1201 i'H 6     DICHT BLOEM T JE S, A L J. i: Y. X V' OOR D E. M E I S JE S, TE 11 O ï T K R n A M, B ij J ■ M £ IJ E E, M D b é W X XIX.   Zouden wij dan eeuwig van het oorlog zingen, en nooit de aenhkkelijke Liefde , in den rei haver Cc [pelen, eens weder ten dans gelei ên P Hoe! het Kroost van Civilis, die de Bataeffche Helden, door hunne Vrouwen vergezeld, rustig ten fiüjde veerde, dit zelfde Kroost hlikfemt immers in de  eene hand met het zwaevd, aen Gradivus gewijd, en uitgetogen ter eere en verdediginge van het Vaderland, terwijl zijne andere hand zich wapent met den flrijdbaren thyrs, waeruit de 'nieuwe Voorftanders der Vrijheid fpruiten moeten ; opdat, als de Vader roemrijk voor het Gemeenehest fneuvele, de Zoon zich, op deszelfs hoeffag , weder fchrap zette, en geen minder Verdediger van de regten des Volks worde. Heeft dus Venus wel minder aen de el dan Mars in den uitflag der gr ede zake van het Vaderland? — Neen, den-  ken, neen , zeggen wij. V Is hierom, dat wij haer , in V - midden der burgerlijke beroerten , deze Dichtbloemtjes wijden, en, in haren naem, aen de geliefkoosde Meisjes, die haer, als eene aU gemecne Moeder, docht er lijke hulde bewijzen, en haer aen bid den, gelijkerwijs zij wederom van ons, Jongelingen , als onze Fcmisjes, eerbiedig gehuldigd en aengebeden worden.  *t Ftorgaende Bericht ,zvel is v:tier, boomt J>ofl feftum; dach vermits het in den'tijd, wetervan bet /preekt, met en bij dit dichtmatige Bundeltje , ter perfe befiemi was , laten wij beide vere'énigd ; te meer, de.ordien *er, zoo min rJs in de gebeele Verzameling, iets in voorkomt, dr.t het doel bebbê cm te beledigen , en bet zich ev.lel in dezen vorm gegeten zie, om 'er een'' vernuftiger, trek in te deen donf.elen.  DICHTBLOEMTJES.  ümnia vlncit Amor — O v i d„.  DICHTBLOEMTJES". ê B N T H E M I R E._ TiiéMïRi, zount gij wel genoeg bekrompen denken, Om acht te geven op den toon der dvveeperij?- Kan 't de eer bezoetelen, de goede zeden krenken, Dat ook een jonge Maegd verliefd en teeder zij* A 2  4 Aen T ji é M i u e. Lae.t vrij den predikheer daer tegen toonen Haken? Hij rneentze niet, THéMlRJt! Op de eigen wijs bezield Met neigingen, als wij, houdt hij niet op te blaken: Hij heeft zijne afgodés, waervoor hij hcimlijk knielt. Befchouw hem op den weg, en gluur hein in zijne oogen, Als hij u tegenkoomt: wat wordt gij naeuw befpicd! Kentge iets van 't menschlijk hart, gij ziet het zijn' bewogen: Hoe zich 't gelact vermoram', zijne oogen veinzen niet. 't Zal hem ook nooit tot fchuld in 't jongst gerigt verftrekken ,' Dat hij gevoelig is voor treffend vrouwefchoon, Maejr wel dat bef en ruk foms gruwelen bedekken. Zoo zwart als 't priesterkleed van dezen donderzoon.  