f1160 f' ' 3 L O ■ B • M E. - :. [ i 1 ; ■-' •' ' ' 1 " V I. -- ö 9 £? S t o 8 t e r van , -■ '/< ». I T VADERLAND, I r . I ' DER DEUG© «W bes GRATIËN. E I | A L, M A H A 1£ II 32    BLO E M E INT, op Het Outer vaii ;T Yi D E1LAI Dy DEH DEUGD EX DER GRATIËN, een leerzame en. ver malie ly Ik e ALMANAK VOOÏ DEÏST JA ARE 1^2:. Dieclex-iclis en Po i*ter.  r MAATSCÏÏ. > HEDERL 32 TTERK. v LEIDEN, v  ALMANAK VOOR DEN JAARE 1792.  Met dit Jaar 1792 telt mea: f^aar de Jttliaanfche Tijdrekening. . « . 650S. Van de Schepping der WaereU 5741* ■ i Zondvloed « . 4®85« ■ Uittogt der Kinderen Israëls uit Egijp- r ten. ...... 3287. Zedert de eerfle Olijmpiade . . 2566. »—-<—......, Stigting van Rome. . * 2545. Na het begin van den ouden JuÜaanfcben Stijl, 1837. Naar de geboorte van Je sus Christus. 179^ Zedert de Ferftooring van Jerufalem. « . I7i9« „,„ m Uitvinding van Schietgeweer. . 412 —■ . m m • — der Boekdrukkunst. # 352^ - ontdekking van Amerika. » . 291. Na bet beg. van den Nieuw. Gregeriaanfibe Stijl* 210. Zedert de Uitvinding van Verrekijkers. . 183. ». van Horologes en Pendule. 135. De Zoonen-cirkel. . 9 Het Gulden-getal. . 7 De Epa&a. . . . 26 De Zondags-letter. AG Vasten-avend, d. 21 Feb. Paasfchen, den S April. Hemelvaart, deni7Mei. Pinxteien, den 27 dito.  J ANUARY, louwmaand, XXXI Dage» I Zond. Nieuwe Jaar. 'Bk Kenia a Maand.. Leipzig ƒ « K^rt 3 Dingsd. Doesb J. Zondag derï 4 Woersd Eindhoven J. , »s mor- 5 Dond. Tielesphorus, geas ten 4 ö Vrijdag Drie Koningen. uur. 40 min. 7 Zatord. Ka.fe! J. ^ Volle 8 fZ«»d. S. O.ner J. ^ ^Jf ,o nin«h f^'T^"* Maand, den io | Dingsd. Parijs. J. g , It Woensd mjginlus. g rS ?en a 12 'Dond. Archudius. é 5 1lD ? 13 Vrijdag JuLa "ur.«4«^ J4 Zaturl. SPontiaan, I.tt L.aalfte 15 2W. H.NaamJefus. IV ™r,r' 16 'Maand. Brugge J. Dingsd. dea 17 Dingsd. S. Antoniw. 17, smor- 18 Woensd S. PieterftoeL sens ten ? 19 JDand. Mar. en Marth. uur' 47 mia' 20 i Vrijdag Crommenie b. @) Nieuwe 21 Zsturd. S. Agniet. j Maan 22 Zök\ Nieuwe 16 Maand. Hoorn P. ^ Maan 17 Dingsd. Gveit. Montf. B Zamidag 18 Woensd Lis, Naard. B. den at, 19 Dond. Alk. Wyk P. 'gjnorg. ten 20 Vrijdag Anift. Haf. B. lHir< 55 21 Zaturd. Arrsb. Doesb. B. mjn> 2 i ZeW. Mifericordia. «3 .Maand. I s Jor Ttrfch. B. -m Eerfte 24 Dingsd. jMort.Terfch.B ^ Kwart. 25 /Wceiisd j s Marc.Leijd.B Zordag ilen 26 ï Dord. Delft, Lis B. „0 »s mürg 27 (Vrijdag Ed.P.Ber f. B. J ten' t 0 uur.' 28 Zamfd, Anh Ed. L. j 2I min. 29 ' Zond. Jubilate. 30 | M»and. Hiiverfom B.  MAY, Bloeimaand, XXXI Dagen. i i Dintrsd s. Phil. en Jac. i Woensd Huift J.PurJn P ©Volle t Dond. \Vind Amer. K Maan t 'Vrijdag Gron.J. BeafB. Zondag den % Zaturd! Arnh.Leerd.fi. 6, 's nam. 6 Zond. s.JanHageK. ten S. uur. 7 Maand. Bodegraven P. 37 «nu». 8 Dingsd. Mich. op HageP o Woensd Soelm P. (& Laatfte 10 Dond. Lis, Zwol B. ^ Kwart. 11 Vrijdag FranekerP. Zondag den 12 I Zaturd. »Arnh. Leerd. B. 13 ,'smorg. 13 Zond. Vocem. ten 8 uur. 14 Maaad. t 'Dag Gor. P. 13 min. 1 e Dingsd. Nirawegen P. IÓ Woensd WeespZev.P. *m Nieuwe 17 Dond. Cbristt. ^ Maan 18 {Vrijdag Venantius. Zondag den 19 'Zaturd. Prudsntiana. 2o, 'savond* 20 l Zond. Exaudi. ten 10 uur. 21 ! Miand. Uiregt P. 13 min. 22 I Dingsd. Marcianus. f 23 Woensd Schoonh J. (^ Eerfte 24 ; Dond. Gor. Heenvl. P. ^ Kwart. 25 | Vrijdag I Uroaan. Dingsdag 26 -Za'urd. 1 Vastendag, den 29, 17 , Zond. Pinxter Sca. K. morg. ten % 28 i Maand. '2 Pinxterdag. |uur. fl min. 29 I Dingsd. Dmv. Sw. P. So Woensd Amft.L, I SS I Dojad. I Amft. Lootd, 1  JUNY, JViedemaand, XXX Dagen. i Vrijdag Qtiat. Enkh.J. fi Zaturd. \ Quatert. Groa*P ($) Volle 3 Zond. (ƒƒ. Drievuld. W Maan 4 Maand. j Bmafchoten P, Maandag 5 Dingsd. 1 Briel Lar. P. den 4, 's 6 Woensd Waalw Delft B. nagts ten ia 7 Dond. H, Sacacrament, uur. 58 min. 8 » Vrijdag j Brouwcrsh. P. 9 Zaturd. Beest, Gou. B. Laatfte jO Zo«i. Heus.Wor.K. ^ Kwart. 1 Maand. s. Barn. Haa. K P Maandag 2 Dingsd. s. Odul. Dirks.P. den 11, 's j3 Woensd s. Anth. Hari. K. namidd. ten 4 Dond. Medenblik P. 4 uur. 37) 5 | Vrijdag Mernkerk P. min. 2é Zaturd. Puttersh. Wvk P Zond. Delft,Rynsb.K Nieuwe *8 Maand. Harl.J Loosd.P ,W Maan 9 Dingsd. Hilv. Rynsb. P. Dingsdag 0 Woensd BosJ 'sGrav.B den 19, 's 1 Dond, Deventer L. namidd. ten a Vrijdag Dev.Vlaard. P. 1 uur. 19 3 Zaturd. Vastendag, rain. 24 Zond. «S. Jan Baptist. 25 Maand. Beuf. Domb.B. 4j| Eerde £6 Dingsd. Joann. en Paul. vW Kwart- 27 Woensd | Ysfelm. P- Woensd.den 28 jDond. Vastend. ZwolL 27,'ssamid. 29 Vrijdag f Petr. en Paul. ten 2 uur. 80 Zaturd. *. Paul. ' a5 min.  1 JULY, Hooimaand, XXXI Dagen. 1 Zond. Lar. Leidf. K. i 2 Maand. Mar. ?if. Str. P. /C?\ Volle 3 Dingsd. Giefen,Purm.P w Maan 4 Woensd Mart. transl. ' Woensdag 5 Dond. S. Boni/ace. den 4 , '« 6 Vrijdag Gorcum P. «norg. ten 7 7 Zaturd. Edara K. Sch. P. uur. 56 min. 8 Zond, Katw. Ttrv. Ka 9 Maand. Ucregt K, f Laatfte 10 Dingsd. Dev. K. Leid. J. Kwart. 11 Woensd Soelmont P. Woensdag 12 Dond. Nabor en Felix. den 11, '« 13 Vrijdag Edam P. morg. ten 14 Zaturd. j Swijnd. P. 2 uur. 28 15 Zond. Aposr, fcheid. min. 16 Maand. Breukelen K. 17 Dingsd. Alexius. Nieuwe 18 Woensd Sijmphorofa. w Maan 19 Dond. fisntsd. heg. Donderdag 20 Vrijdag S Margr. Gr. P den 19 , 's 21 Zaturd. Gron Klund. P morg. ten 4 22 Zond, , S. Mar, Magd. uur. 36 min. 23 »Maand. Wyk K, Dev. J. 24 Dingsd. Vast. Gron. J. f| Eerfte 25 Woensd S. Jacob. ^w Kwart. 26 Dond. S. Anna. Donderdag 27 Vrijdag | Kampen L. den 26 's a- 28 - J Zaturd. Voorfcb.p. vondstenil 29 [Zond. Goud, Delfsh. K uur.4imia. 30 . j Maand. Beemft. Bidd. 31 • 1 Dingsd. *S.Agaiet. ,  AUGUSTUS, Oogstmaand, XXXI Dagen. i i Woensd s. Piet. Band. ©Volle S jüond. PorriunciUa. Maan 3 {Vrijdag $. Ster. vind. Donderdag a j Zaturd. ] s. Dorninicus. den a'sna- 5 Zond. \ Maria ter fn. midd. ten 3 6 Maand. Transf, Christ uur. I mm. 7 Dingsd. Donatus. (§) Laatfte 8 Woensd • Dornb P. Rot,L w Kwart. 9 :Dond. Vastendag. Donderdag 10 | Vrijdag sLaur. Hoornk den 9 's na- 11 izmrrd. Gron. Leeuw. p. midd. ten 3 12 '*Zond. Bos, Wijk K, uur. 8 min. 13 1 Maand. ! Hypolitus. «Nieuwe 14 {Dingsd. Vastendag. .Maan 35 \ Woensd Maria Hemelv. Vtijdag den 1(5 Dond. Rochos. ,17,'savonds 17 Vrijdag Jeroen. ten 7 uur. 18 Zaturd. Munnikend.K. 32 min« 39 Zond. Hentsd. eind 1jJ} Eerfte 2© Maand. Hartjesdag. Kwart, si Dingsd. I Privatus. Zaturdag sa. Woensd Lis P. den 25, s 23 Dond. Vastendag. morg. ten 7 £4 Vrijdag \s. Bartb, uur. 7 min. ss i Zaturd. . s. Ludowicus. . © Volle 26 Zond. Bod Muid. K. ^ Maan 27 Maand. Lexm. Naard. P. Vrijdag den 28 'Dingsd. S. Aug. Bora.K. 31,'savonds 20 I Woensd s. Jan onth, 'ten 11 uur. 30 D^rd. Abcou P. I 14 mijl», %\ | Vrijdag | Amftelvcen P, »  SEPTEMBER, Herfstmaand, XXX Dagen. 1 j Zaturd. s Gilles, 2 \Zond. Abc. Wasf. K. Laatfte 3 Maand, Zier. J Alk.n. P ^ Kwart. 4 Dingsd. Heilo, Ooesd. P Zaturdag 5 Woensd Blok K. Alk. J den 8, 's 6 Dond. Blok. B. Delft K J morgens ten 7 Vrijdag Nimweg. P. 17 uur. 22 8 Zaturd. Maria Geb. .min. 9 Zond. Aldev. Loen K. | 10 Maand. Frank,M.jNim.K f Nieuwe 11 Dingsd. Rofendaal. J. j W Maan 1* Woensd Terv. J. Valk. P, . Zondag den 13 Dond. Valkenburg P. jiö, 's morg, 14 Vrijdag t Verb. Heus. P (ten 9 uur, 15 Zaturd. Utrecht L. j 49 min, 10 Zond. Maarf. Honsl. L 1 17 ! Maand. s. Lam. Am ft. lo. *'|| Eerfte 18 Dingsd. Amfterdam lo. | Kwart, 19 Woensd Quatertemper. j zondag den 20 jDond. Vast. Gron. P. ! 23, 's namid, 21 Vrijdag f s. Matt Quatt. > ten I uur, 52 22 Zaturd. Quat.Leeuw.P. min, 23 Zond. Amit Benn. K. 24 | Maand. Terfch. Utr. B. f (S) Volle 25 | Dingsd. Brak. Thiel P. ^ Maan 27 Woensd Cypriaan en Jus. Zondag den 27 Dond. Buren P. 30,, 's morg, 28 'Vrijdag Gore. Zwol P. ten 9 uur, 30 39 | Zaturd. s Micb. Gor. P. imin, §0 Zond. s Hicionimus» i  O C TOB ER, Wynmaand, XXXI D?,gcn. 1 'Maand- j s Bavo, Thiel P. (^Laatfte 2 | Dingsd. sWijkL. | ^ Kwart. 3 | Woensd Leiden ontzet. 1 Maandag 4 {Dond. Is Franc. Goer. J. [den 8, 's 5 ; Vrijdag Gor. J. Kuiji. P. f morgens ten 6 | Zaturd. Bruno. , 2 uur. 45 7 ;Zo*i. Amft. Blar. K. !min. 8 'Maand. Al km, ontzet. 9 < Dingsd. Weesp Tex. B. f £§J) Nieuwe 10 Woensd S. Victor. 1 Maan Ji Dond. Leerd. Scha?. B Maandag 12 Vrijdag Ed. P. Dev. B. diti 15, 's 13 Zaturd. Boere Zat. avonds ten 14 Zond. Loos. Voorb. K. ten 11 uur. 15 Maand. Purm. Dev. B. 14 min, 16 Dingsd. Purm. Weesp B. 17 Woensd lAmersf. P. 1| Eerfte 18 Dond. sLuc. Delft B. ^m Kwart. 19 Vrijdag Schiedam B. j Maandag 20 Zaturd. 'Alkm. Amft. B. jden 22, 's 21 Zond. s. Urf.Heems. K I avonds ten £2 Maand. Haarl. v. z. |8 uur. 57 23 Dingsd. Rot Weesp B. min. 24 \ Woensd Haarl Wyk B. 25 Dond, J Gouda Naard. B (g) Volle 26 Vrijdag Leosüregt B. Maan 27 Zaturd. Vast, Alkm. B. Maandag 28 Zond. s. Sim. en Jud. iden 29, 's -9 Maand. Arnh. Hage. B. avonds ten 30 Dingsd. Terg. Weesp B. 10 uur. 35 Si Woensd \Vast. Mun. B. Imin.  NOVEMBER, Slagtmaand, XXX Dagem I , Dond. j Aldtrh. Uitg. P, a Vrijdag Atderz. Vol. J, ffi Laatfte 3 Zaturd. Alk. Grave B. ^ Kwart. 4 Zond. Dokkum J. Dingsdag 5 Maand. Alk. Med. B. 1 den 6, 's a~ 6 Dingsd. 