zyner Apoftelen leer, met regt, eenen beflisfenden invloed kan toekennen op de aanneeming of verwerping van die vernaaien, waardoor zulke gebeurtenisfen ter onzer kennis zyn gekomen V — Zal iemand dan eerll, wanneer hem in de Euangelie-leer niets voorkomt, llrydig met zyne denkbeelden, zal hy dan eerft gelooven, — dat jefus uit den dood verrezen is, en ten hemel opgevaren ? — dat 'er , door Hem zelve, en door zyne Apoftelen , een vcrbaazend aantal wonderwerken, tot overtuiging van Jooden en Heidenen, is verrigt ? — dat de Chriften Kerk , in die zelfde ftad , daar Jefus door den Joodfchen Raad veroordeeld, en door den Romeinfchen Stadhouder ter kruisdood overgegeven werd, na verloop van maar weinige weeken, onder het oog van haare bitterfte vyanden , geftigt en uitgebreid is? enz. --- Zal hy, vraag ik , deeze, en andere gebeurtenisfen , hier toe be~ trckkelyk, dan eerft gelooven, wanneer Jefus leer, op zulk eene wyze verklaard wordt, dat hy'er genoegen in kan nee* 3 men  vin VOORREDE. men; en, als men zulks niet doet, zal hem dat regt geeven, om die zelfde gebeurtenisfen voor zoo veele verdichtzelen te houden, en de ontegenzeglykfte bewyzen van Jefus Godlyke zending voor valfch en bedrieglyk te verklaaren ? Elk taft de ongerymdheid hier van. En zeker, het zyn twee zeer onderfcheiden vraagen: — ,, Is het op wisfe „ gronden van gefchiedkundige waarheid „ blykbaar, dat jfefus Chrifius van God „ in de weereld is gezonden, om de men- fchen te leer en, 't gene zy, ter bevorde,, ring van hun waar geluk, weeten en be- tragten moeten? " — En: ,, Hoemoe„ ten wy zyne leer verft aan ? Welk eenen ,, zin moeten wy geeven aan de woorden en „ fpreekwyzen, met welke Hy Zelf en zy,, ne Apoftelen , die leer hebben voorge,, draagen? Een ieder, die wel denkt, zal gereedelyk toeftaan, dat de beantwoording der tweede vraag niet te pas komt, voor dat het eerfte Huk is afgedaan; nadien het onderling verfchil der Chriften gezindheden , over den waaren aart van Jefus leer,  VOORREDE, ix leer, reeds dat gene als ten vollen zeker veronderftelt, 't welk van Naturaliften beftreden wordt, en waar over alle Chriften gezindheden gelykelyk verfchil met hun hebben. Hier uit volgt nu, dat, welk een Godgeleerd zamenftel iemand ook moge omhelzen , zulks hem niet hinderen kan , den Chriften Godsdienft, in 't gemeen befchouwd, gelukkig te verdedigen; indien hy flegts, gelyk de voorzichtigheid van hem afvordert, eeniglyk zich bepaalt by het algemeene verfchil tusfehen de beftryders van den geopenbaarden Godsdienft, en de eanfche Chriftenheid. Doch ik erinnerc my, over dit ftuk meer opzettelyk gehandeld te hebben, in eene voorrede voor het uitmuntend werk van den beroemden J. Leland, over de nuttigheid en noodzaakelykheid van de Chriftelyke openbaaring. LYST  L Y $ T DER LEERREDENEN. I. Leerrede over Joh. X; vf. 40, 41, 42. bl. 1-37 II. overLuc.l: vf. 65, 66\ bL38-75 III. over Maüh. XIII: vf. 53-57a. bl. 76-113 IV. over 1 Joh. II: vf.iï. bl. 114-159 V. over Joh. XIII: vf. 19. bl. 160- 200 VI. ■» — over ïCor. II: vf. 2. bl.201-238 VII. over Ephef. IV: vf. 4a. bl. 239. 273 VIII. "over 2. Tim.l: vf.13. bl.274-306 IX. overPfalmXClll: vf. ia. bl. 307- 342 X. over Joel I: vf. H*. bl. 343-377 XI. — over Openb.XXU: vf. 5*. bl.378- 412 LEER-  Pag. t LEERREDE OVER J O II. X. 40, 41, 42. 4o."C^Mf/e hy ginglt wederom over den Jordden, tol de plaetfe daer Joannes eerft doopte, ende hy bleef aïdaer. 41. Ende velequamen tot hem ende feyden, Joannes en dede wel geen teecken; maer alles wat Joannes van defen feyde, waswaer. 42. Ende vele geloofden aldaer in hem. Jê.i?%^Y hebben voor cenigen tyd de ge\y ^ dachtenis gevierd van 'sHcilands 5*^ |l geboorte; thans wordt, volgens een J5 i0flyk gebruik, de aandacht der Gemeente bepaald by zyn jongjie lyden. Wanneer wy deeze twee gebeurtenisfen met elkander vergelyken, welk een groot verfchil A doet  2 LEERREDE over doet zich hier op. . De Euangelie gefchie- denis vertoont ons den langbeloofden Verlosfer wel, ja, in geringe omftandigheden geboren, maar echter, op eene zonderlinge wyze, van God en menfchen vereerd. Niet alleen werd zyne komfte door een Hemelbode vooraf bekend gemaakt, maar ook zyne geboorte, door een der zalige troon-geeften, aan een gezelfchap van Herders, inBethlehems velden, onder een treffend vertoog van 'sHceren heerlykheid, aangekondigd: terwyl een deel van 't hemelfch heirleger, met Godverheerlykenden lofzang, zyner intrede in de weereld geen geringen luifter byzette. Vervolgens zien wy Hem door de Herders voor den langverwagten Mesfias geëerbiedigd , en alom bekend gemaakt: door Wyzen uit het Ooften , als den Koning der Jooden, aangebeden, en met gefchenken vereerd : door eenen eerwaardigen gryzaart den godvrugtigen Simeon, op eene plegtige wyze verklaard, der Heidenen licht en Ifraïls heerlykheid te zyn : door eene oude Profc- teffe, ter zelfder gelegenheid, openlyk beleden, terwyl zy, tevens, veele anderen poogde deelgenooten te maaken van haare blydfchap wegens deeze gebeurtenis. Maar die zelfde Euangelie-gefchiedenis vertoont  JOH. X. 40-42. 3 toont Hem ons, niet alleen, geduurende zyne openbaard bediening, by het grootft en aanzienlykft deel der Natie, aan verre gaande verachting en vuile laftcring blootgefteld ,maar ook, ten leften, aan de woede van zyn eigen volk, ('t welk in zyne komfte het grootft belang moeft rekenen ) geheel overgegeven. Wy zien Hem in het geweld van zyne vyanden; als een kwaaddoener gebonden; valfchelyk befehuldigd; onregtveerdig veroordeeld; op de fmaadelykfte wyze mishandeld; ten fchandclyken kruisdood gedoemd; en, onder de ondraagelykftc fpotternyen , wreedelyk omgebragt! Verbaazend verfchil ! Maar verfchil, 't welk den opmerkzaamen veel bedenking verfchaft. Hoe was 't mogelyk, (zal men vraagen) dat de Heere Jefus, wiens geboorte zulk een duidelyk bewys voor zyne goddelyke zending opleverde, die ook zelve, geduurende zyne verkeering onder het Joodfche volk, en door zyn prediken, en door menigvuldige wonderwerken, volkomen aan die verwagting voldeed, welke men van Hem, als den aan Ifraël beloofden Mesfias, hebben mogt, echter, niet tegenftaande die alles, tenleften, van zyn eigen volk, al dien hoon, en fmaad, en vervolging, heeft moeten afwagten ? Nog vreemder moet dit voorkomen, wanA 2 neer  LEERREDE over neer wy de aandacht veftigen op zynen Voorlooper, op Johannes, den zoon van Priefter Zacharias : ook een zonderling perfoon, ten aanzien deromftandigheden van zyne geboorte; en niet minder, dan de Heere Jefus, door zyn leer en voorbeeld , geheel onderfcheiden van de gemeene denk- en leevens-wyze des Joodfchen volks; doch wien het aan zulke bewyzen van godlyke zending ontbrak, hoedaanige de wonderdoende magt van Jefus in overvloed opleverde : maar die evenwel, by een aanmerkelyk deel des volks, voor eenen Profeet gehouden , en, na zynen dood , als zoodaanig geëerd wierd ! Van waar zulk een verfchil in het oordeel van menfchen over den Heer en zynen Dienaar ? Dit ftuk is de nafpooring van eenen Chriften overwaardig. Ook hier in Gods hoog beftier eerbiedig na te gaan, verfchaft aan het godvrugtig fgemoed een edel vermaak , een weezenlyk voordeel. Hier by uwe aandacht in deeze en eenige volgende leerredenen te bepaalen, heb ik my voorgefteld. Thans wilde ik, 't gene, ten deezen aanzien , in Johannes den Dooper aanmerkelyk. voorkomt, zoo veel de tyd zal toelaaten, Uin eenige byzonderheden voordraagen; en dit zal den  JOH. X. 40-42. s den weg baanen tot een zeer gewigtig onderzoek aangaande het verfchillend lot van 's weerelds Heiland, in vergclyking met dat van Johannes. De afgelezen textwoorden verfchaffcn ons voegzaame aanleiding tot het eerfte. De Euangelift Johannes verhaalt ons, van het 22. vf. deezes hoofddeels, tot het 38.5 eene onderhandeling van Jefus met de Jooden , in den voorhof van Salomon, op het feeft van de vernieuwing des Tempels : eene onderhandeling, allezins gefchikt, om hun ongeloof, ter hunner veroordeeling, in een helder licht te Hellen. Hy meldt met een, de uitkomft van Jefus redevoering, naamlyk , de nog meer ontftoken vyandfchap der Jooden tegen Hem , maar die, toen ter tyd, van geen gevolg was. De Euangelift zegt, vf. 39. Zy zogten dan wederom hem te grypen, en hy ontging uit hunne hand. En werwaards ging Hy heen ? Hy verliet Jerufalem, en begaf zig wederom naar de overzyde van denjordaan, daar Hy te vooren geweeft was; der waards ging Hy, niet om ruft te neemen, maar om het Euangelie te prediken, en wonderen te doen : en wel, tot de plaatze daar Johannes eerft doopte; dat is, te Bethabara, ten ooften der Jordaan, aan 't zuider einde van A 3 de  6 LEER REDE over de Galileefche zee, daar een overtogt fchynt geweeft te zyn over de rivier; een plaats derhalven , daar het niet ontbrak aan menfchen, die af en aan kwamen: en Hy bleef aldaar: hoe lang, wordt niet bepaald; maar het is niet onwaarfchynlyk, dat Hy zich daar eenige weeken zal opgehouden hebben. Welk een vrugt nu de Heiland , daar ter plaatze, op zyn werk gezien heeft , melden myne textwoorden, I. die ik eerft, met weinige, zal toelichten ; II. omvervolgens, uwe aandacht,met de beantwoording van een en andere vraag, waar toe ze aanleiding geeven, bezig te houden. I. In de woorden van mynen text A. zien wy de komft van veelen tot den Heere Jefus gemeldt; B. dan hun oordeel over Hem; C. en eindelyk het gevolg hier van. A. Veelen, zegt de Euangelift, kwamen tot hem. Jefus was thans, in een plaats, gclyk reeds gezegd is, daar veele menfchen zich van tyd tot tyd lieten vinden. •—■ Hier kreeg Hy een grooten toeloop, veelen kwamen tot hem. En waar toe? ■—- Daar Jefus zich ophield, was Hy bezig in het werk van zynen Vader : Hy wees den weg aan ter zalige onfterfiykheid, en be-  j O H. X. 40-42. ? beveiligde zyne leer met wonderwerken. Om nu hier van gebruik te maaken, vervoegden zich veelen by Hem, 't zy dan, om voor het eerft zyn onderwys te genieten, of, om nader onderrigt te worden in die dingen, waar van zy reeds eenige kennis gekregen hadden. Gelukkige menfchen, die waarlyk belang ftelden in de zaligmaakende waarheid, nu de mond der waarheid zelve hen leerde, wat ze te gelooven en te betragten hadden ! B. En, zoo veel te gelukkiger, daar Jefus werk voor hun van gewenfchte vrugt was. > Dit is reeds af te neemen uit hun regtmaatig oordeel over den Heiland. Ze brengen zich te binnen, wat Johannes de Dooper aangaande Hem getuigd had. En hier toegaf hun de plaats zelve, daar Jefus thans leerde, en Johannes eerft gedoopt had, gereede aanleiding : hier erinneren zy zich, wat ze den Dooper, voor drie jaaren, te deezer plaatze, hadden hooren getuigen aangaande hem, dien zy nu by zich tegenwoordig zagen. Doch laat ons, het geen zy zeiden, wat nader inzien. Zy liaan, omtrent Johannes den Dooper, iets toe; hy deed wel geen teeken. 't Is zeker, dat ze, door een teeken, eenig wonderwerk verftaan; een gewrogt, 't welk, boven en tegen den gemeenen loop der natuur A 4 ver-  8 LEERREDE over veroorzaakt, een Godlyk alvermogen vereifcht. Hy alleen, die de Schepper, de Onderhouder van alles is , en de wetten der natuur heeft vaftgefteld , Hy alleen kan, gelyk veele voorbeelden uitvvyzen, die wetten, als 'tHem behaagt, voor eenen tyd buiten kragt Hellen, en zoo wonderen doen. Worden dan menfchen gezegd eenig wonderwerk te verrigten, of, gelyk het hier is, eenig teeken te doen, het geeft niet te kennen , dat zy zulks doen door eigen kragt, maar alleen, dat God, op hunne begeerte en geloof, zulke gewrogten daar fielt. Zoo gefchiedden 'er Veele teekenen, door Mofes en Aüron, door Elias en Eliza, om van andere Profeeten , onder het oud verbond, niet te fpreeken; en naderhand, by het invoeren van een nieuwe huishouding in de Kerk, door de Apoftelen , die in den naam van den Heere Jefus, aan kranken de gezondheid, aan kreupelen den gang, aandooden het leeven wedergegeven, of ook, in byzondere gevallen, door één woord fpreekens, vyanden van waarheid en opregtheid, met berooving van 'tgezicht,-of ook, van het leeven, geftraft hebben. Het oogmerk nu van zulke wonderen was, of, de godlyke zending van zekere perfoonen te beveftigen, of wel, om aan hunne leer een god-  J O H. X. 40-42. 9 godlyk gezag by te zetten. Dan, Johannes deed zulke wonderen niet: dat verklaaren deeze menfchen, en ze verklaaren het overeenkomstig de waarheid der zaake. Dit echter belette niet, datzc hem erkenden een waar Profeet te zyn. Dat is ten duidelykften gebleken in een groot aantal Jooden, die zyne leer aannamen , en zich van hem lieten doopen. En zy, die hier by een waaren, vinden zich in die gedachten, omtrent Johannes, ten vollen beveiligd ; dus gaan zy voort : maar alles, wat Johannes van deezen zeide, was waar. Deeze Boetgezant had, aangaande den Heere Jefus en zyn werk, een uitvoerig berigt gegeven, en buiten twyfel meer van Hem gezegd, dan wy befchreven vinden. Dit weeten wy, hy had het volk geleerd, dat hy zelve, by Jefus, in geen vergelyking kwam: dat Jefus de Zoon van God, de Zaligmaaker der weereld, de waare Mcsfias was : dat hy den Geeft had ontvangen, en denzelfden Geeft aan anderen zou mcdedeelen ; en wat dergelyke byzonderheden meer zyn. Al wat hy nu van den Heere Jefus gezegd had, erkennen zy waar te zyn. ■—> Al wat zy hoorden en zagen, kwam overeen met dat getuigenis ; ze wierden volkomen beveiligd in -het geene zy voorheen , op het gezag van den A 5 Doo-  3 O LEERREDE over Dooper, voor waarheid hadden aangenomen. 't Is ondertuffchen zeker, dat deeze hunne verklaaring niet volftrekt, maar onder eenige bepaaling moet verftaan worden; niet alles was nog vervuld, wat Johannes van hem gezegd had: die tyd was nog niet gekomen, wanneer het in kragt blyken moeit, dat Jefus, als het Lam Gods, door zyn zelfs offerande, de zonden der wcereld wegnam. Dan, zoo veel als zy reeds vervuld zagen, bevefligde hen in die gedachte, dat Johannes de Dooper, alhoewel hy geen wonderen deed, echter een waar Profeet was, wiens leer, by de uitkomfl , zoo zichtbaar beveiligd wierd. C. Ja maar ook, dit bragt veelen van hun, daar ze weczen moeiten ; Johannes had tot het volk gezegd, dat ze gelooven zouden in Chrijïus Jefus, Hand. xix. 4. Veelen van deeze menfchen , die zyne prediking in den Heiland bewaarheid zagen, doen dit ook. Dus vervolgt de Euangelift, in het 42. vf., en veelen geloof' den aldaar in hem. Van het geloof in den Heere Jefus zal ik niet upzettelyk fpreeken. Genoeg is het, met een woord te melden, dat het in zich behelfl, een erkennen van Chriftus als den eenigen Verlosfer ,• met zulk een vertrouwen des harten, waar door men zich op Hem, als zynen Zaligmaaker ver-  JOH. X. 40-42, IT verlaat, en zich aan zyne voorfchriften onderwerpt. 'Er is geen reden, om te twyfelen, of het was zulk een geloof, waar door deeze menfchen toen omtrent den Heere Jefus werkzaam waaren ; alhoewel het hun, zoo wel als den Discipelen, als nog, aan een onderfcheiden kennis ontbrak, aangaande de wyze , waarop de Heere Jefus een oorzaak van Zaligheid voor zondaaren worden, zou. Gelukkigen ondertusfchen , die, daar ze woorden des leevens hoorden , ook zelve des eeuwigen leevens deelachtig wierden! Zoo waaren 'er veelen omtrent den Heere Jefus werkzaam. Niet allen, die daar tot Hem gekomen waaren ; ook niet allen, die aan de prediking van Johannes, als bewaarheid in Chriftus, getuigenis gaaven : maar veelen, een groot aantal van hun, die daar, van alle kanten , zamen vloeiden; veelen wierden door de waarheid overwonnen en vrygemaakt. En hoe kragtig de Heilige Geeft in hun wrogt, mogen wy ook hier uit opmaaken, dat Johannes zegt, veelen geloofden aldaar in Hem : terzelfder tyd en plaatze; en deeze alle verftrekten nu ook ten bewys van de vrugt der bediening van Johannes. Ook in deeze menfchen werd het openbaar, dat hy voor het aangezicht des Heeren was henen gegaan, om zynen weg te bereiden. II.  ia LEERREDE over II. Dit zy genoeg ter verklaaring van deeze woorden. Dan, dezelve geeven aanleiding tot twee gewigtige vraagen. Het is bekend, dat Johannes de Dooper, al ras, na den aanvang zyner bediening, een grooten opgang maakte, en vervolgens voor een waar Profeet is erkend geweeft, ook na zynen dood: en hier leeren wy, dat hy geen teekenen deed. A. De eerfte vraag is derhalven deeze, „ hoe heeft Johannes de Dooper , als een buitengewoon Godsgezant, kunnen erkend ,, worden , met dit gevolg, dat een groot aan„ tal Jooden zich by hem vervoegde, daar ,, hy echter, in den loop zyner bediening, „ geen zichtbaar en voor het volk kennelyk j, blykvan godlyke zending gegeven, of ook, „ (gelyk wy 'er kunnen by voegen) ontvan„ gen heeft? " B. De tweede vraag is deeze, „ waarom aan „ Johannes dat kenmerk van godlyke zending „ niet verleend zy, daar het echter, by de „ aankondiging van het Koningryk der Heme„ len, door Jefus en zyne Apoftelen, aan geen wonderwerken ontbroken heeft ? " A. De eerfte vraag dan , die eene opzettelyke overweeging vereifcht, is deeze, „ hoe „ heeft Johannes de Dooper, als een buiten„ gewoon Godsgezant kunnen erkend wor- „ den,  JOH. X. 40-42. 13 „ den, met dit gevolg, dat een groot aantal „ Jooden zich by hem vervoegde , daar hy echter, in den loop zyner bediening, geen „ zichtbaar en voor het volk kennelyk blyk „ van godlyke zending gegeven, of ook, (ge„ lyk wy 'er kunnen by voegen) ontvangen „ heeft? " Om van de zwaarighcid, die zich hier opdoet, een rcgt denkbeeld te vormen, moeten wy ons te binnen brengen; wat Johannes deed; wat hem in zyne bediening ontbrak; -— en welk een gevolg zyne prediking evenwel gehad hebbe. Het werk, dat Johannes verrigtte , maakte hem grooter , dan eenig Profeet voor hem geweeft was. De Heere Jefus geeft dat van hem te kennen, Matth. xi: n. Hy leerde niet alleen de naby zynde openbaaring van Mesfias koningryk, maar had ook in laft, dien doorluchtigen perfoon, als met den vinger, aantewyzen, en het volk in Gods naam te bevcelen, dat ze in Hem zouden gelooven,'als in dien Verlolfer, welken de Vaderen, zoo veele eeuwen lang, hadden tegemoet gezien. Ten einde zy nu, tot hun eigen heil, dat be-  U LEERREDE over bevel gehoorzaamden, was het tevens zyn werk, die vooroordeelen in hun te beftryden, welke hen daarvan te rug konden houden. En hier toe had hy niet minder te doen, dan zich manmoedig te verzetten tegen verfcheiden heerfchende wanbegrippen der toenmaals diep verdorven Joodfche Kerk ; 't gevolg hiervan kon niet anders zyn, dan tegenftand en vyandfehap, vooral by het aanzienlykfte deel der Natie: gelyk dan ook de Pharifeen en Wetgeleerden geweigerd hebben, naar hem te hooren, Luc, vu. 30. En niet alleen was Johannes, door zoo te leeren, een wegbereider voor Vorft Mesfias: hy deed nog meer; dat gedeelte des volks, 't welk zyn getuigenis, aangaande de nabyheid van het Koningryk der Hemelen, aannam, zonderde hy van de overigen af, door een openbaare plegtigheid, door een veel beteekenend, maar ook, duur verpligtend zegel. Ik bedoele zynen doop; een doop, dus ver geheel onbekend in de Ifraëlitifche Kerk; en als zoodaanig ook beoordeeld van Priefters en Leviten, die hem afvroegen, zoo hy deChriftus niet was, noch JLlias, noch de Profeet, waarom hy dan doopte? Gelyk deEuangelill: Johannes verhaalt, hoofdd. 1: 25. Wan-  J O H. X. 40.42. 15 Wanneer wy het een en ander behoorlyk overweegen, dan moeten wy tot dit befluit komen, was 'er ooit een Profeet, die , wegens het werk, hem aanbevolen , blykbaare bewyzen noodig had aangaande zyne godlyke zending, het was Johannes. Maar deeze hebben hem, in zyn openbaar werk, ontbroken. Voor zich zeiven, ja, hadhy, desaangaande alle verzekering. Het woord des Heeren was tot hem gefchied in de woeftyne, Luc. Hi: 2. Dan, hoe het ook tot hem gefchied zy, dit is zeker, het volk kon hier van geen kundigheid hebben, dan door het getuigenis van Johannes zelve; en dan bleef de groote vraag, wat blyk 'er was, dat hy in deezen de waarheid getuigde , dat het woord des Heeren waarlyk tot hem gefchied was? 't Is ook zeker, dat 'er, by den doop, dien hy aan den Heere Jefus bediende, iets voorviel, 't welk als ten zegel verftrekte, van zyne godlyke roeping tot die waardigheid, welke hem boven andere Profeeten deed uitmunten : toen werden de hemelen geopend 5 de Heilige Geeft daalde neder op den Heere Jefus in eene zichtbaare gedaante, en deeze ftem werd gehoord, uit de hoogweerdige heerlykheid , deeze is myn Zoon, myn geliefde, in welken ik myn welbehagen hebbe, Matth. 111. Doch, uit  16 LEERREDE over uit het verhaal van Johannes den Dooper zeive, by den Euangelift Johannes, kunnen wy afneemen, dat het volk hier by niet tegenwoordig was. Daarenboven , dit gefchiede eerft, na dat de Dooper reeds een geruimen tyd, in het werk , hem aanbevolen , was bezig geweeft. En, bchalven dat, zoo die gebeurtenis (eens vcrondcrfteld zynde, dat dezelve in tegenwoordigheid van de fchaare was voorgevallen) by het volk, gezag aan zyne bediening had bygezet, dan zou dezelve veel meer hebben moeten dienen, om alle bedenking aangaande den Heere Jefus, (of Hy naamlyk, de Zoon van God, de beloofde Mcsfias was) ten ccnemaal weg te ncemen. Maar, het tegendeel hier van is gebleken , gelyk we, zoo de Heere wil, by eene andere gelegenheid zien zullen. Had Johannes de Dooper nu nog eene voorzegging gedaan, welker fpoedige vervulling ten kenmerk verftrekte , dat God hem gezonden had,naar 't geenMofes,in 'sHeeren naam,aan Ifraël voorhield, Dcut. xvni: 21, 22.; of, had hy eenig wonder verrigt, naar 't voorbeeld der oude Profeeten, die, tot een buitengewoon werk geroepen, de overtuiging van het volk noodig hadden,om hunnen laftgelukkig te verrigten : maar neen, noch het een, noch het ander, vinden wy van Johannes gemeld; in tegen-  J O II. X. 40-42. 17 gendoel, wy hebben in onzen text, ten aanzien van hetlaatfte, dit getuigenis, Johannes deed geen teeken. Evenwel, hy was voorfpocdig in zyne bediening. 't Is waar, veelen weigerden naar hem te hooren, en 't ontbrak hem niet aan vyanden. Doch , daarentegen , was 'er een grootc meenigte, die zich by hem vervoegde. De Euangeliften geeven ons berigt, dat de inwoonsrs van Jeruzalem, van geheel Judea, en van het geheele land rondom den Jordaan, tot hem uitgingen. Matth. nr. Mare. 1. En wat gevolg had dit ? een groot aantal Jooden namen zyne leere aan, en lieten zich van hem doopen ; gelyk ook dit, ter genoemde plaats, wordt aaugetcekend. In den loop zyner bediening, verkreeg hy eene meer en meer uitgebreide achting , zoo zelfs, dat, geduurende zyn verblyf in Galilecn, Koning Herodes, die daar het gebied voerde, hem in weerde hield, hem gaarne hoorde, zich naar zyn ondcrwys fchikte; Mare. vk 20. En, 't geen byzonder moet opgemerkt worden, na zyn dood behield hy by het volk dezelfde hoogachting : 't bleef by hen een uitgemaakte zaak, „Johannes was een Profeet:" en dat niet flegts in afgelegene plaatzen, maar B in  i8 LEERREDE over in de hoofdftad zelve. Wy vinden daar van een merkwaardig bewys by Matthcus, hoofdd. xxr. 't Was in den tempel, daar de Overpriefters en de Ouderlingen den Heere Jefus vroegen , van wienHy de magt ontvangen had,om dat te doen, het geenHy verrigtte ? De Heiland beantwoorde dit met een wedervraag, de doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de menfchen ? Hierop bedenken zy zich onderling, en zie daar hun overleg: Indien wy zeggen, uit den hemel, zoo zal Hy ons zeggen, waarom hebt gy hem dan niet geloofd ? en indien wy zeggen, uit de menfchen, zoo vreezen wy de fchaare, want ze houden alle Johannes voor eenen Profeet. Ik be~ fluit derhalven, de godlyke zending van Johannes, is onder het Joodfche volk openlyk erkend. Maar nu is de vraag, wanneer wy het werk van deezen Godsgezant in aanmerking neemen, en tevens, dat hem, in zyne bediening, zichtbaare blyken van zyne godlyke zending ontbroken hebben, hoe het mogclyk zy geweeft., dat hy zulk eenen opgang maakte onder het Joodfche volk, met dat gevolg, dat hy, en, by zyn leeven, en, na zynen dood, als een Profeet is geëerd geworden? Zal men hierop zeggen? 'er zyn meer men-  J O II. X. 40-42. 19 „ menfchen in de Ifraëlitifchc Kerk voor Profceten gehouden, die geen wonderwerken „ deeden. " — Ik ftaa dit toe; maar merke tevens aan, dat zulks plaats had in een tyd, wanneer de oude Kerk nog begunftigd was met de gave der Profcetie, en dus de ééne Profeet getuigenis aan den anderen kon geeven : maar, toen Johannes te voorfchyn kwam, waaren'er, zedert den laatften der Profeeten, meer dan 4ooJaaren verlopen. Daarenboven, men zal geen voorbeeld kunnen bybrengen van eenen Profeet, die, gelyk Johannes, geroepen was, om eene zichtbaare hervorming onder Ifraël uit te werken; die niet tevens, door eenig wonderwerk, blyken gaf van zyne godlyke zending. Ik zwygc van het invoeren eener geheel nieuwe plegtigheid, waar door Johannes zich van alle voorigc Profeeten onderfchciden heeft. Zal men dan zeggen ? ,, deeze zonderlinge ,, Man is onder Ifraël te voorfchyn gekomen als „ een tweede Elias , en had de houding van „ zulk eenen Profeet, als die Thisbiter geweeft ,, was: dat zette hem zulk een aanzien by on„ der het Joodfche volk , zoo dat men niet „ twyfclde,of hy was een buitengewoon Gods- „ gezant." Ik ftaa toe, hy kwam, gelyk we van hem voorzegd vinden, in den geeft en kragt van Elias: zyn yver voor den Godsdienft, B 2 zyn O  2 O LEERREDE over zyn llrenge leevenswyze, zyne vrymoedigbcid in het beltrafFcn van openbaare gebreken, zyn hcerfchende toeleg om eene algcmeene verbetering uittewerken; in dit alles zag men, 't geen van hem voorfpeld was , bewaarheid: maar, heeft het Joodfche volk hem dus kunnen befchouwen , daar hem even dat gene ontbrak, waar door Elias, in een diep bedorven tyd, zyn karakter, als een buitengewoon Godsgezant, llaande hield ? Elias deed wonderen, Johannes niet. Ja maar, zal men hier op aanvoeren, „ hy „ kwam met een boodfehap, die de aandacht „ van het ganfche volk, te deezen tyd, nood„ wendig moeit opwekken. 'Er was een alge,, mecne gilling der gemoederen, waar mede „ zy, ingevolge de Profeetien, in hunne ver„ drukkingen, onder de regeering van eenen „ dwingeland, den beloofden Verlosfer en Gods „ Koningryk verwagtten, 't welk Johannes, „ als naby zynde,kwam aankondigen; da t was de „ reden, waarom hyzoodaanigen opgang maak- ,, te." Ik Itaa wederom toe, dat 'er zulk eene algemeene gilling der gemoederen onder het volk heeft plaats gehad : maar, die hier in de genoegzaame reden wil vinden van het gunftig vooroordeel des volks, omtrent Johannes den Dooper, zal vergeeffchc moeite doen. Die drift, <8> i 11  JOH. X. 49-42. 21 drift, ja, moeft de nieuwsgierigheid opwekken , zoo haaft 'er maar een te voorfchyn kwam, die de naby zynde komft van den Mesfias en zyn Koningryk aankondigde; en dus is 'er reden te geeven van den eerften toeloop, dien Johannes had, maar niet van de onderwerping aan zynen doop, en de achting, die hy, als een Profeet, ook na zyn dood, behouden heeft: daar toe wierd, behalvcn zyne ftrenge leevenswyze, en vertooning van zonderlingen yver voor den Godsdienft, wat meer vcreifcht. Trouwens, indien zulk eene vervvagting van den Mesfias de voornaame oorzaak gewceft is, waarom men zich gcrcedelyk by Johannes vervoegde en hield, wat is dan de reden, dat, na de aanwyzing van den Mesfias in den perfoon van Jefus , niet al het volk dat gedoopt was, den Heere Jefus volgde, en zich aan Hem, als Ifraëls Koning, onderwierp? Wat reden, dat zelfs de zulken, die, in bepaalder zin, Johannes difcipclen waaren, blyken gaven van ongeloof omtrent Chriftus, zoo dat ze Hem niet voor den Mesfias erkenden, door zich by Hem te vervoegen? alhoewel ze, niet tegenftaande dat ongeloof, zich echter by den Dooper hielden, en zyne belangen zeer ter harte namen. Ver- gel. Luc. xi: i. Joh. iv: i. Joh. in: 26. Maar, 't geen hier de voornaame zaak is, B 3 irr  22 LEERREDE over indien men in het verlangen des Joodfchen volks naar den Mesfias, die, zoo als zy waanden, hen van het juk der Romeinen verloficn zou, de reden behoort te zoeken van den voorfpoed der bediening van Johannes, dan moeft zyne prediking naar den fmaak van het volk zyn ingerigt geweeft, en zulke byzonderheden behelsd hebben , die gcfchikt waaren, om deeze hunne verwagting te bevcftigen. Doch wie , die met aandacht de Euangclie-gefchiedenis gelezen heeft, zal dit tocftaan ? Men ovcrwcegc alleen, 't geen Mattheus, hoofdd. ui., van zyne prediking heeft te boek gefield. Hy verzette zich zeer nadrukkelyk, en met allen ernft, tegen de Pharifeen en Sadducecn , en noemt hen adderen gebroedzeh. -—> Hy beftrydt der Jooden geliefkoosd vooroordeel, dat zc,als kinderen van Abraham, zich alles goeds beloovcn mogten. — Hy kondigt hun Gods oordeelcnaan, die eerlang over de Joodfche natie zouden gebragt worden. Hy fpreekt van Chriftus, als die eens gcrigte zou oefenen, niet over de Romeinen, maar over zyn eigen volk, daar Hy gereed ftond, zynen dorfchvloer te doorzuiveren , en het kaf met onuitblusfelyk vuur ic verbranden. Voords, daar hy melding maakt van 't heil, dat Jefus, als de beloofde Mesfias, ftond aan te brengen, fpreekt hy niet van  JOH. X. 40-42. 23 van overwinning der vyanden,van vrymaaking des Joodfchen volks van onder de magt der Romeinen, maar van geheel iets anders, en wel zoo iets, waar aan allerlei volken, even zoo zeer als Ifraël, deel zouden krygen. Ziet, zegt hy, wyzende op den Heere Jefus, ziet het lam Gods, dat de zonde der weereld wegneemt. Joh. 1; 29. Hoe is 't nu mogclyk te begrypen, dat zulk een onderwys zou gediend hebben , om de ydele verwagting der Jooden te flyven, en hen daar door aan Johannes te verbinden , zoo dat ze zich, van hem lieten doopen ? En eens gefield zynde, dat het volk in dc prediking van Johannes voedzcl meende te vinden voor hun driftig verlangen, zou dan Herodes , in wiens gebied Johannes een grooten toeloop heeft gehad, voor deezen man die achting betoond hebben, gelyk wy reeds zagen 2 z0Ll hy zich niet verzet hebben, tegen zulke beginzelen van oproerigheid, en opfland tegen den Keizer, aan wien hy zyne koninglyke waardigheid verfchuldigd was ? 't Is waar, dejoodfche Hifloriefchry ver Jofefus, (*) die van Johannes den Dooper met veel lof gewaagt, meldt met een, dat Herodes bevel gegeven heeft, om hem te dooden, uit vrees, dat de opgang die hy maak? (*) Am. L. XVIII. C. 7. B 4  24 LEERREDE over maakte, flegte gevolgen zou hebben. Doeh de Euangeliften melden ons een andere oorzaak hier van. Herodes had zynes broeders huisvrouw , Herodias, voor zich genomen: hier over was hy van Johannes beftraft. Dit kon Herodias niet dulden: zy ruitte niet, voordat deeze Godsgezant in gevangenis was gezet, en cindclyk onthoofd wierd. Matth. xiv. Deeze moord werd by een deel des Joodfchen volks zeer kwalykopgenomen, gelyk dieHiftoriefchryver niet onduidclyk te veritaan geeft; men moeit dan een voorwendzel bedenken, waar door dee-1 ze euveldaad eenigzins verfchoond,en defchandelyke oorzaak van dezelve bedekt wierd : en niets was beter hier toe gefchikt, dan voor tegeeven, dat men, om opftand onder hetvolk voorte* komen, raadzaam had geoordeeld, deezen an-> derzins braaven man, die reeds zulk een aanhang had gemaakt, in tyds uit den weg te ruimen. En het is dit voorgeven, 't welk ter kennis van Jofefus gekomen, ook van hem in zyne gefchiedenis, fchoon te onregt, als de waare reden van Johannes dood, is aangetcekend. Daar dan de voorfpoed van Johannes bedieninge niet kon afgeleid worden uit de houding van Profeet, welke hy aannam; of ook uit dén aart van zyn werk, vergeleken met de gefield-' JieJd en uitzichten des volks in dien tyd; en hy ook;  J O H. X. 40-42. 25 ook geen teekenen deed, die anders by zyne bediening volftrckt noodig fcheenen: zoo worden wy verpligt, op iets anders te denken, 't geen zynen perfoon gezag byzette, en zyne godlyke zending buiten twyfel Helde, En dat vinden wy gercedelyk in het wonderdaadige, 't welk zyne geboorte voorging en volgde. —- Ten aanzien van dit onderwerp kunnen en moeten eenige vraagen beantwoord worden, en wel deeze. Welke zyn de byzonderheden gewceft, die de geboorte van dcezen Godsman zoo aanrnerkelyk hebben gemaakt ? Is 'er reden om te denken, dat dezelve, na verloop van dertig jaaren ,by veelen, nog min of meer zyn bekend gebleven ? Welk eenen invloed heeft de kennis hier van by dejoodfehe natie moeten hebben, om Johannes, fchoon geen wonderen doende, ech-r ter het aanzien, het gezag en de achting van eenen Profeet by te zetten ? Welke blyken zyn 'er, dat het wonderdaadige, 't welk zyn geboorte voorging en volgde, naar Gods oogmerk, heeft moeten dienen, en ook met de daad gediend heeft, om Johannes, als denVoorlooper.van den Mesfias, zyne bedie* ping gelukkig te doen vervullen ? J}an3 deeze vraagen thans, naar vereifch, B 5 te  26 LEERREDE over te beantwoorden, zou de tyd niet gedoogen, By eene volgende gelegenheid hoopen wy uwe aandacht met dit alleraangcnaamft onderwerp bezig te houden- B. Laat ons nu nog iets zeggen van het tweede ftuk, dat wy ons ter ovcrwccging hadden voorgefteld , naamlyk, Avat de reden mag „ gcweeft zyn, waarom Johannes geen won„ deren deed? " Men kan in 't gemeen hier op antwoorden, dat 'er , ten aanzien van dit ftuk, een blykbaar verfchil behoorde te zyn tuffchen den Heer des tempels, en zynen dienaar, die flegts den weg voor Hem bereiden moeft- Maar, behalvcn dit, valt hier meer optemerken, der overpeinzing van eenen Chriften al- lezins waardig. • Waartoe moeft de Mesfias in de weereld koomen? Zeker, om een oorzaak van zaligheid voor zondaaren te weczen : ja maar ook, om gevallen menfchen te vernieuwen naar Gods beeld, en zoo bekwaam te maaken voor de hcmelfche erfenis. Maar nu, 't is de Geeft van God, die zulk eene verandering in zondige ftervelingen veroorzaakt: Hy is de Geeft der wysheid, des gcloofs, der heiligmaaking; van daar, dat, volgens de leer van het Euangelie, een waar Chriften te zyn, en den Geeft van God te hebben, het zelfde zy. Was  J O EL X. 40-42. 27 Was het nu des Verlosfers werk , door den Geeft, zulk eene verandering te wege te brengen , en is die zelfde Geeft, uit kragt van zyn Middelaars werk, 't welk Hy in de volheid des tyds volbragt heeft, aan de oude Kerk reeds gcfchonken, dan moeft volgen, dat Hy zelve met dien Geeft gezalfd wierd, en wel op zulk ecne wyze, dat het ten klaarften bleek, dat de ganfche Kerk alle gaven, alle invloeden van den Heiligen Geeft, aan Hem, als het Hoofd der Kerke, verfchuldigd is. Van daar, dat de bezitting van den Heiligen Geeft, als het voornaam karakter van den Mesfias, in het profee* tifchc woord, is opgegeven. En de fchryvers van het N. Verbond doen ons ook in den Heere Jefus, van zyne geboorte af aan, tot op zyne verheerlyking aan 's Vaders regtehand, dit voornaam bewys van zyn Mesfiasfchap , opmerken. Doch waar aan kon het nu byzonder, qn voor het oog van menfchen, blyken, dat 's Heeren Geeft op Hem, als den beloofden Mesfias, ruftte? Daar aan, dat Hy wonderen deed, en dat 'er vervolgens geen wonderen verrigt wierden, dan in zynen naam, en door zyne kragt, Op dat nu dit kenmerk niet ccnigzins twyfelachtig wierd,daarom moeft 'er, met opzicht tot de wonderwerken, zulk een groot, verfchil zyn, tuffchen Johannes en Jefus. Ge- lyk  2g LEERREDE over lyk dan ook Johannes de Dooper dit zelf erkend , en aan de fchaare erinnerd heeft. Ik, zegt hy, ik doope u wel met water tot bekeering; maar die namy komt, die zal u met den heiligen Geeft en met vuur doopen. Matth. in: n. Zie daar de reden, waarom Johannes geen wonderen deed. Laat my 'er byvoegen , God doet niets te vergeefs. Maar nu, ten aanzien van deezen Godsgezant, was 'er geen noodzaak, dat hy eenig wonderwerk verrigtte: 'er was, zonder dat, bewys genoeg voor zyne godlyke zending : gelyk wy in 't vervolg hoopen aan te toonen, TOEPASSING. Laat ons nu nog, zoo veel de tyd zal toclaaten , die lesfen in overweeging neemen, waartoe myn text de Itoffe oplevert; ze zyn deeze: I. Daar Jefus zich openbaart in zyn heilryk onderwys, is het van groot belang voor ftervelingen, zich by Hem te vervoegen. Veelen kwamen tot Jefus in het overjordaanfche, daar Hy eenigen tyd zyn verblyf hield, om van zyne leffen gebruik te maaken. II. Zy, die dit doen, met een opregten toe-leg en een heilbegccrig hart, zullen alles, wat, aangaande den Vcrlosfer van zon daar en , als noo'  J O II. X. 4.0-42. eg rioodig en hcilryk, immer getuigd,is, in Jefus Chriftus bewaarheid zien. Het volk erkende, dat alles, wat Johannes van Hem gezegd had, waar was. III. Om in de erkentenis der waarheid niet gehinderd te worden, moeten wy, als'er genoegzaams bewyzen voor handen zyn , onze toeftemming niet af hangelyk maaken van andere bewyzen, die'er fchynen te ontbrceken. Johannes deed wel geen teeken; en echter is hy voor een waar Profeet gehouden. IV. Eindelyk, de kennis en beveiliging der Euangelicwaarheid moet dit ten gevolge by ons hebben, dat wy in den Heere Jefus gelooven. De text zegt, en veelen geloofden aldaar in Hem. I. De eerfte les dan is deeze, daar Jefus zich openbaart, in zyn heilryk onderwys, is het van groot belang voor flervelingen, zich by Hem te vervoegen. Mogelyk denkt een of ander, „ was Je„ fus nog op aarde, hoe gereed zouden wy zyn, „ om ons naar Hem te begeeven: hoe gaarne ,, zouden wy zyne leffen hooren, zyne won„ deren zien, en ons vereenigen met zyne vol„ gelingen!" —• Maar, geliefde Hoorders, immers fpreekt Hy tot ons in zyn woord, en leert ons, wat wy te gelooven en te betragten hebben. Ook levert ons dat zelfde woord de on-  go LEERREDE over ontegenzeggclykfte bewyzen op voor de waarheid van zyne leer! Daarenboven, Hy heeft deeze belofte aan zyne kerke nagelaten, daar twee of drie in mynen naam vergaderd zyn 9 daar ben ik in het midden; en, ik ben met u tol aan de voleinding der weereld. By gevolg, zoo menigmaal de Chriftelyke gemeente, ter oefening van den Godsdienft, naar zyn voorfchrift, zamenkomt, zoo menigmaal is 'er gelegenheid, ons, buiten wettige verhindering, daar te laaten vinden, waar Jefus door zyne dicnaaren leert, en met zynen Geeft woonen en werken wil. Welk een prys behooren wy dan niet te ftellen op het woord, waar in Hy ons, die, wegens de zonde , aan Gods regtvaardig oordeel onderworpen zyn , den weg aanwyft, langs welken wy der eeuwige gelukzaligheid kunnen deelachtig worden? Hoe zeer moeiten wy 'er op gezet zyn, om, zooveel mogelyk, gebruik te maaken van den plegtigen Godsdienft, en ons daar te laaten vinden, daar Jefus zyne wonderdoende magt verheerlyken wil, om geeftelykc krankheden te gencezen,ja, aan gceftel)k dooden, het leeven te fchenken ? Gevoelen wy dan in deezen traagheid by ons zeiven, of worden wy in verzoeking gebragt door de verleiding van de weereld, om zulk een  j O H. X. 40-42. 31 een fchoone gelegenheid te verzuimen , laat ons toch gedenken, — wie Hy is , dien wy in zulk een geval verfmaaden zouden; den Ver* loïfer van-zondaaren, den Zoon van God, die eens ten gcenen dage onze Regter zal zyn. Laat ons gedenken, wat Hy uit onbegrensde menfchen liefde gedaan en geleden heeft, op dat zulke , die den eeuwigen dood verdiend hadden, eeuwig door Hem leeven zouden. Gewis, zoo wy hier op met zulk een ernft peinzen, als het gewigt der zaake afvordert, dan zullen wy ons gaarn laaten vinden, daar jefus is,en zich, door zyn woord en Geeft,aan ons als den eenigen Verlolfer wil bekend doen worden. II. En doen wy dit met een opregten toeleg en een heilbegeerig hart, wy zullen alles, wat, aangaande den Verloffer van zondaaren, als noodig en heilryk, immer getuigd is, in Jefus Chrijius bewaarheid zien. Dit was de tweede leering. Trouwens wat was 'er noodig, om het heil van zondaaren uit te werken? Voldoening aan 't Godlyk regt door lyden en gehoorzaamheid, met dit gevolg, dat'er een eeuwige geregtigheid wierd daar gcfteld, uit kragt van welke,, rampzalige Itervelingen wederom in gunfte aangenomen , en tot de gcmccnfchap van het volzalig Opperwezen toegelaten wierden. En even dat  3* LEERREDE over dat is ook eeuwen te vooren van Hem voorfpeld, en in de offeranden, met dcrzelver ge" Xrolgen, afgebeeld. Maar nu, maaken wy oplettend gebruik van 't heilryk Euangclie, begecven wy ons derwaards , daar Jefus, door zyne inftellingen leeren wil, dan zullen wy, het geen van Hem getuigd is, bewaarheid zien, en zulks in veel meerder uitgebreidheid, dan zy in mynen text, die de prediking van Johannes nog maar voor een gedeelte in Hem vervuld zagen. Welk een ftof van dankzegging , den Heiland niet alleen te zien in zyn prediken onder menfchen, maar ook in zyn verdienftelyk lyden op Golgotha , in zyne zegepraalende opitanding, in zyn luifterryk vertrek naar den hemel, in zyne verheerlyking aan Gods regtehand, in zyn priefterwerk, als de tegenbceldigeMelchizedek! En, aangaande dit alles , hebben wy, door een onfaalbaar getuigenis, zulk eene verzekering , als of wy 'er ooggetuigen Van waaren. III. Ondcrtuffchcn, om in de erkentenis van deeze waarheden niet gehinderd te worden, moeten wy, als 'er genoegzaame bewyzen voor handen zyn, onze toeftemming niet afhangelyk maaken van andere bewyzen, die 'erfchynen te ontbreeken. Deeze was de derde les. De alleen wyze en goedertieren God heeft het  JOH. X, 40-42. 33 lief: nimmer aan bewyzen vöor de zaligmaakende waarheid onder menfchen laaten ontbreeken, maar dezelve altoos gefchikt naar de omüandigheden, waar in de Kerk zich bevond. En Wel zoo, dat 'er altoos genoegzaame gronden waaren, en nu nog zyn, voor het geloof van hun, die langs den weg van het Euangelie poogen gelukkig te worden. Maar, terwyl de cifwagters der zaligheid, naar Gods wyzen raad, llier eenigen tyd in ftryd moeten leeven, ter meerdere openbaaring van de kragt der Godlyke genade, zoo is 'er ook altyd gelegenheid ter beproeving van het geloof. Veel was hiervan te zeggen, maar dit weinige zy genoeg. Johannes deed geen wonderen, doch zonder die had zyn getuigcuis genoegzaame zekerheid. Na dat de Apoftelen hun werk voltooid, en de Chriften kerk geftigt hadden, was het insgelyks niet noodig, dat 'er, by aanhoudendheid,wonderwerken gefchiedden : eene reeds genoeg beveiligde waarheid,door zulke buitengewoone tusfchenkomlten der voorzienigheid, op nieuws te llaaven, zou Itrydig zyn met de Godlyke wysheid. Zulke bewyzen dan nog te begeeren, of ooggetuigen te willen zyn, van 't geen wy, met genoegzaame zekerheid, en zoo veel ons noodig is, buiten dat, weeten kunnen, zou onredelyk zyn. Hy, die bedachtzaam verkeert in zaaken van Godsdienft, C zal  34 LEERREDE over zal zich te vrede houden, met het getuigenis der heilige fchriften. En komen 'er eenige bedenkingen op; zou hy wenfchen, van deeze en gene dingen klaarder en taftbaarder bewyzen te hebben, dan volftrekt vereifcht worden, hy zal zich dit woord van den Heiland erinneren, zalig zyn zy, die niet gezien en nogthans zullen geloofd hebben. De groote zaak dan, daar het op aankomt, is deeze, dat wy de gronden der geopenbaarde waarheid, die 'er zyn, en die ook genoegzaam zyn , wel leeren . kennen. De achteloosheid van veelen, hier omtrent, is-, vooral in deezen tyd, oorzaak, dat zy aan gevaarlyke verleidingen van het ongeloof blootgeiteld, of ook, met de daad, reeds verleid zyn, en , fchoon om des voordeels wil, den naam van Chriflenen behoudende, domme onchriftenen zyn. Dat elk zich voor zulk eene fnoode huichelary wagte, en wy allen plaats geeven aan redelyke overtuiging, die eenen waarheid-zoekenden nooit ontbreeken zal. Beft zullen wy hierin flaagen, als wy ons gewennen, regt aan God te denken, als een oneindig wys en goed, maar ook, als een heilig en regtvaardig Opperwezen. Voords is het onze pligt, dat wy zorgvuldig in aanmerking neemen, wat zyne heilige wet van ens afvordert. En al wat hier toe behoort, kan  JOH. X. 40-42.' $5 kan de reden zelve ons loeren. Maar dan moeten wy ook regtmaatig oordeelen over 'ons zedelyk beftaan en gedrag ; om te zien , lioe fchuldig wy voor God ftaan, en hoe onmogelyk het voor ons zy, den eifch der wet té vervullen , om van de gevolgen der zonde bevryd, en in de bezitting van eene eeuwige zaligheid gefield te worden. Verkeeren wy hier omtrent met regten ernft, en vrees voor zelfsbedrog, dan zal ons het Euangelie van Chriftüs dierbaar worden, dan zullen wy, op de gronden van zekerheid behoorlyk lettende, gereedelyk onze toeftemming geeven aan des Apoftels getuigenis, dit is een getrouw woord en aller aanneeming weerdig, dat Chriftus Jefus in de weereld is gekomen, om zondaaren zalig te maaken. IV. Maax, zullen wy dit voor ons zelf ervaar en, dan moet de kennis en beveftiging der Euangelie waarheid dit ten gevolge by ons hebben, dat wy in dien gezegénden Verlosfer gelooven. Dit was de laatfte leering uit mynen text. Zeker, dat is de voornaame zaak, waar op wy bedacht moeten zyn. Gelooven wy niet, dan misfen wy nog de hoop op eene zalige onfterflykheid,en, hier door, ook waaren trpoft, die daar in alleen gevonden wordt, dat wy het eigendom van Chriftus zyn. Welligt erkennen veelen de noodzaakelykheid hier van, C 2 maar  35 LEERREDE over maar denken tevens, „ wy kunnen uit ons zei„ ven niet gelooven. " Dit is een ontwyfelbaare waarheid. Maar zyt ge wel gewillig om te gelooven ? Biedt gy niet dikwils tegenftand, aan 't geen u zou kunnen brengen tot het geloof? Zyt ge wel getrouw in het gebruik maaken van die middelen, welke u hier in bevorderlyk zouden kunnen zyn ? En, daar ge ook onwilligheid en onluft by u zeiven gewaarwordt, bidt gy wel oprcgtelyk om den Heiligen Geeft, dat die u gewillig maake, en het geloof met kragt in u werke ? Laat het dan toch by elk uwer een uitgemaakte zaak zyn, „ ik moet „ in denHeereJefus gelooven," en tragt toch, •met die erinnering, aantehouden in den weg, welken God u in zyn woord heeft bekend gemaakt. Geloovig volk, langs dien weg hebt gy in den gezegenden Verlosfer uw heil gevonden: en het is u uit genade gegeven, in zynen naam te gelooven. Door dat geloof verder te leeven, en tot dat einde toeteneemen in regte zelfkennis, en meer onderfcheiden kennis van den Heere Jefus f dat is voor u van het grootft belang. Vooral paft het u, den Verlosfer die eere te geeven, welke Hem toekomt, daar in, dat ge niet op zyne dienaaren, maar op Hem ziet, die het Hoofd der kerke is, en van wien gy alles,  JOH. X. 40-42. 37 les, wat ge, als leden van zyn verborgen ligchaam noodig hebt, verwagten moet. Zoo werkzaam zynde, zult ge al meer en meer ondervinden , dat al wat Profeeten en Apoftelen van Hem getuigd hebben, de waarheid is; en hier door ook verfterkt worden in de hoop op eene gehcele volmaaking van uwen ftaat, in dien dag der eeuwigheid, wanneer het in volle kragt blyken zal, dat Hy de weg niet alleen, maar ook de waarheid en het leeven is. Amen. C 3 LEER-  3» leerrede OVER L U C I 65, 66\ 65. "C* nde daer quant vreefe over alle die roni- om haer woonden, ende in het geheele £eberghte van Judea wiert veel gefproken van alle defe dingen. 