O EX BIBLIOTHECA VIKI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UNIVERSITATI DONATA   LEERREDENEN.   VERZAMELING VAN LEERREDENEN, DOOR G. BONNET DoÜor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIERDE DEEL. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Academie • Drukker. m d c c x c i i.   VOORBERIGT. y de uitgave van het eerfte deel myner Leerredenen heb ik melding gemaakt van de gelegenheid, by welke degefchied- kundige doffen, daarin vervat, van my behandeld zyn. In het jaar 1766, en eenige daar op volgende , waren — de komst van den Aartsvader Jakob aan het hof van Koning Pharao : — de doorgang van Israël door de roode zee: — de inhuldiging der zeventig Oudtlen , tot beduur des volks, aan Mofes toegevoegd; benevens de vervulling van des volks ondankbaare begeerte naar vleesch: — het merkwaardig voorfchrift der plegtigheid, die van Israël, by het aanbrengen der Eerftelingen tot des Heeren heiligdom, moest in acht genomen worden: — een gedeelte der vloeken, die , in geval van ftoute ongehoorzaamheid , over Jakobs * na-  ii VOORBERIGT. nageflagt zouden gebragt worden: — en, eindelyk , de overwinning, door Israëls veldheer Jofua, op vyf Koningen der Amo- riten, wonderdaadig behaald: deeze waren toen, van tyd tot tyd, de onderwerpen van onze overweeging, Wanneer men, na verloop van ruim zestien jaaren, in het uitleggen der gewyde gefchiedenisfen van het oud verbond, wederom gekomen was tot den leevensloop en de lotgevallen van Jakob , heb ik, als te vooren, des verzogt zynde , by tyd,vervolg , voor de Utrechtfche Gemeente, eenige ftoffen van dien aart behandeld : welke ook het grootftedeel van deezen bundel uitmaaken. Te weeten, — het vertrek van Jakob, als Herdervorst, uit Paddan-Aram naar zyn geboorteland, benevens het geen 'er, tusfehen hem en zynen fchoonvader Laban, by die gelegenheid, voorviel: —. de verheffing van Jofeph aan het hof van Pharao, en wat daar toe den weg heeft gebaand : — eindelyk, de onderhandeling tusfehen God en Israël, by Sinai, en de aandoenlyke, de ontzag verwekken-  V00RBER1GT. in kende , voorbereidzelen tot de wetgeeving> _ _ Gebeurtenisfen, elk op haar zelve eene opmerkzaame befchouwing dubbel waardig, vooral, wanneer fnen dezelve , in die betrekking, welke zy tot den geopenbaarden Godsdienst hebben, zich behoorlyk voordek. Deeze Godsdienst moest, zoo als de uitkomst geleerd heeft, by Abrahams nageflagt uit Jakob , een reeks van eeu-^ wen bevestigd blyven. Dat nu deeze Aartsvader, niet in Canaan, maar by zyn geflagt in Paddan-Aram, een talryk huisgezin, en veel bezitting, verkreeg;dat hy, ten laatden,zich genoodzaakt vondj met alles wat hy had, naar Canaan we^ der te keeren ; — dat hy, na eenige jaaren, dit land wederom verhaten; en, met zyn huisgezin, naar Egypten zich begeeven moest, daar zyn nageflagt een volk zou worden , magtig genoeg om het beloofde Canaan in bezit te neemen; —• dat zyn geliefdde zoon Jofeph ( hem, zoo hy dacht, door een geweldige dood ontrukt) uit den verachtelykden daat, tot * 3 hec  iv VOORBERIGT., het grootst aanzien, in Egypten, opgevoerd, het middel was, 't welk God gebruikte, om, aan het ganfche geflagt des Aartsvaders, een veilig verblyf in het IandGofen te bezorgen, en het daar, voor een geruimen tyd, te vestigen; dat het daar, eerst voorfpoedig , grootelyks vermenigvuldigd werd, doch , eindelyk, zeer verdrukt zynde, door eene wonderdaadige verlosfing in vryheid gefield, en, niet alleen aan de magt zyner vyanden voor altoos ontrukt, maar ook, onder Gods geleide , by Sinai gebragt werd, om daar in een verbond met den Heer van hemel en aarde over te gaan : — _ alle deeze dingen, en derzelver gewigtige gevolgen, moeiten dienstbaar zyn aan de vervulling van die groote belofte, aan Abraham gedaan , dat alle geflagten der aarde, te eeniger tyd, in zynen zade zouden gezegend worden : terwyl, wederom, het Godlyk ontwerp in deezen juist gefchikt was, om, het geen aan Noach, aangaande de bewaaring en verzorging van zyne nakomelingen tot aan 's weerelds ein-  VOORBERIGT. v einde was toegezegd, ongeacht de boosheid der menfchelyke natuur, te doen ftand grypen. Dit alles levert ons een fchoon tafereel op van 's Heeren genadige handelwyze met menfchenkinderen: waarom het my ook niet onvoegzaam toefcheen, twee leerredenen, de eene, over Gods verklaating aan den tweeden Vader van het menschdom, ter zyner gerustftelling voor het toekomende; de andere, over Zyne belofte aan den Vader der geloovigen, voor af te laaten gaan : en dit deel te befluiten met de overweeging van het treffend gevolg eener zonderlinge tusfchenkomst der voorzienigheid, daar toe (trekkende om dat verbond, 't welk de Heere met Jakobs nageflagt had opgerigt, openlyk, onder het van Davids huis vervreemd Israël, te handhaven, toen het den Heere verlaten had, en het zich liet aanzien dat dit volk , de weldaadige oogmerken van den God zyner Vaderen, althans wat de tien ftammen betreft, wel haast t' eenemaal zoude verydeld hebben. * 3 God  vi V'OORBERIGT. God geeve , dat de aandachtige overweeging, ook van deeze byzonderheden, ons bevestige in (*) de kennisfe der waar-, heid, die naar de Godzaligheid is, in dê hope des eeuwigen leevens; welke God, die niet liegen kan , beloofd heeft voor de tyden der eeuwen , maar nu geopenbaard heeft te zyner tyd! i v O Tit. JI: i, a. LYST  L Y S T der LEERREDENEN, i. 'Gods bestendige voorzorg ten goede van het menschdom. over Gen. VIII: vs. 22. I L Het menschdom in Abraham zeer bevoorregt. over Gen. XII: vs. 3b. I I I. Jakobs vertrek uit Paddan- Aram naar 'Canaan. ovqr Gen. XXXI; vs. 1—25. I V. De vluchtende Jakob door Laban agterhaald. over Gen. XXXI: vs. 26—55- V. Pharao's droom door Joseph uitgelegd. over Gen. XLI: vs. 1—36. VI, \  LYST dfr LEERREDENEN. V L JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD, over Gen. XLI: vs. 37—57. V I I. PlEGTIGE ONDERHANDELING TUSSCHEN God en IsRAëL. over Exod. XIX: vs. 1—8a. VIII. Staatelyke voorbereiding tot de wetgeeving op slnai. over Exod. XIX: vs. 8t>.~25. I X. Jehova, als God, eerbiedig beleden. over 1 Kon. XVIII: vs. 39b. EER-    EERSTE LEERREDE. Gods bestendige voorzorg ten goede van het menschdom. GEN. VIII. vs. 23. Voortaen alle de dagen der aerde, en zullen zaeijinge, ende oogst, ende koude, ende hitte, ende fomer, ende winter, ende dag, ende nacht, niet ophoudeji. ^¥^fen dit gedeelte der oudfte gefchiedenisS I ff) fen , 't welk ons het zevende, en ^^^P twee volgende Hoofddeelen , van Mozes eerfle boek, opleveren, zienwy Gods geregtigheid en barmhartigheid luifterryk verheerlykt. Na den rampzaligen val van onzen eerften Vader, vermeerderde het menfchelyk geflagt, en verfpreidde zich over dq aarde : eene aarde, die wel aan den vloek onderworpen was, maar echter nog een overvloed van zegeningen opleverde; zulk een kragtig voedzel, dat haare bewooners, niet, gelyk naderhand,ten hoogden, flegts tagtig, of negentig, maar IV: Deel. A vee-  2 Gods bestendige voorzorg veele honderden jaaren, het leeven konden verlengen. Doch, welke zyn , by een zedelyk bedorven fterveling, de gevolgen van een ruim genot der aardiche zegeningen ? meest al dertelheid, ongebondenheid, godloosheid. De ervaarenheid van alle eeuwen heeft dit geleerd. Men zag dit vooral in de eerite weereld. De boosheid der menfchen, zegt de gewyde gefchiedenis, (*_) was menigvuldig op de aarde; de aarde werd vervuld met wrevel, met geweld, met onregt. Geen afgodery, maar ongodistery, fchynt toen de hoofdzonde van het menschdom geweest te zyn. Daar nu, over het algemeen, geen God, geen Wet, geen toekomend Oordeel, erkend en gevreest wordt, wat is daar anders te verwagten, dan eene algemeene verwarring en verwoesting in de menfchelyke maatfchappy ? God, die ryk is in langmoedigheid, verdroeg dit zondig menschdom, eeuwen achter een, en verleende gefchikte middelen, om het te verbeteren: Predikers der geregtigheid, die openlyk betuigden tegen de heejfchendegrouwelen vanAdams nakroost. Dan, (*) Gen. vi. 5, n-ij.  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 3 Dan, alles was vrugteloos; de boosheid kreeg de overhand : Gods getergde langmoedigheid nam dan ook een einde, en de menigmaal bedreigde zondvloed verdelgde genoegzaam het ganfche menschdom, dat nu, zestien honderd en zes en vyftig Jaaren, deeze aarde bezeten, en met millioenen van inwooners vervuld had. Zie daar, Gods geregtigheid verheerlykt! Maar, in den toorn gedacht Hy des ontfermens. — Hy wiide niet ganfchelyk eene voleinding maaken ; Hy fpaarde Noach, met zyn huisgezin , en bewaarde hem wonderdadig, geduurende den vloed, in eene Arke , op zyn bevel daar toe bereid, te gelyk, met zooveel wild en tam gedierte, als noodig was, om derzelver geflagten in wezen te doen blyven, en voort te zetten. Zoo werd die vroome Man ten Vader gefield van eene tweede weereld: terwyl het oordeel, over de eerlle weereld gebragt, zyn nakroost, door alle volgende eeuwen heen, van ongodiflery (de vermoedelyke hoofdzonde van het voorig menschdom) eenen affchrik moest geeven; gelyk dit ook, by de uitkomst, gebleken is, daar Noachs nakomelingen , in vervolg van tyd, wederom zeer verbasterd , zich echter veel liever aan bygeloof en afgodery overgaA a ven,  4 Gods bestendige voorzorg ven , dan dat ze in het geheel geen Opperwezen zouden erkend hebben. Na dat dan de lang bedreigde ftraf, ter verdelging van de eerfte weereld , was uitgevoerd, en de aarde wederom, voor mensch en vee, bewoonbaar was geworden , gaf God aan Noach bevel, om uit de arke te gaan, met zyne Huisvrouw, Zoonen, en Schoondochteren, en met al het gedierte, 't welk, met Hem, was overgebleven. Men zie het vyftiende en drie volgende verfen van ons texthoofddeel. Hy deed zulks, en't was vervolgens zyn eerfte werk, om, met zyn huisgezin ,den God van hemel en aarde , op eene plegtige wijze, te eerbiedigen, en te danken. Hy bouwde eenen altaar, en offerde brandofferen op denzelven. Maar, wie is in ftaat om zich een evenredig denkbeeld te vormen van de gemoedsgefteldheid deezes Mans op dien tijd ! Verwondering , aanbidding, en de tederfte gevoelens van dankbaarheid hebben buiten twyfel zyn hart vervuld. Doch de omftandigheid, waar in hy zich bevond, vorderde ook andere aandoeningen,. Dacht hy aan zoo veele duizenden zyner natuurgenoten, en, onder die, aan een aantal zijner naastbeftaanden, met welke hy te vooren gemeenzaam omging, en die hy, door  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 5 door trouwhartige vermaningen , poogde te bevryden van het naderend verderf; nu, daar hy rond zag , moest hy de aarde befchouwen, als hunne algemeene begraafplaats. Dacht hy aan de vrugtbaarheid, den overvloed , en de fchoone gedaante van de eerfte weereld; waar hy nu zyn oog heen wendde, overal vertoonde zich niet dan verwoesting, dan fchrikkelyke gedenkteekenen van Gods geduchte wraakoeffening over de boosheid van Adams nakroost. Welke onaangenaame aandoeningen moet niet het een en ander by hem verwekt hebben ! ja maar ook , welk eene bekommering voor het toekomende ! Hy kende toch het menfchelyk hart! Wat kon hem gerust ftellen, dat niet zyne nakomelingen aan gelyke boosheden als die der eerfte weereld, zich wederom zouden fchuldig maaken , en, deswegens, aan diergelyke oordeelen zouden onderworpen woi ' 1 1 Dan, eene onfoKhsarfi G^f?bk Helde hem, indeezen, ^ 5 iA?r,sH, !>i, ,hoe verwoest de aarcu; t nn < - ^ ,:;y. i i hy krygt de troostn1 " ' > - f ver¬ volgens, en altoos, ■i;0ïi;- >"? ge¬ noegzaam vocdzcl z-.:u ^'Êfigil'..;. De g,«wydegefchiedenis meldt - inNoflChhet brandoffer,op den van Ijp^bouwden a|aar, A 3 had  6 Gods bestendige voorzorg had aangeftoken, de Heere dien liefiykcn reuk rook, (*) 't wil zeggen, dat Hy een welgevallen nam in deeze eerbewyzing , welke eene plegtige belydenis van deeze twee grondwaarheden in zich behelsde, dat God waarlyk is, en dat Hy een belooner is der genen die Hem zoeken, (t) En waar mede gaf God dit zyn welgevallen te kennen ? Dus vervolgt de Gefchiedfchryver, de Heere zeide in zyn harte, „ ftelde vast", of, gelyk anderen het verklaaren, ,, Hy zeide tot het hart van Noach, door eene inwendige openbaaring." Hoe men het neemt, 't geen de Heere zeide, zien wy , in het volgend Hoofddeel, dat aan Noach duidelyk is bekend gemaakt. En wat zeide God? Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om der menjchen wil, want het gedichtzei van 'smenfchen hart is boos van zyner jeugd aan, (of, alhoewel het gedichtzei van 's menfchen hart boos is van zyner jeugd aan) en ik zal voortaan niet meer al het leevende Jlaan , gelyk als ik gedaan hebbe. 7Ae daar de verzekering, dat 'er zulk een algemeen oordeel over het menschdom niet meer komen zoude. Maar, zal deeze aarde , die, door de alles verwoestende wateren , als in een woeftyn veranderd was, zal (*) Gen. vin. 21. (f) Hcbr. xi. 6.  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. ^ zy, in het vervolg, ook bekwaam zyn, om, voor mensch en vee, genoegzaam voedzel op televeren? Ook hieromtrent wordt Noach, en zyn nakroost, gerust gefield. Dus luidt de Godfpraak in mynen text, voortaan, alle de dagen der aarde, zullen zaajing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden. Zie daar eene Goddelyke belofte, aangaande den beflendigen loop der noodige veranderingen op deeze beneden weereld, tot heil van het menschdom, en zulks tot aan de voleinding der eeuwen ! Ik twyfel niet, of elk myner Hoorders verft aat gemakkelyk den inhoud myner textwoorden. Wat is, door endervinding, bekender dan zaajing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht! en wie weet niet, dat 'er in dezelve eene geduurige afwisfeling plaats heeft? Evenwel, zy vereifchen onze gezette overweeging. Veel is hier optemerken, dat van de minften wordt in acht genomen. I. Letten wy dan: A. Voor eerst, op het geen' God heeft vastgefteld. B. Vervolgens , op de bepaaling hier van. A. Het geen God heeft vastgefteld, is, zaajing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, A 4 dag  S Gods bestendige voorzorg dag en nacht, zullen niet ophouden. Datwy hier aan de verfchillende jaargetyden te denken hebben , daar aan valt niet te twyfelen. 't Is waar, volgens de overzetting van onze geëerde taaismannen, vinden wy van de lente en herfst geen onderfcheidene melding gemaakt ; ze zyn echter begrepen in de hier gemelde afwis Telingen van zaajing en oogst, hitte en koude. Volgen wy dan den text. — Dezelve meldt ons eene Goddelyke verklaaring, die ook by ons haare waarheid heeft. — Zonder ons dan te bekommeren over het verfchil, 't welk 'er, naar de onderfcheiden ligging der landen, ten aanzien van zaajing en oogst,hitte en koude, zomer en winter, nacht en dag, plaatsheeft, zoo willen wy onze gedachten alleen bepaalen tot zulk een weereld-deel, als wy bewoonen. Want, wat verfchil 'er ook mag zyn, of in tyd, ten aanzien van zaajing en oogst, zomer en winter; of in trap van hitte en koude ; of in duuring van dag en nacht: in alle meest bewoonde en bewoonbaare deelen deezer aarde hebben, meer of min, die veranderingen plaats, welke hier gemeld worden. Allereerst dan geeft de Heer die blyde verzekering aan 't behoeftig menschdom, dat noch zaajing noch oogst zullen ophouden. God doet  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 9 doet het gras voor de beesten uitfpruiten. Zyne waakzaame voorzorg verfchaft aan een onnoemlyk aantal redelooze fchepzelen het noodig voedzel, zonder behulp van eenig raensch. Maar de mensch zelf moet voor zyn onderhoud zorgen. Zal de aarde hem voeden, hy moet de aarde bearbeiden. 'Er is een tyd, dat hy het zaad in bereide akkers moet werpen : er is een tyd, dat hy de voortbrengzelen der aarde móet inzamelen. Zoo is 'er zaajing en oogst. Overweegt hier met my, W. T.! hoe troostryk deeze Goddelyke verklaaring voor Noach moet geweest zyn. De aarde, ja, wierd hem wederom ter woonplaats gegeven; maar zy was verwoest door de wateren van den zondvloed. Evenwel, zy zou wederom haare inkomften opleveren, tot onderhouding van het menschdom. De arbeid , aan haar bedeed , zou niet vrugteloos zyn; zaajing en oogst, zegt God, zullen niet ophouden. Maar, zal 'er zaajing en oogst zyn , 'er moet eene geduuwge afwisfeling van koude en hitte weezen. Was'er geen koude, alles zou, door de aanhoudende hitte, verdorren , en verbranden ; was 'er geen hitte, alles zou verftyven, niets zou tot rypheid komen. Daar en boven, dat wind, en regen, en A s fneeuw,  io Gods bestendige voorzorg fneeuw, tot vrugtbaarheid der aarde niet weinig toebrengen,leert de ondervinding: maar, was 'er geen hitte om dampen te doen opryzen in de hoogere gewesten van de lugt; was 'er geen koude, om die waterdcelen famen te pakken, en, in regendroppelen, of fneeuwvlokken, te doen nedervallcn; en was'er geen afwisfeling van koude en hitte, om de lugt, door verbreking van haar evenwigt, in beweeging te brengen; ons aardryk zou van alle die voordeden, ten nutte van den mensch, ontzet zyn , en, hier door , den arbeid des landbouwers te leur ftellen. Belangryk woord derhal ven voor Noach en zyne nakomelingen, „ koude en hitte zullen niet ophouden." En wat moet hier aan dienstbaar zyn ? beide de jaarlykfche en dagelykfche beweeging der Zon. Zoo fpreeken wy, niet, volgens eene natuurkundige, maar volgens eene gezichtkundige waarheid; en zoo moeten wy fpreeken, om verflaan te worden. 