1 Bred. Weesp B. vondsten n 7 Woensd 5 Wilt ebr ar des. uur, 27 min. 8 Dond. Gouda Lis. B. 9 Vrijdag Bos 8. Schied. v fA Nieuwe 10 Zaturd, Pur. P. Velf. B. w Maan 11 Zond. S. Maarten. I Woensdag 12 Maand. Gor P. Arnh B jden 14, 's J3 Dingsd. Gorcum B. 'morgensten 14 Woensd Alk.P.la.Mun.B ir uur. 35 15 Dond, j Alk. P. la Lis. B, min. 16 Vrijdag »Bos B. 17 Zaturd. i Gregoriu». ' Éfc Eerfte 18 Zond. Spar Uitg.K. ^ Kwart.. 39 Maand. IS. Elifabet. Woensdag 20 Dingsd. JEadmuudus. den 21, 's 21 Woensd IMaria pref. morgenster! 22 Dond. ' S. Ce-cilia. 5 uur. 8 23 ! Vrijdag \ Alkmaar P. min. 24 I Zaturd. Alkmaar P. 25 I Zond. s Catharina. Volle 26 I Maand. Vlijm P. VI. B. ^ Maan 27 I Dingsd. Hoogft. B. Woensdag 28 Woensd Munnikeud.B. ' den 28 ,'sna- 29 Dond. Vast. Lis B. midd. ten 2 50 Vrijdaj S. dniries* uur. 40 mia.  DECEMBER, Wintt rmaand, XXXI Dagen. 1 Zaturd. s. Eloy. 2 Zond, i Ad. beft. Tyd. (j^ Laatfte g Maand. s. Franciscus. ^ Kwart. 4 Dingsd, s. Barbara. Donderdag 5 Woensd Sabbas. den 6, 'sa* 6 Dond. S. Nicolaas. vonds ten 7 7 Vrijdag s. Ambrofius. uur, 48 min. 8 Zaturd. Maria ontv. 9 Zond. 2 Adv, Lions J, Nieuwe 10 Maand. Melchiades. j Maan 11 1 Dingsd. Rodenburg J, Donderdag ia Woensd Joachimsd, J. den 13,'sa- 13 Dond. S. Lucia. vonds ten 9 14 Vrijdag Rijsfel J. uur. 24 rain;. 15 Zaturd. Tengelveen J. 3Ó Zond, 3 Adv. Helm. J. 1^ Eerfte 17 Maand. Berg, Nam. J. 1 Kwart, j8 Dingsd. . Wunibaldus. Donderdag 10 Woensd Quatertemper. den 20 , 's nQ Dond. Vastendag. namiddags 21 Vrijdag S. Thomas. ' ten 3 uur. 22 i Zaturd. Quatertemper. 5 min. 23 Zond. 4 Advent. 24 Maand. Vastendag. (g) Volle 25 \ Dingsd. Kersdag. ~ Maan 26 Woensd 2 Kersd, s Stev. Vrydag den 27 Dond. ï Jan Evang. 28 , 'smor* 28 Vrijdag ünnofeleKind. .gens ten 29 jZaturd. Tbo. Cantel., I 9 uur. 22 30 Zond. Savinus. 'min, 3°i Maand. s. Silrefter. |  VAN DE ECLIPSEN, voor 't Jaar 1792. ïn dit Jaar zullen twee EclJpfen op het Aardiijk haar verwonen , alleen aan de Zon, en geen aan de Maan, waar van een alhier zal gezien worden. De eerfte zal zyn den 22 Maart, en zig verwonen op Briftol, leggende op 39 graden 55 minuten noorder breedte en 312 gradan 20 minuten lengte, het begin by haar te zien namiddigs ten 2 uuren 10 minuten, het midden ten 3 uuren 14 minuten, en het einde ten 4 uuren 11 minuten, zullende 4 en een half duim over de Zuidzyde verduisteren. De tweede of laatfte zal zyn den 16 September, het begin by ons te zien 'smorgens ten 7 uuren 9 minuten, het midden ten 7 uuren 50 minuten, en het einde ten 8 uuren 34 minuten , zullende 2 C0 een zesde duim over de Zuidzyde verduisteren,  HET LU IJ DEN DER POORT-KLOK VAN DE STAD AMSTERDAM, 't Verlangen. Den 22 Jan., 's morg. ten half 7 • '« av. ten half 5. Den 8 Febr., 's morg. ten 6, 'sav. ten 5 uur. Den 24 dito, "s morg. en 'sav. ten half 6 Den 14 Maart, 'smorg. ten 5 , 's av. ten 6 uur. Den 28 dito , 's morg. als boven. 's av. ten half 7: Den 10 April, 'smorg. ten half 5 , 's av. ten 7 uur. Den 22 dito, 'smorg. als boven, 'sar. ten half 8. Den 7 Maij, 's morg. ten 4. % av. ten 8 uur. NB. Van den 7 Maij, tot den 8 Augustus , blijven alle de Poorten open ftaan, tot 's avonds te» half 10 uur, ais mede de Stads Herberg. 't Verkorten. Den 8 Auj,, 's morg, ten half 5 , 's av, ten half 8 Den 25 dito, 's morg, ten 5, 'sar, ten 7 uur. Den 9 Sept., 's morg. ten half 6, *s av, ten half 7, * Den 21 dito , 's morg. als boven, 'sav. ten 6 uur, Den 3 Ocl:,, 's morg, ten 6, 's av. ten half 6, Den 21 dito, 's morg. ten half 7, 'sav, ten 5 uur. Den ó Nov,, 's morg, ten 7, 's av, ten half 5*. De Maand December blijft als voorea.  co i AANWIJZING DER FEESTDACEN B IJ DE JOODSCHE NATIE. Nemen allen haren aanvang des avonds, als: De eerfte Paaschdagen beginnen op Vrijdag den 6 April, De laatfte Paaschdagen eindigen op Saturdag den 14 dito. De Pinxterdagen beginnen op Dingsdag den 26 Meij. De Nieuwjaarsdagen beginnen op Woensdag denviö September. De Groote Verzoendag op Woensdag den 26 dito; De eerfte Cabanusdagen beginnen op Zondag den 30 dito. De laatfte dagen eindigen op Dingsdag den 0 Octotv  De Sabbaih der Joodfche Natk begint : Den 22 Jan. 1 f^n 4 uwen. Den io Fcbr. J I ten half 5 uuren. Den 1 Maart, ten 5 uuren. Den 15 dito . ' ten half 5 thtrert. Den 1 April, [ | W ó uuren. Den 15 dito, I ten half 7 uuren. Den 1 Maij, ! Vrijdags . ten 7 uuren. Den 1 Aug. ? aV°ndS ^ *n half 7 uuren. Den 22 dito , 1 , ten 6 uuren. Den 10 Sept. . ten half 6 uuren. Den 1 Oétob. ten 5 uuren. Deu 15 dito, ten half 5 uurea. Den 1 Nov. | I ten 4 uuren. Den 22 dito, J ^ten half 4 uuren. fin eindigt Saturdags avonds óp dezelve uuren. VEH<  Vv asroth zouden wij eene Voorreden aan het hoofd dezer Stukjes plaatfen? inen ziet thans geene Voorredenen in, ten zij dezelve bij verrasfiog den Lezer onder de oogen gebragt worden. Dierhalven zal hij de onze tnogelijk ia een volgend jaar, op het einde of in 't midden van het derde Stukje onzer verzameling, ten minften daar wair men het minst eene Voorreden verwagten zou, geplaatst vinden. Voor 'c overije fchreef soileau te regt Satyr. XII. U.i auteur a geneux dans un humble preface, Au LeBeur, qnil er.rv.is-) a beau demancler grace 9 11 ne gngnera rien fur ce juge irritê, Qui lui fait fan proces de pleitte autberitê.   bloemen op het outer Van 't Vaderland, der Deugd, en der Gratiën, TWEEDE KRANS,  •—" —— • «—* not content, Wttbevery fooi of life to murish man, By kind illujions of the wondring fenfe, Tbou tnaVst alt nature Beauty to bis eye Or Mufie t$ bis ear. Akenside, on the Pieafur of the Imcigin,  Cs ) de haard. Op een myner fpeelreisjes hield de voerman , op zekeren dag, (lil voor eeH kleene armoedige herberg. Ik trad binnen en begaf my naar den haard> De Waard zat op de halve ftam van eenen boom, waarvan de andere helft op den haard brandde. Treurig keek hy in 't vuur, groette mij, keek we-, der in 't vuur ... en zuchtte. Dewijl hij een bijzonder inneemend voorkomen had, vroeg ik hem, wat hem fchortte? Ach, andwoordde hij mij met een diepe zucht, mijn onmeedogende zoon heeft gisteren deezen boom afgehouwen; ik had denzeiven vlijtig getekend, op dat zig niemand daaraan vergrijpen zou. Reeds zints eenige zomers had een nachtegaal haar nest in dien boom; zij zong fchooner als andere nachtegaaien ; zij verichafte ons zo meenigen vergenoegden avond; zij wilde liever bij ons als elders zijn; wanneer zij nu 'm 4 ca  C 4 ) den aanmaanden zomer wederkomt! ... de arms Nachtegaal! — «3, dagt ik, zal men aan de we, reld eenen onmeedogenden zoon niet vergeven uit aanzien van zulk een' vader? De oude keek weêr in zyn vuur, toen twee gemeene duiven in h vertrek kwamen, op den fchoot zijner jongde kinderen vlogen , en uit hunne hand aaten. Ik ftreelde de duiven, en, toen de waard merkte, dat dit mij vermaak deed, zeide hij: „ Zij zijn * niet van de fchoor ften , maar bijzonder vrien„ delijk; zij zullen nimmer geflagt worden ; die „ atme dieren beminnen ons; zij doen mijn kin. „ deren zo veel vermaak; niemand in mijn huis > „ zelfs niet mijn onmeedogenden zoon, zou ze „ kunnen ombrengen ; en boe zou het mogelijk Vzijfi, daarvan te eeten? —- Ik had giarne den boer een loffpraak daar over gemaakt, maar dezelve ware hem ongetwijfeld onverfh?mbaar geweest, want zeker dagthy, niets gezegd te hebben, dat een loffpraak verdiende. Ik  Hoe zou liet mogelijk zijn daar van. te eeten . bl . 4 .   C 5 ) Ik moet ■— niet om den fpotter der elende in de natuur, niet om den vijand der menflhen dof tot lasteren te geven, maar om de menfchen te befchaarnen — Ik moet daarover klagen, dat ik in hunnen omgang met de dieren iets treurigs vind. Waarom, ö Duifjes! waarom blyft gy nog onder ons woonen? De gastvrijheid is op onze daken niet heilig, keert naar uwe bosfchen terug. Vlied , duifjesj vlied het gruwmm menfchelijk gedacht, Gy fpeelt en kuscht eikanderen zonder vreezen... en wy lokken u lagchende in 't verderf. V, beste ouders , die in myne jeugd, waarin de dieren voorzeker tot onze fpeelgenooten behooren, mij omtrent het kleenfte diertje medelijden inboezemdet, u dank ik voor deeze aandoeningen , die, ten minden aan mijne zijde, mij in eene zoete vrede met de géheele natuur doen zyn. A 3 DE  C 6 ) DE EERSTE BLOEMEN. Welkom, lieve Lentebloempjes, Die mij zegt: ,, Natuur herleeft" Gij doet hoop en zachte blijdfchap Ook herleven in mijn ziel, Smachtend, toen nog fneeuw u dekte, Zag ik naar die bloempjes uit —'k Plukte u af —- nu bloeit ge in 't kruikje, Dat mijn dichtfel vrolijk ciert. Schooner, na een'doodfchen winter, Treft me uw nette vorm en kleur, Hemelsch blaauw en goud en purper Gloeit bij 'c glanzend zilverwit. 't Sierlijk hangend ganzenbloempje, 't Roosje der hijpatika, *t GeeJgevlamde krokus kelkje, Streelt mij meer — hoe 'k langer ftaar. Dc  C7) De eerfte, warme regendroplen GÜnftren op uw dunne Maan; ïeder droppel wordt een beekje Leute wellust in mijn ziel. a 4 de  c 8 y DE NATUUR. ó Natuur! aiet flechts uw jonkheid Streelt mij % hart; Ook uw grijsheid, ja uw fterven Schept mij vreugd. In de ftnerten van dit leven Schenkt gij troost, *k Voelde thans met weenende oogen Grievend leed; fk Ging alleen —- ftil peinzend wandlend —• In uw dood Zogt ik voedzel voor de traanen Van mijn ziel. 