66. Ende alle die het hoorden namen het ter herten, /eggende, wat zal doch dit kindeken wefen? J§$%&e voorgelezen woorden zullen ons ^ -q % gepafte aanleiding geeven, om een ^ ^ merkwaardig onderwerp, met uwe aandacht, te behandelen. Heden veertien dagen hebben wy gezien, dat de godlyke zending van Johannes den Dooper niet beveftigd is geworden door eenig wonderwerk , of buitengewoone tusfchenkomlt der voorzienigheid, geduurende zyne openbaare bediening onder het Joodfche volk. Hier uit rees deeze bedenking, hoe het hebbe kunnen gebeuren, dat deeze man, als een buitengewoon Profeet, openlyk erkend wierd, daar hem toch, in zyne verrigtingen, datgene ont-  L U C. I. 65, 66\ 39 ontbrak, 't welk volftrekt noodzaakelykfeheen te zyn. Om het gewigt van deeze bedenking duidcly ker te doen'opmerken , hebben wy eerft zyn werk overwogen; en waar in beftond dit? Hy kondigde de naby zynde komft van Mesfias ko- ningryk aan ; . hy verzette zich, met veel ernft, tegen het heerfchend bederf der Joodfche natie in leer en zeden, zonder eenigmenfeh te ontzien. Eindelyk, hy voerde een nieuwe plegtigheid in, eenen doop, waar door hy de genen, die naar hem hoorden, van de overigen afzonderde. Wy toonden vervolgens aan, dat, niettegenftaande het zonderlinge en ten eenemaal buitengewoone van zyn werk, hem evenwel dat gene ontbroken heeft, waar door, aan veele andere buitengewoone Profeeten, zulk een gezag is bygezet, als noodig was, om hen, als Godsgezanten , te doen erkennen. Eindelyk hebben wy gezien, dat het hem nogthans aan geen voorfpoed in zyne bediening ontbroken hebbe; terwyl een groote menigte zich by hem vervoegde, en hy, over het algemeen, by zyn leeven niet alleen, maar ook na zynen dood, als een profeet , is geëerd geworden. Na dit alles, deeden wy onderzoek naar de C 4 re-  40 LEERREDE over reden van dien voorfpoed en die hoogachting. Was dezelve niet te vinden in eenig wonderwerk, dan moeft men die in iets anders ontdekken. We onderzogten dan, of men die reden vinden kon in het gedrag en de predikwyze van Johannes, daar hy, als een andere Elias, te voorfchyn kwam; of wel, in den aart van zyne boodfchap, vergeleken met de gefieldheid en het driftig verlangen des Joodfchen volks, in dien tyd, naar eenen Verlosfer, naar den Mesfias, die, zoo zy waanden, hen, (nu zoo zeer gedrukt onder de overhcerfching der Romeinen) wederom in vryheid zou Hellen ? Doch het bleek ons, «itverfchciden byzonderheden, die hier in aanmerking moeten genomen worden, dat men, noch uit het een, noch uit het ander, verklaaren kan, hoe het mogelyk zy geweeft, dat Johannes de achting van eenen Godsgezant, onder hetJoodfchc volk, bekomen en behouden hebbe. Wy befioten derhalvcn , dat men, om de zwaarighcid wcgtenccmcn, op iets anders, ('t welk aan den perfoon van Johannes de waardigheid en het gezag van eenen profeet konde byzetten) de aandacht te veftigen had; en wel, op het wonderbaare, 't welk zyne geboorte voorging en volgde. Hieromtrent hebben wy ons toen eenige vraagen voorgefteld, doch der-  L U C. r. 65, 6cX 41 derzelver beantwoording voor deeze leerrede overgelaten. En daar toe zal myn text den weg baanen, wanneer wy dien, met weinigen, zullen verklaard hebben. In het geen mynen text voorgaat, meldt de Euangelift Lucas, dat aan priefter Zacharias, in den tempel, een Engel verfcheen ; dat deeze hem de geboorte van eenen zoon aankondigde; dat hy, zulks nietgeloovende, met ftomheid werd geftraft; dat Elizabcth zyne huisvrouw , fchoon reeds oud van dagen, zwanger wierd; dat ze vervolgens eenon zoon baarde; dat dit kind, zullende befnedcn worden, op lalt van zynen vader, Johannes werd genoemd; en, eindelyk, dat Zacharias, ten zelfden tyd, na negen maanden ftom gcweeft te zyn, zich in lof- en dankzegging deed hooren. Ik fpreek van dit alles flegtsmet een woord, om dat wy deeze byzondcrheden nog nader in aanmerking zullen moeten rieemen. In myne textwoorden ziet gy nu het gevolg van deeze gebeurtenis gemeld; by hen, naamelyk , die 'er, immers voor een gedeelte, oog- en oorgetuigen van waaren, en by veele anderen, die 'er, door geloofwaardige berigten, kennis van krecgen. Laat ons, c 5 L m  42 LEERREDE over I. in de overweeging deezer ftoffe, met onderfcheid letten, A. op de aandoening, die de voorverhaalde gebeurtenis by veelen verwekte; B. op het natuurlyk, maar ook nuttig, gevolg van deeze aandoening; C. en eindelyk , op de uitwerking hier van. A. Lucas zegt, daar kwam vreeze over allen, die rondom hen woonden. De priefter Zacharias had zyn woonplaats in het gebergte van Juda, en wel, in eenftad Juda, naar het 39. vf. Veelen nemen dit, als of 'er ftond, een ftoad van Juda ; en denken dan om Hebron, een oude en vermaarde ftad, ten zuiden van Jerufalem gelegen, in Juda 's erfdeel , doch aan de ftam van Levi, en wel, aan de priefteren, gegeven,naar Jof.xxi: 11. Maar vermits Lucas, vf. 39., niet zegt, een ftad in Juda, maar, een ftad Juda, zoo hebben anderen, met meer grond, gedacht, dat Juda de eigen naam van deeze ftad ge weeft zy, anders ook Juta of Jutta genoemd, Jof. xxi: 16. insgelyks een priefterlyke ftad, in 't gebergte van Jüdea. ■Zy nu die rondom hen woonden, in de ftad en naby gelegen landftreek, kreegen kennis van deeze gebeurtenisfen, en wel, met dat gevolg , dat over die allen vreeze kwam. Ze waren 'er  LUC. I. 65, 66a. 43 'er zeer van aangedaan: ze merkten 'er Gods hand in op. Maar welke was de oorzaak van deeze aandoening? Dat zulk eene gebeurtenis de verwondering opwekte, was niet vreemd; doch van waar die vreeze ? Buiten twyfel ontftond dezelve uit de overweeging van den aart der gebeurde dingen, die eene naauwe betrekking hadden op de gewigtigfte lotgevallen des Joodfchen volks, en op die groote verwagting aangaande denMesfias, welken de vaderen, zoo veele eeuwen lang, met verlangen hadden tegemoet gezien. Vraagt men verder, van welk eenen aart deeze aandoening geweelt zy? Men mag veilig vastltellen, dat niet allen op dezelfde wyze omtrent deeze gebeurtenis verkeerd hebben. Evenwel, 'er is alle reden om te vermoeden , dat deeze gemoeds aandoening, by veelen, ontftaan zy uit ontzag voor God, wiens hoog beftuur, in allen deezen, zoo blykbaar was, en tevens , uit geloof aan de oude Godfpraaken, op welker vervulling zy hoopten. B- Ondertusfchen , de indruk, welken het voorgevallene op de gemoederen deezer menfchen maakte, had ten gevolg, dat'er in het geheel gebergte van Judea veel gefproken wierd van alle deeze dingen. Maakt Lucas melding van het geheele gebergte van  44 LEERREDE over van Judea , wy moeten hier denken , aan die ganfche bergachtige hndftreek in 't zuider deel van Kanaan , aan Juda behoorende, waarin, behalven andere Heden, ook de geboorteftad van Johannes gelegen was. Zegt de Euangelift, dat daar veel gefproken ivierd van alle deeze dingen, hy heeft buiten twyfcl het oog op al het zonderlinge, dat tot Johannes en zyne ouders betrekking had, en waarvan zy, door getrouwe berigten, kennis kreegcn. Dus, alles, wat 'er merkwaardigs, tot hier toe , omtrent de geboorte van deezen wonderzoon was voorgevallen. - Van dat alles wierd veel gefproken in die geheele landltreek; men vond deeze gebeurtenisfen van zulk een belang, en gewigtig uitzicht, dat men 'er niet van zwygen kon, en elk zich verpligt rekende, om ook anderen van deeze dingen kennis te geeven. C. En welk eene uitwerking hadden die onderlinge gefprekken? aandacht op de zaak, en overleg aangaande het oogmerk van dezelve. Ik zeg, vooreerft, aandacht op de zaak; allen , die het hoorden, namen het ter harte. Men neemt iets ter harte, wanneer men het als een zaak van veel belang aanmerkt, wanneer men dezelve ernftig overweegt, geduurig daar aan denkt, en 'er tevens, zoo over aangedaan is, als  LUC. I. 65, 66?. ■ 45 • als de aait der zaake afvordert. — Dat deeden nu allen, die kennis kreegen van het gebeurde: ze herhaalden deeze dingen menigmaal in hunne gedachten; zy peinsden 'er op; ze fielden 'er, voor zich zeiven, en het ganfche volk, grootbelang in. En deeze opmerkzaamheid bragt hen tot .eene ernftige overweeging van het oogmerk deezer zoo zonderlinge gebeurtenisfen. Dus vervolgt Lucas; zeggende, wat zal toch dit kindeken weezen ? De fprcekwyze is vol nadruk,.,, wal zal toch dit kindeken weezen ? Wat heeft men van „ doezen Johannes te verwagten! Wat zal 'er „ door hem worden uitgerigt! Hoe groot een „ profeet zal hy zyn onder Ifraël! " Zoo blykt ons het pryslyk gemoedsbeftaan van deeze menfchen. Zy waaren overtuigd van de waarheid deezer gebeurtenisfen. Zy hadden befef van de aanmerklyke gevolgen, die de ge- „ boorte van deezen wonderzoon voor de Ifraëlitifche kerk zekerlyk hebben zou: dit doet hen zeggen, wat zal toch dit kindeken weezen? En welk een gevolg moeft dit by hen hebben ? anders, dan dat ze zich, van tyd tot tyd, het voorgevallene erinnerden; dat ze te neerftiger acht gaven op de oude Godfpraakcn; dat ze het een met het ander vergeleken, en voords., met  46 LEERREDE ovêr met verlangen, de uitkomft te gemoet zagen: te meer, daar zy, uit het profeetifche woord, zeker weeten konden, dat de openbaaring van Vorft Mesfias zeer naby moeft zyn. II. Dit zy genoeg ter verklaaring van myne textwoorden. Een oplettend hoorder bemerkt al ras, dat ze ons gereede aanleiding geeven, om, op de reeds voorgeftelde vraag, het antwoord te vinden: naamelyk, hoe Johannes, als een gezant van God, onder de Jooden heeft kunnen erkend worden, daar hy geen wonderen deed ? —■ Want toch, daar men de reden van den voorfpoed zyner bediening, en van de byzondere hoogachting, welke hy verkregen en behouden heeft onder dat zelfde volk, 't welk, voor ver het grootfte gedeelte, den Heere Jefus, (niettegenftaande een aantal verbaazende en weldaadige wonderwerken) fmaadelyk verworpen en ten kruisdood geëifcht heeft; daar men, zeg ik, de genoegzaame reden van de goedkeuring, die Johannes, als pro-» feet heeft weggedragen , niet vinden kan in zyfie perfoneele hoedaanigheden en zonderlinge leevenswyze; noch ook, in den aart van zyne boodfchap, vergeleken met de gefteldheid des Joodfchen volks op dien tyd , zoo volgt van zelve , dat wy , ten aanzien van deezen Godsgezant, iets anders in aanmerking moeten nee-  LUC. I. 65, 6ê*. A? neemen, 't welk, in plaats van wonderwerken, een voldoend bewys van zyne godlyke zending kon opleveren : en dat vinden wy in die dingen, waar op Lucas het oog heeft in raynen text; ik bedoel het wonderbaare, 't welk zyne geboorte voorging en volgde, 't Is dit merkwaardig onderwerp, waaromtrent wy ons, leftmaal, deeze vier vraagen ter beantwoording hebben voorgefteld. A. Welke zyn de byzonderheden geweejl, die de geboorte van deezen Godsman zoo aanmerkelyk hebben gemaakt? B. Is 'er reden om te denken, dat dezelve, na verloop van dertig jaar en , by veelen, nog min of meer zyn bekend gebleven ? C. Welk eenen invloed heeft de kennis hier van by de Joodfche natie moeten hebben, om Johannes, fchoon geen wonderen doende, echter het aanzien en gezag van eenen profeet by te zettend D. Eindelyk, welke blyken zyn 'er , dat het wonderdaadige , 't welk zyne geboorte voorging en volgde, naar Gods oogmerk heeft moeten dienen, en ook, met de daad, gediend heeft, om Johannes, ais den Voorlooper van Mes Ras, zyns bediening gelukkig te doen vervullen ? 't Is de beantwoording deezer vraagen, waar mede wy Ons thans moeten bezig houden. A. Welke zyn de byzonderheden geweejl, die de gr  48 L E ER RE D E over geboorte van Johannes zoo aanmerkelyk hebben gemaakt ? Ik antwoorde, 't zyn die byzonderheden, waar op Lucas, in mynen text, het oog heeft, als hy zegt, 'er wierd in het gebergte van Judea veel gefproken van alle deeze dingen. Laat ons dezelve een weinig Dader overweegen. - De perfoonen, die hier byzonder in aanmerking komen, zyn Zacharias en zyne huisvrouw Elizabeth: menfchen van een beproefde godsvrugt en voorbeeldig gedrag: maar die niet bevoorregt waaren met kinderen, en nu reeds zoo veel jaaren telden, dat alle hope, om zich in eene huwelyks vrugt te verblyden, ten eencmaal was afgefneden. Wat Zacharias in het byzonder betreft, hy was een priefter, en behoorde tot de dagorde vanAbia. Maar wat wil dit zeggen ? Dit weinige zy genoeg ter opheldering. Reeds ten tyde van David was Aarons nageflagt, uit Eleafar .en Ithamar, zoo vermenigvuldigd, dat alle de priefteren, in het waarneemen van den dienft des heiligdoms , hun werk niet vinden konden. Hierom verdeelde David die menigte der priefteren in 24 clasfcn; die, de een na de andere, elk eene week, in den tempel, het priefter werk verrigten moeiten. Van deeze nu, was de clasfe, of dagorde van Abia, de agtftc, 1 Cliron. xxiv: 10. Tot deeze behoorde Zacharias.  LUC. I. 65, 66*. 49 charias. Hy moeft derhalven, (gefield zynde, dat dezelfde fchikking na de Babylonifche gevangenis hcbbe plaats gehad) met alle de priefleren, die tot zyne dagorde behoorden , elke vierentvvintigfte week, en dus althans tweemaal in één jaar, te Jeruzalem en in den tempel, geduurende den tyd van agt dagen, zyn verblyf houden, om den tempeldienft waarteneemen. Vermits 'er nu veelerlei priefterwerk in den tempel te verrigten was, zoo wierd 'er, onder de byëcngekomen priefteren van dezelfde dagorde, geloot, wie, by voorbeeld, de brandofferen , wie de danköfferen, zou offeren , wie de offerdieren Aagten, wie het bloed fprengen, wie in het heilige, op den reukaltaar, den Hee* re het reukwerk zou toebrengen, en zoo vervolgens. Wat gebeurde 'er nu ? Zacharias had zich, met de priefters van zyne clasfe, tegen den, voor zyne dagorde, beflemden tyd, naar Jeruzalem begeven. Daar gekomen, wordt over de priefterlyke verrigtingen het lot geworpen, en hem valt te beurt, gelyk Lucas aanteekent, dat hy zou ingaan in den tempel, dat is, in het heilige, om te reuköfferen' Hy doet zulks. Omtrent den tyd van het morgenoffer, (daar een menigte van Ifraëliten, ter verrigting van D den  50 LEERREDE over den Godsdienft, in den voorhof byé'envergaderd was) gaat hy, met het reukvat, in den tempel. Terwyl hy daar zyn werk deed, hield het volk, dat buiten ftond, zich bezig met bidden : dit duurde gemeenlyk niet zeer lang; men verwagtte dan, naar gewoonte, dat de priefter haaft wederkomen, en dan het volk zegenen zou. Maar Zacharias bleef een geruimen tyd weg; zoo dat elk zich verwonderde, en dacht, wat hem toch mogt zyn overgekomen'? Eindelyk, na lang wagten, zien ze den priefter uit den tempel komen, maar, ten uiterften ontroerd, en niet bekwaam om één woord te fpreeken. Ze bemerken duidelyk, dat hem iets ongewoons bejegend was; en, daar hy moeite deed, om, door teekens, redenvan zyne ontfteltcnis en lang achter blyven aan de oplettende menigte te geeven, komen zy eindelyk zoo veel te weeten, dat hy een gezicht in den tempel had gezien. Trouwens, dit was 'er van de zaak, zoo als hy naderhand onderfcheidenlyk verhaald heeft; terwyl hy bezig was met reuköfferen , zag hy, op het onverwagtfl, aan de regte zyde van den reukaltaar, eenen Engel ftaan, eenen hemelgezant, in menfehelyke gedaante. Zacharias ontftelde zeer : hy wift van vreeze naauwlyks, waar hy was, of wat hy deed. De Engel fprak hem  LUC. I. 6$ï 66k 51 hem terltond aan, gebood hem goeden moed te hebben, en maakte hem vervolgens bekend, dat zyn huisvrouw eenen zoon zou baaren, die, onder Ifraël, een groot werk verrigten, en de Voorloopcr van Vorft Mesfias weezen zou. Zacharias, van zyn eerften fchrik een weinig bekomen, maar ook, door het ongelooflyke, 't welk hem voorfpeld wierd, in een foort van verbyftering gebragt , begeerde , onbedachtzaam , een teeken ter beveiliging van 't gene hem wierd aangekondigd. Hy ontving ook een teeken, maar dat hem tevens tot eene beflraffing diende, wegens zyn ongeloof. De Engel verklaarde, dat hy Hom zoude zyn, tot op dien tyd, wanneer de voorzegging, hem gedaan , zou vervuld weezen. Dit teeken kwam op het oogenblik; hy bleef Hom, en moell het overige van zyn werk , zonder fpreeken, in den tempel verrigten , tot dat de dagen zyner bediening vervuld waaren. De weeke zyner dagorde voorby zynde, vertrekt hy naar huis: gaf, op de eene of andere wyze, aan zyne huisvrouw te kennen, wat hem gebeurd was, en had het genoegen, om, na weinig tyds, het woord des Engels bewaarheid te zien. Elizabeth werd zwanger , en kreeg, in haaren hoogen ouderdom, na ver. D 2 loop  52 LEERREDE over loop van negen maanden , tot verwondering van elk, eenen zoon, welken zy niet kon aanzien , zonder de tederfte aandoeningen , die eene dankbaare erkentenis van Gods waarheid en trouw noodwendig veroorzaakte. Het kind, agt dagen oud zynde, moeft befneden worden en zynen naam ontvangen. Veelen waaren by deeze plegtighcid tegenwoordig, en men zou het Zacharias noemen. Elizabeth, van haaren man te vooren onderrigt, wilde dit niet toeftaan, maar zeide, dat het Johannes moeft heeten. Na eenige tcgenftribbeling, geeft men aan den nog ftom zynden priefter te kennen, dat men begeerde te weeten, hoe hy het kind wilde genoemd hebben. Zacharias wenkt, men zou hem een fchryftafelken geeven: hy neemt het, en fchryft 'er op; Johannes is zyn naam. Trouwens, dat was de naam, dien de Engel uitdrukkelyk genoemd had, een naam, die aan 'sHeeren heil en genade doet denken, welke ook, en in de geboorte van deezen zoon, en in zyn leeven, en in het oogmerk zyner bediening, luilterryk is verheorlykt geworden. Straks hierop, zoo als hy den naam des kinds gefchreven had,krygt hy zyn fpraak wederom, en was, op het oogenblik, overvloeijende in lof- en dankzegging. Men  L U C. I. 65, -66K 53 Men kan denken , welk een uitwerking dit by de omftanders gehad hebbe. Myfi text gewaagt 'er van, elk wierd met verbaasdheid aangedaan , elk eerbiedigde Gods wonderdoende hand1. Dit was 't niet al: vervuld met den Heiligen Geeft, fprak hy, op een zeer verheven trant, van Gods trouw aan Ifraël, van Mesfias openbaaring, en van't heil, dat Hy ftond aan te brengén ; byzonder ook, van 't gewigtig werk, waar toe de Voorzienigheid zynen zoon Johannes gefchikt had, en, ten beftemden tyd , gebruiken zou. Gy vindt het een en ander in dien heerlyken lofzang, welken Lucas, hoofdd. i:vf. 68-79. heeft te boek gefteld. Ziedaar, wat al merkwaardige omftandighcden, voor en na de geboorte van Johannes-, hebben plaats gehad. 1 'Er is nog ééne by- zonderheid, waar van ik niet gefproken heb, de ontmoeting naamelyk van Maria en Elizabeth, toen deeze reeds,' in de zesde maand, zwanger was. Doch vermits van die gebeurtenis flegts eenige weinigen kennis zullen gehad hebben, komt dezelve, in het ftuk,- dat wy thans behandelen, niet zeer in aanmerking. Wy bëpaalen ons alleen, tot zulke byzonderheden, die toen , wanneer Johannes zyne openbaare bediening aanvaardde, nog kondert bekend zyn, D 3 en,  54 LEERREDE over cn, naar onze veronderstelling, gediend hebben, om zyne godlyke zending buiten twyfel te ftellen- B. En zoo koom ik tot de beantwoording der tweede vraag, welke deeze was : Is 'er reden cm te denken, dat het wonderbaar e, 't welk voor en na de geboorte van Johannes is voorgevallen, na verloop van omtrent dertig jaar en, nog meer of min bekend zy geweejl ? Hier aan valt niet te twyfelen. Om wat reden toch, zouden deeze gebeurtenisfen, na verloop van dien tyd, geheel in vergetelheid zyn geraakt ? Zegt men „ Johannes heeft, naar 't „ getuigenis van Lucas, voor zyne openbaa„ ring aan Ifraël, in woeftynen gewoond, en „ daar een afgezonderd enftreng leeven geleid: „ daarom heeft men naderhand niet meer aan „ hem gedacht. " Maar, wat bewys heeft men, dat Johannes, in de woeftynen, buiten kennis en alle gemeenfehap van menfchen, geleefd hebbe? Dit kan men zeker, uit de benaaming van woeftynen , niet afleiden; want was het niet in een woeftyn, daar hy begon te prediken , en daar hy een grooten toeloop kreeg ? Trouwens, men vergift zich, als men door woeftynen, waar van in de Euangelic-gefchiedenis gefproken wordt, overal, onbewoonde wildernisfen verftaat. Het woord beteckent, veel-  LUC. I. 65, 66*. 55 vcclmaalon, wel min bewoonde, maar echter, grasryke landftreeken, daar men zich, met de veehoeding, geneeren kon. Erinner u alleen de gclykenis van dien herder, Luc. xv., die van honderd fchaapen ócn misfende, gezegd wordt, denegen en negentig in delwoeftyn te laaten, om het verloren te gaan zoeken. Ook waaren de mcefte woeftynen, in hetJoodfchcland, niet ontbloot van ftcden en gehugten : dus vindt men in dat gedeelte der ftammp Juda, het welk de woeftyn van Juda wordt genoemd, zes ftcden met haare dorpen. Jof xv: 61. Daarenboven , wat reden is 'er om te denken, dat Johannes, wiens geboorte-ftad in het gebergte van'Juda gelegen was, zich zeer ver van dezelve verwyderd, en buiten eenigen omgang met menfchen zou geleefd hebben? Is het eenigzins te vermoeden, dat hy, de zoon van eenen Priefter, nimmer godsdienstige vergaderingen bygewoond, nimmer zich op de hoogc feelten , volgens het gebod, naar Jeruzalem zou begeven hebben? Blykt het niet, uit het in. hoofdd. van Mattheus, dat hy den Heere Jefus reeds kende , eer deeze van hem gedoopt was, fchoon hy, naar waarheid, by Johannes, kon zeggen, dat hy Hem niet kende, te weeten. als den Mesfias, met die zekerheid, welke hy in zyne bediening noodig had, volgens het teeD 4 ken,  50 LEERREDE over ken, dat God aan hem te vooren had opgegeven, en 't weik hy eerft zag, toen Jefus van hem gedoopt werd ? Wordt dan aan Johannes, voor zyne openbaars bediening, een langduurig verblyf in de woeftynen toegefchreven , het zegt niet anders, dan dat hy niet in zyne vader-ftad, maar op het land, (doch geenzins buiten kennis van zyne landsgenootcn) zich hebbe opgehouden. Voor het overige , hoe afgezonderder en hoe ftrcngcr zyne leevenswyze, geduurende al dien tyd, gewceft zy, hoe meerde aandacht van de genen, die hem kenden, op hem geveftigd bleef, met dit gevolg, dat, het gene voor en na zyne geboorte is voorgevallen, even daarom , te menigvuldiger zal herhaald, en dus ook algemèener hekend geworden zyn. En zeker, wanneer iemand dien zamenlocp van vreemde gebeurtenisfen in aanmerking neemt: de verfchyning van eenen Engel in den tempel; een met ftomheid geflagen Priefter: een reeds hoog bejaarde, en altoos onvrugtbaare vrouw, zwanger : een vader, na negen maanden fpraakeloos geweeft te zyn, op een oogenblik van zyne ftomheid verloft: een kind, eindelyk, 't welk, van zyne vroege jeugd af aan, iets zonderlings vertoonde, waar door de verwagting,aangaande zynen perfoon en werk, al meer  LUC. I. 65, 66*. 57 meer en meer verfterkt moeft worden: als iemand hier by in aanmerking neemt, dat zeer veele menfchen van dit alles kennis gekregen hebben, niet alleen onder de inwooners der ftad en landftreeke, daar Zacharias woonde, maar ook binnen Jeruzalem , alwaar, zonder twyfel, 't geen in den tempel gebeurd, en daar op gevolgd was, van de eene priefterclasfe aan de andere zal zyn medegedeeld , en vervolgens, zoo dikwils heeft moeten verleevendigd worden, als Zacharias, naderhand, op zyne beurt, met de priefters zyner dagorde, den dienft van het heiligdom heeft moeten waarneemen : eindelyk, wanneer men hier by voegt, dat de omstandigheden van Johannes geboorte, by veelen, de hoop moeften verwakkeren op de openbaaring van den Mesfias, wien men, als Ifraé'ls Verlosfer, met verlangen te gemoet zag,- en derhalven, dat het niet misfen kon, of deeze wonderzoon bleef het voorwerp van de oplettende aandacht der genen, die, en onder de aanzienlyken, en onder de geringen, vooral ook onder de priefters , met bclangneemend geloof, omtrent de oude Godfpraakcn verkeerden; —- Wanneer iemand, zeg ik, alle deeze byzonderheden, (en nog meer anderen, die 'er konden bygevoegd worden ) in behoorlyke aanmerking neemt, en zich dan nog verbeelden P 5 kan,  58 LEERREDE over kan, dat Johannes, met den tyd, geheel in vergetelheid is geraakt, en ten lellen, als een onbekend perfoon, is voor den dag gekomen, die moet voorzeker grond meenen te hebben, om te gelooven, dat de menfchen toen anders waaren, dan ze nu zyn. Ik befluit derhal ven, dat het wonderbaare, 't welk de geboorte van Johannes voorgegaan en gevolgd is, na verloop van dertig jaaren, nog by veelen in de ftad en landftreek, daar Johannes geboren en opgevoed is, en vooral te Jeruzalem, onder de priefters, heeft moeten bekend zyn. Brengt men hier tegen in, dat de veel luisterryker omftandigheden van 'sHeilands geboorte , na verloop van zulk eenen tyd, onder het Joodfche volk niet meer gedacht wierden! Ik antwoorde , dat men de reden van het verfchil , te deezen aanzien, tusfehen Jefus en Johannes den Dooper, zoeken moet, in het zeer onderfcheiden bclluur der Voorzienigheid omtrent den eenen en den anderen. De lotgevallen van Jefus moeiten noodwendig dienen, om al het luifterryke van zyne geboorte geheel te verdonkeren; (gelyk we in volgende leerredenen hoopen aantetoonen) : de omftandigheden integendeel, waar in Johannes zich, tot aan zyn dertigfte jaar, bevonden heeft, waaren  L U C. I. 65, 66\ 59 ren allezins gefchikt, om de gedachtenis van het wonderbaare , waar door zyne geboorte zoo merkwaardig wierd, by veelen leevendig te houden. C. En dit leidt ons tot de beantwoording van de derde vraag, naamelyk, welk eenen invloed de kennis hier van by de Joodfche natie heeft moeten hebben, om Johannes, fchoon geen wonderen doende, echter het aanzien en gezag van eenen profeet bytezetten. Wy moeten, om dit wel te verftaan, onder het oog houden, waar Johannes zyne prediking begonnen en voortgezet heeft. Uit vcrgelyking der Euangeliftcn blykt, dat in die zelfde woeftyne, daar hy veele jaaren een afgezonderd leeven had geleid, het woord van God tot hem gefchiedde. Dat hy ftraks, in de woeftyne, begon te prediken, en aldaar een grooten toeloop kreeg; (waarom de Heere Jefus ook aan de Jooden, die hy wift, dat zich in menigte naar Johannes begeven hadden, vroeg, wat zyt gy uitgegaan in de woeftyne te aanfehouwen ? Matth. xi. 7.) en dat hy, vervolgens , gekomen is in ai het omliggende land des Jordaans, predikende den doop der bekeering tot vergeeving der zonden. Zoo haalt hy derhalven begon te prediken , waaren 'er van zyne landgenooten, die hem ken-  6 o LEERREDE over kenden, en aan anderen berigt konden geeven, wie deeze zonderlinge man was, van welke ouders, en in welke omstandigheden hy geboren werd, en welk een afgezonderd en heilig leeven hy dus ver geleid had. De voorgang nu van zulken, die getuigenis der waarheid konden geeven, heeft, gelyk niet anders zyn kon, een magtigen invloed gehad op de groote menigte , vooral, wanneer men opmerkte, dat de priefters, die door eigen belang gedreven wierden, om zich tegen nieuwigheden van zulk een groot gevolg te verzetten, echter aan Johannes geen tegenftand booden, en niets ondernamen, om zyne prediking en doop verdacht te maaken. Maar zal mogelyk iemand zeggen , Lucas verhaalt, hoofdd. m. 15., dat, terwyl Johannes bezig was, met de genen die tot hem kwamen te leeren; dat het volk verwagtte, en allen, overtelden in hunne harten, of hy niet mogelyk de Chriftus zelf waare : bygevolg hebben zy Johannes niet gekend, als den zoon van Zacharias , daar ze toch wiften, dat de Mesfias niet uit Levi, maar uit Juda, en wel, een zoon van David moeft zyn. Ik antwoorde : Johannes kwam als een profeet te voorfchyn ; zy, die hem als den wonderzoon van Zacharias kenden (en onder deczen vooral de priefters) hebben  L U C. L 65, 66,. 61 ben hem, als zulk eenen, door hun gedrag ten zynen opzichte , getuigenis gegeven : 't was derhalven niet vreemd, dat zeer veele anderen, die van zyne afkomft niet wiften, hem echter voor eenen profeet hielden, en ter beveiliging in deeze hunne gedachten genoeg voldaan waaren met het gene zy zelve in den Dooper zagen, en van hem hoorden. Verder, met opzicht tot de leer aangaande den Mesfias en zynen oorfprong, was'er een groote verwarring en onzekerheid. By voorbeeld, de Overpricfters en Schriftgeleerden wiften, dat de Mesfias te BethIchem moeft geboren worden, Matth. ir., en wederom, eenige Jeruzalcmfchc Jooden hielden Maande, dat als de Meslias kwam, niemand weeten zou van waar Hy was, Joh. vu: 27. Uit dat zelfde hoofddeel blykt ook, datfommigen den Heere Jefus voor den Mesfias hielden, fchoon zy niet beter wiften, of Hy was uit Galilea : terwyl anderen hun tegenfpraaken, door hun de voorzeggingen te erinneren, waar in de afkomft en geboorte-plaats van den Mesfias bepaald was. Het blykt dus, dat 'er, by het gros des volks, ten aanzien van dit ftuk, veel onkunde, onzekerheid, en verwarring heeft plaats gehad. En zulk eene verwarring ontdekt zich ook in de fchaare, van welke Lucas fpreekt. Anderzins , als zy hier omtrent niet in het onzekere waaren geweeft , al had dan Jo-  62 LEERREDE over Johannes uit Juda en David zyne afkomft gehad, zoo zouden zy evenwel niet hebben kunnen vermoeden, dat hy de Mesfias was ,• nadien dan ook , volgens de bekende leer der Schriftgeleerden, Elias eerjt komen moeft. Matth. xvn: io., ende Mesfias, als Hy kwam, teekenen moeft doen, vergel. Joh. vu: 31.; daar toch Johannes geen wonderen deed. En, behalven dat alles, 't zy het volk over de afkomft van Johannes gedacht of niet gedacht heeft, uit het geen Lucas van derzelver overleggingen aanteekent , blykt flegts , dat ze, wegens het geen ze van hem wiften, en in hem opmerkten, twyfelmoedig en onzeker waaren. Maar nog eene bedenking. De grooteRaad te Jeruzalem fchynt onkundig geweeft te zyn aangaande Johannes afkomft; nadien dezelve, naar 't verhaal van den Euangelift Johannes, hoofdd. 1: 19-27. Priefters en Leviten tot hem gezonden heeft, om te verneemen , wie hy was. Doch, die, flegts ter loops, het gefprek, 't welk de Dooper met hun gehouden heeft, inziet, bemerkt terftond, dat het onderzoek niet ging over zyne af komft, (deeze kon by de Priefters niet onbekend zyn) maar alleen over de waardigheid, die hy zich aanmatigde; terwyl hy iets deed, dat alleen, of door den Mesfias, of door Elias, of door den Profeet, dien zy yerwagtten , kon verrigt worden. Ondertus- fchen,  LUC. I. 6$, 66*. ft fchen, dat geheele ftuk is zeer merkwaardig, en wyft ten duidelykften aan, niet alleen, dat men het werk van Johannes, als geheel buitengewoon heeft befchouwd, maar ook, dat men teveel van hem wift, dan dat men hem met klcinachting zou behandeld, of openlyk tcgengefpfoken hebben, alfchoon hy, in Zyne bediening zelve, geen zichtbaar bevvys van eene godlyke zending heeft kunnen opleveren. Maaide tyd gedoogt niet hier by ftil te ftaan. ■ D. Ik gaa over tot de beantwoording der vierde vraag , deeze naamelyk , welke blyken zyn 'er , dat het wonderdaadige, 't welk Johannes geboorte voorging en volgde, naar Gods oogmerk, heeft moeten dienen, en met de daad gediend heeft, om Johannes, als den Viorlooper van Mesfias, zyne bediening gelukkig te doen vervullen ? Ik antwoorde, dat, naar Gods oogmerk, die dingen hebben moeten dienen, om Johannes, fchoon hy geen wonderen deed, echter voor eenen uitfteekenden Godsman te doen erkennen, is daaruit blykbaar, dat Zacharias de voorzegging aangaande dien zoon in den tempel ontvangen heeft, en wel, in zulke omftandigheden, die noodzakelyk, by het volk en de Pricsterfchaar, veel opmerking moeften veroorzaaken. Trouwens, zoo het al noodig was geweeft, dat een hemelgezant, aan dien priefter, de  C+ LEERREDE over de geboorte van dien wondcrzoon bekend maakte, waarom verfcheen hy hem niet in zyn huis , gelyk aan Maria te Nazarcth ? waarom in den tempel, en wel, op zulk eenen tyd, dat een groot aantal Jooden in zoo ver kennis van de zaak. kreeg, dat zy wiften, hy had een gezichte gezien ? Verder, waarom was deeze priefter negen maanden ftom, en dus nog fpraakelpos, wanneer hy ten langften, na verloop van vierentwintig weeken, wederom, volgens de beurte zyner dagorde, in den tempel, zyn werk moeft verrigten , en derhalven, 't zy door zyne tegenwoordigheid, of door zyn achterblyven, gelegenheid heeft gegeven, om, het gene voor weinig maanden was voorgevallen, wederom te verlevendigen ? Gelyk God niets te vergeef? doet, zoo kon het ook niet anders, of elk moeft 'er belang in Hellen, om de gevolgen van die gebeurtenisfen te verneemen : en even dit gaf gelegenheid, om wat groots van Johannes te verwagten, en voor uit te zien op dien tyd, wanneer hy eens zyne bediening onder Ifraël zou aanvaarden. Dat ook het voorgevallene, voor en na de geboorte van Johannes , met de daad gediend hebbe, om hem zyne bediening gelukkig te doen vervullen , is blykbaar , niet alleen , uit den voorfpoed van zyne prediking en doop, maar ook,  L U C. I. 6'S-y 66ü 6$ ook, uit het gedrag van zyne vyanden omtrent hem. Een geleerd man heeft gedacht, en gepoogd te bewyzen, dat Johannes tweemaal in de gevangenis is gezet; eerft, door den Joodfchen Raad, daar na , door Herodes : doch 'er is voor dit gevoelen geen genoegzaame grond. Maar dit is zeker , dat het veelen onder de Overpricftcrs, Pharifeen en Wetgeleerden aan den wil niet ontbroken heeft, om dcczen man, die zulk eenen aanhang maakte, en in zoo groot eene achting was, [hoé eer hoe beter, uit den weg te ruimen. En mogelyk hebben zy niet ftil gezeten, toen Herodes de handen aan hem floeg, om, zoo veel mogelyk, te verhinderen, dat hy immer wederom in vryheid wierd gefield. Althans , zy hebben den raad Gods tegen zich zeiyen verworpen, van hem niet gedoopt zynde, naar Luc. vu: 30. Maar,'t geen nu zeer opmerkelyk is,hun gedrag omtrent den Dooper, en omtrent den Heere Jefus, was zeer onderfcheiden. — Niettegenftaande de Heiland veele wonderen deed, poogden ze echter meermaal zyne godlyke zending by het volk verdacht te maaken : en, om een fchyn te geeven, dat zy Hem niet zonder reden verdacht hielden , eifchten zy meermaal nieuwe wonderen. Indien zy nu van Johannes E niet  66 LEERREDE over niet meer geweten hadden, dan van Chriftus, hoe gemakkelyk zouden zy het volk tegen hem hebben kunnen voorinneemen, door hem openlyk uit te maaken voor een muitzugtig menfch, die zich opwierp als een Profeet,en eene nieuwe plegtigheid, op eigen gezag, invoerde. Maar, fchoon ze van hem, wegens zyne ftrenge leevenswyze , zeiden , hy heeft den duivel, wy ontdekken echter niet uit de Euangelie-gefchiedenis, dat ze het, by zyn leeven, of na zynen dood, beproefd hebben, om zyne godlyke zending verdacht te maaken. Billyk befluitenwy hier uit, dat het geen zy van Johannes wiften, en niet in Haat waren tegen te fpreeken, hen hierin moet verhinderd hebben. Zoo blyft 'er dan geen bedenking overig, ten aanzien der gewigtige vraag, hoe Johannes zulk een buitengewoon werk, dat hem was aanbevoolen, in hoedaanigheid als profeet, onder een diep bedorven natie, met voorfpoed heeft kunnen verrigten, alhoewel hy, in zyne openbaare bediening, door het doen van wonderen, geen bewys van zyne godlyke zending gehad of gegeven heeft. En, in deeze beltelling der Voorzienigheid, moeten wy God eerbiedigen, als oneindig wys en goed. Johannes moeit, gelyk we lcftraaal aantoonden,  L U C. L 6$, 66K Bf den, geen wonderen doen : dat bleef voor den Chriftus over, die daar door, als het Hoofd der ganfche Kerk, moeft openbaar worden met den Heiligen Geeft gezalfd te zyn. Maar, op dat het evenwel aan geen bewys zou ontbreeken , dat de leer en inftelling Van deezen buitengewoonen Godsgezant van hemelfchen oorfprong was, doet God hem in zulke omftandigheden geboren worden, die ter kennis kwamen van het volk en van de Priefterfchaar, met dit gevolg, dat ze, na Verloop van veele jaaren, by elk, die niet geheel aan verblinding en verharding was overgegeven, geen twyfel overlieten, of deeze wonderzoon van Zacharias Was een profeet des Heeren. En nog meer zullen wy in deezen de godlyke wysheid moeten eerbiedigen, wanneer wy de beftuuring der Voorzienigheid, omtrent de byzonderheden van 'sHeilands geboorte , in aanmerking neemen, en met die van Johannes vergelyken. Dit moet de itoffe zyn van eene volgende leerreden. TOEPASSING. 't Wordt tyd dat wy deeze met eenige toepasfelyke aanmerkingen befluiten. I. De eerfte is^deeze; het is een goede zdak} E % wan-  CS LEERREDE over wanneer zichtbaar e blyken van Gods bejluur, vooral in betrekking tot den Godsdienft, een diepen indruk maaken op de gemoederen der menfchen. Van Zacharias itads- en landsgenooten wordt, in mynen text, gemeld, toen zy vernamen, wat'er al omtrent Johannes gebeurd was, dat vreeze op hen viel. •—■ 't Is waar, nu heeft 'er geen vcrfchyning van Engelen meer plaats ; nu gefchieden 'er geen wonderwerken meer. Maar, ontbreekt het daarom aan zulke beftieringen der Godlyke Voorzienigheid, die ontzagen eerbied moeten inboezemen ? 't Is zoo, zy die gewoon zyn in alles op tweede oorzaaken te zien, of, wanneer 'er iets gebeurt, waar van zy geen reden kunnen geeven, dan hun toevlugt neemen tot het blind geval, deezen houden het voor eene laage bezigheid, in alles Gods Voorzienigheid te erkennen, en vooral, inbyzondere oordeelen of zegeningen, Hem met ontzag te eerbiedigen, die alles regeert. Doch even hier door toonen zy, met al hun wysheid, dwaas, met alle hunne verwaandheid, laaghartig te zyn. Ondertusfchen, fchoon wy, alleen door geloofwaardige berigtcn, kennis hebben van die gebeurtenisfen, welke, in den eerftcntyd, zulk eenen indruk maakten op het hart van veelen». zy blyven echter, met het geen daar op gevolgd  LUC. I. 6*5, 66\ 6> volgd is, ook voor ons, van zulk een belang, dat de overweeging van dezelve foortgelyke aandoening by ons behoort te verwekken, om dat ze in een naauw verband liaan met die leer der verlosfing, zonder welker regte erkentenis niemand zalig kan worden. Myn tweede aanmerking is deeze; het is betaamlyk en allernuttigst, als ie handelingen der Voorzienigheid , vooral in betrekking tot den Godsdienft, veel de ftoffe zyn van onderlinge ge- •Jprèkkèn. Lucas teekent aan, dat 'er, van alle deeze dingen, in het geheele gebergte van Judea , veel gefproken wierd. Ik wil gaarn toeftaan , indien 'er in onzen tyd zulke dingen gebeurden, dat hetzelfde by veelen zou plaats hebben. Het voorbeeld derhalven van die menfchen kan niet tot beftraffingj maar wel tot leering, worden aangevoerd: te meer, daar het blykt, dat veelen, in deeze hunne gefprekken, door een Godsdienltig beginzel beftuurd wierden. En zeker, blyven niet altoos zaaken van Godsdienft, welke ze dan ook zyn mogen, van het grootfle aanbelang? Hebben zy geen uitzicht op een toekomend leeven , waar by ons leeven op aarde minder is dan een ftip ? en op zulk eene zaligheid, waarby alle aardfeh geluk maar eene ydele fchaduw is ? Behoorde 'er dan onder E 3 da  7© LEERREDE over de genen , die zich Chriftenen noemen , die den naam van den Zaligmaaker belyden, wel ooit een gezelfchap te zyn, daar men het voor laag en onvoegzaam hield, van Godlyke zaaken te Ipreeken ? III. Maar, en dit is myn derde aanmerking, zal het hooren fpreeken over die dingen, welke het koningryk van God en den weg der zaligheid be~ treffen, eene gewenfchte uitwerking by ons hebben, dan moeten wy die ter harte neemen. ■ Dat wordt van deeze menfchen getuigd. Alle die het hoorden namen het ter harte. Zy oordeelden, dat zy 'er groot belang by hadden. Hoe veel verfchilt dit van het beftaan der genen, die wel hooren, wel onderwys ontvangen in zaaken van Godsdienft, maar met de grootlte achteloosheid daaromtrent verkeeren, even als of die dingen hen inliet geheel niet aangaan. Of die wel eene anderzins prysfclyke weetgierigheid hebben omtrent den inhoud der Heilige Schriften, maar ook daarin heruiten, en hierom, van de gekende waarheden, geen toepasfing op zich zeiven maaken. Waarde Toehoorders ! wat kan het ons baaten, of wy weeten, dat God, naar zyne beloften , den Verlosfer van zondaaren, op den bepaalden tyd, in de weereld gezonden heeft; dat Johanffes de Dooper, voor het aangezicht van dien  L U C. I. 65, 66». 71 dien Engel des verbonds, onder Jacobs vcrbafterd nagcflagc , den weg heeft moeten bereiden; dat vervolgens, al wat Gods hand en raad, tot heil van zondaaren , te vooren bepaald had, is vervuld geworden; wat kan ons dit baaten, als wy zelve, door achteloosheid en ongeloof,geen deel hebben aan de zaligheid, die door den Middelaar is aangebragt? Dat wy dan toch, het geen ons in het Euangelie geleerd wordt, ter harte noemen, en, 't zy wy het waar geloof nog misfen, of reeds hebben, dat altoos onder het oog houden, dat 'er volftrekt niets is, waarin wy zooveel belang hebben, als in den Chriftelykcn Godsdienft. IV. De vierde aanmerking, waar toe de verhandelde ftof aanleiding geeft , is deeze, dat zy, die de handelingen der Voorzienigheid in den weg der verlos/mg bshoorlyk ter harte neemen, en oplettend verkeer en omtrent de einden, welke God zich daarin heeft voor gefield, by de uitkomfi, in hun geloof en verwagting , op eene byzonder e wyze , zullen bevefiigd worden. Deeze menfchen, die, het geen gebeurd was, zoo ter harte namen, dat ze zeiden, wat zal toch dit kindeken weezen ? en derhalven, de aandacht gevestigd hielden op deezen zoon van Zacharias, om de Godfpraak in hem bewaarheid te zien; deeze menfchen, die zoo werkzaam waren, en E 4 den  fz LEERREDE over den dag mogtcn beleeven, dat Johannes zyn openbaar werk begon , hebben daar van de waarheid ondervonden. En hoe aangenaam is het hun niet geweeft, van hem, als Godsgezant , te mogen verneemen, dat het koningryk der hemelen nu naby was gekomen! Met welk eenen yver zullen zy anderen niet hebben opgewekt , pm het getuigenis van deezen profeet aantcneemen, aan zyne lesfen zich te onderwerpen, en , ten bewys van hun opregt geloof en voorncemen, zich van hem te laaten doopen ! 't Is waar, aan het geloof van Johannes difcipelen, ten aanzien van den Heere Jefus, ontbrak nog veel, wegens fommige vooroordeelen, met welke de meeften hunner zyne geringheid en verachten toeftand niet konden overeenbrengen : maar naderhand, toen, door de verhooging des Heilands, de fmaad van zyn kruis was weggenomen, hebben zy ten vollen bewaarheid gezien, 't geen zy van Johannes gehoord, en, aangaande het oogmerk zyner zending, verwagt hadden. En even dit heeft nog plaats, in zoo ver de tegenwoordige beftuuring der kerke wederom verdere uitzichten heeft, die, naar het profeetifch woord, ten deele in deeze, ten deele in de toekomende eeuw , zullen vervuld worden. Gelukkig die Chriften, die, in betrek-  LUC. I. 65, 66a. trekking tot zich zeiven, en ten aanzien van de gcheele kerk, verftandig let op 's Heeren woord en op zyn doen, om, zoo ver het hem gegeven is., het een en ander te vcrgelykcn, en voords, met ftille, maar ook, geloovige aandacht, te letten op de uitkomft der dingen, die, op 's Heeren tyd, reeds volbragt zyn, en nog volbragt zullen worden, 't Kan niet anders , of zyn geloof zal hier door, al meer en meer, beveiligd worden. V. En dat bevefligd geloof vindt altyd reden, cm de wysheid van God, in de bedeelinge zyner genade over gevallen menfchen, te eerbiedigen en te verheerlyken. Dit was onze vyfdc en laatile aanmerking. Wat viel 'er niet optemerken voor de leerlingen van Johannes, nadat, dooiden dood, de opftanding, en de verhecriyking van den Heere Jefus, de leer van hunnen meeftèr in een helder licht was gefield ? Wat al itof van Godverhcerlyking, wegens het wys beitel der hooge Voorzienigheid in de uitvoering van haaren eeuwigen raad tot heil der kerke ! De Voril des leevens moeit eenen Voorlooper hebben , om den weg voor Hem te bereiden. 'Zou. dit noodig geweeft zyn, indien Hy, naar de verbeelding der Jooden , als een Koning, in aardfche magt en luifter, zich aan Ifraëï geopenbaard had ? — Maar nu Hy, als een man van E 5 fmer-  74 LEERREDE ©ver fmerten, onder menfchen verkeeren en lyden moeft, nu was het noodig, dat de gemoederen wierden voorbereid, om Hem, als dat lam Gods, dat de zonde der yneereld wegneemt, geloovig te erkennen en te eerbiedigen : daar toe moeft de waare leer der kerke wederom in het ücht gefteld, en de doop der bekeering tet vergeeving der zonde verkondigd worden. Zulk eene voorbereiding was 'er toen, en is 'er altoos noodig, om menfchen te brengen tot het geloof aan het Euangelie, 't welk ons den gekruiften Heiland vertoont, die den Jood een ergernis en den Griek eene dwaasheid is. Dat wy ons toch zorgvuldig houden aan deezen weg, en ons altoos erinneren, dat wy geen deel kunnen hebben aan den verheerlykten Heiland, en de zaligheid die Hy heeft aangebragt, of wy moeten Hem eerft kennen in de kragt van zyn lyden en dood, zoo dat wy in Hem, in Hem alleen, onze geregtigheid voor God vinden. Geloovig volk, dat is uw lult, daarin hebt gy de ftof van uwen grootften roem. Dankt de eeuwige goedheid, die u bekwaam gemaakt heeft, om, in Jefus lyden, uwe vryfpraak; in zynen dood, uw leeven te vinden. En houdt hier by onder het oog, dat, gelyk Johannes prediking dienen moeft ter voorbereiding  LUC. L 65, 66*. 7: ding, om eenen vernederden Heiland , daar Hy onder de menfchen verkeerde, als den beloofden Verlosfer te erkennen , en zich tot Hem te vervoegen; dat alzoo ook, de prediking van het Euangelie der vervulling dienen moet ter uwer voorbereiding , om eens den verheerlykten Heiland, dien gy uit den hemel verwagt, te ontmoeten en te begroeten, met dit heuglyk, en alle zaligheid in zich bevattend gevolg, dat gy altoos met dien Heer zult zyn. Amen. LEER-  y6 LEERREDE OVER MATTEL XIII: 53-57*. 53. T^nde het is gefchiet als Jefus defe ge- lyckenisfen ge-eyndight hadde , vertrock hy van daer. 54. Ende gekomen zynde in fyn vaderlant leerde hyfe in hare Synagoge, foo dat fy haer ontfetteden, ende feiden, van waer (komt) defen die wysheid ende die krachten ? 55. Is defe niet de fone des timmermans ? ende is fyne moeder niet genaemt Maria, ende fyn broeders Jacobus ende Jofes, ende Simon ende Judas? 56. Ende fyne fufters zynfe niet alle by ons? Van waer (komt) dan defen'dit alles? 57. Ende fy wierden aen hem ge-ergert. hebben, in twee voorige Ieerrcdc% nen, onderzogt, welke de reden zy ^ ^ geweeft, waarom Johannes de Dooper? fchoon hy in zyne openbaare bediening, doorliet doen van wonderen/geen bewyzen gaf van eene godlyke zending, even- wel  MAT T H. XIII. 53-57a; 71 wel voor eenen profeet, onder het Joodfche volk, gehouden en geëerbiedigd zy. Na op alle die byzonderheden, welke, ter beantwoording van deeze vraag , in aanmerking komen, gelet, en dezelve overwogen te hebben, bleek het ons, dat die reden te zoeken was, in het wonderbaare, 't welk zyne geboorte voorgegaan en gevolgd is, in zoo ver van dat alles, na verloop van dertig jaaren, en by zyne landsluiden, en by de priefters, genoegzaame kennis is overgebleven , om hem voor eenen profeet des Heeren te erkennen, ten minften, om zich niet openlyk tegen hem te verzetten. Het oogmerk van deeze verhandeling 'wasa om u voortebereiden tot eene andere en nog veel gewigtiger befchouwing, met betrekking tot den perfoon des Middelaars. Want, wanneer we, het gene omtrent den Heere Jefus heeft plaats gehad, in aanmerking neemen, dan worden wy een groot verfchil gewaar tusfchen Hem en zynen Voorlooper. De omltandigheden zyner geboorte waren niet minder vreemd en wonderbaar, dan die van Johannes. Hy heeft zich, daarenboven, als Godsgezant, door een verbaazend aantal teekenen en wonderen , aan het Joodfche volk bekend gemaakt. En evenwel heeft men zich  78 LEERREDE over zich openlyk tegen Hem verzet; ver het groot* fte deel des volks heeft Hem verworpen. Hy is vervolgd , als een kwaaddoener gevangen , befchuldigd, veroordeeld, ten kruisdood gedoemd ! Een Chriften vindt hier ftof tot nadenken, en, hoe meer hy hier op peinlt, hoe meer hy zich beveiligd zal vinden in zyn geloof aan de hoofdleer van het Euangelie, waarin al zyn heil ligt opgefloten. De behandeling van dit Ituk moet ons derwaards heen leiden, en het zyn myne textwoorden , welke ons den weg zullen wyzen, dien wy hebben intcflaan, om, in de uitvoering van Gods raad, tot heil van zondaaren , de hooglte wysheid te erkennen en te eerbiedigen. De Euangelift verhaalt ons, van vf. 1-52., hoe de Heere Jefus, by de Galilecfche zee, niet ver van Capernaum, het volken zyne discipelen leerde, en door gelykenisfen onderwees in veele dingen, welke zyn koningryk betroffen. Vervolgens teekent hy aan, dat de Heiland, zyn onderwys geëindigd hebbende, van daar vertrok. En werwaards? —■ dat zien wy in onzen text, met by voeging, niet alleen van 't gene Hy vervolgens deed, maar ook, van het ongunltig en hooglt nadeelig oordeel, 't welk over Hem geveld wierd. Ik  MATTE XIII. 53-57*. ff Ik heb my voorgefteld, I. eerft deeze woorden kortelyk te verklaaren, II. en vervolgens uwe aandacht te bepaalen, tot die byzonderheden , waar toe zy, in betrekking tot het hoofddoel, dat wy ons hebben voorgefteld, gereede aanleiding geeven. I. In de woorden hebben wy te letten, A. op Jefus komjt en werk in zyn vaderland, B. en dan, op 't gene Hem daar bejegende. A. Jefus, de zee van Galilea verlatende,' hvam in zyn vaderland. Vermits Hy zich thans in Galilea ophield, fpreekt het van zelve, dat wy door zyn vaderland, niet Galilea in 't gemeen, maar bepaaldelyk Nazareth verftaan moeten; die ftad, daar Hy als kind en jongeling opgevoed werd, en vervolgens, tot om* trent het dertigfte jaar zynes leevens, zyn verblyf heeft gehouden : met reden daarom zyn vaderland geheten. Ondertusfchen, het was de eerftemaal niet, dat Hy, na den aanvang van zyne openbaare bediening, deeze ftad met zyne tegenwoordigheid vereerde, om ook zyne medeburgers, met de kennis van het Euangelie der zaligheid te begunftigen, 't welk Hy alomme predikte. Al zeer vroeg maakte Hy zich daar in bekend., als dien doorluchtigen perfoon, van welken Jefaias, hoofdd. lxi., voorfpeld had, dat  ?o LEERREDE over dat de Geeft des Heeren op Hem ruften zou: maar, 't gevolg' was, dat zyne medeburgers Hem ter ftad uitwierpen en poogden omtcbrengen, Luc. iv: 4. En zoo men , het gene Mattheus in de zes eerfte verfen van het ïx. hoofdd., aangaande de geneezing eenes geraakten, onderfcheidt van die gebeurtenis, welke Marcus in het 11. hoofdd., en Lucas in het v. hoofdd., aangaande de geneezing van eenen geraakten, hebben te boek gefield, dan moet men aanneemen, dat Jefus, ongeacht de fmaadheid Hem aangedaan, echter, niet alleen zyne medeburgers wederom heeft willen bezoeken,maar ook, door een verbaazend wonderwerk, hun ongeloof heeft willen te gemoet komen. Althans, uit mynen text mogen wy befluiten, dat Hy die menfchen, onder welke Hy opgevoed was, niet vergceten wilde. Hy komt weder, niet, om zich te wreeken over het voorheen geleden ongelyk, maar om hen te overtuigen van zyne liefde, en van het belang, dat Hy in hun welzyn flelde. Hy nam niet in aanmerking, wat menfchen aan Hem verdienden, maar wat zyn werk was, waar toe Hy in de weereld kwam, naamelyk, om menfchen te behouden. En hier toe bediende Hy zich van de allcr- gefchiktfle gelegenheid. Men had behalyen den  M A T T H. XIII. 52-57*. 81 den tempel te Jeruzalem, overal, in het Joodfche land, plaatzen van plegtige Godsdknft-oefe* Hing , Synagogen genoemd , vergader-plaatzen , daar het volk byëenkwam om te bidden, de heilige fchriften te hooren leczen, en onder* wezen te worden in zaaken, den Godsdienft betreffende. Zulk eene Synagoge was 'er ook te Nazareth ; waar in de Heere Jefus ook hetvoorig jaar , maar zonder vrugt, geleerd hadde. Nu laat Hy zich daar weder vinden, en fpreekt tot zyne medeburgers van de dingen, die tot Gods Koningryk betrekking hadden. Dit onderwya vorderde nu by zyne ftadsgenooten zoo veel te meer opmerking, als zy te zekerder wiften, en voor hunne oogen zagen, dat Hy niet alleen leerde, maar ook zyne leer met wonderwer* ken beveftigde. Daarenboven, het geen Hy voordroeg waren zaaken van het uiterft aanbelang, en, wat de wyze van voorftel betreft, daar in was het aangenaame, het deftige, het duidelyke, het treffende, en het aandoenlyke, allernaauwft vereenigd. Hy leerde als magt hebbende, zegt onze Euangelift, hoofdd. vu., en niet als de Schriftgeleerden. B. Maar, wat gevolg had nu dit onderwys? Wierden zy overtuigd ? gaven zy zich aan deezen Leeraar over ? Laat ons zien! Mattheus zegt, dat ze zich ontzetteden. 'Er F wa*  82 LEERREDE over was toen in die vergadering een algemeene verbaasdheid en ontroering; ze waren getroffen door het ernfthaftigc, het nadrukkelyke, het bondige van 's Heilands voorfteh Wat ze immer van leeraars gehoord hadden , kwam in geen vergelyking met het geen zy nu wederom hoorden. De een zag op den \ anderen. Elk gaf zyne verwondering te kennen: en, 't geen deeze aandoening onder hen vermeerderen moeft, nimmer hadden zy kunnen denken, dat ze van hunnen medeburger Jefus, dien ze van jongs af gekend hadden, zulke dingen ooit verneemen zouden ! Trouwens, zy wiften, dat Hy in zeer geringe omftandigheden was opgevoed, en nooit het on$erwys der vermaarde leeraars onder hen genoten had. 't Is om deeze reden , dat ze vraagen , van waar komt deezen die wysheid, om zoo te leeren, en die kragt en, om zulke wonderen te verrigten? En, om hunne bevreemding hier over te billyken, erinneren zy eikanderen zyn afkomft en geflagt. Is deeze niet, vraagen zy,' de zoon des timmermans? Zy fpreeken van Jofef, dien zy dachten den natuurlyken vader van Jefus te zyn; en benoemen hem van zyn handwerk, eenen timmerman; zoo wordt het gnekfche woord, hier voorkomende, (dat anders in  MATT H. XIII. 53-57*. 