't Is de jaarlykfche beweeging der Zon , die Zomer en Winter veroorzaakt. De Zomer , dat gedeelte des jaars by ons, wanneer de Zon, meer ten Noorden genaderd, door de minder fchuinze rigting haarer furaalen, en door haar dagelyks langduuriger verblyf boven onzen gezichteinder, die vermeerderde hitte veroorzaakt,  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. II zaakt, waar door de vrugten tot rypheid worden gebragt. De Winter, dat gedeelte des jaars by ons, wanneer de Zon, meer ten Zuiden afgeweken, wegens de meer fchuinze rigting haarer llraalen, en door haar dagelyks korter verblyf boven onzen gezichteinder, minder warmte mededeelt, 't geen dan de koude veroorzaakt, die'de fchoonheid der natuur, voor eenen tyd, doet wyken, en aan het aardryk ruste verfchaft. Maar niet alleen moet de jaarlykfche beweeging der Zon dienstbaar zyn aan de noodige afwisfeling van koude en hitte, zonder welke, met geen hoop gezaaid, met geen blydfchap gemaaid kan worden; ook de dagelykfche beweeging van dit hemellicht wordt hier toe vereischt. 't Is niet alleen zomer en winter, maar ook dag en_nacht, waar van God gezegd heeft, zy zullen niet ophouden. Een burgerlyke dag, weet gy, is een tyd van vier en twintig uuren. Aan zulk eenen dag denken wy, wanneer wy, by voorbeeld, vraagen, hoe veele dagen het een of ander geleden zy, of, na hoe veele dagen iets gefchieden zal. Hier is het de natuurlyke dag, dat gedeelte van de vier en twintig uuren , wanneer de Zon zich boven den gezichteinder vertoont, en niet alleen de aarde verlicht, maar  12 Gods bestendige voorzorg maar ook min of meer verwarmt: En hier tegen ftaat de nacht over , dat gedeelte van de vier en twintig uuren, wanneer de Zon beneden onzen gezichteinder, het andere halfrond der aarde befchynt,en met haar licht, te gelyk, haare verwarmende invloeden aan ons onttrekt. Zoo is 'er, jaarlyks niet alleen, maar ook dagelyks, een min of meer merkbaare afwisfeling van koude en warmte, die op de lugt, den dampkring, en byzonder ook op deeze aarde, zulk eenen invloed heeft, alsvereischt wordt, om aan haar die vrugtbaarheid te verfchaffen, welke , ter onderhouding van haare bewooners, en vooral ook, ter voeding van het menschdom, noodig doch ook genoeg, zaam is. Om thans niet aantetoonen, hoe, door de jaartykfche en dagelykfche beweeging der Zon, de ganfche aarde, immers voor verre het grootfte gedeelte, den mensch tot eene gefchikte woonplaats verftrekt. ^ B. Zie daar, wat God heeft vastgefteld. Zaajing, oogst, koude, hitte, zomer, winter, dag en nacht houden niet op, en zulks ten goede van het menschdom. 't Is waar, men zag wel eens den dag herfchapen in een donkeren nacht, gelyk voor de Egyptenaaren , toen zy van een dikke duifternis,  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. I3 nis, drie dagen lang , overvallen wierden, (*) of wederom den dag buitengewoon verlengd, gelyk ten tyde van Jofua; (t) zoo heeft ook Israël, onder de regeering vanAchab, de zaajing en oogst genoegzaam zien ophouden, toen 'er, naar 't woord van Elia,in drie jaaren, noch dauw, noch regen was (§). Dan, het een en ander gefchiedde tot gewigtige einden, en kon ook dienen om den achteloozcn fterveling, in die byzondere gevallen , nadrukkelyker te overtuigen van deeze waarheid, dat God de Heer der natuur is. Doch zulke uitzonderingen maaken deeze Goddelyke vastftelling niet kragteloos. Want, het geen hier beloofd wordt, heeft betrekking voor eerst tot den gewoonen loop der natuur, en niet tot wonderwerken; ten tweeden, tot de geheele bewoonbaare aarde, en niet tot het een of ander deel van dezelve. Maar, zedert wanneer heeft deeze Goddelyke bepaaling in den loop der natuur plaats gehad ? en, hoe lang zal dezelve duuren ? De text zegt, voortaan, alle de dagen der aarde. Wat het eerfte betreft, men vraagt, wanneer deeze afwisfelingen van jaargetyden eenen aan- (*j Exod: X, 21-23. (t) JoP *■ 12-14. (§) 1 Kon: xvii.  14 Gods bestendige voorzorg aanvang genoomen hebben. Bekend is het gevoelen der oude Dichters, dat 'er, namelyk, in de vroegfte tyden van deeze weereld, welke zy de gouden eeuw noemden, onder de regeering van Saturnus, eene altoosduurende lente hebbe plaats gehad. (*) Een geleerd Man (f) heeft dit gevoelen aangenomen, en getragc te verdedigen. Naar zyne gedachten heeft de aarde, voorden zondvloed, het ganfche jaar door, een geheel anderen ftand tot de Zon gehad, dan na denzelven; te weten, dien ftand, welken zy heeft in de maanden van Maart en September, wanneer dag en nacht even lang zyn. Hier door moer. 'er dan eene altoosduurende lente, een onafgebroken vrugtbaarheid, eene onophoudelyke kalmte en helderheid des hemels, geweest zyn : met één woord, zulk eene hoedanigheid van de lugt, en van de voortbrengzelen der aarde, als dienen kon, om de menfchen tot zeven, agt, negenhonderd, en meer jaaren, gelukkig en gezond te doen leeven. Dan hier op is van anderen aangemerkt, dat zulk een altoosduurende Zonneftand, en daar door veroorzaakte lente, een aanmerk- lyk O Ovid: Metam. Lib. I. Fab. 3. (t) Barnet, Telluris theor. facr. Lib.II. cap. 4, & 10.  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 15 ]yk deel van dcezen aardbol onbewoonbaar zou gemaakt hebben; terwyl, onder en naby den evennachtslyn, wegens de ondraaglyke hitte, geen menfchen zouden hebben kunnen leeven; en wederom , in landen , nader by de noordpool en zuidpool gelegen, van gebrek zouden omgekomen zyn. Men neemt, hier by, in aanmerking, dat God, naar Gen: r. 14. van den beginne af aan , de hemellichten , Zon en Maan, gefield heeft tot teekenen, en gezette tyden, tot dagen en jaar en; iets, dat niet wel verklaard kan worden, ten zy men aanneeme , dat zoortgelyke verwisfelingen van jaargetyden, als 'er nu zyn, reeds voor den Zondvloed hebben plaats gehad. Ook kan men uit de langleevendheid der menfchen, in de eerfte weereld, geen bondig bewys voor dat gevoelen ontleenen. 't Is waar, volgens het geen de gewyde gefchiedenis ons berigt, kunnen wy vastftellen, dat, geduurende een tyd van zestien eeuwen, de leeftyd der menfchen niet is afgenomen, nadien het bekend is, dat de oudfte mensch, van wien wy leezen, namelyk Methufalem, in het zelfde jaar, toen de Zondvloed kwam, of flegts een jaar te vooren, overleden zy. Ook weeten wy, dat binnen vier eeuwen na den Zondvloed, der menfchen leeftyd, tot veel minder, dan  ï6 Gods bestendige voorzorg dan twee honderd jaaren, is verkort geworden. Dan, zou de reden van dit aanmerkelyk verfchil niet zeer wel kunnen gevonden worden in die groote verandering, welke deeze aarde, door den Zondvloed , ondergaan heeft ? verandering, waar door ze onbekwaam is geworden, om zulk een kragtig, en de gezondheid bewaarend, voedzel voor den mensch opteleveren, als voor dien tyd? En wie weet, wat diezelfde algemeene verwoesting heeft toegebragt, tot eene nadeelige verandering in den dampkring, die op 's menfchen gezondheid, en leeven, een merkelyken invloed heeft? Ook is 'er in mynen text, voor die gedachten, geen genoegzaame grond; want, wordt hier gezegd, voortaan zullen zaajing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden : 't is niet in tegenftelling van de eeuwen voor den Zondvloed, maar in tegenftelling van den tyd, dat de aarde, door de wateren, bedekt en verwoest wierd. Dat verfchrikkelyk jaar kende noch zaajing, noch oogst, noch zomer, noch winter, alles was in verwarring gebragt; maar, voortaan zouden de gezette tyden wederom ftand grypen. En tot hoe lang ? Alle de dagen der aarde. Deeze fpreekwyze fchynt eene bepaalde duuring  ten goede van het menschdom. i? ring van deeze benedenweereld aantewijzen. Maar, hoe moeten wy dit begrypen ? zal deeze aarde eens ophouden een woonplaats van redelyke fchepzelen te zyn ? zal ze eens, of vernietigd, of, geheel en al, voor altoos, verwoest worden ? fommigen hebben zoo gedacht. Doch, wanneer wij de leer der heilige Schrift, vooral, het onderwys van Petrus, in zynen tweeden brief, het derde Hoofddeel het 23ftevers, en van Paulus, Rom. vin: 19. in behoorlyke overweeging neemen, dan moeten wy befluiten, dat deeze aarde , wel, eene groote verandering zal ondergaan, maar echter, tot in eeuwigheid , in volmaakter ftand, een aanmerkelyk deel van de erfenis der vroomen zal uitmaaken. Genoeg is het, tot verklaaring van deeze fpreekwyze in onzen text, te hebben opgemerkt, dat 'er zekerlyk een einde zal zyn aan die fchikking, welke thans plaats heeft, zoo verre zy dienen moet,om den fterveling noodig voedzel te verfchaffen, 't geen, in den toekomenden gelukftaat van 'sHeeren volk, daar buik en fpys zal zyn te niet gedaan, niet meer noodig zal weezen. Doch, hoe de gefteldheid van deeze benedenweereld, na haare herftelling uit de laatfte verwoesting, zyn zal, daaromtrend valt IV. DeEL* B niets  18 Gods bestendige voorzorg niets te bepaalen. Gelukkig by , die deeze goede hope op den gezegenden Verlosfer, den erfgenaam van alles, heeft, dat hy eens een inwooner zal zyn van dien nieuwen hemel, en nieuwe aarde, welke van de Kerk, naar Zyne belofte, verwagt wordt! II. Dan, het wordt tyd, dat wy onze aandacht bepaalen tot eenige byzonderheden, waar toe de text, welks zin wy overwogen hebben, ons gereede aanleiding geeft. A. Zegt God, voortaan, zullen zaajing, en oogst, en koude, en hitte, en zomer, en winter, en dag, en nacht, niet ophouden; Wy zien hier in een heerlyk vertoog van zyne Oppermagt en Heerfchappy. Ik acht het onnoodig, opzcttelyk aantetoonen, dat deeze fchikking haar oorfprong verfchuldigd zy aan een Weeaen, 't welk wy God noemen. Kan iemand, die, met een opmerkend oog, -deeze weereld befchouwt, kan hy, meteenen Leucippus, of Democzitus, of Ep'icuras, de wording van deeze weereld, de geregelde fchikking van haare deelen, de bepaalde beweeging en omwenteling der hemelfche lichaamen, en de daar uit voortkomende afwisfelingen van dag en nacht, zomer en winter, lente en herfst; kan hy dit  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. IQ dit alles aan een bloot geval toefchryven ? Of zal de trotfche Wysgeer, (maar die den naam van Wysgeer niet draagen mag,) om dat hy meent de wetten ontdekt te hebben, naar welke het weereld-geflel, volgens eenen vasten loop, die hoofd-veranderingen ondergaat, waar uit wederom andere veranderingen en afwisfelingen ontftaan; zal hy, Vraag ik, daarom een Opper-oorzaak ontkennen , en de weereld zelve voor God houden? 't Ontbrak niet aan voorbeelden van anderzins fchrandere geesten, welker groote geleerdheid, (vergun my dit bekend gezegde hier toe te pasfen ,) hen tot zulk eene razerny vervoerde. Doch, zal men met zulke dwaazen den tyd varflyten, en hun , uit den aart der ftof, uit de fchikking der byzondere deelen van deeze weereld, en uit het algemeen oogmerk van het ganfche zamenftel, aantoonen, dat het onmogelyk anders zyn kan, of een verftandig Weezen, 't welk alles in zyne magt heeft, moet de werkende Oorzaak van deeze zichtbaare v/eereld zyn ? Ik vertrouw, myne waardfte Hoorders, dat gy eenen God erkent en eerbiedigt, als den Schepper van Hemel en Aarde. Maar 't is van ons belang, dien God in zyne Oppermagt en Heerfchappy nader te leeren kennen. B a Welk  20 GODS BESTENDIGE VOORZORG Welk eene hoogmoed heerscht 'er dikwyls niet in het menfchelyk hart ? Welke trotfche inbeeldingen vervoerden niet menigmaal de Gebieders der Volken, die zich, wat meer dan menfchen, ja, byna Goden, waanden te zyn ? Maar wat vermogen heeft de anderzins magtigfte Monarch? wat kunnen alle menfchen zamen uitrigten, om flegts een grasfcheutje uit de aarde te doen voortkomen; 'k laat liaan, om de jaargetyden, en de agter een volging van dag en nacht, te doen Hand grypen, die, zoo ze, maar voor weinig tyds, geftoord wierden, eene ganfche verwoesting zouden veroorzaaken ? Hier lccren wy onze zwakheid en geringheid kennen: maar tevens de Opperheorfchappy , en het Alvermogen van onzen Formeerder; Alvermogen, waar door Hy zulk een magtig gevaarte, als de Zon, voortgebragt, en vervolgens onderhouden heeft, zoo dat ze, na verloop van byna zes duizend jaaren, nog dezelfde kragt heeft, om te verlichten, en te verwarmen , als in het begin der Schepping; —■ Alvermogen, waar door deeze aarde haar aanzyn kreeg, en rykelyk voorzien werd, van 't geen noodig was, ter voeding van haarebewooners, zoo dat ze, nu reeds omtrend zestig eeuwen, allerlei overvloed, vooreen onnoemlyk aantal  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 21 tal fchepzelen, opgeleverd hebbende, nog niet uitgeput is. — Alvermogen, waardoor, in dit weereld-geftel , zulk eene fchikking gemaakt , en reeds zoo veel duizend jaaren, ftandvastig bewaard is, dat, to. op heden toe, alle de dagen der aarde, de tyd van den algemeenen Zondvloed uitgezonderd, zaajing, noch oogst, koude noch hitte, zomer noch winter, dag noch naeht, hebben opgehouden. B. Maar, heeft God dit gezegd, wy zien in deeze fchikking ook een heerlyk vertoog van zyne wysheid en goedheid. Stel eens, voor een oogenblik , dat 'er wel zulke veranderingen, ten aanzien der jaargetyden , plaats hadden, maar dat dezelve in het onzeker moesten afgewagt worden, zoo dat men niet konde narekenen , wanneer het zomer, of winter, zoude zyn ; wanneer men hitte , of koude te wagten had: welk eene verwarring zou hier door, in de bezigheid der menfchen, en vooral in den landbouw, veroorzaakt worden ? Maar nu, de Goddelyke wysheid en goedheid heeft de jaargetyden, naar de gelegenheid van ieder land, zoo bepaald , dat de mensch daar door reeds te vooren weet, wat hy, van tyd tot tyd, het meest verzorgen en behartigen moet. Verder, ftel eens, dat 'er wel zulke veranB 3 de-  22 Gods bestendige voorzorg deringen waren, als nu, ten aanzien der jaargetyden, .en dat ze elkander ook in eene vaste orde volgden, maar dat elk der jaarfaifoenen, of eens zoo lang, of eens zoo kort, duurde, dan wy nu bevinden, wat zouden 'er de gevolgen van zyn ? Duurde elk der jaargetyden eens zoo lang , dan zou zulk een lange zomer de aarde uitmergelen, en welligt alles doen verdorren; dan zou zulk een lange winter de koude onverdraaglyk maaken, en, door gebrek van voorraad, eene algemeene elende verwekken; — Integendeel, duurde elk der jaargetyden eens zoo kort, dan, ja, zou men in één jaar, twee Zomers , en twee winters hebben; doch > met opzicht tot alle die landon, welke zoo gelee, gen zyn, gelyk het onze, zouden de gevolgen , voor mensch en vee, allerdroevigst weezen, nadien de veld- en boom-vrugten, eer ze nog tot rypheid gebragt waren, door de koude des winters overvallen, en dus den eigenaar, en landman, ontrukt zouden worden. Dat wy dan, in deeze beftelling , Gods wysheid en goedheid eerbiedigen. En even dit valt ook optemerken omtrent dag en nacht. — Was het altoos, by ons, dag, het halfrond der aarde, waar op wy ons ver- blyf  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 23 blyf vinden, zou door aanhoudende warmte uitgeput, en haare voortbrengzelen, van tyd tot tyd, verminderd worden. Was het, altoos , by ons, nacht, gebrek van licht zou den landbouw verhinderen, en gebrek van warmte, de aarde buiten ftaat Hellen, om haare inkomiten, ter voeding van menfchen en beesten , opteleveren. Verder, waren de dagen en nachten, over het geheel genomen, ongelyk langer, of ongelyk korter, niets, dan verwarring in de bezigheden der menfchen, en menigvuldige ongemakken, zouden 'er de gevolgen van zyn. Laat ons dan God erkennen en eerbiedigen, in overeenftemming met den heiligen Dichter, daar hy , in de befchouwing van 's Heeren werken opgetogen , met aandoeningen van verwondering enblydfchap, deeze eerbiedige belydenis aflegt: Hoe groot, Heer, zyn uwe werken ? Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt! C. Eindelyk, heeft God gezegd, voortaan, alle de dagen der aarde zullen zaajing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden; in de uitvoering van dit Godlyk befluit, hebben wy eene erinnering van verfcheiden byzonderheden , die wel optemerken , voor ons van groot aanbelang is. Wy hebben daar in, voor eerst, eene erinB 4 ne-  *4 Gods bestendige voorzorg nering van Gods genadig voorneemen en oogmerk omtrend het gevallen menschdom, Hy wilde niet, gelyk de uitkomst geleerd heeft, dat het ganfchelyk zoude verlooren gaan; maar het behaagde Hem ook, in de behoudenis van een gedeelte deszelven, zyne vrymagt, zyne geregtigheid, en zyne barmhartigheid tevens, te verheerlyken. Hiertoe moest deeze weereld in ftand blyven, eeuwen achter een: anderzins, zoo God niet in ontferming had gedacht aan zondige ftervelingen, deeze aarde was niet alleen in Noacbs tyd, maar reeds veel vroeger, aan eene eeuwige verwoesting overgegeven, of, met verdelging van Adams nakroost, aan een ander zoort van redelyke fchepzelen , ter verblyfplaats aangewezen. t Maar, de belofte aangaande den Verlosfer, in het Paradys gedaan, meldde toen reeds Gods genadig voorneemen, en moest noodwendig haare vervulling bekomen. Daar toe moest 'er eene Kerk zyn , eene maatfehappy van menfchen , onder welke de leer der genade bewaard bleef, en tot de laate nakomelingfchap wierd overgebragt. Dat 'er derhalven een zondvloed kwam, om het godloos menschdom te verdelgen, ftrekte ter bereiking van dat oogmerk. De Kerk kon niet beftaan tegen  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 25 gen zulk een ftroom van Godloosheid , als toen de aarde vervulde: en de volgende eeuwen moesten bevestigd worden in deeze eerfte grondwaarheid van den Godsdienst, ,, daar is een Opperweezen, een God, een „ Wetgever , die gediend en gehoorzaamd moet worden." Dat einde is bereikt; en zy, die naderhand openlyk eene Godheid lochenden , zyn , met reden , geteld onder de wangedrogten van het menfchelyk geflagt. 