't Droevig zwerk , vai onweêr zwaïiger, Dreigde fneeuw; Krasfend zweefden zwarte raven Over 't veld j Ik betrad langs dorre ftruiken, 's Ledig hndi 't Doodich  ( 9 ) h Doodsch tooiieel was juist harmoniesch Met mijn ziel. ?t Zag,verdiept iu treurgedachten, 't Levenspad, Ruw en kronklend door woestijnen, Waar 'k voor beef. Zuchtend floeg ik treurige oogen V Naar omhoog ; 'k Zag in [t oost een vrolijk wolkje —• 'c Straalde licht. —\ Gaf de bergSreek, die 't befchouwde, Blij der glans; 't Hangend pijnbosch, dat dadr groende, Wierd veifchoond; h Kleine wolkje groeide allengskens; ln mijn hart Straalde 't licht en zagte vreugde, 't Sombre week .... Na zag ik ia dorre ftruiken Knop bij knop; Ag ?"k  C io ) "'k. Bloei" — dit zei mij ieder takje: „ 'k Bloei eens wéér". —- •— *t Trad in 'c bosch langs fteile paadjes : 't Schoonfte mosch 'Groeide in meest verfchoolen hoekjes, Op den grond, Groeide op ieder boom; — Infektjes Woonden daar; Trouwe wintervogels vonden Ddar hun fpijs. Zou ik, bij zo veele fchepflen, Allen fchoon, Elk voldaan naar zijn behoefte, Treurig zijn? Kan ik bij de zorg der goedheid, Die hier heerscht, Immer ongelukkig wezen, In de ramp? Weg " m, mismoedige gedachten ! Blijde hoop.' Doe  Doe mij nimmer traanen weenen Dan van vreugd. o Natuur.' o rede! o Godsdienst! Gij zult voords Altijd reine Bronnen blijven Mij tot troost. A4 Dg  ( lp) DE GROOTS LOFZANG. D en fchepping wijdt aan u, o nooit begonnen , o Eeuwig God! haar dankbaar lied; Maar de eindelooze lof van waerelden en zonnen Bereikt uw grootheid niet. Toch ziet uw oog op al uw werken neder, Gelijk het oog eens Vaders doet — Neen! als een Moeder op het wichtje , dat ze teder Aan 't gloeiend harte voedt. De lofzang der natuur gaat niet verlooren Voor u, o Oppermajefleit! Oneindige! gij wilt het gonzend mugje hooren Dat uwen roem verbreidt. De feraph gloeit voor u, gij vangt zijn toonen — Voor u heeft zelfs de worm een ftem; En uit de waereldbol, waarin zijn magen wonen, liet fiofje, hoort gij hem! De  C 13 ) De noodftorm huilt uw' lof; — de donders meldea Uw krach:, die rotTen nederftort, En 't suizend koeltje blaast uw goedheid door de velden, Wanneer het Lente wordt. Het fteile dennexvouJ verheft de toppen, En ruischt uw milde gunst ter eer; Het nachtviooltje juicht, en plengt de koele droppen Des daauws wellustig ncêr. ' t Zingt al uw' lof — maar fchoon zij alle zwegen, Hoe nietig waare, 6 God.' die fchijn! — Hun ftil geluk verried, dat de oorfprong van dien zegen De oneindige moet zijn! AAN mm  C H) AAN DEN VERLOSSER. Door liefde en dankbaarheid gedreeven, Beeft lier en fpeelftift in mijn hand, Daar zij, bedwelmd door eeuwig leeven, Verlosfer! u de fnaren fpanr. ó Durft een zoon des ftofs zijn fnaren Am 'c gloeiend lied der Englen paaren , Zig mengen in de harmonij, Daar zonnen, op uw' wenk ontdoken, Den oorfprong van haar' glans mee roken, En melden, dat hij eindloos zij? Hy durft. Die eigen hooge klanken Die ftoorloos door de heemlen gaan, Die fpheer bij fpheer, bij 't gloeiend danken, l Van Pool tot Pool te rugge flaan, Dat eigen Koormuzijk meldt tevens, Hoe gy, hun God, de God des leevens, Wien heel hun aanzijn rustloos viert,  C 15 ) Op 'c (tof, des doods zijt neergekomen, Mijn vleesch en bloed hebt aangenomen, Een mensen, een nietig ftervling wierd l Mijn God, mijn Broeder en mijn Koning! Voor u zink ik in *t ftof ter néér, 't Onreine ftof, mijn donkre wooning, Maar uwe wooi.ing ook weleer. — Uw liefde maakt geheel mijn waarde r Zij was het, die mijn Cijther fnaarde, Hoe zeer ik in dees' kerker kwijn'; Zij zal den toon eens worms gedoogen, Die, drijvende op uw Alvermogen , Voor u een Seraph wenscht te zijn! Juich, fchepping! juich, hef lofgezangen* Voor Jefus, uw' herfteller, aan; Uw'nacht zal fchooner zon vervangen, Dan Eden ooit zag ondergaan. Zie , zie aan wolkenloeze kimmen, Een' eindeloozen morgen klimmen , Door  Door de onfchuU en de deugd geleid,* Natuur lacht vrolijk allerwegen De wapperende Lente tegen, In Paradij fche eenftemraigbeH. Val, menschdom! val voor Jefus neder; juich, knielend, uw' Veilesfer aan; Door hem vond gij uw luister weder, Zijn liefde omfloot uw gloriebnan ; Aanbid in Hem uw kroon, uw fteihte» Den redder, die uw heil bewerkte, Een heil, dat aan't oneindig raakt; Dat Seraphs doemt tot laager kringen; En u, van fqhaarole fterveli-gen, Tot Gods Natuurgenoten maakt. ^^eedszonk de nacht van eeuwig treuren, Van naamloos, troostloos zielsgekwel Bij 't kraaken van des afgronds deuren. Bij 't hoonend lagcien van de Hel, — Reeds zag 't Heelal den Rechter nadren, ^   Het f iikkrend zwaard eisclrte eeuwio" lYieveiL', Of een onfchuldio", o'odliik leven — En Jezus fiierf op Colo'otlia , hl. 17.  Ci?) De donders bruUen om zyn raadren, Een hemel floeg u hooploos gaa; Het flikkrend zwaard eischte ceuwij fneven Of een onfchuldig, godIijk Ieven _ En JefUs ftierf op Golgotha. Juich, aarde! - zie uw verite pasïeu Met rueuwe jeugd en bloei temwëè De vrede daau^ weer in uw daalen Bij 't zacht geruis, daar God in woont; Dat vnj bij zo veel fionkerbollen, A!s door het eindloos ijdel rollen, ' Uw kloot een dwarlend flofje fchiju» Triumf! gij mogt p*> Schepper dragen', En zult, aan zijnen zegewagen, 't Verhevenst Sip der fchepping zijn. Gij Rotfen, uit wier donkre holen De nachtuil over heiden Jwjfftj Valeien, voor de zon verfcholen, Waarin de distel een zaam Ichuilt; B Wods  C ia ) Woestijnen, voor de tedre zorgen Van Gods Voorzienigheid verborgen, Dat vrij uw grond findts eeuwen kwijn'1 Juicht uit uw nacht met dankbre toonen 5 Eens zal de deugd 'c heelal bewoonen, En gij, gij zult een eden zijn. © Gij, der grootheid jongfte perken, Gij velden der vergangiij'*beid, Waar eindelooze nacht de vlerken Al zwijgend over volleren fpreidt Hoort, hoort den wind des levens ruifcaen, En door den dunnen grashalm zuifchen, De dag boort in uw donker dal; Juich; akker Gods! uw zaad zal groeien, En voor de groote lente bloeien, Die de eeuwigheid vervullen zal! Mijn God, mijn Broeder en mijn Koning! Voor u zink ik in 't ftof ter neer, *ï Onreine ftof, mijn donkre woni ng »  Masr uwe woning ook weleer, »■ Uw liefde — mijn geheele waarde.' Uw liefde, die mijn cijrer fnaarde, Vergeev' den worm zijn lofgezang! ■ Zijn boezem hijgt, zijn tranen leken... Och! dat die liefde-tranen fpreken, Tot ben een hooger lied vervang'! » a INI IN'  'sMINNEWlCHTS BLINDHEID. Zijt ge inderdaad geblind, gelukkig mmnewicht! Dit wint u 't lezen uit van meni- kreupel dicht, Dat daaglijks aan u wordt gericht. 6 Zoo ge wijs wilt zijn, wensch nooit weêr ora ' 'c gezicht} DE LOGENAAR. Ei, lieve.' zie dien kleinen guit: Dat knaapje wordt gewis een meester in het lieden! De fchalkheid flonkert hem de gitzwarte Oogjes uit, Daar hij in 't fchomlend wiegje al dartiend zich laat wiegen; Hij roept den welvergnoegden gaê van zijn mama, Wie »t fehelmfebe boefje in ftilte een legchje heeft onttogen! Half ftamelende, toe: Papa! Zijn eerfte woord is reeds een logen!  DE WINTER, Het vochtig* teeken Der Honende beken Rijst over ons hoofd. Nu zinken dc ftralan Waar heuvels en dalen Door wierden gedoofd. De fbelheid der ftroomen Begint te veiloomen In 't vallen gefluit Door fchuivende korftcn. Die de oevers doen dorften Met telgjes en kruid. De koele Najaden Verloeren het baden, En fchuüeo in 't hout? En 't groeien der plasfen Maakt vuile moerasfen Van weiden en woud. B 3 Zo  C ai ) Zo Avislen de ftonden, Aan beurten verbonden, En houden hun treê Zo fprutten en fier «ren En bloemen en gerven En boomooft en fnee.' Vierfoortige rente Van 't bloeien der Lente Tot d'aftocht der koul En loop der getyden, Ons nu tot verblyden, En d3n weêr tot rouw/ Gij hebt met ons haken Naar nieuwe vermaken Het zelfde gemeen: Zo drijven de wenfehen In 't harte der menfehen Eikanderen heen. Den dwingland ontweken, Die de o&ene ftreken Ei  C 23 ) Kn velden verwoest, Vliên Floraas gefpelen, De grond ligt te kwelen, En 'c ploegijzer roest. ISefchouw dees violen Nog even ontfcholen Aan 't woeden der lucht: Op 'c fteeltjen geboogen Ontduiken zij de oogen En gceven een' zucht. Decs donende heester, Den winden nog meester, Befchutte 't nog kort; Daar flaat hem het weder Op 't plautjen ter neder En 't bloemprjen verdort! Nu zoekt hij de fteden, Die, kortlings geleden, De velden bezong: Nu viucht men die oorden, | B 4 Die  C 24 ) Die korts zo bekoorden, Met ha3stigen fprong. Ondaukbaare vrinden, Wie de adem der winden Zo fpoedig verdreef, Maar zeg, waar 't beminnen, Gegrond op de zinnen , 't Vermaak overleev'? Nu tracht men de dagen Door 't fpel te verjagen, Door zang en tooneei: En 't vluchtige glimmen Der zon, op de kimmen Schijnt thans nog te veel. Voor ons, mijne OiilleJ De landgrond verfpiide Zijn zoet niet voor or;sï De zomer mogt naken Wij voelden geen blaken Des koestrenden zons. De  ( 25 ) De winter mag nadren, En wouden ontbiaadren , Wij vreezen geen' vor*r. Geen dagen verdrieten, Daar de uren me ontfehieten 9 Geklemd aan uw' borst. Da keer der faizoenen Moog' dorren of groenen, Onze echtkrans blijft ffisch? U mijne te heeten, Is, al te vergeeten, Wat buiten ons is. B S II E T  C 26 ) HET VOLK, EEN FABEL. 