Aen T ii c m i r e. 5 taet vrij de mcenigte ook zich dagelijks verdringen, In 't ftormen naer de kerk: het teekent voor het oog Eene ijverige zucht tot godsdienstöeffenihgen; Maer zag' men 't hart, wie weet hoe 't voor den Mingod (boog'! Indien het wezen kon, datwe allen menfehen 't vraegden, En deed' men ons opregt belijdenis, Vriendin, Eik uit den jötïglingftoët, elke uit den rei der maegden, Hoe zedig uiterlijk, ontdekte zucht tot min. De min, de lieve min, is de opperfte aller driften | Zij is de heerfcheres van elke jonge ziel. Ik heilig haer vernoegd mijn vurige offergiften; Daer ik, in u, voor haer eerbiedig nederkniel. A 3  << A E N T II é M I R E-* o! Datwe ons eeuwig aen die zoete neiging wijden, Thómire, Schoonheid, die mij boeit, welke ik acnbid! Zij zal ons meer dan iets vernoegen en verblijden: Zij leert ons 't waer geluk, en fchenkt ons zijn bezit. Weg met de dwecperen; 't zijn huichelaers of gekken: Wij lagchcn met dit volk. Thcmire , minnen wij 1 KQOm, dat wij, mond aen mond , als duifjes trekkebekken.: Of zijn wij niet gevormd tot minnekozerij?  BRIEF AEN K A R O L I N A. Lieve Engel, gun mij, nu 'k het hemelfche genot Van uwe aenwezigheid, door afzijn, moet ontberen, Gun mij, in vriendlijk fchrift, nog van 't genoeglijk heil, Dat mij tnv bijzijn fchenkt, een wijl tot u te fpreken, A 4  § -Brief aen Karolin a. Gij kent de tecdcrhcid, de opregtheid van de min, Die mij tot u bezielt, Bekoorlijkfte aller maegden, Gij kent den gloed van 't vuur, dat in mijn' boezem brandt Dies kuntge ook aen u zelf het best een denkbeeld geven Wat bitter leed mij treft, nu ik u misfen moet. Och! dierbre Karolijn! dat ik niet eeuwig, eeuwig, Bij u vertoeven moog', niaer al te meenigwerf, Gedwongen door het lot, ver van u af moet dolen! Iïelaes! wel ondervindt mijn droefheidvolle jeugd, Dat zich 'c genoten goed eerst bij 't gemis doet kennen Wel ondervinde ik thans, dat niets, in 't weereldrond Bij 't heil van uw bezit x van uw genot, kan halen.  B Pv I E F AEN K A R O L I N A. 9 Welk eene denkingkragt, welk een verbceldingvuur, Waer' nsodig, om alleen, hoe fiaeuw, dit heil te fchetfwn ? Maer mij ontbreekt hiertoe 't vermogen van de kunst. Doch is het niet genoeg, o Voorwerp mijner liefde 2 Dat ik dit heil gevoel'? o Ja! 't befcf dacrvan C-aet, in waerdije, zijn befchrijving ver te boven. Nogthans verkwikt het ook fomtijds de teedre ziel, Wanneer zij voor zich zelf zijn denkbeeld mag vernieuwen 8 Vergun, vergun mij dies, Gebiedfier van mijn hart, Te mogen peinzen op de lustjes, die mij ftreelen, Wen 't mij gebeuren moge, uw troostrijk aengezigt, Dat lonkje*. op mij fchiet, te zien en toetelagchcn. A S  ïo Brief aen Karolina, o Goón! welk een geneugte, o! welk een zaligheid^ Wanneer uwe oogjes, die twee ftokers van mijn vlammen, Zich teeder fpieglen in mijne oogen, dan vol vuurs, En ik mij zelf' vergcte, in u verliefd te aenfchouwen!... Als een geftrande kiel, bij 't wasfen van den vloed, Allcngskens vlotter wordt, en ftraks begint te drijven, Zoo rijze ik lieflelijk, op golfjes van 't vermaek, Worde ongevoelig vlot, en kabbel zacht daer hene, Zoo vack uw vriendiijkheid mij gunstrijk ^oorlof gecv', o Noordftar van mijn jeugd! om op uw' glans te turen. Dan ook gevoelt mijn ziel, door uw gezigt verwarmd, .Eerst wacrlijk dat zij leeft j en dan geniet zij 't leven.  