't Is waar, terwyl 't gedichtzei van 's menfchen hart boos bleef, zoo zag men al ras de ongodiftery met afgodery en fchandelyk bygeloof verwisfeld. Doch , God verklaart hier, de weereld langmoedig te zullen verdraagen. Ook heeft zyne wysheid middel gevonden , om, in een algemeen verderf van deezen aart, zyne Kerk echter te doen beftaan. De afzondering van Abrahams nageflagt, uit Jakob, had geen ander oogmerk; en toen dat beste gedeelte van het menschdom zich wederom hardnekkig, in afgodery, gelyk ftelde aan de Volken der aarde, moest eene Asfyrifche en Babylonifche gevangenis dienen, om by die eerfte waarheid, daar is een God, deeze tweede , daar is maar één God, zoo diep in het hart van 't Joadfche Volk inteprenten, dat het, B 5 tot  26 Gods bestendige voorzorg tot op den huidigendag, in deeze belydenis, volftandig blyft. Zoo is dan de bewaaring van het menschdom , en de ganfche regeering der Voorzienigheid , ingerigt, om Gods genaderaad, tot heil der uitverkoornen , van tyd tot tyd, in 't licht te ftellen, tot dat de dagen der aarde een einde zullen genomen hebben. — Ziet ge dan, geloovig Volk, dat, naar Gods beitel, noch zaajing, noch oogst, noch koude, noch hitte, noch zomer, noch winter, noch dag, noch nacht, ophouden; erkent met dankzegging de voordeelen, die gy van deeze fchikking geniet , niet alleen als menfchen, maar ook als leden der Kerke, om welker wil de weereld ftaande blyft. ^ Verder, in de uitvoering van Gods voorneemen over deeze aarde, hebben wy eene duidelyke erinnering aangaande onzen pligt. • Wy behooren opmerkzaam en dankbaar te weezen. Opmerkzaam om van God, van ons zeiven, en van al het fchepzel, regt te leeren denken. Is het mogelyk, dat wy, meteen verftandig oog, de Natuur, in haare beftendige verwisfehngen , kunnen befchouwen , zonder plaats te geeven aan deeze gedachten. „ Wat is God alvermogend, die alles gefor- meerd  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 27 „ meerd heeft, die alles doet ftaande blyven! „ Hoe volmaakt is zyne wysheid, daar Hy, „ door gepaste middelen , in alles zyn einde „ bereikt! Hoe onbegrensd is zyne goedheid, „ daar Hy alles ten voordeelé fchikt van zy„ ne fchepzelen, en zyne barmhartigheden ,, blykbaar uitgeftrekt zyn over de werken „ zyner handen! " Is 't mogelyk, dat wy ons zeiven, en al wat ons omringt, met een verftandig oog, befchouwen kunnen, zonder diepe befeffens te krygen van onze, en aller fchepzelen volftrekte afhangelykheid, van Hem, die zynen troon in de Hemelen gevestigd heeft, en wiens Koningryk over alles heerscht? Maar hier uit volgt ook, daar het God is , die, ons ten goede,de afwisfelingen van koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, beftendig doet ftand grypen, dat wy de voordeden van deeze fchikking, met een dankbaar hart, als uit de hand van onzen Formeerder ontfangen , en, in erkentenis van zyne goedheid, gebruiken. Zeker, genieten wy het goede ; verzadigt God ons met de inkomften der aarde ; heeft Hy ons dus verre onderhouden , van onze geboorte af aan, en gaat Hy nog voort, ons dagelyks een ruimer, of geringer deel toetevoegen, en, hoe weinig ook,  28 Gods bestendige voorzorg echter nog meer, dan wy verdiend hebben , en altoos genoeg naar onzen ftand: hoe noodig, hoe betaamlyk, dat wy hier door opgewekt worden, om den Heere lief te hebben , Hem te dienen, Hem te verheerlyken, vooral Hem te zoeken als eenen God van zaligheid, die zich, als zoodanig, aan ons bekend maakt, en genegen is, om aan fcbuldige, aan onwaardige ftervelingen, niet alleen naar het lichaam maar ook naar den geest, niet alleen voorden tyd maar ook voor de eeuwigheid, wel te doen. Gy zult my moeten toeftaan, Geliefden! dat onze betrekking op God onzen Schepper, en onze duure verpligting aan Hem , zulk een beftaan en gedrag afvorderen. Maar, hoe weinig wordt 'er van gevonden? Veelen onder ons, die den naam van Christenen draagen, hebben in 't geheel geen aandacht op Hem, die gezegd heeft, dat zaajing en oogst niet zullen ophouden : menfchen , die , als het redenlooze vee, eeten en drinken, zonder ooit met ernst te denken, „ 't is God, die ons „ dat goede verleent." Veelen , die nooit begrepen hebben,dat zy, wegens hunne zonden, de minfte zegeningen onwaardig zyn; en daarom , in plaats van dankbaar te weezen, veel eer denken zouden, dat God hen veron- ge-  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 29 gelyk t, omdat anderen, meer dan zy, bezitten. — Veelen, die het zeer kwalyk neemen, wanneer eenige weldaad van hun aan anderen bewezen, niet met dankbaarheid erkend wordt; en ondertusfchen, daar ze alles aan God verfchuldigd zyn, evenwel, by het gebruik van zyne gaven, weigeren Hem, met gebed en dankzegging, in erkentenis te houden. Veelen , die dit kostelyk jaargety, waar in wy Gods belofte, aan Noach gedaan, ons ten goede, op eene byzondere wyze bevestigd zien, fchandelyk misbruiken, en flegts overvloed fchynen te ontfangen, om door een wulps en dertel leeven, den Heer te vertoornen. — Veelen,vooral,die met tydelyke zegeningen te vreede zyn, zonder zich over hunnen onfterfelyken geest, en de vast naderende eeuwigheid, eenigzins te bekommeren ; zonder zich te erinneren , dat deeze weereld voorbygaat, dat de dagen der aarde eens een einde zullen hebben, en, hoe lang dit ook nog moge uitgefteld worden, dat zy echter de tegenwoordige weereld eerlang voor altoos verlaten zullen. Gy, die zoo gefteld zyt, is het niet hoog tyd, dat gy tot inkeer komt? Hoe, wilt ge nog langer voortgaan , uwen Schepper. en Weldoener te onteercn ? Zult ge nog langer on-  3o Gods bestendige voorzorg onachtzaam blyven omtrent een Euangelie, waar door gy geroepen wordt tot de gemeenfchap aan Hem, die de Heer is van hemel en aarde? Heden, terwyl gy zyne ftemme hoort, gaat toch niet voort, uw hart tegen Hem te verharden; tegen Hem, die u het leeven gaf 5 die u, tot op deezen dag, beweldadigd heeft, en die, fchoon gy dus ver geweigerd hebt naar Hem te hooren, evenwel nog verklaart, dat Hy geen lust heeft in uwen dood. Geloovig Volk, fchoon gy het uw vermaak en voorregt rekent, God te erkennen in zyne oppermagt en goedheid, fchoon gy uwe ver- pligting ziet tot een dankbaar leeven, echter zult gy moeten belyden, dat uw gebrek, in de daadelyke uitoefening, nog zeer groot is; dat gy, de werken der Natuur befchouwende, den Heer der Natuur, in dezelve, dikwyls niet opmerkt, en eerbiedigt; en dat de tydelyke zegeningen veeltyds geen genoegzaamen invloed hebben op uw gemoed, om u tot eene dankbaare verheerlyking van uwen Verbondsgod aantefpooren. Welke mogen hier van de oorzaaken zyn? —- Is het niet, gebrek van opmerkzaamheid, daar ge u, door de gewoonte, toegeeft in achteloosheid omtrent de werken der' Natuur? Is het niet by zommigen een aller- fcha-  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. 3! fchadelykst vooroordeel, als waren de zichtbaare gewrogten van Gods alvermogende hand te gering, om die tot voorwerpen van aandachtige befpiegeling te ftellen ? Is het niet meermaal eene heimelyke onvergenoegd, heid over uw lot en deel in deeze weereld? maar, welk een onbetaamlyk enden Christen hoogst nadeelig beftaan ! Indedaad, wanneer men altoos op anderen, die meer bedeeld zyn, de aandacht vestigt, dan worden de zegeningen , die men nog geniet, welligt voorby gezien; althans, ze hebben geen kragt, geen invloed, om het hart tot 'sHeeren lof en dienst optewekken. — Is ook, (op dat ik 'er dit byvoege) de reden van dat gebrek niet dikwyls te zoeken in wantrouwende zorg voor het toekomende; in angstvallige bekommeringen, die het gemoed ach. teloos maaken omtrend de tegenwoordige blyken van 'sHeeren goedertierene voorzorge, en, aan God onteerend ongeloof, voedzel verfchaffen ? Moeten wy hier aan onze toeftemming geeven, dan begrypen wy ook gcreedelyk , dat het onze zaak is, te ftaan naar een opmers kend, naar een vergenoegd, en op God vertrouwend hart. Wat hier toe vereischt wordt, wat hier toe van dienst kan zyn, thans in by- zon-  32 Gods bestendige voorzorg zonderheden optegeeven , gedoogt de tyd niet. Laat ik u flegts de voordeden hier van erinneren. Heeft een Christen een opmerkend, vergenoegd, en op God vertrouwend hart, dan zal de Natuur hem een geopend boek zyn, waar in hy leezen kan, wat God voor hem is, en tot in eeuwigheid zal zyn. Let hy met aandacht op deeze benedenweerdd, en de beftendige afwisfelingen, die 'er op dezelve plaats hebben, my dunkt, hy zal, ter zyner opwekking, dus met zich zei ven fpraake houden ,, Al wat ik zie, verkon- ,, digt my, dat 'er by God een onbegrensd ,, Alvermogen is. Zou 'er dan iets voor Hem „ te wonderlyk zyn ! Zou Hy niet magtig „ weezen , te doen, ook boven bidden en ,, denken? En zou ik, dus ver van Hem ge„ dragen , en zoo zeer van Hem bewelda,, digd, zou ik my immer, door ongeloof, ,, toegeeven in zondige moedeloosheid ? Neen, ,, myn ziel! hemel en aarde roepen u toe, „ „ loof Gods alvermogen." Al wat ik „ zie, verkondigt my, dat 'er by God een „ ondoorgrondelyke wysheid is. Zou dan myn „ eigen zin, myn vleefchelyk vernuft, wat „ kunnen vinden, om Gods weg te berispen? „ Zou 'er ooit iets onvoeglyks zyn in de ,, ban-  tem goede van het menschdom. 35 3, handen der Voorzienigheid ? Neen j hemel ,, en aarde roepen my toe, loof Gods wys- „ beid. Al wat ik zie, verkondigt my, s, dat 'er by God eene alles overklimmende ,, goedheid is. Zyne barmhartigheden zyn ,, over alle de werken zyner handen. Zou ,, Hy dan, omtrend my, iets doen , dat met zy., ne liefde en goedheid, ftryden zou? Mag ik dan ooit, wat my ook bejegent, plaats ,, geeven aan deeze harde gedachten, ,,God , , heeft myner vergeeten!" De Natuur fpreekt „ deeze verdenking tegen; zy erinnert my, „ dat al des Heeren paden goedertierenheid en ,, waarheid zyn. Hemel en aarde roepen my ,, toe, loof des Heeren goedheid." Trouwens, en dit is het laatfte waar by ik uwe aandacht moet bepaalen, daar zaajing en oogst, koude en hitte, zomeren winter, dag en nacht, niet ophouden, uit hoofde van die verklaaring, welke God, voor meer dan vier duizend jaaren, aan Noach, en in hem, aan het menschdom gegeven heeft, zoo is 'ery in de beftendige uitvoering van dit befluit, een waarborg voor de vervulling van alle Gods1/ beloften. —— Zoo zeker dit woord , dat de Heere toenmaals gefproken heeft, dagelyks voor onze oogen bevestigd wordt, zoo zeker zullen ook alle Gods toezeggingen, op zynen IV. Deel, C tyd,-  34 Gods bestendige voorzorg tyd, by de uitkomst blyken , Ja en Amen te zyn. 't Is waar, niet zelden was'er, min of meer, fchynbaare reden voor het ongeloof, wegens duiftere bedeelingen der Voorzienigheid, 't zy dan omtrent de Kerk in 't gemeen, of omtrent deeze en gene Godzaligen in het byzonder. Maar, is dit ook niet naar het woord van Gods mond ? Men flaa den Bybel op; men leeze daar, wat 'er van het lot der Vroomen, wat 'er van de lotgevallen der Kerke, op veele plaatzen, gemeld en voorfpeld wordt, en men zal bevinden, dat 'er geen reden is, om zich vreemd te houden over dc onaangenaame wisfelvalligheden , waar aan de waare belyders van Jefus naam,al dikwyls,onderworpen zyn. Laat ik 'er byvoegen , de Natuur zelve geeft ook, in deezen , bemoedigend en troostryk onderwjs. Ja zeker, gelyk eene gemaatigde warmte, nu eens met geweldige hitte, dan wederom met ondraaglyke koude, wordt afgewisfeld; gelyk de aangenaame zomer, waar in wy ons nu bevinden, wederom van eene barre winter, en' deeze dag van den nacht zal achtervolgd worden; zoo, even zoo, is 'er voor de Kerk, een tyd van zaajen en maajen, een tyd van voor- en tegenfpoed, hel-  TEN GOEDE VAN HET MENSCHDOM. $$ heldere dagen , donkere nachten. Ook heeft een Christen zyne wisselvalligheden, daarhy, nu eens zich verblydt in het genot van zegeningen , dan wederom ftof vindt om te treuren ; nu eens vrugtbaar mag zyn in het goede , dan wederom te worftelen heeft met veel tegenftand van binnen of van buiten. Dan, ook dit zal hem, even gelyk de afvvisfelingen in de Natuur, ten goede medewerken : zoo kan hy groeijen, kragt en fterkte krygen in het geestelyk leeven, en ryp wor* den voor de eeuwigheid 1 De voornaamfte weetenfchap derhalven, voor een Christen, is deeze, dat hy met alles zyn voordeel leere doen, om in kennis, geloof, liefde en heiligheid, al meer toe te nee* men. Althans, hoe het gaa, gy hebt, geloovig Volk, als gy uwen tegenwoordigen toeftand, en de wyze oogmerken van den Hemelfchen Vader, (zoo ver die uit zyn woord u bekend zyn ) in aanmerking neemt, gy hebt geen reden, wat u ook overkomt, om u in moedeloosheid toe te geeven. — Denkt flegts, dat uw tegenwoordig leeven eene voorbereiding is voor de eeuwigheid: en dat die tyd vast nadert, wanneer de dagen der aarde een einde zullen hebben, en gy u zult overgebragt zien in dat Vaderland van eeuwige klaarheid, daar C 2 Geen  %6 Gods bestendige voorzorg enz. Geen jaartal is, of vlaagen Vm heldere of donkere dagen, Terwyl de zon van uw geluk daar altoos fchynen zal in vollen middag. Amen l Uitgebroken den 20 Juaii 1779. TWEE-  TWEEDE LEERREDE. Het menschdom in Abraham zei2r bevoorregt. GEN. XII. vs. 3b. Ende in a /uilen alle gejlachten des aerdtrycks gezegent worden. &&&&-&nder de Heiligen van den ouden dag é O # munt vooral Abraham uit. Op deezen zoon van Terah heeft de ganfche Kerk der volgende eeuwen, tot op heden toe , eene byzondere betrekking." God heeft, in hem, een werk begonnen, waar van, in alle landen der Christenheid, de gevolgen gezien worden. De inhoud myner keurftof, met de uitkomst vergeleken, ftrekt hier van ten bewys. Met het flot des voorigen Hoofdd. begint Mofes de gefchiedenis van Abraham. Hy meldt ons daar zyn afkomst, zyn geflagt,zyn kinderloos huwelyk met Sarai, zyn vertrek uit Ur der Chaldeen met Terah zynen Vader, en Eoth zynen Neef; hun aankomst te HaC 3 ran2  38 Het menchdom in Abraham ran, een ftad van Mefopotamien, en eindelyk , het overlyden van den ouden Terah ter zeiver plaatze, Ondertusfchen, dat Abraham zyn Vaderland verliet, was niet uit eigen zinnelykheid ,maar op Gods bevel. De Heer der heerlykheid was aan hem verfchenen ; en had tot hem gezegd , (gelyk wc zien in den aanvang van ons texthoofdd.) Gaa uit uw land, en uit uw maag. fchap, en uit uw es Vaders huis, naar het land, dat ik u wy&n zal, Moeilyk bevel! Om hier aan te gehoorzaamen, moest de natuurgeweld lyden , de fterkfte banden moesten verbroken worden. Maar, 't was Gods bevel, en Abraham geloofde zulks: dit was genoeg. Dan hy echter, om volveerdig te gehoorzaamen, aanmoediging noodig had, zal niemand , die de zwakheid der menfchelyke nar tuur raadpleegt, in twyfcl trekken. Èn zulk eene aanmoediging ontbrak hem niet. De Heer voegde , by zyn bevel , uitneemende beloften. Dus luidt de Godfpraak: ik zal u tot een groot volk maaken, en u zegenen, en uwen naam groot maaken , en wees een zegen : en ik zal zegenen, die u zegenen , en vervloeken, die u vloekt. Uitneemende toezeggingen, die hem eerst onderfteunden in de oefening van gehoorzaamheid , en naderhand, wegens lang- wy-  ZEER BEVOORREGT. 39 wylig uitftel, gelegenheid verfchaften tot beproeving van zyn geloof. Maar, de voornaamfte belofte, aan hem gedaan , zien wy op het laatst gemeld. Ze is deeze: en in u zullen alle gejlagten des aardryks gezegend worden. Ik heb my voorgeftdd : I. Eerst, den waaren zin van deeze woorden natefpooren; II. En dan, de vervulling deezer belofte aantewyzcn. I. Het is vooraf noodig, ons te erinneren, dat deeze zelfde belofte, naderhand, by onderfcheidene gelegenheden, aan de Aartsvaders, meermaalen herhaald is, en fomtyds met eenige verandering van fpreekwyzen; gelyk aan Abraham, Gen. xvtiv. 