1 wee burfers, op de markt op een hoog ge„ ftoelte verheven , fpraken tot het volk. De een verkogt vergif in fraai vergulde glazen , maar hy fprak met bevalligheid, droeg een gegallonneerde rok, en het livereij van zijn' knecht was fchoon. —— De andere, een menfehenvriend, die niets dan het geluk zijner natuurgenoten bedoelde, verkogt tegengif om niets, maar hij was eenvouwig en een Hecht redenaar. — Het volk liep van den laatflen als van een' raaskallenden zot weg, en fchaarde zich grceiig om den eerften! Mijne vrinden! is dit niet het beeld>an hetgeen men dagelijks bij de arme ftervelingen ziet gebeuren ? men befchimpt en verlaat den wijzen ... maar een kwakzalver heeft altaaren. I S-    C 27 ) 1 S M E N E EN DAMON. ïsmene zat met haren Damon Eens op het ftille land. Een beekje ruischte aan hunne voeten. En boorde door het zand. De zephijr fpeelde op 't purpren roosje, En boog de blaadjes néér, En echo floeg, met dubblen weêrgilm, 't Gekir der tortels weêr. Ismen e ftamerde op de lippen Van haar' bewogen vrind: i% Wat derft de ftervling vergeroegens, %m. ,s Die nimmer heeft bemind! 'k Juich in uwe armen, beste Damon.' ,, Wij leven ongeftoorH; En waar wij onze treden zetten, „ Daar komt een bloemtje voort. De  C =3 ) 'k Wil, aan uw' boezem ,'t fljrfuur wachten , „Gelijk een'lentedag; Hoe kalm, hoe vrolijk fterft Ismene, „ Als zij daar ftervea mag. ó Dierbaarfte aller jongelingen J ., Mijn aardfche reisgenoot! j, Ik zweer u onvergangbre liefde, „ lk zweer die tot mijn' dood. Ismsne fcbreef dien eed op 't roosje , Dat aan hsar' boezem zat; Dat Damons hand, met duizend kuschjes, Daarop geftoken had. Zij fcbreef, daar uit de aanminnige oogen Een gloeiend traantje breekt: Hoe overtuigend fpreekt een meisje, Dat door de traantjes fpreekt! Nu  Pl.IV . Moe overtuigend ipreekt: een meisje , Bat door de traantjes fpreekt! bi.^S.   C *9 ) Nu trilde Damois hart van blijdfchap, Daar hij gelukkig fcheen: Maar.,. ó de wind begon te blazen, En eed en roosje vlogen heen. 4» I K  C 30 ) IK ZEG HET NIET. XX* waereld zegt dat Jan , hoe wel hij prachtig leeft» In huis geen brood te kauwen heefc, En dat van vaders geld geen duit meer overfchiet: ik zeg het niet! D2 waereld zegt, dat Mie,datfpitsgeneusdekind, Zich zelve een aartig meisje vindt, Eu honderd keeren daags zich in denfpiegel zietr Ik zeg het niet! De waereld zegt dat Stax, die man van groot verfland, *l Model is van een' fchoolpedant; Die eik met zijn latijn en brabbeltaal verdriet; Ik zeg het niet! De waereld zegt dat Fij, met heur bedeesd gelaat, In huis van niet dan kloppen praat, En met den bezemftok mans rug wat naauw beziet; Ik zeg het niet! De  Cs? ) Da waereld zegt, dat Frits, die nu zo zedig leeft,. En jonge lui fteeds Jesfea geeft, In zijn ftudententijd zich anders horen liet: Ik zeg het nietï De waereld zegt, dat Ant, dreïaast in deoefnlngzat, En zo deemoedig keek en badt, Ben Preeker, na 't fermoen, de malschfte kusjes feiedti Ik zeg het niet! « li  C sO NA EENE ZWAARE KRANSTE, 'Ik was een teedre bloem, Van God op de aard' geplant, Oaï tot zijne eer te bloeien 5 De vruchtbre morgendauw, Droop mildlijk op mij neer, En deedt mij weelig groeien, De wandlaar ,die m izng , Die mijne fcheute zag, G f dikmaal mij zijn' zegen, „ Groei, fprak hij, blotintje , groei, Voor zijs en ftorm bevrijd, „ Befproeid met zagten regen ". Maar ijlings kwam een bui In 't huilend noorden op , Met dreigend ijs geladen; De lors^eborften wolk floeg  C 33 ) Sloeg klettrende op mij neêr,. En geesfelde mijn bladen. — Hier viel mijn jeugdig blad-, Van mijn geboogen fteng Wreedaanig afgereeten; — Daar lag mijn groene knop, Die vrolijk zich verhief, In 'c (ruivend zand gefmeeten! Maar God, die 'c waakzaam oog Op mijn verdelging hieldt, Deedt ftorm en onweör wijken De blijde zon kwam weer, En'k ftond, gelijk voorheen, Met weelig loof te prijken. Nu flijge dankbre geur é Uit mijnen bloemkelk op, C Om  C 34 ) Om Gode lof te geeven! Hij riep den ftorm— 'c werd nacht! •* Der bergen ceder viel! Een bloemtje hielde het leven! D E  Een Bloemtje hield, het leren • bl . ^ .   ( 35 ) DE WAARHEID. Op eenen fchonen morgen verliet de waarheU faaarè verborgene wooning, om een reisje op aarde te deen. Zij (lapt terftond aan tfnd aan de boorden van den Bosphorus: ftraks treedt eene ftoute fthaar van Müfties haar tegen, om haar te ver^pe.n ; de verwijfde fultan wilde niet verligt W,maar begeerde dat zijn Propheet Mahomet zou blijven liegen. — De vlucht of de koord ... de Waarheid moest hier tusfehen kièfchen, zij koos en vlood naar China. Daar bejegende het volk baar vriendelijk , maar de mandarijnen fidderden, dat zekere geheimen door haar zouden ontdekt' wordea. - ïn >t ko„. Mevrouw wierdc v en komt te Madrid. Hier wordt zij tegen geheil«n. Eenige goedhartige inquifuiemeesters, haar «|8Öig lorgneerende, bewijzen haar, in eene fchoone redevoering, dat men zijne broederen moe. verbranden. Ter ecre van de H Maagd en van C 2 e^n'  c & > weldadig God bereid men een, brandftapel, om haar,, met veel plechtigheid , daarop te werpen . . Mevrouw maakte zig bij tijcis zeer voorzigtig weg, Vervolgens zag zij nog vele landen, onder anderen Holland, van waar zij, men weet niet om welke redenen, zeer haastig verdween ; eindelijk reisde zij ook in Frankrijk, maar op aarde niets vinden, de dan vooroordeelen ,. partijfchappen , brandftapels, geheiligde dwaalingen, keerde zij terug naar baar eenzaam verblijf, zonder de menfehen, die haar gehoond hadden, te beklagen , en zonder van hun ééne traan van berouw te verwagten; mea zegt, dat zij niet meer voorneemens is, een tour, ije op de aarde te onderneemen. A. A *  t 37 ) AAN DE EENZAAMHEID. Mi jn zie), door kalm genot gevleid, Mijn ftille ziel wijdt u , beminlijke eenzaamheid! U, fpeelgenoote Gods! met kunftelooze toonen, In deezen tempel der natuur, Waar eindelooze nacht, en doodfche ftilte woonen, Dit vreedzaam morgen uur. Hier in dit ftaatig eikenwoud, Dat op zijn'grijzen kruin den tijd geketend houdt, En 't ftof van eeuwen aan zijn voeten om ziet zwerven, Voor wiens geruisch de boosheid vlood, Dat heel den aardboóm als een grasplant uit zag fier ven , En 't Nakroost fchaduw bood.  C 33 ) Hier waar 't gelaat van kalmte glimt, Het fchuldelooze hart met ieder koelte klimt, Tot daar het waerelden in 't ftof ziet nederzinken s GodsEnglen als zijn broedren kuschc, Het ongefchapen licht aan hooger trans ziet blinken, En in zijn' oorfprong rust. Hier toont mijn lier, zo zacht, zo teer, Zo mst Natuur geftemd, uw vreedzaam zoet ter cers En huwt zig beurt om beurt aan 't lied dernachtegaa. len, Of t murmlen van een' verren vliet, Die van 't gebergte ftort, en door de vruchtbre dalen Langs bloemrijke oevers fchiet. ó Een*  C 39 ) o Eenzaamheid, die 't hart verblijdt, Dn zich aan hooger doel dan deeze ftof wolk wijdt En door de reine deugd naar 't waar geluk wil treden, Hoe vaak was uw gewijde grond De wijkplaats, daar mijn ziel, gefold door tegenheden, Zich zelve wedervond J De waereld voer' haar flavendrora Door 't vleijende bedrog van weelde en wellust om, Haar gunst is razernij en losfer dan de winden, Gij toeft op vreugd, die 't hart verhoogt, En doet een bron van heil ons in ons zei ven vinden , Die bij geen graf verdroogt. C 4 Zo  C 40 | Zo lang Na'uur de ziel nog ftrcelt, •Stilt gij den hattstochtflorm , die 't hart zijn rust ontfteelt, Gij ,toetfïeen van de deugd en ondeugd hier beneden ! Wie u, o wijsheid-teelfter! fchuwt, Toont,dat hij'thobblig pad des misdrijfs heeft betreden , En voor zig zeiven gruwt. Hoe vaak ontlook in uwen kring Het goddelijk vernuft, de groote fterveling, Die in de dwarreling vaa 't wufte ftof gedreeven , Waar goud- en eerzucht 't hart beftiert, Ten nutloos wezen voor het menschdom waar' gebleven , En nu een Newton wierd! Hoe  C 41 D Hoe vaak heeft uwe ftille nacht De wonde van't gevoel in deeze borst verzacht, Als ik van reine trouw en heiige vriendfchap droomde, Maar midden in dien zoeten waan Den dolk gevoelde , dien een hand, die ik niet fchroomde, Mij door de ziel deed gaan ! Als ik een hart vol tederheid, Voor eindelooze liefde en 't hoogst genot bereid, Voelde in mijn' boezem'Haan , en hijgend, brandend, jaagcn, Maar op mijn fchaars betreeden pad De zon zo hoopeloos zag zinken als weer dagen , En eeuwig eenzaam zat! CS m  C40 Als ik een min, z~> rein als teêr, De hoogde zaligheid van'tvolle hare weleer, Een trouw, door eed gefUafd, door eigen bloed getekend De bloem zag, die één windvlaag fchond, En dan rnet al de fmart, naar*zulk een heil berekend , 'f Heelal een kerkhof vond! ó LiefdeJ óvriendfehap! 