Brief aen Karolina. ii Ecklngelijk gemoed, dat, als een barre rots, •Zn 't midden van de zee, zich nimmer laet bewegen! De zon befchijntze wel; doch eeuwig blijft zij koel: De golven kusfehen haer; macr nooit kan zij 't ontwaren. Neen, Karolina, neen! -ik heb niets van die rots; Aks gijme kuseht, voel ik de zuiging van uw lippen: Als mij uw oog befchijnt, begint mijn hart, mijn borst, Mijn oog,mijn aengczigt,mijn ligchaem gansch tegloeijen. Gij weet het, Sehoone; gij bevindt het; en 't jaegt u Soms een betoovrend blosje,een geestig lachje, in't wezen: Doch dan geneest uw gunst de wonden, die gij floegt; -Gij giet 'er olie in; opdat haer brand bekoeie.  12 Brief aen Karolina. o Vriendelijke Maegdl wat ben ik, op den duur, Voor zoo veel gocdhecn, geen vcrpligting aen u fchuldig! 'k Vcrgcctze ook nimmermeer: neen, de onërkentlijkheid, Geioofme , o mijn Vriendin! zal nooit mijn misdaed wezen. Och! dat ik wcèr bij u mijn heugchlijke uren fieet'! Maer o! wat duurt gij kort, o fnclverzwindende uren! Gij lang, o tijd! die mij van mijn Bekoorftcr fcheidt: Gij gcefcme een denkbeeld van de langzaemkruipende eeu- (wcn.  O ? D E OOGJES VAN K A II O L IJ N. Uwe oogjes, lieve Karolijn, Belonkenitie als een zonnefchijn, Uit onbewolkte hemeltranfen, Ja, fchooner dan het zonlicht zelf, Wanneer 't het blaeuwe luchtgewelf Verfiert met onaïnaelbre glanfea.  14 Op de Oogjes van Karolijn; Maer zoo mij coit, mijne Afgodia>, Uwe oogen vergenoeging baren, 't Is dan, wanneerze, vol van min, Zoo kwijnende op de mijnen ftaren: 'k Meen in dat zalige oogenblik, Wanneer ik, op uw borst gezegen, Mijn zwijmelende ziel verkwik, Met liefdelekkernij, waertegen Geen andre wellust op kan wegen. Ach! zoo ik u, mijn fchoonfte Zon! De vreugd, die dan mijn hart mag fmaken, Naer regten eisch, befchrjjven kon, 'k Deed' elk naer uwe omhelzing haken.  EENZAME GEDACHT E N, BIJ HET VERBEIDEN VAN EENE SCHOON E5 CP EEN AFGEZONDERD RUSTVERTREK JÉ. Gordijntjes, die mijn oog hier ziet, Wat hebt gij al vertnaeks befpied! Wat is 'er achter u, fints zoo veel blijde dagen, Al liefdckozcrij gefchicd,  16 Eenzame Gedachten, bijzet Liefkozerijen, die mijn ziel zoo zeer behagen, Dat ik den Goden, in verrukking, af durf vragen, Of hun vclmackt geluk hun zulke weelden bied', Als ik hier vack genoot, en daeglijks nog geniet! Beminnelijk vertrek, al rijt gij eng van muren, De zegens, die gij fehenkt, zijn ruim en onbegrensd! En! zoo mijn hart nog iets, bij hun genieting,wen-:. Is \ ecnislijk, dat zij beftendig mogen duren! Wat heb ik moenigwcif het fchoonfte Macgdelccld In dit haer heiligdom, geliefkoosd en geftredd, BQ wederom, volöp, kacr ftreciingon genoten! Wat is 'er, tusfehen ons, in deze kleenc kluis,  VERBEIDEN VAN EENE SCHOONÈ. 