28. H. xxn: 18. aan Ifaak , Gen. xxvr. 4. aan Jakob , Gen. xxviii: 14- Uit vergelyking van deeze plaatzen blykt, dat de onderwerpen , van welken hier iets goeds voorfpeld wordt, alle gejlagten des aardryks, of, gelyk 'er is" Gen. xvin, en xxn. alle volken der aarde, zyn. Twee woorden, die ons het menschdom, in tweederlei betrekking, vertegenwoordigen : als beftaande uit gejlagten, wat den oorfprong en afkomst der C 4 men-  4° Het .menschdom in Abraham menfchen, uit de Voorvaderen, betreft, en uit volken, in zoo ver veele geflagten zich vereemgd hebben tot byzondere maatfchappyen. Spreekt de text van alle geflagten, alle volken, met reden, vraagt men, of ook Abrahams nageflagt onder deeze benaamingen begrepen zy? Dit kan men gedeeltelyktoeftaan, gedeeltelyk ontkennen. Het nageflagt van deezen Aartsvader moet in twee deelen gefchift worden. Het eene gedeelte begreep in zich, de nakomelingen van Ismaël, Abrahams Zoon uit Hagar, dan ook van de Zoonen, die Hy na Sara's overJyden , uit Ketura gewan, en eindelyk, van zynen kleinzoon Efau; Volken, die, by tydvervolg, wyd uitgeftrekte landen vervuld en beheerscht hebben. — Het ander gedeelte van zyn nako.melingfchap was5 wel veel geringer in uitgebreidheid , maar echter veel voortrefiyker. Israël', naamelyk, dat uit Jakob, den erfgenaam van Ifaak en Abrahams zegen, zyne afkomst rekende, 't Is dit Volk, 't welk .meermaal, in bepaaldcr zin , den naam draagt van Abrahams zaad. Zoo zeide God tot deczen Aartsvader, Gen.xxi: 12. In Ifaak zal u het zaad genoemd worden. Wierd nu ip Ifaak het zaad genoemd, en wel in betrekking tot Jakob, deq erfgenaam van den Aarts- va-  ZEER BEVOORREGT, 4£ vaderlyken zegen, dan fpreekt het van zelf, dat wy, onder de benaaming van alle gejlagteit^ ook die volken moeten begrypen, die, fchoon uit Abraham afkomftjg,echter, in bepaalder zin, voor zyn zaad niet gerekend worden. Wat Israël betreft, dat,ja, zou ook deelen in het heil, hier beloofd, doch, in eene andere betrekking, en ook daar toe, op dat allerlei volken, door hen, deelgenooten wierden van onfchatbaare voorregten. Trouwens, wat wordt hier beloofd? dit, dat alle gejlagten der aarde in Abraham zouden gezegend worden. Het woord, hier gebezigd , zegt, nu eens, zegen wenfehen , dan eens gezegend verklaar en : dan ook, en zoo wordt het van God, den Opperzegenaar, gebruikt, met'er daad den mensch eenig heil deelachtig maaken. Dat wy het woord in deezen laatften zin hier te neemen hebben, lydt geen bedenking; en wat die zegen zy, welke aan alle volken, in Abraham , zou toegebragt worden, leeren wy uit de fchriften van het Nieuw Verbond. — De Apostel Petrus,aan de Jooden, te Jerufalem, het Euangelie verkondigende, haalt deeze belofte aan, Hand. ui: 25. en doet hen opmerken, hoezy, allereerst, in dat heil deelen mogten,"daar Hy zegt, God, zyn kind C 5 >  42 Het menschdom in Abraham Jefus opgewekt hebbende, heeft dcnzelven eerst tot u gezonden, op dat Hy ulieden zegenen zoude, daar in, dat Hy een iegelyk, van u afkeere van -uwe boosheden. Zoo dan , de waarachtige bekeering is een zegen , hier beloofd. Trouwens, God fchenkt de bekeering ten leeven;' en van den Heere Christus getuigt die zelfde Kruisgezant, dat Qod Hem verhoogd heeft tot eenen Vorst en Zaligmaaker, om aan Israël te geeven bekeering , en vergeeving der zonden. Hand. v. De Apostel Pauius haalt ins- gelyks deeze belofte aan, en verklaart die in denzelfden geestelykcn zin. Hy zegt, Gal. Ml: 8. de Schrift, dat is, de Heilige Geest, die in de Schrift/preekt, te vooren ziende, dat God de Heidenen uit den geloov'e regtveerdigen zou, heeft te vooren aan Abraham het Euangelie verkondigd, zeggende , in u zullen alle de volken gezegend worden: Zoo dan, dus gaat hy voort, die uit den geloove zyn, worden gezegend met den geloovigen Abraham. En in het volgende 13^= en I4de vs. Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, op dat de zegeninge ^Abrahams tot de Heidenen komen zou in Christus Jefus, en wy de beloften des Geestes verkrygen zouden door het geloof. Volgens deeze Apostolifche verklaaringen van ds belofte, aan den Aartsvader gedaan, moe-  ZEER BEVOORREGT. 43 moeten wy vastftellen , dat de zegen, die aan aiievolken zouwordentoegebragt,hoofdzaakelyk gelegen is in de genade der regtveerdigmaaking, en waarachtige bekeering, gepaard met de mededeeling van den Heiligen Geest. Schoon nu, verre de meesten, veel hooger prys ftellen op tydelyke voorregten, dan op deeze geeftelyke wcldaaden , elk nogthans, die omtrent zich zeiven, zynen zedelyken toeftand , en den toekomenden ftaat, eenig nadenken heeft, zal gereedelyk moeten erkennen , dat de opgenoemde dingen, voor den ftcrveling , den besten zegen uitmaaken. Indedaad , voor den Opperften Rigter geregtveerdigd te zyn, en zoo vrede met God te hebben; getrokken te zyn uit de magt der duifternis, met dit gevolg, dat men voortaan den leevensweg bewandele, in het licht van wysheid, heiligheid, en blydfchap; dien Geest ontvangen te hebben, met welken de Geloovigen verzegeld zyn tot op den dag der verlosfing, der zalige verryzenis; wat geluk kan hier by haaien , wat zegen mag hier by vergeleken worden ? Zulke weldaaden nu, zulke uitneemende zegeningen, zouden aan alle gejlagten der aarde, en wel in Abraham, worden toegebragt.— 't Is hier, in u, en op andere plaatzen, daar dee-  » 44- Het menschdom in Abraham deeze belofte herhaald wordt, in uwen w, zullen alle gejlagten des aardryks gezegend worden, Defpreekwys is volzinnig, en kan, overeenkomftig de waarheid der zaake, verfcheidenlyk verklaard worden. In u, kan hier zyn , om uwent wil. Dan wordt de verdienende oorzaak van al dit heil aangewezen. Doch, dan moet men niet aan Abraham zelf, of aan Jakobs nageflagt in het gemeen, maar aan den Mesfias, denken, die eens gegeven zou worden ten lichte der Heidenen, om Gcds heil te zyn tot aan de einden der aarde. •— In Uj js derhalven zoo veel, als, in uw Zaad, en dat Zaad is dan Christus,naaide verklaaring vanPaulus, Gak m: *7 daar by doet opmerken, dat God, de belofte aan Abraham en zynen Zade, doende, niet ge, zegd heeft, en den zaden, als van veelen, maar als van eenen, in uwen Zade , en laat 'er dan op volgen, welke is Christus. Maar, ten tweeden, in u, in uwen Zade, kan ook beteekenen, door », door uw zaad. Abraham, en zyn nageflagt uit Jakob, komen dan hier voor als het middel, waardoor de Volken der aarde deezer geeftelyke zegeningen zouden deelachtig worden. Trouwens, uit hem, uit zyne nakomelingen, ftond die Verlosfer voort te komen, in wien ook de Hei-  2ÊER BSVOORUEGÏ; 45 Heidenen, door het geloof, geregtveerdigd , en tot de zaligheid gebragt zouden worden. ' Eindelyk, in u, kan ook beteekenen, inge- meenfchap met u. Dan moeten wy ons Abraham voordellen , als den Vader en het voorbeeld der geloovigen, uit de Jooden niet alleen* maar ook uif de Heidenen. Deeze worden dan aangemerkt, als met hem vereenigd, en aan hem toegevoegd , als zyn geeftelyk zaad, door gemeenfehap aan hstzelfde regtveerdigmaakend geloof; en wel uit kragt van deeze aan hem gedaane belofte. Paulus redeneering, in het derde H. aan de Galaten, begunftigt deeze uitlegging. In het reeds aangehaalde 8fte vs. neemt hy aan , als eene zekere waarheid , 'dat, uit den geloove geregtveerdigd , en, in Abraham gezegend te worden, dezelfde zaak zy; en hier op laat hy volgen: zoo dan, die uit den geloove zyn , (en derhalven ook de geloovigen uit de Heidenen,) worden gezegend met den geloovigen Abraham, en dus , in gemeenfehap met hem, als den Vader der Geloovigen, en naar zyn voorbeeld. Inu, is derhalven, om uwent wil, (naamelyk, om uwes Zaads, om des Mesfias wil), dan ook, door u, door uw Zaad, (als het middel,) en eindelyk,in gemeenfehap met u, als den Vader en het voorbeeld der Geloovigen. Ver-  46 Het menschdom in Abraham Verfchillcn.de beteekenisfen, -maar die echter aan den anderen ondergefchikt, en in elkanderen opgefloten zyn. Laat my dit een weinig ophelderen : Zedert de afzondering van Abrahams nageflagt uit Jakob, moet men de waare Kerk, als één ligchaam befchouwen, in betrekking tot dien Vader der Geloovigen. De Apostel Paulus fielt dit, vooral in zynen brief aan de Galaten, als eene zekere waarheid vast, en legt dit ten grond van zyn betoog, dat ook de Geloovigen uit de Heidenen kinderen van Abraham zyn. Van die Kerk nu is Jefus Christus het Hoofd; Hy is de verdienende en uitwerkende oorzaak van haare zaligheid. — Maar, dat heil , 't welk Hy ftond aantebrengen , werd, voor zyne komst, zedert de afzondering van Abrahams zaad uit Jakob, alleen aan dat Volk bedeeld; en aan zoo veelen,als 'er, uit de Heidenen, zich in waarheid tot Israël vervoegden. Dan, 't geen toen eigen was aan Israël, zou eens meer algemeen worden. Allerlei natiën moesten deel krygen aan de zaligheid; doch alleen door dien Verlosfer, die uit Abraham, uit zyn zaad , af komftig was; en op geen andere wyze, dan waar op die Aartsvader geregtveerdigd was geworden; te weeten, door 't geloof. En derhalven, in  ZEER BEVOORREGT. 47 in vereeniging met hem, en naar zyn voorbeeld, Dit alles ligt opgefloten in deeze belofte, in u , in uwen zade, zullen alle gejlagten der aarde gezegend worden. Dat wy nu de vervulling van deeze toezegging voornaamelyk brengen moeten tot de dagen van het Nieuw Verbond, behoeft geen betoog. Ondertusfchen, dat de algemeenheid der fpreekwyze, alle geflagteh, alle volken, ons niet verpligt, in allen, hoofd voor hoofd, die zulk een volk uitmaaken, of ook in alle volken, op een en denzelfden tyd, die vervulling te zoeken, leeren ons, de gewoone fpreekftyl in het Profeetisch woord, en de uitkomst der zaake. 't Gezegde zal, zoo ik vertrouw, genoeg zyn ter opheldering van deeze groote belofte. Volgens dezelve zouden allerlei volken, na de komfte van den Mesfias , in Abraham, deelgenooten worden van de uitneemendfte heilgoederen: en de waarheid hier van zien wy, in de gefchiedenis der Kerke van het Nieuw Verbond , blykbaar bevestigd. II. Befchouwen wy dit een weinig nader, en letten wy daar toe met onderfcheid, Voor eerst', op den toeftand der Heidenfche weereld, voor dat deeze belofte begon vervuld te worden. Ten  48 Het menschdom in Abraham Ten tweeden, op den rykdom der Goddelyke barmhartigheid, die aan veele Volken , uit kragt van deeze belofte, is cc koste gelegd. En eindelyk, op den weg, langs welken de zegeningen, hier beloofd, tot de Heidenen zyn overgebragt. Geeven wy acht op den zedelyken toeftand der Volken, voor dat deeze belofte aan hun begon vervuld te worden, wy befpeuren duidelyk, dat ze van God niet gezegend waren. 't Is zoo, inNoachs huis, waar uit deganfche aarde, na den algemeentn zondvloed, is bevolkt geworden; in dat huis was dekennis vau de leere der zaligheid, en het ftond aan de volgende geflagten, om, door getrouwe overlevering, dat kostelyk gefchenk, tot de laate nakomelingfchap over te brengen. Die zelfde zegen was ook in Abrahams huis, en konde daar door, in vervolg van tyd, vry algemeen zyn geworden. Denken wy hier ,behalven aan zyne kinderen uit Hagar en Ketura, ook aan een magtig aantal knechten, ingeborenen zynes huizes, en gekogten met den gelde, die allen kennis kregen van de leere der zaligheid, en het teeken des Verbonds ontvingen; welke eene gereede aanleiding gaf dit-  ZEER BEVOORREGt. 49 dit niet, om, van tyd tot tyd, den waaren Godsdienst, in andere landen uittebreiden, en te bevestigen! Maar dat kostelyk gefchenk wierd al ras verwaarloosd. Het duurde niet zeer lang, of Noachs nakomelingen gaven zich over aan bygeloovigheid en afgodsdienst. Het zelfde befpeurde men by het nageflagt van hun, die in Abrahams huis waren opgevoed. Wat goeds 'er, uit het onderwys, daar genoten, in de eerstvolgende eeuwen , onder eenlge Volken, mag geboren zyn, de laatere tyden vertoonden niet anders, dan eené algemeene verbastering. Zelfs met veele Volken , die uit Abraham zelve hunnen oorfprong konden rekenen, is het op dezelfde wyze gegaan. Om niet te fpreeken van de Ammoniten, en Moabiten, die van den vroomen Loth af komftig waren. Zulk een verval had allertreurigfte gevolgen. Hoemagtig, hoe voorfpoedig , hoe befchaafd ook, by tydsverloop, fommige Volken wierden , met alle de overigen echter, waren zy, ten aanzien van hunnen zedelyken toeftand, hoogst ongelukkig. Paulus vertoont ons zulks, in een zeer aandoenlyk tafreel, Eph.u. 12. volgens zyne befchryving, die met de waarheid ten vollen overeenltemt, IV. Deel. D wa-  50 Het menschdom in Abraham waren de Heidenen, zonder Christus, en dus , ten aanzien van het eenige middel ter behoudenis van zondaaren, geheel onkundig ; Verder, zy waren vervreemd van het burgerfchap Israëls, en dus uitgefloten van de gemeenfehap der Kerke; — nog meer, ze waaren vreemdelingen van de verbonden der beloften, en hier door hadden zy geen hoop, geen gegronde hoop, op de Goddelyke gunst en eene zalige onfterflykheid. En, 't geen hier allerfterkst fpreekt, en, te gelyk , aller waarachtigst is,zy waren zonder God in de weereld. Zy mogten een veelheid van Goden dienen, den eenigen waaren God, de bron van leeven en zaligheid, dien God kenden zy niet. En in deezen toeftand bleef de Heidenfche weereld, eeuwen achter een. Wat zullen wy zeggen? is God onregtveerdig ? De beftryders van den geopenbaarden Godsdienst mogen zich ergeren aan deeze bedeeling deiVoorzienigheid; een bedachtzaam Christen zal den grooten Opperheer geregtigheid toewyzen, en zich te binnen brengen, dat de Heidenfche weereld, door eigen fchuld, tot zulk eene verbastering gekomen is; dat een fterveling van God niet eifchen kan, dat moedwillig verwaarloosde gunstbewyzen, telkens wederom vernieuwd worden; en by dit alles, dat  ZÉÉR BEVOORREGT. £1 dat het oordeel van den Opperften Rigter, over alle menfchen, alle volken, ten genen dage, regtveerdig zal zyn. Dit is hem genoeg, daar in berust hy,.en begeert niet, ten aanzien van dit hoog beftuur der Godheid, wys te zyn, boven het geen gefchreven is. Neen, daar hy de Godsregeering over het menschdom befpiegelt, wil hy zich volgaarn met den Apostel Paulus vereenigen, die, in het elfde Hoofddeel van zynen brief aan de Romeinen , de vrymagtige bedeeling der Goddelyke genade, omtrent verfchillende volken, Jooden en Heidenen, overwogen hebbende, dus beduit: O diepte des rykdoms, beide der wysheid, en der kennisje Gods, hoe ondoorzoekelyk zyn zyne oordeelen, hoe onnajpeurlyk zyn zyne wegen! Ondertusfchen, zagen wy, in dit alles, een vertoog van Gods regtveerdig oordeel, laat ons nu ook, naar den inhoud der belofte, aan Abraham gedaan, de Goddelyke barmhartig-" heid, aan het Heidendom verhcerlykt zien. Op des Heeren tyd moesten zy, die geen ontfermde waren , tot 's Heeren volk worden aangenomen. Dit was te vooren aan de Kerk reeds bekend gemaakt. Getuigen hier van verfcheiden Godfpraaken, by Mofcs, in de Pfalmen, en byzonder in de Profeetilche D 2 fchrif*  5* Het menschdom in Abraham fchriften. De tyd gedoogt niet, dezelve thans byrebrengen. Letten wy flegts , met weinige, op de vervulling; om Gods waarheid en trouw, ten goede van eene heidenfche weereld, bevestigd te zien. Weinig tyds, na de verhooging van onzen gezegenden VerJosfer, werden, niet alleen in het Joodfche land, maar ook in Italiën; in Griekenland, in Syrien, in Arabien, in Egypten, en andere gewesten . aanzienlyke Gemeenten geftigt. In de tweede en derde eeuw werd de Christelyke leer niet alleen met veel voorfpoed , door 't geheele,Oosten verfpreid; maar ookinGermanien, Vrankryk, Engeland, Spanjen, en andere gewesten van Europa, gelyk ook in Afrika, wierden duizenden, door de prediking van het Euangelie, der Kerke toegevoegd. En hoe bloeijend en voorfpoedig de Christen Kerk, uit de Heidenen, geweest zy, in de vierde eeuw, na de bekeering van Conflantyn denGrooten, is overbekend. Ik ftaa toe, met den voorfpoed nam de hui-chelary onder de Christenen de overhand, het bygeloof brak door, de onkunde zag men meer en meer toeneemen, en de Godsdienst werd misbruikt, om aan Staat- en geldzugt voldoening te verfchaffen. God hield echter niet op de Heidenen te ze-  ZEER BEVOORREGT. 53 zegenen , en veele Volken, van tyd tot tyd* met de kennis der waarheid te begunftigen. 't Is waar, het licht, dat hen in volgende eeuwen, befcheen, was, door de dwaalingen van menfchen, merkelyk beneveld; 't was echter licht, in vergelyking van de duifternis der volflrekt afgodifche weereld. Ook heeft God die nevelen,in den tyd der Hervorming, voor een aanmerkelyk gedeelte, doen opklaaren. En, met dit alles, is de belofte, die wy overwogen hebben , nog niet geheel vervuld. De^ Kerk verwagt heugiyker tyden, wanneer de volheid der Heidenen zal zyn ingegaan, en alle Koningryken der aarde des Heeren zullen weezen. Doch, wat heil is, door deeze Goddelyke zegening,aan Heidenfche Volken, toegebragt? Niet alleen kregen zy kennis, van den eenigen waaren God, van zyne bevelen , en van zyne beloften: God heeft de Heidenen ook gezegend met de beste gave, den H. Geest, gelyk Paulus ons leert, Gal. nr. Die Geest was in hun een Geest des geloof's. waar door ze deel kreegen aan de heil verdienden van den Middelaar , en zoo in Hem geregtveerdigd wierden. Ja maar ook, die Geest was in hun een Geest der bekeering en der heiligmaaking, zoo dat ze, van de dienstbaarheid der zonde verlost, in ftaat gefteld wierden, om voor D 3 God  $\ Het menschdom in Abraham God te'leeven, en aan het oogmerk van hunne fchepping, en herfchepping , aanvangelyk te beantwoorden. Allen <, zoo veelen als 'er uit de Heidenen, in vroeger en laater eeuwen, en nog heden ten dage, ook onder ons, door een waarachtig geloof, den Heere Jefus hebben aangenomen , - ver/trekken tot onwraakbaare bewyzen, dat God de volken en gcflagcen der aarde,in Abraham, gezegend heeft. En langs welk eenen weg zyn die zegeningen tot de Heidenen overgebragt? Langs eenen weg, die allezins gefchikt was, om het ongeloof te befchaamen, en den hoogmoed te vernederen. Dit was het derde , dat wy in aanmerking moesten neemen. God had aan Abraham beloofd, dat alle Volken der aarde, in zyn zatd, zouden gezegend worden. Byna twee duizend jaaren verliepen 'er, eer mende blykbaare beginzelen zag van de vervulling deezer Godfpraak. Welk een verbaazend langen tyd ! Wanneer wy in de eeuwen voor Christus geleefd hadden, zouden wy,de zaak, naar menfehelyke kundigheden, overwecgende, hebben kunnen gelooven, dat Asfyriers, Egyptenaaren, Grieken, Romeinen , en zoo veele andêre Volken, hunne Vaderlyke Godsdienften verlaalen , den God van Abraham eer-  ZEER BEVOORREGT. 55 eerbiedigen, en den Mesfias der Jooden, geloovig erkennen zouden? 't Is echtergefchied, en dit moet ons leeren, de verdere vervulling van deeze oude belofte, met vertrouwen te verwagten. Al wordt byna de ganfche weereld ongeloovig, de Kerk zal echter bewaard blyven, en, op des Heeren tyd, uitgebreid worden over de geheele aarde. Ja maar ook, hoe zeer heeft God-, in de aanvangelyke vervulling van deeze belofte , den hoogmoed van de Wyzen deezer weereld zichtbaar vernederd! 