'k vond u niet; Ik fmachtte naar uw hei!, en zag u in 't verfchier, Maar 'c was uw beeldtenis, hier in dit hart gedreeven. Dan rilde een fiddring door mijn ziel, Dan waarde ik, teér gevoel! dat mij een vloek van 't leven In u te beurte vieï. ©ans  C 43 ) Dan , eenzaamheid! dan was uw rust Uw fchaduw mijne ziel een nieuwelevenskust, Waar duizend beekjes voor mijn doïftig hart ont« fprongen; Dan juichte ik op 't betraande gras, Door een gemengd gevoel van fmart ea vreugd door» drongen, Dat ik oadcrflijk was! Ja, dille rust! gij laaft mijn hart, Gij kunt mijn matte ziel, als ze, afgepijnd van fmart, Den worm zijn lot misgunt de blijdfehap wedergeven. Gij toont in elke ramp een fport, Waar langs de merschheid tot haar toppunt words vei heven, En éénmaal Engel word*. Dan,  C 44 ) Dan , vol van 't reinst, van 'tkalmst genot, Onfterflijkin 'c verfchiet, en eindloos boven 't lot, Gevoelt mijn vrije ziel zich zelve, en rdhaar waarde; Dan werpt ze een oog vol traanen néér, Een medelijdend oog, op deeze nietiege aarde, En heeft geen wenfchen meer.- Of, als bij zo veel zaligheid Een enkle wensch mijn ziel, mijn zwakke ziel nog vleit, Selindel voelt uw hart, wat dan die wensch zou weezen ? Of zit dat hart reeds aan mïjn zij ? — Dch.' niogt ik ook mijn heil hier uit uwe ooge-n leczen, Gehuuwd aan mijn waardij! Ligt  C 45 ) Ligt blijft die wensch hier onvoldaan. — Geen nood: een hoger vreugd, getrouwe! lachtons aan; Geen verre hemelen nog afgelegen poolen, Geen tijd fcheidt zielen ooit van één, Wie liefde en deusd verbond, maar \ noodlot om deedt dooien Door de eigen tegenheêru Wij reizen naar het eigen oord, Door ééne zucht bezield, door »c zelfde wit bekoord, En zou één ftortn te meer ons in den tocht vertraagen? Hoe nietig is een kort gemis'. Geenfterviing vond op aarde ooit wolkenlooxe dagen, Zij, bleef hem wildernis.  C40 Waar was de fchoonfle lentedag, De vreugd en lust van 't hart, die niet zijn avond zag? Wat is het aardseh geluk ? — een puikroos in den morgen; De middag werpt haar Hengel neêr; De daauwende avond wii voor 'c finachtencl roosje zorgen ; Hij zoekt ■— maar 'c is niet meer. Al was ons lót in vreugde en pijn Zo naau w, zo teêï verknocht, als onze harten zijn, Beveiligt hier 'c geluk de liefde voor het fcheien? Ligt was dat uur dan eens zo bang; Dan zoud ge op mijn gebeente of ik op 't uwe fchreien, Een eenzaam leven lang. Neen!  Be daauwenxle avond wil voort ftixaAAtetid r"oosje zorgen., Hij zoekt—maar t is niet nieex- . bl.^j.   (4?) Neen! deeze fmart befpaarde ons 't lot, Wij dooien ver van een ,ma:;r fharen op'rgenöt, 1 Dat nimmer walging, ramp of jaren doen verflaauwen» En zien, door de eigen gids geleid, ! Bil poozen '(.Vaderland aan de avordkirnmen blaauwen, Waar nooit de liefde fcbreit. o Eenzaamheid! uw flrcelend zoet, Heeft vaak den ftiilen wensch in deeze borst ge voed, Dat ras de rust des grafs voor mijn gezicht mogt dagen! Gij fchetfte aan mijn gefolterd hart, Dat fchaduwrijke dal, waar geen bewoonsrs kbgen j Die toevlucht in de fmarc. Dan  C 43 > Dan trad mijn ziel, verhoogd van zin, Met nieuwen moed de baan van't moeilijk laven hu En droeg , in zon en ftof, gelaten al haar kommer Verzekerd, dat een ftille nacht, Een vreedzaam leger.en een kracht herftellend lommer Den moeden Pelgrim wacht. Selinde'. waan niet dat mijn hart 'toatwerp zijns Gods miskenn' in deeze taal der fmart. Mijn ziel ftaart in een' nacht, en hoort de winden loeien, Mar toeft het licht uit honger kring,Ligt dat dan roozen uit de fcherpfte doornen groeW En ik een' lofzang zing.  Ja, oorfprong van mijn aanzijn.' ja? Uw goedheid komt gewis uw fchepfel eens te fta"; Gij riept het uit het niet - daar was het voor uwe oogen, En doolt het in een woestenij» Gij blijft de aartsgoedheid, die zijn krachten feebt gewogen: Selinde! juich met mij! HOLLAND. Gods /.Imacbt wenkte van den troon, En fchiep elk volk een land ter woon — Hier vestte zij een grondgebied, Dat zij ons zeiven feheppen liét.  C so ) DE WINTERROOS. Hebt gij den zomer doergefluimerd, Traag roosjen, dat gij nu nog wauki? Üw zustren ftreelt, in hof en velden Een rust, die gij alleen nictfmaaktj Al blies voor u het grimmig noorden Met zephijrs aam, wat wint ge er bij ? Een Eden, voor de vreugd gefchapen, Is, ongedeeld, een woestenij* D E  C 51 ) DE REDDING. Haar jongst verwijt fmolt, onder gloéndekusten, Tot machtloos finekend ach! Uwgloor, ofchaamt, wierdt purper op de waage, Die brandend aan de mijne lig. Zij viel! zij viel] ... als deze roep in 't harte Mij aan mij zelv' hergaf; Rampzalige, fteel nu, met tijgerklauwen, Een dolend lam zïju* herder af.' - Neen. Cloris! neen - geen brekend grijzaardsoogf Zal fchreien, om mijn wreed genot; Geen zilvren hair, geen vaderlijke fmarte Verklaag' mij ooit voor God.' Hef. jonge roos, hef weêr uw kruin ten hemdj De ftorm heeft, op uw' flimk gebukt, Dien frisfchen knop, die't Oijk vernederd kusckte, Bevlekt — niet afgerukt. Da Zij  Zij rees...'k omarmde haar! haar lippen dronken Een* reinen kusch, een heilgen traan! Wijn Engel zag 't — hij fchreef dien kusch, bief boven, Naast mijn verprijping aan. AAN  C5S) AAN DEN DOOD, Zo 'k nu maar fiil in de aarde laf, 't Zou immers beter zijn? Dan wist mijn ziel van leed nog druk En 'c ligchaam van geen pijn. Dan lag ik daar, zo zonder zorg, Zo zagt in 't koele ftof; Geen zugt naar glorie die mij dreef. Geen laster die mij trof. Dan zag ik al dat lijden niet Van vijand en van vrind; Dan dronk mijn hart die traanen niet Van ouderdom en kind, 'k Was doof, gevoelloos voor den roep Van weduw en van wees; Voor 't woest gejuich der ijdle hoop En 't bang gekerm der vrees. D 3 P «Zaf  C 54 ) ê Zalig moet uw fluimring zijn, Gij die daar flaapt in 't graf.' Koom haastlijk dan, koom lieve dood! Voor mij ook mstwaard afj Neen toef! — het ftatig zwijgend ftof Mist wat mij 't leven geeft: Doe mij niet derven, lieve dooda Daar Wilhelmiue leeft I M IJN  ( 55 ) MIJN WENSCH. Hij mooge , wien dit lust, raar vlugtige eere jagen,Hij buige in 't blinkend flyk voor't oog van vorften neer; Nooit zal mijn vrije ziel,om goud, zich flaafsch ver lagen, Nooit om bedrieglijke eer 1 Ziet hem, den rijkaart, aan, hem die met angflig zwoegen ïn'tnedrig ftof geknield , onedlefchatten vondt!De weelde lonkt hem toe , maar lacht ook vergenoegenCp zijn' verftijfden mond? En hij, dien 't volk aanbidt, voor wien de tongen zwijgen, Hij, die den hoogden ftoel der manuren raadzaal drukt . . . Ziet, hoe hij 't grijze hoofd, dat zo veel ftormen drygen, Vermoeid naar de aarde bukt! D 4 Zq  < 56 ) Zo houdt zig bleek verdriet in blozend goud verborgen —. Zo nestelt onrust in verheeven eergeftoelt! 't Is angst, die de eerzugt maait, 't zijn fchoongefmukte zorgen, Waarom de vrekheid woelt. En ik, te dwaas verleid, 'k zou hijgend met haar ftreeven, Door d'eigen glans gelokt, door d'eigen fchijn bekoord ? Neen, vloei op 't ftille land, o vloei daar eens, mijn leeven , Roem — pracht — gewoelloos voort! O glorie zonder lasr, o rijkdom zonder wroegen, Van 't hart, dat grootheid vliedt, en in de duisternis De Gedheid zwijgend volgt! — dat fchepper van 't genoegen Eens dankbren naastens is? Ach!  C 57 ) OJh! hoort het lot mijn' wensch, venederd door mijn fmarte, Dan bieie ik u mijn vlijt, eenvouwig laidvolk, aan; "k Zal dan, in 't vreedzaam veld, voor u alleen mijn harti Met zoete zorg belaan. Dadr zal geen fchittrcnde eer mij blinden met haar ftraalen ——■» Darir zal geen gloeiend goud mij lokken door zijn' fchijn; Gij bosfehenvan mijnerf, gij akkers, zult de paaien Van mijn begeerten zijn. Mijn lier, dasr zult ge alleen voor 'slandman ooren toonen, Tot roem van dien, die 'c ooft den vruchtbren boomgaard fchenkt, Van dien, wiens gunflen 't veld met fehuddende airen kroonen , Wiens daatiw de weiden drenkt. D 5 Ea  C £8 ) Er zo 'k erkentnis dan zie gloeien op zijn wangen, 't Naar God geflasgen oog eens heiige tranen fchreit, Pan fterv' met mij mijn lied! — dan gun ik an» die zangen De kroon der eeuwigheid! AAN  ( 59 ) AAN DEN DOOD. O.nringd van bang verdriet, Waar 't oog geen einde aan ziet, En dobbrende op een zee, Beroofd van have en ree, Word gij, getrouwe dood! Door mijne lier vergood. U lokt mijn onfpoed uit, Met jammrend maargeluid» En treurig hangend haïr; De naauw gefpannen fnaar, Geweekt door traan op traan, Zal doffer toonen liaan, Wie meer dan gij verdient Mijn' lof, o menfehenvriend! — Waar 't hart van rouw verftnacht, Geen uitzicht meer verzacht, Geen enkel lagchje gloeit, Geeft  C 60 ) Geen eenzaam roosje bloeit; Waar alles ledig is, En nacht en duisternis, Blijft gij, getrouwe dood! Een redder in den nood. Uw hand ftrijkt, koel en teêr, Op 't gloeiend aanfchijn neêr, En troetelt al de fmart Van 't zachtkens flaauwend hart. Het oog, nu traanloos, breekt, De purpren lip verbleekt, De blos der wangen duikt, Een witte roos ontluikt,. En fiert het ft'il gelaat Voor 't jongfte feestgewaad. De dag buigt neêr en zinkt, De heidie nachtltar blinkt, Daar zijgt hij in den fchoot, Diea hem natuur ontfleot, En  C 61 ) En fluim erf, bij 't gezin Van 't koelend aardrijk in» De dunne grashalm groeit, Door 's hemels daauw befproeid, En overdekt het graf, Dat hem zijn moeder gaf. De tijd bemost den fteen; De wind fluit daar om heen; De zon ftraalt op hem neêr, De maan belonkt hem teêr; De Pelgrim, zwervens moê, Smacht naar zijn wijkplaats toe, En ftaart de onmeetbre baan Der ftarren hijgend aan. De ftorm (leekt op en ruischt, De zee van tranen bruischt, Het oorlog brult en woedt, En zwemt in menfchenbloed; Het onrecht waart