17 Ver afgefcheiden van 't ontrustend graftgedruisch, Een vaste en naeuwe band van teedrc min gefloten! Dat niets dien immer breke, o fchoone Karolijn! Zoo duurzaem als ik wensch, dat uw geluk moog'zijn, Zoo duurzaem ook moete onze opregte vriendfehap wezen! k Gevoel 't, daér is geen ramp, dien ooit een Jongeling Zou hunnen ondergacn, of dien bij onderging, Waervcor ik meer, dan voor uwe ongenaü, zou vreezen. Ach: zoo men iets bemint, gelijk ik n bemin, Welk onheil zou men niet oneindig liever kiezen, Dan uwe onfehatbre gunst, mijn dierbre Zielvriendin, En bij die gunst u zelf, hclaes! u zelfverliezen? B  jS Eenzame Gedachten, bij het Behoeft gij wel een fchets, zeg, Karolijn, hoe teer, Hoe vurig ik u min, hoe hoog ik u waerdew, Of hebt gij 'c niet alreê beproefd en ondervonden, Sints 'thengehlijke oogenblik, datik,op'tonvoorzienst, ïn uw gezclfchap kwam, enme aen uw' lieven dienst, Voor al mijn leven, met genoegen heb verbonden? Ach! wiltge erkcntlijkzijn, gelijkge crkentlijk zijt, Betoon mij op den duur de gunst, die gijme altijd, Tot hiertoe, hebt betoond, en wil ftandvasüg blijven: Wie zal ons hoog geluk, aenbiddclijke Macgd, Zoo u en mij de duur van onze min behaegt, Wie zal ons hoog geluk dan nacr waerdij bcfehrijvcn?  VERBEIDEN VAN EENE SCHOONE. 1$)> Op 't aerdrijk is 'er niets, dat eenigzins nabij Den rijgen heiiaaet koomt, wanneer men, vrij en blij, Van wederzijde, en met eenparigheid van zinnen, Elkandren liefde draegt, en, onderling verrukt Van weelde en vreugd, de vrucht dier zuivre liefde plukt, En zoo ftandvastig blijft, als uitmunt in beminnen. Kooin, Zidbehccrfcheres! koom, ik verlang nacr u;. • Schenk mij uw bijzijn weer: al zal mijn hart zich rui Niet met de zaligheid der zaligheden fireclcn, De zoete aenwezigfaeid van u, bekoorlijk Eeeld, Die mij zoo lieffeJijk als iets op de aerde ftreelt,, Z:±nc cchtcr onbeperkt in zaligheen doen deden, E a  G E N O E G L IJ K L E V E N. I ï Gelukkig hij, die, met zijn rcediijk lot te vreden, öp eene ftillc hoeve * in rust zijn dagen flijt, Zich nu en dan den dienst der wetenfebappen wijdt, Én ,hnos weet hoe hij zijne uren moet bededen, Diclusdg eet, goed drinkt, en, aen zijn lief verkleefd, Hatt zoent, dat hij 'er eer, en zij 'er dc.gd van heef:.  LOFZANG, AEN DE MODE, o Mode! Priesteres der vleijende engelinnen, Die wij eerbiedigen, gelijk onze afgodinnen, Een jonge Sterfling treedt, met opgetogenheid, Uw' nicuwgebouwden tempel binnen: Gedoog dat hij voor u een oüer toebereid?.  22 Lofzang, aen de Moöt. Een vuige hoop, geneigd tot lasteren en doemen, Moge u veranderlijk en wuft van zinnen noemen, Hij is het meer dan gij: veracht zijn' bitfehen hoon j En, Scboone, gun, daer wij u roemen, Doch zonder vlcijerij, gehoor aen onzer, toon. Godin "t is -uit geen zucht nacr vormveranderingen, Dat gij behagen fchept in 't wisfeleu der dingen; 't Is gunst, gedienftigheid : gij volgt en ftrcclt den geest D er nooittevreden ftervelingcn , Die onbehendig zijn, en 't eeuwig zijn geweest.  Lofzang, aen de Mo d e. 23 Gij weet hoezc altoos naer veranderingen haken: Schoon 't oude beter zij, flechts 't nieuwe kan hun fmaken: 't Is dus hun neiging, die gij vriendelijk voldoet: Heet dit zich nu misdadig maken, Dan pleegt de lust de zonde, en niet hij, die hem boet. Schoon een floköudeVroiuv(wic kende 'er ooit een goeder?), Maektge alles daeglijks jong, en 't menschdom telkens vroe- Cder, In fraeije vindingen, tot luister uitgedacht. Gij, fchrandere Gewoonten Moeder, Geeft alle dagen aen mijn Schoone een nieuwe dragt, K 4  24 Lofzang, aen de Mode. ©! 