83 in 't gemeen eenen handwerksman beteekent) Van veelen overgezet, naar eene overlevering onder de eerfte Chriftenen, die Jofef voor eenen timmerman gehouden hebben; gelyk ze ook Van gedachten waren, dat Jefus zynen vader, in dit ambacht, behulpzaam zy geweeft, waarom Hy ook zelve van de Jooden genoemd zou zyn de timmerman, Mare. vi: 3. Hier vraagen de Nazarenen, is deeze niet de zoon des timmermans? en, voegen zy 'er by , is zyne moeder niet genaamd Maria, een geringe vrouw, zeer wei onder ons bekend? Wat zyn geflagt betreft, dus gaan ze voort, en zyne broeders Jacobus, en Jofes, en Simon, en Judas, en zyne zufters, zyn ze niet alle by ons? Hier hadden wy gelegenheid , om van deeze genoemde broeders en ongenoemde zufters van Jefus opzettelyk te fpreeken, en te onderzoeken, of Jofef dezelve, by Maria, na de geboorte des Heilands, gewonnen heeft, gelyk fommigen dachten; dan wel, of hy die kinderen by eene andere vrouw heeft verwekt, eer hy zich Maria ter echtgenoote verkoos. —« Doch dit onderzoek zou ons te ver van ons oogmerk verwyderen. Veele uitleggers verftaan hier door broeders en zufters, de bloedver' wanten van den Heiland, zyne neeven en nichten, die in Nazareth woonden, en daar zeer F a wel  §4 LEERREDE over wel bekend waren. Men kan in deeze gedachten beruften, fchoon in de voorige ook geen ongerymdheid is. 't Geen hier alleen, naar ons oogmerk, ter zaake doet, is dit, dat zy Jefus afkomft niet alleen, maat ook zyn gejlagt, als zeer gering befchouwen; zoo fpreeken zy 'er van. En dit geeft hun gelegenheid om nogmaals te vraagen , van waar dan deezen dit alles ? „ Hoe komt deeze man aan zulk eene wysheid „ en vermogen, daar hy nimmer zat aan de „ voeten onzer leeraaren; en immers van zy„ ne ouders en vrienden niet heeft kunnen lee- ren, 't geen wy in Hem bewonderen? Zoo redeneerden zy. En wat gevolg had deeze redeneering by hen? Eerbiedigden zy Gods hoog beftuur, die in een menfch, zoo gering in hunne oogen, zulke uitneemende gaven had gelegd? Maakte hen dit opmerkzaam, wierden zy hier door overtuigd , dat Hy waarlyk die was, welken Hy zich, onderhen, het voorige jaar, verklaard had te weezen; dien Gezalfden des Heeren, op men de Geeft van God blykbaar ruftte, en wiens openbaaring der Heidenen heil, en Ifraëls heerlykheid was ? Neen, zy wierden aan Hem geërgerd. Naar de eigenlyke beteekcnis van het woord, hier gebezigd, ergert men iemand, wanneer men  M A T T H. XIII. 53-57*- «5 men hem iets in den weg legt, waar aan hy zich floot, en waar door hy belemmerd wordt in zynen gang. Dus, in eenen zedelyken zin,wanneer men iets zegt of doet, waar door een ander, 't zy met of zonder reden, tot dwaaling of zonde vervalt. Geërgerd te worden, is dan, in eenen zedelyken zin, door iets, dat men van eenen anderen verneemt, of in hem opmerkt, verhinderd te worden, in de erkentenis van het waare, of in de betragting van het goede. Wat nu deeze menfchen betreft, ze hoorden den Heiland leeren , ze zagen Hem wonder. werken doen ; en ze hoorden en zagen dat met ontzetting. Dus was hun de weg gebaand tot de omhelzing van Jefus leer, met zulk een gevolg, dat ze zyne difcipelcn, en daar door, gelukkige menfchen, wierden. -— Maar,hier in werden zy gehinderd ; zy bleeven ongeloovig. En waarom? Zy konden, het geen zy van den Heere Jefus zagen en hoorden, niet overeenbrengen met de laagheid van zyne geboorte. Zy weeten niet, wat zy 'er van zeggen zullen. Zy zyn twyfelmoedig. Hoe veel reden zy ook vonden om Hem gehoor te geeven, zy konden 'er echter niet toe befluiten. Hy was hun, als zy op zyne afkomft, zyne opvoeding, zyne bloedverwanten zagen, een ftcen des aanftoots. Zy wierden aan Hem geërgerd, f 3 &  te LEERREDE ovsr II. Dit zy genoeg ter vcrklaaring van myncn text. Gy ziet daar uit, waarde toehoorders, dat de Heere Jefus ook te Nazareth, onder zyne medeburgers, blyken gaf van zyne godlyke zending, doch tevens, dat zyne waare afkomft toen onbekend was, daar ze niet beter wiften, of Hy was een gemeen menfch, de zoon van Jofef: ja maar ook, dat even dit de reden was, waarom de zichtbaare blyken zyner godlyke zending geen uitwerking by hen hadden, om Hem voor den beloofden Mesfias te erkennen; maar zy, integendeel, aan Hem geërgerd wierden. Het een en ander geeft aanleiding tot eenige vraagen, die wy, naar het oogmerk van deeze, en de twee voorige leerredenen, te beantwoorden hebben. A. „ Waren niet de omftandigheden van „ 'sHeilands geboorte, op zich zelvcn bc„ fchouwd, van dien aart, dat ze genoegzaam „ fcheenen, om Hem, van zyne eerfte kinds„ heid af en vervolgens , als den beloofden „ Mesfias by het Joodfche volk bekend te doen „ worden ? " B. „ Zyn echter die merkwaardige omftan„ digheden niet ten lelten, by de Jooden, „ geheel in vergetelheid geraakt, zoo dat men „ Hem,  MATT H. XIII. 53-57a- 87 „ Hem, na verloop van dertig jaaren, niet ,, meer als zulk eenen doorluchtigen pcrfoon gekend hebbe ? " C. „ Waar door mag het veroorzaakt zyn, „ dat 'er niets van bekend is gebleven , zoo „ veel ten minften, als genoegzaam was, om „ Hem, als een byzonder perfoon, te doen „ erkennen? " D. „ Welk een uitwerking heeft die onkun,, de by het volk gehad , met opzicht tot de „ openbaare bediening van den Heere Jefus?" E. ,, Welk was het voornaam oogmerk der „ Voorzienigheid, in dit zonderling beftuur, „ omtrent de lotgevallen van den Heiland ? " A. De eerfte vraag, die onze overweeging vordert, is deeze, „waren niet de omftandighe„ den van 'sHeilands geboorte, op zich zeiven be,, fchonwd, van dien aart, dat ze genoegzaam „ fcheenen , om Hem , van zyne eerfte kindsheid „ af en vervolgens, als den beloofden Mesfias, by „ het joodfche volk bekend te doen worden ? " Gy myne Hoorders, die U het wonderbaarc, 't welk Jefus geboorte voorging , vergezelde en volgde, te binnen brengt, zult deeze vraag gereedclyk met ja beantwoorden; dat meer is, gy zult het, de zaak van vooren befchouwende, voor genoegzaam onmogelyk houden, dat Jefus, na verloop vain dertig jaaren, niet meer F 4 als  S8 LEERREDE over als zulk een doorluchtig perfoon, zou erkend geweeft zyn. Erinneren wy ons, het geen zyn geboorte voorging : de boodfchap van den Engel aan Maria : de zonderlinge ontmoeting van deeze maagd by haare nicht Elizabeth, de huisvrouw van priefter Zacharias, en het wonderdaadige, 't welk daar by is voorgevallen : — deverfchynihg van eenen Engel aan Jofef in den droom, om hem kennis te geeven, dat de aan hem ondertrouwde maagd Maria, door de wonderdoende kragt des Heiligen Geeftes , zwanger was, en eenen zoon zou baar en, die, als de be- _ loofde Verlosfer, zyn volk zou zaligmaaken. Erinneren wy ons verder, het geen zyn geboorte vergezelde; die heerlyke vcrfchyning in Bcthlehems velden, daar herders, door eenen hemelgezant, onder een luifterryk vertoog van Gods heerlykheid, berigt kreegcnt, dat in die zelfde nagt, de Heer, de Chriftus, in Davids ftad geboren was, en hoe een gedeelte van het hemelfche heirleger , met Godverheerlykendcn lofzang, zyne komfte in de weereld daar vereerde ; terwyl deeze menfchen, verbaasd wegens het geen zy zagen en hoorden, zoo haalt die wonderbaare verfchyning een einde had genomen, zich naar Bethlehem begaven, en daar het woord des Engels in Maria's zoon beveftigd vonden. ®  MATTH. XIII. 53-57*- 89 Erinneren wy ons eindelyk, het geen hier op gevolgd is; de aankomft van Wyzen uit het ooiten te Jeruzalem, om te verneemen, waar de geboren Koning der Jooden was, wiens geboorte hun door een fter, (een ganfch ongewoon lucht-verfchynfel,) en eene daar mede gepaard gaande godlyke openbaaring, reeds in hun vaderland, was bekend geworden : terwyl ze, op bekomen onderrigting, zich naar Bethlehem begaven, en, door aanwyzing van die zelfde fter , welke hun wederom verfcheen, het huis vonden van den geboren Koning, wien zy aanbaden, en met gcfchenkcn vereerden: — Voegen wy hier by, het geen de oude Simeon en de profeetesfe Anna, aangaande dit kind, by deszelfs voorftelling in den tempel, verklaard en beleden hebben. De tyd gedoogt niet, deeze gebeurtenisfen breedvoerig te ontvouwen, Wy moeten alleen in aanmerking necmen, hoe gefchikt deeze voorvallen , op zich zeiven befchouwd, geweeft zyn, om den Heere Jefus, al zeer fpoedig,als den beloofden Mesfias,onder het Joodfche volk, te doen bekend worden , met dit gevolg , dat Hy, als zoodaanig , ook bekend bleef. Om thans niet te fpreeken van Jofef, van Maria, van Elizabeth, die wel, by vertrouw- F 5 de  t)0 LEERREDE over de vrienden en vriendinnen, verzekering kon • den geeven aangaande de geboorte van den Mesfias, maar niet zoo welvoeglyk, en met zulk een goed gevolg, by de groote menigte ; zoo wy alleen op de Herders en de Wy- zen uit het ooften onze aandacht veftigen, wy zullen ras bemerken, dat, en in de landftrcek van Bethlehem, en te Jeruzalem, de grond gelegd wierd tot eene algemeene erkentenis van deezen doorluchtigen Perfoon, erkentenis, die ook zekerlyk zou gevolgd zyn, indien geen beletzelen zulks verhinderd hadden. De Herders, met de luiftcrrykfte aankondiging van 's Heilands geboorte bcgunftigd, komen te Bethlehem; vinden Jofef, Maria en het Kind. Zy zien, 't geen hun gezegd was, bewaarheid. Verwondering en blydfchap lieten niet toe, dat ze zweegen. Zy vertellen aan elk, wat hun gebeurd was; en hoe zy de zaak bevonden hadden. Zy doen dit eerft in Bethlehem, daar, wegens de befchryving, een menigte volks thans byëen was; vervolgens in die geheele landftrcek. Allen die het hoorden zyn verwonderd, over 't geen zy dus vernamen : de een deelde het den anderen mede, en 't gerugt werd haalt algemeen, „ dat de lang „ verwagtc Verlosfer in de weereld was ge3? komen. " Ja  M A T T H. XIII. 53-57a- 91 Ja maar ook, in de hoofdftad, in Jeruzalem, kreeg men eenige kennis van deeze zaak. Wyzen uit het ooften, achtbaare mannen, die men van geen verkeerde inzichten verdenken, kon, geeven aanleiding, dat men ook daar verzekering, aangaande deeze groote gebeurtenis, krygen kon. Zy komen in die ftad, zy berigten, dat de langverwagte Koning der Jooden nu reeds moeft geboren zyn 5 ze doen onderzoek waar Hy was ; ze verneemen hier naar, niet in het heimelyke, maar in het openbaar: elk verwondert zich over deeze menfchen, en het oogmerk van hunne komft: de zaak wordt rugtbaar : ganfch Jeruzalem wordt beroerd, gelyk Matthcus verhaalt, hoofdd. 11: 3., vooral Koning Herodes, die zich niet veel goeds uit deeze tyding voorfpelde. Straks laat hy den gröoten Raad beleggen, en vraagt aan de Overpricsters en Schriftgeleerden , waar de Mesfias moeft geboren worden: men verzekert hem, dat, naar een oude Godfpraak, Bethlehem de plaats was, welke, door de geboorte van dien Vorft , hooglyk vereerd moeft worden. En hier uit kunnen wy gereedelyk opmaaken , dat elk in deeze hoofdftad tot nadenken gebragt wierd, Herodes en zyne Hovelingen, de ganfche Priefterfchaar, al het volk ! Ais wy nu in aanmerking neemen, dat'er, in  LEERREDE over in dien tyd, by zeer veelen , een driftig verlangen was naar de komft van den Mesfias, dan zyn wy verpligt te erkennen, dat het navraagen van deeze Wyzen, en het berigt van den Joodfchen Raad, gelegenheid gaf, om, binnen weinig tyds,zekere kennis te krygen van 'sHeilands geboorte, en 't geen daar by was voorgevallen. Zie daar den grond gelegd tot ecnealgemeene, en bygevolg ook tot eene blyvende erkentenis vanjefus Mesfiasfchap: welke ook van Simeon en de profeetesfe Anna, tot trooft der Godvrugtigen in die hoofdftad, openlyk in den tempel is beleden en beveiligd geworden. Laat ons dan de gedaane vraag , volgens het geen wy 'er op geantwoord hebben, in deeze Helling veranderen, ,, de omftandigheden van „ 's Heilands geboorte waren, op zich zeiven „ befchouwd, genoegzaam, om Hem, vanzy„ ne eerfte kindsheid af, en vervolgens, by het „ Joodfche volk, als den beloofden Mesfias, „ bekend te doen worden. " B. Maar hier op volgt nu een andere vraag: „ zyn echter die merkwaardige omftandigheden niet ,, ten leften by de Jooden geheel in vergetelheid ,, geraakt, zoo dat men den Heere Jefus, na ver,, loop van dertig jaaren , niet meer, als zidk ee„ nen doorluchtigen perfoon, gekend hebbc? " Dat  MATTE XIII. 53*57'. 93 Datwy ook deeze vraag met ja beantwoorden moeten, lydt geen bedenking. Alleen is het noodig, dit antwoord wel te bepaalen. -— 't Kan zeer wel zyn, en 't is zelfs zeer waarfchynlyk, dat 'er van de verfchyning aan de herders , en van de komft der Wyzen te Jeruzalem, by veelen, nog geheugenis gebleven zy : dat veelen nog geweten hebben, hoe zich, voor veele jaaren, een gerugt verfpreid hebbe, aangaande de geboorte van den Mesfias. Maar, wat ook de oude luiden daar van wiften, en de jongere, door na-verhaal, hier van vernomen hadden, men had geen de minfte gedachte, dat Jefus, een burger van Nazareth, de zoon van eenen timmerman, die perfoon was, op welken deeze gebeurtenisfen betrekking hadden. En dit is blykbaar uit de geheele Euangeliegefchiedenis. Trouwens, als die byzonderheden , met opzicht tot Jefus, waren bekend gebleven ; indien men, na behoorlyk onderzoek, beveiligd was geworden, in het geen de herders getuigd, en de Wyzen uit het ooften zoo bevonden hebben, hoe zou niet de aandacht des ganfehen volks op dit kind bepaald zyn geworden? Want, daar Hy toch, by gelegenheid der befchryving, als een zoon, een nakomeling van David was bekend geworden, zou de geringe toeftand zyner ouders geen de minfte  94 LEERREDE over Ite reden tot twyfeling hebben opgeleverd, maar veel eer aanleiding gegeven hebben, om zich aan dit kind, welks geboorte zoo veromftandigd was, te laaten gelegen liggen , en niet minder te doen , dan de Wyzen gedaan hadden, die Hem met gefchenken vereerden : 't geen dan ook ten gevolg zou gehad hebben, datjefuy, by het opwasfen, al meer en meer bekend wierd, als die Verlosfer, van wien Israël alles goeds te hoopen had. Maar, het gedrag des volks omtrent den Heiland, geduurende zyne openbaare bediening, wyft tcnklaar-» ften aan, dat zy Hem niet, als dien perfoon, welken de herders verkondigden, en naar wien de Wyzen onderzoek deeden, gekend hebben. Allerduidclykft blykt dit uit mynen text. Zoo men nog ergens, aangaande zyne wondcrlyke geboorte, eenig onderfcheiden berigt zou gevonden hebben > 't had in Nazareth moeten weezen, daar Hy, veele jaaren achter een, met zyne ouders gewoond heeft. Maar , fchoon zyne medeburgers , nu Jefus onder hen predikte en wonderen deed, zich ontzetteden over de wysheid enkragten, die zy in Hem opmerkten, 'cr was echter geen nadenken, op 't geen zyne geboorte te Bethlehem zoo aanmerkelyk had gemaakt, enbygevolg, geen kennis van al die dingen : 't ware anders onmogelyk geweeft, dat  MATT H. XIII. 53-57a- 95 dat ze zich aan Hem zouden geërgerd, en met verachting gevraagd hebben, is deeze niet de zoone des timmermans ? C. Doch, waar door mag het veroorzaakt zyn, dat 'er niets van 'f wonderbaar e, 't welk by 'sHeilands geboorte 'plaats had, is bekend gebleven; zoa veel ten minften, als genoegzaam was, om Hem, als een zeer byzonder perfoon, te doen erkennen? Dit was de derde vraag. Ter beantwoording van dezelve zeggen wy, dat de reden hier van moet gezogt worden in het beituur der Voorzienigheid omtrent 'sHeilands lotgevallen, welke van dien aart zyn geweeft , dat ze noodwendig zulk een gevolg moeiten hebben, dat Hy, als de Mesfias, niet gekend wierd; lotgevallen derhal ven, zeer onderfcheiden van die van Johannes den Dooper, welke wy voorheen overwogen hebben. Laat ons dit wat nader inzien. Ik moet vooraf iets vcronderftellen, 't geen een opmerkend hoorder my wel zal willen toeftaan, naamelyk, dat, om de wonderen, by Jefus geboorte voorgevallen , in gcheugenis te doen blyven, met dit gevolg, dat Hy, als de Mesfias, bekend wierd, het volftrekt noodig was, dat men, en te Bethlehem, en te Jeruzalem, by tydsvervolg daaromtrent zeker berigt kon krygen; want van deeze twee plaatzen moeft zich  06" LEERREDE over zich de kennis, aangaande den reeds geboren Mesfias, door het ganfche land verfprcidem Kon men, na verloop van eenigen tyd, in Bethlehem, daar de Heiland geboren was, en te Jeruzalem, daar de oofterfche Wyzen naar den Koning der Jooden vernomen hadden, niets meer, aangaande Jefus, te weeten komen, dan moeit, al wat daar van te vooren verhaald was, eerft twyfelachtig, en daar na, althans met opzicht tot Maria's Zoon, geheel vergeten worden. Maar nu, hoe ging het te Jeruzalem? 't Is waar, Simeon en Anna hebben Hem, by zyne voorltelling in den tempel, beleden den Mesfias te zyn , en niet nagelaten, by anderen van Hem te fpreeken : doch dit getuigenis kon by de Prielterfchaar, en het aanzienlykft deel des volks de zaak niet befiisfen : ook is het hooglt waarfchynlyk , dat de onderfcheiden kundigheid hier van zich bepaald hebbe tot de weinige godvrugtigen, welke in Jeruzalem de vertroosting van Ifraël verwagtten. Maar immers heeft de ganfche ftad berigt gekregen, dat de Mesfias moeft geboren zyn? 't Is waar, op de komlt der Wyzen en hunne boodfehap, werd geheel Jeruzalem ontroerd; en waren die oofterlingen, na dat ze te Bethlehem den Koning der Jooden gevonden hadden, wedergekeerd  MATTE XIII. 53-57*. 97 gekeerd naar Jeruzalem, hadden zy daar, aan Herodes, aan de Overpriefters, de Schriftgeleerden, en het volk, verhaald, hoe die wonderbaare fter hun het huis van deezen jonggeboren Koning aangewezen had : hoe ze daar, wel ja, een kind, in geringe omftandigheden, hadden aangetroffen, maar een kind, aangaande het welke hun zulke dingen verhaald waren, welke volkomen dienden ter beveiliging, dat het waarlyk die doorluchtige perfoon was, wiens geboorte zy , in hun vaderland, door een hemelteeken en hemelfche ontdekking, vernomen hadden : dat ze derhalven niet hadden kunnen nalaaten , dit kind te aanbidden en met hunne gefchenken te verëeren : ik zeg, waren de Wyzen wederom te Jeruzalem gekomen, en hadden zy zulk een berigt gegeven, gelyk ze zekerlyk zouden gegeven hebben, dan was het by het ganfche volk een uitgemaakte zaak geweeft, dat men den Mesfias in Bethlehem kon vinden; een verbaazend aantal zou 'erzich aan hebben laaten gelegen liggen, en het navraagen omtrent alle omftandigheden zou ten gevolg gehad hebben, een meerdere beveiliging in de waarheid, en dan zou het, naar den menfeh gefproken, onmogelyk zyn geweeft, dat Jefus immer onbekend ware geworden. Dit was nogthans noodig, gelyk wy naderG hand  98 LEERREDE over hand zullen zien. Hierom behaagde het God, de Wyzen te verhinderen, dat ze wederkeerden naar Jeruzalem. De reden hier van fchynt my toe, niet geweeft te zyn, op dat het kind voor de woede van Herodes beveiligd bleef; de Voorzienigheid had daar toe veele andere middelen kunnen gebruiken : maar veel eer, op dat Jefus, by het gros des volks, en vooral, by de eerften en aanzienlyken , niet bekend wierd, als de langverwagte Mesfias. En dit was ook het natuurlyk gevolg van het niet wederkeeren der Wyzen. Wat beweeging hunne komit en onderzoek ook had veroorzaakt, nu men 'er niets meer van vernam, moeft men te Jeruzalem befluiten, dat die menfchen, of bedriegers waren, of zelve waren bedrogen geworden. Te Jeruzalem heeft men derhalven, in vervolg van tyd, omtrent Jefus, als den Mesfias, geen berigt kunnen bekomen. Maar immers ontbrak het te Bethlehem niet aan veelen, die der waarheid getuigenis konden geeven ? Dat is zoo; maar, onder hethoog beftuur van God, is ook daar iets gebeurd, 't geen alles , wat de geboorte van den Heiland, daar, zoo luifterryk had gemaakt, op eens en ten eenemaale verdonkerde. Herodes had de Wyzen heimelyk tot zich geroepen, om te verneemen, wanneer de fter aan  MATT H. XIII. 53-57*. 99 aan hun verfchenen was, ten einde hy daar uit, over den ouderdom van dien geboren Koning, eenige gisfing kon maaken : hy begeerde tevens, dat zy, te Bethlehem dat kind gevonden hebbende , hem daar van kennis zouden geeven, op dat hy dan ook derwaards mogt gaan, om het te aanbidden. Of die achterdochtige wreedaard toen reeds het voorneemen had, om dat kind van het leeven te berooven, durf ik niet bepaalen. Dat hy 'er boos genoeg toe was, lydt geen bedenking ; maar wel, of hy dwaas genoeg ware, om zich te verbeelden, wanneer men in Jeruzalem, door de oofterfcbe Wyzen, genoegzaame verzekering, aangaande de geboorte van den langverwagten Mesfias, gekregen had, dat hy evenwel in Haat zou zyn, dien zoo zeer begeerden Koning te dooden, met dit gevolg, dat daar door zyn troon voor hem en zyn geflagt beveiligd wierd ? dit komt my zeer bedenkelyk voor. Dan, wat hier ook van geweeft zy, toen de Wyzen niet wederkwamen , toen kreeg hy alle vermoeden op een kwaadcn toeleg, die hem veel nadeels kon berokkenen. In dolle woede geeft hy derhalven het bevel, om, ten fpoedigften, alle kinderen , in en omftreeks Bethlehem, van twee jaaren oud en daar onder, om 't leeven te brengen. Dit gefchiedt; en welk eene verwarring, G 2 welk  ioo LEERREDE over welk een fchrik, welk een hartbreekende droefheid, dit in die landftreek verwekt hebbe, is ligt te bevroeden. Intusfchcn, Jofef was, door Godlyke openbaaring , gewaarfchouwd en gelaft, met het kind en zyne moeder de vlugt te neemen naar Egypten, daar hy bleef tot dat Herodes geftorven was : en toen, volgens eene nadere openbaaring, wederkeerende, met voorneemen, om zich te Bethlehem, de geboorte ftad van Maria 's Kind, ('t welk hy, als Davids grooten zoon bcfchouwde) terneer te zetten, vindt hy zich, door de omftandigheden van den tyd, genoodzaakt, naar Nazareth te vertrekken, en daar, om geen gevaar te loopen, in ftilte te woonen, zonder aan zyne medeburgers te laaten blyken, wat 'er was van dat kind, waar van ze hem voor den vader hielden. Trouwens , al wat dus ver gebeurd was, kon de ouders van den Heere Jefus leeren, dat ze, om veilig te zyn, een diep ftilzwygen omtrent dit kind in acht moeften neemen. Het gevolg nu van dit alles was, dat men naderhand, ook te Bethlehem, niets meer wift van dat wonderkind, waar van de herders zoo veel verteld, en waar aan achtbaare oofterlingen zulk eene eer bewezen hadden. De naafte gedachte moeft wcezen, dat ook dat kind was omgekomen. Al-  M A T T H. XIII. 53-57*. 101 Althans, 'er was geen gelegenheid meer, Gm, of te Bethlehem, of te Jeruzalem, iets, met eenige zekerheid, teverneemen, aangaande den Heere Jefus; en te Nazareth waren de omftandigheden van zyne ouders zoodaanig, dat 'er geen de minfte aanleiding was, om eenigzins te vermoeden , dat Jofefs en Maria 's Zoon mogelyk wel de beloofde Meslias mogte zyn. Ziedaar, 'sHeilands lotgevallen, voor zyne openbaaring aan Ifraël, zoo ver ze dienen moesten , om het luifterryke van zyne geboorte te verdonkeren, met dit gevolg, dat men Hem, over het algemeen, niet kende. Geheel anders was het met Johannes den Dooper. De betrekking , waar in zyn vader ftond als priefter, zyn woonplaats in 't gebergte van Judea, zyn vreedig verblyf en afzondering in de woeftyn onder het oog van zyne landsgenooten, dit alles was juift gefchikt, om al wat met opzicht tot zyne geboorte, en te Jeruzalem in den tempel, en in zyne vadcrftad, was voorgevallen, in gedachtenis te doen blyven, met dit gevolg, dat hy, fchoon geen wonderen doende, echter voor een profeet des Heeren erkend en geëerbiedigd wierd : gelyk wy leftmaal gezien heb, ben. D. En dit leidt ons tot de beantwoording der G 3 vier  102 LEERREDE over vierde vraag, deeze naamelyk; welk eene uitwerking heeft de onkunde aangaande Jefus wonderbaar e geboorte by het volk gehad, met opzicht tot zyne openbaar e bediening? Ik antwoorde, deeze, dat men Hem, over het algemeen, niet gekend heeft als den Mesfias. Ik zeg, over het algemeen. Zyne opregte volgelingen beleeden Hem de Chriftus te zyn; fchoon niet weinigen onder hen met veele tegenbedenkingen zullen te worftelen gehad hebben. Wat de groote menigte betreft, en het aanzienlykft deel des volks; veelen waren twyfelmoedig, doch de meeften volftrekt ongeloovig : 't geen ze aangaande Hem wiften, (vergeleken met zyn verheven onderwys en verbaazende wonderen) bragt hen in verwondering. Het gunftigfte oordeel, dat ze over Hem velden, en dat ook voor eenen tyd vry algemeen was, kwam hier op uit, „ Je„ fus van Nazareth is een Profeet, Hy is een „ groot Profeet. " Maar zal iemand vraagen, is nu de reden hier van bepaaldelyk te zoeken in de onkunde aangaande de wonderen,die zyne geboorte zoo aanmerkelyk hadden gemaakt ? „ Veronder„ ftelt men dus niet, dat de wonderen , byje„ fus geboorte, waren ze in geheugen geble„ ven, grooter invloed zouden gehad hebben, ,, dan de oneindig grooter wonderwerken, die >■> by  M A T T H. XIII. 53-57'1- i°3 „ by Jefus leeven en dood gedaan zyn, nader„ hand gehad hebben , en is die onderftelling „ niet zeer onnozel ? " Ik antwoorde: deeze tcgenbedenking komt hier in 't geheel niet te pas. Do vraag is alleen , wat het volk , en vooral de Pricfterfchaar en de Joodfche Raad aangaande Jefus hadden moeten weeten , om Hem, geduurende zyne opcnbaarc prediking, voor den Mesfias te houden, 't Is waar, Hy deed verbaazende wonderwerken, die Hem, als den beloofden Verlosfer konden doen kennen; maar dat ze by het gros des volks, tot dat einde, niet gediend hebben, de voornaame reden daar van was, dat ze verkeerdelyk dachten over zynen oorfprong. Hy was en bleef, in het oog der meeften, een Galileer, een Nazareener; zyne geboorte in die ftad, alwaar, volgens eene oude Godfpraak, de Mesfias moeft te voorfchyn komen, was hun onbekend. Al deed Hy dan ook nog zoo veel wonderen, by het gros des volks, en by veelen der kundigften onder de Jooden, kon dit geene andere uitwerking hebben, dan dat ze Hem voor eenen profeet erkenden; maar, dat Hy de Mesfias zou zyn, dat kon men van deezen Zoon des timmermans niet vermoeden. Ondertusfchen, deeze waarlyk gewigtige zwaarigheid zou ten eenemaal weggenomen geweeft zyn, als de G 4 won-  ïo4 LEERREDE over wonderen, by Jefus geboorte voorgevallen, bekend waren gebleven : dan toch zou Hy, van zyne jeugd af, in aanzien geweeft zyn by het volk; en de aanleiding tot ergernis, wegens zyn' geringen ftaat, zou dan geen plaats gehad hebben. Men heeft Hem dan wel, over het algemeen, wegens zyne leer en wonderwerken , voor eenen Profeet gehouden, maar niet voor den Mesfias. Petrus en Paulus bei,den geeven dit ook duidelyk te kennen. Do eerfte Hand. in., daar hy de Jooden onder het oog brengt, hoe zy den Heere Jefus verloochend, en den Vorfi des leevens gedood hadden, maar 'er tevens dit by voegt, broeders, ik weet dat gy het door onweetendheid gedaan hebt, gelyk ook uwe O* verfien. Dat zelfde getuigt Paulus, Hand. xin:, 27., daar hy leert, dat de Jeruzalemmers en hunne Overften, den Heere Jefus niet kennende, van Pilatus begeerd hebben, dat Hy zou gedood worden. E. De laatfte, en tevens de gewigtigfte vraag, die wy te beantwoorden hebben , is deeze; welk was het voornaam oogmerk der Voorzienigheid in dit zonderling beftuur van 's Heilands lotgevallen? Waarde toehoorders, dat moeten wy zoeken in het lyden en fterven van den Heere Jefus, en wel, tot verzoening der zonden. Pit ftuk vereifcht onze byzondere opmerking; wy  MATTE XIII. 53-57». 105 wy hoopen in het vervolg opzettelyk daar van te fpreeken. TOEPASSING. Laat ons den korten tyd, die nu nog overig is, befteeden, om met het verhandelde, naar aanleiding van den text, ons voordeel te doen. I. De eerfte leering is deeze. Jefus Chriftus verheerlykt zyne iangmoedigheid aan zondaaren, fchoon ze Hem verfmaaden. Hy had voorheen te Nazareth gepredikt; maar men had zyne liefde met ondankbaarheid beantwoord : men wierp Hem ter ftad uit, zelfs poogde men Hem omtebrengen, Evenwel hervat Hy zyn onderwys, beveftigt dat door weldaadige wonderwerken, en arbeidt dus, met yver, aan de behoudenis van zyne medeburgers. Zoo leeren wy het beminnelyk karakter van deezen menfchen vriend kennen! — En toont Hy niet, als nog, dezelfde te weezen ? -—■ Daar van kunt gy getuigen zyn, die tot heden toe geweigerd hebt opregtelyk in Hem te gelooven. Hoe menigmaal wierd gy geroepen door de prediking van het Euangelie, en ernftig, in den naam van den Verlosfer, gebeden, om toch deel te neemen in de zaligheid, die Hy voor zondaaren heeft aangebragt? Hoe menigmaal G 5 wierd  ioö LEERREDE over wierd uw geweeten wakker gemaakt, en gy, min of meer, overtuigd, dat de weg, dien gy bewandelt, niet goed is; dat ge, zoo blyvende , als gy nu zyt, niet dan met fchrik den dag des doods kunt te gemoet zien ? Hoe dikwils moeft gy niet toeftaan, dat die dingen, waarin gy uw genoegen zoekt, geen weezenlyk heil kunnen opleveren; maar , integendeel, niet zelden voedzel geeven'aan heimelyke wroegingen, die al uw vermaak in de weereld vergiftigen , en, zoo ras gy tot ernftig nadenken komt, u troofteloos maaken ? Evenwel, gy blyft dezelfde : gy weigert naar Jefus te hooren, die u door het Euangelie roept tot zyne gemeinfchap, op dat ge door Hem eeuwig zoudt behouden worden. • Gy verzet u tegen de waarfchouwingen van uw gewisfe, en poogt u zeiven, op allerlei wyze, geruft te ftellen door valfche overleggingen. Zoo verwerpt gy den Heiland, en verfmaadt zyne goedheid! Maar, ten blyke, dat Hy langmoedig is over u, Hy komt geduurig weder tot u, ook nu op deezen dag, — om u, door zyn woord, tc waarfchouwen tegen het verderf, dat de onboetveerdigen eens treffen zal; —■ om u te onderrigten, aangaande dien eenigen weg, welken gy te bewandelen hebt, zultge vrede voor uwe ziele vinden; — en tevens, om u aantemoe- di-  M A T T H. XIII. 53.57a. 107 digen, door de heerlykfte beloften, ten einde gy u aan Hem onderwerpt, en zyne onbegrypelyke zondaarsliefde met wederliefde beantwoordt. En zult ge dan, niet tegenftaande dit alles, nog verder voortgaan in Hem te verwerpen; zult ge ongeloovig en ongehoorzaam blyven, om eens de rampzalige ondervinding te hebben van zyne gramfchap, die Hy, ten genen dage, als de Rigter van het ganfche menfchdom, zal uitoefenen over allen, die zyne langmoedigheid misbruikt hebben? Och dat ge nog in deezen uwen dag bekendet, wat tot uwen vrede dient ! II. Doch, 't is niet genoeg, daar van eenigen indruk, eenig bcfef te hebben, of ook zelf, met aandoening , het woord te hooren, en zich te verwonderen over den verheven inhoud van het Euangelie: als 'er het waar geloof niet by komt, dan is alles vrugteloos. Zie daar de tweede leering. De burgers van Nazareth ontzetteden zich over het geen zy van Chriftus hoorden en in Hem zagen; maar 't had de regte uitwerking niet by hen: zy blecven ongeloovig. Het ontbreekt ook nu niet aan menfchen , die, onder de prediking van het woord , nu en dan getroffen worden : die daarom ook met aandacht , met toeftemming, met goedkeuring hooren, zoo dat het eenige uitwerking by hen heeft,  io8 LEERREDE over heeft, immers voor eenen tyd. Maar dat is 't al! Ze blyven, in den grond, dezelfde menfchen : het uiterfte, waartoe zy het brengen, is, dat ze den dienftvan Chriftus, en dendienft van de weereld, zamen paaren. Ze houden zich by de weereld, om haare zondige vermaaken te genieten , en ze laaten zich ook eenigzins aan den dienft van Chriftus gelegen liggen, om zich te kunnen vleijen met die hoop, dat ze niet zullen verloren gaan. Ongelukkig menfch, die het niet verder brengt! gy leeft zonder waar genoegen, en, blyftge voortgaan op uwen weg, uw fterven zal voor u rampzalig zyn ! Jefus eifcht uw hart, Hy vordert opregtheid in zyne volgelingen, en zulk een geloof, waar door men zich geheel aan Hem overgeeft, om voor Hem te leeven. III. Dan , om dus tot zaligheid te gelooven, moet men Jefus kennen en kiezen, zoo als Hy zich aan ons bekend maakt. Dit is onze derde leering. De burgers van Nazareth ontzetteden zich wel over zyne leer, maar ze namen geen genoegen in zyn perfoon, die kwam hun te gering, te verachtelyk voor, en hier door bleeven zy ongeloovig. 't Is waar, wy .weeten van den Heere Jefus meer, dan zy op dien tyd : wy hebben berigt van zyne, wel nederige, maar tevens, luifter- ryke  M A T T H. XIII. 53-57a- 109 ryke geboorte. Ook heeft zyne verryzenis uit het graf, en zyne verheerlyking in den hemel, den fmaad van, zyne diepe vernedering en kruisdood weggenomen. Niet te min, het gene Chriftus en zyne kerk raakt, blyft by de weereld een voorwerp van verachting, en daar door ook van ongeloof. Was nog het aan- zienlyk en fchranderft deel der menfchen met de zaak van den Heere Jefus ingenomen, dat zou aanmoedigen ! Maar het tegendeel heeft plaats. Die zich gedraagen wil als een volgeling van den Heiland, moet zich vaftelyk voorftellen , dat men hem haaten en verachten zal. De minlte menfchen zyn genegen, om, naar het voorfchrift van het Euangelie, als vreemdelingen op aarde te leeven, en die dingen te bedenken en te zoeken, die boven zyn, daar Christus is. Hy, die dit doet, en daar van gaarn fpreekt, hoe veel verdienlten hy anders onder zyne medeburgers hebben mag , te deezen aanzien echter wordt hy gehouden voor een man van laage begrippen. En even dit is voor veelen een geweldige verzoeking, waar door ze, ongeacht de nu en dan opkomende verwytingen van hun gewisfe, te rug gehouden worden, van in Chriftus tot zaligheid te gelooven , en aan zynen dienft zich opregtelyk over te geeven. Gy,  iio LEERREDE ovêr Gy, myne Hoorders, die dit gezegde op u zeiven moet toepasfen , bedenkt u eens met ernft op dit gewigtig ftuk. Wat dunkt u, zal Gods oordeel zich fchikken naar het oordeel van hoogmoedige ftervelingen, die hun deel in dit leeven zoeken ? Of zal Hy oordeelen naar zyn woord ? En zal niet zyn oordeel naar waarheid zyn ? Laat u dan toch door oordeel of voorbeeld van menfchen niet te rug houden, van dien weg te kiezen en te bewandelen, die ten leeven leidt. Laat u door geen fchyn bedriegen : de weereld gaat voorby met haare begeerlykheid ; en Hy, die overgeleverd is_ om onze zonden , en opgewekt om onze regtveerdigmaaking, Hy heeft gezegd, die my belyden zal voorde menfchen, dien zal ik ook belyden voor mynen Vader, die in de hemelen is. IV. Een Chriften, die zich dit geduurig tebinnen brengt, zal, onder de er inner ing van dien fmaad en verachting, aan welke de Verlosfer was blootgefteld, zich geenzins aan Hem ergeren, maar, integendeel, zich in Hem beroemen. Zie daar een vierde leering. Hadden de inwooners vanNazareth den Heere Jefus regt gekend; hadden zy het oogmerk begrepen van dien verachten ftaat,waar inHy, byna dertig jaaren, geleefd had, ze zouden Hem blymoedig erkend , en , met gevoelens van  MA TT H. XIII. 53-57a- m van dankbaarheid, als hunnen Vorft en Zaligmaakcr geëerbiedigd hebben. Maar , zy waren onkundig en ongeloovig, hierom wierden zy aan Hem geërgerd. Gelukkig Chriften, die, door Gods genade, uw grootften roem ftelt in 'sHeilands diepe vernedering, en die hartelyk kunt inftemmen met denApoltel, daar hy zegt, het zy verre van my dat ik zoude roemen, anders, dan in het kruis van onzen Heere Jefus Chriftus. Zoo menigmaal gy de zaak van het Euangelie in dit licht befchouvvt, en dit in u zeiven opmerkt, dat gy uwe betrekking op Chriftus voor de ganfche weereld niet zoudt willen overgeevcn , zoo menigmaal hebt gy een bewys in uw beftaan voor God, van de vrymaakende kragt der waarheid. Schat het zeer hoog, geloovig volk, dat Christus , die zoo veelen tot eene ergernis verftrekt, U, de kragt Gods en de wysheid Gods, geworden is. En ftaat daar naar, dat gy al meer in den waaren roem van het dierbaar Euangelie, door een nederig geloof, en door verzaaking van de weereld, moogt beveiligd worden. V. Dit zal u in ftaat ftellen, cm den Heere Jefus, uw Hoofd en Heer, al meer natevolgin, ook daar in, dat gy niet fchroomen zult u aan verachting bloot te ftellen , wanneer uw pligt ziuks vordert. Deeze is onze laatfte leering. Schoon  iï2 LEERREDE ovêr Schoon de Heere Jefus wilt, dat men Hem in zyne vaderftad verachtte, en Hy zich aan nieuwe verfmaading zou blootftellen, wanneer Hy zyn werk daar hervatte, Hy deed zulks echter, om aan het oogmerk zyner zending in de weereld, tot heil van menfchen, te voldoen. Gy ook alzoo : behalven de byzondere betrekking , waar in de wyze Voorzienigheid u geileld heeft, zoo hebt gy een algemeene roeping, om den Heere Jefus met woord en daaden te belyden, en alles, wat in uw vermogen is, toetebrcngen ter bevordering der belangen van zyn Koningryk. Hoe gereedelyk ftemmen wy dit toe , zoo ver wy den Heere Jefus liefhebben, en in Hem onze zaligheid zoeken! Maar, wat moeite is 'er dikwils aan vaft, om, overeenkomftig die erkentenis, in byzondere gevallen, te verkeeren ? Hoe gaarn wenfchten wy de aanbevolen pligten zoo te kunnen vervullen, dat wy altoos de verachting van anderen ontgingen ? Dan, hier komt ftryd te pas: gelukkig is hy, die, om Chriftus wil, ook in dit opzicht, aan ^de weereld geftorven is. En hoe veel reden hebt ge niet, geloovig volk, om, ter oorzaake van het Euangelie, geen fmaadheid te ontzien. Uw Heiland is u voorgegaan : paft het u niet Hem natevolgen ? Dat  MATT H. XIII. 53.57a. 113 Dat meer is, om u van eeuwige onëer te verlosfen, wierd Hy een fmaad van menfchen ! Zult gy dan , wanneer zyn zaak en dienft dit vordert, Hem weigeren, met dankbaare liefde, wedervergelding te doen ? En, hoe lang zal de verachting van een trotfche en ongeloovige weereld duuren? De dag van haaren ondergang nadert, die zelfde dag, wanneer Chriftus, die uw leeven is, zal geopenbaard worden; en dan zult ook gy met Hem geopenbaard worden in heerlyk* heid. Amen. H LEER-  TI4 LEERREDE OVER I J O H. II: 2\ "Trilde hy is een verfoeninge voor onfe fon-C' den. j^J? %fe et geloof van eenen Chriften, aan de ^ H ^ leerftehingen van den Euangelifchen % $ Godsdienft, moet noodwendig een ^*4#P* vallen grond van zekerheid hebben, anderzins is zyn geloof louter by geloof. Zulk een grond is 'er voor handen, zoo ras het genoegzaam blykt, dat eenig getuigenis , waar door ons de voorwerpen des geloofs kenbaar worden, Godlyk en dus onfaalbaar is: al zyn het dan ook zaaken , welker waaren aart wy onmogelyk bevatten kunnen. Trouwens, het onbegrypelyke van eenig leerftuk mag geen reden zyn, om het te verwerpen; integendeel, wy zyn verpligt, het aantencemen, wanneer het flegts blykt, dat God zoo iets aan menfchen geopenbaard heeft: anderzins zou men ook eenige allerzekerfte leerftcllingen aangaande het Opperweezen, en ons zeiven, die ons, 't zy  i J O H. II. %\ 115 't zy dan door het redcnlicht, of ook door de ondervinding , bekend zyn , maar zeer veel, dat ons begrip te boven gaat, in zich behelzen, vryelyk mogen en ook moeten ontkennen. Dan, daar een Godlyk getuigenis ten genoegzaamen grond van ons geloof verftrekt, worden wy nog te meer in dat geloof beveftigd, als wy zien, dat het geheele beleid van Gods voorzienig beftel eeniglyk gefchikt is, om de aangclegenfte waarheden van den geopenbaarden Godsdienft in een klaarder licht te ftellen. Dat, waarde Toehoorders, valt byzonderlyk optemerken , ten aanzien der voornaame hoofdzaak van het Euangelie, ik bedoele de leere der verzoening van zondige menfchen met een heilig God : eene leer, die van de reden zelve nood. zaakelyk wordt gekeurd, maar welke zy niet magcig is op te leveren. Deeze heilleer zien Avy niet alleen in de heilige fchriften , vooral des nieuwen Verbonds, duidelyk geopenbaard; maar ook, 't gene ik nu vooral bedoele, door hetbeftuur der aanbidlyke Voorzienigheid, omr trent den Verlosfer van zondaaren, in het licht gefteld. Hier van tot U te fpreeken, heb ik my thans voorgenomen. In de naaft voorgaande leerrede over Matth. Xixi: S3-57a' hebben wy ons eenige vraagen H 2 voor-  nS LEERREDE over voorgefteld, en , ter beantwoording van dezelve, aangetoond, Vooreerft, dat de omftandigheden van 'sHeilands geboorte , op zich zelve befchouwd, genoegzaam waren, om Hem van zyne eerfte kindsheid af, en vervolgens, als den beloofden Mesfias, by het Joodfche volk bekend te doen worden. Ten tweeden, dat echter die omftandigheden , by de Jooden, geheel in vergetelheid zyn geraakt, zoo dat men den Heere Jefus, na verloop van dertig jaaren, niet meer, als zulk een doorluchtig perfoon, gekend hebbe. Ten derden, dat de reden hier van moet gezogt worden in het beftuur der Voorzienigheid omtrent de lotgevallen van den Heiland, welke zoodaanige geweeft zyn, dat ze noodwendig ten gevolg moeften hebben, dat de luifterryke omftandigheden van zyne geboorte geheel verdonkerd , en daar door onbekend wierden. Ten vierden, dat het uitwerkzel deezer onkunde, aangaande Jefus wonderbaare geboorte, dit geweeft zy, dat de Jooden, over het algemeen, Hem wel, wegens zyne leer en wonderwerken , voor eenen Profeet, maar niet voor den langverwagten Mesfias, gehouden hebben. Na dit alles hebben wy ons een vyfde vraag voorgefteld, te weeten , welk toch het voornaam oog-  i J O H. II. %\ 117 oogmerk der Voorzienigheid, in dit zonderling beJiuur van 'sHeilands lotgevallen , moge geweejl zyn? Wy zeiden, ter beantwoording, dat wy dit voornaam oogmerk ontdekken konden in het lyden en ftervcn van den Heiland, tot verzoening der zonden. Dan , de behandeling van dit gewigtig ftuk hebben wy overgelaten voor deeze leerrede. Om in de overweeging hier van wel te flaagen, zal het noodig zyn: I. Vooraf van de verzoening te fpreeken. Daar toe heb ik deeze woorden van den Apostel Johannes, Hy is een verzoening voor onze zonden , tot mynen text uitgekozen. Letten wy op het verband waar in deeze woorden voorkomen, dat is zeer aanmerkelyk. De Apoftel toont,in den aanvang deezes briefs, een verheven denkbeeld te hebben van 's menfchen waare gelukzaligheid, als gelegen in de gemeinfehap aan God den Vader en zynen Zoon Jefus Chriftus, buiten wien, als Middelaar befchouwd, een zondig fterveling geen gemeinfehap met God kan hebben, Hy leert met een , dat de verkondiging van het Euangelie der vervulling tot dat einde was ingerigt, op dat de genen, die gelooven, in ver, eeniging met de Apoftelen, de voordeden van die gemeinfehap genieten zouden, en in dezelH 3 ve,  n8 LEERREDE over ve, ter vervulling hunner blydfchap ,beveftigd worden. Hoofdd. i: 1-4. Maar zouden zy zich hierin verblyden, dan moeften zy de heiligheid betragten, nadien God, in wiens gemeinfehap zy hunne zaligheid vonden , heilig is, en Jefus Chriftus , Gods Zoon, hen tot die gemeinfehap bekwaam maakte, daar door, dat zyn bloed hen van alle zonden reinigde, vf. 5, 6. Of zouden zy zich verbeelden, dat ze, om gemeinfehap met God te hebben, de tusfehenkomft van deezen Middelaar niet noodig hadden ? Dan moeft volgen, dat ze tegenwoordig niet meer zondigden, ja zelfs nimmer gezondigd hadden; maar beiden was ten eenemaale ftrydig met de waarheid. Ook nu waren ze nog zondig, en hadden noodig hunne zonden te belyden, om, naar den wisfen inhoud van het Euangelie, vergeeving en reinigmaaking te ontvangen, vf. 8, 9. Indien wy zeggen, dat wy geen zonde hebben, zoo verleiden wy ons zeiven, en de waarheid is in ons niet. Indien wy onze zonden belyden, Hy is getrouw en regtveerdig, datHy ons de zonden vergeeve, en ons reinige van alle ongeregtigheid. En te vooren waren ze, in vollen zin, zondaars geweeft: dit te ontkennen zou niet minder zyn, dan eene geheele verlochening van het Euangelie, naar het 10. vf. Indien  I J O H. II. 2a. Hf dien wy zeggen, dat wy niet gezondigd hebben, zoo maaken wy Hem tot eenen leugenaar, en zyn woord is niet in ons. Ondertusfchcn, dit gehcele voorftcl moeft dienen, aan den eenen kant, op dat de geloovigen, aan welken Johannes fchreef, niet zorgeloos wierden in de beoefening van héi'ligmaaking. Myne kinderkens, zegt de Apoftel, ikfehryve u deeze dingen, op dat gy niet zondigt. vf. i. Aan de andere zy de, opdat zy onder het gezicht van hunne zonden, waar aan zy zich wederom mogten fchuldig maaken, niet moedeloos en wanhoopig wierden. En indien iemand, zoo vervolgt Johannes , indien iemand gezondigd heeft, wy hebben eenen Voorfpraak by den Vader, Jefus Chrijïus den regtveerdigen. En om hen nu te verzekeren, dat ze zich op deezen Voorfpraak, ter verkrygingvan vergiffenis, geruftelyk verhaten konden, voegt hy'er by, in mynen text, en Hy is een verzoening voor onze zonden. A. 't Zyn deeze woorden, die wy K. eerft op zich zeiven moeten overweegen, 2. dan, in dat verband, waar in zy voorkomen. N. In de woorden op zich zeiven, zien wy het onderwerp gemeld, waar van de Apoftel fpreekt, en dan, het geen hy 'er van getuigt. H 4 Het  120 LEERREDE over Het onderwerp is reeds bekend uit het voorige; Hy,is hier die Vooripraak by den Vader, Jefus Chriftus, die regtveerdige; die volmaakt heilige, en daarom, door zyn lyden van wege de zonde, een oorzaak van geregtigheid voor zondige menfchen. Trouwens, Johannes noemt Hem een verzoening voor onze zonden. Zonden zyn,*gelyk ge weet, afdwaalingen van het regte doelwit, 't welk de menfch in zyne vrywillige daaden zich möet voorftellen , en niet anders, dan naar den regel van 'sHeeren geboden, kan bereikt worden, 't Zyn derhalven, overtredingen van Gods heilige wet, en wel, of door verzuim van bevolen pligten , 'of door bedryf van verboden ondeugden. Overtredingen , die den menfch van Gods gemeinfehap verwyderen , en hem aan de uitwerkzelen van deszelfs heilig ongenoegen , de bedreigde ftraffen, onderwerpen. En zulke afdwaalingen , zulke overtredingen , kent Johannes zich zeiven en zyne medegeloovigen toe. Wy hebben het reeds gezien , hier zegt hy onze zonden. Maar welk een geluk voor in zich zeiven ftraffchuldige ftervelingen ; 'er is een verzoening voor de zonden ! Het woord, hier gebezigd , beteekent zulk eene verrigting, zulk eene Werkzaamheid, waar door te wege wordt ge- bragt,  i J O H. II. i\ 121 bragt, dat de verdiende ftraf niet volgt op de zonde. Vermits nu, ter voorbeeldige wegneeming van de ftraf der zonden , naar de wet, offeranden waren ingefteld, zoo wordt dit woord, in de Griekfche overzetting des Ouden Teftaments toegepaft op die offeranden, of ook, op den tyd, wanneer zulke offeranden, voor het ganfche volk, den Heer wierden toegebragt. Zoo leezen wy van eenen ram der verzoening, Num. v: 8. vaw eenen dag der verzoening, Lev. xxv: 9. Dat meer is, de offerande zelve draagt, by de LXX., den naam van verzoening, Ezech. \ xliv: 27. Hy zal zyn zmidbffer offeren , daar de griekfche vertaaling, voor zondoffer, dat zelfde woord bezigt, 't welk in myn text voorkomt. Ondertusfchen , de Heere Jefus wordt hier gezegd niet, verzoening voor de zonde te doen, maar zelve de verzoening te zyn. Daar door geeft de Apoftel, jin het algemeen, te kennen, dat Hy die perfoon is, aan wien de geloovigen het hebben dank te weeten, dat hunne zonden niet agtervolgd zullen worden van de daar door verdiende ftraf; maar integendeel , zoo vergeven zyn, dat zy alles goeds, ja eene eeuwige zaligheid, van de Godlyke ge• nade, om Chriftus wil, hoopen en verwagten mogen. — H $ 3. En  122 LEERREDE over 2. En is dit zoo, dan konden de geloovigen, aan welken Johannes fchrccf, klaar bcgrypen, welk eenen vermogenden Voorspraak zy in Hem by den Vader hadden, daar Hy niet alleen tusfchen treedt voor de leden zyner kerke, ten einde hunne overtrcedingen hen niet ter veroordeeling verftrekken , maar ook, zelf eene verzoening is voor hunne zonden. B. Dan, het is noodig, dat wy nader onderzoeken , hoe, en in welk een opzicht, de Heere Jefus gezegd wordt, eene verzoening voor de zonden te zyn. Hier aan ligt ons veel gelegen, deels , om te weetèn, hoe wy in Hem gelooven moeten, deels, om op wisfe gronden verzekerd te zyn, dat wy , in Hem geloovende , zalig zullen worden. Maar hier over is onder hen, die Chriftenen hecten, groot verfchil, en wel zulk een verfchil,'t welk eenen aanmerkelyken invloed heeft op het gehecle leerftelzel van den Chriften Godsdienft. Verwagt niet, Toehoorders, dat ik alle de onderfcheiden begrippen, aangaande dit ftuk, thans opgeeven en onderzoeken zal. Ik bepaale myalleen tot twee gevoelens: het eene is dat der Protcltantfche Kerk, het andere is van hun, die, vooral in deezen tyd, geen moeite fpaaren, om aan het Chriftendom, ten aanzien van de  i J OH. II. 2a. .123 de leer, een geheel andere gedaante te geeven. Want,fchoon deezen ook onderling,in eenige byzonderheden , mogen vcrfchillcn, in de hoofdzaak echter komen ze overeen, in zoo ver ze ftaande houden, dat het weezenlyke van de leer der Proteftanfche Kerk, aangaande dit ftuk, louter dwaaling en misvatting is. Het gevoelen der Proteftanfche Kerk komt, over het algemeen, hier op uit: dat het voornaam oogmerk van Chriftus komft in de weereld geweeft zy, om , door gehoorzaamheid aan de wet, en het draagen van de ftraf, die op de zonde bedreigd was, aan de Godlyke gcregtigheid te voldoen, en dus, als Middelaar en plaatsbekleedende borg, ftraffchuldige zondaaren te verlosfen van het verderf, hen tehcritcllcn in het regt op een eeuwig leeven, en dat alles voor hun te verwerven en te verrigten, wat noodig is, om tot het vol genot van die zaligheid veilig te geraaken. In zoo ver nu de Middelaar, in plaats van zondaaren, de ftraffen der zonden gedragen, en hier door ook weggenomen heeft, wordt, naar het begrip der Proteltanfche Kerk, van Hem getuigd, dat Hy de reinigmaaking der zonden heeft te wege gebragt, en, in mynen text, dat Hy een verzoening is voor onze zonden. Dit leerfiuk ftaat by haar in verband met ver-  124 LEERREDE over verfcheiden andere leerftellingen. By voorbeeld : dat in alle menfchen, uit hoofde van Adams val, eene oorfprongelyke verdorvenheid is; de bron van alle daadelyke zonde: dat de menfch onmagtig is, om zich zeiven te herftellen, en zich bekwaam te maaken tot zulk een heilig leeven , als vereifcht wordt, om een volkomene zaligheid te genieten: dat 'er derhal ven eene Godlyke werking noodig zy, om den zondaar te vernieuwen, met dit gevolg, dat hy, in het kennen, dienen en verheerlyken van 't volzalig Opperweezen, zyn hoogft geluk geniete: voords, dat zulk eene verandering in den zondaar te wege te brengen, het werk is van den Heiligen Geeft : maar dan ook, dat God, behoudens de eer zyner volmaaktheden, deeze genade aan den zondaar niet bewyzen kan, ten zy dan met betooning van zyne regtveerdigheid en waarheid, in het ftraffen van de zonde: — en, vermits de menfch zelve niet in ftaat is, om, in een bepaalden tyd, door het ondergaan der ftraf, aan het Godlyk regt te voldoen, en de voorwaarde des eeuwigen leevens te vervullen, dat 'er derhalven, zullen zondige ftervelingen [behouden worden, een Godlyk Middelaar noodig zy, die, in hunne plaatze,leed en deed, 't geen zy anders te doen en te lyden had»  I J O H. II. 2a. 125 * hadden: — en dat wy zulk eenen Verlosfer in Jefus Chriftus vinden, 't Zyn deeze en andere leerftellingen, welke, I met de leer der verzoening, in een naauw verijl band ftaan, en van alle echte Proteftanten, als zondaaren worden toegepaft, dat raakt de hoofdzaak niet, die wy nu alleen onder het oog houden. Allen, tot welk een kerkgcnootfchap zy ook behooren, komen hier in overeen : zou Gods genade aan gevallen men- i fchen , tot hunne zaligheid, verheerlykt worden , dan eifchte zyne geregtigheid, dat de derbalven, .dat hy van na- tuure het vermogen bezit, om zich by God door deugdsbetragting aangenaam te maaken, en zyne gunft te verwerven: — maakt hy zich, nu en dan, fchuldig aan overtreeding, dat hy daar door niet noodzaakelyk,uit hoofde van Gods regtveerdigheid, aan de ftraf onderworpen is , nadien God , zonder voldoening aan zyn regt, de zonden kan vergeeven : • by gevolg, dat 'er geen zulle een middel ter verzoening noodig zy, 't welk alleen door eene Godlyke openbaaring kan gekend worden; in tegendeel, dat de natuurlyke Godsdienft genoegzaam zy tot zaligheid : voords, dat het voornaam oogmerk van de komft van Chriftus, (wien ze voor een bloot menfch houden) alleen dit geweeft. zy , dien natuurlyken Godsdienft, door leer en voorbeeld, te herfteilen, en de menfchen te lecren , niet alleen , wat zonden zy te vermyden, wat deugden zy te betrag-  i J O H. II. 2*. 