't Geen de fchranderfte vernuften, onder de Heidenfche Wysgeeren, te vergeefs ondernomen hadden, ter omverwerping van den afgodsdienst, en 't verfoeilyk bygeloof, dat is, door den dienst van eenvoudige en geringe menfchen, van Visfchers, Tollenaars, en Tentemakers, ten aanzien van een verbaazend aantal menfchen, gelukkig verrigt. En niet alleen zyn, door hunne prediking, duizenden van Heidenen, aanbidders geworden van den eenigen waaren God, maar ookbelyders, ftandvastige belyders van eenen gekruisten Heiland, die den Jc-oden een ergernis, en den Grieken eene dwaasheid was. D 4 TOE-  §6 Het menschdom in Abraham TOEPASSING. Meer was hier van te zeggen , maar het wordt tyd deeze leerreden te befluiten. Ik zal dit doen met deeze drie leerzaame aanmerkingen ; li Dewaare,de zaligmaakende Godsdienst is het uitneemendile voorregt van een volk. II. Het is voor elk onzer van het grootfte belang, deel te hebben in de wezenlyke voordeden van den Godsdienst. III. Eindelyk, zoo ver de belofte, aan Abraham gedaan, ook in ons vervuld is, moet dezelve ons dankbaar, heilig, en getroost doen leeven. I. Ik zeg dan, vooreerst, de waare, de zaligmaakende Godsdienst, is het grootfte voorregt van een Folk. Is eene Natie hier mede begunftigd, dan moet ze, naar den inhoud der belofte , die wy behandeld hebben, gerekend worden , van God gezegend te zyn. Hoe waarachtig dit zy, veelen echter denken, hier omtrent, geheel anders. De Godsdienst fbaat by hen op laagen prys. Ze achten dien geheel onnoodig, en laaten 'er zich niet aan gelegen liggen. Of, indi en ze zich nog eenig-  ZEER BEVOORREGT. 57 eenigzins daar mede ophouden, 't is , om aan de gewoonte te voldoen, era fomtyds ook, om een befchuldigend geweten, voor eenen tyd, gerust te ftellen. Welke de oorfprong zy van deeze ongelukkige denkwyze, valt niet moeilyk te ontdekken. 't Geen ons den geopenbaarden Godsdienst voornaamelyk als den grootften zegen moet doen befchouwen, is de aanmerking van eenen toekomenden ftaat. Ons leeven op aarde is kort van duur,en flegts een Itip by de eeuwigheid. Het behoort derhalven eene voorbereiding te zyn tot een toekomend leeven: en zulks alleen langs dien weg, welken God, (aan wien wy ons weezen en beftaan verfchuldigd zyn) door het Euangelie, heeft bekend gemaakt. — Dan , veelen geeven zich, omtrent dit allergewigtigst ituk, gereedeiyk toe in valfche begrippen. De leer van eenen toekomenden ftaat houden zy voor onzeker; en al, wat hunne twyfelingen fchynt te kunnen wettigen, neemen zy greetig aan. Of, is het hun niet mogelyk, tot die befluit te komen, dat 'er geen leeven na dit leeven zyn zal, ze geeven zich echter toe in eene beftendige achteloosheid, en houden zich geduurig zoo bezig, in het behartigen van tydelyke dingen, en, in het najaagen van de voldoening hunner D 5 be"  58 Het menschdom in Abraham begeerlykheden, flat 'er nimmer eenige tyd overfchiet, om, op dood en eeuwigheid , ernflig te denken. Hoe zouden toch de zoodaanige den geopenbaarden Godsdienst, als den voornaamften zegen, aanmerken? 'tKan niet 'anders, of zy moeten dien, in tegendeel, met weerzin en verachting befchouwen. Maar, welk een dwaas en ongelukkig oordeel ! Denken wy eens honderd jaaren te rug. Zy allen, die toen in de kragt van hun leeven waren, dat ganfche gcflagt is niet meer! Zy, die toen bewooners, en bezitters waren van deeze aarde, en toen het genot hadden, van 't geen de weereld aan Itervelingen kan opleveren, zy allen zyn weergekeerd tot ftof! Evenwel, zy leeven, zy leeven naar de ziel, en het is God bekend, in welk een verbazend onderfcheidenen toeftand zy zich bevinden. Maar, zoo ons nu eens gelegenheid verfchaft wierd , om uit een van die afgefcheiden zielen te verneemen, wat toch de zaak zy, daar een mensch, geduurende zyn verblyf op aarde, het meest belang in behoort te ftellen, wat meenen wy, dat hier op geantwoord zou worden ? 't Is waar, de beftryders van het Christendom hebben altoos gepoogd, den geopenbaarden Godsdienst, (wel verre van daar, dat de- zeh  ZEER' BEVOORREGT. 5 9 zélve voor een volk als een zegen zou moeten aangemerkt worden,) integendeel, als onnut voor de maatfchappy, en als nadeelig Voor den burgerftaat, verdacht te maaken. — Welk een voordeel, vraagen zy , brengt deeze Godsdienst aan ? Zyn 'er onder de Christenen minder ondeugden , dan by andere natien? Gierigheid, fchraapzugt, onregtveerdigheid, fnoodc wellust, ongebondenheid, bedriegery , meineedigheid , eerloosheid , lasterzucht , en wat niet al ? Worden deeze ondeugden , deeze boosheden, niet zoo wel onder de Christenen, als elders, gevonden? En wat al nadeel heeft de Christen Godsdienst aan het menschdom toegebragt ? Wat al aanleiding heeft dezelve gegeven, tot haatelyke twisten, fchaadelyke verdeeldheden , wreede vervolgingen, bloedige oorlogen? Hoe is dezelve niet altoos een bron geweest van veelerlei onheilen'? En wat kan 'er, ten bewys hier van , meer gevorderd worden , dan de verklaaring van Jefus Christus zelve , daar Hy zegt, (*) meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen , maar het zweerd. Ik ben ge. komen om den menseh tweedragtig te maaken tegen zynen vader, en de doehter tegen haar moe. der. (*) Mr.tth. x: 34.  6o Het menschdom in Abraham der. Hoe kan zulk een Godsdienst, als een zegen , worden aangemerkt! Doch, wat deeze verklaaring van den Heiland betreft, hoe dezelve te verdaan zy, valt niet moeilyk te bepaalen. Heeft Hy zyne volgelingen geleerd, het zweerd, of zyn kruis, opteneemen ? Heeft Hy hun vryheid gelaaten, zich te wreeken, of heeft Hy hun bevolen , hunne vyanden lieftehebben , en kwaad met goed te vergelden ? Heeft Hy hun toegedaan , verdeeldheden te verwekken , of was het een der lesfen van Zyn onderwys, 't welk Hy aan zyne Apostelen gegeven heeft, zoo veel in u is, zoo veel mogelyk is, houdt vre, de met alle menfchen ? En hebben zyne kruis, gezanten de leer van hunnen Meester voortgeplant, door geweld? of deeden ze zulks, door openbaaring der waarheid aan de confcientien der menfchen? Met dit alles echter is het waarheid, dat de voortplanting en verdediging van het Christendom veele verdcrflyke onheilen ten gevolge heeft gehad? Doch, wie moeten hier befchuldigd worden ? de Christen Godsdienst? of zy, die zonder reden ondernamen , denzei ven te beftryden? De Heere Christus voorzag al die onaangenaame gevolgen , en wilde zyne Discipelen daar van te vooren onder-  ZEER BEVOORREGT. 6 2 derrigten, op dat het hun niet vreemd voorkwame , wanneer zy, in de uitvoering van den aan hun gegeven last, geweldigen tegenftand zouden ontmoeten, en, by gelegenheid van de prediking der Euangelieleer , (die zoo ftrydig is met de verkeerde neigingen van den verdorven mensch.) veel verwarringen zouden zien geboren worden. En , indedaad, de fnoode gebreken , die altooos onder Christenen gevonden wierden, de haatelyke twisten, de fchaadelyke verdeeldheden , de wreede vervolgingen , en zulks, meermaal onder eenen fchyn van yver voor den Godsdienst; deeze zyn daar aan niet toetefchryven, om dat menfchen zich , als waare Christenen, gedroegen ; maar , om dat ze de lesfen van het Christendom fchandelyk verwaarloosden. Indien dan het misbruik, indien de kwaade gevolgen, iets doen ophouden een zegen te zyn , laat ons dan ook zeggen , dat aanzien , rykdom , voorfpoed , ja't gebruik der reden zelve, voor geene zegeningen moeten gehouden worden. Om tot een befluit te komen , de Christen Godsdienst is de uitneemendfte zegen. Deszelfs voordeelen zyn , zelfs in dit leeven, uitneemend groot. Hoe meer deszelfs bevelen in acht worden genomen, hoe meer de  6z Het menschdom in Abraham de regtvcerdigheid, de barmhartigheid , de menschlievendheid, de maatigheid, de eerlyk-, heid, de onderdanigheid, de gehoorzaamheid aan 's Lands Wetten, en de goede trouw in alles, onder een volk bloeijen, en deszelfs geluk bevorderen zullen. Trouwens, daar het verkeerd eigenbelang, omtrent tydelyke dingen, de bron is van duizend ongeregeldheden, en ongenoegens, daar opent de Godsdienst voor haaren beoefenaar een heerlyk uitzicht in de eeuwigheid, en belooft hem, op wisfe gronden , een eindeloos geluk , waar by alles, wat hier op aarde, met zoo veel verdrietbaarende drift, wordt nagejaagd, als in 't verfchiet verdwijnen moet. . II. Van hoe veel belang is het dan , voor elk onzer, deel te hebben aan de weezenlyke voordeelen van het Christendom? en dus te behooren onder de genen, die van God, naar zyne bed/fu: , in Abraham gezegend worden ? Dit * - - 'i--:c wy, uit onze textwoorhadden optemerken. '7^ , ~n hebben, in een zeker *j^êii 'È Jii^ Y^#?zen beloofden zegen, w, " "*y '-'tfW; ' ,vity|r de prediking van het 1,11 i'i*^bi|j?nv V^^)^weg der zaligheid. " "i'iil!:^! ^ i-^'^ifM^cg ï de naam van Christen,  ZEER BEVOORREGT. 63 ten, de bloote kennis der waarheid, en dè uitwendige belydenis van dezelve, kunnen ons niet behouden. — Wy, die zondaars in onszelven zyn , en veroordeeld door de Wet, moeten, voor den opperften Rigter , vrygefproken zyn van alle onze fchulden, en regt ontvangen hebben op de hemelfche ervenis. Daar toe moeten wy van harten in den Heere Jefus gelooven, in Hem, die geen zonde gekend heeft, maar van God, voor gevallen menfchen , tot zonde gemaakt, en een vloek geworden is, op dat zondaaren, vloekweerdige ftervelingen , door geloof, in Hem geregtveerdigd, in Hem gezegend wierden (*). Dan , 't geen de echtheid van dit geloof moet aanwyzen, is de waarachtige be* keering tot God, en de achtervolgende vernieuwing door den Heiligen Geest, in ftryd tegen de zonde, verlochening van zich zeiven , en beoefening van waare Godzaligheid. Hoe noodig is het, hier omtrent met ernst bedacht te zyn? Ons leeven is flegts een korte , en voor ons onzekere proeftyd. De weereld kan ons geen waar genoegen opleveren , en zal ons haast begeeven. — Met God bevredigd te zyn , regt te hebben op de (*) Rom. iik 23—26. Gal. m: 13, 14.  64 Het menschdom in Abraham de in het Euangelie beloofde goederen , en hier reeds bekwaam gemaakt te zyn, om deel te hebben in de erve der Heiligen in het licht, dat, voorwaar, is de beste zegen, dat is aanvanglyke Zaligheid. Stellen wy 'er waarlyk belang in , dan moet Gods belofte, aan Abraham gedaan , ons ter aanmoediging dienen. Daar in toch zien wy Zyn genadig voorneemen , om allerlei menfchen te zegenen. En het Euangelie der vervulling geeft ons hier van nog duidelyker berigt. Bewustheid van zonden , gezigt van onweerdigheid , gevoel van onmagt, moeten ons dan wel verootmoedigen voor den hoogen God, maar mogen ons niet twyfelmoedig, niet werkeloos maaken. Het Euangelie is een blyde boodfchap aan zondaaren , als zoodanig; de genade veronderftelt diepe onweerdigheid in allen , die behouden worden; en de Heilige Geest, die ons tot geloof, en geloofsgehoorzaamheid kan bekwaam maaken , die Geest is beloofd , aan allen , die Hem opregtelyk van God begeeren (*). III. Myne derde aanmerking, daar ik mede eindige, is deeze, zoo ver de belofte, aan Abraham gedaan, in ons vervuld is, moet de- zet' (*) Luc. xi: 13.  zeër bev00rregt. D~5 zelve ons dankbaar; heilig , en getroost, doen leeven. Hier aan valt niet te twyfelen. Zou een Christen niet dankbaar leeven ? zou hy de Goddelyke barmhartigheid, aan hem bewezen, niet Ootmoedig erkennen? Deeze overweeging, „ Ik, die, in my zeiven, een zon„ daar ben, die den eeuwigen dood verdiend „ had, ben bevoorregt geworden met den „ zegen van Gods verbond. Myne zonden „ zyn my vergeven; myn hart is door den „ Geest aanvangelyk vernieuwd; ik ben ge„ bragt op den leevensweg, en ik wagt op „ eene volkomen zaligheid, die door on„ fchatbaaren bloedprys voor my verworven is," deeze overweeging kan niet anders dan het gemoed vervullen met gevoelens van dankerkentenis, en den Christen doen zeggen , wat zal ik den Heer vergelden voor alle zyne weldaaden, aan my bewezen ? Zou een Christen niet heilig leeven? zou hy niet volyverig zyn in de betragting van Godzaligheid, daar dit het einde is, waartoe God hem gezegend , en den Heiligen Geest aan hem gefchonken heeft ? Zou hy, door deeze genade, een kind van Abraham zyn geworden , en geen navolger zyn van dien Vader der geloovigen, in geloofsgehoorzaam. IV. Deel. E heid ?  66 Ket menschdom in Abraham heid? Zou hy in de zonde leeven, daar by van de zor.de verlost is , om in heiligheid te wandelen voor het aangezicht van zynen Verbonds-God? Neen, de zaligmaakende genade, die, uit kragt der belofte aan Abraham gedaan, onder het Nieuwe Testament, aan alle menfchen verfcheenen is, die onderwyst hem, dat hy, de godloosheid en weereldfche begeertykheden vtrzaakende, matig , regtveerdig, en Godzalig leeven zal in deeze tegenwoordige weereld. (*) Eindelyk, zou een Christen, fchoon, wegens zyne keus, en wandel, by de weereld veracht, en menigmaal aan veele fmerten en regenlieden onderworpen,zou hy, echter niet getroost leeven , daar hy zich rekenen mag onder de genen, die van God geëerd, en voor zyne kinderen erkend worden ? daar hy tot dat geestelyk Israël behoort, 'twelk, in alle nooden en zwaarigheden, den God van Jakob tot zyne hulpe heeft? — Ja maar, hy zal eens fterven ! Doch ook zyn fterven zal voor hem gezegend zyn : de dood mag den onboetveerdigen weereldling van al zyn genoegen op eenmaal ontzetten, en hem, nu wanhoopig, daagen voor het Goddelyk Gerigt, de dood (•) Ttt. ü: ia.  ZEER EEVOOUREGT. 6? dood zal mynen Christen tot beter leeven brengen, en in de tegenwoordigheid van het zegenend Zaad, den aanbiddelyken Verlosfer; om den eeuwigen zegen , de kroon der heer* lykheid , uit Zyne hand , te ontvangen, en zich eindeloos, op de vol maak tfte wyze , in Hem te beroemen. God fchenke ons die genade ! Hem zy heerlykheid tot in eeuwigheid ! Amen! Uitgelproketi tien 18 May 1777. E 2 DER-  D E R D E LEERREDE. J.lKOBS vertrek uit PaDDAN-ArAM naar Canaan. gen. XXXI. vs. 1-25. ï Doe hoorde hy de woorden der fonen Labans , /eggende : Jacob heeft genomen alles wat on/es Vaders was: ende van 't gene dat on/es Vaders was heeft hy alle de/e heerlickheyt gemaekt. 2 Jacob /agh oock het aengefichte Labans aen: ende fiet, dat en was tegen hem niet als gisteren (ende) eergisteren. 3 Ende de Heere /eyde tot Jacob, keert weder tot het lant uwer Vaderen, ende tot uwe maegh/chap , ende ick /al met u zyn. 4 Doe /ondt Jacob henen, ende riep Rachel, ende Lea, op het velt tot /yne kudde. 5 Endehy /eyde tot haer; Ick fis uwes vaders aengefichte, dat het tegensmyniet en is als gisteren (ende) eergisteren : doch de Godt mynes vaders is by my geweest. 6 Ende gylieden wetet, dat ick met alle myne macht uwen vader gedient hebbe. 7 Maer uw' vader hee/t bedrieghlick met my gehandelt, ende hee/t mynen loon tien malen verandert: doch Godt en hee/t hem niet toegelaten om aen my quaet te doen. 8 Wanneer hy al-  Jakobs vertrek uit Paddan-Aram enz 69 aldus feyde; De gefpickelde fullen uwen loon zyn, foo lammzrden alle de kudden gefpickelde; ende wanneer hy aljoo feyde; De gefprenckelde fullen uwen loon zyn, foo lammerden alle de kudden gefprenckelde. 9 Alfoo heeft Godt uwen vader het vee ontruckt, ende my gegeven. 10 Ende het gefchiedde ten tyde, als de kudde hittigh wert, dat ick myne oogen ophief, ende ickfagh, in den droom; end: fiet, de boeken die de kudde beklommen, waren gefprenckelde , gefpickelde, endehagelvleclige. 11 Ende de Engel Godes feyde tot my in den droom; Jacob : ende ick feyde, Siet, (hier) ben ick. 12 Ende hy feyde, heft doch uwe oogen op, ende fiet, aile boeken die de kudde beklimmen, zyn gefprenckelde, gefpickelde, ende hagelvleckige ; want ick hebbe gezien alles wat Laban u doet. 13 Ick ben die Godt van Beth-El, alwaer gy het opgerecht teecken gefalft hebt, daer gy my eene gelofte belooft hebt; Nu, maecktu op, vertreckt uy t defen lande, ende keert weder in 't lant uwer maeghfehap. 14 Doe antwoordde Rachel, endeLea, a.nde feyden tot hem: Is 'er noch voor ons een deel, ofte erfenisfe in onfes vaders huys? 15 Zyn wy niet vreemde van hem geachtet ? want hy heeft ons verkocht: endehy heeft oockfieeds ons geit verteert. 16 Want al de ryekdom die Godt onfen Vader heeft ontruckt, die is onfe, ende onfer fonen: Nu dan, doet alles wat Godt tot u gefeyt heeft. 17 Doe maeckte fich E 3 Ja-  70 Jakobs verteek uit Paddan-Aram "Jacob oppende leed fyneJonen, ende fyne wy ven op hmelen. 18 Ende hy voerde allefyn vee wech, ende alle fyne have die hy geworven hadde; het vee, dat hy befat, 't welck hy tePaddan Aram geworven hadde : om te komen tot Ifaac fynen vader, na het land Canaan. 19 Lalan nu was gegaen om fyne Schapen te fcheeren : foo Jlal Rachel de Teraphim die haer vader hadde. 20 Ende Jacob ontjlal fich van hit herte Labans des Syriers : overmits hy hem niet te kennen en gaf, dat hy vloodt. 21 Ende hy vloodt, ende al wat fyne was, ende hy macckte hem op, ende voer over de rivier e: ende hy fettede fyn aengefichte na het gebergte Gilcad, 22 Ende ten derden dage wertLaban geboodtfehapt, dat Jacob gevloden was. 23 Doe nam hy fyne broeders met hem, en jaeghde hem achter na eenen wegh van feven dagen: ende hy kreeg hem op het gebergte Gileads. 24 Doch Godt quam totLaban den Syriër in eenen droom des nachts: ende hy feyde tot hem ; wacht u dat gy met Jacob niet en fprcekt noch goet, noch quaet. 25 Ende Laban achterhaelde Jacob: Jacob nu hadde fyne tente ge Jagen op dat gebergte; cock Joeg Laban met fyne hoeren (de fyne) op 't gebergte Gileads. ^j^akob, Ifaaks jongfte zoon, den zegen §M * der eerstgeboorte ontvangen hebbende, vond zich, (wegens zynen op hem verbit-  naar Canaan. 