't Mackt dit Meisje zoo behaeglijk in mijne oer Ilcrkleed fchijnt zijmc altoos pas door Natuur voltogen 'k Aenbid haer dan als eene Idalifche Godés. Maer 't ergfte, o Mode! in mijn vermogen Schiet die vernieuwing, hoe bekoorlijk, bres op bre;  Ü P D F. KLEEDING D E R MEISJES. "Wat zijn de juffers heusch en goed, Dat zij zich zoo bevallig kleeden! 't Vervult een ligtverliefd gemoed Met ftreelende genoeglijkheden. 13 5  25 Op de Kleeding dePv Meisjes. En gunde 't lot aen elk dan niet Eene enkle, uit zoo veel fclioone vrouwen, 't Laet, van nabij en in 't verfchiet, Ons vrij haer altemael befchouwen; Niet in haer huisgewaên, die loms Be liefde, in pïaéts van voeden, finoren, Maer met dien tooi des jufferdoms, Die 't koelfte hart wel moet bekoren, Met die betooverende pracht, Die nieuwe aenloklijkheên kan fcheppen, Die mollige, die donfen dragt, Die 't zoet is Hechts te mogen reppen,  •Op de Kleeding der Meisjes. 27 0! Hoe juistmatig en volmaekt Sluit alles ora de fijne leedjes! Is 'x vreemd dat ons een fchoone blaekt? Alrée verlievenwe op haer kleedjes! Voonvaer, bij hun gezigt alleen Gacn vaerdig onze harten open; En die, vervuld met tccderheén, Gevoelen zich tot minnen nopen. Die zoete ontwaring gaet zoo veer, Dat alles, wat de meisjes dragen, Al leggen zij het van zich néér, Ons, als wij 't zien, nog kan behagen.  Op de Kleeding der Meisje?. Ontveins het niet, o zacht gemoed! Datge u zoo zonderling laet grieven: 'k Zag meer dan eens bij jufTergocd Een' tecdren jongeling verlieven; Bijzonder, was het voorwerp fchoon, Waervan die lijfsieraden waren. „ Kan iets (dus klonk zijn malfehc toon) Die kiefche tooifcls evenaren? Eefchouw dit hulfel, o! 't herroept Voor mij het aenzigt van een engel, Dit keursje ... ach! als mijn mond eens fuoept, Koe 'k dan daerom mijne armen ftrengel'!  Op de Kleeding der Meisjes. 29 Ik voel 'cr 't dunne middeltje aen, Dat zich zoo namwkens in laet duiten, En dat ik, liét' men mij begaeft, Van onder 't keursje zou vrijbuiten. Zie deze rokjes, die zoo lucht Om fraeigevormde beentjes ffele:i, Die foms doen zien, hoe/, el ter vlug:, Enzc aenftonds wöêr aen 't oog ontfielen, Die fchoentjes, welke ons, op een hair, Twee van de netfte voetjes malen, Een paer, dat onder vijftig paer Den prijs der fchoonheid zou behalen."  30 Op de Kleed ing der Me is je si Dan, ftakenwc ccn befpicgcling, Die ons te wijd van 't fpoor zou voeren. Ligt fprak' een fpotter: 't is gering, Voor zulk een ftof de fnaer te roeren. 'k Zong' liever, ware ik een poëet, Den lof van fracije maegdeleden , Dan dien van 't mooifte jufferkleed. Ku, 'k zwijg dan van de juflerklceden..  t ONTHOUDEN K U S C H J E. ÜMijn Liefïte, als gijrae negen kuschjes Beloofd zult hebben, geefmc 'er agt, En vlugt dan haestig weg, terwijl gij fchatrend lacht; En fpot met uw belofte, cn met mijn liefdelusjes. Terg mij van verre, door uw dartel handgeklap: Bedrieg dus, en vergroot mijn minaedronkenfehap.  