127 tragten hebben , maar ook, wat heil hun te wagten'ftaat, wanneer zy het kwaade laatenen het goede doen. Het geheel Euangelie is, by ge volg, niet anders , dan de herftelde natuurwet, die wy aan Chriftus, als eenen Godsgezant, verfchuldigd zyn. Wordt dan, in de Heilige Schrift, onze behoudenis toegefchreven aan het lyden en den dood van Chriftus; wordt 'er geleerd, dat zyn bloed van zonden reinigt, dat Hy een verzoening is voor mze zonden : alle zulke en dcrgelyke gezegden moeten wy opvatten als figüurlyke fpreekwyzen, die gefchikt zyn naar den fmaak der menfchen, welke aan den offerdienft gewoon waren; en,tenhoogften, dit bcteekenen, dat Christus , door zyn dood, de leer der zaligheid bevestigd heeft. De hoofdzaak derhalven, ten onzen opzichte, is deeze; wy moeten de geboden van Christus betragten, en daar op ons verzekerd houden, dat God ons lief heeft, en eeuwig zaligen zal. Doen wy dit, leeven wy zoo deugdzaam , en maaken wy ftaat op de belofte van het eeuwige leeven, daar Jefus ons van verzekerd heeft, dan gelooven wy in Hem, en worden dus zalig. Zie daar het andere leerftclzel: 't welk ten ecncmaale verfchiit van dat der Proteftanfche Kerk.  128 LEERREDE over Kerk. Een leerftelzel, dat veele voorftanders en voortplanters vindt in fchryvers Van eenen zoo genoemden goeden finaak, die, of openlyk zich verzetten tegen de leere der verzoening, of bedektelyk haare gronden ondermynen, daar zy de zedeleer van het Euangelie hooglyk verheffen, en van Jefus, als een treflyk voorbeeld van volmaakte deugd, met veel achting fpreeken, maar op zulk eene wyze, dat de aandagt der leezers geheel wordt afgetrokken van dat gedeelte der geopenbaarde leer, 't welk ons den Heiland vertoont, als dien Hoogepriefter, die door zyns zelfs offerande de zonde heeft weggenomen. Eer ik nu onderzoeke, welk een leerftelzel den voorrang verdiene, moet ik het een en ander omtrent dit gefchil aanmerken. Het eerfte is, dat de erkentenis van de leere der verzoening, naar het begrip der Proteftanfche Kerk, geen het minfte nadeel doet, noch aan de beoefening der deugd, noch aan den trooji van eenen Chriften. De beoefening der deugd lydt 'er geen fchade door, integendeel, zy wordt 'er door bevorderd. De reden is deeze; 'er kan geen regte beoefening van heiligheid zyn zonder liefde tot God : men kan God niet liefhebben, zonder dat men op Hem vertrouwe, als die magtig niet al-  ï j O H. II. aai 129 tilleeh, maar ook gewillig is, om ons gelukkig te maaken : men kan op Hem dus niet vertrouwen, zonder verzekering dat Hy, behoudens zyne hoogfte volmaaktheid, de zonde kan en wil vergeeven , én met 'er daad wegneemt; Maar nu, in het lyden en fterven van den Pleere Jefus is de grond van deeze verzekering, en alle die gelooven worden even daar door verpligt, niet alleen , maar ook kragtig opgewekt , om deeze gróote liefde van God, ih het fchenken Van zynen Zoon, dankbaar te erkennen, en , in gehoorzaamheid aan de geboden van het Euangelie, voor Hem te leeven, die voor' hun geftorven en opgewekt is. En even zoo min nadeel kan de erkentenis van deeze verzoenings leer doen aan ecnes Chriftens troofi. Integendeel, daar hy, fchooil opregt den Heere dienende , altoos échter j wegens zyne gebreken en ftruikelingen, reden van bekommernis en Van zelfs veroordeeling "heeft, daar vindt hy in Chriftus eene volmaakte geregtigheid, die hem van den 'hemelfchen Vader alles goeds doet hoopen en verwagten. Uit het reeds gezegde befluit ik, dat* •by aldien de leer der Verzoening eenigzins twyfelachtig ware, een Chriften echter, die regt over God en zich zeiven denkt, alle réden zöii I heb-  130 LEERREDE over hebben om te wenfchen, dat ze ten vollen zeker mogte zyn. Maar, ten tweeden, (en dit vercifcht inzonderheid onze opmerking,) wanneer wy de leer der verzoening op de rcgte wyze aanncemen en belyden, dan kunnen wy, al was dezelve valfch, echter geen gevaar loopen, ten aanzien van ons ecuwig geluk: en integendeel,zoo dezelve waar is, dan moet volgen, dat zy die dezelve verloochenen, en in die verloochening volharden, ook geen deel zullen hebben in de zaligheid, welke ons in het Euangelie beloofd wordt. Ik zeg, deeze leer, al was dezelve valfch, kan zonder nadeel beleden worden, als men maar by diq\ belydenis een godvrugtig leeven voegt. Party zal immers niet durven ftaande houden, dat een braaf deugdzaam Chriften van de zaligheid zal uitgefloten worden, om dat hy geloofde, dat Jelus in zyne plaats ge» kruift en geftorven was, tot verzoening der zonden. -— Maar, is deeze leer waarachtig, dan is 't ook zeker, dat men in Jefus, als zulk eenen verzoenenden Middelaar, gelooven moet, wil men behouden worden: en derhalven, dat men deeze leer, zoo ze waar is, niet verloochenen, niet beftryden kan, tot aan zyn leevens- ein-  ij O H. tl *>. 131 einde, zonder door dat ongeloof van de zaligheid uitgefloten, en, naar de duidelyke uit* fpraa'k van het Euangelie, aan de eeuwige verdoemenis onderworpen te worden. Het blykt dus , dat een Proteftant, in dit verfchil, zeer veel voor uit heeft boven zynen bcftryder. Met dat alles, het komt op de waarheid aan. De vraag is, heeft de leer der verzoening genoegzaame gronden van zekerheid ? De Proteltantfche kerk antwoordt ja. En op welke gronden? Zy beroept zich op een aantal plaatfen, die allerduidclykft daar van fpreeken. Zy beroept zich op den plegtigen Godsdienft Onder Ifraël, die , wanneer dezelve niets beteekend had, met opzicht tot de waare verzoetning door den Mesfias, in de daad een zamenraapzel van ongerymdheden zou geweeft zyn. Zy beroept zich op de voornaamfte plegtigheden, die, naar 'sHeilands bevel, onder de belyders van zynen naam, moeten in acht genomen worden, den Doop en het Avondmaal, welke beide ons de verzoening der zonden, door het bloed van Chriftus, allerduidelyklt vertoonen. Zy beroept zich op de pligten , die, volgens den eifch Van het Euangelie, omtrent den Heere Jefus moeten betragt worden; maar pligten I 2 yaft  132. LEERREDE over van dien aart, dat het hoogft het uitneemendffc karakter van eenen profeet geen gcnoegzaamen grond voor dezelve oplevert : pligten del-halven, die nimmer gebillykt kunnen worden, ten zy men aanneeme , dat Jefus Chriftus door zyn lyden en gehoorzaamheid, in de plaats van zondaaren, aan de cifchen en bedreigingen der Godlyke wet, waarlyk voldaan heeft. Zy beroept zich op de belydenis der Apoftelen, daar zy verklaarden, geen geregtigheid te kennen dan die van Chriftus; geen verlosfing, dan die door zyn bloed was aangebragt; en daarom in Hem begeerden gevonden te worden , in Hem, en in zyn kruis, zich beroemden. Deeze en andere bewyzen voert de Proteltantfche kerk aan, en zy vraagt aan party, of men met reden meer bewyzen begeeren kan ? Of de heilige Schryvers duidelyker hadden kunnen fpreeken dan zy gedaan hebben, om dit te leeren, dat Jefus in dien zin, zoo als zy verklaaren , waarlyk een verzoening is voor de zonden ? Myn oogmerk brengt niet mede, om deeze bewyzen in het licht te ftellen, en eenige tegenbedenkingen te beantwoorden; dat is meermaal, en ook door een waardig lid van deeze gemeinte, op eene verftandige en befcheiden wyze gedaan (*). Jammer is het maar , dat par- O Ik bedoele het voortrelFdyk wak, alhier by A: van . Pad-  i J O H. II. as. 133 partyen de moeite niet neemen, om op zulke fchriften de aandacht te veftigen , en, ten minften, op een befcheiden wyze, reden te geeven, waarom ze in de voorgeftelde bewyzen en de gegevcne oplosfingen, niet beruften kunnen: jammer is het, dat ze integendeel , even of 'er niets gezegd was, hunnen ouden zang blyven zingen, hunne geliefkoosde begrippen, bedektclyk of meer opcnlyk, aanpryzen; en, wanneer ze in verlegenheid zyn ge-bragt, niet zelden met drogredenen, of met laffe fpotternyen, zich poogen te behelpen. II. Ban, ik fpoede my, om te komen tot de hoofdzaak die ons te • behandelen ftaat; 'k zal uwe aandacht thans alleen bepaalen tot dat bewys, 't welk ons het beftuur der Voorzienigheid over 's Heilands lotgevallen oplevert. De vraag is, „ waar toe kwam Jefus in „ de weereld? Was het alleen,om den natuur„ lyken Godsdienft, de zuivere Zedeleer te '„ herftellen? of was het ook, en voornaam„ lyk,om door genoegdoening aan het Godlyk regt, Paddenburg en J. van Terveen 1775. uitgegeeven , onder deezen titel , Eenige leerftukken van den Proteftaiitfchen Godsdienft, in eene beoordccling der gronden, op welken de zaligheid den Heidenen , door den Heer Eberiiard wordt toegewezen, verdedigd door-Mr. HieRonymuS van Alphei. I 3  LEERREDE ovur „ rcgt, de zonde te verzoenen, en eene een,, wige zaligheid te verwerven ? " Het antwoord op deeze vraag moet men vinden in de duidelyke leer van Jefus zeiven en van zyne Apoftelen. Maar eens veronderfteld zynde, ('t geen echter zoo niet is) dat men da gezegden der heilige Schrift zoo wel naar het een, als naar het ander, gevoelen, kon uitleggen, dan blyft nog de vraag, welk eene uitlegging door het beftuur der Voorzienigheid omtrent den perfoon des Middelaars, het meelt begunftigd wordt, die van de Proteftantfche Kerk, of die van haare partyen ? Laat ons dit onderzoeken. Verkiert men het laatfte; zegt men, „ 't ge,, heel oogmerk van Chriftus komft was, om ,, eene algemeene verbetering te wege te bren„ gen, ,de goede Zedekunde te herftcllen, „ den gezuiverden natuurlyken Godsdienft wc„ der in te voeren, de menfchen deugdzaam „ tejnaakcn, en daar door ook, niet door een „ offerande voor de zonde en eene borgge„ regtigheid, maar door hun eigen dcugds bc„ tragting, tot de zaligheid te brengen: " Voorzeker, hy die dit ftaande houdt, zal zich, by nader ovcrweeging, wel ras in verlegenheid vinden. Men veronderftelt, dat God , in het zen-  i J O H. II. aa. 135 zenden van zynen Zoon, alleen de zedelyke ver. betering van hetmenfehdom, volgens het onderwys der reden bedoeld hebbe; Maar nu, het is zeker, dat God, als ten hoogften wys, de befte middelen verkieft en gebruikt tot de voorgeftelde einden. Doch kan men zeggen, dat het beftuur der Voorzienigheid omtrent de lotgevallen van Chriftus , in die veronderftelling, zulke kenmerken van Godlyke wysheid oplevert? Het tegendeel is waar. Vooreerft, als de Heere Jefus flegts feeraar moeft zyn, wat noodzaak was 'er, dat Hy in een verachten ftaat leefde, en op een fchandelyke wyze ftierf? Zou de Zedeleer van Jefus niet veel meer ingang gevonden hebben,indien Hy, behalven de magt om wonderwerken te doen, ook met zulk een gezag en aanzien was bekleed geweeft,als dienen kon, om op allerlei flag van menfchen eenen gewenfehten invloed te verkrygen ? Zouden de voornaamften onder de Jooden, de fchranderften onder de Heidenen, niet veel gereeder tot de omhelzing van het Chriftendom zyn overgehaald, indien zyne afkomft, zyne opvoeding, zyne verkeering,Hem luifter hadden bygezet? En mogtmenhet van de Godlyke goedheid ook niet verwagten, datzy, door zulke aanpryzende omftandigheden, in den grootftcnleeraarvanhct menfehdom, der zwakI 4 heid  13$ LEERREDE over heid van menfchen zou te gemoet gekomenzyn, indien Jefus niets anders te doen had, dan den natuurlyken Godsdienft te herftellen ? Waar toe dan, het geen zyn geboorte nog luifterryk maakte, ten eenemaale verdonkerd ? Waar toe deezen Godsgezant, die meer was dan Mofes, aan zulk eene fmaadheid en verachting onderworpen? Waar toe Hem overgegeven aan de woede van zyn eigen volk, dat Hem aan een fchandelyk kruis zyn leeven deed eindigen? Zal men zeggen ? „ Hy moeft dus lyden „ en fterven, op dat Hy door ondervinding „ medelyden leerde oefenen met zyn volk, en „ door zyn voorbeeld de Chriftenen opwekte ,. tot lydzaame onderwerping indruk en kruis." Wy antwoorden; deeze ondergefchikte einden van Jefus diepe vernedering zouden geen plaats gehad hebben, indien Hy niet om eene andere reden had moeten lyden en fterven. Dit is zoo blykbaar uit de Apoftolifche fchriften, dat men zich verwonderen moet, hoe partyen zich zelve voldoen kunnen, wanneer zy, ter begunftiging van hun ftelfel, op een enkelde plaats zich beroepen , en op vyfentwintig anderen geen acht geeven , die hen allerduidelykft leercn kunnen, dat zy het voornaam oogmerk van Jefus kruisdood voorbyzien : te meer, daar de Apoftelen, in die zelfde plaatzendaar ze deeze  i J O H. II. a*, 137 ze ondergefchiktc einden van Jefus lyden melden, niet vergeeten, om het verzoenen van de zonden, en het draagen van dezelve in zyn ligchaam op het hout, als het voornaam oogmerk tevens optegeeven. Hebr. 11: 17. en iPctr. 11: 24. Of zal men zeggen ? „ Chriftus moeft met „ zynen dood zyne leer beveiligen. " Maar, vooreerft, zou die minder beveftigdzyn geweeft, als de Heere Jefus, met bewyzen van Godlyke magt en heerlykheid, zyne Zedeleer verkondigd, en met nog grooter aantal wonderen beveftigd had, en ten lellen, voor de 00gen van duizenden, zonder den dood te zien , ten hemel was gevaren ? Zou dit minder. gediend hebben ter beveiliging van zyn onderwys? —- Daarenboven, Chriftus heeft, door zynen dood de leer van den natuurlyken Godsdienft niet beveiligd; daarover was tusfehen Hem en den Joodfchen Raad geen verfchil: niets van 't geen tot de Zedeleer, door Hem voorgedragen,, betrekking had, werd, by wyze van bezwaar tegen Hem ingebragt. Ook heefomen den Heiland niet kunnen befchuldigen , dat Hy de inftellingen van Mofes wet poogde aftefchaffen. , 't Is waar, Hy had gezegd, breekt deezen tempel af, en in drie dagen zal ik denzelven weder opbouwen; ook had Hy op I 5 den  138 LEERREDE over den Sabbath wonderwerken gedaan tot geneezing van menfchen; maar hoe verlegen de leden van den Joodfchen Raad ook waren, om getuigenisfen tegen Jefus te vinden, zy durfden zich echter daar van niet bedienen, om dat zy 'er zelvcn de kragteloosheid van bemerkten. Welke was dan de reden van's Heilands vcroordceling ? Niet zyn Zedeleer, maar zyneverklaaring, dat Hy de Chriftus was. Men heeft alle reden om té denken, dat de Joodfche Raad, ten aanzien van dit ftuk voornaamlyk getuigenisfen heeft poogcn in te winnen, want men had reeds te vooren het befluit gemaakt, dat zoo iemand Hem beleed de Chriftus te zyn, dat hy uit de Synagoge zou geworpen worden. Joh. ix: 22, Maar vermits de Heere Jefus zeer zelden, en dan nog meeft al, wanneer Hy openlyk tot de Jooden fprak, vry duifter, op dit ftuk zich verklaard had, zoo konden ze geen voldoende getuigen vinden: weshalven de Hoogepriefter zich genoodzaakt vond, om, door bezweering van den Heiland, uit zyn eigen mond te vernoemen, 't geen anderen, met geen genoegzaame zekerheid of overcenftemming, getuigen konden. En zoo had Jefus niet verklaard, dat Hy de Chriftus de Zoon des leevendigen Gods was , of Hy werd terftond als een Godslafteraar veroordeeld. Men moet hier wel opmerken, dat  i J O H. II. 2». 139 dat de leden van den grooten Raad, den, aan de vaderen beloofden , Mesfias niet verloochenden , integendeel zy verwagtten denzelven: maar, terwyl zy Jefus, ten aanzien van zynen oorfprong^ niet kenden, en niet beter wiften, of Hy was een Galileër, een Nazareener, de zoon van eenen timmerman, zoo oordeelden zy, dat Hy zich godlooslyk iets aanmatigde, 't geen Hem niet toekwam. 't Is waar, zy bezondigden zich fchrikkelyk, om dat ze beter hadden kunnen weeten; want het waS door hunne moedwillige achteloosheid, dat Jefus hun een Iteen des aanftoots was, waar over zy, meelt al ,tot hun verderf ftruikelden; maar, dit blyft zeker, dat de zaak in verfchil niet zyn Zedeleer, maar zyn karakter was; cn derhalven, dat men niet kan zeggen, dat Jefus de leer van den natuurlyken Godsdienft met zynen dood beveftigd heeft. Laat my nog dit eene by het gezegde voegen, zoo men aanneemt, dat de herftciling van dien Godsdienft het voornaam einde was van Chriftus komlt in de weereld, dan moet men toeltaan, niet alleen , dat dit einde op eene andere wyze veel beter had kunnen bevorderd worden, maar ook, dat de handel wyze der Voorzienigheid omtrent den perfoon van Jefus gediend beeft, om dat oogmerk van zyn komlt  ï4o LEERREDE over by duizenden van menfchen te verydelen. Want, wat was de waare reden waarom het Chriftendom zoo veel tegenltand ontmoette? Was het de gezuiverde Zedeleer van den Heiland? of was het, by de meeften, een verachtelyk denkbeeld, 't welk men maakte van zyn perfoon en lotgevallen? Zekerlyk het laatfte. Paulus leert het ons, als hy zegt, dat Chriftus de gekruifte den Jood een ergernis, enden Griek een dwaasheid was. Om tot een befluit te komen; zy, die de leer der verzoening ontkennen, zyn nooit in ftaat, voegzaame reden van 'sHeilands lotgevallen te geeven: en, daar zy gewoon zyn, de wysheid en goedheid van God in het zenden van zynen Zoon hooglyk te verheffen , daar neemen zy, ter zei ver tyd, zulk een leerftelfel aan , waar door die Godlyke volmaaktheden op eenmaal verdonkerd worden. Maar houden wy ons aan de leer der Proteftantfche Kerk, dan wordt alles licht,dan zien wy Gods geregtigheid niet alleen , maar ook zyne wysheid en goedheid, luifterryk verheerlykt. Wat is, volgens haar begrip, de ftraf, aan welke elk menfch, wegens zyn afval van God, onderworpen is ? Ze brengt daar toe al die onheilen,  ij O H. II. i'ii 141 heilen, welke den zondaar, van zyne geboorte af, tot in alle eeuwigheid, ellendig maaken. De rampen van dit leeven met den daarop volgenden doodt: de angften van de afgefcheiden ziel in het akelig vooruitzicht op dien geduchten dag der openbaaring van Gods regtvcerdig oordeel: de fmaadelyke te regt Helling in het jongfte gerigt, daar hy veroordeeld zal worden tot het eeuwig gemis van zaligheid, en het ondergaan van die ftraffen, welke hy zich weerdig heeft gemaakt: en, eindelyk, de uitvoering van het onherroepelyk vonnis, beide naar ziel en ligchaam. Wat is verder haar begrip aangaande denMiddelaar? Wy hebben het reeds gemeld: naamlyk, dat Jefus, als plaats bekleedende borg voor zyn volk, al die ftraffen op zich genomen en gedragen heeft, op dat fchuldige ftervelingen daar van bevryd wierden, zoo dat de rampen van dit leeven en de dood zelve hun ten voordeele verftrekken; de afgefcheidene zielen in bly vooruitzicht op den jongften dag de zaligheid reeds genieten; de dag des oordeels een dag der openbaaring van hunne heerlykheid zal zyn; en de genadige uitfpraak van hunnen Rigter van een eindeloos geluk zal agtervolgd worden. Maar nu, zie hier Gods gerogtigheid verheer-  142 LEERREDE ovèr heerlykt. De Verlosfer wordt geboren als een zwak ellendig menfch, en is, van zyn vroege jeugd, tot dat Hy, by zyn vertrek naar Gethzemane, affcheid van de menfchelyke zamenleeving nam, aan allerlei ellenden deezes leevens blootgefteld geweeft. — Vervolgens heeft Hy fchrikkelyke angften in zyn ziel geleden, voornaamlyk wegens het vooruitzicht van zyn jongfte en zwaarlte lyden, dat nu een aanvang ftond te neemen. — Hier op wordt Hy voor het hoogft gerigt in het Kerkelyke en in het Burgcrlyke, als een godlooze, als een booswigt, gefteld : als een, die zich te onregt Gode had gelyk gemaakt,en het volk beroerd had, wordt Hy ter dood veroordeeld, wel ja onregt* veerdig by de menfchen, maar regtveerdig by God, om dat Hy beladen was met de zonden van anderen, die aan deeze twee hoofdmisdaaden fchuldig ftonden: eindelyk, het vonnis wordt uitgevoerd, en Hy ondergaat de ysfelykfte folteringen naar hetligchaam enhelfche angften in zyn ziel. Zie daar, Jefus Chriftus voorgefteld tot eene betooning van Gods regtveerdightid. Maar zie ook in deezen Gods wysheid verheerlykt. Op dat dit alles zoude plaats hebben, daar toe moeft Hy in een gcringcn ftaat ter weereld komen. De luiflerryke omftandigheden  ij O ti. II. pt[ 143 heden van zyne geboorte mocften ten eencmaal verdonkerd worden, Hierom mogten de Wyzen uit het ooftcn niet wederkeeren naar Jeruzalem, om Maria's Zoon als den Mesfias daar bekend te maaken. Hierom liet God toe, dat de wreede Herodes , door het aanregten van een ysfelyken kindermoord te Bethlehem, de gelegenheid wegnam, bm daar ter plaatzc , by vervolg van tyd, iets, aangaande Jefus als den nu gekomen Mesfias, met zekerheid te kunnen verneemen. Zoo moeft Hy onbekend worden, en genoodzaakt, om te Nazareth in geringe omftandigheden te leeven, en voor niets meer, dan voor den Zoon van eenen timmerman, bekend ftaan. 't Gevolg hier van was, dat men Hem naderhand, ongeacht zyn leer en wonderwerken , over het algemeen, wel voor eenen Profeet hield, maar in geenen deele voor den Mesfias. 't Is waar, zyne vernedering zelve kon ten bewys verftrekken, dat liy die was,, van wien de Profeeten getuigenis gegeven hadden, maar, onder Gods toelaating, was dc 1 oer Joodfche kerk dermate verbas, en denkbeeld van den Mes¬ fias v -y.iede het uiterlyk voorko- ni ' i \v!jj|§y|j§ij(i§l niet kon overeengebragt _—- z 1 1 '~'ze dingen moeftcn alzoo - - , s over den Chriftus dat alles  144 LEERREDE over gebragt wierd, 't welk Gods hand en raad te voo* ren over Hem bepaald had-. Aanbiddelyke wysheid ! Maar eindelyk,eerbiedigen wy ook, in deeze beftelling, Gods goedheid oVer het Joodfche volk. —- Jefus Chriftus moeft, fchoon onfchuldig in zich zeiven, echter naar Gods bedoeling , als zulk een, die zich ten hoogften tegen God en zyne naaften vergrepen had, openlyk te regt gefteld, veroordeeld, geftraft, en zoo, gelyk Paulus het'noemt, tot zonde gemaakt worden. Maar, hadden nu de Qverften en het Joodfche volk den Heere Jefus, als den Mesfias, den Zoon van God, met volkomen zekerheid en met bewustheid des aangaande , verworpen, dan waren zy allen, die hier aan fchuldig Honden, van de zaligheid uitgefloten geweeft. Dit kan men afnecmen, uit het geen Petrus, tot dezelfde Jooden welke Jefus verworpen hadden, naderhand zeide, om hun de zaligheid in Chriftus en de vergeeving der zonden , als vcrkrygelyk voor te ftellen; Hand. in. Ik weet broeders, dat gy het door onweetendheid gedaan hebt, gelyk ook uwe overften. En even dit meldt Paulus van zich zeiven,'i Tim. É, daar hy belydt, dat hy te vooren een Godslafteraar, een vervolger van de Kerk, en een verdrukker was; maar,  ij O H. II. 29. 145 l maar, tot roem der genade, daar by voegt, my 1 is barmhartigheid gefchied, om dat ik het onweeS; tend gedaan heb , in myne ongeloovigheid: hy ;l had niet kunnen gelooven, dat Jefus van ATa5 zareth de waare Mesfias was, en daarom had i hy ook de navolgers van Jefus niet kunnen houden voor waare Ifraëliten, maar, integen:i deel, hen moeten aanzien als pesten onder : het Joodfche volk : en het was wegens deeze ü onweetendheid,dat 'er,te zynen opzichte, nog vergceving kon plaats hebben. ■ Het een en ander rustte op de verklaaring t van den Heiland zeiven, Matth. xn., daar Hy ! te kennen geeft, dat de Pharifeen, die de wer- ; king van Gods Geeft , zoo blykbaar in een - wonder , door Hem verrigt, aan den duivel ) toefchreven, eene zonde begaan hadden, die : hun nooit zou vergeven worden. Maar ten ! aanzien van zich zeiven zegt Hy, zoo wie eenig l woord gefproken zal hebben tegen den Zoon des menfchen, „ zoo wie my (die nu niets minder ver„ toon , dan zulk eenen Mesfias, als Ifraël „ vervvagt) zal gefmaad en verworpen heb„ ben," dat zal hem, „naderhand tot inkeer ,komende en geloovende, " ver geeven worden. ■ Zoo bleef dan voor Jacobs nageflagt, 'twelk in onkunde den Heer der heerlykheid ten kruisdood had gedoemd, de weg der zaligheid nog K geo-  I46" LEERREDE over geopend, op dat het, immers voor een gedeelte, in Jefus Chriftus, den zegen van Abraham deelachtig wierd. Men vergelyke Hand. in: 25, 26. Vraagt men, hoe het evenwel mogelyk zy geweeft, dat de Jooden den Heere Jefus, alleen als Profeet befchomvd, op zulk eene wyze hebben kunnen behandelen, als zy gedaan hebben? De reden hier van is ligt te ontdekken. —- Ze hielden Hem, ja, in het algemeen, voor eenen Profeet; veelen zelfs dachten, of Hy niet wel de Mesfias, de Koning Ifraëls, mogt zyn, en leefden in de verwagting , dat Hy zich, als zulk eenen, eerlang openbaaren zou. Maar dit gefchiedde niet. Integendeel, Jefus wierd gevangen, en als een misdaadige voor den grooten Raad gefteld. Nu fcheen het een uitgemaakte zaak, Hy kon de Chriftus niet zyn. Verder, zy verneemen , dat Hy, op de bezweering van denHoogepriefter,zich verklaard had de Chriftus, de Zoon van God, te weezen: en dat in zulk eene omftandigheid, die, naar hunne denkbeelden van den Mesfias, ten klaar* ften aanwees, dat dit getuigenis van Hem zeiven, eenydel, en overzulks een Godslafterlyk voorgeeven was. i 't Zy dat ze zich nu erin- nerd hebben, dat een profeet zich fchuldigkon maaken aan ftrafbaare boosheid , of dat ze, door  i j o h. ii. a«. 14? door't geen ze aangaande Jefus vernamen, in een volkomen verwarring wierden gebragt, althans , dien zelfden, welken zy als eenen Profeet geëerd hadden , eifchten zy , als eenen Godslafteraar en oproermaaker, ten dood : en de hoofdfom der lafteringen, die Jefus ziel, in zyne laatfte en bangfte oogenblikken, door» fneeden, was deeze, zoo gy de Chriftus de Zoon yan God zyt, km af van het kruis. Zoo moeft alles zamenloopen, ten einde zondige ftervelingen deeze bclydenis , tot roem der Godlyke barmhartigheid, zouden kunnen afleggen, Jefus Chriftus is een verzoening voor enze zonden. Maar mogelyk denkt een aandachtig Hoorder; „ zoo de luifterryke omftandigheden van „ Jefus geboorte, gelyk ook zyne leer en won„ derwerken, niet hebben moeten dienen, om „, Hem, voor het oog des ganfchen volks, als „ den Mesfias, te doen bekend worden, waar„ om heeft dan echter het een en ander plaats ,, gehad ? " 't Is de beantwoording van deeze vraag, waarmede wy ons , in een volgende leerrede hoopen bezig te houden. TOEPASSING. Dan, eer ik deeze eindige , wilde ik nog K 2 voor  ï48 LEERREDE over voor weinig oogenblikken uwe aandacht bepaalen by het nuttig gebruik, 't welk wy van de betoogde waarheid te maaken hebben. Hje doen wy ons voordeel met dien gewigtigen inhoud van het heilryk Euangelie ? wat wordt hier toe vereifcht ? I. Wy moeten ons zeiven als zondaars kennen. II. Wy moeten gelooven, dat 'er verzoening voor de zonde is. III. Wy moeten die verzoening , met vertrouwen , in Chriftus zoeken. IV. Hebben wy dat gedaan, kunnen wy zeggen , Hy is een verzoening voor onze zonden, wy moeten van die waarheid gebruik maaken, tot ons beftuur en onzen trooft. I. Wy moeten ons zeiven als zondaars kennen. —« Johannes vereifcht in de geenen, aan welken hy fchreef, de erkentenis van deeze voor den menfch vernederende, en met regt bekommerende, waarheid. Hy brengt zyne medegeloovigen onder het oog, niet alleen, datze voorheen zondaars waren geweeft, maar ook, dat ze als nog zonden hadden. En zeker, wordt dat van ons niet erkend, wat prys zullen wy dan ftellen op de leere der verzoening ? Staan wy niet fchuldig voor God, dan  i J O H. II. 29. 149 dan komt ons zulk een Euangelie, als de Apostelen verkondigd hebben, niet te pas. Maar gelooven wy van harte, dat wy in ons zelve, met de ganfche weereld, voor God verdocmlyk zyn, dan zal het ons een blyde boodfchap weezen. En hier ontdekt zich de voornaame reden, waarom zeer veelen, omtrent de leer der zaligheid zoo onverfchillig en belangeloos verkeeren : men kent zich zeiven niet. Maar hoe, is 'er dan niet een byna algemeene overtuiging aangaande deeze waarheid, dat alle menfchen zondaars zyn ? Ja zeker, elk die gelooft, dat 'er een God is, en dat Hy aan ftervelingen een volmaakte wet heeft voorgefchreven, zal wel willen belyden, een overtreder van die wet te zyn. Maar is die kennis van zonde, by verre de mecften, niet flegts zeer oppervlakkig , en hier door ook zonder een goed gevolg? Trouwens, men heeft geen genoegzaam befef van Gods onbefmette heiligheid en onkreukbaare geregtigheid : men verbeeldt zich een Opperweezen, niet zoo als het waarlyk is, maar zoo als men het gaarne had. Van daar, dat men voor de gevolgen der zonde geen vreeze heeft, ten minften , dat men zonder eenig ernftig nadenken , van Gods barmhartigheid zich alles goeds belooft. Is 't wonder, dat K 3 men,  150 LEERREDE over men, dus ligtveerdig zich geruft (tellende, jaaren achter een, zonder eenige vrugt het Euangelie hoort verkondigen? Dan, hier in te volharden, en zulks ter liefde van eene weereld, die, met alle haare genoegens, ras voorbygaat, is loutere onzinnigheid. Zelfskennis wordt 'er vereifcht , zullen wy regt bedacht zyn op onze waare belangen , die zich niet bepaalen binnen den omtrek van dit kortftondig leeven, maar zich uitftrekken tot eene eindelooze eeuwigheid. Wy moeten weeten, hoe groot onze zonde en ellende zyn, zullen wy uitzien naar een middel ter verlosfing. Hier toe is dan noodig : datwy nagaan , wat God in zyne wet van ons afvordert, niet naar de uitlegging van weereldsgezinde menfchen, maar volgens Gods eigen verklaaring in zyn woord : verder, dat wy by dien volmaakten regel ons beftaan en gedrag naauwkeurig vergelyken, zonder ons zeiven te vleijen of te verfchoonen : en eindelyk moeten wy vaftelyk gelooven, dat onze Wet-, geever en Rigter heilig , en overzulks ook regtveerdig is, een God, die naar waarheid oordeelen, en eenen iegelyken vergelden zal naar zyne werken. II. Ik llaa gereedelyk toe, dat zulk een overpeinzing, en de zelfskennis daar uit geboren, op  i J O H. II. 2». 151 op zich zelve, niet anders dan bekommering kan veroorzaaken; maar die bekommering behoeft niet te eindigen in wanhoop : want, daar is verzoening voor de zonde. Dat veronderltelt myn text; dat wordt ons in het Euangelie geleerd: daar zien wy Gods genadigen wil over gevallen menfchen in het licht gefield. Daar worden wy verzekerd, dat een heilig God overtreders van zyne wet wil aanmerken en behandelen, als of ze volkomen regtveerdig waren. Doch wat kan ons op zulk een gunftig oordeel van den opperftenRigter doen hoopen? Gewigtige vraag ! Hoe veelen zyn hier het fpoor bylter! De een zal zeggen, „ ik bemin de deugd; ik „ doe veel goeds: 't is waar, ik heb-ook myne „ gebreken; maar ik ftelle het een tegen het „ ander, en vertrouw, God zal ook zoo doen, „ en, om het goede, dat in my is, het kwaade „ over het hoofd zien. " Een ander, die zich voorheen toegaf in een buitenfpoorig leeven , waar van hy thans een afkeer heeft, zal zich op zyne verbetering beroepen, en het daar voor houden, vermits hy nu deeze en gene zonden nalaat, dat God hem alle zyne zonden wel zal willen vergeeven. Een derde, die zelfs geen lult, althans geen beftendig voorneemen heeft, om afftand te doen van zyne onK 4 gereg-  152 LEERREDE over garegtighcden, zal zich .gerustftellen met een zeker berouw en belydenis van fchuld. Deeze bedrieglyke overleggingen van het menfchelyk hart worden geboren uit grove misvattingen omtrent allergcwigtigfte waarheden ; doch daarby thans ftil te ftaan , zou de tyd niet gedoogen. 't Zy genoeg, hier opgemerkt te hebben,dat, zoo belydenis van fchuld, eenige verbetering des leevens, of ook zelfs een aanmerkelyke trap van deugdzaamheid, genoegzaam waren, om den gevallen menfch voor God regtveerdig te ftellen, en geregtigd tot de hemclfche heerlykheid, dat dan het Euangelie niet alleen niet noodzaakelyk is, maar ook geen geloof verdient. Gelyk nu , dit te vermoeden, hoogft ongerymd zou zyn, zoo paft het ons, daar wyhet, als volftrekt noodig en ontwyfelbaar waarachtig, behooren te erkennen , dat wy ons ook naar deszelfs inhoud gedraagen , ten einde wy deelgenooten worden van die voikomene zaligheid, welke daar door aan in zich zelvcn rampzalige ftervelingen is bekend gemaakt. III. Niets blyft 'er derhalven overig, dan dat wy de waare verzoening, met vertrouwen, in Chriftus zoeken. Hy is de eenige naam , die onder de menfchen gegeven is, door welken wy moeten, zalig worden. Johannes zegt van1- I  ij O H. II. 2». 153 van Hem, Hy is een verzoening voor onze zonden. Maar zou het nu genoeg zyn, dit, als een geopenbaarde waarheid te gelooven, en als ontwyfelbaar vaft te ftellen, dat wy aan die verzoening deel hebben? — dat wy derhalven geruftelyk de zaligheid mogen verwagten? Waarde Toehoorders, elk, die met aandacht het onderwys van den Heere Jefus en van zyne Apostelen overwogen heeft, zal overtuigd moeten zyn, dat hier een levendig, een hartreinigend geloof vereifcht wordt, dat werkzaam zy door de liefde. Die zich wel op den Heiland verhaten , maar teevens weereld en zonde dienen; die wel de zaligheid, door Hem aangebragt, zich bclooven, maar te gelyk hun hoogft genoegen in tydelyke dingen zoeken, deezen misleiden zich zeiven, zy maaken, zoo veel in hun is, Chriftus tot eenen dienaar van de zonde, en misbruiken dus het Euangelie tot hun eigen verderf. Ondertusfchen de reden van zulk een rampzalig zelfsbedro'g is ligtelyk te ontdekken, 't Is aangenaam, met een geruft geweeten te leeven. Maar door overtuiging van zonden en vrees voor ftraf, wordt deeze I ruft gettoord. Om de kwelling, hier uit geboren , gemakkelyk te verzetten, vindt men I niets gereeder, dan zich te trooften met deeze K 5 waar-  154 LEERREDE over waarheid, dat Jefus de zonden heeft weggenomen, en dat zy, die zich op Hem verlaaten, geen verdoemenis te wagten hebben. Van daar het ligtveerdig vertrouwen op den Zaligmaaker. Maar vermits men nimmer begreep, dat de zonde, zoo wel door haaren aart, als door haare gevolgen, den menfch rampzalig maakt, en men nooit regt geloofde, dat Chriftus zich heeft overgegeven, om zich een eigen volk te reinigen, yverig in goede werken, van daar, dat men de zonde niet haat en laat; van daar, dat men met al zyn geloof afkeerig blyft van waare Godzaligheid. 't Is niet mogelyk, in zulk een bedrog te volharden, ten zy men willens blind zy, en dat gene van een fcheide, 't welk God heeft zamengevoegd. Elk derhalven , die in deeze zaak van zulk een aanbelang zich niet roekeloos wil vergisfen, wordt tot zelfsonderzoek geroepen. Stelt men zich hier toe, onder bede tot God om de verlichtende genade van zynen Geeft, men zal' ras bemerken, dat 'er wat anders, dan zulk een onbezonnen vertrouwen, vereifcht wordt, om den trooft van eenen Christen te genieten : en wordt hieruit, gelyk niet anders zyn kan, regtmaatige verlegenheid geboren, 't zal tevens een heilzaame verlegenheid zyn , wanneer men tot den liefderyken Hei. land,  i J O H. II. 23. iss land, met vertrouwen op zyne magt en goedheid , toevhigt neemt, om niet alleen door zyn bloed geregtveerdigd, maar ook door zynen Geeft geheiligd te worden. En niets is 'er, dat eenen heilbegeerigen zondaar met reden hier in belemmeren kan : —— geen befef van de grootheid der fchuld; nadien een Godlyk Verlosfer, ook voor de grootite zondaaren, geleden heeft en geftorven is: — geen vermoeden , als of Hy ongenegen zou zyn, ons aanteneemen; nadien de gefchiedenis van zyn leeven, en het getuigenis der Apoftelen , ons op de fterkfte wyze verzekeren, dat Hy, veel meer dan wy begrypen kunnen, belang ftelt in de behoudenis van gevallen menfchen, en derhal ven niemand, die opregtelyk tot Hem komt, zal uitwerpen. Gelyk 'er dan, noch van Chriftus, noch van onze zyde, eenige oorzaak is, om ons, die door Hem van de zonde begeeren verioft te worden , te doen wanhoopen aan de Godlyke genade, zoo is'er, integendeel, niet alleen alle reden tot vertrouwen op zyne magt en goedheid, maar ook, uit hoofde van Gods genadige verklaaring in het Euangelie, de fterkfte verpligting, om te gelooven in zynen Zoon, en deeze belydenis met dankbaarheid afteleggen; Hy is een verzoening voor onze zonden, IV.  156 LEERREDE over IV. En kunnen wy, door Gods genade, deeze geloofstaal van den Apoftel voor ons zeiven overneemen, dan behooren wy van deeze waarheid gebruik te maaken, tot ons beftuur en onzen ttooft. Dat Johannes daar toe dezelve aan zyne medegeloovigen erinnert, is uit het verband van zaaken blykbaar. Trouwens, deeze leer ftrekt tot bevordering van waare heiligheid. Zy, die dezelve regt gelooven, kunnen niet, gelyk onze Apoftel het noemt, wandelen in de duifternis. Integendeel, daar zy gemeinfehap hebben met den Verlosfer, moeten zy ook met Hem overeenkomen in bedoeling ; kwam Hy in de weereld om de zonde weg te neemen, 't moet hunne voornaame pooging zyn , de zonde al meer af te fterven en Gode te leeven. Gy ftaat dit gereedelyk toe, geloovig volk, maar gebrek in deezen kan fomtyds niet weinig bekommering veroorzaaken. Beproeven wy ons zeiven, wat al onheilighcid ontdekken wy in onze Godsdienftverrigtingen , in onze verkeering onder menfchen,in al ons denken endoen? Doch dat overgebleven kwaad, die ftruikelingen, die verkeerdheden, zyn geen bewyzen voor den Chriften , dat hy aan de reinigmaaking der zonde door Jefus Chriftus nog geen deel zou hebben : neen, zoo lang hy leeft zal dat  ij O H. II. 2*. 157 dat gebrek hem aankleeven. Maar dit wordt vereifcht, dat hy in ftryd ftaa tegen de zonde, en jaage naar heiligmaaking, om in de loopbaan der Godzaligheid zoo veel vordering te maaken, als hem mogelyk is. En, om hier in voorfpoedig te zyn , is het vooral noodig, valt te houden aan deeze waarheid, Hy is een verzoening voor onze zonde. Geloof hier aan zal U opwekken tot een dankbaar leeven. Want, welk een groote barmhartigheid ziet ge aan fchüldige ftervelingen, en ook aan U bewezen ! Voor het afgevallen Engelendom is in eeuwigheidgeeneverzoening: en hoe groot is het aantal uwer medemenfchen, die, wegens hunne onkunde, ongeloof, of ook verharding in het kwaad, uitgefloten zyn van de hope der zaligheid. Maar een heilig God heeft zich over menfchen, over'U, ontfermd; Hy fchenkt U zynen Zoon ten Verlosfer, en zynen Geeft, om U geloovig en gehoorzaam te maaken aan het Euangelie. Zoo fchouwt Hy de ongercgtigheid in U niet aan te uwer verdoemenis; Hy kent U in Chriftus, als regtvcerdig in Hem, dien Hy ook voor U tot zonde heeft gemaakt. Verheft dan en roemt die vergeevende genade, dieU, tot in alle eeuwigheid, ryke ftof van Godverheerlykende dankzegging zal opleveren. Ja  1$S LEERREDE oveü Jamaar ook, een Ieevendig geloof aan de$» ze waarheid, Jefus Chriftus is een verzoe- ning voor onze zonden, " zal U aanfpooren, tot zulk een beftaan en gedrag omtrent den Heiland, als de verpligting, die ge aan Hem hebt, noodwendig afvordert. Kunt ge peinzen aan zyne liefde, daar Hy, om U van den vloek te verlosfen, zelf een vloek wierd, zonder Hem vuurige wederliefde te bewyzen? -— Kuntge U te binnen brengen, hoe Hy, om uwen wil, gehoorzaam is geworden, zelfs tot den kruisdood, zonder U aangcfpoord te vinden tot eene blymoedige gehoorzaamheid aan zyne heilryke bevelen , die niets dan liefde vorderen, en in welker volyverige betragting reeds waare zaligheid genoten wordt ? — Kunt gy u voorftellen, hoeHy, om U deelgenooten te maaken van eene eeuwige heerlykheid, aan de verregaandlte verfmaading en verguizing zich heeft moeten blootftellen, zonder dat gy gedrongen wordt, om , onaangezien de verachting van een dwaaze en trotfche weereld, zynen naam edelmoedig tebelyden, en, watftof van. roem ook anderen mecnen te hebben, U te beroemen in zyn kruis, waar door Hy U met God verzoend heeft ? Voords, welk een bron van troofr. ziet gy hier voor U geopend ! Is Jefus een .verzoening Vbor  I j O M, II. a«. t$$ Voor uwe zonden, dan kunt ge met Paulus zeggen: „God is het, die rcgtveerdig maakt; wie is 't, die verdoemt" ? Dan, myn Chriften, kunt ge, in al detegcnhedendie u treffen, welgemoed zyn, om dat ze, naar Gods volmaakt ontwerp, dat Hy in Chriftus ook over u uitvoert, eeniglyk dienen moeten, om uw waar geluk te bevorderen : dan kunt ge, onder het ftncrtelyk gevoel van nog veel verkeerdheid en gebrek, u opbeuren in het blydc vooruitzicht, dat de heerlyke vrugt van de aangebragte verzoening eens volkomen zal zyn in dien dag, dien dag der eeuwigheid, wanneer ge, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam, van alle de gevolgen der zonden vrygemaakt, en zoo in ftaat gefteld zult weezen, om, tot uwe onuitfpreekelyke blydfchap , de waarheid van dit woordje ondervinden: „God zal alles in al- len zyn ". Amen. LEER-  LEERREDE OVER J O H. XIII: io. "yan nu fegge ick het u-lieden, eer het gefchiet is, op dat wanneer het gefchiet fal zyn, gy gelooven meught dat icWhet ben. «g§#%fen de twee naaftvoorgaande leerredef I ^ nen hebben wy gezien, dat de om«L ftandigheden van 'sHeilands geboor- ^ ** *° te, op zich zeiven befchouwd, genoegzaam waren, om Hem, als den beloofden Mesfias, by het Joodfche volk, bekend te doen worden : — dat het nogthans geen plaats heeft gehad, en wel, door Gods hoog beftuur, waar door die omftandigheden ten eenemaal verdonkerd wierden, zoo dat men, na verloop van dertig jaaren, toen de Heiland openlyk leerde, en wonderwerken verrigtte, Hem wel, over het algemeen, voor eenen Profeet, maar niet voor den langverwagten Mesfias, gehouden hebbe. Vervolgens merkten wy aan, dat de reden hier van gezogt moet worden in het voornaam oog-  joh. xnr. 19; 161 |oogmerk van zyne komft in de weereld, 't j welk was te lyden en te fterven, tot verzoening Ider zonde. By die gelegenheid gaven wy het gevoelen ider Protcftantfche Kerk op, gelyk ook dat van jhaare partyen, die het oogmerk van Jefus (komft en werk onder de menfchen eeniglyk (zoeken in de herftelling van den natiairlykenGodsidienjl, door het invoeren van eene gezuiverde iZedeleer : en , na dat wy de bewyzen der ProIteftantfche Kerk voor haare gedachten aangaande de leer der verzoening kortelyk gemeld hadÉden , toonden wy opzettelyk aan, dat het beIftuurderVoorzienigheid, omtrent de lotgevallen Ivan Jefus, ten eenemaal inloopt tegen hetleerbeTgrip van hun, die Hem wel als eenen leeraar, doch piet als eenen plaatsbekleedenden borg van zon[daaren, willen aangemerkt hebben; maar intejgendeel, dat ditzelfde beftuur der VoorzienigIheid allezins dient ter beveiliging van de leer 'Ider Proteftantfche Kerk , en ook alleen , als iGode betaamlyk, naar die leere, kan verklaard ien geëerbiedigd worden. Na dit alles bleef 'er nog eene bedeniiking over, die ik U thans erinneren moet; ze lis deeze : de wonderen by Jefus geboorte ■hebben niet gediend, om Hem, als den Mesfias, lopenlyk bekend te maaken; want toen vooral, L wan-  1(52 LEERREDE over wanneer ze dit gevolg by de Joodfche natie moeften gehad hebben, wilt men 'er niets meer , van : by de aanzienlyken en het gros des volks was 't geheel onbekend, dat Hy in Judea, en wel, naar een oude Godfpraak, te Bethlehem, de ftad van David , geboren was : men hieldHem voor eenen Galileër, eenen Nazaree?ier. Daarenboven, Jefus heeft, en door zyne leer, en door zyne verbaazende wondcrwer- : ken, zulke blyken van zyn Mesfiasfchap gegeven , welke, indien niet zekere vooroordeelen het verhinderd hadden , ■ genoegzaam zouden geweeft zyn , om het Joodfche volk, van deeze waarheid volkomen te overtuigen : 't geen echter , by ver het grootfte gedeelte, geen plaats heeft gehad. En wat hen betreft, die Hem opregtelyk beleden den Chriftus, den Zoon van God te zyn: fchoon de Heiland hun het oogmerk van zyne komft duidelyk te kennen gaf, en meermaal van zyn lyden en fter- : ven gewaagde, evenwel, ook zy biceven, te deezen aanzien, ongeloovig. Zie daar gepafte middelen, maar zonder vrugt.) en zulks, ten deele door het beftuur der Voorzienigheid, ten deele door der menfchen vooroordeelen in dien tyd. De vraag is, terwyl, God geene middelen te vergeefs verleent, waarom heeft dan toch, in al dien tyd, van Jefus  JOH. XIII. 19. 163 Jefus geboorte tot aan zynen dood, niet alleen het een en ander omtrent Hem moeten gebeuren, maar ook van Hem zelveu moeten gedaan en geleerd worden ? Ter beantwoording van die vraag heb ik deeze ftoffe uitgekozen, 't Is waar , myne text* woorden hebben alleen betrekking tot Jefus onderwys, en wel tot 'een klein gedeelte van het zelve: ze zullen ons echter, gelyk uit de verklaaring blyken moet, behalven andere waarheden, ook deeze opleveren, ,, dat de „ vrugtclooshcid van zekere middelen voor ,, eenen tyd, geen bewys is, dat dezelve te „ vergeefs verleend zyn. " Laat ons dan, eerft, den zin van deeze woorden in het licht ftellen. Uit vergelyking van Johannes met de andere Euangeliften kan men opmaaken, dat Jefus deeze woorden gefproken hebbe aan de Paafchmaaltyd, voor de inltelling des heiligen Avond- maals. De aanleiding tot dezelve vinden wy in het naait voorgaande. Te weeten, Judas ftond nu gereed om zynen meefter te verraaden, naar het 2. vf, hy hield zich echter by Jefus en zyne Apoftelen aan de maaltyd, even of hy niets kwaads in den zin had. Het Pafcha gegeten zynde, ftaat Jefus op, doet zyn opperkleed af, omgordt zich met een linnen L % doek,  164 LEERREDE over doek , giet water in een bekken, gaat rond by zyne Apoftelen, en , daar zy op beddekens aanlagen met de beenen buitenwaards, wafcht Hy hun de voeten: dit, en 't gene hier by, tusfchen den Heere Jefus en Petrus, is voorgevallen, meldt ons deEuangelift vf. 4-11., en doet ons in 't byzonder opmerken , dat de Heiland zyne difcipelen rein verklaarde, doch niet allen. En wel, dat Hy met voordacht deeze uitzondering maakte, om dat de fnoode toeleg van den verraader Hem bekend was. vf. 11,12. Doch waar toe, zal iemand vraagen, deeze voetwasfching? — Men was gewoon de voeten te wasfchen, voor dat men ter maaltyd ging aanliggen ; maar de Paafchmaaltyd was nu byna gedaan. Is dan deeze verrigting van den Heiland een voorbereiding geweeft tot een nieuwe^ maaltyd, tot het Avondmaal, 't welk Hy, na het eeten van het Pafcha, heeft ingelteld? Dit is niet onwaarfchynlyk : alhoewel onze Euangelilt van de inzetting des Avondmaals in '6 vervolg niet uitdrukkelyk fpreekt. Trouwens, zyn Euangelie dient flegts ter aanvulling van 't „ geen de andere Euangelilten hebben te boek gefield. En hier toe behoort ook dit verhaal der voetwasfching : waarby Johannes tevens aanteekent, wat de Heere Jefus vervolgens, tot onderwys van zyne discipelen, gezegd heeft. De zaak  JOH. XIII. 19. 16s zaak komt hier op uit: de Apoftelen, en voor ■ al Petrus, hadden met ver wondering gezien, dat de meefter aan zyne discipelen den geringften dicnft bewees, en , als ware Hy een knegt, hun de voeten wiefch. Dit ftrekte hun tot leering, hoe zy zich jegens eikanderen te gedraagen hadden, vf. 12-16. Hierop befluit de Heere Jefus dit onderwys met deeze aanmerkeJyke woorden, indien gy deeze dingen weet, zalig zyt gy, zoo gy dezelve doet. Maar, 't geen nu voornaamlyk onze aandacht vordert; Hy had, in het 10. vf, te kennen gegeven, dat 'er ten minften één was onder de Apoftelen, dien Hy niet erkende voor een oprecht discipel. Hy oordeelde het noodig , zich hieromtrent nader te verklaaren, en doet dit, in het 18. vf. Ik zegge niet van u allen, of, ik fpreeke niet van u allen. „ 't Gene ik , aangaande ulieder reinheid gezegd , 't ,, geen ik van myn voorbeeld, en 't heil aan „ deszelven navolging vaftgemaakt, daar by ge„ voegd heb, dat raakt niet u allen; daar is ,, uitzondering. Ik weet, welken ik uitverkoren „ hebbe. Ik hebbe u allen tot myne Apoftelen „ uitverkoren, maar ik weet, wie gy zyt, ik „ kenne u allen; 't is my bekend, met welk ,, een gezindheid gy u tot my vervoegd hebt; „ en daar door weet ik ook, dat gy allen niet L 3 „ rein  166 LEERREDE over „ rein zyt." Men vergelyke Joh. vi: 70., daar zegt de Heere Jefus tot zyne Apoftelen , heb ik niet u twaalve uitverkoren, en één uit u is een duivel. Dan men magt vraagen, daar Hy van te vooren wift, dat zy allen niet opregt waren, dat een uit hun, naamelyk Judas, een duivel was, waarom heeft Hy zulk eenen man tot Apoftel, en daar door, tot zynen gemeenzaamen vriend, verkoren ? Het antwoord vinden wy in het vervolg van het 18. vf. Maar, op dat de [fchrift vervuld worde, die met my het brood eet, heeft tegen my de versfenen opgeheven. Hier ontbreekt iets, dat men 'er by denken moet, en, volgens •het beloop van 'sHcilands rede, 'er ligt by denken kan. De onzen voegen 'er tusfehen beide, dit gefchiedt. Liever zouden wy, uit het voorige , de rede dus aanvullen, ,, maar ik heb 11 „ allen, en dus ook eenen onder u, die niet rein, die niet opregt is, uitverkoren , op dat - „ de fchrift vervuld worde. " Wat moeit 'er nu, volgens het Profeetifch woord, omtrent den Mesfias plaats hebben ? dit, dat onder zyne gemeenzaamlte vrienden iemand was, die zich vyandelyk en verraderfch tegen Hem gedroeg; dat behoorde tot zyn lyden : daarom moeit 'er onder de Apoftelen een Judas zyn. En hieromtrent wilde de Heere Jefus zyne dis- cipe-  J O H. XIII. 19. lo> cipelen ook te vooren onderrigt hebben, ten einde de uitkomft deezer zaakc dienen mogt ter verfterking van hun geloof. Dit, gelyk ge ziet, is de inhoud van myne textwoorden. Laat ons I. kortclyk den zin derzelve nagaan: II. dan het onderwys daar in vervat nader beveiligen, en in het licht ftellen. L In mynen text verklaart de Heere Jefus A. wat Hy deed B. en waar toe Hy het deed. A. Wat deed hy? Dus fpreekt de Heiland, yan nu zeg ik het uiieden, eer het gefchied is. Hy heeft het oog op 't gene Hy, aangaande eenen van hun, had te kennen gegeven, en dien Hy nader zou aan wyzen : gelyk Hy ook kort hier op gedaan heeft. Gy kunt dit zien in het vf. _ Deeze zaak nu, naamelyk het fnood gedrag van Judas omtrent zynen meefter, was nog toekomend, 't Geen deeze booze menfch had voorgenomen, was nog niet gefchied. Maar Jefus wilde, dat zyne getrouwe Apoftelen het van te vooren weeten, en uit zyn eigen mond verneemen zouden. „ Van nu, vandee„ zen tyd af, zeg ik het uiieden , eer het gefchied „ is, eer het voorgenomen verraad zal uitgevoerd zyn. Hy fprak dit in de tegenwoordigheid van JuL 4 das:  ï68 LEERREDE over das : en zou deeze dit niet verftaan hebben ? Buiten twyfel. Maar, in het een en ander zien wy een bewys, deels van Jefus voorweeten- fchap , deels van Judas boosheid. Jefus was niet bekommerd, dat Judas, deeze voorzegging hoorende , van voornemen zou veranderen , en daar door zynen Meelter tot eenen leugenaar zou maaken. Neen , Hy wilt, niet tegenftaandeHy dus fprak, Gods raad zou echter uitgevoerd, en het woord der voorzegginge vervuld worden. —. Maar zie ook hier de boosheid van den verrader; hy'verneemt dat Jefus kennis had van zynen fnooden toeleg; doch 't heeft geen uitwerking by hem. Een dergelyk voorbeeld vinden wy in de Overpriefters en Pharifeen, Matth. xxi: 42-46. De Heiland had, door eene gelykenis, doen zien, dat hun fnoode toeleg, om Hem te dooden,Hem zeer wel bekend was, maar tevens geleerd, hoe die moorddadige onderneeming dienen zou, om eene oude Godfpraak, die hun uit den cxvni. Pf. niet onbekend kon zyn, eerlang te vervullen. Zy zelve begreepen ook, dat Hy hun dit wilde zeggen: maar, in plaats van hier door tot inkeer te komen, gingen zy heen, met voornemen, om Hem,zoo rasdoerïlyk, te vangen, en vervolgens te regt te ftellen.