7* bitterden broeder Ezau,) genoodzaakt, zyns Vaders huis te verlasten. Op raad zyner Ouders begeeft hy zich naar zyn geflagt in Paddcrn Aram, om daar eenigen tyd te blyven, en van daar zich eene vrouw te neemen. By Laban, zynen Oom van Moeders zyde, gekomen zynde, bereikt hy zyn oogmerk; doch werd, door tusfchenkomend bedrog, genoodzaakt, in plaats van met ééne vrouw , zich met twee gezusters, in den echt te begceven , onder beding van eenen veertienjaarigen dienst, ten voordeele van zynen Schoonvader. Middelerwyl gewint hy veele kinderen, eerst uit Lea, vervolgens uit de dienstmaagd van Rachel , daarna, ook uit Lea's dienstmaagd ; hier op, wederom uit Lea zelve : tot dat, eindelyk,ook Rachel eenen zoon baart, en wel tegen het einde van den bepaalden tyd, welken Jakob, volgens het gemaakt verdrag, in den dienst van Laban befteeden moest. Hoe zeer nu eene veertiehjaarige afweezigheid van zyr.es vaders huis hem heeft doen verlangen , om derwaarts weder te keeren , is ligt te bevroeden. Zoo haast dan ook aan 't beding voldaan was, fpreekt hy met Laban over zyn voorgenomen vertrek. Deeze, wel bewust, hoe E 4 vecl  fi Jakobs vertrek uit Paddan-Aram veel hy aan Jakok, wiens Herderwerk hem groote voordeden had aangebragt, verliezen zoude, doei al wat hy kan, om hem by zich te houden. De zaak wordt gevonden ; Jakob bedingt een zeker gedeelte van Labans kudde, om dus een eigen beftaan te hebben; en zyn Schoonvader neemt daar genoegen in. De Aartsvader, nu ook bedacht op zyn eigen belang, gebruikt een middel, 't welk, onder 'sHeeren zegen, dienen kon, om hem zulke fchaapen te doen verkrygen, als zynen loon moesten uitmaaken. Dit gelukte, boven alle menfchelyke verwagting, zoo wel, dat hy zyne bezitting grootelyks zag vermeerderen , en een magtig Herder wierd. In zoo ver ging het hem naar wensch, fchoon hy zich ook veele onaangenaamheden moest laaten welgevallen. Maar , wanneer hy nu omtrend zes jaaren , voor Laban niet alleen , maar ook voor zyn eigen huis, gearbeid had , begon het hem , in den dienst van zynen Schoonvader, zeer verdrietelyk en zorglyk te worden: 't geen dan ook ten gevolg had, dathy, met alle zyne bezitting, Paddan Aram verliet, en wederkeerde naar Canaan. Dat wordt ons verhaald in dit xxxifle Hoofddeel. Wy zien hier het vertrek van Jakob naar Canaan , gemeld , benevens de gevol-  naar Canaan. 73 gsn, die het, ten aanzien van Laban, gehad heeft. In dat gedeelte, 't welk wy thans te overweegen hebben, treffen wy deeze vyf byzonderheden aan: I. De onaangenaamheden, waar aan Jakob zich, na een byna twintigjaarig verblyf in Labans huis, zag blootgefteld, vs, i, 2. II. Gods bevel aan hem, om te vertrekken, vs. 3. III. Jakobs onderhandeling met zyne vrouwen, over deeze zaak, vs. 4-16. IV. De uitvoering van het genomen befluit, om naar Canaan weertekeeren , vs. 17-21. V. Eindelyk, Labans mislukte onderneeming, om zich aan Jakob te wreeken, vs. 22-25. I. Wat des Aartsvaders omftandigheden betreft; na dat hy grooten voorfpoed had genoten, vernam hy iets, en zag iets, dat hem zeer onaangenaam was, en ,niet zonder reden, hem bekommerd maakte. De broeders van Rachel en Lea, die, volgens eene gemaakte fchikking , een gedeelte van Labans kudde onder hun opzicht hadE 5 dcns  74 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram den, zagen, met groot ongenoegen, dat hun Schoonbroeder, van jaar tot jaar, magtiger wierd: en dit ruin ongenoegen gaven zy openJyk te kennen. Zoo gaat het! Voorfpoed verwekt nyd; de nyd kwaadaartigheid; kwaadaartigheid lastering, en allen boozen handel. Dat zag men ook hier. Vermeerderde Jakobs bezitting, waren de blyken van welvaaren in zyne huishouding , zichtbaar ? ze hebben de onbefchaamdheid, om van hem, als van eenen dief, te fpreeken: Hy heeft genomen, zeggen ze, alles wat onzcs vaders was. Een grove leugen voorwaar. Alles, wat onzes vaders was! en ondertusfchen, een goed deel van het vee bleef 'er voor Laban overig. En heeft hy, 't geen hy, volgens het gemaakt verdrag, voor het zyne mogt houden, heeft hy dat genomen? of is het hem, door den Godlyken zegen, toegevoegd ?•'t Is waar, hy heeft geftreepte populier, hafelaar, en kaftanje-roeden in de drinkbakken gelegd, ten tyde, wanneer de kudde verhit werd, op dat de verbeekdingskragt van het vee wierd aangedaan. Ook zal dit al ras bekend zyn geworden : het kon toch niet wel verborgen blyven, nadien Jakob alleen de kudden van zynen Schoonvader niet kon weiden, maar verfcheiden onder-  naar Canaan. 75 derherders, knegten van Laban, by zich zal gehad hebben. Dan, het zy zoo, Labans zoonen wisten dit, gaf dit hun nu regt, om zoo te fpreeken? Was dan het middel, waar van Jakob zich bediende, van zulk een onfeilbaar gevolg? Zy hadden 'er de proef van kunnen neemen , en dan zou het hun ras gebleeken zyn, dat, zonder eene ongewoone tusfehenkomst van de Voorzienigheid, dit, anderzins natuurlyk middel, onmogelyk zulk een verbazend gevolg zou gehad hebben. Wat wil het dan ook zeggen , van het gene, dat onzes vaders was, heeft hy alle deeze heerlykheid, al dat vermogen, en die vertooning van welvaaren, gemaakt ? Was het niet genoeg, dat hun vader, veertien jaaren achter een, de voordeden van Jakobs yver en getrouwheid genoten had, en dat deeze, ook nu nog volhardde in zynen dienst, fchoon hy teffens, als een braaf huisvader, voor zich zei ven , en zyne kinderen, zorgde? En mogt hyzich daar toe niet bedienen van een middel, dat mogelyk by de herders zeer wel bekend was, doch waar van hy zich niet meer, dan eene toevallige uitwerking , kon belooven ? Laat my 'er byvoegen, was Jakob zelfs niet genoodzaakt geworden, om zulk een middel-te be-  76 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram beproeven; daar Laban al de gefprenkelde , en geplekte bokken, alle de gefpikkelde en geplekte geiten, en al het bruine onder de lammeren, niet alleen van de overige kudden had afgezonderd, maar ook, dezelve door zyne zoonen, veele uuren ver, van die kudde, welke onder Jakob bleef, had doen verwyderen;zoo dat 'er voor Jakob weinig hoop overbleef, dathy, ten opzicht van den bedongen loon, gelukkig flaagen zou? Om tot een befluit te komen, 'sHemels zegen had Jakob ryk gemaakt; diezelfde zegen, waar door hy zynen Schoonvader, veele ! jaaren achter een, groote voordeden had aangebragt. En dat konden Labans zoonen zeer ' wel weeten, daar het hun niet onbekend was, dat, hoe menigmaal hun vader het beding veranderd had, (gelyk we nog nader verneemen zullen,) Jakob echter denzelfden voorfpoed bleef genieten, doch op zulk eene wyze, dat geen konstgreep daar toe iets had kunnen I doen. Maar, dit namen zy niet in aanmerking; (zoo moedwillig blind is de gierig- j| heid, en kwaadaartig daar by!) want, j ze verbergen hun ongenoegen niet binnen ] hunne tenten, maar verfpreiden een lasterlyk 1 gerugt van Jakob in het geheele Herdersle- j ger. 't Kon niet anders, of de Aartsvader moest  naar Canaan. 77 moest hier van kennis krygen : de eene knegt vertelde het aan den anderen, en zoo kreeg hy, door zyne onderherders, al ras berigt, hoe zyne Schoonbroeders omtrent hem dachten, en van hem fpraken. Dit baarde hem zeker eenige bekommering. Doch, zoo lang Laban welgezind omtrent hem bleef, behoefde hy 'er zich niet zeer over te kwellen. Evenwel, het maakte hem oplettend op zynen Schoonvader. En wat begon hy te merken ? Hy zag het aangezicht van Laban aan, en ziet, dat was tegen hem, niet ah' gisteren en eergisteren , dat is, als voorheen, want dit geeft deeze fpreekwyze te kennen.— Laban, een gierig mensch, had zich al lang gekweld over het toeneemen van Jakobs vermogen. De mislukking van zyne méérmaal gemaakte verandering, verwekte eene gemelykheid in zyn hart, welke hy niet langer konde, en ook niet wilde, verbergen. Hy liet wel zyne zoonen veel vertellen, maar deed 'er voor zich het zwygen toe. Evenwel, hy liet zyn ongenoegen blyken, door zulk eene ftuursheid , waar uit Jakob ligtelyk bemerken kon, dat de vader hetzelfde dacht, 't geen de zoons niet fchroomden te zeggen. Dit bragt hem, buiten twyfel, in groote verlegenheid. Hy zag zeer klaar, dat het zoo niet  78 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram niet blyven kon, dat de ftorm van driften , by zynen Schoonvader, eens zou uitbarften; en wat zou hy dan beginnen, wanneer men hem, onder fchyn van regt, het grootfte deel zyner bezitting ontnam ? Al de magt was aan Labans zyde: en hem voegde het niet, in dat vreemde land, met geweld zich te verzetten tegen den vader en de naastbeftaande van zyne Echtgenooten. Billyke verlegenheid voorwaar ! II. Maar, wat gebeurt 'er? Terwyl hy zeer bekommerd was over zyn aanftaand lot, wordt hy verweerdigd met een Godlyke verfchyning. „ De Heere zeide tot Jakob, keer „ weder tot het land uwer vaderen, tot Canaan, ,, dat ik aan uwe Vaderen, voor hun nako„ melingfchap, gegeven heb, en tot uwe maag„ fchap, tot het huis van Ifaak; en ik, deAl„ magtige, de getrouwe God, zal met uzyn, „ om u te geleiden, om u te beveiligen , en „ verder te zegenen. Deeze uitbreiding van het derde vers, zal thans genoeg zyn; want,over deverfcbyning zelve, moeten wy vervolgens nog het een en ander opmerken. Ondertusfchen, hoe wel gepast, hoe regt tydig, was deeze Godlyke aanfpraak? Jakob heeft, buiten twyfel, menigmaal op zyn vertrek gedacht, maar tot geen be-  naar Canaan. 79 befiuit kunnen komen. Nu krygt hy een Godlyk bevel, en eene Godlyke belofte: een bevel, dat zyne twyfeling, eene belofte, die zyne vreeze, wegneemt. Van dit oogenblik af is zyn voorneemen bevestigd , en wordt meer en meer vcrfterkt, door eene leevendige vertegenwoordiging der aangenaamheden , voorheen in Canaan, en in zyn vaders huis, genoten. III. Dan, om dit voorneemen gelukkig uittevoeren, wierd'er overleg vereischt. Er was niet anders op, dan in ftilte te vertrekken, en door de vlugt zich te redden; maar, dat kon hy niet doen, of zyne vrouwen moesten het met hem eens zyn, en hy moest van haare getrouwheid volkomen verzekerd weezen. Hy oordeelde het dan noodig, met haar te fpreeken. Doch, waar zou hy zulks doen? Ze waren, of in Haran, ten huize van haaren vader , of zy waren in het Herdersleger, elk in haare tente, daar zy haare dienstmaagden by zich hadden. Maar nu, hy kon niet : weeten', wat uitwerking zyn voorftel op haar jgemoed hebben zou; evenwel, de zaak moest, jals nog, een diep geheim blyven ! Om dan geen gevaar te loopen, verkiest hy haar ge:heel alleen te fpreeken ; hy zond, zegt de text, \hy zond heenen, en riep, of ontbood, -Rachel, (als  80 Jakobs vertrek üit Paddan-Ararï (als de' geliefde vrouw hier eerst genoemd,) en Lea, op het veld tot zyne kudde, ter plaatze, daar hy thans geheel alleen was. . Zy daar gekomen zynde, geeft hy haar niet te kennen, dat hy voorneemens was te vertrekken, maar meldt haar het een en ander , dat zeer gefchikt was, om haar het zelfde met hem te doen denken. —• Hy fielt haar eerst de geheele zaak, in weinig woorden , voor : wat hy had opgemerkt in haaren vader, en, wat hem zelve gebeurd was ? Ik zie, zegt hy tot haar, ik zie uwes vaders aangezicht , dat het, tegen my , niet is als gisteren en eergisteren; „ik merk duidelyk, dat 'er on3, min is , die my onaangenaame gevolgen „ voorfpelt. Maar geen nood ; ,, de God my„ nes vaders," de God, die in myns vaders „ huis geëerbiedigd en gediend wordt, die ,, God „ is by my geweest," die is aan my ver„ fchenen; ik ben, met eene byzondere ont„ dekking van dien God, vervveerdigd gej, worden." Men kan begrypen , hoe begeerig deeze vrouwen geworden zyn, om hier meer van te weeten. Aan die begeerte zal hy ook voldoen. Maar , eerst wil hy haare aandacht bepaalen by het onredelyk befbaan, van haaren vader, jegens hem. Daar toe brengt hy haar I on-  naar CanAAni 8r önder het oog, hoe hy zich, in het Herderwerk, ten voordeele van Laban, bevlytigd had. Hy had met alle zyne magt haaren vadet' gediend: dat wisten zy zelve zeer wel. Gylie* den weet dat, zegt hy tot Rachel en Lea; ook had Laban getoond, daar van overtuigd te zyn, toen hy, voor omtrent zes jaaren, alles in het werk Helde , om Jakob, met vrouwen en kinderen, by zich te houden. De man had anders het rekenen te wel geleerd, dan dat hij zulk een groot gezin ten zynen laste zou houden, indien hy niet van Jakobs yver, en getrouwheid, verzekerd was geweest. Maar, hoe had Laban met zynen fchoonzoon gehandeld? Geenzins ter goeder trouw. Uw vader , zegt Jakob tot zyne vrouwen, heeft bedrieglyk met my gehandeld. Een zwaare befchuldiging voorwaar ! welke te moeten hooren, voor Rachel en Lea niet aangenaam, zal geweest zyn. Doch zy konden dezelve! niet tegenfpreeken. Ze wisten, wat 'er, by de voltrekking van haar huwelyk,, was voor-gevallen: en was het daar by nog gebleven , maar, na dat haarlieder man de moeilyke voor* waarde van een veertienjaarigen dienstgetrouwlyk had volbragt, en vervolgens een nieuw J verdrag, tot noodig beftaan van zyn talryk j huisgezin, had aangegaan, was 'er meer ge-* IV. Deel, F beUrt,  82 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram beurt, dat met trouw en eerlykheid ftreed. Tienmaal, zegt Jakob , heeft hy mynen loon veranderd. Tienmaal, dat is, dikwyls , naar een gewoone wys van fpreeken : of, zoo ge wilt, naarde letter, tienmaal, eens in het eerfte, eens in het laatfte van dezesjaaren, en agtmaal, in de vier tusfehen beide verlopen jaaren, zoo menigmaal de kudden gelammerd hadden; dat in Mefopotamien tweemaal des jaars gefchiedde. Zoo heeft het Auguftinus verklaard. En, hoe hy dien loon veranderde, zullen wy ftraks hooren. Doch, wat Laban ook deed, hy kon Jakob den zegen, dien de Hemel hem had toegedacht, niet ontrukken. „ God, zegt de Aarts„ vader, heeft hem niet toegelaten, om aan my „ kwaad te doen. En zie hier het bewys: wan,, neer hy aldus zeide, de gefpikkelde zullen uwen j, loon zyn, zo lammerden alle de kudden gefpikj, keiden, of, geteekenden met kleine vlekken; en „ wanneer hy alzoo zeide, de gefprenkelde, (of, „ zoo als anderen het vertaaien ,) de geteeken,,.de aan de veeten, zullen uw loon zyn, zoo j, lammerden alle de kudden gefprenkelde, of, „ zulke geteekenden." Dit was 'er van de zaak; uit hoofde van het verdrag, moest, al wat vervolgens onder La- bans  NAAR CANAANi S3 bans kudden op eenigerhande wyze gevlekt zou zyn, voor Jakob weezen. 'Maar, Laban ziende , dat dit foort van fchaapen en geiten zeer vermenigvuldigde, wilde een gedeelte daar van voor zich behouden, en liet flegts een bepaald foort van geplekt vee voor Jakob over; doch, de volgende reiz', als de kudden weer gelammerd hadden, moest hy zien, dat juist dat foort het meeste vermenigvuldigd was, 't welk hy aan Jakob had toegeftaan. En, maakte hy dan wederom verandering in de voorwaarde? het viel telkens even eens uit. Tntusfchen kunnen wy hier uit zien; voor eerst, hoe weinig Jakob by Laban vermogt, om zyn regt te doen gelden: maar, ten tweeden , hoe God zichtbaar voor hem zorgde. Want, zoo het middel, waar van hy zich bediende, natuurlyker wyze, al eenige uitwerking had, zoo was het echter volftrekt onmogelyk, dat hy daar door fchaapen en geiten , juist zoo, en niet anders geteekend, en dat in zulk een groote menigte, zich verkregen zou hebben. Trouwens,hy erkent dit zelf: Alzoo, zegt hy, heeft God, die de Heer is van alles, uwen Vader het vee ontrukt, en my . gegeven. Dit moesten zyne vrouwen wel opmerken , ten F 2 ein-  34 Jakobs vertrek uit Paddan-Auaj* einde zy volkomen overtuigd waren, dat haar vader,te onregte,haaren man een kwaad hart toedroeg. En, om zyne vrouwen in die gedachten te bevestigen, en tevens voortebereiden tot een befluit, 't welk hy, zonder haare toeftemming, niet kon uitvoeren, zoo geeft hy haar een nader bewys van 't geen hy met een woord, reeds gezegd had, te weeten, dat de God zynes Vaders by hem was geweest. Hy verklaart haar, hoe hy, korts geleden, met eenebyzondere ontdekking van dien God, in den droom, was verweerdigd geworden ! Want, dat al het gene, 't welk wy in het tiende en drie volgende verfen, aantreffen , tot één en dezelfde verfchyning behoort, is, dunkt my, by het eenvoudig leezen van den text, aan elk blykbaar. 't Is zoo, veele geachte Uitleggers verklaaren het tiende, elfde, en twaalfde vers, van eene Godlyke Openbaaring, die omtrent zes jaaren vroeger, aan den Aartsvader zou verleend zyn; doch men neemt dit flegts aan, om deeze onderftelling, dat de Heere zelve aan hem, op een buitengewoone wyze, dat middel, waar van hy zich, ter vermeerdering van zyn bedongen loon, bediende, zou hebben aangewezen, hier door te ftaaven. — Gaarn erken ik, dat,onder  naar Canaan. 85 der Gods hoog beftuur, zyne gedachten daar toe zyn bepaald geworden : maar van zulk eene buitengewoone ontdekking vinden wy niets in die verfen. De woorden geeven, onzes oordeels, geheel wat anders te kennen. Dan, laat ons het bericht van Jakob aan zyne vrouwen , nader overweegen. 't Was onlangs, ten tyde als de kudden paarden, als zy hittig waren, dat Jakob een zonderlingen droom droomde, waar in hy iets zag, en iets hoorde , dat voor hem van veel belang was. Hy verbeeldde zich, op het veld byde kudden te zyn, en te zien, dat de bokken, die de kudden beklommen, gefprenkelde, gefpikkelde en hagel vlekkige waren; zoo dat elk van die , voor een gedeelte gefprenkeld, voor een gedeelte gefpikkeld, voor een gedeelte hagelvlekkig was. ïerwyl hy zich hier mede bezig hield, hoort hy iemand in dien zelfden droom hem aanfpreeken. 