bij nacht, Vervolgt, belaagt, verkracht; De  C 62 ) De donder ratelt rond, En rommelt op den grond} Maar op zijn legerfteê Woont ongeftoorde vreê. Zo drijft langs 't dille graf De golvende eeuwdroom af, Tot daar de jongde baar Der wachiende EnglenCrhaar Den dag des oogsts vermeldt, En de eeuwigheid het veil, Hier door den tijd gezaaid, In volle rijpheid maait. Dan davert door 't heelal Het fchel bazuingefchaï Van 'sHemels hoogden top: Gij, doodenheir, daa op !! ** Het dof gevoelt de klem Der fcheppende Almagts-flem, En droomt, als zwelle.ad graan, O»  C 63 ) Óp nieuw ten leven aan} En eer de nagalm zwicht Is zee en afgrond licht, En loutre onfterflykheid De fchepping door verfpreid. Nu rijst de vriend der deugd In ongekende vreugd Van zijne peuluw, drinkt Den ftraal, die op hem zinkt, Verfrischd , verhoogd van ziu , Met reiner wellust in. Hij werpt nog écinen blik, Voor 'c laatst een' dankbren blik, Op 't herbergzaame graf, Dat hem een wijkplaats gaf, En ftijgt het eeuwig licht In 't ftroomend aangezicht. Daar zoekt hij uit de reê De batige janamerzee — Zij  ( H ) Zij is, zij is niet meer! Haar golven floegen neêr, Zo dra haar jongfte flag Hem in de haven zag, En Gods gezant, de dood, Den yzren flagtboom floot. Omringd van bang verdriet, Waar 't oog geen einie aan zier, En dnbbrende op een zee, Beroofd van have en reê, Zijt gij", getrouwe doodi Door mijne lier vergood. D„E  C 05 ) DE BRUIDEGOM AAN AURORA. Toefde u nog geftolen mia Am den gulden wagen , 'k Gis, men zcu't, o zonbodin, Wel wat eer zien dagen! Schoone weêuw, wat droomt ge dan3 Op uw kille rozen? Faun en yeldnijmph praat er van — Leer, bij zeus! leer blozen! 'k Zwijg... gij rijst! — 't is liefdes fcbuld $ Zo 'k uw vreugd kwam ftoren j Nimmer zal mijn ongeduld Weêr dien toon doen hor^n. Morgen, als hier 't kuisch gordijn Hijmens kus omfluiert, Zal mijn prijs te groter zijn, Hoe gij langer luiert. E DE  ( 66 ) DE TWEE BOEREN. Geen verdicblzeï. Twee boeren waren te famen in 't veld. Zij hoorden een'koekkoek, die, niet verre vandaar, op een'boom zat, roepen; waaropzij begondente twisten voor wien van hun beiden de koekkoek geroepen had. Deeze twist wierd eindelijk zo ernfiig, dat zij elkander fchier bij 't hoofd zouden gekregen hebben. Zij wierden 't echter eens, zich naar een' Advocaat te begeven , en de zaak aan zijn «itfpraak te laten. De Advocaat maakte in den beginne veele zwarigheden, en zeide, dat dit verfchil hem groofe moeite zou kosten, dewijl hij er eene groote menigte boeken over zou moeten nazien. Toen hij ze langer dan ecu jaar opgehouden , cn van beiden een' fchoonen ftuiver getrokken had , liet hij hen gefamentlijk op zekeren dag bij zich komen, wanneer bij hun dit andwoprd gaf: vrienden, gij hebt beiden ongelijk gehad; want de koekkoek heeft niet voor u maar voor mij geroepen. D E  C 67 ) DE HERFST. TVf iNatuur, ik zie uw'Juister weenend kwijnen. De norfche faerfst verwoest hem uur op uur. Uw ftervend fchoon zal rasch geheel verdwijnen: Is al 'c vermaak dan even kort van duur i Leert de aard' dan ook, door wislfeg van tooneelen, Mij de ijdelheid van alles wat beftaat ? Ja, welkend groen .'datkorts mijn oog mogtftreelen, Gij roept mij toe; „wat leven kreeg vergaat.'" Waar ik mij keer', 'kzie niet dan doodfclie ftreken. Het zwijgend bosch toont niet dan dorrend loof. 't Valt ritflendneêr-- ik luister-'tfchijnt tefprefcen* „ Ook gij, o ïnensch! word eens 't verderf ten roof! „ Uw Lentetijd gaat voort met fnelle fchreden „ Uw zomer komt, ook deeze is ras voorbij.' „ Uw herfst is daar en gij word afgefneden. „Uw fchoon verfterft.' gij word gelijk aan mij!» ge.  ( 68 ) Gelijk ? — ach neen! gij blaadjes zult verteren 9 Maar lentegroen verrijst weêr uit u we asch; poch , eeuwen lang, zal mij 't verderf beheeren, 'k Zink neêr in graf; — 'k word nooit weer 't geen ik was. Poch — neen ik zwijg 5 mijn luister zal ook groeien, Als mij de zon der eeuwigheid beftraalt. ^ Dan zal, natuur! mijn jeugd ©nfterflijk bloeien, Terwijl ook gij met eeuwge fchoonheid praalt. HUIS-  C 69 ) HUISKRAKEEL. Piet Fops was met de vrouw aan 't kijven, Zij fmeet hem, naar den aart der wijven, De Hemels naar den kop. Piet nam ze lagchend op, - En fprak: mijn lieve Trijn, Zal ik cipier van 't Dolhuis zijn ? SIJNECDOCHE. Geleerde knechts ? — ik ken geen erger knapen.' De mijne, was gezeid, Zou naast de keuken flapen, Maar , per Sijnscdecben , kroop Marcus naast de meid. £j GEEN  ( 7o ) Geen ontdekking Van herschel. eér nieuwe maan (riep Jochem) 'k wou wat geven, Zo me iemand zei waar al die ouwen bleeveni — Wel dat weet ik (fprak Koster Jan) Ze flaan er Harren van. SCHIL.  C 7i.) SCHILDEN VAN KOOLBLADEN. Flans Tonka's fiere fpruit kwam, van' t Bataaffche ftrand, Schatrijk terug in Suabenland: Nu fiert een fchild de koets , maar dekt zijn' ridder niet; De Helm, op 't Wapen van den kinkel, Herinnert elk die 't ziet Den Snuifpot voor zijn' vaartjes winkel, E 4 V 0«  C 72 ) VOLUCRIS PIIffiBEIA CORVUS, Heer Orgon heeft een wondre gaaf, Om Duitschlands Poëzij tot Hollandsch rijm te wrin» gen: AI lukt het Orgon niet, fpijt Phoebus zivaan, te zingen , Hij fteeit dan toch, fpijt Pboebus raaf. VERTAALZUCHT. Alcest, wilt gij den zangberg op? Zo rijd een eigen paard — geen huurknol haalt den top.  C 73 ) DE MAN, DIE ZICH OVER NIETS. VERWOND E R % V E R T E L Z E L, Surci en Dorval waren zmts hunne kindsheid vrienden geweest, en waren het nog op bun vijfugfte jaar. Beiden woonden op het land, maar hunne wijze van denken en gevoelen verfchilde zeer veel, dorval was rijk en altijd angstig: surcï was arm en altijd gerust. Hoe verkrijgt gij dien moed toch, vroeg de eeifie aan zijnen buurman , dat gij u nimmer overliet lot beklaagt,'t welk u zo wreed mishandeld heeft? om dat ik, andwoorde surci , het lot dank zeg , mij niet wreeder mishandeld re hebben. Maar, hervatte dorval, gij waart voorheen rijk , en, nu zijt gij arm. Zie, hernam surgi weêr, zie de inwoonders van die dorp : zij zijn nog armer dan ik. 'c ls waar, verE 5 volg-  (74 ) volgde dorval j dat de rijkdom niet altijd de gezellin van 'c geluk is: ik ben de rijkfte mijner bekenden en de minst gelukkige, —- Ik geloof het wel, alles gelukt u. -— Naauwlijks heb ik een ontwerp gevormd, of het wordt ter uitvoer gebrast; ik heb den tijd nier, om te hopen of om te vrezen. ik beklaag u: uwe ziel moet wel verhard zijn Acht gij de vrees en angst daa als noodzakelijke voedzels voor ons aanzijn? — Acht gij, hervatte s ur g i , den wind niet nodig voor een fchip, dat onder zeil wil gaan? wij zijn hetfchip, wanneer niets ons voorfluwt, blijtren wij door ons zei ven zonder beweging, — Maar beken toch tea minften, dat het fchip niet moet verbrijzeld worden. Spreken wij zonder zinfpelingen. Hoe veel rampen hebben u zints eenigen tijd getroffen! —— Ik heb er geen lijst van bewaard, en heb zeker reeds veelen van vergeten. — Maar, bij voorbeeld: dat onweder, dat, in de voorleeden herfst, in uw hooifchuur floeg? — Ik ben zeer  C 75 ) zeer gelukkig , dat Ii2t mijn' kleenen oog^t niet tw«e maanden vroeger vernield heeft. En die donderfiag, die een gedeelte van uw huis ter neder wierp? Dat gedeelte is niet bewoond; ik ben wel gelukkig, dat de flag dit getroffen hebbe , en niet het ander, 't welk ik bewoonde. ——— Een vos heefc, nog geen drie weken geleden, zo veelen uwer fchapen vermoord. —Ik heb wel veel verpligting aan dien vos. De verwoesting, die hij in mijn ftal had gemaakt, was oorzaak, dat ik denzelren naauwkeurig liet nazien. Ik vond er een vrij groot gat, dat ik liet toemetzelen. Gij ziet, dat indien, in plaats van den vos, een wolf mij, den nacht te voren , was komen bezoeken, het met alle mijne fchapen gedaan ware geweest. Eindelijk, uw zoon heeft in den vcorlee* den winter zijn been gebroken. . Indien gij gezien had hoe gevaarlijk de val was , die hij deedt, gij zoud u verwonderd hebben , dat hijj het geluk gehad heeft, niet beide de beenen te? bree»  ( 76 ) bre eken. — Maar gij zelf, hernam dor va t ongeduldig , hoe elendig zijt gij fomtijds met de jicht geplaagd ! * Dat is, hervatte sürgi, het gevolg van langen tijd in de weelde en overvloed geleefd te hebben. Onder deeze ruwe pij had de jicht mij niet komen aantasten. Voor 't overige, is dit geen ongeluk: een kundig geneesheer heeft mij verzekerd, dat de jicht ons voor andere ziektens bewaart. Wel, den drommel J zeide dorval, nu ben Sk geheel tot zwijgen gebragt. 