— Even zoo ging het met Judas: hy hoort dit,  J O H. XIII. 19. 169 dit, en 't zal hem nog duidelykcr gezegd worden , maar kort hier op zal hy uitgaan, om zyn fnood voornemen uittevoeren. Zoo bleek het in hem, dat boozc menfchen ziende blind zyn, en alzoo Gods raad en woord vervullen. Ondertusfchen, het was voor de andere Apoftelen van groot belang, aangaande deeze byzonderheid vooraf onderrigt te worden, 't Is waar, de verkeerde denkbeelden, die zy als nog hadden aangaande Mesfias Koningryk, verhinderden hen, om zich zulk eene fnoode handehvyze van eenen medeApoftel, als mogelyk, voorteftellen; maar nog deezen nagt zouden zy de voorfpelling bewaarheid zien; en, dachten zy dan aan 't geen hun Meelter gezegd had, het konde hunne bevreemding doen ophouden, cn de ergernis , die uit de gevangennceming van Jefus by hun ontftaan zou, eenigzins maatigen. B. Dan , nog grooter voordeel zouden zy naderhand hier uit trekken. Dat geeft de Heiland te kennen met deeze woorden; op dat, wanneer het gefchied zal zyn, gy gelooven moogt, dat ik het ben. -— Wat zouden zy gelooven ? — wanneer zouden zy dat gelooven? En hoe zou deeze voorzegging van den Heiland daar toe dienen ? Zie daar drie vraagen. Als wy dezelve beantwoord hebben, dan zal dit ge. L 5 deelte.  i;o LEERREDE over deeltc van mynen text genoegzaam verklaard zyn. Wat zouden zy gelooven ? De Heere Jefus zegt het met deeze woorden, dat iit het ben: 'er ftaat alleen, volgens het griekfch, dat ik ben: even gelyk Hoofdd. vin: 24. Indien gy niet gelooft , dat ik die ben, of, zonder invulling, naar het griekfch, indien gy niet gelooft, dat ik ben, gy zult in uwe zonden fterven. Maar wat wil dit, ik ben? Hier is eenigeduifterheid. -—■ Zou de Heiland, met dus tefpreekcn, willen te kennen geeven , dat Hy de waarachtige de zzlfsweezige God was ? om dat het God alleen toekomt, in den volften nadruk te zeggen, ik ben; daar Hy van zich zeiven is en door zich zeiven beftaat : gelyk zulk een volmaakt en onafhangelyk beftaan,door den naam, Jehova, wordt te kennen gegeven. Neemt men het dus, dan kan men dit, ik ben, vergelyken met dien naam, waarmede Mofcs den God van Abraham aan Ifraël moeft bekend maaken, Exod. nr. Ik zal zyn die ik zyn zal; ook zult gy tot de kinderen Ifraëls zeggen, ik zal zyn, heeft my tot ulieden gezonden. Men kan 'er ook ter opheldering by voegen, de befchry ving die Chriftus van zich zeiven geeft, Openb. 1: 8. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, zegt de- Hee-  J O H. XIII. 19. i7r Heere, die is, en die was, en die komen zal, de Almagtige. Want, dat Chriftus daar fpreekt, valt niet zeer moeilyk te bewyzen. Dat ik ben, zou dan betcekencn, ,, dat ik de waarachtige „ God, de Jehova ben- " Wat de waarheid zelve betreft, daar aan valt niet te twyfelen. Jefus Chriftus is niet alleen menfch, maar ook waarachtig God. — Liefft echter zou ik deeze woorden , zoo wel in de ftraks aangehaalde plaats, als in mynen text, brengen tot zyn Mesjiasfchap, als of'er ftond, op dat, wanneer het gefchied zal zyn, gy gelooven vwogt, dat ik de Mesfias ben. Zoo wordt deeze fpreekwys meer gebruikt, by voorbeeld, Hand. xni: 25. Als Johannes den loop vervulde, zeide hy , wie meint gylieden, dat ik ben ? ik ben niet. De onze hebben daar te rcgt ingevuld, de Chriftus, ,, ik ben de Chriftus niet. " Zoo vinden wy deeze zelfde fprcekmanier ook gebezigd van hun, die valfchelyk zouden voorgecven, Mesfiasfen te zyn. Mare. xni. 6. daar de Heere Jefus voorfpelt, ,, dat veelen komen zouden „ in zynen naam, zeggende, ik ben :" de onzen hebben ook daar ingevoegd , de Chriftus. Dat ik ben; is dan zoo veel, als of de Heiland gezegd had, „ dat ik diedoorlugtige perfoon ben, „ welken de vaderen zoo veele eeuwen met „ verlangen hebben te gemoet gezien: dat ik „ de Mesfias ben, " Dat  172 LEERREDE OVER Dat nu, zouden Jefus discipelen aangaande Hem gelooven. Maar hoe! geloofden zy niet reeds dat Hy de Chriftus was ? Ja zeker, daar van hadden zy meermaal belydenis gedaan. Doch aan dat geloof ontbrak niet weinig. Ze erkenden wel, dat Hy de Chriftus was, maar, zy begrepen niet hoe Hy, als de Mesfias, zyn volk verlosfen , en de zaligheid voor hun verwerven zou. 't Is waar, menigmaal had hun de Heiland daaromtrent berigt gegeven ; maar zy begrepen het niet: zy konden niet gelooven, dat Hy lyden en fterven zou. Doch niet altoos zouden zy in deeze dooling blyven: ze zouden eens in kragt gelooven, dat Hy zulk een Mesfias, zulk een Verlosfer was, gelyk Hy in het Profeetifch woord was afgeteekend. En wanneer zouden zy dus gelooven? De Heere Jefus zegt, als het gefchied zal zyn. Hy heeft het oog op 't gene even te vooren van Hem gezegd was : te weeten, dat een van zyne Apoftelen zich verraderlyk tegen Hem gedraagen zou. En vermits dit in een naauw verband ftond met zyn daar op volgend, en zoo menigmaal voorfpeld, lyden, zoo wierd hun dit alles wederom, door deeze voorzegging, in gedachten gebragt; ten minflen, zy hadden het zich behooren te erinneren. Deeze  J O H. XIII. 19- 173 Deeze woorden derhalven , ah het gefchied zal zyri, moeten niet bepaaldelyk tot de daad van Judas gebragt worden ; want, na de uitvoering van het verraad, hebben zy niet terftond geloofd, 't geen de Heiland hier zegt, dat zy gelooven zouden. 't Is waar, toen zy deezen onwaardigen medeApoftel by de bende zagen , die Jefus gevangen nam, moeiten zy denken, „ onze meefter heeft ons dit voorzegd": maar, in plaats van Hem door een Itandvaftig geloof aan te kleeven, namen zy de vlugt, en wierden aan Hem geërgerd. Trouwens, de reden van Jefus lyden, dat toen zoo blykbaar een aanvang nam, bleef hun, op dien tyd, als nog een diep geheim- Ah het gefchied zal zyn, moet dan gebragt worden tot een volgenden tyd, wanneer men alles aan Hem volbragt zou hebben, wat de Profeeten voorzegd hadden, en Hy vervolgens, uit den dood verrezen, openbaar zou geworden zyn, als die Vorft en Zaligmaaker, die eerft lyden moeft en Iterven, en alzoo in zyne- heerlykheid zou ingaan. En dan, dan zouden ze, met volle verzekerdheid, en aflegging van fchadelyke vooroordeelen, gelooven , dat Hy zulk een Mesfias was, als de oude Godfpraaken hadden aangewezen. Zie daar de tweede vraag beantwoord. De  i?4 LEERREDE over Dc derde was; hoe zou deeze voorzegging daar toe dienen ? Dit is ligtelyk te begry- pen. Ze zouden dan zien, dat, het geen hun meefter was overgekomen, geen toevallig uitwerkzel was van menfehelyke boosheid; maar een aaneenfchakeling van ellenden, die Hy klaar voorzien en voorzegd had. Ja maar ook, dat het zulk een lyden was, 't welk, naar Gods raad en woord, Hem noodwendig moeft overkomen. Dan zouden zy in Hem vervuld zien, 't geen aan de oude Kerk, reeds lang te vooren, was bekend gemaakt. Zoo zouden ze Hem eerbiedigen als zulk eenen Mesfias, die overgeleverd was om hunne zonden, en opgewekt om hunne regtveerdigmaaking. En, ten einde zy te eenigen tyd, tot hunnen trooft, Hem zoo zouden aanmerken, daar toe voorfpelde de Heiland het lyden, datHy ondergaan moeft, en ook deeze byzonderheid, dat een zyner Apoftelen Hem verraaden zou'. Van nu zeg ik het u lieden, eer het gefchied is, op dat, 'wanneer-het gefchied zal zyn, gy gelooven moogt} dat ik het ben. Maar genoeg gezegd ter verklaaring van deeze woorden; en tevens, om u te doen opmerken , dat 'er ook die algemeene waarheid in ligt opgefloten , welke wy in 't begin deezer leerrede gemeld hebben ; deeze naamelyk, „ dat  JOH. XIII. 19- VS dat dc vrugteioosheid van zekere middelen ,, voor eenen tyd, geen bewys is, dat dezelve te vergeefs verleend zyn. II. Nu blyft nog overig , dat wy het onderwys, in myne textwoorden, of by veronderftelling , of uitdrukkclyk vervat, in nadere overweeging neemen. De verhandelde Hof geeft ons aanleiding tot deeze vier vraagen. A. Hoe ver is dc kennis en erkentenis van den perfoon des Verlosfers noodig, om eene gegronde hoop te hebben op de zaligheid? B. Waar by is het toegekomen, dat 'er, toen Jefus op aarde was, zulk een onkunde en ongeloof heerfchte omtrent zyn perfoon, en het oogmerk van zyne komfte in de weereld ? C. Waarom heeft God zulk een gebrek van kennis en geloof in dien tyd toegelaaten? D. Tot welk een einde zyn 'er , van zyne komft in de weereld af, tot op zynen dood, zoo veele dingen gebeurd, zoo veele onderrigtingen gegeven, om den perfoon en het werk des Verlosfers te doen 'kennen , die echter toenmaals van weinig of geen vrugt zyn geweeft? A. Hoe ver is de kennis en erkentenis van den perfoon des Verlosfers noodig , om een gegronde hoop te hebben op de zaligheid? —- Myn text geeft aanleiding tot deeze vraag. De Apoftelen,  176* LEERREDE over len, behalven Judas , waren zeker geloovige menfchen, die hoopen mogten op de zaligheid; maar de Heere Jefus veronderftelt veel gebrek in hun geloof, 'twelk naderhand eerft zou weggenomen worden. Om dan de voorgeftelde vraag wel te beantwoorden , zal het noodig zyn, vooreerft, onderfcheid te maaken, tusfehen volftrekt ongeloof aan gekende waarheden , en ongeloof 't welk ontftaat uit gebrek van kennis. Wanneer eene Goddelyke waarheid genoegzaam ontdekt is , en als zoodaanig gekend wordt, en men verwerpt die evenwel, dan is het blykbaar, dat men het waar geloof nog mift , en , in dat ongeloof volhardende , niet zalig kan worden. In zoo een, die zich hier aan fchuldig maakt, is dan een boos en ongeloovig hart, om af te wyken van den leevenden God. Maar , wanneer het ontbreekt aan onderfcheiden kennis van zekere waarheden, doch zoo, dat andere waarheden, die met dezelve in een naauw verband ftaan, met een volkomen hart worden aangenomen, dan is 'er wel een ongeloof uit onkunde , maar niet zulk een ongeloof, 't welk de anderzins gegronde hoop der zaligheid wegneemt. Zoo was het -met de discipelen; ze verwierpen geene waarheden, die ze genoegzaam kenden, maar, wegens hunne  J O H. XHI. 19. 177 fiünhë onkunde, bleevcn zy voor eenen tyd : ongeloovig omtrent andere waarheden; by Voorbeeld, de noodzaakelykheid van Jefus lyden \ in fterven tot verzoening der zonden. Zegt men, dit ftuk is evenwel van zeer veel aanbelang! Ik ftaa dit toe , maar merke 1 verder aan, dat men ook onderfcheid moet maaken tusfehen het weezen des geloofs9 en de meerdere volkomenheid des gcloofs. Het weezen des geloofs is daar in gelegen, dat men de belofte van het Euangelie, aangaande den Verlosfer , met een volkomen ' hart aani; neemt , zoo dat men zyne behoudenis alleen In Hem zoekt, en alleen van Hem verwagt. — . Dit geloof hadden de Apoftelen; daar vandee* ; den zy belydenis, wanneer ze tot hunnen mee i ter zeiden : Heer, tot wien zullen wy henen gaan? ' gy hebt de woorden des eeuwigen leevens, en wy hebben geloofd en bekend, dat gy zyt de Chrifus de Zoon des leerenden Gods. 'Joh. vï. Maar, hadden ze nu tevens inzien gehad in de wyze, waar op de Heiland hun een oorzaak van zalig- heid zou zyn, en hadden ze de byzonderheden, :| hier toe behoorende, met hun hart erkend, dan was hun geloof volkomener geweeft: doch '■ dit ontbrak 'er aan. B. B!}-ft hier nog eenige bedenking overig, I die zal weggenomen worden door de beantM woor-  ij% LEERREDE over woording der tweede vraag, welke deeze was;* waarby mag het toegekomen zyn, dat 'er, geduurende Jefus omwandeling op aarde, zulk eene onkunde en ongeloovigheid heerfchte omtrent zyn perfoon en het oogmerk zyner komft in de weereld ? 't Geen hier met reden bedenking baart, is deblykbaare mogelykheid, die'er fcheen tezyn, om den Heere Jefus , als den beloofden Meslias, regt te kennen. De Kerk had toch genoegzaame onderrigting aangaande zyn perfoon en heilryke verrigting. Reeds voor zyne komfte was Hy, niet alleen beloofd, maar ook, door Priefters en offeranden afgefchaduwd, als zulk een, die, door zynen dood, de reinigmaakingder zonden zou te weeg brengen. — By zyne intreede in de weereld werd Hy door hemelgezanten aan menfchen bekend gemaakt als die lang verwagte Verlosfer, en ook dit van Hem getuigd, dat Hy £372 volk zou zalig maaken van hunne zonden. By zyne openbaaring aan Ifraël wees Johannes de Dooper op Hem, als dat lam Gods, dat de zonde der weereld wegneemt. ■ Hy zelve heeft, vervolgens, niet alleen door verbaazende wonderen zyne Godlyke zending ontegenzeggelyk beveftigd, maar ook duidelyk geleerd, dat Hy zyne ziele geeven zou tot een rantzoen voor veelen; en meermaal uitvoerig met zyne volgelingen gefproken, over het  JOH. XIII. 19. -79 het lyden datHy ondergaan, den dood dienHy fterven moeft. Wanneer men nu dit alles in aanmerking neemt, dan komt het, in den eerften opflag, vreemd voor, hoe het mogelyk zy geweeft, dat ver het grootfte deel van Ifraël Hem niet kende voorden Mesfias, en dat zyne lievelingen, die Hem daar voor hielden, evenwel zoo ongelukkig dachten over 't gene Hy, ter behoudenis van zondaaren , te verrigten had. . Om deeze bedenkingen wegteneemen, is 't noodig, vooraf aantemerken, dat 'er, ter regte beoordeeling van geloof en ongeloof, vooral moet gelet worden op de omftandigheden, waarin menfchen zich bevinden. - De openbaaring van den Verlosfer, en zyn werk, kan op zich zelve duidelyk genoeg zyn, maarzy, aan welke dat Euangelie verkondigd wordt, kunnen zich in zulke omftandigheden bevinden, die hen verhinderen, dat te zien, 't geen ze, anders, zeer gemakkelyk zouden kunnen zien. Verkeerd onderwys in de vroege jeugd, en algemeene volksdwaalingen, zyn dikwils oorzaaken van vooroordeelen , die het verftand onvatbaar en het hart onwillig maaken, om zulke waarheden te erkennen, die klaar genoeg geopenbaard zyn. En zoo was het in dien tyd onder Ifraël geM 2 fteld.  i8o LEERREDE over fteld. Dat volk, voorheen zoo zeer geneigd tot grove afgodery, heeft wel, na de Babylonifche gevangenis, altoos zynéil afkeer van dit kwaad betoond; maar zich wederom aan andere dwaalingcn in den Godsdienft overgegeven. De leer der vaderen werd, by'aan- volg van tyd , meer en meer verbafterd : de jleutel der kennis was ten leften weggenomen: men dwaalde omtrent het waare oogmerk van den Levitifchen Godsdienft; en niet minder, omtrent den waaren zin der oude Godfpraa- kcn. ■ Van hier de verbeelding , dat men uit de werken der wet kon geregtvaardigd worden : dat de tempeldienft altoos duuren .zou: dat het Joodfche volk, als de eenige van God begunftigde natie, eens over alle haare vyanden zou zegepraalen : dat de Meslias daar toe, als een aardfch Vorft, zou te voorfchyn koomen, en een zichtbaar koningryk onder Ifraël oprigten'; en wat foortgelyke misvattingen meer zyn. 't Waren deeze en andere fchadelyke vooroordeelen, welke, door openbaar onderwys ingeboezemd, en van het volk ingezogen, veel hinders aanbfagten, om zulk eenen Mesfias te erkennen, als Jefus was, en, naar de leer der vaderen, weezen moeft. Hier in was de reden, waarom het gros des volks,  JOH. XIII. 19. ïSr volks, en de voorgangers in het byzonder, in Jefus den beloofden Mesfias niet vinden konden; en te minder, om dat hun zyn oorfprong onbekend was. Trouwens, gelyk wy voorheen gezien hebben, de omftandigheden van zyne geboorte waren geheel verdonkerd; hier door wiften zy niet beter, of Hy was een Galileer, een Nazareener, daar toch de Chriftus van Bethlehem moeft zyn. En wat hen betreft, die beter omtrent den Heere Jefus dachten, voornaamlyk de Apoftelen ; in hun zag men de aanvangelyke vrugt der bediening van Johannes, die zich tegen de volksdwaalingen van dien tyd met ernft verzet had : maar nog veel bleef 'er overig van den ouden zuurdeesfem. Hierom was, al het geen de Profeeten van Mesfias lyden en dood voorfpeld hadden , voor hun verzegeld , even of het niet geopenbaard was. En wie weet, hoe veelen, die voor en in dien tyd de belofte van den Mesfias , als een oorzaak van zaligheid, geloovig omhelsden, en die geftorven zyn, eer Jefus was opgewekt , in onkunde aangaande dit gewigtig ftuk zyn heen gegaan! Althans, hoe vreemd de leer van eenen lydenden en ftervenden Mesfias den Apoftelen geweeft zy , is uit de Euangeliegcfchiedenis ten overvloede bekend. Om maar één bewys aan te haaien» M 3 Lu-  iSz LEERREDE over Lucas teekent aan, hoofdd. xvin., dat dc Heere Jefus, (gelyk Hy reeds meermaal gedaan had) van zyn aanftaande lyden fprak, en hun onder het oog bragt, hoe alles aan Hem moeft vervuld worden, wat door de Profeeten gefchreven was ; hoe Hy den heidenen overgegeven, be~ fpot, fmaadelyk gehandeld en befpogen zoude worden; hoe men vervolgens Hem geesfelen en. dooden zou, maar ook, hoe Hy ten derden dage wederom zou opftaan. — De Euangelift, dit gemeld hebbende, voegt 'er, in het 34. vf, deeze aanmerkelyke woorden by, en zy verftonden geen van deeze dingen : en dit woord was voor hun verborgen, en zy verftonden niet het gene gezegd wierd. Uit al wat dus ver is aangemerkt, mag dit befluit worden opgemaakt, dat de Apoftelen, voor dien tyd, geheel onkundig zyn geweefl; aangaande de wyze, waar op de Heere Jefus een oorzaak van zaligheid zou zyn; en zulks, wegens diep ingewortelde vooroordeelen, waar door het onderwys der Profecten, en van Jefus zelfs, aangaande dit ftuk , by hen even zoo veel was, als of zy het nimmer genoten hadden. Met dit alles bezaten zy het waarachtig geloof, in zoo ver zy den Heiland erkenden voor den Chriftus, den Zoon van God, en van Hem hunne zaligheid verwagtten. C.  JOH. XIII. 19. 183 C. Dan, uit het dus ver behandelde ontftaat een derde vraag, te weeten, waarom heeft God zulk een gebrek van kennis en geloof in dien tyd toegelaten ? Ik antwoorde, het was tot ge- wigfige einden, met betrekking niet alleen tot Jefus zelve, maar ook tot de Apoftelen, en de Kerk in volgende tyden. Ik zeg, vooreerft, in betrekking tot Jefus zelve; Hy moeft lyden en fterven, de Mesfias moeft uitgeroeid, die fteen moeft van de bouwlieden verworpen worden: maar nu, indien Hy, met genoegzaame zekerheid, by het Joodfche volk bekend ware geweeft, als de beloofde Verlosfer , te Bethlehem geboren ; door eenen hemelgezant aangekondigd, en, van oofterfche Wyzen, op eene Godlyke ontdekking , als de Koning der Jooden geëerbiedigd, dan had dit nooit kunnen gefchieden. Hierom heeft ook de Heere Jefus, (die zeker wilt, dat Hy door lyden in zyne heerlykheid zou ingaan) dat alles zorgvuldig vermyd, 't geen de uitvoering van Gods raad, aangaande zyn perfoon, zou hebben kunnen verhinderen. Aan eenigen ja , maakte Iiy zich als [den Mesfias bekend, gelyk aan de Samaritaanen en aan zyne discipelen (a) : maar, fprak Hy tot het Qi) Joh. IV! 26. Joh. vi: 46. ix: 36, 37. Match. xvi. M 4  i«4 LEERREDE over liet volk, van zyn perfoon, dan zeide Hy wel zulke dingen, waar uit men kon opmaaken, dat Hy zich verklaarde de Chriftus te zyn; doch zyn openbaar onderwys , aangaande dit ftuk, was vry ingewikkeld, en gaf, naar de toenmalige heerfchendc denkwyze, doorgaans aanleiding tot ergernis en fterkcr tegenftand: (V) maar duidelyk verklaarde Hy zich niet: Van hier, dat de Jooden, op zekeren tyd, in den tempel Hem omringden , en tot Hem zeiden, hoe lange houdt gy onze ziele, op ; indien gy de Chriftus zyt, zegt het ons vry uit. Wat antwoordt dc Heiland ? zegt Hy, ik ben de Chriftus? Neen, maar dit, ik heb u gezegd, en gy gelooft niet; zoo beroept Hy zich op voorige verkiaaringen: maar in geenc derzclve had Hy uitdrukkclyk gezegd , ik ben de Mesfias ,• alleen had Hy zulke byzonderheden van zich zeiven opgegeven, waar uit men dit zou hebben kunnen opmaaken: menleezejoh. x: 24, 25. Voor het overige verbood Hy zelfs zyne discipelen, dat ze Hem, als den Mesfias, zouden bekend maaken, en wel met byvoeging van deeze. reden, om dat Hy lyden en fierven moeft, Luc. ix: 2r, 22. Matth. vin: 29. Hy zelve heeft'zich allereerft voor Cajaphas en denjood- fchen O) Luc. iv: 21. Matth. xii: 42, 44. Marc.' ó: Joh. v: 17.39. vi: 27,  J O H. XIII. 19. 185 fchen raad met duidelyke woorden verklaard, de Chriftus, de Zoon van God te zyn, toen naamclyk, wanneer zulk een verklaaring geen invloed op het volk kon maaken, om zyn lyden te verhinderen , maar integendeel dienen moeft, om het oordeel des doods over Hem te brengen. Mogelyk denkt iemand; wel nu, is 'er zulk eene onkunde, ten minften zulk eene onzekerheid , omtrent den perfoon van Jefus, by de Jooden en dcfzelver Ove ilen geweeft, dan kan hun gedrag omtrent den Heiland merkelyk verfchoond worden. Ik antwoorde, die onkunde, die onzekerheid, diende wel daar toe, gelyk wy leftmaal gezien hebben , dat de vergecving van hun fnood bedryf mogelyk bleef, maar niet om hen eenigzins te verfchoonen. Hun zonde was zeer groot: dat moet elk toeflaan, die flegts in aanmerking neemt, dat 'er nooit zulk een Profeet als Jefus onder Ifraël verfchenen was; dat zyne leer met de leer der vaderen overeenftem- de; en dat genoegzaam alle zyne wonderen zoo veele weldaaden zyn geweeft, waar mede Hy het volk begunftigde. ■ Hierby moet men ook nog dit in aanmerking neemen, dat de Jooden, door eigen fchuld en achteloosheid omtrent de heilige Schriften, niet behoorlyk M 5 acht  186" LEERREDE over acht gaven, op 't geen hen tot de erkentenis van Jefus Mesfiasfchap gereedelyk zoude gebragt hebben : waarom ook in veelen, tot ftraf van die moedwillige achteloosheid, deeze ontzagge'yke bedreiging vervuld wierd ; met hel gehoor zult gy hooren en geenzins verftaan, ziende zult gy zien en geenzins bemerken. Matth. xin: 14- God heeft dan zulk een gebrek van kennis en geloof in dien tyd toegelaten, om dat Jefus lyden en fterven moeft. Maar ook dit had een gewigtig einde, met opzicht tot de Apoftelen, en de Kerk in volgende tyden. Veel was hier van te zeggen, doch ik kan het een en ander flegts aanftippen, om U ftof tot nadenken te geeven. Indien 'sHeilands volgelingen het oogmerk van zyn lyden begrepen hadden, hoe zouden zy getuigen hebben kunnen zyn van zyne diepe vernedering ? Toen het 'er meeft op aan kwam, waren zy uittermaten bedroefd , daar zy het lyden van hunnen geliefden meefter flegts aanmerkten als een onverwagt uitwerkzel van der Jooden boosheid : hoe zouden zy het dan hebben kunnen draagen, zoo ze ten zelfden tyd hadden geloofd , dat Jefus dus leed voor hunne zonden? Voorzeker, op deeze gedachten zouden ze hebben moeten bezwyken! Dit bleef dan voor hun verborgen tot op dien tyd.  J O H. XIII. 19. 18? tyd, dat Jefus opftanding hen in ftaat ftelde, met meer bedaardheid zyne zondaars liefde te bewonderen. Verder, gefteld zynde, dat ze het oogmerk van Jefus lyden begrepen hadden, dan immers zouden zy ook zyne opftanding geloofd hebben! Maar, wat zou het gevolg hier van geweeft zyn ? Zouden zy zich niec, met veele lievelingen van den Heiland , op den derden dag naar het graf begeven hebben, om, zoo ras mogelyk, Hem, nu weder leevend geworden , te ontmoeten en te begroeten ? doch zou dit geen fchyn van openbaaren opftand gehad hebben? zou hier door-den vyanden geen gelegenheid gegeven zyn, om hen te overvallen, en den moed aan hun te koelen? Of, gefteld, dat zy in zulk een geval de overhand hadden behouden; maar tevens, dat de Heere Jefus zich evenwel ( gelyk Hy nu om wyze redenen gedaan heeft) aan hun alleen, en niet aan den Joodfchen raad,of aan het volk, vertoond had, zou de waarheid zyner verryzenis, alleen door deeze omftandigheid, niet zeer verdonkerd zyn geworden? en zouden niet de tegenfpreekers aanleiding gekregen hebben , om met veel fchyn voortewenden, dat de leer, aangaande eenen opgewekten Jefus, aan de bedriegery van  iSS LEERREDE over van eenen oproerigen hoop muitzieke menfchen haaren oorfprong verfchuldigd was? Maar, nu heeft het de alwyze Voorzienigheid, ten goede van de Kerk, en tot meer beveiliging van haar geloof, zoo beftierd, dat Jefus volgelingen, door onkunde en twyfeling, weerhouden zyn geworden van zulk eene onderneeming ; en dat zelfs hun ongeloof, 't welk niet, dan door dc klaarfte blyken van zyne opftanding, heeft kunnen overwonnen worden , ook nu nog aan ons een bewys oplevert voor de waarheid van deeze groote gebeurtenis. • . - D. En dit leidt ons nu van zelve tot de vierde vraag, deeze naamlyk, waarom of'er, reeds van Jefus komft in de weereld af, tot op zynen dood, zoo veele dingen gebeurd, zoo veele onderrigtingen gegeven zyn, om zyn perfoon en werk te doen kennen, maar die echter toenmaals van weinig of geen vrugt. geweeft zyn ? Men zou zeggen, „ God doet niets te ver„ geefs , en zyne wysheid vordert, daar Hy „ middelen verleent, dat ook het einde, 't ,, welk daar aan beantwoordt, bereikt worde ". Doch , deeze bedenking is haar oorfprong verfchuldigd aan een overhaaftend oordeel. God heeft zyn eigen tyd, zoo wel voor dc middelen, die  JOH. XIII. 19. 189 die Hy verfchaft, als voor het einde y waar aan ze dienftbaar moeten zyn. Myn text beveftigt deeze waarheid, 't Geen.de Heiland, aan de Paafchmaaltyd aangaande'Judas voorzeide, moeft 'eerft naderhand dienen, om der Apoftelen geloof in hem te beveiligen en verder teyolmaaken. — Dat zelfde is ook waar van alles, wat 'er omtrent Jefus voorgevallenen van Hem zelve geleerd is, eer Hy uit den dooden opftond. —- De Apoftelen genoten hier van de eerfte vrugt. De herdenking, dat alles, wat hun omtrent- Jefus voorheen vreemd en ongelooflyk voorkwam, van Hem zelve voorzegd, en door de uitkomft beveiligd was, gaf niet weinig kragt aan hun geloof, en moedigde hen ten fterkften aan, om verder op alles, wat hun Meefter, tot waarfchouwing en trooft, voorfpeld had, geruftelyk ftaat te maaken. Hier toe behoort ook, 't geen Johannes aanteckent, Hoofdd.. xvi: 2, 4. Daar zegt de Heere Jefus tot zyne Apoftelen, de uure komt, dat een iege-, lyk, die u zal dooden, zal meinenG ode,eenen dien ft te doen. Treurige voorfpelling ! daar zy zich in Jefus Koningryk een geheel ander lot -beloofden. Hierom laat 'er de Heiland dit op volgen; maar deeze dingen heb ik tot u gefprooken, op dat, wanneer de uure zal gekomen zyn, gy derzelver. ineugt:gedenken, dat ik ze u gezegd hebbe. Ja  ipo LEERREDE OVER • Ja maar ook, de Chriften Kerk had 'er groot belang by. Schoon, om wyze redenen, de zon* derlinge omftandigheden van Jefus geboorte niet gediend hébben, om Hem, (daar Hy onder 't Joodfche volk verkeerde) als den Mesfias. openlyk te doen erkennen ; ze waren echter volftrekt noodig, en moeften van de Euangeliften aangeteekend worden, op dat de Kerk in haaren Verlosfer de Godfpraakcn van zyne ge« boorte uit eene maagd, en wel te Bethlehem, vervuld zag; dan ook, op dat ze in de luiIterryke bekendmaaking van hun Verlosfers komfte' aan eenvoudige menfchen in Bethlehems velden ,, en aan Wyzen uit het ooften, zoo iets zouden opmerken en bewonderen, 't welk allczins overeenkwam met de waardigheid van Hem, die der Heidenen licht en Ifraëls heerlykheid moeft Zyn. Voords , wat de wonde- ren betreft, die Hem, als den gezalfden des Heeren, openbaar maakten, doch meeft al in in dien tyd zonder goed gevolg, dezelve dienen ook nu nog tot onwedcrleggelyke bewyzen van zyn Mesfiasfchap. En heeft de Heere Jefus zeer veel van zich zeiven, en van het oogmerk zyner komfte, gezegd, 't welk toenmaals niet begrepen, niet geloofd wierd, even dat verftrekt ook nu nog ten zekeren grondfiag van der Chriftenen geloof aan de leere der Apoftelen  JOH. XIII. io» ipi len, die naderhand, tót nut der Kerke, zulke waarheden in het licht hebben gefteld, welke zy voorheen, fchoon ze hun van den Heiland waren voorgehouden, echter niet verftaan hadden. Zoo zyn wy ten vollen verzekerd, dat 'er in de Apoftolifche fchriften geen andere leer aan de Kerk is overgegeven, dan die volmaakt overeenkomt met het geen de Heiland, toen Hy nog op aarde was, van zich zeiven en het oogmerk zyner komfte duidelyk genoeg verklaard had. Het blykt dus, dat 'er, in dien tyd van onkunde en ongeloof, niets omtrent den Heere Jefus gefchied-, niets van Hem gedaan en geleerd is, dat niet, overeenkomftig Gods wysheid, zyn einde heeft bereikt en verder bereiken zal. Gelyk dit, zoo dc tyd zulks gedoogde , met veele byzonderheden zou kunnen opgehelderd en beveiligd worden. TOEPASSING. Dan, het verhandelde is genoeg, om onsleerzaame aanmerkingen opteleveren, omtrent den Heere Jefus als Leeraar en Borg; omtrent dc leer van het Euangelie; —■ omtrent de volgelingen van den Heiland; -—■ en, eindelyk, omtrent Gods beltuur over de geroepenen ter zaligheid. I. Hoe  iq2 LEERREDE óver I. IIoc Iceren wy den Heere Jefus hier kennen? —l Vooreerft, als een liefderyken en getrouwdn Leeraar. Hem regt te kennen, in Hem met een volk-omen vertrouwen te 'gelooven, dat is de groote zaak, waar op het aankomt, zullen zyne volgelingen getrooft leeven , en zich verblyden in de hoope der zaligheid. Maar welk een zorg droeg Hy niet om zyne Apoftelen daar toe te brengen , en even dat gene, 't welk hun tot ergernis had kunnen verftrekken, te doen medewerken ter vermeerdering van hunne geloofskennis? Hy voorzegt hun, wat de verrader Judas omtrent Hem had voorgenomen; maar Hy voorzegt het, op dat ze, by de uitkomft, klaarder zien, en vollediger erkennen zouden, wie Hy was. Hebben wy ons aan het onderwys van den Heere Jefus overgegeven, en letten wy naauwkeurig op 't geen Hy leert en voorzegt in het Euangelie, wy zullen 'er die zelfde vrugt van fmaaken; en, 't geen anders voedzel voor het ongeloof zou kunnen opleveren, even dat zal ons te meer in het geloof'aan Hem beveiligen. Wat cifcht het verftand des vlecfchcs? „ De ,, Kerk moeft luifterrykcr zyn ;' de waarheid „ minder beftreden worden; de opregte Chris„ tenen meer voorfpoed genieten ", en wat dies meer is. Maar de uitkomft beantwoordt niet  JOH. XIII. 19. 193 niet aan die eisfchen! Doch als wy met oplettendheid nagaan, wat onze Heer en Meester, aangaande het een en ander, of zelve, of door zyne Apoftelen , geleerd of voorfpeld heeft, wy zullen even in dat gene, waar aan het vleefch zich ergert, bewyzen vinden voor ons geloof, en meer beveftigd worden in ons vertrouwen op Hem, als den waarachtigen Getuige. Maar befchouwen wy Hem ook als Borg. Hy moeft lyden.' Hy wilt, 'dat, en wat, Hy lyden zou, en gaf'er zynen Apoftelen kennis van, ten einde zy naderhand in Hem, als zulk eenen Verlosfer , gelooven zouden. — Zoo moet Hy ook het voorwerp van ons geloof zyn; in Hem, als zulk eenen Middelaar, die door lyden volmaakt is , moeten wy onze zaligheid zoeken. Dat is de eifch van het Euangelie. Verpligtende eifch! die, te onzen opzichte, geen ander oogmerk heeft, dan op dat wy, langs deezen weg des geloofs, vrede by God in den. Heere Jefus vinden zouden! Wat mag de reden zyn, dat zoo weinigen dien eifch gehoorzaamen ? De reden van dit ongeloof kunnen wy nu, zoo wel als ten tyde van den Zaligmaaker, in veelerlei vooroordee- len , gereedclyk ontdekken. ■ Is 'er niet een vry algemeen vooroordeel omtrent de waarde van tydelyke dingen, als of dezelve ons N waare  ï94 LEERREDE over waare ruft cn voldoening konden opleveren? maar nu, als dit vooroordeel heerfcht,hoe kan de zaligheid, die Chriftus door zyn lyden heeft aangcbragt, en die in geeftelyke goederen gelegen is , danbehaaglyk en bcgeerlyk zjm ? Verder, fchoon veelen met den mond erkennen, dat ze zondaars zyn , wordt echter de regte erkentenis daar van niet verhindert door. een vooroordeel van hunne deugdzaamheid, en daaruit ontftaande verbeelding, dat God hen lief heeft? — maar nu, hoe kan een menfch, die zoo over zich zeiven denkt, ooit den, om der zonden wil , gckruiften Heiland in waarheid erkennen, als de eenige oorzaak van zaligheid? — Nog meer : fommigen hebben een confcientie der zonden, en begrypen, dat ze vergeeving noodig hebben, maar ze boeken dezelve niet, daar ze te vinden is: en waarom niet ? 'er is by hen een fchaadelyk vooroordeel aangaande hun eigen kragt en Gods barmhartigheid: ze verbeelden zich, dat ze in ftaat zyn , zich zeiven te verbeteren, en dat hun berouw genoeg is, om vergiffenis te hoopen. Door zulke en andere vooroordeelen worden veelen te rug gehouden, dat ze niet in Chriftus de zaligheid zoeken; integendeel, dat ze ongeloovig blyven aan een Euangelie, waar in genade en eeuwig heil hun worden voorgefteld. Waar-  JOH. XIII. 19. 195 Waarde Toehoorders, hoe noodig is het, ons zeiven wel te beproeven! De zaak is van het uiterft aanbelang; wy moeten in Chriftus gevonden worden, zullen wy getroolt leeven en fterven ! Och dat veelen aan zich zeiven bekend gemaakt, en door Gods genade opgewekt wierden,om,als dood-en doemfchuldigen, toevlugt te neemen tot het bloed der verzoening, ten einde zy, in het lyden en in den dood van den Heere Jefus, vergeeving van zonden mogen vinden, en de genadige vryfpraak van den opperften Rigter, in het Euangelie, met vertrouwen konden aanneemen. Dat hebt gy, geloovig volk, kunnen en mogen doen : maar hoe veele vooroordeelen zyn ser ook nog by u , die merkelyke belemmering veroorzaaken, en u verhinderen , dat alles in uwen Verlosfer te zien, 't gene gy regt kennen moeft, ter gelukkige bevordering van waaren trooft en heiligheid? II. Om van die vooroordeelen verloft, en tot de meerdere volkomenheid des geloofs gebragt te worden, is het noodig, naauwkeuriger acht te geeven op de leer van 'tEuangelie,. en het ondcrwys van Jefus mond. Dit is het tweede, 't welk ons, uit de verhandelde ftof, ter leering moet ftrekken. De Heiland bepaalt, gelyk Hy meermaal deed, de aandacht N z zy-  io5 LEERREDE over zyner discipelen by iets , dat ze, aangaande Hem , in het woord konden vinden, doch 't. gene ze eerft naderhand, tot beveiliging en opklaaring van hun geloof, regt verftaan zouden. Maar hier toe moeiten zy dan ook gedenken aan het onderwys van hunnen Meelter, en acht geeven op het Profeetifch woord. Hoogftnoodige en allernuttigfte bezigheid. — Zoo leert men meer van Chriftus kennen, en van 't geen betrekking heeft tot zyn Middelaars bediening. — Maar, zal men hier toegeraaken, dan moet men niet blyven by de eerfte beginzelen van hetChriftendom, dan moet men niet te vrede zyn met het weezen des geloofs. Neen, men behoort , zoo veel men kan, (naar de vermaaning van Paulus) voort te vaar en tot de volmaaktheid, en te ftaan naar de volle verzekerdheid des geloofs. Wy moeten dan niet voldaan zyn, met het gene wy van den Middelaar en van des Heeren weg reeds weeten. Hoe, is 't niet van ons weezcnlyk belang, dat wy tragtenkennis te krygen van dingen, die wy nog niet weeten? Doch daar toe wordt aandacht en onderzoek vereifcht. 't Is waar , moeite is 'er aan valt, en het is doorgaans een vernederende bezigheid, nadien wy door vlytig onderzoek al meer ontdekken, hoe weinig wy nog weeten van dingen, die wy weeten en gelooven moeiten. Trou-  JOH. XIII. 19. 197 Trouwens, 'er is dikwils meer ongeloof by Gods volk, omtrent de leer van 't Euangelie, dan men wel denkt. — 'Er zyn waarheden van groot belang ter bevordering van eens Christens ftand, waaromtrent het geloof van fommigen in 't geheel niet verkeert, om dat zy 'er geen de minfte kennis van hebben. — 'Er kunnen waarheden zyn, die men wel gelooft,maar meer op het gezag van menfchen, die dezelve lecren en voorftaun, dan wel op eigen onderzoek en redelyke overtuiging. Wat voordeel kan een Chriften van zulk een geloof hebben ? Mogt dan uw yver meer worden opgewekt, om te vorderen in de kennis van al dat gene, 't welk betrekking tot Chriftus heeft! Daar door zoudt ge zulke vooroordeelen, die aan zondig wantrouwen en moedeloosheid voedzel geeven , gelukkig overwinnen : daar door zoudt ge meer in ftaat gefteld worden om voor anderen nuttig te zyn, en, door gepafte erinnering van waarheid en pligt, hen voorzichtig te beftuuren. III. Hier toe kan u ook van grooten dienft: zyn, het gene wy uit onzen text leeren aangaande Jefus volgelingen: te weeten, dat waar geloof met veel onkunde en ongeloof beftaan kan. Jefus discipelen hadden in waarheid bekend, dat Hy van God was uitgegaan, en waN 3 ren  198 LEERREDE over ren reeds meermaal van Hem zalig gefproken: evenwel was 'er by hen nog veel onkunde en ongeloof aangaande allergcwigtigite waarheden. Hoe noodig is 't, dit op te merken, om geen geloof, waar aan nog vry wat ontbreekt, terftond te verdenken ! Inde daad, 'er wordt veel vereifcht, om inliet beoordeelen en beftuuren van anderen regt te vcrkccren. Dit moet, vooreerft, nooit uit het oog verloren worden, dat God alleen het harte kent, en dat ons oordeel feilbaar is. • Maar dan verder; wanneer wy uit de belydenis des monds, en uit de daaden, iets van menfchen weeten kunnen, en, naar Jefus les, acht geeven op de vrugten, om den boom te kennen, dan nog wordt 'er veel kundigheid en doorzicht vereifcht, om anderen, zoo ver het, tot beoefening van gemeinfehap der heiligen, noodig is, wel te beoordeelen , en daar naar ook te beftuuren. Zou het hier toe genoeg weezen, zyn eigen bevinding en die van andere Godzaligen, tewecten? Maar Gods woord is de eenige toets; en naar dat woord, niet naar eenen anderen regel, maar naar Gods onfaalbaar woord, zullen wy geoordeeld worden. Ontbreekt 'er nu reg- te kennis van 't geen de Heere Jefus en zyne Apoftelen geleerd hebben, hoe ligt kan men, in 't beoordeelen en beftuuren van anderen, mis-  JOH. XIII. 19. 199 mistaften? Hoe ligt gebeurt bet, dat opregte, maar minkundige Chriftenen, de leer van 's menfchen diepe verdorvenheid , en van de noodzaak der kragtig werkende genade , met hun hart toeftemmen; maar ten zelfden tyd, door hun oordeel over anderen, gegronde aanleiding fchynen te geeven, om te denken, dat zy die waarheden niet gelooven ? Niets is'er van meer belang, dan op hetwoord verftandig te letten: en zeker, hoe meer men toeneemt in regte kennis, hoe omzichtiger men zal worden. Een waar, doch zeer gebrekkelyk geloof, is wel berispelyk, om dat het gebrekkelyk is, maar daarom niet verwerpelyk; en Jefus kent de genen, die Hem in opregtheid voor hunnen Heer erkennen. Ziet Hy nog veele verkeerdheden in hun, gelyk in zyne Apoftelen, Hy wil hen langmoedig draagen, en zal hun, te zynen tyd, meer licht doen opgaan, en hen in ftaac ftellen , om in volle verzekerdheid des geloofs Hem te erkennen, zulk een te zyn, gelyk Hy waarlyk is, de kragt Gods, en de wysheid Gods. IV. Doch, waarom is 'er nog zoo veel gebrek van kennis en geloof? waarom zyn'er nog zoo veele dwaalingen en misvattingen onder Jefus volgelingen ? Dit kon in 's Heilands tyd gevraagd worden; dit kan men nog vraagen. N 4 En  20O LEERREDE over En dit raakt Gods beftuur over de Kerk. Hoe gereed zyn wy,om ons hier aan te ergeren ; allermeeft, als wy oordeelen, dat het niet ontbreekt aan gepafte middelen, om die dwaalingen en misvattingen weg te neemen. Befpcuren wy deeze vrugt niet, welligt denken wy, dat de middelen te vergeefs verleend zyn. —■ Dwaaze gedachten ! God bereikt in alles zyn einde : dat zal by de uitkomft blyken. Zyne wegen zyn niet als onze wegen. Laat ons maar acht geeven op onzen pligt in bidden en werken, en nooit denken , dat het te vergeefs zal zyn, al zien wy 'er het gevvenfcht gevolg niet van. Uitftcl van vrugt dient flegts om onze gehoorzaamheid en onderwerping te beproeven. Ondertusfchen, de tyd nadert, datdegewigtige oogmerken der Voorzienigheid , in haar beftuur over de Kerk, in het licht zullen gefteld worden: wanneer, het geen ten deele is, zal te niete gedaan zyn, en gy die gelooft, kennen zult, gelyk als gy gekend zyt! Amen. LEER-  201 LEERREDE OVER I C O R. II: 2. ~WTant ^ en hebbe niet voorgenomen iet te weten onder u, dan Jefum Chrijium, ende dien gekruiciget. Md? at de Zedeleér van het Euangelie al^ D ^ lervoorti"efFelykft is, moet elk toe% ) 2 Cor. v: 21 • (<:) Hand. xx: 28.  i. C O R. II. 2. 215 „ tot zondaars zyn gefteld geworden , alzoo „ ook door de gehoorzaamheid van Hem, vec., len tot regtveerdigen gefteld worden (e). — „ Zoo hebben wy in Hem de vergeeving der „ misdaaden (ƒ). Trouwens, wy zyn met Hem „ gekruift en geftorven, hierom zullen wy ook „ met Hem leeven, en, het geen wy nu lee,, ven, dat leeven wy door het geloove des „ Zoons Gods, die ons heeft lief gehad , en „ zich zeiven voor ons heeft overgegeven (g). „ Zoo is Hy, die ons van Gode geworden is ,, wysheid, regtvcerdigheid, heiligmaaking en „ verlosfing (Ji), het Hoofd der Gemeinte, en „ de behouder des ligchaams, waar van wy de „ leden zyn (i). Hy is onze vrede (k), Hy „ is ons leeven (0 , en kan alleen volkomclyk „ zaligmaaken (m); nadien Hy een vloek „ voor ons geworden is, en ons daardoor ver„ lolt heeft van den vloek der wet (n), die „ ons een wet der zonde en des doods was „ geworden (0). „ Hierom hebben wy ook, weetende, dat de „ menfch niet geregtveerdigd wordt uit dewer- „ ken (0 Rom. v: 19. (ƒ) Eph. 1: 7. (#) Gal. 11: =0. 2 Tim. 11: 11. (//) 1 Cor. 1: 30. X.0 Eph. v: 23, era 30. (*) Eph. n: 14. (/) Colosf. m: 4. («) Hebr. vu: 25. (») Gal, m; 13. (*) Rum. vn« a. O 4  2l6 LEERREDE over „ ken der wet, in Jefus Chriftus geloofd, op „ dat wy zouden geregtveerdigd worden uit „ het geloove in Chriftus, en niet uit de werken „ der wet (ƒ>)• —- Hierom achte ik alle din- gen fchade te zyn, om de uitnecmendheid der „ kennisfe van Chriftus Jefus mynen Heer; en „ begeere niets meer, dan in Hem gevonden te ,, worden, niet hebbende myne regtvcerdig,, heid, die uit de wet is, maar die door het ,, geloove in Chriftus is, de regtvcerdigheid die ,, uit God is, door het geloove (jf). „ Waar dan ook een ander roem op draagen ,, mag, het zy verre van my, dat ik zoude roe,, men, anders, dan in het kruis van onzen „ Heere Jefus Chriftus" (r). Zie daar het antwoord op de voorgeftelde vraag, uit de eigen woorden van onzen Apostel opgemaakt ; en hier uit kunnen wy afneemen, wat hy ook te Corinthen gepredikt zal hebben. Ja maar, hy zegt hier, ik heb niet voorgenomen., iet te weeten onder u, dan Jefus Chriftus , en dien gekruift; en zou men niet op dezelfde wyze kunnen aantoonen, dat hy veele andere dingen , aan de Gemeinten heeft voorgehouden ? Ik antwoorde , ja zeker , veelcrlei byzonderheden komen ons voor in zyne brieven,, Q>) Gal, u: 16. (?) Phil.. m: 8. (;•) Gal. vi: 14.  r. C O R. II. 2. 217 ven, maar alle van dien aart, dat ze , min of meer, betrekking hebben tot de leer van Jefus Chriftus en dien gekruift. Slaan wy zyne brieven op, leezen wy zyne redevoeringen by Lucas in de handelingen der Apoftelen, hoofdd. xin: 20, 22., en elders, wy worden hier van ras overtuigd. Spreekt Paulus nu en dan van dingen , die hem zeiven betreffen, het is met opzicht tot zyne bediening, daar hy de kruisleer verkondigde, en daarom niet kon nalaaten zyne Godlyke roeping tot dat gewigtig werk in het licht te ftellen. Spreekt hy van dingen , die de byzondere Gemeinten betroffen, het was ter bevordering der belangen van de Kerk, welke Chriftus zoo heeft liefgehad, dat Hy zichzelven voor haar heeft overgegeven. — Onderrigtte hy Jooden of Heidenen, en, in het byzonder, zyne medegeloovigen, aangaande veele andere waarheden, alles heeft betrekking tot deeze leer, en haare gevolgen. Droeg hy leerftukken voor van den natuurlyken Godsdienft, het was om zyne hoorders op te leiden tot de kennis van het Euangelie. — Sprak hy van het diep verval der menfehelyke natuur, en de algemeene verdorvenheid, het was om de noodzaakelykheid van zulk eenen verzoenenden Borg , als Chriftus is , in het licht te ftellen. Handelde hy van Gods bc- O 5 ftuur  si8 LEERREDE over ftuur over de Kerk, van de vroeglte tyden af, het was om te doen zien, hoe alles dienftbaar heeft moeten zyn aan de openbaaring van Abrahams gezegend zaad, Jefus Chriftus, die daarom een vloek wierd, op dat de zegening van Abraham tot de Heidenen zou komen, en de Kerk de belofte des Geeftes verkrygen zou door het geloove (Y). Bepaalde hy de aandacht der geloovigen tot den Mofa'ïfchen Godsdienft, het was om de waarheid der fchaduwen van prielterdom en offerande in dien grooten Hoogepriefter te vertoonen, die zich zeiven eenmaal heeft opgeofferd,en,door zyn eigen bloed, in het hemelfch heiligdom is ingegaan (t). -—■ Maakte hy melding van den toekomenden ftaat der geloovigen, hy deed het op zulk eene wyze, als noodig was, om hen te doen opmerken, dat ze hun geluk aan Hem verfchuldigd waren, die, door zynen dood, magt verkregen had, om den dood te niete te doen, en, met het leeven, dc onverderflykheid aan het licht te brengen (¥)• Verklaarde hy de leere der bondzegelen, die, tot verfterking van geloof en hoop, aan de Kerk verleend zyn, hy toonde duidelyk aan, dat zy beiden aan Chriftus doen denken, als die geftoxven is voor de (0 Gal. in: 14. (V) IJebr. ix:i 1,12. (V) Hebr. n: 14. 2 Tim. 1: 10.  I. C O R. II. 2. 21?» de zonden, op dat de geloovigen de vergeeving hunner misdaaden, hun leeven en al hun heil, aan 'sHeilands gehoorzaamheid tot den dood des kruisfes, zouden dank weefen (ir). Ja maar, zal iemand zeggen, Paulus fchryft veele zedelesfen voor, en dringt fterk aan op deugdsbctragting; hoe komt dit overeen met deeze betuiging, ik heb niet voorgenomen, iet te weeten, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift % Doch, ook dit gedeelte van zyne leer verftrekt ten bewys van 't geen hy hier betuigt. Hy pryft geen deugd aan, gelyk eenlleidenfch Wysgeer : neen, hy kent geen heiligheid, dan die haar oorfprong aan Jefus kruisdood verfchuldigd is ; om dat de geloovigen, uit kragt van dit lyden en fterven, der zonde dood zyn. En waarom? hun oude menfch is met Chriftus gekruift (V). — 't Is uit dien zelfden kruisdood, dat Paulus de fterkfte beweegredenen ontleend tot de beoefening van heiligheid, nadien 't niet anders zyn kan, of de liefde van Chriftus, hier in betoond, moet zyne volgelingen dringen, als die dit oordeelen, dat Hy voor hun geltorven is , op dat zy voor Hem zouden leeven (y~), en dat Hy zichzelven voor zondaaren gegeven heeft, op dat Hy hen zou verlosfcn van alle on- 0*') Rora. vi: 4. Col. ie ii, 12. 1 Cor, xi, (V)Rom., yi: 6-11.' (V) 2 Cor. v: 14, 15.  220 LEERREDE over ongeregtigheid , en zichzelven een eigen volk reinigen, yverig in goede werken (z). Meer kon hier by gevoegd worden, maar het gezegde is genoeg, om u te doen zien, dat Paulus den Corinthiers de waarheid heeft verklaard, als hy fchreef, ik heb niet voorgenomen, iet te weeten onder u, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift. B. Dus is de eerfte vraag beantwoord; de tweede was deeze: heeft Paulus 'er wel aan gedaan, dat hy Jefus Chriftus, en dien gekruift, tot de hoofdzaak van zyne prediking maakte ? Om op deeze vraag wel te antwoorden,moet eerft bepaald worden, welk het voornaam oogmerk van Chriftus komft en openbaaring in de weereld geweeft zy : want, naar mate zyne Apoftclcn meer of min overeenkomftig dat oogmerk, in hunne bediening, gehandeld hebben, moeten zy geprezen of gelaakt worden. Was nu het oogmerk van Jefus komft alleen de heritelüng van den natuurlyken Godsdienft, dc invoering van een gezuiverde Zedeleer tot verbetering der menfchen ? Of was ook, en wel in de eerfte plaats, het oogmerk van Jefus komft en openbaaring, om, door zyn lyden en dood, zondaaren te verlosfen van het verderf, en, door volmaakte gehoorzaamheid, hun een eindeloos geluk aantebrengen ? Ver. 00 Ti:, xi: 14.  I. C O R. II. 2. 221 Verleeft men het eerfte, dan zeker heeft Paulus kwalyk gehandeld , wanneer hy niet anders wilde weeten, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift. Een goed lecraar moet den kortften weg verkiezen , om anderen tot kennis te brengen van dingen , die ze noodwendig weeten moeten. Maar nu, indien de herftelling der Zedekunde alleen in aanmerking kwam, waar toe dan zoo yeel gefproken van Jefus Chriftus? Deugdzaam te zyn, volgens de beginzelen van den natuurlyken Godsdienft, dat was toch alleen dc zaak: en immers konden de menfchen daar toe wel komen, al kenden zyjefus niet! Indien all', wat tot dit foorc van Zedekunde behoort, uit de reden bewezen en gemakkelyk begrepen kon worden, waar toe dan zulk een omflag van byzonderheden , die tot den perfoon van Jefus betrekking hebben ? Daarenboven, een goed leeraar moet den gefchikiftcn weg inflaan om anderen te leeren, het geen zy weeten moeten; hy behoort zich, zoo veel mogelyk, te voegen naar de genen, die hy gelukkig onderwyzen zal. Paulus heeft dat niet gedaan. Hy wilt, dat Corinthen een ryke ftad was, een zetel van konftcn en weetenfchappen, daar het niet ontbrak aan fchrandere en aanzienlyke menfchen, beide Jooden en Grie-  é22 LEERREDE over Grieken: hoe veel was 'er by hen niet uittërigten geweeft ten voordeele van het Chriftendom, als Paulus van zyne kundigheden en welfpreekendheid had willen gebruik maaken ? Maar neen, hy onthield zich van welfpreekendheid en menfehelykc wysheid. Hy Itelde het Euangelie zeer eenvoudig voor, zoo dat, even daar door, de leer van hetChriftendom by veelen in kleinachting geraakte. Was dit wel gehandeld? was dit alles gedaan, wat gedaan kon worden, om de belangen van het ryk der deugd te bevorderen ? Ten derden, een goed leeraar moet in zyn ondcrwys dat alles vermyden, 't geen zyne leerlingen zou kunnen verhinderen het gegeven onderw'ys aantenccmen. Maar Paulus heeft dat niet gedaan, (te weeten, indien hy niet anders te doen had, dan de Zedekunde te zuiveren, en de menfchen , zoo veel in hem was, deugd- zaamer te maaken.) Hy wilt, dat het kruis van Chriftus den Jood een ergernis, en den Griek een dwaasheid was (a): waarom fprak hy 'er dan zoo veel van ? Hy kon immers, zonder dit, de pligten van den natuurlyken Godsdienft wel Voordraagen ? En, 't geen nog het ergfte was,niet alleen fprak hy van Jefus kruis, maar all',< wat hier toe betrekking had, maakte hy tot de hoofd-* 00 iCor. i: 2»,  l. C O R. II. 2. 