32 'T ONT II OUDE N K U S C II J E. Verberg u achter uw gordijnen, In uw geheime alkove, een wijkplacts van 't vermack Wil dan weêr indcrijl voor mijn gezigt verfchijnen, Weet vliên — en fchiclijker,hoe meer ik nacr uw haek' Loop onder uwe lustpriëelen: Laet mij u volgen, maer geen kuschje aen u ontftelen. Snel dus van pad in pad, en uit den hof in huis, Daer, met gezwindheid, van het een vertrek in 't ander Wacht mij gedurig in; en zijnwe omtrent malkander, Vlugt weder hene, met een fchateretld gcclruisch. 'k Zal dan, terwijl ik u vóór mij da:rheen zie vlieden Uw lieve fekreedjes nccuw lefpicdea?  't Onthouden Küschje. 33 Mijn turend oog ontgaet niet een Van uw bewegingen, die nüj geheel verrukken: ik zal dezelfde piaets'es drukken, Waeröp uw teêre voetjes treen : Ifc zal u, eindelijk, in bei mijne armen grijpen, En zachtjes aen mijn' boezem knijpen: Gij zult dan mijn Gevangne zijn, Dc hoogfïc zaligheid na de allerzoetfte pijn. Verdedig u voorts wel, eer gij uit dwang moet buigen, En 't negend kuschje, mij beloofd, Mij van uw' mond zult laren zuigen, Waervan mijn mond het glocijend rooft.  34 't Onthouden Kuschje. Laet mij eerst klagen, u verwijten doen, en zuchten, U Dafnc noemen, om uw wreed gevoelloos vlugten: En, als ik, met geweld, het kuschje nemen wil!', Weet mij, ten twcedcmael, behendig aftekecren; Opdat ik, onder uw verweren, Nog eens vcrgccfsch mijn kragt verfpiH'. o! 't Is zoo (tredend, zich aldus te zien misleiden! 't Kan ons to: hooger vreugd bereiden. De agt eerde kuschjes, door u zelve aen mij vergund, Deen onuitdrukkelijk vermack aen mij verwerven; Maer als gij 't negende mij dus onthouden kunt, Moet ik, bij zijn genot, van loutre weelde derven.  BLOEM TJES. o Meisje! foms, en bij geluk, Ontluiken, als in dorre heiden, De Parnasbloemtjes, die ik pluk; Wat moogt gij van mijn kunst verbeiden? Waer' mijne zucht tot poëzij 't Geen haer uw gunst belieft te noemen 'k Schakeerde, voor een Meisje als gij, Gewis een' fchoonen krans van bloemen. C 2  3S bloem tjes. Eisch nu van mij geen gift, hoe kleen, Die 'k onbekvvacm ben u te geven: 't Ontbreekt mij aen geen' wil, o neen» 'k Bied u het. bloemtje van mijn leven. Maer bloemtjes, die mijn zangfter teelt, Zijn uit eene al te onvruchtbare aerde, En, watge 'er u ook van verbeeldt, Voor u van veel te weinig waerde. Och! wierde mij het heil gegund, Om van uw hand een bloem te ontvangen, Een bloemtje, dat gij geven kunt, Koe kroonde 't lot mijn zielverlangen!  Bloemtjes. Welk bloemtje meenrge, vraegtge mij U zelve', Roosje aldus te noemen, Als 't Pronkje van de maegderij, Gelijk de roos het puik der bloemen. C S  D E LENTE; AEN C H L O R I S 'k Beleef dan wederom een lente, Wier zwoele en waesfemrijke lucht Op 't oude altoos nieuw leven entte, En lieflijk geest en lijf bevrucht.  De Lente; aen Chloris. 39 II; voel, fchoon reeds mijn jaren groeijcn, Nog jeugdig vuur en verfche kragt: De lieve lente doet mij gloeijen; Zij heeft mij frischheid aengebragt. 0 CmoRis! gij, die twintig jaren, Ik, die 'er bijna veertig tel, Koom, laten wij te famen paren, h 't niet uit ernfte, 't zij uit fpèl. 