't Was de Engel Gods, Gods Zoon, (die meermaal aan de Vaderen verfcheen) welke hem by zynen naam noemde, Jakob! Na dat deeze, met te zeggen , zie, hier ben ik, van zyne eerbiedige aandacht bewys had gegeven , fprak des Heeren Engel hem , vervolgens, op deeze wyze aan: Hef toch uwe oogen op, en zie alle bok* F 3 ken,  86 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram ken, die de kudden beklimmen, zyn gefprenkelde, gefpikkelde, en hagelvlekkige. Jakob had zulks reeds gezien,, maar hy moest 'er nu vooral op letten, om 'er iets uit te leeren , dat voor hem van veel gewigt was. Hier toe diende, 't geen 'sHeeren Engel 'er byvoegt, „ want ik heb gezien, ik „ weet het, als de alweetende God, wat La3, ban u doet; hoe onregtveerdig hy met u „ handelt." Zoo wierd dan Jakob, tot zyne volkomen gerustftelling, verzekerd, dat God zelf het. vee, voor een groot gedeelte, aan Laban ontrukt, en aan hem segeeven had. Hier is dan niet, gelyk we reeds opmerkten, een aanwyzing van het middel, waarvan hy zich moest bedienen, om zulk foort van vee te verkrygen, (daar van leezen we niets,) maar een aanwyzing , aan wien hy den reeds genoten, en nogmaals vernieuwden zegen, te danken had. Want, veranderde Laban telkens zynen loon; liet hy hem, nu alleen het gefpikkelde, dan alleen het gefprenkelde, dan weer een ander foort; nu zag Jakob alle de bokken zoo geteekend, dat ze, naar vereisch van het beding, gefprenkelde, of gefpikkelde, of hagelvlekkige lammeren teelen konden : ten klaar bewys, aan welk een voorzienig  naar Canaan. 87 nig beitel hy zynen voorfpoed verfchuldigd was. Maar, die zegen, die voorfpoed, was hem toegevoegd in een allerbyzonderfte betrekking, naamelyk, als des Heeren bondgenoot, en zulks, uit kragt van eene belofte, voorheen aan hem gedaan. Dit moest Jakob wel opmerken, en tevens zich erinneren, hoe hy voor twintig jaar, op de plegtigfte wyze, aan dien God zyner Vaderen zich verbonden had,., Dus vervolgt de Engel des Heeren : Ik ben die God van Bethel, alwaar gy het opgerigt teeken gezalfd hebt, daar gy my eene gelofte beloofd hebt. Gy weet, W. H!, uit het xxvinfte Hoofdd. hoe Jakob, voor zynen broeder vlugtende, eer hy nog buiten Canaan was, des nachts op het veld, verweerdigd wierd meteenen zonderlingen droom, waar in God den zegen van Abraham aan hem bevestigde, en hem , ten aanzien van zyne reize , en verdere lotgevallen, gerust ftelde, met verzekering, dat hy hem overal behoeden, en in dit land wederbrengen zou. Verder , hoe Jakob, van zynen flaap ontwaakende, zeer aangedaan was over deeze Godlyke openbaaring; hoe hy dien fteen, welke hem ten hoofdpeuluwe gediend had, tot een opgerigt teeken ftelde, en met F 4 olie  83 Jakobs vertrek uit Pahdan-Aram oÜé zalfde ; hoe hy den naam van die plaatze Bethel noemde , een huis Gods, om dat de Heere zich daar aan hem, op eene buitengewoone wyze, ontdekt had: ja maar ook, hoe hy daar dien God zyner Vaderen eene plegtige gelofte deed, hierin beftaande, dat, wanneer de Heere met hem geweest zou zyn, hem beveiligd zou hebben op de reize, hem verder verzorgd zou hebben van voedzel en dekzel, hem ten huize zynes vaders wedergebragt zou hebben, en in alles zich betoond zou hebben zyn God te zyn, dat dan die fteen ten huis Gods zou weezen, en dat by van alles, wat God hem zou hebben toegevoegd, tot een heilig gebruik , de tienden zou geeven. Gewigtige , aandoenlyke erinnering voor Jakob, Ik ben die God van Bethel! Hy heeft 'er de kragt van gevoelt, het oogmerk van begrepen. By nader overpeinzing moest het hem voorkomen als of God tegen hem gezegd had : „ Jakob, het geheugt u, hoe God, toen 55 gy 5 voor twintig jaaren,met veel kommer „ en zorg, uws vaders huis verliet, zich genadiglykaan u geopenbaard heeft, te dier „ plaatze, welke gy zelve, ter gedachtenis „ van die verfchyning, Bethel hebt genoemd. „ Maar nu,Ik, die My thans aan u openbaa- s *v , is. uen cuezeuae uod. •—- Het ge- 35 heugt  naar Canaan. 8 9 ,, heugt u, wat ik u daar, ter uwer gerust„ ftelling, ibeloofd heb; en nu, het geen „ ge thans zyt, en 't geen gy hier voor uwe „ oogen ziet, ftrekt u ten bewys, dat gy al „ dien zegen aan my te danken hebt, en der„ halven, dat ik myne toezeggingen dus ver „ aan u vervuld, en daar in my betoond heb, „ uw God tt zyn. Maar ook, 't geheugt „ u, hoe gy, toen ter tyd, verheugd en „ vertroost, vry willig my deeze gelofte hebt „ gedaan , dat die fteen, welken gy daar ten „ opgerigt teeken gefteld hebt, by uw vre„ dige wederkomst, een huis Gods zou wee„ zen, en dat van alles , wat ik u geeven ,, zou, gy My weder de tienden zoude gee- 5) ven> Het een en ander moet nu ook „ van uwe zyde waarheid worden. Daar die „ fteen is opgerigt, daar moet gy, met uw „ huisgezin, My, als uwen God, plegtig die„ nen, daar moet gy My uwe gelofte be„ taaien." Trouwens, dat dit het oogmerk was van deeze Godlyke aanfpraak, blykt ten klaarften uit het daar bygevoegd bevel, nu , maak u op, vertrek uit deezen lande, en keer weder in het land uwer maagfchap. Als wy ons' de zorglyke omftandigheden vertegenwoordigen, waar in Jakob thans verF 5 keer-  90 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram keerde, dan kunnen wy b'gtelyk begrypen , hoe hy, bemoedigd en gefterkt in den Heere, verlangd zal hebben naar het oogenblik, dat hy zich met de daad, aan dat genadig bevel gehoorzaam kon betoonen. Maar, gelyk reeds is aangemerkt, zyne huisvrouwen moesten met hem van dezelfde gedachten zyn. Om haar daar toe te brengen, heeft hy haar dit berigt gegeven, 't welk zy ook zeer wel zullen verftaan hebben. Nu was het aan haar toe, zich te verkiaaren. Ze doen dit ook; Rachel en Lea vatten het woord op, en zeggen rondborftig haar gevoelen. Had Jakob bezwaaren tegen Laban ? zy ook. Voor eerst, ze vonden geen de minfte reden, om langer te blyven : fchoon ze Labans dochters waren, ze konden echter niet verwagten, dat ze, met haare broeders, deelen zouden in het vaderlyke goed: dit hadden zy al opgemerkt: en daarom, „ Is 'er nog voor ons een ,, deel, of erfenis in onzes vaders huis! neen , zeker niet: en waarom zouden wy dan ,, blyven? " Ten tweeden, ze hadden, zoo wel als Jakob, alle reden om te vertrekken. Laban had zich niet als vader , jegens haar gedragen. „ Zyn i, wy niet", vraagen zy op een' bevestigenden  naar Canaan. 91 den toon, „ zyn wy niet vreemde van hem gej, acht!" En zy bewyzen het: „ Want, zeg,, gen zy , hy heeft ons verkogt: hy heeft, ons, „ om aan zyne gierigheid te voldoen, aan u ,, verkogt voor een veertienjaarigen dienst." Zoo fpreeken zy, niet om dat ze iets tegen Jakob hadden, maar om dat haar de wyze mishaagde , waar op hy genoodzaakt was geweest, zyn huwelyk met haar te voltrekken. Nog meer; ,, Ook", voegen zy daar by, ,, ook heeft hy fteeds ons geld verteerd. Hy heeft, ,, geduurig den bedongen loon veranderende, „ van datvee genomen,'t welk ons toekwam; „ dat heeft hy ten gelde gemaakt, en daar „ mede zich zeiven goed gedaan ; Want al de ,, rykdom, die God, door de wonderbaare tus- fchenkomst van Z-yne Voorzienigheid, on„ zen vader heeft ontrukt, al dat gefprenkelde, „ gefpikkelde, en geplekte vee, 't welk hy 5, aan u ten loon had overgelaten, al die ryk- „ dom behoorde ons en onze zoonen." Sterke taal voorzeker, en dat van dochters omtrent haaren vader! Men zou 'er al het een en ander op kunnen aanmerken. Maar, laat ons nu liever zien op het hoog beftuur van God, die toeliet, dat deeze vrouwen van Jakob ook haare ongenoegens hadden in Labans huis, op dat ze te gereeder beflui- ten  92 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram ten zouden, om met haaren man van daar te vertrekken. Trouwens, had Jakob haar ook berigt gegeven van Gods bevel aan hem, om weder te keeren in het land zyner maagfchap, zy toonen zich gereed; dit is haare taal: nu dan, doet alles, wat God tot u gezegd heeft. IV. Zie daar dan het befluit genomen! Nu kwam het 'er maar op aan, dat het gelukkig wierd uitgevoerd. Hier toe was noodig, dat de vereischte fchikking wierd gemaakt. —■ 't Was zeker geen geringe zaak, met zoo tal, ryk een huisgezin , en zulk eene groote bezitting, op te breeken. Als wy in aanmerking neemen, dat Jakob, gelyk in 't volgend Hoofdd. verhaald wordt, een gefchenk aan zynen broeder zond, van niet minder, dan vyf honderd vyftig ftuks klein en groot vee, dan moeten wy befluiten, dat hy, reeds op deezen tyd, een magtig Herdervorst zal geweest zyn. Hy geeft het ook zelve te kennen , als hy dankend zegt, met mynen ftaf ben ik over deeze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden (*). Welk een verbaasde beweeging zal 'er, derhalven , in het Herdersleger niet geweest zyn, om O Gen. xxxii. vs. 10.  naar Canaan. óm alles tot den aftocht gereed te maaken! Jakobs eerfte zorg was, buiten twyfel, om al wat Laban toebehoorde , van zyne kudden aftezonderen, en onder de beftelling van die genen te laaten,welke, van zynes Schoonvaders wege, opzicht hadden over het gene hem toebehoorde. Dit gedaan zynde, moesten tenten gefioopt, huisraad en gereedfchappen by een gebragt, op de onderfcheiden kudden behoorlyke order gefteld, aan elk der knegten en dienstmaagden derzelver werk aangewezen, voor vrouwen en kinderen kemelen gezadeld : met een woord, alles moest in gereedheid geibragt worden, om met zoo groot een omflag, in orde te vertrekken. Hie toe kwam het ten lesten. De textzegt, toen maakte zich Jakob op, en laadde zyne zoonen \en zyne wyven op kemelen : en hy voerde al zyn vee weg , en al zyne have, alle zyne bezittingen die hy geworven hadde, het vee dat hy bezat, 'i \welk hy in Paddan Aram geworven hadde : al dien rykdom, welken Gods gunst en trouw ihem hadden toegevoegd. Zoo begaf hy Izich op eenireize, die veele dagen duuren ;moest, eer hy zyn oogmerk bereikte: want, het gene hy zich voorftelde, was, om te komen tot Ifaak zynen vader in het land Canaan. Maar , zal mogelyk iemand vraagen , hoe kon  94 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram kon dit alles zoo ftil gefchieden, zonder daii Laban er kennis van kreeg? W. T.! Jakot voegde, by zyn dankbaar vertrouwen op God. behoorlyke voorzichtigheid. Hy nam een gelegenen tyd waar. Laban had een gedeeltd zyner Kudden onder het opzicht van zyne zoonen gefteld : tusfehen deeze kudden. en die onder Jakob bleeven, was een afftand var drie dagreizen bepaald : dat is, zulk een we? om welken afteleggen, een Herder, met zynel ichaapen, drie dagen zou noodig hebben. Nd was Laban naar die plaatze, daar zynezooneni zich thans ophielden, henen gegaan, met oogmerk, om het fcheeren zyner fchaapen, en de vrolykheid die daar by gewoonlyk plaats had , by te woonen. Schoone gelegenheid voor Jakob, om reeds verre weg te zyn, eer Laban iets van zyn vertrek konde verneemen! Ook wierden zyne vrouwen, door deeze afweezigheid van haaren vader, in ftaat gefteld, om , 't gene zy nog binnen Haran hadden, van daar te haaien , en mede te pakken. Maar, by deeze gelegenheid gebeurde 'ei" iets , dat van groote gevolgen had kunnen zyn. In Labans huisgezin was wel eenige ken¬ nis van den waaren God, maar zeer bedorven door afgodifche bygeloovigheid. De man had zyne Teraphim, die hy, met Jakob twistende, zy-  naar. Canaan, 95 zyne Goden noemt. Over deeze Teraphim, derzei ver benaaming, gedaante, gebruik, en wat hier verder in aanmerking komt, is veel gegist, veel gefchreven, maar zeer weinig, met genoegzaame zekerheid, bepaald. ■ 'tGeen men, met eenigen grond , daar van zeggen kan, komt hier op uit, Bat ze huisgoden waren; (dat geeft Laban zelf te kennen) dat ze beelden waren, die eene menfchelyke gedaante vertoonden; (dit kan men opmaaken, uit het geen van Michal verhaald wordt, die , om haaren man te redden, zulk een beeld in zyn bed lelde, om hem, als ziek zynde, te verbeelden, en daar door de boden van Saul te misleiden : (*) ) Verder , dat ze van onderfcheidene grootte waren, (althans dat deeze van Laban veel kleiner moeten geweest zyn, dan die van Michal, is, uit het geen 'er volgt in dit gefchiedverhaal, afteneemen.) Voorts, dat men aan dezelve gods- dienftige eer bewees; dat men van deeze huisgoden , als ze behoorlyk vereerd wierden, zich veel geluk beloofde; en dat men,induiftere gevallen, dezelve raadpleegde, om, 't zy in den droom, of op eenige andere wyze, derzelver antwoord te verneemen. Eene (*) I Satu, xix. 13.  56 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram Eene vergelyking van die SchriftuurplaatZen, alwaar van Teraphim gefproken wordt, maakt het een en ander genoegzaam zeker. Maar nu, terwyl Jakobs vrouwen, binnen Haran, haare zaaken befchikken, neemt Rachel de gelegenheid waar, om die Teraphim van haaren vader, (zonder dat iemand zulks merkte,) voor zich mede te neemen. Men vraagt, waarom ze dit gedaan mag hebben? en zeer verfcheidenlyk wordt hier op geantwoord. Deed ze het, om dat ze, door het na zich neemen van deeze beelden, die mogelyk kostbaar waren, eenigzins de lcnade kon verhaalen, die ze van haaren vader geleden had? Maar dit zou niet zeer eerlyk gehandeld zyn geweest. Deed ze het, om haaren vader, door het rooven zyner Goden , van de afgodery aftetrekken ? Doch, waarom heeft ze dan de Teraphim, by het overtrekken van den Euphraat, niet m de rivier geworpen ? — Of, was zy zelve nog min of meer vast aan die afgodifche bygeloovigheid, en tevens beducht, dat Laban, door middel van de Teraphim, den weg zou ontdekken, langs welken Jakob de vlugt had genomen ? Dit zou wel kunnen zyn. Althans uit het vervolg der gefchiedenis blykt, dat Jakobs huis niet vry was van deeze be- fmet*  naar Canaan. 9? fmetting: (*) Ook behoeft men 'er zich niet >over te verwonderen, dat een huisvrouw van Jakob zulke bygeloovige begrippen nog niet geheel had afgelegd. Hoe veel 'er noodig zy, om diep ingewortelde, en door het gezag der Voorvaderen gefterkte, vooroordeelen, geheel uitteroeijen , heeft de ervaarenheid altoos geleerd. Men denke alleen aan 'sHeilands discipelen ! Dan, wat ook de reden van Rachels gedrag moge geweest zyn, zy ftal de Te* raphim, die haar vader hadde. En, wat Jakob betreft, deeze voerde zyn voorneemen, op eene bedekte wyze , zeer voorfpoedig uit. Stal Rachel de Teraphim van haaren vader, Jakob ftal het hart van Laban den Syriër. Zoo ftaat 'er eigenlyk. Wat dit hier zeggen wil, blykt uit het volgende, overmits hy hem niet te kennen gaf, dat hy vlood. De zin is klaar. Jakob had zich, tot op zyn vertrek , zo» gedragen, dat Laban niets dergelyks vermoedde. Hy had geen blyk gegeven , dat hy het ongelyk, door zyne Schoonbroeders hem aangedaan, en de ftuursheid van zynen Schoonvader, ter harte nam: deeze was, derhalven, in het zelfde vertrouwen gebleven: zoo werd die looze Syriër bedrogen! Ja- (*) Gen. xxxv: 2. IV. Deel. G  93 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram Jakob, intusfchen , maakte allen fpoed. Hy vlood, zegt de text, en al wat zyne was, en hy maakte zich op , en toog over de rivier, over den Euphraat, die Mefopotamien ten Westen influit.-Na dat hy denzelven was overgetrokken, zettede hy zyn aangezicht e, dat is, hy rigtte zyn koers, naar het gebergte Gilead; een lange reeks van hooge bergen, tusfehen de Uverjordaanfche landftreek, en woest Arabie. Hy is dan Zuid-vvestelyk opgetrokken , en heeft, buiten twyfel, zulk eenen weg moe. ten kiezen, daar hy voegzaam, met de menigte van zyn vee, heeft kunnen doortrekken. V. Ondertusfchen , zyn vertrek uit Mefopotamien kon niet lang verborgen blyven. Laban, daar hy, gerust en wel te vrede, het fcheeren zyner fchaapen by woonde, krygt 'er, ten derden dage, tyding van. Hoe moet hem dezelve niet getroffen hebben ! MogeJyk had hy, ten deezen tyde, met zyne zoonen, beraadflaagd, hoe in 't vervolg met Jakob te handelen , om hem , op de beste wyze, van een gedeelte zyner bezitting te ontzetten: en zie daar, die magtige kudden, daar by ook zyne dochters, zyne kindskinderen; alles, alles was hem ontrukt. Het hart van een looze gierigaart kan best oordeelen over de aan¬ doe-  naar. Canaan. 