225 hoofdzaak van zyn onderwys* 't Scheen derhalven , als of hy alles deed om anderen tegen zich voorinteneemen, en als of hy de vrugt Zyner prediking, daar hy nog van deugd en heiligheid fprak, zoo veel hy kon, poogde te verhinderen. Waarom, zoo hy het toch noodig oordeelde, dat 'er, in het voorftel der zedepligten, ook van Jefus, als den infteller van den Chriften Godsdienft , melding wierd gemaakt, waarom niet gezwegen van 't geen zulk een aanftoot gaf? Waarom niet alleen gefproken van Jefus magt en heerlykheid ? Waarom niet op zulk eene wyze gehandeld, gelyk, in laater tyd , de Roomfche zendelingen gedaan hebben, die, gezonden om de Indiaanen en Chineezen tot den Chriften Godsdienft overtehaalen, zeer uitvoerig fpraken van Jefus koninglyk gezag, van zyn groot vermogen, van zyne majefteit, en luifterryke heerfchappy; maar tevens alles,wat zyn lyden en dood betrof, zorgvuldig verbergden, wel bewuft, dat het voorftel van deeze dingen de Heidenen ergeren zou? En, behalven dit alles, het geen Paulus aangaande den Heiland geleerd heeft, moeft noodwendig , in veele opzichten , hindernis aanbrengen : want wat al verborgenheden komen daar in voor, die geen menfch klaar begrypen kan?  ■224 LEERREDE Over kan? Wat al zwaarigheden, die onoplosfelyk fchynen? Hy leert dat Jefus waarachtig God is, en wel de Zoon van God. Dat Hy, die God is, menfch is geworden, en dus, in zyn perfoon, het eindige en het oneindige vereenigd heeft. — Wie begrypt deeze dingen? — Daarenboven, hy leert, dat Jefus Chriftus alleen , voor zeer veelen, de zaligheid heeft verworven ; dat Hy, die onfchuldig was, geftraft is in de plaats van fchuldigen; dat fnoode zondaars by God vergeeving erlangen, om eens anders gehoorzaamheid; dat men, om zalig te worden, door het geloof met dien Verlosfer verecnigd, een lid moet weczen van een verborgen ligchaam, waar van Hy gezegd wordt het Hoofd te zyn, in zoo ver, door dien zelfden Geeft, welken Hy ontvangen heeft, dat geheele ligchaam leeft, werkzaam is, en bcItuurd wordt. Wie begrypt deeze dingen ? Waarom niet dit alles ter zyde gefteld , daar toch de menfchen, zonder iets daar van te weeten, wel deugdzaam kunnen zyn ? Om dan tot een befluit te komen, zoo het oogmerk van Jefus komft alleen geweeft zy de herftclling van den natuurlyken Godsdienft, de invoering van de gezuiverde Zedekunde, tot verbetering der menfchen, dan heeft Paulus kwalyk gehandeld; dan kan 'er in een man als by,  i, C Ö R, II. 4. iïi hy , wiens werk het moeft zyn , de leer vart Jefus op dc befte wyze voort te planten, niets ongcrymdcr bedacht worden , dan zulk eeri yoorneemen, om niets ie weeten, dan Jefus Christus , en dieil gekruift. Maar integendeel, was het voornaam oogmerk van Jefus komft en openbaaring , om* door zyn lyden en dood, zondaaren van het verderf te verlosfen, en,door volmaakte gehoorzaamheid ,hun een eindeloos geluk aari te brengen, dan kon hy niet beter doen, dan 't geen hy hier verklaart, wel beraaden gedaan te hebben. Dit behoeft geen bewys, de zaak fpreekt van zelve. Alleen moeten Wy nog opmerken, dat deeze Verklaaring van den Apoftel ten bewys verftrekt van zyn leevendig geloof in den Heere Jefus, als den Middelaar, in wien alleen zondige ftervelingen vrede by God hebben. Dan ook, van zyne vuurige liefde tot het heil van zyne medemenfchcn, daar hy gaarn, hun ten befte, zyn eigen eer en achting wilde opofferen , als maar het Euangelie van den gekruiften Heiland hun een kragt Gods tot zaligheid ïïiogt worden. • Eindelyk , deeze verklaaring verftrckt ten bewys van 'sApoftels genoegen in het werk hem opgelegd ; hy was ten voJlert overtuigd van de voortrellykheid en verheven ■ P heid  226" LEERREDE over heid dier leer, welke hy verkondigde, hoe zeer dezelve by weercld-wyzen veracht en verguifl wierd. Hy kende haar als ontwyfelbaar zeker niet alleen , maar ook als volkomen gefchikt voor den Chriften, om God meer en meer in zyne heerlykheid te leeren kennen: om tot den dienft van 't volzalig Opperweezen, op de beste wyze, bekwaam gemaakt en aangemoedigd te worden : eindelyk , om den Chriften altoos waaren troofl opteleveren, en hem te doen zegepraalen over al wat zich tegen zyn waar geluk zou willen verzetten; als ten vollen verzekerd , dat niemand befchuldiging tegen hem kan inbrengen, nadien God regtvcerdig maakt, en 'er geen verdoemenis overblyft, om dat Chriftus geftorven is, die ook, tot veelvuldig heil der Kerke, opgewekt is uit den dooden, gezeten is ter regtcrhand Gods, en niet ophoudt voor zyn volk te bidden Q). Met zulk een gemoedsbcltaan zegt Paulus, tot befchaaming zyner vyanden, en ten voorbeeld voor alle bedienaars van het Euangelie, ik heb niet voorgenomen, iet te weeten, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift. TOEPASSING. Zie daar des Apoftels betuiging, die veel on« derwys (J) Rora. vin. 33, 34.  I. C O R. II. 2. 22f oerwys voor ons oplevert. —- Ik zal echter niet alles, wat in dezelve ter onzer leering begrepen is, u voordraagen; eenige byzonderheden, hier toe behoorende , hebben wy in voorige leerredenen overwogen: en wat den •pligt der leeraaren betreft, in zoo ver zy Paulus zich ten voorbeeld moeten Hellen , daar over hoopen wy, by eene andere gelegenheid , te fpréekcn. 't Gene ons nu byzonder ftaat optemerken, is, dat het Euangelie van den gekruiften Heiland zeer voórtrefiyk zy. Paulus was 'er geheel en al mede ingenomen. Trouwens, door Jefus kruisdood, door zyne gehoorzaamheid, en daar door alleen, is voor zondige ftervelingen de weg gebaand tot een zalige onfterfelykheid. Wat volgt hier uit? Dit, geliefden, dat het een onfchatbaar voorregt zy, van dat Euangelie kennis te krygen. Alle andere weetenfchap is flegts nuttig voor het tydelyk leeven ; maar het Euangelie van den gekruiften Heiland regt te verftaan en te betragten , dat maakt een menfch gelukkig voor de eeuwigheid. En 't mogt ons gebeuren, dat wy geboren wierden in een land, onder een volk, 't welk, behalven andere zegeningen, ook met de openbaare verkondiging dei* kruisleere begunftigd is. Van P 2 onze  228 LEERREDE over onze vroege jeugd af aan hebben wy gelegenheid gehad, dien cenigen weg ter behoudenis, door Jefus lyden en dood, te'leeren kennen: en tot op heden toe mogen wy ons daar in verblyden. Maar, hier uit ontflaat een grooto-verpligting voor elk onzer in 't byzonder, en voor een geheel volk, 't welk met dc aankondiging van de leere der zaligheid begunftigd is. ■—Hier by moeten wy een weinig ftilftaan , en onderzoeken , waar toe ons dit koftelyk gefchenk verpligt, en welke de gevolgen zyn van pligtsverzuim in deezen. Wat de pligten zelve betreft, die ons, door deeze weldaad, zyn opgelegd, cenigen van die kunnen wy uitoefenen door onze natuurlyke vermogens, zonder dat wy 'er de zaligmaakende werking des Heiligen Geeftes toe noodig hebben. By voorbeeld, wy kunnen dit Euangelie onderzoeken: wy kunnen, op zekere gronden, overtuigd zyn van dcszelfs waarheid en noodzaakelykheid: wy kunnen uit dien hoofde ons wagten van een ligtveerdig gedrag omtrent de leer van Jefus en zyn kruis: — wy kunnen veele ongeregtigheden vermyden , die met de voorfchriften van dit Euangelie blykbaar ftrydig zyn, en dcszelfs belydenis openlyk omkeeren. Maar de voornaame plig-  i. C O R. II. 2. 229 pfigten zyn, een hartreinigend geloof aan dc leere des kruis, en eene waarachtige bekeering tot God. Dan, hier toe wordt de kragtdaadige werking van den Heiligen Geeft vereifcht ; 't geloof is een gave Gods, en Hy fchenkt de bekcering ten leeven. Zie daar de pligten; maar welke zyn nu de gevolgen van het verzuim derzelve ? Milt iemand het waar geloof, en fterft hy in dat gemis, hy gaat gewisfelyk verloren; hy blyft verftoken van de zaligheid, die Chriftus door zyn kruisdood verworven heeft. En hier in gefchied hem geen ongelyk; want de reden van zyn ongeloof was in hem zelf te zoeken; hy ftelde meer belang in de gemeinfehap met eene zondige weereld, dan in de gemeinfehap met God door Chriftus. In hem washet ten vollen waarachtig , 't geen de Heere Jefus tot de ongeloovige Jooden zeide, gy wilt tot my niet komen, op dat gy het eeuwige leeven hebt. Maar, was hy daarenboven nalatig in 't geen hy nog zou hebben kunnen doen, verwaarloosde hy de gelegenheid, om van dit Euangelie kennis te krygen: — verkeerde hy met kleinachting omtrent deszelfs inhoud: — verzette hy zich, ongeacht de overtuiging van zyn geweeten, tegen deeze leer en haare opregte P 3 be-  230 LEERREDE over belyders: was hy, in plaats van een voo'r- ftander, een beftryder van de waarheid: dan zal zyne verdoemenis des te zwaarder zyn. Maar wy zeiden ook, dat de bekendmaaking van deeze heil-leer eene groote verpligting legt op een ganfch volk, dat met zulk een voorregt begunfligd is. Hierop hebben wy, in deezen tyd, byzonder te letten. Ons Vaderland bevindt zich in kommerlyke omftandigheden , en 't wordt hoe langer hoe duifterder. God fchynt op weg, om Neerlands volk diep te vernederen. Zwaare Hagen hebben ons reeds getroffen , en mogelyk is het flegts een begin van fchrikkelyker oordeelen. Hoe behooren wy hieromtrent te verkeeren? moeten wy flegts op tweede oorzaaken blyven zien, en met verontwaardiging ons beklaagen over het onregt, het geweld, de kwaade trouw, waar door ons deeze rampen overkomen ? — Maar, is 'er dan geen God, die dit alles toelaat en beftuurt? De Asfyriers, de Babylonicrs, de Romeinen, hebben Gods oude volk verdrukt en verwoelt: maar 't was, van hunne zyde,, meelt al onrcgtvcerdig. En hadden wy in die tyden geleefd, wy zouden geen andere oorzaaken van der Jooden ellenden en ondergang ontdekt hebben, dan menfchelykc bedryven, woelingen, verdeeldheden, geweldena- ryen:  i. C O R. II. 2. 23f ryen : en nogthans werd, door dit alles, Gods raad uitgevoerd, en het woord der voorzeggingen vervuld. Dit moeten wy, in de tegenwoordige tydsoraftandighedcn, ook onder het oog houden. Alle raadflagen, alle poogingen, alle onderneemingen van ftervelingen, Haan onder Gods hoog beftuur. Maar vraagen wy dan, waarom treft ons dit kwaade? — Dit is zeker, de goedertieren God fchept geen vermaak in de ellenden, die het menfehdom overkomen. Zendt Hy zyne gerigten op aarde, laat Hy toe, dat het eene volk tegen het ander opftaat, dat een natie aan de berooving van onregtveerdige nabuuren wordt blootgefteld; daar moet een gewigtige reden zyn , waarom Hy haar met zulke oordeelen bezoekt. En die reden is ligt te vinden. Als de tyd naby was, dat Juda door de Babyloniers overvallen en gevangelyk weggevoerd zou worden, zeide God door den dienft van Jeremia tot dat volk, uwe boosheid zal u kaftyden, en uwe afkeeringen zullen u ftraf en. En even dat is ons geval; 't zyn de heerfchende ongeregtigheden van Neerlands volk, die al dit kwaad berokkenen. De voornaamfte zonde, waar uit veele andere boosheden haaren oorfprong hebben, is de kleinachting, de verfmaading, van P 4 dat  23* LEERREDE over dat Euangelie, waar door ons Jeftts Chriftus, en die gekruift, ais de eenige oorzaak van zaligheid wordt voorgefteld. Oordeelt zei ven, geliefden, ik fprcek tot u als Chriftenen, die kennis hebt van de Euangclieleer, en daar van belydenis doet. Jefus Christus, die, om zondaaren te zaligen, den kruisdood heeft ondergaan, die is verhoogd geworden aan Gods rcgterhand; Hy is Koning, Hy regeert deeze weereld , Hy zal de weereld eens pordeelcn. Keizers , Koningen , Vorftcn, Overheden , allen , die met eenig gezag onder de menfchen bekleed zyn, zyn aan Hem onderworpen, zy zyn aan Hem rekenfchap van hun doen verfchuldigd, Maar nu, die verheerlykte Heiland, die,naar de magt Hem gegeven,zyne zegeningen bedeelt onder menfchen kinderen, heeft ons volk bevoorregt met de prediking van zyne zaligmaakende kruis-lccr. Hy heeft zyne Kerke in ons midden beveiligd, onder het beftuur van Overheden, die zynen naam belyden: en by dit uitneemend gunftbewys verleende Hy qns veele voorregten. Is een volk, dus beweldaadigd, geen dankzegging aan Hem verfchuldigd, en ten duurften verpligt, om een dank? baar gebruik te maaken van het grootfte geschenk , waar mede een zondig en voor God verdpemelyk menfehdom kan begunftigd worden ? Maar  ï. C O R. II. 2. ^33 Maar waar is die dankbaare beantwoording van zoo veel goeds ? Staan Ncerlands inwooners, die Christenen hecten, niet fchiddig aan laauwhcid, aan onverfchilligheid, omtrent dit Euangelie? Is 'er niet maar al te veel gemeinfehap tusfehen belyders van de waarheid en fpotters met den Godsdienft? Als de eer en waardigheid van onzen gezegenden Verlosfer wordt aangetaft, laat men 'er zich wel aan gelegen liggen? Schat men dc gunft der vyanden van het Euangelie mceft al niet hooger, dan de goedkeuring van Hem, die eens ons aller Rigter zal zyn ? -— Worden niet de wetten van den gekruiften Heiland , onder hen die zynen naam draagen, openlyk gefchonden door ondraagely ke trotsheid, ongeacht de plaagen, die ons tot vernedering roepen ? vooral ook door heerfchende wecreldsgezindheid, zoo ver zelfs, dat veelen de leer van Jefus kruis alleen daarom be3yden,om dat ze, zonder zulk eene belydenis, hunnctydelyke inzichten niet bevorderen kunnen?— Maar,'t geen ik voornaamelyk bedoelde, ligt 'er niet een zwaare fchuld op ons land, wegens fchandelyk pligtsverzuim omtrent de voortplanting van het Euangelie der zaligheid?-» Heeft dc verheerlykte Heiland ons volk bcgunftigd met de heil-leervan zyn kruis, en aan het zelve gelegenheid verfcljaft, om andere naP 5 ticn  234 LEERREDE over tien van dat zelfde voorregt deelgenoten te maaken, 't is buiten twyfel zyn wil , dat men niets zoo zeer behartigen zal, als de uitbreiding van zyn koningryk. Doch kan het wel ontkend worden, dat veel al de belangen van den Godsdienft aan de geldgierigheid worden opgeofferd ; dat men veele ongelukkige menfchen liever onkundig laat van den eenigen weg der zaligheid , dan dat men eenige voordeden zou misfen : cn dat 'er zyn, die, in het najaagen van aardfchefchatten,zich veel liever fchikken naar het voorbeeld van Godvergecten menfchen, die aan eed noch pligt denken, dan dat ze zich gedraagen zouden naaide lesfen van het Euangelie ? Ik zwyge van meer andere ongeregtigheden, die aanleiding geeven, dat de naam van den gezegenden Verlosfer onder de Heidenen gelafterd wordt. Is 't wonder, zoo de alweetende Jefus, die zyne liefde jegens zondaaren zoo flcgt onder ons beantwoord ziet, ook toelaat, dat wy in dc kornmerlykfte omftandigheden geraaken, en gevaar loopen, dat wy de gelegenheid, om voor andere natiën, ten aanzien van den Godsdienft, nuttig te zyn, maar die zoo flegt gebruikt, zoo fchandelyk veelal verwaarlooft is, dat wy, zeg ik, die gelegenheid eens geheel en al, tot onze fchadc cn fchande, zoo zyne genadige voorzorg  i. C O R. II. 2. 235 zorg het niet verhoedt, voor altoos zullen verliezen ? O dat eens, in plaats van dien trotfchelyk twiftenden cn raurmureerenden geeft, de geeft der verootmoediging en waarachtige bekeering, by en onder ons, werkzaam befpeurd wierd! — 't Zal altoos blyken waarachtig te zyn,'t geen Petrus fchreef, 1. brief, hoofdd. v: vf. 6. God wederftaat de hoovaardigen, maar den nedrigen geeft Hy genade. Vernedert u dan onder de kragtige hand Gods , en Hy zal u verhoogen te zynen tyd. — Mogten de flagen die ons treffen, de onheilen die ons dreigen, daar toe dienen, dat wy in ootmoed tot God wederkeerden, en regt gebruik leerden maaken van het Euangelie : dan zou ons verlies winft aanbrengen, en, 't geen ons zoo veel reden van ongenoegen en vreeze had opgeleverd, zou ons dan weezenlyke dankItof verfchaffen. Daar toe behooren wy elk van ons zeiven te beginnen, om te zien , wat aandeel wy hebhen in's lands ongeregtigheden, byzonder, in betrekking tot het Euangelie, dat ons verkondigd wordt: — of wy 'er regten prys op ftellen; -— of wy deszelfs kennis, in ons zeiven en by anderen , naar ons vermogen, tragten te bevorderen ; — of wy in de opvoeding der kinderen on-  i56 LEER RE D E over oneer het oog houden, dat hun niets zoo noodig is, als kennis te hebben van Jefus Chriftus, en dien gekruift. Och dat veelen, die dus ver buiten den Middelaar hun heil zogten, eens regt begrepen, wat ze verwaarloosd hebben; met dit gevolg, dat ze in Hem, die door zynen dood het leeven heeft aangebragt, eens het waare leeven vonden! Dat veelen, die dus ver geen belang Helden in dc leere der verzoening, den korten tyd, die hun mogelyk nog overfchiet, daar in voornaamelyk befteedden , dat ze zich zeiven, en den cenigen Verlosfer , regt leerden kennen , ten einde zy den toekomenden toorn mogten ontvlieden, en, door Gods genade, tot hun weczenlyken trooft ondervinden , dat de leer van Jefus kruis hun een kragt Gods tot zaligheid ware! Die deeze vrugt erlangt uit de prediking van het Euangelie, en zyne hoope op Jefus Christus geveftigd heeft, die mag, wat 'er ook gebeurt , de uitkomft der dingen geruftelyk afwagtcn. Wat hy ook mogt verliezen, het komt niet by dien weezenlyken fehat, waar van hy, door geloof, een deelgenoot is geworden. Wat leed hem ook mogt treffen, hy kan verzekerd zyn, dat het de hand zynes Verlosfers  i. C O R. II. 2. 23? is, die hem dat kwaade, te zynen nutte, toezendt, en dat ook dit de vrugt is van 's Heilands kruis, dat zyn kruis eens geheel, cnvoor eeuwig, een einde zal neemen. Is dit uw voorregt, geloovig volk, hoe behoort dan niet uw oordeel en keus met die van Paulus overeentcftcmmen, om niets te weeten, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift ? Hoe moeft gy niet aanhoudend zyn in vuurigc fmeekingen om den Geeft, dien Hy verworven heeft, op dat, door de kragtige werking van dien Geeft, het koningryk van Chriftus uitgebreid worde, en zyne Kerke in ons Nederland beveiligd blyve, ten einde ook de laate nakomelingfchap kennis kryge van deeze kruis-leer. Ja maar ook, hoe noodig is het, dat gy, voor u zeiven, hier in tragt te vorderen, om niet te blyven by de eerfte beginzelen van het Chriftendom, maar tot dc volmaaktheid voorttevaaren. Geen weetenfchap is zoo verheven en voordeelig , als de nadere kennis van Hem, in wien des Heeren heerlykheid geopenbaard , en zoo gekend wordt, dat een geloovig befchouwer, (daar door al meer naar Gods beeld vernieuwd) ook nader komt aan dien gelukzaligen ftaat, waar op het woord des kruis hem hoopen doet. Zalige vernieuwing! die u al meer bekwaam zou  238 LEERREDE over zou maaken, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht, tot dat ge, door de kragt van Jefus dood, ten leeven zult ingaan, en, door de kragt van zyne opftanding, ten jonglten dage uit het ftof zult .verryzen, om, met alle de gezaligden, vrolyk en dankbaar, de wonderen van Gods raad, en de liefde van uwen Verlosfer, eeuwiglyk te vermelden. Amen! LEER-  239 LEERREDE OVER E P II E & IV. 4a. Een lichaam is het, en eenen Geeft. <§§#%feen der voornaamfte oogmerken van ^ £ % de Euangelie-leer is de zedelyke % verbetering van den menfch: maar ^'%#P' zulk eene verbetering, welke de erkentenis van zekere waarheden vooraf vereifcht , en die aangedrongen wordt door beweegredenen , waar van de natuurlyke wysgcerte ten eeneruaal onkundig is. Om hier van overtuigd te zyn, hebben wy flegts onbevooroordeeld de brieven van Paulus te leezen. — Doorgaans houdt hy zich eerft bezig met de ontvouwing van gewigtige leerftukken: dan laat hy 'er zedelesfen op volgen; lesfen , die in een naauw verband ftaan met de verhandelde waarheden, en daar uit vöornaamelyk haare kragt ontleenen. Even dat zelfde valt 'er aantemerken omtrent den inhoud van deezen brief aan de Ephefiers. Ziet gy denzelyen in, haaft bemerkt gy dat de Apoftel, in  240 LEERREDE over in de drie eerfte hoofditukken, melding maakt, Van het werk der verlosling, van de be- dceling der Godlyke genade onder Jooden eil Heidenen , van de heerlykheid des Middelaars , van het kragtdaadig werk des Heiligen Geeftes in de vernieuwing van zondaaren , van de voorregten der genen die gelooven ; en meer "andere byzonderheden, te veel om dezelve thans onderfcheidenlyk opte- geeven. Gy ziet met een, hoe zeer dc A- poftel wenfchte, dat de geloovigen te Ephefus vordering mogten maaken, zoo wel in de regte erkentenis der geopenbaarde waarheid, als in de betragting van dezelve; ja maar ook, hoe hy de achtervolgende werking van den Heiligen Geelt, tot het een en ander, volftrekt noodig keurt, en daarom ook dezelve, voor zyne broeders , biddende begeert. Maar wat nu, na dit alles? Is het genoeg, de waarheden van het Euangelie te gelooven, cn, ten aanzien der beoefening, lydelyk te wagten op voorkomende, opwekkende en bekwaam maakende genade ? Neen geliefden, het volgend gedeelte deczes briefs overtuigt ons van het tegendeel. In den aanvang van myn tcxt-hoofddccl is het des Apoltels allerernltigfte vermaaning, dat de gelóovigeEphefiers toch weerdiglyk wandelen zou-  E P H E S. IV. 43. 241 zouden der hemelfche roeping , met welke zy geroepen waren. Veele deugden hadden zy daar toe te beoefenen. En welke ? ze moeften ootmoedig, zagtmoedig, langmoedig, en omtrent elkanderen verdraagzaam zyn ; om zoo de wet der liefde te vervullen. Trouwens, de hoofdzaak, waar op zy onder eikanderen zeer gezet moeften zyn, was deeze, de eenigheid des geeftes te behouden , door den band des vredes. Maar was dit zoo noodig? Konden zy, elk op zichzelven , geen goede Chriftenen zyn, al lieten Zy zich hier aan weinig gelegen liggen ? In geenen deele. Dat Euangelie, 't welk God in een zondige weereld laat verkondigen , ftrekt inzonderheid tot eene onderlinge vereeniging met God door Jefus Chriftus. Men leeze flegts het begin van Johannes eerften brief. 't Is dit zelfde ftuk , waar op Paulus , hier ter plaatze, de aandacht der geloovigen wil geveftigd hebben. Myn textvers,en de twee volgende, behelzen niet anders, dan allerfterklle drangredenen, tot onderlinge liefde en hartelyke eensgezindheid. Dat gedeelte, 't welk ik hier van, voor tegenwoordig , ter gezette overweeging hebbe uitgekozen , vertoont ons de naauwe betrekking der geloovigen tot eikanderen, in gemeinfehap aan dezelfde genade: betrekking,waarop Oi zy  242 LEERREDE over zy niet peinzen konden , zonder tevens over* tuigd te zyn, dat het hun onvermydelyke pligt was, de eenigheid des gecftes te bewaaren, door den band des vreedes. I. Om u dit te doen zien, A. zal ik eerft de woorden op zichzelve verklaaren. — Ze behelzen in zich deeze twee volzinnige uitfpraaken : één ligchaam is het, cn één geeft. Als Paulus zegt één ligchaam, of, gelyk de onzen het te regt hebben aangevuld, één ligchaam is het, dan heeft hy het oog op de Kerk, de gemeinte des leevenden Gods, die menigte der geloovigen, welke den naam van den Heere Jefus in waarheid belyden , en zich daar door onderfcheiden van eene ongeloovige weereld, die in het booze ligt. Zoo maaken dan deeze een byzondere maatfchappy uit. — 't Is waar, alle menfchen ftaan in eene zekere betrekking tot eikanderen; maar onder die is veeleriei verfchil, en eene verbaazende verdeeldheid. Vooral ontdekt zich dezelve met opzicht tot het zedelyk beftaan der ftervelingen, en hun gedrag omtrent den Hoogen God, den Heer van hemel en aarde. Ver het grootfte gedeelte leeft in onkunde, in dwaaling, in ongeloof, in godloosheid. Maar 'er is ook een uitverkooren menfehdom, dat God regt  E P H E S. IV. 4a, 243 regt heeft leeren kennen uit zyn woord, dat zyn getuigenis met een volkomen hart heeft aangenomen, en dien leevensweg bewandelt, welken de Godlyke barmhartigheid, in den eenigen Verlosfer, tot heil van zondaaren, door alle eeuwen heen, heeft bekend gemaakt. Dit uitverkoren menfehdom nu draagt in 's Heeren woord verfcheiden naamen, en meeft al zinnebeeldige : nu eens wordt Gods Kerk een huis genoemd, dan wederom een ftad, dan een koningryk — en wat dies meer is. Maar byzonder wordt ze genoemd een ligchaam. Onze Apoftel gebruikt deeze benaaming zeer dikwils. Rom. xn. 5. zyne medegeloovigen aanfpreekende, zegt hy, wy veelen zyn één ligchaam in Chriftus; Col. 111: 15. leert hy, dat de geloovigen geroepen zyn tot vrede in één ligchaam ,* en in deezen brief, hoofdd. 1: 23., dat de gemeinte het ligchaam van Chriftus is. Hoe gepaft deeze naam zy, om een menigte van menfchen aanteduiden , die in een meer byzondere betrekking tot eikanderen ftaan, behoef ik niet te zeggen, 't Is bekend, dat zeer dikwils een maatfehappy, een volk, een gemeenebelt, als een ligchaam pleegt befchouwd en benoemd te worden. Maar, is 'er eene maatfehappy, die te regt als een ligchaam wordt aangemerkt, het is voorq 2 al  244 LEERREDE over al de gemeinte van Chriftus, of liever de ganfche Kerk, de menigte der genen die gelooven tot zaligheid. Veele byzonderheden zouden kunnen bygebragt worden, om dit in het licht te ftellen : doch die allen optegeeven , zou hier niet zeer te pas komen. Het oogmerk van den Apoftel vereifcht, dat wy het ligchaam in aanmerking neemen, zoo ver het beftaat uit veele leden — die van elkander onderfcheidcn zyn,— maar ook, die tot eikanderen een zekere betrekking hebben, ■— en wel, zulk eene betrekking, waar door het onderling nut der leden, en de volkomenheid van het geheelc ligchaam, bevorderd en bewaard wordt. In de daad, zulk een ligchaam is de Kerk; deeze gemeinte des leevenden Gods beftaat uit zeer veele leden ; een groot aantal menfchen , die , geroepen uit de tegenwoordige booze weereld, gemeinfehap hebben aan den Heere Jefus, die 'er het Hoofd van is, uit welken, gelyk onze Apoftel in het volgende 16. vf. leert, dat geheele ligchaam bekwaamelyk zamengeyoegd en zamen vafigemaakt is, door alle voegzelen der toebrenginge. En hier uit blykt met een, dat allen, die de gemeinte van Chriftus uitmaaken, even als ligchaamsleden, een zekere betrekking tot elkander hebben : zoo dat, hoe groot het aantal der  E P H E S. IV. 4?. 245 der waare belyders van Jefus naam ook zyn moge, 'er nogthans, ten aanzien van die allen , een zekere éénheid plaats hebbe. Dit echter belet niet, dat 'er tusfchen de leden zelve een groot onderfcheid gevonden wordt. Integendeel, zulk een verfchil wordt hier, zoo wel als in het mcnfchelyk ligchaam, vereifcht; de volkomenheid en fchoonheid van hetzelve hangen hier van af. Trouwens, welk een onderfcheid befpeurt men niet in rang, in ftaat, ingaven? Hier zyn voorgangers en navolgers; aanzienlyken, geringen; hier zyn'er, die uitmunten in kennis, of in wysheid, of in voorzichtigheid, of in yver, of in kloekmoedigheid , of in lydzaamheid; om van andere byzonderheden niet te fpreeken. En zulk een verfchcidenheid heeft 'er plaats, ten algemeenen nutte van het ganfche ligchaam, en deszelfs byzondere leden, 't Is waar, dit in alles naauwkcurig te bepaalen , en hier door de reden te kunnen nagaan van de onderfcheiden bedeeling der genade over de leden der Kerke, dat is ons niet gegeven, 't Gebeurt wel eens, dat een waar Chriften, hieromtrent, voor zich zei ven, wettige reden van bekommering meent te vinden, als hy vraagt, „waar toe ben ik in „ de weereld, wat nut doe ik" ? Doch fchoon hy geen voldoend antwoord hier op vinden of geeQ 3 ven  LEERREDE over ven kan, dit is zeker, God bereikt in hem zyn oogmerk, en hy is, als een lid van Chriftus verborgen ligchaam, in zynen ftand en betrekking, zoo noodzaakelyk, als anderen in ver- heevener rang. ■ Leerzaamc overweeging ! om ons te wagten , en voor hoogmoed, en voor moedeloosheid ; ten einde niemand, of, wegens eenige meerderheid, zich dwaaslyk boven anderen verheffe, of, wegens zyne geringheid, het weinige, dat hem is toevertrouwd, ondankbaar verwaarlooze. Het onderwys van onzen Apoltel aangaande dit ftuk, in den eerlten brief aan de Corintheren, hoofdd. xu: 12-30. is, en uitvoerig en voldingend: dus luidt zyn taal, want gelyk het ligchaam één is, en veele leden heeft, en alle de leden van dit ééne ligchaam, veele zynde, maar één ligchaam zyn, alzoo ook Chriftus. enz. Zie daar Jefus Kerk een ligchaam,en wel maar één ligchaam. Verfchil in woonplaats, in afkomft, inleeftyd, maakt hier geen verdeeling. AUe geloovigen, 't zy uit de Jooden, 'tzy uit de Heidenen, waar ook verfpreid op de aarde, maaken met allen, die hen zyn voorgegaan, en reeds hun yeiblyf vinden in de wooningen der gelukzaligheid , één ligchaam uit; en allen, die de Heere nog vervolgens roepen zal, zoo Jang de tegenwoordige huishouding duurt, die allen,  E P H E S. IV. 4a- M7 allen , zullen tot dat zelfde ligchaam worden toegevoegd : tot dat de ganfche Kerk geheel volmaakt zal weezen. De Apoftel fpreekt vervolgens ook van êénen geeft. De vraag is, als Paulus zegt, één geeft, in welk eenen zin wy deeze woorden te neemen hebben ? Moet men door het woord geeft hier verftaan een zekere gezindheid des gemoeds? zoo dat ons hier het zelfde geleerd zou worden, 'tgeenwy, tot lof der eerfte Chriftcnen tejerufalem, gemeld vinden, Hand. iv: 32., Der menigte van de genen die geloofden was één hart en ééne ziele. Doch deeze opvatting llrookt niet met des Apoftels oogmerk. Hy wil de Ephefiers opgewekt hebben tot eensgezindheid. Het geen hy nu meldt van den geelt, dient tot een drangreden van zyne vermaaning. Maar volgens die verklaaring, zou hy, met andere woorden, gezegd hebben, „ zyt eensgezind; „ want gy zyt eensgezind ". Elk ziet, dat dit zyne meening niet weezen kan. En zeker , 't is Gods Geeft , van wien de Apoftel fpreekt. De derde perfoon in de aanbiddclyke Driecenheid; die Geeft, welke met den Vader cn den Zoon, dc eenige, eeuwige cn waarachtige God is; die Geeft, door wien dc Vader de weereld fchiep en alles onderhoudt: Q 4 die  248 LEERREDE over die Geeft, aan wien redelyke fchepzelen alle volmaaktheden , waar door ze boven andere gefchapene weezens uitmunten , verfchuldigd zyn ; die Geeft der kennisfe, der wysheid, der fterkte, der heiligheid. Doch met welk een oogmerk fpreekt Paulus van Hem, als van éénen Geeft. Heeft hy zich hier door willen verzetten tegen de dwaaling van die Wysgeeren , welke dachten, dat elke deugd, elke volkomenheid in den menfch, voordgebragt en bevorderd wierden door onderfcheidene Geeften ? Dit althans is zeker, 'er is maar één Geeft van God , die alles in allen werkt. Welk eene verfcheidenheid van goede gaven men ook befpeuren mag onder de menfchen, ze komen alle van Hem af. Ook hier kan onze Apoftel zich zeiven nader verklaaren. Wat leert hy i Cor» xn: 4-11.? Hyzegt, en daar is verfcheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geeft: En daar is verfcheidenheid van bedieningen', en het is dezelfde Heere: En daar is verfcheidenheid der werkingen; doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar een iegelyk wordt de openbaaring des Geeftes gegeven tot het geen dat oorbaar is. Want deezen wordt door den Geeft gegeven het woord der wysheid, en eenen anderen het woord der kennis, door den zelfden Geeft: en eenen anderen het geloove, ■ door  E P H E S. IV. 4*. 249 door den zelfden Geeft : en eenen anderen de gaven der gezondmakingen, door den zelfden Geeft: en eenen anderen de werkingen der kragten: en eenen anderen profeetie : en eenen anderen onderfcheidingen der Geeft en: en eenen anderen menigerlei taaien: en eenen anderen uitlegginge der taaien. Doch deeze dingen alle werkt één en dezelfde Geeft, deelende een ieder in 'i byzonder gelykerwys Hy wil. Zoo dan, niet alleen één ligchaam, maar ook één Geeft. Dan, het is noodig, dat wy deeze twee uitfpraakcn in betrekking tot eikanderen befchouwen. — Gelyk de menfch één ligchaam heeft, dat uit veele leden beftaat, en ééne ziel, die dat ligchaam bewoont en bclticrt, zoo is dc Kerk één ligchaam, dat leeft en werkzaam is, door den Geeft van God. 't Is dezelfde Geelt, die in Chriltus, als het Hoofd, en in de geloovigen, als zyne leden, woont. Diezelfde Geelt, welke, van de vroegfte tyden af, werkzaam was, om menfchen te verlichten, te heiligen, en voor te bereiden tot eene zalige onfterfelykheid, en die in dat genadewerk volharden zal door alle volgende eeuwen heen, tot dat Gods raad over de verordineerden ten eeuwigen leeven uitgevoerd , en de ganfche Kerk volmaakt zal zyn. Q. 5 On-  a$o LEERREDE over Ondertusfchen, dit onderwerp vereifcht onze nadere overweeging. Het menfchelyk ligchaam is wel een woonftede voor de ziel, maar het is de zamenvoeging van zyne deelen niet verfchuldigd aan de ziel. Geheel anders is het met Chriftus verborgen ligchaam gelegen. De Geeft, die in Hem, als het Hoofd der Kerke, woont, brengt de leden zamen en vereenigt dezelve; zoo'dat door zyne werking die maatfehappy beftaat, welke Paulus zoo even genoemd had, één ligchaam. Hier paft het ons, den rykdom der Godlyke genade over 't gevallen menfehdom , te eerbiedigen en te bewonderen. — Komt, geliefden, verleent my uwe aandacht, daar ik U kortelyk fchetzen zal, wat wy waren, wat wy geworden zyn door de zonde , en wat de genade doet te onzer herftelling. In Adam, ons natuurlyk cn verbonds-hoofd, waren wy met Gods beeld voorzien. Het oogmerk onzer, fchepping was, God te kennen, te beminnen, te verheerlyken: zoo gemeinfehap met Hem te hebben, en waare zaligheid te genieten. Waren onze eerfte voorouders volftandig gebleven, alle hunne nakomelingen hadden, in onderlinge gemeinfehap, dit geluk flooreloos kunnen genieten. Dan zouden de liefde , de vrede, de vergenoeging, onder de bcwoo- ners  E P H E S. IV. 4a- 25i ners van deeze aarde een bcftendig vcrblyf gehad hebben, en 't ganfche menfchdom zou als één ligchaam zyn geweeft, bezield door ééncn Geeft, en werkzaam tot eer van zynen Schepper. Maar de zonde heeft deeze maatfehappy in verwarring gebragt, en ongelukkig gemaakt. Een boozc Geeft, die in de Milderen dér ongehoorzaamheid kragtig werkt, kreeg door 's menfchen achteloosheid de overhand. Verdeeldheid en vyandfehap namen de plaats van liefde cn eendragt in. Van daar, dat dc leden in dit groot ligchaam, door haat, door afgunft, door eigenbelang, tegen elkander woelen cn werken; en is 'er nog overeenkom!!, 't is veel al in zulke gevoelens, geneigdheden cn driften, die, zoo ze niet op de een of andere wyze bedwongen worden, uit haar eigen aart nergens anders toe dienen kunnen, dan tot verwoefting van het menfchdom. De gefchicdenis van alle eeuwen beveiligt dit ten overvloede , cn de natuur der zaake leert ons, dat men niets anders verwagten kan. Hoe kan'er, tusfehen de leden der menfehelyke maatfehappy, eene iiefderyke overeenftemming zyn, zonder dat elk vergenoegd is ? Hoe kan 'er zulk een algemeene vergenoeging zyn, zonder dat men, in onderlinge gemeinfehap, deel heeft aan zulk ecu  252 LEERREDE over een goed, 't welk waare vergenoeging aanbrengt? —, Maar nu, de menfch heeft God verlaten, die eenige en algenoegzaame bron van weezenlyk heil, en zoekt nu zyn ruft, de voldoening van zyne begeerten, in dingen, die hem altoos onvoldaan laaten, en, 't geen ik hier byzonder moeft opmerken, in dingen, die hy naar zyn' wenfeh niet genieten kan, of anderen, die dezelve even zeer begeeren ,moeten die misfen. Van daar zoo veel verwarring onder hen, die, naar de wet der vryheid, elkander moeften liefhebben als zichzelven ; van daar, dat het zondig menfchdom een verdeeld ligchaam is, 't welk niet ophoudt aan zyn eigen verderf te arbeiden : eeuwig verderf, dat hen allen zal overkomen, die in hunnen afval en vervreemding van God, tot aan hun levens einde volharden! Maar zou dit het lot zyn van het ganfche menfchdom, en dit foort van redelyke fchepzelen, daardoor, geheel en al dat einde misfen, waar toe het gefchapen was? Neen , geliefden ! gelyk God niet heeft toegelaten, dat het ganfche Engelendom viel , zoo behaagde het Hem, naar den rykdom zyner barmhartigheid, ook een gedeelte van het gevallen menfchdom weder optcrigten en te hcrftellen in dien oorfprongclyken ftaat, waar in het bekwaam was,  E P II E S. IV. 4a. 253 was, in den dienft van God en de gemeinfehap met Hem, waare zaligheid te genieten: en wel zoo te herftellen, dat het voor grooter geluk vatbaar, en, in die zalige betrekking tot zynen Schepper, voor eeuwig beveiligd wierd. Dan dit kon niet gefchieden, zoo niet de Heilige Geeft gevallen menfchen vernieuwde, en wederom voorzag met die volmaaktheden, welke het beeld van God in redelyke fchepzelen uitmaaken. Doch, op dat die Geeft, tot zulk een einde , aan zondaaren gefchonken wierd, moeft 'er een Middelaar tusfehen beiden komen, die aan het Godlyk regt voldeed, en dat groot gefchenk verwierf,om,als een tweede verbondshoofd , diep verdorven ftervelingen aan zich gelykvormig te maaken: gelyk dan ook Chriftus, al wat hier toe vereifcht wierd , gedaan en geleden heeft. Dit Middelaarswerk was de grondflag van de bedeeling der genade, door den Geeft van Chriftus, federt de eerfte aankondiging van het Euangelie der belofte,tot op den tyd der vervulling: en, toen deeze gekomen was, is het in kragt gebleken , dat de Heere Jefus, tot heil zyner Kerke , de belofte des Geejies ontvangen , en de magt verkregen had, om, in een ruime mate, gaven uittedeelen onder menfchen kinderen, en, door den Geelt, zich, uit alle natiën, een eigen  254 LEERREDE over gen volk aftezondcren, dat yvefig zou zyn in goede werken. Wat is nu het werk van dien Geeft ? Het is, menfchen te vernieuwen; en wel, door hen vatbaar te maaken voor de kennis van beilryke waarheden, cn voor de liefde tot weezenlyk goed. Zoo is Hy in hun een Geeft der verlichting, des geloofs, der heiligheid, en hier door ook der aanneeming tot kinderen. 't Gevolg hier van is , dat menfchen, die haaters Gods waren, en malkanderen haatende, wederom vcrccnigd worden met Hem, wien te kennen, te dienen, te verheerlyken, de waare zaligheid is van redelykc fchepzelcn. -— En vermits elk aan dit goed deel kan hebben, zonder dat een ander hier door minder gelukkig wordt; ja maar ook, vermits in de liefde tot Hem, die de liefde zelve is, en de liefde gebiedt, het wezcnlykft genoegen gefmaakt wordt: zoo kan het niet anders, of zy, die door den Geeft, naar het beeld van hunnen Maaker, vernieuwd worden, beminnen ook eikanderen. En nadien zy dus gefteld en werkzaam zyn, in vereeniging met Chriftus, als het Hoofd der Kerke, en wel, door zynen Geelt, die, gelyk dezelve aan Hem zonder mate gegeven is , alzoo ook van Hem afkomt, zoo blykt van zelve, dat zondige ltervclingen, die in  E P H E S. IV. 4as 255 in vervreemding van God, en onderlinge verwydcring leefden, zamen gebragt, en tot één ligchaam ten naauvvften vereenigd worden; zulk een verborgen ligchaam van Chriftus, dat door éénen Geeft in eeuwigheid leeft en geregeerd wordt. 't Is waar, zoo lang de leden van jefus Kerk nog op aarde zyn, is dat oud beginzcl van tweedragt, verwarring en verdeeldheid,niet geheel in hun te ondcrgebragt. Overgebleven dwaasheid en verkeerdheid verhinderen nog te dikwils die éénigheid des Geejies, welke altoos by hen plaats moeft hebben. Hierom blyft het noodig, dat ze tegen dat kwaade gewaarfchouwd, en tot een regte beoefening van de gemeinfehap der heiligen geduurig opgewekt worden. B. En , wat is hier toe gefchikter , dan de erinnering van dien ftaat en betrekking, waar in zy door Gods genade gefteld zyn ? De Apostel heeft dit onder het oog in mynen text. Ten aandrang der voorafgegaane vermaaning tot liefde en eensgezindheid, zegt hy, één ligchaam is het, en één GeeJL Trouwens, waren zy onder eikanderen, en met alle geloovigen, één ligchaam, hoe kwalyk moeft hun dan twift en nyd en verdeeldheid voegen ? Hier in zich toetegeeven was niet anders,  z56 LEERREDE over ders, dan die betrekking te verlochenen, waar in zy hun grootft geluk moeften ftellen : en hoe konden zy dit doen, zonder zichzelven te benadeelen, cn teberooven van dat nut, die genoegens, Welke de leden van één ligchaam elkander kunnen toebrengen ? Voords; waren zy hun geeftelyk leeven en alle geeftelyke gaven aan éénen en denzelfden Geeft van God verfchuldigd, hoe ftrydig was het dan niet met deezen hunnen gelukftaat, zich toetegeeven in onderlinge verwyderingen, en hier door dien Geeft, die geen luft heeft tot , nydigheld, te bedroeven? Daar zy dan één ligchaam waren, 't welk door éénen Geeft leefde, zoo vorderde hun pligt, en tevens hun belang, dat zy zich beneerftigden, om te behouden de eenigheid des Gceftes door den band des vredes. En hier toe zal de Apoftel in het vervolg nog meer drangredenen bybrengen, ontleend van de zalige verwagting, die ze met eikanderen gemeen hadden; van dienzelfden Heer, die hen tot zyn eigendom had verkregen ; van het zelfde geloof, waar door ze met Hem vereenigd waren ; van dien zelfden doop , waar door ze, als een afgezonderd volk, aan zynen dienft zich overgegeven hadden- en van dien zelfden God en Vader, die hen tot zyne kinderen had aangenomen. Kragtige drangredenen, die  Ë P H Ë S. IV. 44. 25? die de Ephefiers moeiten aanfpooren, om dè eensgezindheid te behartigen, en daar toe zorgvuldig te waaken tegen zulke leeringen, die ftrydig waren met den aart van dat Euangelie, 't welk onder hen verkondigd was. II. Wat leeren wy nu uit deeze woorden ? A. Vooreerft, dat de waare belyders van Jefus naam maar ééne Kerk uitmaaken. 13. Ten tweeden, dat, het geen de leden der Kerke met elkander gemeen hebben, ook de Geeft is in zyne werkingen. A. Ik zeg, vooreerft, de waare belyders van Jefus naam maaken ééne Kerk uit. Paulus zegt, één ligchaam is het. Doch, waar vinden wy die Kerk ? 't Spreekt van zelve, dat zy allen die, by voorbeeld, tot de gereformeerde Kerk behooren, dat ligchaam van Chriftus niet uitmaaken. Die allen zyn toch geen waare belyders van zynen naam. Veelen geeven' daar van, door hunne ongodsdienftige leevenswyze, openbaare blyken; veelen betoonen zich vyanden te zyn van waare Godsvrugt, en afkeerig van hun, die, naar het bevel van den Heere Jefus, zich afzonde, ren van eene ydele weereld. Zy alleen onder ons, die met hun hart den dienft van God ver. koren hebben, en in den eenigen Verlosfer hun R heil  ac8 LEERREDE over' heil en leeven zoeken, die behooren tot zyn verborgen ligchaam. Doch, zyn het deezen alleen, die, in den tegenwoordigen tyd, dat ligchaam uitmaaken ? of vindt men ook, in andere Chriften genootfchappen , waare leden van Jefus Kerk? Hier aan valt niet te twyfelen. De ondervinding leert, dat ,ook onder die gezindheden, welke, in fommige leerftukken van den Godsdienft, merkelyk zyn afgeweken van de zuiverheid en eenvoudigheid van het Euangelie, echter ook waare belyders en navolgers van den Heere Je- ; fus gevonden worden; menfchen, die in Hem hun heil zoeken , en voor Hem poogen te leeven. Ten aanzien nu van deezen is 'er, ongeacht vcelerlei verfchil in begrippen en kerkplegtigheden, echter een naauwe vereeniging met de andere leden der Kerke. Zy allen, fchoon in uitwendige kerkgemeinfchap van den anderen afgefcheiden, zyn echter in den Geeft leden van het zelfde ligchaam. Aangenaame erinnering voor den Chriften, die dagelyks met zyn harte bidt, uw koningryk \ kome! Veilig mag hyvcronderftellcn , dat over- j al, daar het Euangelie verkondigd wordt, het j zy dan zuiverlyk, het zy onder een dekzel, ] ook 1  E P H E S. IV. 4*. 159 Ook daar overwinningen voor Chriftus zyn* Dit moet hem, gelyk het Paulus deed, verblyden, en tevens aanzetten, om de pligten Van broederliefde, ook omtrent de zulken die van hem verfchillen, volveerdig uit te oefenen, en de onderlinge vereeniging te bevorderen: zoo nochtans, dat uitwendige kerkgemeinfchnp geen oorzaak geeve tot verbaftering van de leer, en verbanning van den vrede. Een waar Chriften kan in fommige byzonderheden. grovelyk dwaalen ; men heeft dat zelfs in Jefus discipelen gezien : maar wilde men zich, ten aanzien van kerkgemeinfchap, naar hem fchikken, de waarheid zou 'er fchade by lyden, dë verdeeldheid zou vermeerderd worden. En als dat van den beginne noodig was geweeft, orri de eenigheid des geeltes tebewaaren, dan zou ook nu nog, naar het begrip der eerftgeloovigen uit de Jooden, de befnydenis onder de Chriftenen plaats hebben; dan zou , naar de dwaaling van ongelukkig verleide Galateren, de leer der regtveerdigmaaking alleen uit het geloof, niet meer de leer der Kerke zyn. —— Ondertusfchen, deeze uitwendige affcheiding verhindert de eenigheid des geeftes niet, ten aanzien van allen , die den naam van den Heere Jefus in waarheid belyden. B. Het tweede, dat wy uit ónze textwoorR 2 den  26o LEERREDE over den te lecren hebben, komt hier op uit: het geen de leden der Kerke met den anderen gemeen hebben, is ook de Geeft in zyne werkingen. Paulus voegt deeze twee byzonderheden zamen ,yééti ligchaam en één Geeft. De zaak, over het algemeen genomen, kan niet ontkend worden : de heilige fchrift fpreekt hier van te duidelyk en te overvloedig, dan dat men zulk eene gemeinfehap des Heiligen Geeftes loochenen zou. Maar dit ftuk wordt van fommigen zoo verklaard, dat 'er van de zaak niets overblyft. Men ftelt, „ dat de groote waarheden en ,, kragtige beweegredenen van het Euangelie, „ door haaren natuurlyken invloed op 's men- fchen geeft, volmaakt gefchiktzyn, om die ,, heilryke uitwerkzelen voordtcbrengen, waar „ toe het Euangelie geopenbaard is, en dat „ men van Gods Geeft geenzins, onder de*be„ deeling van het Euangelie, eenige andere „ onmiddelyke inwendige tusfehenkomft te „ verwagten hebbe, ten einde die waarheden, „ die beweegredenen zulk een verandering by „ den menfch veroorzaaken, als noodig is om ,, zalig te worden. " Doch, als men de zaak dus begrypen moet, dan- zou Paulus veel duidelyker zyne meening voorgedragen hebben, als hy gefchreven had, één  EPHE S. IV. 4a. 2ÖX één ligchaam is het , en één Euangelie. De leer der Proteftantfche Kerk, aangaande die ftuk, komt hier op uit: „ de menfch is zoo verdorven, dat het Euangelie hem van geen „ nut kan zyn ter verkryging van de zaligheid, „ ten zy dan dat de Heilige Geeft, door eene „ kragtdaadige werking, hem vatbaar maakc, ,, om de geopenbaarde waarheden regt te versi ftaan , en overcenkomftig dezelve werkzaam ,, te weezen. " Om nu dit verfchil, aangaande de werking van den Heiligen Geeft,'wel tc beoordeelen, moet 'er een goede grond gelegd worden, waar uit men redeneert.. Wat zal hier de zaak beflisfen ? Is het genoeg, zulk eene werking van den Heiligen Geeft te ontkennen, om dat men 'er zelfs geen ondervinding van heeft? 't Is waar, fommigen redenecren op deeze wyze, ,, wy „ zyn waare Chriftcnen : maar wy kennen zulk „ eene werking van den Heiligen Geeft niet; „ bygevolg, al wat men daar van voorgeeft, „ is niet anders, Aan ongerymdegceftdryvery." Maar is dit wel geredeneerd? 't Kan immers zyn, dat zoo iemand geen waar Chriften is; dat hy zichzelven misleidt! en zal dan zyn gebrek van ondervinding ten bewys verftrekken, dat 'er zulk eene werking des Heiligen Geeftes R 3 in  %6% LEERREDE over in 't geheel geen plaats heeft? 't Zou ook kunnen zyn, (laat ons dit toegeeven) dat hy dwaalde omtrent de verlichting van zyn verftand, en de goede neigingen van zynen wil, in zoo ver hy dezelve niet aan eene werking van den Heiligen Geeft, maar ongelukkig aan andere oorzaaken, toefchreef. Is het dan genoeg, zulk een kragtdaadige werking van den Geeft te ontkennen, om dat men 'er geen begrip van heeft ? Maar op dien grond zou men ook de leer der Schepping en der Voorzienigheid moeten ontkennen. Kan men dan met regt deeze leer tegenfpreeken, om dat in veelen gebleken is, dat hunne voorgeevens, van werkingen des Geeftes in hun hart, bedriegelyk waren? Maar het valfche, hoe menigvuldig ook, kan het waare niet wegneemen; anders zou men, om dat 'er veele valfche Godsdienften zyn, en veele valfche Goden geëerd worden, ook moeten vastftellen, dat 'er in 't geheel geen waare Godsdienft, ja zelfs geen God zy. Waar uit moet men dan redeneeren? Zeker, alleen uit den Bybel. En dus blykt van zelfs, dat men dit gefchilftuk niet behandelen kan met eenen Deïft, met eenen Naturalift, die het ge, zag der heilige fchrift ontkent: maar alleen met zulken, die eerbied hebben voor het woord van God, Doch  E P li E S. IV. 4a- 263 Doch dan blyft nog de vraag, in welk eenen zin de woorden van de heilige fchrift, betrekkelyk dit ftuk, moeten verftaan worden? Dit is zeker, men moet den Bybcl niet naar vooroordeelen en onbewysfclyke onderftellingen, maar volgens de regte beginzels eener zuivere oordeelkunde, uitleggen: en neemt men deezen regel aan, het zal ras blyken, dat de leer der Proteftantfche Kerk, aangaande dit onderwerp, gegrond is op 's Heeren woord. Trouwens , dat dc menfch zoo verdorven is door de zonde, dat 'er een kragtdaadige werking des Geeftes vereifcht, wordt, om hem vatbaar te maaken voor het Euangelie , en dat niet flegts in den aanvang, maar ook by voortgang, zulks wordt daar allerduidelykft geleerd. Wat toch, dm dit alleen te noemen, wat begeerde Paulus voor de Ephefiers, als hy bad, dat God hun geeven wilde den Geeft der wysheid en der openbaaring in zyne kennis, naamelyk verlichte oogen des verftands, onder anderen, op dat ze weeten mogten, welke de uitneemende grootheid zyner kragt zy aan hun die gelooven, naar de werking der fterkte zyner magt, die Hy gewrogt heeft in Chriftus, als Hy Hem uit den dooden heeft opgewekt? hoofdd. 3: 17-19. Wat begeerde hy, als hy bad, dat ze met kragt mogten verfterkt werden, door 'sHeeren Geeft, naar den inwendigen R 4 menfch?  264 LEERREDE over menfch? hoofdd. ra: 16. Voorzeker, als men de kragtdaadige werking van den Heiligen Geeft by het woord, zoo ver het een zedelykmiddel is, ontkent, dan zal men in deeze voortreffelyke gebeden niet dan wartaal vinden, woorden zonder zin. 