'k Wil u, o fchoonc Maegd! niet nonen, Dat gij mij altoos huwen zoudt; 'k Begeer Qcchts (langer zou 't niet knoopen), Dat gijme voor een weekje trouwt. C 4  ï) E L L N T E '■) AEN'Cn L O RI S. Wie weer, o Twintigjarig IMcisjc! üf 't lente weekje u niet zoo fraaekt, Dargc ook, bij een toekomend reisje, Naer zulk een zomerweckje haektf En rijpen eens de muskadéHen, Dan wordt bet weer mijn leurt, Vriendifi De vruchtbrc herfst doet de aders zwellen, Van 't vocht der druif cn vuur der min o ÓBLORI5JS1 dan zal :er weder Een weekje voor u ovrig zijn. In lente cn zomer mint men tceder, INIaer eens zoo vurig bij den wijn.  De Lente; aen Chloris. 41 Dan ach! wat zal mijn borst verwarmen, Als 't'winter worde? Ontware ik dan, Aen uwe borst, en in uwe armen, Koe 't 's winters lente wezen kan. C g  D E LIER. Hét aengenaem hanteren Der zachte liefdelier Vergoedt bijwijl Ycntbércn Van meisjes zelfs, die ons,met zulk een vluggen zwier, De fpeelkunst keren.  De Lier. 43 Bekoorlijke Amarant, Mocte ik uw bijzijn derven, Ik neem de lier ter hand: Dit zoete fpeeltuig doet een' minnaer troost verwerven, Wanneer hij 't fpant. Al zijnwe dan gefcheiden, 'k Zing: kom, o Sehoone! kom! Straks zijnwe met ons beiden: Ik hael u fpelend in: ik durf mijne armen om Uw nekje fpreiden.  44 De L i e r. Gij lact mij heusch begacn: lk zie u zedig lagchcn: Gij fchouwt mij vriendlijk aen: fk Word ftoutcr door uw gunst: 'k durf om ecu zoentje (pragchen: lk word voldaen. Maeröch! 't blijft bij verbeelden: Maek waerheid van den fchijn. Wat zoetheen me immer ftreclden, Wanneer ik van u zong, Vriendin, bij u te zijn Schenkt warer weelden.  HUWELIJKS VOORSTEL. 'k Zou gaern den naem van mijn geflacht, Emilia , in wezen höuên; Maer 't is alleen niet in mijn magt: 'k Moet daertoe met een Meisje trouwen, Dat zich tot de^e zoete taek Vriendfehaplijk met mij will' vercénen: Emilia , hebt gij vennaek, Om mij hiertoe de hand te leenen?  STREELINGEN. Begaafde Maegd, mij ftreelt uw poëzij: Uw lieve fpraelc en lezing ftreelen mij: Mij ftreelt uw fchoon: 't ftreeltme in uw gunst te deelen: Uw vricndfchap ftreelt mij meer dan iets op aerd': o! Ging' hiermede uw liefde nog gcpacrd, Dit zou mij meer dan al het andre ftreelen.  BEZWIJMINGEN. Ik kusch, o Honigmond! Acn u mijn hart gezond. Wanneer ik op de tipjes Van uw koralen lipjes Moge azen, naer mijn' zin, Dan zwijmt mijn ziel van min, En flaekt, vol van germgtjes, Kortademige zuchtjes,  48 B E Z W IJ M INGE N. Bij honderden in tal, o Rozalijn ! dan val lk, zoo verliefd als teeder, Op bei uw borstjes neder, Alwaer ik anderwerf Aen minneftuipjes fterf. Ach! ftiervc ik eens, ren leste, Veel verder buiten wette, In uwen malfchen fchoot, Den lieffelijkften dood! 'k Gave alle heil, hoe groot, Voor dit geluk ten beste.  't GEZELSCHA P. o Kring van jonge Keurvriendinnen! Houdt gij een kweefcfchool voor de min? Mijne oogen, ooren, |U' mijn zinnen, Mijn ganfche ziel drinkt wellust in. Zoo 'k u mijn meening moge ontvouwen, Is 't hier een hof, 0 Maegdenftoet! Die 't bloemrijk Paradijs der vrouwen Van Mahomet gelijken moet. D  50 't Gezelschap. o! Mogte ik hier mijn Houris kiezen, 't Schoon Vijftal, naer den alkoran; Ik zou geen oogenblik verliezen; Ik wierd' terftond een Muzelman.  