't Is vruchteloos te twisten met een' man , die beweert dat de jicht geen kwaad is, Zij fcheidden van eikanderen, dorval om zich in zijn Kasteel te gaan verveelen, en s urgi om in Zijn tuin te werken. Hij was met het p!ant, zy, gaat naar de velden van Marathon, gij zult „ dezelven mee het bloed uwer vijanden befproeid, „ met hunne lijken overdekt vinden. Het is de i, moed van Miltiades , die u dit fchouwtoneel „ biedt j ën gij veroordeelt hem om te fterven ! Ongelukkige Athetiers, uwe kinderen zullen eens s, blozen over het geen gij heden doen wilt! " F Deeze  (82 ) Deeze taal moest den lmt der Atheners tegew Miltiades in bewondering hebben doen verkeeren ; maar het volk vergenoegde zich, het doodvonnis , tegen hem uitgefproken, in een geldboete te veranderen j deedt hem in de gevangenis brengen, en geboodt,dat hij daar blijven zou tot dat hij betaald had, Miltiades had zich door zijne overwinningen op de Perfen kunnen verryken, maar hy had den buit aan zyne foldaten overgelaten en was arm: hij fcheen hst toppunt des ongeluks bereikt te heb • ben; maar hij vond troost by eenen zoon, die naauwlijks zijne kindfche jaren uittrad. Deeze was Cimon, dezelfde , die naderhand zijtien naam zo beroemd onder die dir helden gemaakt heeft. Hij floot zich in de gevangenis op met zijn' vader en begaf zich niet van ddar, dan om hun, die invloed halden op het volk, meiedogen voor zijn' vader af te fmeken. Alle zijne moeite en zorgen waren vergeefsch; hij had het hartzeer, hem in de  C 83 ) de gevangenis te zien fterven, en de Atheners waren barbaanch genoeg aan Cimon het ligchaam zijns vaders , waaraan hij de laatfte Hjkplichte'a wilde bewijzen, te weigeren. Dit deugdzaam kind boodt aan , zelfs in de gevangenis te blijven, indien men hem Oechts vergunde zijnen vader te doea begraven. Vruchteloos: Miltiades bleef in ketenen zelfs na zijnen dood. Cimon begaf zich lederen dag daar heeneh , knielde voor het ligchaam van zijnen vader, en uitte zijne fmarten in traanen en zuchten. De Hemel wilde eindelijk de braafheid diens zoors bcloonen: een Atheensch burger , CalÜcas genaamd , wierdt verliefd op Elphinice, zijne zusrer : vroeg haar ten huwelijk; • betaalde, de .geldboete, tot welke Miltiades ver. oordeel! was; verloste zijn ligchaam, en gaf het aan zijnen zoon , die aan het zelve de laatfte lijWplichten bewees. » Cimon was een treffend voorbeeld van kinderlijke tederheid en een fchicterend bewijs der beF 2 lo-  C 84) ïoningen, die aan de deugd gehecht zijns hij behaalde zo veel overwinningen als hij veldflagen IeVwde, en wierdt de rijkfte burger zijns tijds. Plutarchus, in V leven van Dien. Corn. Nepos, in vita Miltiadis & Cimom dlexand. I. 3. c. a. HANS EN ZIJN HEER. In't oord, door Licifer bewoond, Daar *c wanbedrijf zijn' meester loont, Vond Mans zijn' vrekken heer. Mag ik mijn oog vertrouwen ? Riep hij verwonderd uit: riioet ik n hier aanfchouwen ? Hoe komt gij toch in 't helfche rijk $ Zijn heer en knecht hier dan gelijk! Och! och! men weet hier niet te Ieeven! Men ziet hier niemand voorrang geeven; Hier  C 85 > Hier helpt geen aanzien, en het geld Word in dees plaats als niets geteld ? Och.' mans, fprak toen de heer, de reden, Waarom ik hellewaarts moest treden, ïs dat ik driftig dag aan dag Noch list noch fcheJmerij ontzag, Om aan mijn ijzren kist gewigt te doen bekomen. Wat heb ik menig wees en weeuw hun goed ont, nomen I Voor wien toch woekerde ik zo fchoon ? Slechts voor een' luijaart van een' zoon, Een' opgeblazen zot. Men heeft nochtans den jongen, Door mijn geftolen geld in menig ampt gedrongen» Want geld verheft de narren, vriend! Tus ziet ge, ik heb mijn lot verdiend. Maar nimmer dacht ik hier mijn' vromen hans te vinden, Dien vijand van alle aardsgezinden! Op sondag deed gij nooit dan met verdriet uw werk; E 3 Gij  (80 Gij liept, wanneer 't kon zijn, wel driemaal naar de kerk; Gij fpraakt fteeds van geloof en diergelijke dingen, En noemde elk mensch, die anders dacht dan gij, Een zondaar vol van ketterij: 't Zijn Heidnên", was uw taal, het zijn verdoerae- lingen ! Gij volgde ook ieder week getrouw Op de ocffning mijn vrome vrouw; Ik heb u menig een, die zich door deugd deed roemen, Een blinkend zondaar horen noemen. Hoe komt hier toch een mensch, door vroomheid zo berucht? Och! och! zei hans toen met een' zucht, De vromen van mijn' flag doen zomtijds vreemde fprongen! Een enkel ftaaltje toont u ras, Van welk een' aart mijn vroomheid was: Ik wierd op de oeffning de vader van uw'jongen. TURK-  ( 87 ) TURKSHE RECHTVAARDIGHEID, Zeker kruidenier te Smirna had een' zoon, die, door toedoen van de weinige geleerdheid, welke daar te lande te verkrijgen is, opklom tot den post INaib of gedeputeerden van den Cadi of Major dier ftad, en in die hoedanigheid onderzoek deed , op de markten en in de winkels, naar de maaten en gewigten van allen , die in het kleine verkochten. Op zekeren dag, dat deeze Amptenaar zijn ronde deedt, vermaanden de nabuuren van zijn' vader, overvloedige bewustheid van deszelfs characïer hebbende, hem , bedacht te zijn om zijn goed gewist van het kwade aftezonderen, ten einde hij in geene ongeïegendheid kwame. Maar de oude bedrieger, zich verlatende op zijn verwantfehap met den onderzoeker, en gerust, naar zijne gedachten, dat zijn zoon hem nimmer aan openbare fchande zou bloot ftellen, lagchte om hun*  C 88 ) ren raad, en bleef met groote bedaardheid in de deur van zijn' winkel zijn komst verwachten. De Naib nochtans wel onderricht wegens de oneerlijkheid en bedriegerij van zijn' vader, had befloten zijn fchelmerij te ontdekken, en een voorbeeld aan hem te Hellen. Hij wendde zich dierhalven naar zijn deur, zeggende op eene koele wijze tot hem: Goede vrind, breng uwe ge wig» „ ten te voorfchijn, om door ons onderzocht te „ worden."' In plaatfe van te gehporzamen dacht de kruidenier het met een lagchend praatje afte* keeren; maar wierd welhaast overtuigd, dat zijn zoon in goeden ernst was, door hem bevel te hooren geeven aan zijne bedienden om den winkel te doorzoeken, en door hen de werktuigen van zijn bedrog te voorfchijn te zien brengen, die, na een onpartijdig onderzoek, openlijk afgekeurd en verbroken wierden. Zijn fchaamte en verbijstering hoopte hij echter bij een' zoon te zul. len pleiten om hem van alle verdere ftraf voor zijn  C 89 ) zijn misdaad te ontdaan, maar deeze zelfs, fchoois geheel willekeurig, maakte de Naib zo ftreng als veor een' misdadiger, tot welken hij geene de minfte betrekking had; want hij verwees hem in eene boete van vijftig piasters, en tot eene kastijding van even zo veele ftokdagen op de bal van zijne voeten. Dit alles werd op de plaats verricht, na welks volvoering de Naib van zijn paard klom, zich aan de voeten van den geftraften nederwierp, dezelven met zijne tranen befproeide, en hem dus aanfprak: „ Vader, ik heb mij van mijn' pligj jegens God, mijn' opperheer, mijn vaderland, en mijn ampt gekweeten ; veroorloof mij, door „ mijn' eerbied en onderwerping , een' pligt te ,, volbrengen, dien ik aan een' vader verfchuldigd „ ben. Gerechtigheid is blind; zij is de magt van „ God op aarde; zij heeft geene betrekking to? „ vader of zoon. De rechten van God en onze „ medemenfchen zijn boven de banden der na,> tuur. Gij had tegen de wetten der gerechtigheid F 5 „ ge*  C90) „ gezondigd ; gij verdiende deeze ftraf; gij zoud re ,, eindelijk van een' ander' ontvangen hebben j uw „ lot, dat zulks door mijne handen moest ge„ fchieden, bedroeft mij. Mijn geweeten veroorloofde mij niet anders te handelen. Gedraag u „ beter in het toekomende , en, in plaatfe van „ mij te befchuldigen, beklaag mij veel liever, „ om dat ik tot zulk eene wrede noodzakelijkheid „ gedrongen was." Dit gezegd hebbende fteeg hij weder te paard, en vervolgde zijn togt, onder het gejuich en lofgefchal van de gantfche ftad, over zulk een uitmuntentende daad van rechtvaardigheid. Eerlang kwam het bericht daarvan aan de Hooge Porte, en de Naib wierd door den Sultan tot den post van Gadi bevorderd; klim» mande vervolgens, bij trappen, tot de waardig» heid van Mufti, die het hoofd is, beide van den Godsdienst en het recht, - u DE  C 91 ) DE TWEE ADVOCATEN, Een boer, zo lomp en onbedreven, Als immer van een'mensch gezien is of befchreven , Hadt bij zijn zalig wijf maar eenea zoon geteeld, Een' jongen , dien hij fchier zo lief hadt als zijn koejen: Des dacht hij: „ 't zou me gruwlijk moejen , ,, Zo deuze van mijn goed zou worden misgedeeld; „ Ik heb zo dikkels hooren praeten „ Van testementen eu legaeten, „ Waar bij me dit aan die, en dat aan deuze maekt, „ Dieihalven wil ik eensëen Avekaetgaen fpreeken „ En 'c werkje na zen raed befteeken „ Dat Keesje , zo ik fterf, aan 't heele boeltje raekt." 't Befluit wordt uirgevoerd, zo ras als voorgenomen; De Boer is aan 't comptoir van Heer Reinier gekomen, Begroet hem met de muts eerbiedig in de hand, En fpreekt hem aan op deez' of diergelijken trant: ,, Menheer de Avekaet, je moet niet tjualijk neetaen, ,, Dat K 6.  (9* > s, Dat ik je lastig val, ik meen je knap en kort „ Te zeggen, waar 't me fchort, t, Ik hou toch niet van veul te teemen, „ En kom, menheer den Avekaet, ., Je vraegen, of je mijn geen raed 9, Kant geven in.me zaek,ik ben ermee verlegen 9 „ En meester Balthezar (das onze Sirrezijn „ Menheer den Avekaet ,>ei lest aan fcheeleTrijn » „ 't Is beter vroeg eklaagt, as al te lang ezwegen, Dat heb ik ook edacht, en daarom kom ik ras „ Reis kijken, of ik niet deur jou te heipen was, 9, Ei lieve.' wil je dan eens hooie? „ Ik heb nooit meer as eene zeun, f Een jongen as en wolk, ehad bij onze Pleun , 9» De dochter van Krijn Jans,die zeun was vanJanFloore, „ Wiens vaerije zes of zevenmaal „ Het in de Schepensbank ezeten, „ Menheer denAvekaetjnou wou ik wel eens weeten, „ Of ik me zeun, Kees Louwe fchraal „ Niet in me testernent als erffemem niagftellQnr ^ Mt &qü me na me dood aoch «juellen  C 93 ) Zo'kan de jorgen niet mogt maken ai megoed, „ Ik heb er met men wijf te drouvigom evroet." ■ Kier zweeg de onnoosle klant, én dorst bijna niet kikken, Terwijl hem de Advocaat met opgezette blikken. Eens aankijkt, maar zijn hoed ltraks over dé oogen haait, Om op zo zwaare zaak quanfüis heel ftil te peinzen, Hij houdtzich, want hij wist bijzonder wel te veinzen» Als of hij op de vraag met al zijn zinnen maalt. Doch eindlijk heeft de Boer, die hijgde van ver» langen, Dit andwoord delatoir ontvangen: Wel huisman,'k wil je graag verklaren op mijne eer, „ Dat mij voorhenen nimmermeer j, Een vraag als deeze is voorgehouden. „ Daar zijn ér, die men ook al rechtsgeleerde» noemt, ,, Die ligt uit grootsheid u ftraks antwoord gever» zouden, „ Maar  (94) „ Blaar zulke haastigheid wierdt nooit van mij gero^md. M wat ik advizeer moet hecht ftaan op zijn pooien, *„ Dierhalven koom ik graag heilagen op heujs, , En hou, om reden , mijn advijs Noch voor een uur of twee gefloten; " TerwiHkop je zaak eens braaf ftudeeren zal i; om, zo't eens wezen mogt, dat hij jegoeimogt erVen' ^hii ook, indien je haast wou fter„ Te weeten, of hij ook, ven, . Moet onder voogden ftaan of met, Iwm ** verzuimt, ie zeun zal groot , On— van 't gerecht, dat alles zal verkop, ^Al moest er Hechts een maand of zes verlopen, " . Eer dat hij minderjarig wisrut, , „ Hetlij door de ouderdom van vijf- en - «wum* jaaren, £ Of dat hij zich deedt wijs verklaren " ; Door trouwen, wijl men dan wn S°^ ; ™\ ■ ' beftiert» "  C 95 D „ Wel nou, Menheer, laat zien, ikzeltjedeuntjes .' zeggen Was 'c andwqord van den boer, „ toen onze Keesje qüam, „ Was 't kermis aan den Leidfendam , „ Ea ik, maar zagt, ik moet et wel beleggen, Bin met men wijfin Meij etrouwt. s. Ze bat een maand of vijf op rekening enoten , j, Nou dat gebeurt wel onder grooten, „ En wordt et onder Iienr zo nauwtjes niet efchouwt, Zo is et voor een boer geen fchande, Maar das tot daer en toe; ikgis, „ Dat onze jonge nou ruim zes en twingtig is: „ Ja, ja, Menheer, ik zet men kop er veur te pande, „ Want onze Damené most op dezelve tijd, „ Na dat hij zes volflaege weeken Geen enkelt woordt hat meugen preeken, ,, Bekennen op de ftoel, hoe dat hij tot zen fpijt s, En dat eloof ik wel, hem fchriklijk hat verloopen i », Want ziet, Menheer, zen meitleyin dekraem,  C 96 ) fa En 't hiele dorp gaf hem de naem; Ze ^it em ook de trouw gedwongen of te koopen f * £ Dat al en mooje duitekost het aan zen vaer, _ ,, En dat is nou eleen ruim zes en twintig jaer." I, Ik heb , zei de Advocaat, je zaak al wel begrepen, a h f, Kom korfjes-na den middag weer. „ Das goec, das goet, riep Louw,tot weemens dan, Menheerj * En dacht: wat hoef ik ook zo langs de ftraet te fleepen, Si *t Is beter , want het is nog troeg* s, Dat ik men ftuk ga eeten in de kroeg." Mijnheer Heinieï ging aan 't ftudeeren, Maar al zo min op Louwtjes zaak "* A*s op de hottentotfche fpraak, Naardien hij met een' boer Hechts dagt den gek tè fcheeren» Die naaawlijks de eerfte klok twee uuren hoorde (ban , Of ttond weêr aan het huis van ^Advocaat te bellen, toenwas't, „welnou, Menheer, nou motje tvon nis vellen , s> w**  C 97 ) „Wat zeg je» ken \ er deur, of mag et niet befhen ?" ,, ja boer, fprak de-ander, ja, zie daar in deeze boeken Staat alles wat ik ooit gezien heb of gehoord, „ IWaar v?,n zo vreemde zaak als de uwe niet ten woord. 'k Heb alles moeten door gaan zoeken, ,5 En eindlijk noch maar c"éne wet Gevonden, die me klaar en net „ Geleerd heeft, dat het wel mag weezen, „ Ik wou dat gij Latijn kost leezen." j, Lanjn MenHeer, daer gek je mee, „ Ik kan geen A fchier voor een Bé „ En pasjes ma;r een kruisje zetten, ,, Als ik me naem eens fchrijven moet. ,, Maar jij, Menheer, verftaet de wetten, ,, En dat is ummers eveu goer. „ Waar mee zal ik je nou beloonen ?" „ Wel, Boer, zei de Advocaat, ik heb 'er op geblokt , „ Je moet je genereusheid toonen , „ Ik eisch vijf groot, en die verzoek ik, dat je nokt." G „ Daer  C 98 ) „ Daer Heerfchap, fprak de Boer; nou alles kant en klaar is, „ Zo leit men tesiement er morgend oggend al, , Ja 'k ga van avond noch na onze Secretaris, ,, Die 't verken dan wel wasfchen zal." „ Maar Louwtje, zei Reinier, de zaak is vry gewigtig, „ Derhalven draag je toch voorzichtig, „ Ik zou Je raden eens te gaan, }) (Want twee zien meer als ees) by meester Pondaan. „ Zo die het ook zo vindt, dan is de zaak geklonken , „ Ik wensch je goeden dag, en dank je ^oor je geld. „ Maar of we op 't goed fucces noch eerst een glaasje dronken". Waar op de fchalfc ten eerften belt, En last geeft aan de meid een beker vol te tappen, D! ï meer hield als een pint, toen was't, dat geldtje, vriend!" „ Wel Grammarcie Menheer, ik zei em binnen lappen, T  C 99 ) je bent een eele baas, en heb me wel edlend, „ li dank je voor je drank, nou zei ik eens gaen kijken Of Ponuaen et ook zoo vat". Hier mee ging Louwtje henen ftrijken, En zocht noch iarg, eer hij den man gevonden hadt. Aan deezenheefc hij ftraks zijn zaken voorgedragen, Gelijk hij aan den eerften deedt , Maar kreeg ten andwoord op zijn vragen: „ Wat drommel, ben je gek , of vraag je , wat je weet ? „ *t Zijn immers ongehoorde grillen „ Te twijfflen,of een vaer zijn goed by testament „ Kan maken aan zijn' zoon , wel fchoon je niet zou willen ,, Testeeren,hij nochtans zou 'c erven, lompe vent." „ Zacht! zacht! Menheer, zei Louw, jemoetetmijn vergeven, „ Al ben ik lomp en onbedreven „ Ik heb je met fatfoen evaagd, ,, Want as en Boer zo veul zei weetea ,) Als jij Menheer, zei jij geen vette foppen eeten Ga „ Dan  C io° ) „ Dan zei het tijd zijn, dat je klacgt, „ En bijster flecht flaen met je winkel." „ Wat meent, fprak Pontiaan, die feldrementfche kinkel, „ Je bent hier in geen kommenij; ,, Daar msg je van een winkel praaten. „ Maar heb respekt voor Advocaaten: Ik zeg respekt, en geld daar bij." „ Wel, zeg dan eens, zei Louw , hoe veel ik jon mot langen." — „ Net zes en dertig Huivers, maat". <*> „ Zo bij men keel, ik wil me laeten hangen, ., Zo jij het fchaehren niet verftaat Dan heb ik reden om te loven „ De rcedlijkheid van Heer Reinier, „ Die heit me maar vijfgroot geëist voor al zen floovcn, „ Jou confelaches vallen dier, „ Ken jij de peperkoek tot zulk en markt verkoopen, „ Dan ze\ 'r welgaan, neen, neen, dan zei het wel verloopen; „ Want uit ons kïele dorp krijg jij geen klanten meer, „ Ruim  ,, Ruim veertien maal zo ven] te vraegen as en ander, ,, En niet de tiende part van 't werk té doen t Menheer * ,, Indien je 't zo begrijpt, dan ben je weerela fchrander; ., Maar legt'et fchapüjk aan, zie ciaar is ook vijf groot a „ Zo veul as de andre man genoot, ,, Die mijn noch boven dien bedankt het en be» fchonken.»' Toen barste Pontiaan in dolle gramfchap uit: „ Wat drommel , rekel, ben je dronken, „ Ik zeg je dat je 't geit zult geven tor een duit,, „ Of anders zal ik Schout en Dienders laaten haaien „ Dan zal je 't evenwel betaakn, „ En zien of deeze maats het reeknen meê verfiaan» „ Daer is et, zei de Boer, daer is et Fondsen, „ Nou heb ik vrijheid om te fpreeken , ik zei je dat wc! op doen breek e>j , „ Enmaekea, dat jenooiteen'klant van onzent krijgtT „ ja 'k zel't van avont in de herbergnoch vertellen 5. ;ï Wat droes, een mensch zo hard te quellen, Eb  C 102 O s,' En noch te dwingen, dat hij zwijgt; „ Foei, foei, 't is fmousfe werk, je zelc noch honger iijen , „: Jij dieeenKristcnmenschzo zoekt de beurs te fnijen, „ Ik wensch je, dat je aan de eerfte harst, ^ 9f Die jij voor zulken geit zelt koopen, daedlijk barst.' Hier mede heeft de boer den tocht weêr aangenomen, Eri't geen hij dreigde naargekomen, Hij maakte Pontiaan zo zwar* als ebbenhout, Maar wist zich niet genoeg op Heer Relnier te roemen , Dat was een man zo goed als goud , En op geen-eenen dag met zulk een fchrok te noemen. Dus kreeg Reinier de vrucht van zijne list, Want rees 'er in het dorp maar de aUerminfte twist, Hij wierdt tot fcheidsman uitgekoren; In kleene zaken was hij mild, Doch als hij zag zijn' tijd geboren, Dan weet ik, dat hij braaf de beurzen heeft gevild  O rc 3' ) L IJ S T dhr S T U K'J E S. De Haard blz. ,3. De eerfte Bloemen * 6. De Natuur 8> De gtoote Lofzang. ' , , . la< Aan den Verlosfer. . . n , . . 14, s'Minnewiehts Blindheid. . . . 20, De Logenaar , ibid# De Winter. 2r Het Volk . 2Ö" Ismene en Damon. • • • . 27. Ik zeg het niet 3o> Na eene zware krankte. . . , . 32, De Waarheid. . Aan de Eenzaamheid. ... Holland. .... 49. De Winterroos, ... . . . SOj Ds Redding. ... c. Aan den Dood. . • • • . 53. Mijn Wensch. . , , , SJ<  C 104 ) ■hm den dood M" 5[' De Bruidegom aan Aurora, . • ' ,5' De twee Boeren ö<5' De Herfst 6?' Huiskrakeel. . • • - • • • 69 ibid. Sijnecdoche Geen ontUekbiftg van Herfchel. ... 70. Schilden van Koolbladen. . • «< '\ . a' Volucris Ptaocbeia Corvus. . • • ?*• . ibid. Vertaal zucht. . De Man, dia zich over niets verwondert. . 73. Tede.heid en Edelmoedigheid 80. Hans en zijn Héét . • • Turkfche Rechtvaardigheid; . ■ .37' pe twee Advoc-ten, . * 51'