't Is waar, om deeze misvatting te ftaaven, beroept men zich ook op den Bybel, doch zeer ongelukkig, en ganfch niet naar de regte beginzels eener zuivere oordeelkunde. Men brengt gezegden by, die hier in 't geheel niet te pas komen ; by voorbeeld, het geen, aangaande het Joodfche volk, onder het zinnebeeld van eenen wyngaard, by Jefaia, hoofdd. v., cn onder dat van eenen vygenboom, by Lucas, hoofdd.xn., gemeld wordt; gelyk ook, het geen de Heiland voorfpelt aangaande de boosheid der Jooden boven die van de Tyriers, Sidoniers en de inwooners van Sodoma, Matth. xi: 21. Want, met hier uit te redeneeren toont men, geen onderfcheid te. maaken tusfehen een volks bekecring, tot behoudenis van tydclyk geluk, en de waarachtige bekeering eenes zondaars , tot verkryging van eene eeuwige zaligheid: gelyk ook, dat men geen onderfcheid maakt tusfehen de middelen, die ter uitwerking van eene volksbekeering genoegzaam zyn, en die middelen, wel-  E P H E S. IV. 43. i6$ welke tot de zaligmaakende bekeering vereifcht worden. Of men brengt zulke plaatzen by, die, op zichzelvcn, de zaak niet beflisfen, en, vergeleken met andere gezegden , duidelyk het tegendeel leeren; by voorbeeld, men zegt, „de 5, Heiland vergelykt zichzelven en zyne Apos„ telen by de zoodaanigen, die goed zaad zaa„ jen, maar Helt hen geenzins voor ,als of zy „ de hoedaanigheid van den grond verander„ den. " Maar , leert nu de Heiland hier mede, dat'er niets aan den grond moet gedaan worden, op dat het zaad, daarin geworpen, wortels fchiete cn vrugt oplevere ? leert Hy hier mede, dat de goede aarde, de oorfprongelyke natuur van een menfch, of wel zyne door eigen oefening verbeterde natuur zy? Maar dan zou Hy zichzelven uitdrukkelyk tegengefproken hebben; want Joh. in. leert Hy, dat al wat uit vleefch geboren is, vleefch is, (vleefch, welks bedenken vyandfchap is tegen God, en zoo boos, zoo onmagtig, dat het zich der wet van God niet wil noch kan onderwerpen;) integendeel , het geen uit Geeft geboren is, en dat alleen, is Geeft: dat alleen heeft zulk eene geeftelyke natuur en gcfteldheid, als noodig is, om de dingen die des Geeftes Gods zyn, tot zaligheid te verftaan. En wat is zyn leer in het R 5 VI,  266 LEERREDE over vi. hoofdd. van Johannes? Deeze, dat 'ef een Godlyke werking vereifcht wordt, zal de menfch bekwaam zyn, om van het wóórd der zaligheid een goed gebruik te maaken , tot waarachtig geloof en geloofs gehoorzaamheid. Of, eindelyk , men bedient zich van zulke redeneeringen, die duidelyk aantoonen , dat men den ftaat des gefchils, of niet wel begrepen , of uit het oog verloren heeft. By voorbeeld, men zegt, ,, als 'er zulk een werking ,, des Heiligen Geeftes plaats heeft, dan is de „ Godlyke openbaaring overtollig, dan is de„ zelve te vergeefs door zoo veele wonderwer„ ken beveiligd. " Als men zoo redeneert, veronderftelt men dan niet, als of de Proteftantfche Kerk leerde, dat God de waarheden die geloofd , en de pligten die betragt moeten worden, onmiddelyk door zynen Geeft aan de Chriftenen bekend maakt ? Maar dit is juift de leer die zy veroordeelt , als gevaarlyke geeftdryvery. Integendeel , zy houdt ftaande, dat het woord het eenige middel is, waar uit men de waarheden en pligten van den Godsdienft kennen moet; alleen beweert zy, dat 'er, van weegen 'smenfchen diepe verdorvenheid, een kragtdaadige werking van den Heiligen Geeft vereifcht wordt, om den zondaar in ftaat te ftellen, dat hy van dat  E P H E S. IV. 4a. 267 dat woord een regt gebruik maake, ter bevordering van zyn eeuwig heil. Om tot een befluit te komen, het geen de leden der Kerke met den anderen gemeen hebben , is, behalven het woord, ook de Heilige Geeft in zyne werkingen. TOEPASSING. Ondertusfchen , uit deeze twee leeringen, aangaande de éénheid der Kerke, en dc gemeinfehap , die alle haare leden hebben aan dcnzelf. den Geeft, vlocijen twee gevolgen , die voor ons van groot belang zyn. Het eene is, zullen wy ons zeiven kunnen houden voor waare leden der Kerke, wy moeten deel hebben aan de genadegaven van den Geeft. Het andere is, kunnen wy ons te regt voor waare leden der Kerke houden, dan moeten wy de eensgezindheid onder eikanderen betragten. „ Zullen wy ons zeiven kunnen houden voor „ waare leden der Kerke, wy moeten deel heb- bqn aan de genadegaven van den Geeft. " 't Is dit ftuk , geliefden, waaromtrent wy met oplettendheid verkeeren moeten. Totjefus Kerk te behooren, leden te zyn van zyn verborgen ligchaam, dat wordt vereifcht, zullen wy waarlyk gelukkig weezen. Maar is hier toe nu genoeg,  268 LEERREDE over noeg , dat wy in onze jeugd gedoopt zyn , dat wy vervolgens belydenis van de waarheid gedaan hebben, en gebruik maaken van de heilige bondzegelen? Doch, hoe veelen zyn 'er niet, by welken dit alles plaatsheeft, en die nogthans vervreemd zyn van het weezen der zaake? Mondbelyders, die met hun hart de weereld dienen, en, blyvenze in die gcfljeldheid, waar in ze nu zyn, van den Heere Jefus ten genen dage voor leden zyner Kerke niet erkend zullen worden. Gy weet, Toehoorders, althans, gy allen kunt het weeten, dat 'er meer vereifcht wordt, om zichzelven voor een Chriften te kunnen houden, 't Komt voornaamelyk hier op aan, of wy deel hebben aan de genadegaven van den Geelt. Dit is het groot kenmerk , waar op wy, in de fchriftenjder Apoftelen, geduurig geweezen worden. Zoozegtjohannes, i. brief hoofdd. Hl. Hier aan weeten wy, dat God in ons blyft, (dat wy gemeinfehap met God hebben) naarnelyk , uit zynen Geeft, dien Hy ons gegeven heeft; en Paulus leert ons, dat die den Geeft van Chriftus niet -heeft, hem niet toekomt; derhalven , dat hy vervreemd is van Hem, door wien alleen zondaars zalig kunnen worden. Hier is dan onderzoek noodig. Vraagt ge, hoe kunnen wy weeten, of wy des Heiligen Gees-  E P H E S. IV. 4*. 26-5° Geeftes deelachtig zyn? Volgens de leer van Gods woord kunnen wy dit wceten'uit devrugten van dien Geeft; want toch, daar Hy woont en werkt , daar wordt zulks aan de gevolgen openbaar. Hy maakt den menfch' aan zichzelven bekend, en overtuigt hem van zyne doemfchuld voor God. Hy werkt het geloof in den Heere Jefus, en vereenigt het hart met den inhoud van het Euangelie, 't welk ons leert, dat wy alleen uit genade, om des Middelaars wil, aanneeming by God kunnen vinden. Hy maakt den mehfch gewillig en bereid, om voor den Heere te leeven, in ftryd tegen de zonde, en betrachting van waare Godzaligheid, naar den eisch van de wet der liefde. Wanneer gy nu acht geeft op u zeiven, en erkennen moet, dat zulk eene gefteldheid en gezindheid des harten u geheel onbekend is; integendeel, dat de liefde tot de weereld uw geheel inneemt, dan hebt gy een fpreekend bewys in u zelvcn, dat ge als nog vervreemd zyt van de gemeinfehap des Heiligen Geeftes; en derhalven, dat gy, zoo blyvende, niet kunt of zult behouden worden. Hoe gelukkig zoudt gy zyn, dit nog in tyds optemerken, en, eer de dood een einde maakt van den tyd uwer beproeving, met ernft bedacht te worden op het geen tot uwen eeuwigen  27o LEERREDE ovê* wigen vrede dient: want, hoe ver gy ook zyt afgeweken,' en hoe lang gy ook gewagt hebt, om naar God te hooren en Hem te bidden om zynen Geeft, evenwel is 'er nog gelegenheid , om , als gy flegts wilt, deel te krygen aan de genade, en toegevoegd te worden tot dat verborgen ligchaam van Chriftus, 't welk Hy, als zyne duurgekogte Kerk, tot in eeuwigheid zaligen zal. Geloovig volk, gy kunt niet ontkennen, of de ftraks opgegeven bewyzen van het werk des Geeftes zyn u min 'of meer bekend: mogten zy overvloediger zyn , ter uwer volkomene en trooftryke verzekering , dat gy waarlyk behoort tot die gemeinte, welke de Heere Jefus, als zyn ligchaam, lief heeft, en zyner heerlykheid zal deelachtig maaken!—Ondertusfchen, hoe groot, hoe onfchatbaar groot, is uw voorregt, dat gy betrekking gekregen hebt op Hem, in wiens naam, en door wiens Geeft, de vrye toegang tot den throon der genade voor u geopend is! Zoo moogt ge, met vertrouwen, dat alles van den Hemelfchen Vader begeercn en verwagten, 't welk u noodig is, ter bevordering van waaren trooft in leeven en in fterven. Maar, hebt ge door den Geeft gemeinfehap met het Hoofd der Kerke, en dus eene onverbreekelyke betrekking op alle de leden van zyn ver-  E P H E S. IV. 4a. 271 Verborgen ligchaam, „ dan is het ook altoos, „ en in alle gevallen, uw onvermydelyke pligt, „ overeenkomftig die betrekking werkzaam te „ zyn, en derhalven ", 't geen het tweede gevolg was, uit de voorafgaande leeringen, „dat „ alles van uwe zyde toetebrengen, wat die„ nen kan, om de éénigheid te bewaaren en „ te bevorderen ". Daar toe ftelde Paulus den Ephcliers deeze waarheden voor. Niets is 'er voor de belangen van het Christendom fchadelyker, dan verdeeldheid. Dit is het gereedfte middel, waar van de vorft deezer eeuwe' zich bedient om de Kerk te benadeelen, de vrugt van het woord te verhinderen, en de navolgers van den Heere Jefus by de weereld verachtelyk te maaken. Om dan hier tegen op zyn hoede te zyn, en de éénigheid des Geeftes te bevorderen, is het noodig, zich dit voorteftellen, dat 'er altoos verfchil van gedachten zal plaats hebben. Dat is het onaffcheidelyk gevolg van den nog onvolmaakten ftaat der geloovigen, in dit leeven. Verder wordt vereifcht, datwy, in het beoordeelen van elkander, ons van een vaften regel bedienen. Maar welke is die ? Kan onze eigen bevinding zulk een regel zyn? Ik ftaa toe, een Chriften, die niet bedachtzaam is, geraakt, ten aanzien van dit  272 LEERREDE over dit ftuk, welligt in verzoeking, om naar zyne eigene ervaaring eenige bepaalingen te maaken, die wy in Gods woord niet gemaakt vinden. — Maar geeft men zich hier aan over, hoe wordt dan niet alles onzeker , daar toch de leiding van den Geeft, ten aanzien van veele byzonderheden , zeer onderfcheiden is ! 'Er is geen andere regel, dan alleen de heilige fchrift. —- Doch, om die wel te gebruiken, en behoorlyk toetepasfen,is'er veel oplettendheid noodig, ten einde men regt verltand kryge van den inhoud der Euangelie-leer. Hier toe moet men niet op den klank der woorden afgaan, maar acht geeven op den waaren zin. Men moet daarenboven, een regt gebruik maaken van de woorden der heilige fchrift; om niet, uit het byzondere, een algemeenen regel te maaken — uit bevelen, kenmerken. Allerbeft en allerzekerlt gaat men te werk, wanneer men naauwkeurig let op die bewyzen , waar uit, volgens den Bybel, de echtheid des geloofs van eenen Chriften openbaar wordt. En deeze zien wy in de brieven van de Apoftelen , voornaamelyk in die van Johannes, duidelyk en uitvoerig opgegeven. Mogt gy u hier aan houden, hoe zoudt gy niet toeneemen in gelykvormigheid aan God ? In deezen kommer- lyken  Ë P H E S. IV. 44. 273 lyken tyd, meer onderling vereenigd zyn in den ftryd des gebeds: en leven in een blyd Vooruitzicht op dien grooten dag, wanneer het werk des Geeftes, in uwe opftanding en verheerlyking, zal voltooid zyn, en gy, met allen die den Heere Jefus in waarheid lief hadden, in de allernaauwlte vereeniging, de verworven , en aan u beloofde zaligheid, Itooreloos genieten zult. Amen. 9 LEER-  274 LEERREDE OVER II. T I M I. 13. TToudt het voorbeeldt der gejonde woorden, die gy van my gehoordt hebt, in geloove ende liefde die in Chrifto Jefu is. ^of*4,fee hebben, zedert eenigen tyd, uwe ^ "VV ^ aandacht met een zeer gewigtig % _ # onderwerp bezig gehouden. Ons oogmerk was , de leer der verzoening door Chriftus, en der vernieuwing van zondaaren door den Heiligen Geeft, in haare ontwyfelbaare zekerheid, u voor te ftellen. Maar, wat is nu de pligt van elk Chriften, vooral van de leeraars, omtrent zulk eene wel beveiligde en tevens heilryke leere der zaligheid ? — Paulus vermaaning, in mynen text, zal ons dit melden. Hy deed deeze vermaaning aan Timotheus, die, onder de eerfte bedienaars van het Euangelie , (welke niet bekleed waren met de Apostolifche waardigheid) op eene byzondere wyze, heeft uitgeblonken. Hy was de zoon van eenen  2. T I M. I. 13. 275 nen Griekfchen Vader, maar van eene Joodfche moeder. Dit gaf aanleiding , dat hy in den Ifraëhtifchen Godsdienft onderwezen, en tot de kennis der heilige fchriften opgeleid wierd» Wanneer, naderhand., zyne moeder, door de prediking der Apoftelen, tot het Chriften geloof werd overgehaald, volgde hy, nog jong zynde, dat voorbeeld, en nam in kennis en Godsvrugt dermate toe, dat de gemeinten van Lyftren en Iconicn, aan Paulus een loflyk getuigenis van hem gaven, 't Gevolg hier van was, dat deeze Apoftel hem ten medgezel en medearbeider aannam. Hand. xvi. En van deeze zyne verkiezing had hy nimmer berouw. Timotheus gedroeg zich omtrent Paulus, als een regtgeiiart zoon omtrent zynen vader: en wederom, Paulus beminde Timotheus en nam zyne belangen zeer ter harte. Getuigen hier van, zoo veele plaatzen in zyne brieven aan verfchillende gemeinten , in welke hy , met uitneemende liefde en hoogachting, van Timotheus melding maakt; getuigen, in 't byzonder, die twee brieven, welke hy aan hem zeiven gefchreven heeft. Den eerften zond hy aan deezen jongen leeraar, wanneer hy hem te Ephefen gelaten had, en zelve naar Macedonien was gereisd. Of Timotheus zich ook toen te Ephefen opS 2 gehou*  276 LEERREDE over gehouden hebbe, wanneer Paulus deezen tweeden brief aan hem fchreef, is bedenkelyk. Maar dit is zeker, dat de Apoftel, op dien tyd, te Romen in gevangenis was; en wel, gelyk hoogft waarfchynlyk is, voor de tweedemaal, en dus niet zeer lang voor dat hy den marteldood onderging. Hoe zeer Apoftel Paulus in deezen tyd begaan was met de belangen der Kerke , is ligt te vermoeden. In 't byzonder dacht hy aan zynen geliefden Timotheus: deezen wilde hy nog fpreeken, voor zyn leevenseinde ; daar toe ontbiedt hy hem by zich door deezen brief. Maar of deeze jonge leeraar mogt verhinderd worden nog tydig te Romen te zyn, eer Paulus het martelaarslot onderging, zoo onderrigt hy hem aangaande verfcheiden byzonderheden, en wekt Timotheus op, om, in de bediening hem toebetrouwd, yverig, kloekmoedig, voorzichtig en volftandig te zyn. In myn texthoofddeel vermaant hy hem, zich der leere van het Euangelie in geenerlei wyze te fchaamen, alhoewel gevangenis en verdrukking het loon waren van haare verkondiging, gelyk nu in Paulus bleek. vf. 8-12. Ten einde hy nu aan deeze vermaaning beantwoordde, was het, in de eerfte plaats, noodig, dat hy die les in acht nam, welke wy  2. T I M. I. 13. 277 wy thans kortelyk overweegen zouden. Letten wy, I. vooreerft, op den zin der woorden; II. dan, op het belang der vermaaning, welke zy in zich behelzen. I. Om den zin xler woorden wel te bepaalen, moeten wy deeze vier vraagen beantwoorden. A. Wat zyn dc gezonde woorden, die Timotheus van Paulus gehoord had? B. Wat verftaat de Apoftel door het voorbeeld van die gezonde woorden ? C. Wat zegt het, dat voorbeeld der gezonde woorden te houden ? D. Eindelyk, hoe moet hier dit byvoegzcl verftaan worden, in geloof en liefde, welke is in Chriftus Jefus? A. De eerfte vraag is dan, wat zyn de gezonde woorden , die Timotheus van Paulus gehoord had? Uit het geen wy reeds gezegd hebben, blykt het, dat Timotheus een leerling van Paulus, en veelal zyn reisgenoot is geweeft. In Phrygie, Galatie, Myfie, Macedonië, en an- dere landfehappen, daar Paulus het Euangelie verkondigde en Gemeinten voor Chriftus ftigtte, was Timotheus by hem, en was zyn medearbeider in het Euangelie : gelyk wy uit het verhaal van Lucas, in de Handelingen der Apoftelen, kunnen opmaaken. S 3 Wat  278 LEERREDE over Wat heeft nu die jonge leeraar, geduurende dien tyd, niet kunnen leeren ? Hem ontbrak geen byzonder onderwys, daar hy, over alles, met den Apoftel, als zynen vader in Chriftus , vertrouwelyk handelen kon ! Hoe menigmaal wierd hy niet geftigt, en in de waarheden van het Euangelie beveiligd, als hy de leerredenen van dien voortrcflyken leeraar bywoonde! 't zy dat ze ingcrigt waren, om blinde Heidenen aftetrekken van voorouderlyke dwaalingcn en fchandelyke bygeloovigheden , en om hunne gemoederen voor te bereiden ter omhelzing van de leere der zaligheid; 't zy dat ze dienen moeiten , om, bevooroordeelde Jooden te overtuigen van Jefus Mesliasfchap., en hen optewekken, om, met verzaking van alle eigen geregtigheid, in dien Verlosfer alleen hun heil te zoeken : 't zy dat ze meer gefchikt waren, om de reeds geftigte Gemeinten optebouwen en te beveiligen in geloof en liefde, in beoefening van waare Godzaligheid. Gelukkige ooren, welken het gebeuren mogt, dien uitmuntenden leeraar en redenaar te hooren! Niet te vergeefs wenfchte Augultinus , dat hy dat geluk had mogen beleevcn. En in dit voorregt mogt Timotheus zich een geruimen tyd verblyden. De leer nu, welke hy, door dit onderwys van Paulus, ontving, zyn die woorden, waar van  2. T I M. I. 13. 279 van de Apoftel fpreekt in mynen text; want niets is gemeender, dan dat een zekere leer, onder de benaaming van woord of woorden voorkomt. Vraagt ge wat die woorden al in zich behelsden ? Ik antwoorde, alle die leerftukken en voorfchriften, welke gekend , geloofd en betragt moeten worden, tot verkryging der zaligheid. Wy hebben voor eenigen tyd hier van opzettelyk gefproken, toen wy deeze aanmerkelyke verklaaring van Paulus aan de Corinthifche Gemeinte overwogen; ik heb niet voorgenomen iet te weeten onder u, dan Jefus Chriftus, en dien gekruift. Maar, 't geen nu byzonder onze opmerking vereifcht, die Euangelie-leer noemt hy gezonde woorden. Niet alleen hier, maar op meer plaatzen in zyne brieven aan Timotheus en Titus, fpreekt hy van gezonde woorden, gezonde leer. En wat geeft hy daar mede te kennen? Vooreerft, dat de leer, welke hy verkondigd had, zuiver was, vry van dwaaling: ze was noch valfch, noch bedorven. Een groot verfchil was 'er tusfehen de leer der Jooden in dien tyd, gelyk ook der Heidenfche Wysgeeren, en die van onzen Apoftel. 't Geen zy van God, van den menfch, van een middel ter verzoening, van de deugd, van den toekomenden ftaat geloofden, en anderen wilden doen geS 4 loo-  28© LEERREDE over loc-ven, was meelt al een bedorven, en dus ongezonde leer. Maar, wat het Euangelie betreft, 't welk Paulus en zyne medeApoftelen gepredikt hadden, dat was de zuivere, de onvervalfchte waarheid. Trouwens , ze waren begunltigd met de leiding van Gods onfeilbaaren Geeft. Zoo was dan hun leer van hemelfchen oorfprong, en moeft derhal ven ook waarachtig, zuiver, of, zoo als het hier is, gezond zyn. Maar, dit is 't niet al, dat hier dient opgemerkt, 't Is voornaamclyk ook de kragt en uitwerking deezer leer, waarom ze dus benoemd wordt. Ze is gezond, om dat ze gezond maakt, en de gezondheid bevordert, Gelyk wy dus van gezonde fpyze fpreeken. Laat ons hier op een weinig peinzen. Onze ziel heeft, zoo wel als ons ligchaam, voedzel noodig, dat gcfchikt is naar haare geeftelj'ke vatbaarheid. 'Er is in ons een tweederlci leeven, het eene hebben wy met de dieren gemeen, en bepaalt zich tot ons ligchaam; omdat leeven te onderhouden, is 'er ligchaamlyk voedzel noodig: en zullen wy, te deezen aanzien, gezond leeven, wy moeten ons van gezonde fpys bedienen. -.— Het andere leeven hebben wy gemeen met de Engelen; 't is een redclyk keven, waar door wy vatbaar zyn voor do ken-  2. T I M. I, 13. 281 kennis van onnoemlyk veele voorwerpen, en voor zulke wilsneigingen en werkzaamheden, als de aart van die voorwerpen, in zoo vér wy dezelve kennen, medebrengt, 't Geen dan deeze redelyke vatbaarheid min of meer voldoet, is eigenlyk her. voedzel voor de ziel. Maar, is het voor ons ligchaam noodig, dat wy gezonde fpys gebruiken, en ons wagten voor't geen nadeeligzou kunnen zyn, die zorg wordt vooral in betrekking tot ons redelyk leeven vereifcht; want dan kunnen wy alleen gelukkig zyn , als wy naar de ziel wel en gezond leeven. Om dan te bepaalen, hoedaanig voedzel wy naar den geeft noodig hebben, moeten wy weeten , waar in onze redelyke, of, zoo gy wilt, geeftelyke gezondheid beftaat? Dezelve is, buiten twyfel, gelegen in zulk eene gefteldheid van onzen geelt, waar door wy, overeenkomltig onze betrekking tot God, op eene regte wyze, en ter bevordering van ons weezenlyk geluk, werkzaam kunnen weezen. Met één woord, dan zyn wy, ten aanzien van ons redelyk beltaan, gezond, wanneer wy dc wet der liefde kunnen vervullen, en zoo het einde bereiken, waar toe God ons gefchapcn heelt. Hier uit volgt nu, dat het gezonde zielenvocdzel gczogt moet worden in alle die waarS 5 ' heden,  2g2 LEERREDE over heden, welker kennis ons in ftaat fielt, om, naar het voorfchrift der bevelen van onzen Schepper te leeven, en, in zynen dienft, onze waare vergenoeging te vinden. Doch, waar vindt men zulk een heilzaam zielen-voedzel ? Waardfte Hoorders , de ganfche natuur is als een geopend boek, waar uit wy, aangaande God en zyne volmaaktheden, aangaande ons zeiven, ende betrekking waar in wy tot dien God ftaan, aangaande zynen wil en ons waar belang, zeer veel leeren kunnen, 't welk, indien wy welgefteld waren, ons bekwaam zou maaken tot de liefde jegens het vol-' zalig Opperweezen, en de gehoorzaming van zyne bevelen, met dit gevolg, dat wy ons geluk bevorderd, onze blydfchap vervuld zouden zien. Maar, onze tegenwoordige toeftand eifcht eene ontdekking van nog andere waarheden. Door de zonde zyn wy fchuldig voor God, en geheel onbekwaam tot zulk eene werkzaamheid, die Gode welbchaaglyk is. 'tGeen dereden, 'tgeen de natuur ons leert, is niet genoegzaam, om ons geruft te ftellen, cn tot een heilig leeven bekwaam te maaken. 't Is het Euangelie, 't welk die waarheden ontdekt, en 't regte zielen-voedzel voor gevallen menfchen oplevert. Al wat betrekking heeft tot de leer der  2. T I M. I. 13. 283 der verzoening door Chriftus e nde heiligmaaking door den Geeft, met alle de beloften en voorfchriften van het Euangelie, maaken die heilzaame zielen-fpys uit, welke Paulus hier noemt de gezonde woorden. Maar, zal dit geeftclyk voedzel de gezondheid der ziele bevorderen, de Geeft van God moet den zondaar, die , ten aanzien van zyn zedelyk beftaan, geeftelyk dood is, leevendig maaken, en vatbaar voor de rcgte erkentenis der geopenbaarde waarheid. Wy hebben hier over, by eene andere gelegenheid , meer op. zettelyk gefproken. Wanneer nu een menfch, door Gods genade, zoo veranderd wordt, dan, en dan eerft, krygt hy regte begeerte naar dit heilzaam zielen-voedzel ; en wel allereerft naar de melky vervolgens, als hy niet veragtert, naar de vaste fpyze. 't Zyn deeze twee zinnebeelden, waar van Paulus zich bedient, Hebr. v., om een denkbeeld te geeven van het onderfcheid tusfehen de eenvoudige, en de meer verhevene leerftukken van den Chriften Godsdienft. En wat is het gevolg, van het geloovig gebruik deezer waarheden ? De menfch wordt, ten aanzien van zyn zedelyk beftaan, aanvangelyk herfteld ; hy wordt der waare wysheid en heiligheid in de beginzelen deelachtig: Doch,  284 LEERREDE over Doch ,> om op te wasfen, om in kragten toeteneemen, om de nog overgebleven ongeftcldheid en zwakheid meer en meer te overwinnen, wordt 'er een aanhoudend gebruik van dit voedzel vereifcht. En bedient een Chriften zich, op de regte wyze, van dit verordineerde middel, hy zal leeven door 't geloof, zich verblyden in de hoope, overvloedig worden in de liefde; hy zal toeneemen in geeftelyke fterkte, en al meer bekwaam worden tot den ftryd der heiligen en de beoefening van waare Gods vrugt. Deeze zyn de heilryke uitwerkingen van het regt gebruik der Euangelie-waarheden; en zoo wordt het openbaar, dat ze, met alle regt, den naam mogen draagen van gezonde woorden. B. Maar wat is nu het voorbeeld van die gezonde woorden ? Dit was de tweede vraag, die wy te beantwoorden hadden. Wy zullen dit kortelyk doen. Het grondwoord , door voorbeeld vertolkt, zegt een kort begrip, een fchets, een beknopt ontwerp. 'Er is, die denkt, dat de Apoftel zinfpeelt op het geen de fchilders gewoon zyn te doen, die eerft een fchets maaken, een ruwen omtrek, van't geen zy vervolgens willen uitwerken. Dit althans is zeker, dat een voorbeeld , ten aanzien van een of andere weeten- fchap,  2. T I M. IJ 13. 285 icinp, overftaat tegen eene uitvoerige en volledige verhandeling van dezelve. Derhal ven, een voorbeeld der gezonde ivoorden, welke Timotheus van Paulus gehoord had, is een kort begrip van alle die waarheden en voorfchriften, welke de Apoftel gewoon was voortedraagen en aantepryzen : en wel een geregeld ontwerp, 't geen de leerftukken van den Godsdienft , in derzelver onderling verband, vertegenwoordigde. Want daar op komt het voornaamelyk aan, en , zonder dit, zal zulk een voorbeeld of fchets van weinig dienftzyn. — Wanneer wy nu den brief van onzen Apoftel aan die van Romen aandachtig leezen, dan ontdekken wy haalt, welk een ontwerp van waarheden de Apoftel, in zyn onderwys, zich zal voorgefteld, en hoe hy het een uit het ander zal afgeleid hebben. Het is zulk een voorbeeld der gezonde woorden, waar op hy hier het oog heeft. C. En wat zegt het nu, dit voorbeeld re honden ? Eigenlyk ftaat 'er , hebt een voorbeeld der gezonde woorden, dat is dan, „ hebt zulk een „ ontwerp in gereedheid. " Timotheus had veel van Paulus gehoord, uitvoerige verhandelingen over waarheden cn pligten; — dat ailes zich geduurig te erinneren , was niet doenlyk. — Hy moeit zich dan in 't korte voorftellen, 't geen  286 LEERREDE over 't geen het weezenlyke van de leer der zaligheid uitmaakte: zulk een voorbeeld of ontwerp moeft hy fteeds voor oogen hebben. En waar toe ? Hy had dit noodig voor zichzelven als Chriften, in de verzoekingen, waar aan hy was blootgefteld. Hy had dit noodig als leeraar, om anderen te ondcrwyzen en tot eene geregelde kennis van de leer der zaligheid opteleiden, ten einde zy in ftaat wierden gefteld, om de gezonde woorden van verderflyke leeringen gemakkelyk te onderlcheiden. Maar, hy had dit ook noodig, om de waarheid gelukkig te verdedigen, en, volgens een wel zamenhangend ontwerp, naar het voorbeeld van zynen treflyken meelter, de dwaalingen van Jooden en Heidenen te beftryden , den fchandelyken toeleg van vervalfchers der Euangelic-leer ras te ontdekken, en, ter waarfchouwing van anderen, in het licht te ftellen. — Zoo dan, houdt het voorbeeld der gezonde woorden, die gy van my gehoord hebt. D. Nu moeten wy nog, met weinige, de vierde vraag beantwoorden, welke deeze was, hoe wy dit byvoegzel, in geloof en lief de, welke ris in Chriftus Jefus, te vcrftaan hebben. De Apoftel fpreekt van geloof. Dit woord 'beteekent, doorgaans, of, de geloofsleer, of 'wel, de werkzaamheid der ziele, waar door men die  2. T I M. I. 13. 287 die leere omhelft, en zoo verzegelt, dat Gods getuigenis waarachtig zy. Hier by voegt by de liefde; welk woord insgelyks, "of, de leer der heiligmaaking kan beteekenen, of wel, de werkzaamheid van den Christen, zoo ver hy liefde oefent, en de wet der liefde vervult. 't Is deeze liefde, die in een naauw verband ftaat met het geloof, en van hetzelve, noch ten aanzien der leer, noch ten opzicht der beoefening , mag afgefcheiden zyn. Dit blykt uit den aart der zaake, en uit de nadere bepaaling in mynen text, als de Apoftel zegt, die daar is in Chriftus Jefus. Hy is de Verlosfer, de eenige Middelaar, wiens naamen zyn werk en waardigheid aan wyzen; daar Hy, als de gezalfde des Heeren, de Zaligmaaker van zondaaren is, in wien alleen gevallen menfchen, by God, aanneeming kunnen vinden. 'Er is dus geen regte, en den Heere welbehaaglyke liefde, dan die in Chriftus Jefus is, om dat het alleen in Hem is , dat zondige ftervelingen gemeinfehap met God kunnen hebben. Hier ontdekt zich het groot verfchil tusfehen dewysgeerige en Chriftelyke Zedeleer. — Maar, ook hier uit blykt, hoe naauw het geloof en de liefde aan den anderen' verbonden zyn; want, befchouwt men de zaak van 's menfchen zyde,  288 LEERREDE over zyde, een waar belydcr is alleen door geloof in Chriftus; hyis alleen doof geloof bekwaam, om, naar den eifch van het Euangelie , liefde te oefenen; eindelyk, het geloof aan de beloften der zaligheid, die in Chriftus Jefus ja en ameiï zyn, geeft hem de fterkfte aanmoediging in de beoefening der liefde. Uit hoofde van dit allernaauwlt verband , voegde Paulus, in zyne bede voor de Ephefiers, deeze twee dingen zamen, dat, Chriftus door het geloof in hunne harten mogt woonen, en dat zy in de liefde mogten geworteld en gegrond zyn. Maar nu blyft nog de vraag, waarom de Apoftel deeze woorden, in geloof en liefde, welke daar is in Chriftus Jefus , hier heeft bygevoegd: moet men dit byvoegzel brengen tot Paulus, of tot Timotheus, of tot de gezonde woorden? Zoo tot Paulus, dan zou de Apoftel te ken-> nen geeven, hoe, op welk eene wyze, met welk eene gemoedsgefteldheid, hy de Euangelie-leer, ook tot onderrigting van Timotheus, had voorgedragen; te weeten, onder een allerzekerfte overtuiging van haare waarheid, en met eene hartelyke omhelzing van dezelve; ja maar ook, onder eene daadelyke beoefening van die pligten der liefde, welke hy anderen voorfchreef, zoo dat hy zich tot een voorbeeld  2. T I M. t 13. sSo beeld mogt ftellen van hun, die zyn onderwys genooten. Indien men dit byvoègzel brengt tot Timo* theus, dan zou de Apoftel hier mede te kennen * geeven, hoe deeze jonge leeraar omtrent de leer, waar in hy onderwezen was , zich ge-' draagen moeft. 't Was zyn pligt, het voorbeeld der gezonde woorden te houden ; zich daar mede gemeenzaam te maaken, daar van zich te bedienen, wanneer hy anderen onderwees, en de leerftukken van den geopenbaarden Godsdienft,tegen de vyanden der waarheid, verdedigde; maar dit was niet genoeg , hy zelf moeft door het geloof leeven, en in de liefde wandelen. Eindelyk, brengt men dit byvoègzel tot de gezonde woorden, dan meldt Paulus de hoofdfom van dezelve, 't Geen hy geleerd, 't geen Timotheus van hem gehoord had, kwam uit op geloof en liefde. Hy had de Waarheden die geloofd, de pligten die betragt moeten worden, onderfcheidenlyk voorgedragen, en geleerd, hoe men in Chriftus Jefus een nieuw fchepzel is, • en hoe men in Hem wandelen moet. Deeze Opvatting komt ons, met geachte uitleggers, de voegzaamfte voor, en vertoont ons, hoe de Apoftel, daar hy zynen zoon opwekt, om het voorbeeld der gezonde woorden te houden, T hem  290 LEERREDE over hem tevens doet opmerken, dat alle leeringcil in den Godsdienft gebragt moeten worden tot deeze twee hoofdftukken, geloof en liefde. De inhoud myner textwoorden zal dan, by omfchryving, hier op uitkomen : „ Timo„ theus, gy hebt my de leer der zaligheid hoo„ ren voordraagen; ik heb u meermaal in het „ breede ontvouwd, welke waarheden geloofd, „ welke pligten van liefde betragt moeten „ worden, en wel zoo betragt, als gevorderd „ wordt van zulkcn , die alleen in Jefus Chris„ tus hunne zaligheid zoeken, 't Geen ik dus„ geleerd heb, is de zuivere, de onvervalfch,, te waarheid ; 't zyn gezonde woorden , die , ,, wel gekend, erkend, en beoefend, allczins „ heilzaam zyn, en ons in ftaat ftellen, om, „ ter bevordering van ons waar genoegen, van „ onze weezenlyke blydfchap, werkzaam te „ weezen. Maak, dat gy, tot uw eigen „ nut, en voordeel van anderen, een kort be„ grip, een beknopt ontwerp, van deeze heil„ leer altoos in uwen geeft tegenwoordig hebt; „ veilig uwe aandacht, op de hoofdwaarhe„ den , waar uit wederom andere gercedelyk „ worden afgeleid; befchouw dezelve in haar „ onderling verband, en, 't zy ge onderwyft, „ of wederlegt, of vermaant , of vertrooft, „ laat u altoos zulk een fchets als voor de oo- » gen  2. T I M. I. 13* fioi gen zyn; houdt het voorbeeld der gezonde woor'„ den, die gy van my gehoord hebt, in geloof en 5, liefde, welke is in Chriftus Jefus. " II. Zie daar de vermaaning van den Apoftel; 't wordt tyd, dat wy het belang van dezelve in aanmerking neemen. Paulus pryft, met deeze woorden, een kort ontwerp van de Euangelie-waarheden aan; en wie moet niet toeftaan , dat zulk een voorbeeld van zeer veel nut, en, om anderen wel te onderwyzen , zelfs noodzaakelyk is? Van hier, dat men, al vroeg, in de Chriften Kerk, zich bediend heeft van zoodaanige opftellen en geloofs-belydenisfen, volgens welke ook de overeenftemming der Chriftenen, in de leere der zaligheid, kenbaar wierd. Dat zelfde heeft ook nog plaats in de Proteftantfche Kerk; en, is 'er, in die opftellen, ten opzichte van fommige byzonderheden, eenig verfchil, 'er blyft echter een overeenftemmend voorbeeld der gezonde woorden, in geloof en liefde, welke is in Chriftus Jefus. 't Is waar, veelen, vooral in deezen tyd, keuren zulke zamenftellen af; doch, als men de zaak naauwkeurig onderzoekt, blykt het zonneklaar, dat zy zelve een of ander ontwerp van leerftellingen gevormd hebben, en alleen de zamenftellen die 'er zyn afkeuren, om dat T 2 ze  202 L E E R R E D E over ze niet ftrookcn met hunne begrippen. Wat het ftuk zelve betreft" zal iemand een geregeld denkbeeld van den Chriften Godsdienft vormen en behouden, hy heeft zulk een ontwerp noodig, 't welk hem de voornaamfte waarheden , en derzelver onderlinge betrekking, vertegenwoordigt. Alleen, dat het de noodige vereifbhten hebbe. Het moet, vooreerft, overeenkomen met Gods woord, en geen leerftukken behelzen, dan die daarin geopenbaard zyn. Timotheus móeft een voorbeeld hebben van die leer, welke hy van Paulus gehoord had. Ten tweeden, het moet, ten aanzien der voornaamfte waarheden, volledig zyn. Men kan een opftel maaken,'t welk wel eenige waarheden in zich behelft , doch waar in zulke leerftukken gemift worden, die tot het weezenlyke van de Chriftelyke leer behooren. Dat is gevaarlyk: dan is 't geen voorbeeld van gezonde woorden. Ondertusfchen, hoe volkomen ook zulk een ontwerp zy, het blyft een menfchelyk opftel, het moet altoos getoetft worden aan des Heeren woord,'en daarom alleen aangenomen, omdat het blykt, dat God zelve zulk een leer des geloofs en der liefde geopenbaard en voorgefchreven heeft. Maar heeft men nu zulk een voorbeeld der gezonde woorden, men moet 'cr zich aan houden,  2. T I M. I. 13. 293 den, en 'er een goed gebruik van maaken. Dat is voornaamlyk dc pligt der leeraars , daar ze onderwys geeven in den Godsdienft; byzonder ook, daar zy verpligt worden, de leer der zaligheid te verdedigen. Nimmer ontbrak het aan tegenkanting en kwaaden toeleg, om de waarheid te beltryden. In den tyd der Apoftelen'waren 'erveelen, die hunne kragten beproefden, om den voortgang der Euangelieleer te verhinderen: veelen ook, die, onder den naam van Chriftenen, het wcezenlykft deel van den Chriften Godsdienft of wegnamen, of althans vcrvalfchten. In volgende eeuwen vermeerderde het getal van beftryders en dwaalgeeften. En 't is bekend, hoe , vooral in deezen tyd, het Chriftcndom wordt aangevallen door Naturalilten cn nog erger foort, terwyl anderen de voornaamfte leerftukken of verdonkeren, of wel openlyk beltryden. Hier vindt een leeraar , een liefhebber van den Godsdienft, zyn werk. Maar , hoe behoort hy daar in te verkecren ? moet hy, om den Chriften Godsdienft by deszelfs openbaare vyanden aanneemlyk te maaken, zulk een gedaante aan dezelve geeven, dat een Naturalilt, behoudens zyne beginzelen, geen zwaarigheid maakt, den naam van eenen Chriften aanteneemen? moet hy daar toe de verborgenheT 3 den,  294 LEERREDE over den, waar aan een ongeloovige zich ergert, de leer der verzoening, die hem ongerymd, de leer van de werking des Heiligen Geeftes tot vernieuwing van den menfch, die hem dwaas voorkomt; moet hy, vraag ik, deeze leerftukken als ongegrond, ten minften als onnoodig, ten beften geeven, en zich alleen bepaaien tot de zedekunde van het Euangelie? 't Is waar, fommigen, die voor het overige de gronden van onzen Godsdienft trefiyk verdedigd hebben , verkoren deezen weg : maar wat hebben zy 'er door uicgerigt? Zy hebben ruim zoo veel afgebroken als gebouwd; ze hebben , ter zelfder tyd, dat ze het Chriftendom voorftondcn, het weezenlyke , het karakterizeerende van den Chriften Godsdienft weggenomen, en doorflaande blyken gegeven, dat ze deeze les van Paulus vergeten hadden, houdt het voorbeeld der gezonde woorden, in geloof en liefde, welke in Chriftus Jefus is. Ik weet, wat men hier tegen inbrengt: men ?egt, „ als men zulke verborgenheden, zulke „ leerftukken, vafthoudt, dan zal men by eenen „ Naturalift niets vorderen, en hierom zyn „ ook de Godgeleerden, welke zulke leerftuk„ ken in hun zamenftel hebben, niet in ftaat, „ om de zaak van het Chriftendom gelukkig te n verdedigen, " Maar  2. T I M. I. 13. 295 Maar hy,tlie zoo redeneert, fchyntniet onder het oog te houden, wat een Chriften leeraar, tegen de beftryders van den geopenbaarden Godsdienft, eigenlyk te betoogen en te verdedigen hebbe. Ik bid u, is 'er niet in het voorbeeld der gezonde woorden zoo wel een zekere orde van waarheden, als in alle geregelde ontwerpen van andere weetenfchappen ? Moeten derhalven niet eenige waarheden eerft gekend en toegeftaan worden, eer men tot volgende waarheden kan overgaan ? Was dus in het ontwerp van der Apoftelen onderwys en prediking, niet een der eerfte waarheden , deeze ? „ Jefus Chriftus „ is van God in de weereld gezonden, om zy„ nen wil aan menfchen bekend te maaken; „ zyne Godlyke zending is beveftigd door een ,-, verbaazend aantal wonderen : Hy is geftor„ ven, maar wederom opgeftaan uit den doo„ den ; Hy is ten hemel gevaren, en heeft, „ door den Heiligen Geeft , zyne volgelingen, „ op één oogenblik, in ftaat gefteld, om in „' vreemde taaien te fpreeken, en wonderen „ te doen , zoo dat, door zyne kragt, aan „ kreupelen den gang, aan krankende gezond„ heid, aan dooden het leeven, is wedergege,, ven? " Zie daar , eerfte waarheden, gebeurtenisfen , die den voornaamen grondfiag van het Chriftendom uitmaaken, cn van alle T 4 Chris-  39<5 LEERREDE over Chriftenen, hoe zeer ze ook onderling verfchilien, echter eenpaarig, als ten vollen zeker, erkend worden. En hier over alken, hebben wy met eenen Naturalift te handelen; zoo lang dit niet afgedaan is, vermoeit men zich te vergeefs, met zyne tegenbedenkingen, over andere zaaken, weg te neemen. En, ftaat hy deeze eerfte waarheden toe , dan houdt hy in zoo ver op, een ongeloovige te zyn. Als de Godlyke zending van Jefus bewezen is, en erkend wordt, dan eerft is het tyd, om te onderzoeken , hoe men zyne leer te verftaan hebbe. — Elk Chriften, en vooral een leeraar, moet het ganfche voorbeeld der gezonde woorden houden, en derhalven ook zulke Euangelie waarheden, waar aan ongeloovigen zich ergeren : maar het is onvoorzichtig , over zulke leerftukken zich met hun in te laaten, eer zy dat gene hebben toegeftaan, waar in alle Christenen overeenkomen 5 de Godlyke zending van Jefus, Het is daarenboven ten uiterften gevaarlyk, en tegen de goede trouw gehandeld, ten gevalle van hun, aan fommige leerftukken, zulk eene gedaante te geeven, welke met de regels eener goede uitlegkunde onbeftaanbaar is. —- Om dan het voorbeeld der gezonde woorden, zoo wel in het verdedigen, als in hetonderwyzen, van dc leere der zaligheid, wel tQ  2. T I M. I. 13. 297 te houden, moet men weeten, wat eerft, wat vervolgens, behoort gekend en erkend te worden. Is men hieromtrent achteloos, dan zal de vrugt der aangewende poogingen, mceft al, niet anders zyn, dan verwarring en onze» kerheid. TOEPASSING. Doch, daar de leeraars gehouden zyn, om, volgens het voorbeeld der gezonde woorden, te onderwyzen, tevermaanen, te wederleggen, daar is het onzer aller pligt, met die leere der zaligheid ons voordeel te doen. Om u hier toe opteleiden, wilde ik uwe aandacht, den korten tyd, die overig is, nog by deeze byzonderheden bepaald hebben. I. Wy moeten zeer gezet zyn op gezond voedzel voor onze ziel. II. Dat voedzel moeten wy voornaamelyk zoeken in het Euangelie. III. Zal dat Euangelie ons ten regt zielenvoedzel verftrekken, wy moeten geloof en liefde zamenvoegen. IV. Zullen wy, in de beoefening van geloof en liefde, voorfpoedig zyn, wy moeten het voorbeeld der gezonde woorden houden. J. Wy moeten zeer gezet zyn op gezond T 5 voed-  298 LEERREDE over voedzel voor onze ziel. Dit was de eerfte les. Achteloosheid hieromtrent is by veelen de voornaame oorzaak van toeneemend ongeloof en boosheid, en, by anderen, van rampzalig zelfsbedrog. Alle menfchen hebben eene begeerte om wat te weeten. Onze ziel hongert naar kennis van zaaken : dat ziet men reeds in de kinderen, zoo ras zy reden beginnen te gebruiken ; dat befpeurt men in allerlei menfchen, ook in dezulken, die domen onvernuftig fchynen. Daar is een zekere nieuwsgierigheid, en hoort of leeft men wat nieuws, men neemt het greetig aan. Maar, wat is dan het zielenvoedzel, daar veelen zich mede behelpen? Een groot aantal leeft by zotternyen, by fnoode achterklap, by verdichte cn opgefierde leugens. Veelen, die nog wat lcezen, vermaaken zich alleen met Romans, die den geelt met valfche en dwaaze denkbeelden vervullen; of houden zich op met Godsdienft-beledigende en zede-bedervende fchriften. Anderen vergenoegen zich met zulke kundigheden, die geen verband hebben met ons eeuwig geluk ; of die, flegts voor een gedeelte, daar op zien, maar ongenoegzaam zyn, om ons dat einde te doen bereiken. Wat zyn nu de gevolgen hiervan? Niet anders, dan eene fteeds verergerende ongefteld- heid  2. T I M. I. 13. 299 heid der ziele; een zorgeloos beftaan omtrent de eeuwige belangen; eene toeneemende afkeerigheid van ernftige overweegingen; by veelen ook zondige driften, haat, nyd, toorn, wraakzugt, allerlei fnoode begeerlykheden, die fomtyds uitbreeken, en haar eigen vergelding met zich brengen ; terwyl een kwaade confcientie den geelt beroert, en alle poogingen, om haar geruft te ftellen, nergens anders toe dienen,dan om den reeds ongelukkigen menfch in zyn ongeluk te verharden, Dat zyn de gevolgen van kwaad zielenvoed* zei, 't welk duizenden van menfchen voor eeuwig bedorven heeft. Hoe noodig is het dan , hier wel op zyn hoede te zyn, en ruim zoo veel voor zielenfpys te zorgen, als voor ligchaams voedzel! — Hoe gelukkig zyn zy, die, in een zaak van zoo veel gewigt, wel denken, en prys ftellen op zulke waarheden, die, met regt, als gezonde woorden, een gezonde leer, kunnen aan» geprezen worden J II. 't Is zulk een zielen voedzel, dat wy voornaamlyk te zoeken hebben in het Euangelie. Dit was de tweede les. Ik zeg, voornaamlyk in het Euangelie: want, gelyk wy reeds hebben aangemerkt, ook bui-, ten het zelve worden ons gewigtige waarhe» den ontdekt, die uit haar eigen aart gefchikt zyfii  300 LEERREDE over zyn, om het redelyk fchepzel optewekken tot den lof en dienft van het Opperweezen. Maar, by die waarheden kan een zondig menfch niet leeven; zyzyn hem niet genoegzaam. Hy heeft eene Godlyke openbaaring noodig, waar uit hy leeren kan, wat hem te doen ftaat,om deel te krygenaan vergeevende genade, en eeuwige zaligheid. En zulk eene openbaaring vindt men alleen in het Euangelie. Dat meldt ons het eenige middel ter verzoening ; dat wyft ons den weg aan, dien wy te kiezen hebben; dat verzekert ons, dat zy , die deezen weg bewandelen, erfwagters zyn van de hemelfche heerlykheid. Welk eenen hoogen prys moeften wy niet ftellen op zulk een Euangelie, zulke gezonde en gezondmaakende woorden? Ondertusfchen, hoe onwillig zyn veelen, om 'er hunne aandacht op te veftigen ! Welk eene traagheid tot het leezen en onderzoeken van de heilige fchriften ! Welk eene onverfchilligheid omtrent zaaken van het grootlte aanbelang ! Gy, mync Hoorders, die dit op u zeiven moet toepasfen, hoe kwalyk zyt gy beraden? Gy ftelt 'er belang in, om dat te weeten, 't welk dienen kan ter bevordering van uw tydelyk geluk; daar op veftigt gy uwe aandacht, daar aan geeft gy geheel uw hart, even als of ge altoos op aarde lee>  2. T I M. I. 13. 30* leeven zoudt, althans, als of, na den dood, uwe ziel niet zou overblyven: zoo verwaarlooft gy uwe eeuwige belangen, en verfmaadt het grootft gefchenk , waar mede een heilig , maar tevens barmhartig God, een zondig, en voor Hem verdoemelyk menfchdom, heeft Willen begunltigen. Indien gy dus voortgaat, hoe zwaar zult gy het voor Hem, en voor uw eigen geweten, te verantwoorden hebben 1 Hoe wenfchelyk ware het, dat ge nog in tyds tot heilzaam nadenken kwaamt, en eens begrypen mogt, dat ge tot dus ver, gelyk wy by Jefaias vinden, uw geld hebt uitgegeven voor het gene geen brood is, en- uwen arbeid voor het gene niet verzadigen kan; en, och ware het met dit gevolg, dat gy, aandachtelyk hoordet naar Hem, die verklaard heeft, dat Hy-zyne liefhebbers zal doen beërven '•£ geen beftendig is, en alle hunne fchatkameren vervullen !■ Gy , die lult hebt tot het onderzoek der waarheden, u moet ik opwekken tot, en aanmoedigen in, deeze nuttige bezigheid. Volhardt in het onderzoek van 's Heeren woord met een leerzaam en nederig gemoed, en biddende om den Geeft der wysheid en der openbaaring in de kennis van God in Chriftus. Laat my u hier by erinneren, dat de waarheden van den Godsdienft in een naauw verband tot eikanderen ftaan; tragt dat verband te ontdekken, op dat ge  3o2 LEERRÉDÊ over ge al meer beveiligd wordt in de leer van deri Chriften Godsdienft, en hier door te bekwaamer moogt zyn, om anderen te ftigten, en tegenfprekers den mond te floppen. III. Maar laat ons hier by vooral onder het oog houden, dat, zal het Euangelie ons ten regt zielenvoedzel verftrekken, wy geloof en liefde moeten zamenvoegen. Paulus leert ons Hebr. iv: 2., dat ook aan het oude Ifraël het Euangelie verkondigd was, maar dat het woord der prediking hun geen nut deed, om dat het met liet geloof niet gemengd was. En zeker, zonder het waar geloof kan men de waarheid wel kennen, en 'er, in 't gemeen, toeitemming aan geeven; maar men heeft 'er geen weezenlyk voordeel van: men blyft dezelfde die men was. Schoon 'er eenige prys op de waarheid wordt gefteld, en men zich bedient van gepafte middelen en gelegenheden om te vorderen, het hart echter blyft verkleefd aan de weereld; men heeft geen fmaak van 't regte zielenvoedzel. Welk een treurige toeHand ! Hebt gy dan, dus ver, de waarheden onderzogt, maar zonder waarachtig geloof in Hem, die de groote inhoud is van het Euangelie, ei overweeg toch, wat gy nog milt! Als gy niet met uw harte gelooft ter regtveerdigheid, dan milt ge dat heil, die zaligheid, welke in het Euan-  2. T I M. L 13. 303 Euangelie beloofd, en aan hun, die dat getuigenis jn waarheid aanneemen, ook met de daad toegebragt wordt. Maar denkt hier by, wat gy nog, door Gods genade, verkrygen kunt. Hy heeft den Geeft beloofd den genen, die Hem daarom bidden. Dit fpoore u aan, om ernftig cn aanhoudend te fmeeken, dat het God behaage, het werk des geloofs met kragt in u te werken, en u de waarheid te doen kennen, ge" lyk die in Chriftus is, zoo dat gy haare vrymaakende kragt,-tot uwen waaren trooft en blydfchap , ervaart. Gy, die, door geloof, het getuigenis van God aangenomen, en dus aanvangclyk de geestelyk gezondmaakende kragt van het Euangelie ondervonden hebt, vergeet nimmer, dat het geloof werkzaam moet zyn door de liefde. Dat is het voornaam kenmerk van deszelfs echtheid.— Gelyk liefde alleen niet genoeg is, (en ook, naar den eifch van het Euangelie, geen plaats kan hebben) zonder geloof: zoo is ook het geloof alleen niet genoegzaam, (en kan zelfs het waar geloof niet zyn) als 'er de liefde niet mede gepaard gaat. Het beftaan en gedrag van eenen Chriften moet, (althans ten aanzien der beginzelen) overeenkomen met het voorbeeld der gezonde woorden, waar in de leere des geloofs en der liefde allernaauwlt vereenigd zyn. En  3ó4 LEERREDE over En vindt gy ook het beginzel der liefde in ü, als een vrugt van het geloof? hebt ge liefde voor uwe naaften , om dat gy in God gelooft, die de liefde zelve is, en de liefde gebiedt? hebt ge liefde voor uwe mede-godzaligen,' om dat gy in Chriftus, den Heer der kerke gelooft, en dien liefhebt, die zich voor al zyn volk heeft overgegeven? tragt naar vermeerdering van die liefde; waakt tegen de verzoekingen, die u zouden doen verflaauwen; en ftaat 'er na, dat ge dus, door geloof en liefde werkzaam zynde, fpreekende getuigen moogt weezen van de gezondmaakende kragt der Euangelie-leer. IV. Maar zult gy, dit was de laatfte les, zult gy in de beoefening van geloof en liefde voorfpoedig zyn , het is noodig , dat gy het voorbeeld der gezonde woorden houdt. Maakt u toch zeer gemeenzaam met de voornaamfte waarheden van den Chriften Godsdienft; overweegt dezelve in haar onderling verband ; beproeft alles aan des Heeren woord, en ftelt hoogen prys op eene volle verzekerdheid. Hoe voordeelig zou u dit zyn in den ftryd des geloofs, waar toe de bedenkingen van het verftand des vleefches , zoo dikwils , aanleiding geeven!. Gelukkig Chriften, die, wanneer de vyand van Jefus koningryk vraagt, is 't wel zoo, dan dit antwoord gereed heeft, daar ftaat ge- fchre-  2. T I M. L 13. 