't reisje. Nooit genoot ik, in mijn jeugd, Meer genoegen, zoeter vreugd, Dan in 't IJsfelmondfche Reisje., Met een' ganfchen Vriendcnzvvarm, Over 't Maesje, met een Meisje, Digtjes onder eiken arm. D a  52 't Reisje. Wandlend werden onder 't lijf Onze bange beentjes ftijf. Niet belust om 't ijs te kusfehen, Sloten wij ons in clkaêr. Goón! hoe liefjes ging ik tusfehen Dit bekoorlijk JufTerpaer. Liidsch en regtsch met een Vriendin, Zat rnjju lijf 'er warmtjes in, Wanner nog, door 't angftig nijpen, Dat mij beide Meisjes deên: Doch men voelt zich gaerne knijpen Tusfchen poejft maegdekên.  't Reisje. Glipten foms de voetjes uit, 'k Zag meteen een fraeije kuit : Deze valt, als fchoonen ftruiklcn, Ons niet zelden 't eerfte in 't oog. Nu, ik hielp dan, na dit duiklen, Weer mijn Gezellin om hoog. Mcenigwerf leert ons 't geval 't Geen de kunst niet Iecren zal. 'k Wist mijn twee Vriendinnen zachtjes, Beurtlings, uittcglippcn doen; 'k Greepze daedlijk bij haer vachtjes, En kreeg dan ten loon ecu' zoen. D 5  54 't Reisje, Eindlijk kwam men, met gedruisch, 's Avonds laet, bij Broertje thuis: Deze, van beroep een Preóker, Riep: is dat een leven daer! 'k Hield mij aenftonds eens zoo zeker; En ik ... Maer daer fpringt mijn fnaer.  A F Z IJ N Waer zijtge, Elizs? Eene onüfzigtbre veerte Scheidt mij van uw gezclfchap en genor. Genaeloos, barsen, ftrafmild, gunstgierig lot, Hoe averegtsch beloontge mijn begeerte! Elize! EliZEÏ ai! zaegtge eens hoe 'k hier dool, Op barre paên, met loome en moede voeten, D 4  56 A f z ij n, Langs wegen, waer geen menfchcn mij ontmoeten, Gewjsfelijk nabij de Noorderpool, Gij zoudt met mij, o Schoone! deernis voeden! Snel voort, o tijd'. Mijn trage reis, loop om'. Kootn, dag, waerüp Elizes wellekom Mij al mijn leed weêr rijklijk wili' vergoeden.  't vermogen DER SCHOON II E I D. *£ Gczigt van een puikfchoone vrouw Schenkt troost, zelfs in den diepften rouw, 't Bereidt in uren, zonder fniart, Een hccrli.k gawmael voor het hart, En opent, dof-r aüa vreemd vermogen, Altoos een' iaühof voor onze oogen.  IMPROMPT U, AEN EENE SCHOONE, E^n jonge Rijksprinfes, in 't hof van eenen Koning, Dunkt mij, dat zwichten zoude, in waerdc en luister, bij Een Meisje, o Karolijn ! zoo fchith jnd fchoon als gij, Zoo prachtig, en gehuisd in zulk een lieve woning. $ $- 4gt Mijn fchattcn zijn mijn lier, mijn literkunst, De wijn, de liefde cn Karolinaes gunst.  INHOUD. Aen Thcmire. . . , blaöz< g Brief aen Karolina. . . , 7 Op de Oogjes van Karolijn. . . ïg Eenzame Gedachten, bij het verïïeiden van eene sciioone, op een afgezonderd rustvertrekje. 15 Genoeglijk leven. . . 20 Lofzang, aen do Mode. ... 21 Op de Kleeding der Meisjes. . . .25 't Onthouden Kuschje. . . . . 31 Bloemtjes. ... 35 De Lentc ; aen Chloris. . ... 38 De Lier. . .... 42,  1 N H OUD. huwelijksvoorstel. . . . .45 streelingen. . . . , . 46 Bkzwijmingen. .... 47 't Gezelschap. . ... 49 't Reisje. . . . . ei Afzijn. . . . 53 *T Vermogen der Schoonheid. . . 57 Impromptu, aen eene Schoons. . 5" 0 $ —