305 fchreven. Ja maar ook, hoe bcvorderlyk zou u dat zyn in de beoefening van Godzaligheid 1 'Er is geen grooter belemmering, dan gehegtheid aan aardfche dingen: maar, 't geloof overwint de weereld, maakt het hart al meer los van het zichtbaare, en geeft kragt tot zelfsverlochening, en tot volveerdige beoefening van anderzins moeijelyke pligten. De voorbeelden, van Paulus, opgegeven in het xi. Hoofdd. van zynen brief aan de Hebreen, verftrekken daar van tot ontegenzeggelyke bewyzen. Zoo vall te houden aan de leer en voor* fchriften van het Euangelie, dat zou u bekwaam maaken, om uwe belydenis te beveftigen en te verlieren; om in veelerlei verzoekingen ftaande te blyven en te overwinnen ; om in kommerlyke Vooruitzichten u geruft te ftellen, met dit woord, ik zal u niet hegeeven, ik zal u niet verlaaten : weetende, dat Hy, die het beloofd heeft, getrouw is. Laat my 'er byvoegen, dat zou u bekwaam maaken, om, in eenen dag der benaauwdheid, zelfs in de uure des doods, als hart en vleefch ie* zwykt, deeze blydfchap in uw gemoed, deeze roemtaal in uwen mond té hebben, God, de onveranderlyke, de waaragtige, de getrouwe God, die is de rotsfteen van myn }w% en myn deel in  3o6 LEERREDE over eeuwigheid. Nu, de Heere is magtig, meer dan overvloediglyk te doen boven al wat wy bidden of denken naar de kragt die in ons werkt. Hem zy de heerlykheid in de gemeenten, door Jefus Christus, in alle gejlagten, tot in alle eeuwigheid, Amen! LEER-  W LEERREDE OVER PSALM XCIII ï\ De HEERE regeert. J$#MSfcfeeë£e Pfalm is van verheven inhoud» & ^ De Dichter legt eene eerbiedige be% #~ lydenis af van Gods Opperheerfèhappy. Hy ftelt zich den Heere voor, als eenen Vorft, wien het, noch aan majeftcit, noch aan magt ontbreekt, om het gebied te voeren: en deeze weereld merkt hy aan, als de beftendige plaats, daar God regeert. Dit alles komt ons voor in het r. vf. En op op dat niemand dacht, dat deeze Godsregeering eerft onlangs een begin had genomen, zegt hy in het 2. vf. Van toen aan is uw tkroon bevestigd , Gy zyt van eeuwigheid af. Hy vertegenwoordigt zich vervolgens de woelingen der vy» anden tegen het Godsryk, onder het zinnebeeld van hoog gezwollen rivieren, van bruifchende wateren, die alles dreigen te overftroomen en te verwoeften : maar hy trooft zich met 's Heeren magt, waar door alle tegenftand, hoe gewelV 2 dig  308 LEERREDE over dig ook, kan bedwongen en vcrydeld worden, vf. 3, 4. En het is op deezen grond, dat dc Dichter, aangaande de vaftigheid van de leere des heils, en de geduurzaamheid van de kragt dier leer tot waare heiligmaaking in de Kerk, zyn geloof en vertrouwen te kennen geeft, in het laatfte vers. Maar van wien, en by welk eene gelegenheid, mag deeze korte, doch voortreffelyke Pfalm gedicht zyn ? — Daaromtrent wordt ons niets gemeld. Kon men aangaan op het geen in de Griekfche vertaaling van het Oude Teftament boven deezen Pfalm gefteld is,dan zou het een lied van David zyn, te zingen op den dag voor denSabbath, naamelyk op den zesden dag der weeke, en dus dien zelfden dag, wanneer de aarde allereerlr, van den menfch begon bewoond te worden. Dan, dit onzeker zynde, is de voornaame vraag, op welke eene tydsomftandigheid de inhoud van deezen Pfalm moet toegepaft worden? Een beroemd Uitlegger is van oordeel, dat men, by het leezen van deezen Pfalm, denken, moet aan de tyden der Maccabeen, na dat Antiochus Epiphanes de Jooden fchrikkelyk vervolgd had. Toen werd de tempel wederom gezuiverd, en de heilige dienft herfteld; toen bleek  PSALM XCIH. ia. 309 bleek het, dat de Heere regeerde; toén werden de vyanden zichtbaar bedwongen, en, waren 'er nog, die veel kwaads dreigden, de ondervinding van Gods magtige hulp gaf moed aan het Godvrugtig Joodendom van dien tyd , en blyde hoop op de beftendighcid van den nu vaftgeftelden Godsdienft. Veele geachte Schriftverklaarders brengen deezen Pfalm, gelyk ook eenige volgende, op den voorgang van voornaame Joodfche meesters , tot de tyden van den Mesfias, en vinden dan in dcnzelven een fchets der heerlyke openbaaring van Gods koningryk onder het Nieuw Verbond. En, inde daad, wanneer men deezen Pfalm vergelykt met den XCVI. en XCVII., die van de uitbreiding en beveiliging van Gods Koningryk onder de Heidenen gewaagen, dan fchynt dit gevoelen genoegzaame zekerheid te hebben. Was het myn oogmerk, deezen geheelen Pfalm, of een aanmerkelyk deel daar van, te verklaaren, ik zou dit in eenige byzonderheden aantoonen. Nu zeg ik alleen: befchouwt men dit gewyde dichtftuk met zulk een oog, men zal 'er eene vry duidelyke befchryving in aantreffen van Gods heerfchappy, in zoo veel blyken van, zyn magt en heerlykheid, die allerzichtbaarft waren in de uitbreiding der Kerke. En verV 3 mits  3io LEERREDE over mits dat ryk tot op den afloop der eeuwen duuren moet, zoo wordt ook hier, even ais in den XCVI. Pfalm, dit heilryk gevolg van Mes• fias komft gemeld, dat de weereld beveftigd is, en niet wankelen zal, Ondertusfchen, het zou al dikwils aan geen geweldigen tegenftand ontbreeken : dan, de Kerk, of die hier fpreekende voorkomt, trooft zich met Gods magt, en houdt zich verzekerd aangaande de beftendigheid van den waaren Godsdienft. Meer over dit onderwerp hier by te voegen, lydt myn oogmerk niet. Ik heb de eerfte woorden van deezen pfalm flegts uitgekozen, om de algemeene waarheid, daar in vervat, met U opzettelyk te overweegen. Hier toe zal het genoeg zyn, den zin van deeze uitfpraak met weinigen nategaan. Komt, Gelief den, volgt my met uwe aandacht. De HEERE regeert. Wat zegt dit ? De Dichter fpreekt van den Heere, den God van Ifraël. Hy benoemt Hem met den naam van Jehova : een naam, die ons het Opperweczen, als onafhangelyk, en hier door algenoegzaam, ja maar ook, als onveranderlyk, als waarachtig en getrouw, vertegenwoordigt. Is nu het hoog gezag derVorften fieraad; moet een uitgeftrekt vermogen, gepaard met ftandvaftighcid en -trouwe, hen zoo eerwaardig by hunne onderdak  PSALM XCIIL ia. 3" daanen, als beminnelyk maaken; 't is de Jehova , van welken hier getuigd wordt, dat Hy regeert. Wat dit in 't gemeen te kennen gecve, is bekend : en 't fpreekt van zelve, dat wy onder dit woord hier denken moeten aan de beftuuring van êencn Vorft over een Volk, 't welk aan zyn gebied onderworpen is. Dit regceren, derhalven, veronderftelt een maatfehappy van redelyke weezens, van menfchen , die, in bepaalder of in ruimer zin, met opzicht tot den Vorft, als onderdaanen moeten befchouwd worden. Maar 't veronderftelt met een, dat hy, die het gebied voert, op de een of andere wyze regt heeft tot dat gezag, tot zulk eene hooge waardigheid; anders is het geen regeering maar dwingelandy. Wat nu het regeeren zelve betreft, dat zal in 't gemeen daar in beftaan, dat een Koning het belang zyner onderdaanen*behartigt, en fteeds bezig is, om derzelver welftand te bevorderen. — Om dit einde te bereiken fchryft hy wetten voor, naar welke zy zich, tot hun eigen nut, en bevordering van het gemeene welzyn, gedraagen moeten. Ja maar ook, hy handhaaft die wetten, door moedwillige overtreeders van dezelve naar vereifch te ftraffen; en, integendeel,dc genen die gehoorzaamen te V 4 be-  3i2 LEERREDE over begunfligen met alle die voordeelen van zyn koningryk , en koninglyk beftuur , waar op regtgcaarte onderdaanen met reden hoopen kunnen. Trouwens, en ook dit is het werk van eenen Vorft, hy draagt zorg voor de veiligheid van zyn ryksgebied; hy verdedigt zyn volk tegen de aanvallen der vyanden, die het zelve poogen te benadeelcn, of wel in flaverny te brengen ; en wendt alles aan , wat dienen kan, om de genen, die hem voor hunnen Heer erkennen, gelukkig te doen leeven. Zoo nu regeert de Jehova; wy zullen dit ftraks in eenige byzonderheden nader aantoonen. Maar 't vereifcht ons onderzoek, hoe dit hiervan Hem getuigd wordt? Moeten wy het neemen, als of 'er ftond; de Heere heeft het koningryk aanvaard; Hy is Koning geworden; Hy heeft begonnen te regeeren ? Sommigen begrypen het op deeze wyze : doch niet allen met dezelfde bepaaling. Eenigen ftellen zich den Mesfias voor, by zyne verhooging, wanneer Hy den throon der heerfchappy beklom, en gezeten is aan de regtehand des Vaders. Toen kon men van Hem zeggen, Hy heeft het koningryk aanvaard. Doch 'er is, die de waarheid van deeze uitfpraak veel vroeger vindt, en wel in eene zekere herftelling van die oude Godsrègeering onder Ifraël, welke plaats had, voor dat  PSALM XCIII. hs 313 dat Jacobs nageflagt door Koningen beftuurd werdc; berftelling , die 'er, volgens dit gevoelen , ten tydc der Maccabeen ftand greep, wanneer God konde gezegd worden, als op nieuws, het koningryk te aanvaarden. Doch, beha!ven dat, onzes oordeels, de inhoud van deezen pfalm op laater tyd moet t'huis gebragt worden, zoo kan ik ook de aangenomen veronderftelling niet toeftaan, naamelyk, dat de koninglyke regeering onder Israël , in 't byzonder Godsbeftuur over dat volk, eene weczcnlyke verandering zou gemaakt hebben. 't Is waar, toen Israël allercerft eenen Koning begeerde,zeide God tot Samuël, 1 Sam. vili: 7. zy hebben 11 niet verworpen, maar zy hebben my verworpen, dat ik geen Koning over hen zal zyn. Doch hier door nam de Godsregeering geen einde; de wyze van uitvoering mogt vcrfchillen, maar God bleef Koning. Niet het volk, maar God zelve, heeft Saul tot Koning aangefteld, en tevens zoo bepaald in zyn gezag, dat die Vorft geen ftryd beginnen, en geen vyanden verdelgen of fpaaren mogt, naar eigen goedvinden. En is ook niet deeze Godsregeering van Israëls Godvrugtige Koningen eerbiedig erkend? Wanneer zag men het koninglyk gezag in zoo v 5 groot  3i4 LEERREDE over groot een luifter, als onder Davids en Salomons rcgecring ? doch wat was echter de taal van den eerftgemelden, toen hy het ryksbewind aan zynen zoon overgaf? Uwe o Heere is het Koningryk , en Gy hebt U verhoogd tot een Hoofd bo. yen alles, i Chron. xxix: n. Gelyk hy ook, in zyne Pfalmen, den Heere meermaal Koning, en zynen Koning noemt. . En, bchalven dat alles, dat wy deeze woorden , de Heere regeert, niet kunnen neemen in deezen zin, als of 'er ftond, de Heer is Koning geworden, Hy heeft het koningryk aanvaard, is blykbaar uit het 2.vf. Van toen aan is uw throon peveftigd, Gy zyt van eeuwigheid af; woorden, die ons lceren, dat God altoos geregeerd heeft. 't Geen dan hier getuigd wordt is iets, 't welk ten allen tyde plaats had, en zoo lang plaats zal hebben, als 'er fchepzelen zyn. • Maar de aanleiding, die de Dichter heeft gehad tot deeze Godverheerlykende betuiging, fchynt, naar den inhoud en het oogmerk deezes Pfalms , gezogt te moeten worden in de luifterryke openbaaring van Gods hcerfchappy onder het beltuur van Vorft Mesfias. Om dit duidelyker te bevatten, moeten wy onder het oog houden , dat het koningryk, waar in God gezegd wordt te regeeren, hier niet is het geheelal. Dat, ja, is aan zyn gebied on-  PSALM XCIII. I?. 315 onderworpen: maar als de Dichter hier zegt, de Heere regeert,, dan heeft hy meer bepaald het oog op deeze benedenweereld, van welke hy vervolgens zegt, dat ze heveftigd is, en niet wankelen.zal. — Het tweede, dat wy moeten opmerken, is, dat deeze weereld, welker inwooners zondaars zyn, van God, als Opperheer , bewaard en beftuurd wordt, om dat Hy 'er zyne Kerk,.zyn volk, heeft, en in het zelve, door oefening van oneindige barmhartigheid, zich verheerlyken wil. . Schoon, men dan, en te regt, onderfcheid maakt tusfehen het koningryk der natuur en der genade, met opzicht echter tot deeze weereld kan het een van het ander niet gefcheiden worden. De weereld blyft ftaan, om dat God 'er zyn Kerk heeft, en alles, wat 'er, onder 'sHemels beftuur, voorvalt, ftaat in een, hoewel voor ons meeftal onnagaanbaar, verband, met dat einde, 't welk de eeuwige goedheid zich heeft voorgefteld, de behoudenis van gevallen menfchen. Van daar, dat aan Chriftus, die , in den naam zynes Vaders, over deeze weereld regeeren zou, alle magt is gegeven in hemel en op aarde, en alles aan Hem moet onderworpen worden. Hier by moeten wy nog eene derde aanmerking voegen; ze is deeze; altoos-waren 'erblyken  3i6 LEERREDE over ken van zulk eene Godsregeering, met opzicht tot de Kerk, ook dan zelfs, wanneer God de bewooners van deeze aarde met fchrikkelyke oordeclen bezogt, gelyk in de dagen vanNoach. 't Heeft echter den Heere behaagd, om, in vervolg van tyd, voor het oog der volken, een byzonder blyk te geeven van zyne opperheerfchappy; en wel, door dc afzondering van Jacobs nageflagr, waarover Hy, op eene ganfch buitengewoone wyze, als Koning, het gebied voerde ; en zulks ter beveiliging van zyne Kerke, cn ter overtuiging van een afgodifch menfchdom, dat Hy, de Schepper van hemel en aarde, de God van Ifraël, alleen de waarachtige God was. Deeze byzondere Godsregeering nu , waar aan het beftuur over de geheele weereld ondergefchikt is, die Godsregeering was onder Israël zichtbaar, in een uitwendig, een aardfeh koningryk , maar 't welk eens plaats moeit maaken voor het koningryk der hemelen in de dagen van den Mesfias. Evenwel, dezelfde Godsregeering, wat het weezen der zaak betreft, heeft nu nog plaats, en zal altoos ftand houden. Het voornaam verfchil tusfehen het Oud en Nieuw verbond is alleen daar in gelegen: toen was de Kerk bepaald tot één land en volk; nu is en wordt ze uitgebreid,  PSALM XCI1L i*. 317 breid onder allerlei natiën: toen was een geheel volk afgezonderd, om 's Heeren koningryk te zyn; nu zyn zy alleen, die in waarheid gelooven, in bepaalder zin, onderdaanen in het koningryk der hemelen. En, om niet meer hier bytevoegen , maar alleen nog te melden, 't geen ik voornaamelyk bedoelde , toen gebruikte God den dienft van Rigters, en vervolgens van Koningen, op dat zy, naar de wetten , die Hy zelve gegeven had, zyn volk, zyn Israël, zouden beftuuren; maar nu regeert Hy door den Middelaar, Jefus Chriftus, die, met betrekking tot deeze Godsregeering, waarlyk een opvolger van David, en het tegenbeeld van Salomon is. De Dichter nu vindt zich, zoo het ons toefchynt, in zyne befpiegeling, overgebragt tot de dagen van Vorft Mesfias, en ziet, als voor zyneoogen, de kcnnelykfte blyken van 's Heeren opperheerfchappy, in de verwoefting van den afgodsdienft, en in de uitbreiding van het ryk der waarheid , ongeacht allen tegenftand van magtige vyanden. Dit befchouwt, dit overpeinft hy; dit doet hem , met eerbiedige verwondering en dankbaare blydfchap, zeggen, de Heere regeert. Uit het geen dus ver gezegd is, valt ligtelyk op te maaken, dat deeze woorden , de Heere re-  318 LEERREDE over regeert , een algemeene waarheid behelzen, doch eene waarheid, die , onder het nieuw verbond, en onder het beftuur van Chriftus, (door wien de Vader alle dingen regeert) in een helder licht is gefteld, en verder gefteld zal worden; dan vooral, wanneer, naar den inhoud der Godfpraaken, alle koningryken der aarde, in bepaalder en verhevener zin, des Heeren zullen zyn. Denken wy derhalven aan Gods regeering over deeze weereld, die wel blykbaarder was, voor het oog der volken, na de verhooging van Chriftus tot eenen Vorft en Zaligmaaker, maar die echter, wat het weezen der zaak betreft, altoos dezelfde is geweeft. Dit hoog beftuur van God over deeze weereld meer in het algemeen te befchouwen, heb ik my thans voorgefteld. Laat ons dan den tyd, die nog overig is, befteeden met het beantwoorden van deeze vyf vraagen._ I. Welk is de grondflag van Gods regeering over deeze weereld, over het menfchdom? II. Welke zyn de duidelyke bewyzen voor deeze waarheid, de Heere regeert? III. Welke zyn de hoedaanigheden, de eigenfehappen, van 's Heeren opperheerfchappy over deeze weereld ? IV. Welk eenen invloed behoort de over- wee-  PSALM XCIIL ri 319 wèegiiig van Gods hoog beftuur over het menfchdom op ons te hebben? V. Welke zyn de voordeelen, die de waare onderdaanen in Gods koningryk, daarom, datde Heere regeert, nu reeds genieten, en vervolgens te wagten hebben ? I. Welk is de grondjlag van Gods regeering over deeze weereld, over het menfchdo?n? Dit was de eerfte , vraag. Zeker is 't, in alle heerfchappyen, dat hy, die het gebied voert, tot zulk eene waardigheid en gezag een deugdelyk regt moet hebben. En wie kan 'er een oogenblik aan twyfelen, of het komt God toe, over alles het oppermagtig gebied te voeren? 't Is echter van aanbelang, over liet onbetwiftbaar regt van het Opperweezen wel te denken, op dat nimmer in 't wederftreevig hart van den hoogmoedigen ftcrveling, deeze (de hoogfte majeftcit hoonende) gedachte opryze, om met den Godloozen Pharao te zeggen, wie is de Heere, dat ik Hem gehoorzaamen zou ? God is een allervolmaakft, een oneindig heerlyk wcezen, welks magt onweerftaanlyk is. Hierom is Hy wcerdig, van al wat reden heefe geëerbiedigd te worden : en, door deeze magt, kan Hy alles aan zich onderwerpen. Evenwel, noch in het een, noch in het ander, is de grondjlag van Gods heerfchappy over deeze weereld; gelyk  320 LEERREDE over gelyk onder de Itervclingcn gecne voortreffclykheid, geen vermogen, aan iemand regt geeft, om over anderen het gebied te voeren. — Onder menfchen wordt hier toe eene vrywillige onderwerping vereifcht, 't zy dat een volk zich eenen Gebieder verkieft, of ongedwongen erkent, en aan denzelven die magt geeft, of overlaat, zonder welke geene regeering kan plaats grypen. Zal dan zulk eene fchikking de grondflag der Godsregeering zyn ? Doch, waar is, over het algemeen, die vrywillige onderwerping? Hoe gering is het aantal van hun, die welmeenend , eh met volkomen genoegen» deeze belydenis afleggen, de Heere is onze Rig~ ter, de Heere is onze Wetgeever, de Heere is onze Koning? Maar,behalven dat,zou de onafhangelyke God iets ontvangen van menfchen kinderen ? Zouden de inwooners van deeze aarde, door onderlinge overeenftemming, Hem eenig gezag en majeftcit kunnen toevoegen? Zulks te denken zou de onverfchooulykfte dwaasheid zyn. Neen, Gods hcerfchappy moet erkend worden: maar die erkentenis kan nooit de grondflag zyn der Godsregeering. Wat dan? Hy is Koning , om dat deeze weereld haar weczen, haar beftaan, aan Hem verfchuldigd is. — Hyis de Formeerder van alles; al wat buiten Hem beftaat, is, in den aller, fterk-  PSALM XCIIL ia. 321 fterkften zin , van Hem afhangelyk. — 't Is door zynen wil, dat het menfchdom een aanzyn kreeg,en,in achtereenvolgende geflagten, bewaard blyft. Elk fterveling is Z5rn weezen, de vermogens van zynen geeft, de kragten van zyn ligchaam, al het goede dat hy geniet, aan Hem verfchuldigd , in wiens hand de adem is van al wat leeft. En befchouwen wy deeze weereld als de verblyfplaats van de Kerk, geeven wy acht op die gelukkige menfchen, die, in bepaalder zin, de onderdaanen zyn in dit Godsryk, wat bezitten ze, in onderfcheiding van anderen, dat ze niet van Hem ontvangen hebben ; van Hem, die hun Schepper niet alleen, maar ook hun Herfchepper wilde zyn? 'tls deeze betrekking van God op de weereld, welke ons verpligt, Hem, en als Heer, en als Gebieder, aantemerken en te eerbiedigen. Hy is de Heer en Eigenaar van alles: Salems Koning erkende dit, als hy God den allerhoogften noemde, die hemel en aarde bezit. Gen. xiv: 22. — Ja maar ook, Hy is de Gebieder, in betrekking tot redelyke en vrywilüg werkende fchepzelen, hoedaanig wy menfchen zyn. Als redelyke en vry werkende weezens kunnen wy, van onzen Schepper , eene wet ontvangen,om naar dezelve onze vrye daaden interigten. Wat volgt hier uit? dit Geliefden, dat wy niet alX leen  522 LEERREDE over leen in'het natuurlyke, (even als alle andere fchcpzelen) maar ook in het zedclyke,van God afhangelyk zyn: getuige die wet, welke in het hart van elk menfch is ingefchreven! getuigen, die bevelen, welke in het woord van God aan ftervelingen zyn bekend gemaakt! Laat ons dan erkennen, 't komt Hem toe, over deeze weereld het gebied te voeren; de reden leert, de openbaaring beveiligt dit. Elk derhalven is verpligt, met "eerbied , met onderwerping , met goedkeuring, deeze belydenis afteleggen , de Heere regeert. II. Maar, welke zyn de duidelyke bewyzen voor deeze waarheid? Ik zou, ter beantwoording van deeze tweede vraag, by elk die redelyk denkt, kunnen volftaan met te zeggen, 'er zyn zoo veele bewyzen voor eene Godsregeering , als 'er in het ryk der planten en der dieren fchepzclen zyn. Dan, het is veelen uwer niet onbekend, hoe fommigen, die ook Philofophen willen zyn, deeze weereld met zulk een oog befchouwen, dat zy 'er in 't geheel geen Godsregeering in ontdekken. Om van alles, wat hun voorkomt, 't zy in flofiyke weezens, of in de menfehelyke maatfehappy, reden te geeven, beroepen zy zich, of op de natuur, of op het geval. De Qod der natuur, de Belluurder van alle lotgeval-'  PSALM XCIII. ia. 323 vallen, komt in 't geheel by hen in geen aanmerking. Ondertüsfchen, deeze dwaaze hoogmoed van die wonderlyke Wysgeeren ten toon te Hellen , en de taftbaare ongerymdheid van hun gevoelen , uit de befchouwing van deeze weereld, of ook uit den aart der dingen zelve , thans aantetoonen, lydt myn oogmerk niet. Ik bepaale my alleen tot eenige byzonderheden, die die dit in uw hart laat opkomen, voorzeker, wanneer gy het verfoejelyke van zulk een beftaan in het regte licht befchouwdet,gy zoudt voor u zelvcn fchrikken: en dit woord zou als een donderflag in uwe oorenzyn, God laat zich niet befpotten. Neen, myne waardfteHoorders, het biddagswerk is flegts het begin van eene bekeering die 'er volgen moet, zal de biddag zelve den lande tot eenen zegen verftrekken. V. En ziet daar, tot zulk eene plegtige, en den lande heilzaame verootmoediging, wordt ons thans wederom eene gefchikte gelegenheid gegeven, een vaften is geheiligd, een verbodsdag is uitgeroepen. Dit was het vyfde, dat wy, naar den inhoud van den.text, vergeleken met de gelegenheid des tyds, hadden optemerken. Onze Hooge Overheden, welken de magt toekomt, om de geheele natie, tot het vieren van eenen dank-vaft-en bede-dag te verpligten, hebben dit gedaan: ze hebben dit gedaan, in navolging van Godvrugtige Vorften. Toen koning Jofaphat door de Moabiten en Ammoniten in de noodzaaklykheid werd gebragt, om den kryg te voeren, riep hy in ganfch Juda een vasten uit. Om thans van Samuëls, van Afa's, van Hiskias godvrugtig voorbeeld en werk, in tyden van algemeenen nood, niet te fpreeken. En is het voor ons geen ftof van dankzegging»  368 LEERREDE over ging, dat de Hoofden onzes volks ons niet alleen tot het houden van zulk eenen dag vryheid geeven, maar ook, op dc nadrukkelykfte wyze, ons verpligten, dat we, in deezen kommerlykcn tyd, plegtig en gemeenfchappelyk ons verledigen tot het aanbidden van dien God, die alleen magtig is, onze zaken uüterigten ? — Maarftof van dankzegging, die tevens van ons afvordert, dat wy dit hoog bevel volvaardig gehoorzaamen, en daar door toonen, dat wy opregte Vaderlanders zyn; dat de waare belangen van dit gemeenebeft, waar in wy dus ver zoo veel goeds genoten hebben, ons wel degelyk ter harte gaan. En welk eene vrugt hebben wy niet te wagten van het biddagswerk, wanneer de Vaderen van het vaderland en van den burgerftaat, die zichzelven en het ganfche volk daar toe verpligten, by deeze gelegenheid, op nieuw worden aangemoedigd, om, uit bezef der hooge noodzaakelykhcid van eene algemeene hervorming, tot eer van den Chriften Godsdienft, dat alles in het werk te ftellen, wat in hun vermogen is, om de losbandigheid inteteugelen, en de heimelyke vyanden van kerk en burgerStaat te verhinderen in de uitvoering van hunne fnoode onderneemingen, waar door ze dc verachting voor Gods woord, cn het b - derf  JOEL I. 14*. 3^9 derf der zeden, hand over hand doen toeneemen. VI, Ondertusfchen, zullen wy regt biddag houden, wy moeten onzen Weldoener danken voor de genot ene weldaaden; wy moeten onze fchuld voor God erkennen; wy moeten zyne oordeelen billykeny en ootmoedig afbidden; en, met dat alles, moeten wy waarlyk gezind zyn, om den Heere voortaan te zoeken en te dienen. Laat my dit een weinig uitbreiden. Wy moeten onzen Weldoener danken voor das ver genotene weldaaden: wat dankensftof hier elk al vinden kan , hebben wy leftmaal aangetoond, wanneer wy het Godvrugtig be<» ftaan en gedrag van David u voorhielden, daar hy op zyne legerftede overdacht, hoe, en waar in al, God hem ter hulpe was geweeft. Byzonder moeten wy onze gedachten bepaalen by de zegeningen , waarmede God ons Vaderland, het voorleden jaar, in meer dan één opzicht, bcgunftigd heeft : en die blykbaare verfchooningen, waar door wy, hoe zorglyk onze toeitand ook weezen mag, echter nog zyn, die wy zyn. Wy moeten, in de tweede plaats, belydenis doen van onze, en onzes volks ongeregcigheden, waar door wy al die zegeningen verbeurd, Aa eo  370 LEERREDE over en alle de onheilen, die ons drukken en dreigen, verdiend hebben. Dat dit volftrekt noodig zy, zal elk gereedelyk toeftaan; ik zal dit derhalven, noch door bevelen van God in zyn woord, bewyzen, noch door voorbeelden van Godvrugtigen onder het oud verbond , aandringen. — De voornaame vraag is deeze, naar welk eenen regel wy moeten te werk gaan, om. te weeten, wat wy al voor zonden te houden, en als zoodaanig te belyden hebben ? Dit is een zaak van het interne gewigt; wy hebben met een heilig en tevens alweetend God te doen. • Wat kan derhalven onze regel niet zyn? Vooreerft, in het beoordeelen van ons zedelyk beftaan mogen wy ons niet fchikken naar het oordeel van feilbaare menfchen. 't Kan gebeuren , dat iemand, uit gebrek van kundigheid, of wegens zeker vooroordeel, iets voor zonde houdt, 't geen waarlyk geen zonde is. Doch van deeze zydc is, byzonderlyk in deezen tyd, wel het minfte gevaar. — Een tegenovergesteld oordeel heeft ongelykmeer invloed, om dat gene, 't welk waarlyk zonde is , als geen zonde te doen voorkomen. Wat al ydelheid, wat al trotsheid, wat al wulpsheid, wat al bedrog en onregtveerdigheid, wordt 'er by . . vee-  JOEL I. Ha. 37t veelen op de lyft van verfchoonelyke, fomtyds zelfs van prysfelyke, dingen gefteld! Als ik dit oordeel volg, kan ik dan die zonden voor God belyden ? En wat zal 'er byna ten lellen overblyven, dat men voor zonde moet houden, als ■wy ons naar het oordeel van menfchen willen gedraagen ? Even zoo min mag ook het voorbeeld van anderen onze regel zyn. Niets is gemeener, maar ook niets is verkeerder, dan dat een redelyk menfch, die zelf behoort te weeten, wat zynpligtis, zich, zonder onderzoek, dat veroorlooft, het geen hy anderen ziet doen. De bellen zelve hebben hunne gebreken: hier in hen te willen navolgen, hier naar zichzelven te willen beoordeelen, is ongerymd en hoogft nadeelig. Gods woord en wil is de eenige regel, waar by wy ons zedelyk gedrag, en dat van onze landsgenooten, te vergelyken hebben. Waardfte Toehoorders , hier moet ik u iets doen opmerken, dat van het uiterft aanbelang is; te weeten: God beoordeelt niet alleen elk menfch, maar ook elk volk, naar de mate van dat licht, waar mede Hy hetzelve begunftigd heeft. Dezelfde zonden, die God in Heidenen verdroeg, wierden in Israël zwaar geftraft. Maar nu, wy hebben niet alleen het licht Aa 2 der  372 LEERREDE over der reden, maar ook dat der openbaaring; onder ons wordt zulk een Euangelie verkondigd, welks bevelen , ook voor den welftard der maatfehappy, allerheilzaamft zyn: zulk een Euangelie, 't welk wy als het grootfte gefchenk der Godlyke goedheid hebben aantemerken, en waar door derhalven eene groote verpligting op ons gelegd is, om 'er betaamlyk omtrent te verkeeren, en ons te wagten voor alles, 't welk de billyke hoogachting voor hetzelve benadeclen kan. — Wat volgt nu hier uit? Dit, geliefden, dat wy de landszonden niet flegts te beoordeelen hebben naar de beginzelen van eerlykheid en regtveerdighcid; wy moeten ons.zelven als Chrijienen beoordeelen, en nagaan, of onze manier van leeven, ten aanzien van zedelyke pligten , kan overeengebragt worden, met dat geen, 't welk de Heere Jefus, naar wiens naam wy genoemd zyn, of zelve, of door zyne Apoftelen , in het Nieuwe Teftament heeft voorgefchreeven ? Doen 'wy dit, wat al volks zonden zullen wy gereedelyk in ons zeiven en in anderen ontdekken ! Wat al ftof van fchaamte en verootmoediging op den plegtigen verbodsdag! Het derde, dat ons te doen ftaat, is, Gods oordeelen te billyken en ootmoedig aftebidden. Dit laatfte fpreekt van zelfs; maar omtrent het eer-  J O È' L I. 14». 373 eerfte kan zich vry wat moejelykheid opdoen, niet voor het verftand, maar voor het hart. Gy begrypt, wel aandachtige Hoorders, wat ik bedoel. Laat my dit alleen zeggen; het paft ons'niet, aan onzen Wetgeever en Richter die middelen voortefchryven, waar door Hy ons kaftyden moeft, en integendeel ons toetegeeven in onvergenoegde achteloosheid, omtrent die middelen , waar van het de alregeerende Voorzienigheid behaagt, zich te bedienen. Ge. lukkig hy,die in alles de hand van God opmerkt en eerbiedigt! Zoo een zal alle Gods oordeelen billyken, en ook weeten,. hoe hy dezelve behoort aftebidden. Voords, om in dit alles regt te verkeeren , moet onze verootmoediging voor God gepaard gaan met een opregte gezindheid des harten, om van bekende zonden volvaardig afftand te doen, en ons, onder vuurige ftheeking om de hulpe des Gcefts, te fchikken tot eene volyvérige betragting van alle die pligten, welke de reden, de Godsdienft, de liefde tot ons vaderland, en ons eigen waar belang, van ons afvorderen. VII. Als wy op die wyze biddag hielden, wat goeds zou daarvan niet te wagten zyn! Indien'er een Vorft was, die, en door zyne magt, en door zyn beleid, het vermogen had; A a 3 om  374 L E. E-R.R E D E over om alle onderneemingen van vyanden, tot ons nadeel, te doen mislukken; om alle verdeeldheden te doen ophouden; om alle de Staaten van Europa zoo te bellieren, dat men het eene volk als een waarborg voor de veiligheid en welvaart van het ander volk kon aanmerken: zoudt gy allen, zou elk, niet oordeelen, dat het voor ons van 't grootfte aanbelang ware, zulk eenen Vorft op onze zyde te hebben ? — Maar nu, 't is God, 't is God alleen, die dit alles doen kan : met Hem in een verbond te Haan, Hem aan onze zyde te hebben, dat is de groote zaak, die wy beöogen, die wy begeeren, die wy zoeken moeten. En 'tis alleen een opregte wederkecring tot den God van Nederland, waar door wy dit heil verkrygen kunnen, Laat my u hier erinnejen, 't geen de profeet Azaria, in 'sHeeren naam, tot koning Aza en al het volk zeide. Deeze waren zyne woorden. Hoort my, Aza en ganfch Juda en Benjamin, de Heere is met u lieden, terwyle gy met Hem zyt, en zoo gy Hem zoekt, Hy zal van u gevonden worden, maar zoo gy Hem verlaat, Hy zal u verlaaten. Gy vindt deeze alleraanraerkriykfte woorden in het 2. boek der Chronikcn aan het begin van het.xv. hoofddeel. Zoo hebben wy, wel aandachtige Hoorders, te onzer opwekking tot het biddagswerk, en bc-  JOEL I. 14*, 375 beftuuring in hetzelve, onderfcheidenlyk aan-.getoond, Vooreerft, dat God het lot der volken bcfchikt, dat dcrzelver voor-of tegenfpoed van zyn beftuur afhangt. Ten tweeden, dat, als God een volk met oordeelen bezoekt, de reden daar van in de zedelyk bedorven gefteldheid van zulk een natie moet gezogt worden. Ten derden, dat 'er derhalven, om van drukkende oordeelen verloft, en voor dreigende rampen beveiligd te worden, een volksbekeering volftrekt noodzaakelyk zy. ■ Ten vierden, dat, om zulk eene volksbekeering te bevorderen, de verbodsdagen niet alleen gefchikt, maar ook noodig zyn. Ten vyfden, dat wy het ons een byzonder voorregt moeten rekenen, door onze Hooge Overheden gelegenheid te ontfangen, om zulk eenen dag wederom te vieren, en dat wy deswegen ook ten duurften verpligt zyn, om 'er een behoorlyk gebruik van te maaken. Ten zesden, dat wy , om zulks te doen, Gods weldaaden moeten erkennen, onze en onzes volks zonden moeten belyden, Gods oordcelen moeten billyken cn afbidden, en een opregt voorneemen moeten hebben, om van Aa 4 bc-  376* LEERREDE over bekende zonden afftand te doen, en aanbevolen pligten te betragten. Eindelyk, dat wy zoo werkzaam zynde, wat goeds van deezen biddag te wagten hebben. Behaagde het God , den Geeft der verootmoediging daar toe over ons uitteftorten, dien Geeft des gebeds, die ons kan in ftaat ftellen, om in waaren ootmoed, met een nederig geloof, in den naam van den Heere Jefus, om wiens wil een zondig menfchdom, tot heil der Kerke, bewaard en beweidadigd wordt, eerbiedig te naderen tot den troon van Hem, die, ten aanzien ook van geheele volken, nog wagt om genadig te zyn! Om zoo biddag te houden, om zoo werkzaam te weczen, geloovig volk, daar toe hebt ge luft; enHy, die deezen luft aan ufchonk, wil ook hulpe daar toe verleenen. Hervat, in zyne mogendheid, den ftryd tegen uwe verkeerdheden; houdt aan in vuurige fmeekingen ten goede van Vaderland en Kerk ; veftigt geduuriguwe aandacht op dien grooten Voorbidder , den verheerlykten Middelaar; vervvagt van Hem, datHy, naar 't regt datHy verworven heeft, en de magt die Hem gegeven is, alles ten befte beftuuren , en ook uwen ftaat volmaaken zal; terwyl ge eens, gelyk zoo vee-  JOEL L 14a. 377 veelen, ook van uwe lieve vrienden , die u reeds zyn voorgegaan, in plaats van boet-en bede-dagen, den eeuwigen dankdag, die voor de ganfche Kerk geheiligd, cn door het Euangelie openlyk aangekondigd is, zult aanvangen , om, in ftoorelooze vreugd , uwen getrouwen verbonds God eindeloos te verheerlyken. Amen. Aa 5 LEER-  J7# LEERREDE OVER O P E N B. XXII: 5a. Ende aldaer fal geen nacht zyn. J^i? %£Ut Boek der Openbaaring bebelft een ^ j) ^ reeks van Godfpraaken en voorzeg% $ gingen, die meerendeels vry duifter Zyn, en ons gelegenheid geeven, om te denken, dat het volkomen gebruik van dit gedeelte der Heilige Schrift, naar Gods wysheid, voornaamelyk gefchikt is tot nut der Kerke in volgende tyden, wanneer eene meer onderfcheidene kennis van haare lotgevallen, en van de uitkomft der dingen, welke nu toekomend zyn, den Chriften zal in ftaat ftellen, om ook in de gebeurtenisfen, die betrekking hebben tot het nieuw verbond, deeze waarheid allerblykbaarft beveiligd te zien, dat het God is, die van den beginne aan het einde verkondigt, en vanouds de dingen, die nog niet gefchied zyn. 't Ontbreekt echter niet aan verfcheidene byzonderheden in dit boek, die genoegzaame klaar-  O P E N B. XXII. 5*. 379 klaarheid hebben, en welker overweeging den Chriften veel onderwys en trooft kan opleveren. Daar toe behoort ook dc voornaame inhoud van het xxi. en xxir. hoofddeel, 't Is waar, ook hieromtrent is een merkelyk verfchil onder de Uitleggers. Sommigen zyn van oordeel, dat de befchryving van den nieuwen hemel en nieuwe aarde, aan Johannes hier vertoond , moet t' huis gebragt worden op den laatften Kefkftaat ; terwyl anderen . denken, .dat, het geen ons hier voorkomt, eeniglyk zy toetepasfen op den ftaat der heerlykheid. Ik zou te ver afwyken van het meer bepaald oogmerk, dat ik my thans heb voorgefteld, indien ik de redenen, die voor het een en ander gevoelen worden bygebragt, wilde ter toctzc brengen. Ik zeg nu maar alleen, dat de laatlte opvatting, my verre weg de aanneemlykfte, en genoegzaam zeker voorkomt. My dunkt, het verband van zaaken wyft ten klaarften aan, dat men aan den ftaat der heerlykheid te denken hebbe. In het xx. hoofdd. vinden wy eene befchryving, eerft van de gelukkige omftandigheden •der Kerke in den laatften tyd; daar na van eene volgende, maar mislukte pooging der vyanden tegen de gemeinte van Chriftus; en eindelyk van  3 8o LEERREDE over van de algemeene opftanding en het jongfte Gerigt. ' ' ■ . / Hierop ziet Johannes eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; waar van ook zulke byzonderhcden getuigd worden, die zich van den gelukkigften toeftand der Kerke óp deeze weereld niet laaten verklaaren : die ook, uit vergelyking met andere plaatzen, noodwendig moeten t'huis gebragt worden op dien tyd, wanneer men zal kunnen zeggen, de dood is verftonden tot overwinning; want toch, in het 4. vf. des voorigen hoofddecls wordt, onder -'anderen , dit gevonden, de dood zal niet meer zyn. Laat my 'er dit eene nog- byvoegen; Johannes geeft ons, in het voorig hoofddeel, eene befchryving op van het heilig Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalde: en in den aanvang deezes hoofddeels fpreekt hy van den boom des leevens. Maar wat leezen wy nu in het 14 vf? Zalig zyn ze, die zyne geboden doen, op dat haare magt zy aan den boom des leevens, en zy door de poorten ingaan in de ftad. Twee byzonderheden zyn hier optemerken, waaromtrent, zoo het my voorkomt, geen bedenking kan plaats hebben. De eerfte is deeze, dat de ftad, en de boom des leevens, waar van hier gefproken wordt, dezelfde zyn, met die ftad en boom des  O P E N B. XXII. 53- 38r des leevens, waar van in het voorig cn dit hoofddeeld,> befchryving was opgegeven. — De tweede byzonderheid is, dat dit 14 vf. een algemeene uitfpraak behelft, welke op alle geloovigen toepasfelyk was, nog is, en verder zyn zal, door alle eeuwen heen. — Wat volgt hier nu uit? Dit, Geliefden, dat het hemelfch Jeruzalem geenzins zyn kan de Kerk van Christus in het laatfte der dagen ; nadien zy alleen, die dan zullen leeven, in haare voorregten deelen zullen, en geenzins allen, die, zedert den tyd van Johannes, aan het Euangelie gehoorzaam zyn geworden. Wy befluiten dan, dat aan Apoftel Johannes, by zoo veel andere ontdekkingen, ook eene openbaaring verleend is van der Geloovigen toekomenden gelukftaat, waarvan wy, in dit en het voorig hoofddeel, een zinnebeeldigebefchryving vinden, naar 't geen aan hem vertoond was. Hy zag, in verrukking van zinnen, de verblyfplaats der gelukzaligen, als een allerheerlykfte lhid, daar alles blonk van goud enedelgefteente; daar ruft en veiligheid heerfchtcn; daar Godlyke luifter alles verlichtte, en alle de inwooners regtveerdigen waren : een ftad, bewaterd door een allerzuiverfte rivier, en beplant met leevens boomen, (ge'yk 'er is in den aanvang van myn texthoofddeel); een ftad,  382 LEERREDE over ftad, daar geen vervloeking meer zyn zou, gccne mogelykheid dus, om haare inwooners door verleiding aan den vloek te onderwerpen, gelyk eertyds in het Paradys was gefchied: neen, de troon van God en van het Lam, dien Godlykcn Middelaar, zou daar geveftigd zyn, terwyl de burgers van deeze ftad , als zyne dienftknegten, Hem dienen zouden, en, verweerdigd met het gezicht van Gods heerlyk aanfchyn, als verzegelden des Heeren, in dien zaligen dicnft, altoos zouden volharden. Het een en ander vindt ge in de 4 eerfte verzen. Voords, tenbewyze, dat aan de gelukzaligheid der bewooners van deeze hemelftad niets ontbreken zou, wordt 'er nog bygevoegd in myn textvers; en aldaar zal geen nacht zyn, en zy zullen geen keersfe noch licht der zonne van noode hebben; want de Heere God verlicht ze; en zy zullen als Koningen heerfchcn in alle eeuwigheid, 't Is alleen het eerfte gedeelte van dit vers, waarmede wy thans uwe aandacht wilden bezig houden. 't Zal noodig zyn, I. eerft den zin der woorden te bepaalcn ; II. om dan de zaak, hier bedoeld, in eenige byzonderheden nader te ontvouwen. I. Om den zin der woorden te bepaalcn, moeten wy nagaan, wat hier de nacht zy. Gy weet  O P E N B. XXII. 5n. 383 weet, waarde Toehoorders, dat de nacht, in een eigenlyken zin, die tyd is, wanneer de zon, beneden de kimmen, het andere halfrond van deezen aardbol, met haare ftraalen verlicht; terwyl over dat gedeelte, waar op wy ons bevinden , de diüfternis verfpreid is. Neemt men het woord in deeze beteekenis, dan wordt hier geleerd, dat 'er in den ftaat der heerlykheid geen afwisfeling van dag en nacht zal plaats hebben, maar dat het een eeuwige dag zal zyn; niet veroorzaakt door het licht der zon, maar door eenen voor ons onbekenden glans der Godlyke heerlykheid. Doch bepaalt men zich tot deeze uitlegging, dan doen zich eenige zwaarigheden op. Hoe , zal iemand vraagen, zal 'er niet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zyn ? Zal 'er geen zon, geen maan weezen? Of, zoo deeze werken van Gods handen niet zullen vernietigd worden, maar in weezen blyven, zullen ze dan niet meer dienen tot verlichting? zoo ja, zal 'er dan ook geen afwisfeling plaats hebben, maar afwisfeling, die den gezaligden flegts vermeerdering van genoegen zal aanbrengen, en hen in ftaat ftellen, om tot hunne onuitfpreeklyke blydfchap regt optemerken, hoe de hemelen Gods eer verkonden , en het uitfpanzel zyner handen werk : hoe de dag aan den dag overvloedig fpraa-  3^4 LEERREDE over fpraake uitjlort, en de nacht aan den nacht weetenfchap toont ? Deeze en meer andere vraagen kannen 'er gedaan worden. Ik beflisfe niets. Wy kennen te weinig van den toekomenden ftaat, om hier met zekerheid iets te bepaalen. 't Is genoeg, te hebben opgemerkt, dat 'er, volgens den eigenlyken zin deezer woorden, bedenkingen overblyven. Zullen wy dan minder zwaarigheden ontmoeten, wanneer wy het woord nacht in een oneigcnlyken zin neemen ? Laat ons zien! — De nacht is een tyd, waar in men, of werkeloos is , of, zoo men werkt, zich bedienen moet van ontleend licht, 't zy van lamp of kaars, of ook van het licht der maan; 't is dus een tyd, waar in de meelte voorwerpen, die wy op den helderen dag onderfcheidenlyk zien, voor ons gezicht verborgen zyn , en andere flegts onvolkomen, meelt al ook niet zonder moeite , onderkend worden. Hier door milt de nacht ook de vrolykheid van den dag, zy veroorzaakt veel belemmering in de menfchelyke bedryven , en ftelt den menfch niet zelden bloot aan gevaaren en ongelukken. Volgens deeze byzonderheden zal de nacht, in een oneigenlyken zin, eenen ftaat betcekenen van merkelyke onkunde , van gebrek in kennis, welke ten gevolge heeft, een zekere be-  OPËKB. XXII. §*. jSj belemmering in onze werkzaamheid, met daar by komende ongenoegens en vreeze voor onheilen, die men niet voorzien, dikwils ook niet ontgaan kan. Geeven wy deezen zin aan het woord nacht, en wordt hier van den toekomenden gelukftaat der uitverkoornen gezegd, aldaar zal geen nacht zyn ; de Godfpraak leert dan, dat alle de gezaligden , onafgebroken, zulk een licht van kennis zullen hebben, als Volkomen genoegzaam is, om alle voorwerpen van hunne befchouwing regt te kennen-, daar omtrent, zonder eenige verhindering, behoorlyk werkzaam te zyn, en, beveiligd voor alle kwaad, in het een en ander ftooreloos zich te verblyden. 't Schynt my toe, dat deeze Verklaaring zeer aanneemlyk is, en wel om deeze redenen. Vooreerft, de oneigenlyke zin ftrookt hier zeer wel met het geheel beloop van zaaken, waar in veel voorkomt, dat we zinnebeeldig hebben optevatten. Ten tweeden, de fpreek\vyzen, die'er verder, ter nader verklaaring van de zaak, in my* nen text voorkomen, zyn ontleend uit Jef. lx: 19. daarze buiten twyfel in een oneigenlyken Zin moeten verftaan worden. Wy vinden daar deeze belofte aan de Kerk in het laatlte der dagen, de zonne zal u niet meer weezen tot een licht Bb del  386 LEERREDE over des daags, en tot eenen glans zal u de maane niet lichten; maar de Heere zal u weezen tot een eeuwig licht. Hoe zeer komt dit overee i met het geen wy vinden in het voorig hoofddeel; de ftad behoeft de zonne noch de n.aane niet, want de heerlykheid Gods heeft ze' verlicht; en 't geen 'er volgt in mynen text, zy zullen geen keersfe noch licht der zonne van nooden hebben, want de Heere God verlicht ze. Deeze vergelyking fchynt ons te leeren, dat wy de woorden, die hier voorkomen, en van den ftaat der volkomen gelukzaligheid gebezigd zyn, insgelyks in eenen oneigenlyken zin te neemen hebben. 't Geen deeze opvatting begunftigt, is, dat 'er in het 23 vf. des voorigen hoofddeels niet alleen gezegd wordt, dat de heerlykheid van God die ftad verlicht, maar ook , dat het Lam haare keersfe is: nu heeft een keersfe geen gebruik, dan in den nacht, en nogthans wordt 'er ge,zegd,dat'er in dien gelukkigen ftaat geen nacht zal zyn. Wat is derhalven voeglyker , dan deezen zin aan het ganfche voorftel te geeven, dat, gelyk het licht van zon , of maan, of keers, gelegenheid geeft aan den menfch, om voorwerpen te kennen, en daaromtrent werkzaam te zyn,alzoo ook,de meer onmiddelyke ontdekking van Gods heerlykheid, en het aanfchouwen van den gezegenden Verlosfer, de geza-  O P E N B. XXII. sa, 38? gezaligden zal in ftaat ftellen, om regt te kennen, en met eene onuitfpreekelyke vergenoeging regt werkzaam te zyn: en wel zoo, dat andere middelen, die men by zon of maan of keersfe zou willen vergelyken, niet noodig zullen zyn. Wat dan de zaak zelve betreft, op dat ik 'er dit in de vierde plaats byvoege, zy is dezelve, waar op de Geloovigen van het oud en nieuw verbond hunne hoope geveftigd hadden. Wat verwagtte David in denxvii. Pfalm? Ik, zegt hy, ik zal uw aangezicht in geregtigheid aanfchou•wen, en met uw beeld verzadigd worden, als ik zal cpwaaken. Wat leerde Paulus zyne Corinthiërs, 1 brief xni. hoofddeel ? Wy zien nu door eenen fpiegel in eene duijiere reden, maar dan zullen wy zien, aangezicht tot aangezicht : nu kcnne ik ten deele , maar dan zal ik kennen, gelyk ook ik gekend ben. Ondertusfchen , om het onfchatbaar voorregt, 't welk daar in zal gelegen zyn , dat 'er in den ftaat der heerlykheid geen nacht zal weezen, wel te beoordeelen, moeten wy deeze byzonderheden in aanmerking neemen. Vooreerft, dat redelyke fchepzelen niet gelukkig kunnen zyn , zoo ze niet eene zekere maate van kennis hebben: dat leert de ondervinding, ende algemeene drift om iets te weeten. Bb 2 Ten  i88 LEERREDE ovèr Ten tweeden, dat geen kennis ons geluk be~' vorderen kan, dan die in God eindigt, in Hem, die de onuitputtelyke bron van alle zegeningen is : dat leert de openbaring , daar ze de hoofdfom der zaligheden hier in fielt 5 God te zien. Tenderden, dat de mededeeling van licht, om God te kennen, of, laat ik liever zeggen, de wyze, waar op dc Heere zich aan menfchen, tot hun weezenlyk heil, ontdekt, zeer onderfcheiden is , en zyn zal, met opzicht tot de tegenwoordige en toekomende huishouding. Ten vierden , dat dit onderfcheid allerklaarfr. wordt voorgefteld onder het zinnebeeld van nacht en dag; de nacht van dit, de dag van het toekomend leeven. — En zeker, hoe klaar de ontdekking van God en zyne hoogfte volmaaktheden, vooral door het Euangelie, ook zyn moge; hoe zeker het zy , dat het voor de Chriftenen als dag is, in tegenftelling van den nacht, waar in de Heidenen, en alle Onchristenen leeven ; evenwel , de tegenwoordige huishouding der Kerke, met de toekomende vergeleken zynde, is het verfchil zoo groot, als 'er ié tusfehen nacht en dag. Trouwens,zedert 'smenfchen afval van God, is 'er een akelige nacht over deeze weereld verfpreid; nacht van onkunde en onheiligheid, waar  O P E N B. XXII. 51, 389 waar in alle menfchen hadden moeten omkomen , had God niet wederom licht gefchonken. Maar , welk een licht ? Geenzins het licht van zulk eenen dag, als voor den eerften menfch hetParadys aanvangelyk tot eenen hemel maakte : die dag zal eerft weer lichten, wanneer al wat door de zonde in verwarring was gebragt, door Chriftus, als den tweeden Adam, zal herfteld zyn. — Neen, maar 't is zulk een licht, hoedaanig men noodig heeft, om in eenen donkeren nacht den weg te vinden cn te houden: 't is dat woord van God, 't welk een voorwerp is van geloof, cn van David genoemd en geroemd wordt, als een lamp rooi- zynen voet, en een licht voor zyn pad; en van Apoftel Petrus wordt aangeprezen, als een licht fchynende in eene duiftcre plaatze, waar op dc Geloovigen moeten achtgeeven. 2 Petr. 1: 19. De tegenwoordige huishouding is dan, voor. de Kerk op aarde, als een nacht, maar ccn nacht, waar in het haar niet ontbreekt aan genoegzaam licht, om zoo veel te weeten, als tot het veilig bewandelen van den leevensweg noodig is. — Ondertusfchen, hoe verlicht ook de nacht moge zyn, de dag echter blyft alierbegeerlyklt. En waarom? Dit hebben wy byzonderlyk optemerkcn,om hetvoorregt te kunnen beoordeelen van zulk eenen ftaat, waar in Bb 3 dit  3qo LEERREDE over dit getuigenis bewaarheid zal worden, aldaar zal geen nacht zyn. — Stelt u het licht'van een keers,of lamp, of fakkel voor: fchoongy'er, in den nacht op weg zynde,weezenlyken dienft van hebt, evenwel, het is nacht; want, vooreerft, het gezicht, door zulk een fchyn zei geholpen, is zeer bepaald, zeer veele voorwerpen , die by den dag zich klaar vertoonen, blyven verborgen, en worden in 't geheel niet gezien. — Daarenboven, 't geen men, door behulp van zulk een licht, op den weg nog ontdekt, dat ziet men zeer onvolkomen : by een helderen dag befchouwt men hetzelve geheel anders. Laat het dan aan geen genoegzaam licht ontbreken, om den weg te houden, en naby zynde gevaaren in tyds te ontdekken, de reiziger echter zal naar den morgenftond verlangen, om in beter licht zich te mogen verheugen. II. 't Zyn deeze denkbeelden, waarde Toehoorders, die wy ons te vertegenwoordigen hebben, om regt te verftaan, welk een heil aan den toekomenden ftaat van het uitverkoren menfchdom wordt toegekend, als hier gezegd wordt, aldaar zal geen nacht zyn. Laat ons dan met onderfcheid nagaan, A. Vooreerft, hoedaanig de kennis der gezaligden zal zyn ? B. Wat  O P E N B. XXII. 5a. 391 B. Wat invloed die kennis hebben zal op hun geluk ? C. En eindelyk, welke gronden van zekerheid een Chriften heeft, om zulk eenen ftaat van heerlykheid te vervvagten , waar in geen nacht zal zyn? A. De eerfte vraag is dan deeze, „ hoedaa„ nig wy mogen denken, dat de kennis der ge„ zaligden zal zyn? " Maar, kunnen wy die vraag beantwoorden? Wat wceten wy van een leeven, dat ons onbekend, van een geluk, dat ons niet geopenbaard is? Ik ftaa dit toe; maar om 'er echter iets van te zeggen , is het genoeg, dat in aanmerking tc neemen, 't geen myn text ons verzekert, aldaar zal geen nacht zyn. — Want, wat volgt hier uit? Dit, geliefden , dat de kennis 3ër'gezaiigde>n noeh zoo bepaald, noch zoo duifter zal zyn , als de kennis van den verftgevorderden in deeze wooningen der fterflykheid. Ik zeg, vooreerft, ze zal zoo bepaald niet zyn, ten aanzien van haare voorwerpen. — Ik erken, de weetenfehappen, zoo als ze van het menfchelyk verftand beoefend worden, zyn van eene verbaazende uitgeftrektheid; 't is een onoverzienlyk veld , waar in de wysheidlievende onderzoeker kan uitweiden: maar, hoe ver hy het ook brengen mag, 't geen hy weet, Bb 4 zal  39» LEERREDE over zal flegts een klein gedeelte zyn van 't gene geweten kan worden. De bepaaldheid van zyn verftand laat hem niet toe, alles te kennen; heeft hy in eenig deel van kundigheden grooto vordering gemaakt, van een ander deel der wcetenfchappen zal hy weinig of niets weeten, En al had hy ook, met Salomon, een wyd begrip des harten, nog zal 'er veel overblyven, dat hem de zwakheid van zyne vermogens doet opmerken. Hier door zyn de kundigheden, in een zeker derde, gelyk aan de aardfche goederen : zy zyn onder de menfchen verdeeld; de een heeft meer dan de ander, maar niemand heeft alles. Doch dit geval eens mogelyk zynde, dat 'er iemand ware, die alleen zoo veel wift, als alle beoefenaars der weetenfehappen zamen, nog zou zyne kennis zeer bepaald zyn. De reden is deeze : 't is in dit leven nacht voor hem : hy heeft ja licht, dat hem veele voorwerpen doet kennen, maar 't is als het licht van eenen fakkel in de dinfternis; zeer veel, dat min of meer van hem verwyderd is, blyft onbekend. Zoo men alleen tot deeze benedenweereld dc aandacht bepaalt, die, in vergclyking van het geheelal, niet meer is, dan een enkele ftip; hoe bepaald zyn de kundigheden van den Ichran, derften Wysgeer! Hoe weinig weet men van d, ken, dat al Gods werk volkomen is, eri al~ „ les, wat 'er immer gebeurde , kenmerken „ droeg van oneindige wysheid. Dan , dan „ zal ik dat erkennen, en de Godheid danken, „ over 't geen my nu doet treuren. Maar im>, mers, 't geen dan waarheid zal zyn, is ook „. nu waarheid ! alfchoon de nacht deezes lee„ vens my belet, die zoo klaar te ontdekken: „ ik zal dan ook nu, fchoon treurende, het „ doen van mynen verbonds-God pryzen, ik zal Hem danken, ook daar Hy neemt, het „"geen Hy gaf. „Want wat kan H andets zyn dan licht, „ 'i Geen d' uitvoer van den eeuw'gen raad is V " Voords Godzaligen, denkt al dikwils aan de genen die u zyn voorgegaan, en reeds aanvan-gelyk bezig zyn in 't volmaakt verheerlyken van Hem, wiens wegen hooger zyn dan onze wegen. Komt, vereenigt u met hun: nog maar een weinig, en de nacht deezes leevens , met alle haare ongeneugten, zal voorbygegaan zyn. 't Is waar, het donker graf zal een tydlang de verblyfplaats uwer ligchaamen weezen: maar laat dit vry eeuwen du uren; die eeuwen zult gy, met onuitfpreekelyk genoegen, doorbrengen in het licht van beter leeven, tot dat, met uwe verryzenis uit het graf, ook de zon van uw geluk zal ryzen, en eeuwig fchynen in vollen middag; want, aldaar zal geen nacht zyn, Amen!