99 doeningen van Laban, toen hy dit berigt ontving en geloofde. Wat nu gedaan? Er is niets anders op , dan Jakob natezetten : maar dat kon Laban alleen niet doen, en, die daar by hem waren, moes¬ ten by de kudden blyven. Had hy ook immer zyne Teraphim raad gepleegd, in dit moeilyk geval was het vooral noodig. Met allen fpoed begeeft hy zich dan naar Haran, 'komt in zyn huis, ziet, hoe het daar gefteld is, en bemerkt terftond, dat zyne Goden geHolen waren. Hier door ontvlamde hy nog meer in wraakzugt* Vriend en maagen wekt hy op , om in zyn ongeval deel te neemen, en hem te helpen. Een of meer tenten , en al, wat tot zulk eep reis noodig was, wordt met haaste, in gereedheid gebragt. Straks begeeft men zich op weg: men onderzoekt, waar Jakob over de rivier gegaan was; daar ook overgetrokken zynde, houdt men denzelfden weg , langs welken het Herdersleger was voortgetrokken, en buiten twyfel, teekens van den doortocht, met zoo veel vee, in zand en weiden, had agtergelaten. Dus voortjaagende, is hy, zedert zyn vertrek uit Haran, zeven dagen bezig, en agterhaalt, ten lesten, zynen Schoonzoon, op 't gebergte Gilead; zoo naby althans, dat hy G % hem  ioo Jakobs vertrek uit Paddan-Aram hem in 't gezicht kreeg, en buiten vrees was» dat Jakob hem ontvlugten zou. Dan het s fchynt, dat hy tegen den avond daar is aangekomen, en derhalven, tot den volgenden dag, heeft willen wagten, eer hy iets naders ondernam. Hoe zal hy niet, intusfchén, zich zeiven gevleid hebben met wraakzugtfge gedachten ! Wat middelen zal hy al beraamd hebben, om nu vooral, onder fchyn van regt, voldoening te verfchaffen aan zyne inhaaligheid : te meer, daar het bleek, dat 'er een fchandelyke diefftal was gepleegd. Maar, wat gebeurt'er ? In dienzelfden nacht, daar hy zich ter ruste had neergelegd, komt God, de God van Abraham, tot Laban den Syriër in den droom : en zeide tot hem ; ivagt u, dat gy met Jakob niet/preekt, noch goed, noch kwaad; dat is, „ wagt u, dat gy hem, noch door „ goede woorden, noch door bedreigingen, „ tragt overtehaalen, om met u naar Mefo„ potamien weder te keeren." — Welk een diepen indruk deeze Goddelyke ontdekking op Labans gemoed gemaakt hebbe , leert het vervolg der gefchiedenis. Den volgenden morgen komt hy digter by Jakobs Herdersleger, zoo dat hy hem agterhaalde. De Aartsvader nu had zyne tente gejlagen op het gebergte, om daar wat uitterusten. La-  naar Canaan. ioi Laban, daar by hem zynde , jloeg ook met zyne broederen, zyne maagen en vrienden, die hem op deezen togt vergezelden, zyne tente op Gileads gebergte: Wat 'er nu tusfehen deeze twee, daar ter plaatze , is voorgevallen, zien wy in het overige van dit Hoofddeel gemeld. TOEPASSING. Ziet daar een leerzaame ftóf, waar uit wy veel kunnen opmerken, aangaande onzen pligt, en Gods hoog beftuur. —- Bepaalen wy nog kortelyk onze aandacht by deeze twee byzonderheden.I. Wat het eerfte betreft: A. Wy leeren hier , welke verfoeilyke en veel kwaads veroorzaakende ondeugden de nyd en de gierigheid zyn! De booze nyd vervoert den fterveling, om zich wrevelig te verzetten tegen 's Hemels beftuur; om het kwalyk te neemen, dat God eenen anderen voorfpoedig maakt. Kan men niets anders,men zal, ten minften, door vuilen laster, den goeden naam van zynen gelukkigen medemensch, zoo veel mogelyk , onteeren. Wy zagen die in Labans zoonen. Om dat het Jakob, naar hunne gedachten, te G 3 wel  102 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram wel ging, zoo beliegen zyhem, en fchelden hem voor eenen dief. Dat wy ons voor zulk een kwaad toch wagten! een kwaad, dat God beleedigt, onzen naaften verdriet, en ons zeiven fchande aandoet. Een Christen zal, om dit kwaad in zyn hart , te bellryden, dus redeneeren. „ Is God niet „ de Heer van alles ? ftaat het niet aan Hem, ,, deezen voorfpoedig te maaken, en genen ,, dien zegen te onthouden ? En zal ik, ge„ ring fchepzel, my, door boozen nyd, over „ het geluk van anderen, tegen Hem ver„ zetten, in wiens hand .myn adem is, en voor ,, wien alle mynepaden zyn? Verder, wie „ ben ik, wat ben ik waardig? Is 'er iets in „ my , waarom ik zou kunnen vorderen, dat 3, de Heere God zulke en zulke zegeningen , „ niet aan anderen, maar aan my, verleen- „ de ? En wat is het toch, dat ik mynen „ naaften benyde ? Zyn het niet flegts tydelyke „ voorregten ; dingen , die ons weezenlyk „ goed niet uitmaaken ; ons waar en eeuwig „ geluk niet bevorderen kunnen ? — Wat „ zal ik 'er ook mede uitrigten, wanneer ik ,, my in dit kwaad toegeeve? Gods beftuur ,, kan ik niet veranderen. AI wat ik doen 3, kan , zal hier in beftaan, dat ik my fchrik- „ ke-  naar Canaan. 103 ,, kelyk bezondige tegen myne naaften, en, „ terwyl ik hun verdriet aandoe, daar door „ een fchuld op myn geweten haale, die „ my onverantwoordelyk ftelt voor mynen É Rigter!" Mogten zulke gedachten ons altoos, vergezellen , dan zouden wy de rust van onze ziel bewaaren , en ons genoegen vermeerderen !, Maar, dan moeten wy ons ook wagtenvoor de gierigheid, die pest der Maatfchappy, dié de tederfte banden verbreekt; die de ouders jegens hunne kinderen, de kinderen . jegens hunne ouders onverfchillig, en fomtyds, op eene verregaande wyze, wrevelig maakt: gelyk wy in Laban, en in zyne dochters, gezien hebben. Ondertusfchen, is een onfchuldig, een godvrugtig mensch , aan de uitwerkzelen der' boosheid van anderen , blootgefteld , God • draagt naauwkeurige kennis van de verongelykingen , zyn Volk aangedaan. — Ik heb ^gezien, zegt God, wat Laban u doet. Groote troost voor 's Heeren bondgenooten. Al wat jbooze menfchen tegen hen onderneemen , is ;by Hem bekend,dien zy aan hunne zyde heb*ben. Hy, die in den hemel woont, is de Alweetende Getuige van de geheimfte raadflagen , en de listigfte poogingen der ftervelinG 4 gen,  104 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram gen, en gedoogt, voor eenen tyd, dat ze fchynen te gelukken, maar zal, ten lesten, het regt zynes Volks uitvoeren. B. Hier op te wagten is noodig, en, onder des, te volharden in zynen post en werk , is elks pligt; ten zy dan, dat eene duidelyke aanwyzing der Voorzienigheid, aan den, te onregt, verdrukten vryheid.geeft, tot verandering. Zoo was het met Jakob; hy bleef by Laban, verdroeg veele verongelykingen, en volhardde in zynen post, tot dat God zelve hem den weg opende, om een huis en geflagt te verhaten, dat hem veele onaangenaamheden had opgeleverd, en waar van hy nog veel meer te wagten had. Dit moet elk, die in zynen ftand op verandering denkt,, zorgvuldig onder het oog houden. Thans hebben 'er zulke openbaaringen van Gods wil geen plaats, als ten tyde der Aartsvaderen. Evenwel, den oplettenden, en onbevooroordeelden, ontbreekt het, in moeilyke gevallen , doorgaans niet aan zulke aanwyzingen der Voorzienigheid, die hem gerust kunnen ftellen, om , of te volharden in zynen weg, of eenen anderen weg inteflaan. Tot dit laatfte echter zal een Christen ruim zoo veel verzekering begeeren, als tot het eerfte - c Dan,  naar Canaan. 105 C. Dan, hoe het ook gaa, en tot welk eene verandering men fomtyds mogt genoodzaakt worden, 't is eene groote zaak , in zulk een geval, Uykbaare bewyzen te hebben, die, ter regtveerdiging van iemands zaak en gedrag, vertrekken kunnen. Onbetwiscbaare bewyzen, van eigen onfchuld, van de Godlyke goedkeuring over handel en wandel, en van de tastbaarfte onregtveerdigheid, waar aan anderen zich fchuldig maaken; dit alles had Jakob tot zyn voordeel, in dien kommerlyken tyd, wanneer hy tot een gewigtig befluit moest komen. Dat wy 'er naar liaan , om, voor God en menfchen, eenonergerlyk geweten te hebben; en ons zoo te gedraagen, dat niemand zich aan ons vergrypen kan, zonder zich fchuldig te maaken aan onregtveerdigheid. En, is het onze toeleg, om in het midden van de paden des regts te wandelen ; zien wy ook onze opregte poogingen, op de een of andere wyze, met 's Hemels zegen bekroond, dat wy zulks dankbaar erkennen, en 'er zoo veel te meer door aangezet worden, om in het goede te volharden, en overvloediger te zyn. D. Voorts, dat wy van Jakob leeren, fchoon wy zeker weeten , wat ons te doen ftaat, en eenigzins verzekerd kunnen zyn van eene goede « G 5 uit-  io6 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram uitkomst, datwy, (te deezen aanzien op God vertrouwende) echter behoorlyke voorzichtigheid gebruiken, en in onze betaamelyke onderneemingen ook belang ftellen in de toeftemming van de genen , die wy, in zulke gevallen, behoor en te kennen. Jakobs gedrag, omtrent zyne vrouwen,. verfchaft ons deeze leering. Drift en eigenzinnigheid kan veel goeds bederven, en wel eens eene deur fluiten, die de Voorzienigheid reeds geopend had. I Hoe noodig is het, dagelyks te bidden , dat de Heere onze voeten rigte op den weg des vredes: dat de bedachtzaamheid fteeds over ons de wagt houde, en de verftandigheid ons behoede! -E. Is het onze opregte toeleg om zoo te handelen, als overeenkomt, beide met onzen pligt en met de betrekking, waar in wy tot anderen ftaan , wy mogen ons dan ook, in moeilykheden en verongelykingen, gerust ftellen , dat dezelve, door de hoog(le magt en wysheid, zoo bepaald zullen worden, dat ze geen weezenlyk nadeel kunnen aanbrengen, 't Is Jakobs voorbeeld niet alleen, maar ook dat van veele anderen , waar in deeze waarheid, tot onderrichting en troost der Kerke, allerduidelykst gebleeken is. —. Deeze, en veele andere, lesfen liggen 'er in de verhandelde ftof opgefloten, maar de tyd gedoogt niet hier in thans uitvoeriger te zyn. II. Ik  naar Canaan. 107 II. Ik moet deeze leerrede befluiten met eenige weinige ' aanmerkingen , betreffende Gods hoog beftuur, in die lotgevallen van den Aartsvader Jakob, welke wy, voor een gedeelte , overwogen hebben. A. Men zou hier, voor eerst, mogen vraagen ; Waarom wierd Jakob in de noodzaakelykbeid gebragt, om, zoo langen tyd, afgefcheiden van zyn vaders huis, in Paddan- Aram, te leeven ? Wy zien, dat het ftrekte tot zyn eigen voordeel, om hem te beveiligen tegen de zofgJyke onderneemingen van eenen , op hem vertoornden , broeder ; en om hem de vervulling van Gods beloften, fchoon in een anderen weg, dan hy zich had voorgefteld, aanvan- gelyk te doen ervaaren. Ja maar ook, tot nut van zyne hoog' bejaarde ouders, die hem, al dien tyd, wel misfen moesten; maar ook, even daar door, bevryd bleeven voor ongenoegens, die hun, het overfchot des lecvens , allerbitterst zouden gemaakt hebben. Dat wy toch Ieeren,in al het onaangenaame op het nut te zien, dat de Voorzienigheid, daar door, aan ons en.anderen, toebrengt. Een 1 Christen, die zich' houdt in'sHeeren weg , ijmag van alles, wat hem overkomt, vrymoeJdig zeggen , ook dat zal ten goede zyn.  io8 Jakobs vertrek uit Paddan-Aram B. Een tweede vraag; Waarom moest Jakob Paddan-Aram wederom verlaaten? Waarom wierd zyn nageflagt daar niet gevestigd, en tot een groot Volk uitgebreid? Hier behooren wy Gods hoog beftuur, over de Kerke, te eerbiedigen. De afzondering van Abrahams nageflagt , uit Jakob, moest volkomen worden, en hierom mogt hy niet vcreenjgd blyven met Labans huis. en geT flagt. Ook moesten zyne zoonen , (die de toekomende Stamvaders van gansch Israël zouden zyn,) dat Canaan leercn kennen, 't welk hunne nakomelingen eens bezitten zou¬ den. t is waar, Jakobs nageflagt moest, in een vreemd land, tot een magtig Volk worden, eer het in ftaat was, om de beloofde erfenis in te neemen; maar, de Godlyke wysheid heeft daar toe het land van Egypten verkoren, daar Godsdienst en Zeden zoo gefteld waren, dat Israël geen gevaar liep van vermenging met 'slands inwooners. Zoo zyn geringe, of ook, in ons oog, toevallige omftandigheden, dikwyls van groot belang in het plan der alwyze Voorzienigheid. Laat ons hier erkennen, de Heere zal in eeuwigheid regeer en, uw God, ó Zion , is van geflagte tot geflagte. C Een derde vraag; Waarom moest Jakob ai-  naar Canaan. - 109 \alvoorens , eer hy wederkeerde , zeer gezegend worden ? Ikantwoorde, dat moest dienenter aanvangelyke bevestiging van den zegen, die op hem was overgebragt. Ook Ifaak, hier van kennis krygende, kon, tot zyne vertroosting, daar uit opmerken, dat zyn Vaderlyke zegen, (fchoon by vergisfing aan deezen zoon gegeven,) echter van God, op eene zichtbaare wyze, bekragtigd wierd. Ook diende het, om Jakob, in het oog van zynen broeder, eerwaardig te maaken, en dien Ezau te doen begrypen, dat deeze ganfche beftelling van den Heere was. Laat ons hier opmerken; dien God zegent, blyft gezegend, en hy zal, aan zyne gezegenden, alle zyne goede woorden, doch, op zynen tyd, zekerlyk bevestigen. D. Een vierde vraag; waarom moest Jakobs voorfpoed by Laban, hem een bron worden van veele onaangenaamheden, waarin ook zyne Vrouwen deelden ? Ik antvvoorde : Indien dit niet gebeurd ware ; indien hydaar, met volkomen genoegen, had kunnen blyven, hoe zouden dan de banden zyn losgemaakt? Hoe zou hy dan, met genoegen en toeftemming zyner echtgenooIten, haar vaderland en vaders huis, voor altoos,  iio Jakobs vertrek uit Paddan-Aram toos, hebben kunnen vaarwel zeggen? Zoo leeren we hier ; al is iets zeer onaangenaam , wanneer het flegts dient , om dat gene uit den weg te ruimen, 't welk ons hinderlyk kan zyn in de betragting van aanbevolen ph'gten, of, in de behartiging van weezenlyker belangen, dan ftrekt het waarlyk tot een zegen. E. Eindelyk, waar tos heeft dat alles, 'twelk Jakob buiten zyn vaderland wedervoer, voor hem, en zyn huis, moeten dienen ? Het was ter nadere bevestiging van den plegtigen eerdienst des Gods van Abraham, in zyn geflagt. We hebben het gehoord, wat de Heere Jakob erinnerde, van 't gene hem, te Bethel, gebeurd, en van hem ook uitdrukkelyk beloofd was. Dat woord, Ik ben die God van Bethel, bragt den Aartsvader zyne duure verpligting onder het oog. Ook heeft hy, (fchoon, wegens tusfchenkomende omftandigheden, eerst lang daar na) aan dezelve beantwoord. Treffend is het verhaal, 't welk wy, daar van, vinden in de zeven eerfte verfen van het xxxvfte Hoofddeel. Laat ons toch al de handelingen der Voorzienigheid leeren befchouwen,alsgefchikt,om ons aan God, en zynen dienst, te verbinden. Gy,  naar. Canaan. ut Gy , die nog de zonde en de wereld dient, waart gy opmerkzaam op voor- en tegcnfpoed, vooral, op de ontdekking van Gods welbehagen in het Euangelie? gy zoudtu, gewisfelyk, naar Hem wenden , die u, door Zyne langmoedigheid, als nog de verzekering geeft, dat Hy wagt om genadig te zyn. Geloovig volk! dat gy toch der daaden des Heeren , en uwer verbintenisfen aan Hem, veel gedachtig zyt ! Als gy voorige bevindingen met tegenwoordige vergelykt,en beloften vervuld ziet, die, in vroeger tyd, uw hart onderfteunden, moogt gy u dan ook dit woord niet meermaal erinneren : Ik ben die God van Bethel, wien gy toen hebt aangeroepen, aan men gy toen uwe geloften hebt gedaan ? Voorts, houd dit onder het oog, gy'leeft op aarde, als in een land der vreemdelingfchap, als Jakob in Labans huis, daar het u nooit zoo wel kan gaan, of gy zult'er ook uwe ongenoegens vinden. Gelukkig, zoo dezelve u meer reisvaardig maaken, en begeerig naar het hemelfche vaderland, om daar volmaakt uwe geloften te betaalen, en, met de ganfcheKerk, te ervaaren, dat de God van Jakob trouwe houdt tot in eeuwigheid ! Amen! Uitgefproken den 23 Februarii 1783. VIER-  VIERDE LEERREDE. De vlugtende Jakob door LabAn agterhaald. t GEN. XXXE vs. 26-55. 26 Doe feyde Laban tot Jacob; Wat hebt gy gedaen, dat gy u van myn herte ontftolen hebt, ende myne dcchteren ontvoert hebt, als gevangene met den f veer de? 27 Waerom zyt gy heymelick gevloden, ende hebt (u) my ontjlolen ? ende en hebt het my niet aengefeyt, dat ick u geleyt hadde met vreughde, ende met gefangen, met trommel, ende met harpe ? 28 Oock en hebt gy my niet toegelaten myne fonen, ende myne dochteren te kliffen: Nu, gy hebt dwaeslick gedaen {[foo) doende. 29 Het ware inde macht myner hant, aen u-lieden quaet te doen: maer u-lieder vaders God heeft tot my gifter nacht gefproken ,feggende, Wacht u van met Jacob te fpreken , ofte goet , ofte quaet. 30 Ende nu, ghy hebt immers willen vertrecken , omdat gy foo feer begeerig waert naer uwes vaders huys: waerom hebt gy myne goden geftolen ? 31 Doe antwoordde Jacob, ende feyde tot Laban: Om dat ik vreesde want ick feyde, op dat ik niet mif-  De vlugtènde Jakob door Laban enz. 115 misjchien uwe dochtiren my ontweldighdet. 32 By den wekken gy uwe Goden vinden fult laet hem niet leven ; onderkent gy voor onfe broederen , wat by my is, ende neemt het tot u: want Jacob en wijl niet datje Rachel gejlolen hadde. 33 Doe gingh Laban in Jacobs tente, ende in Leas tente, ende in der beyder dienftmaegden tente , ende hy en vont niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente. 34 Maar Ra. chel hadde de Teraphim genomen, ende fy haddeje in eenes kemels zadeltuygh geleyt, ende fy Jat op dejelve : ende Laban betajle die gantjche tente, ende hy en vont niet. 35 Ende Jy feyde tot haren vader, Dat [de toom'] niet en ont* fteke in myns heeren oogen, om dat ik voor uw aengefichte niet en kan opftaen , want [het gaet\ my na der wyven wyfe: ende hy doorfocht, maer hy en vont de Teraphim niet. 36 Doe ontftack Jacob, en twiftede, met Laban: ende Jacob antwoordde, ende feyde tot Laban; Wat is myne overtredinge ? wat is myne fonde ? dat gy my [foo] hittiglick hebt nagejaegt ? 3? Als gy al mynen huysraed betafl hebt, wat hebt gy gevonden van al den huysraet uwes huyjes ? Leght \t hier voor myne broederen, ende uwe broederen: ende laetfe richten tujjchen ons beyden. 38 Deje twintigh jaren ben 'ick by u gewecjl, uwe oyen ende uwe geyten en hebben niet misdragen: ende de rammen , IV. Deel. H uwer  H4 De vlugtende Jakob- uwer kudde en hebbe ik niet gegeten. 39 Het verfcheurde en heb ik tot u niet gebracht, ick hebbet geboet, gy hebt het van myne hant ge-eyfcht het ware des daeghs geftolen, ofte des nachts gefiolen. 40 Ick ben geweeft, dat my by dage de hitte verteerde, ende by nachte de vorft; ende dat mynflaep van myne oogen weeck. 41 Ick ben nu twintigh jaren in uwen huyfe geweeft; ik hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochter en, ende fes jaren om uwe kudde : ende gij hebt mynen loon tienmalen verandert. 42 't En ware dat de Godt mijnes vaders, de Godt Abrahams, ende de vreefe Ifaacs by my geweeft ware, fekerlick gy foudt my nu ledig wechgefonden hebben: Godt heeft myne etende, ende den arbeyt myner handen aengefien, ende heeft u gifter nacht beftraft. 43 Doe antwoordde Laban , ende feyde tot Jacob ; Defe dochters zyn myne dochters, ende defe fonen zyn myne fonen, ende defe kudde is myne kudde, ja al wat gy fiet dat is myn : ende wat Joude ick drfe myne dochter en heden doen? ofte hare fonen , die zy gebaert hebben ? 44 Nu dan , Kom , laet ons een verbont maken, Ick ende Gy : dat het tot een getuygeniffe zy tuffchen my , ende tusfehen u. 45 Doe nam Jacob eenen fteen: ende hy verhooghde hem \tot] een opgerecht teecken. 46 Ende Jacob feyde tot fyne broederen, Gadert fteenen ; endefy namen fteenen , ende maeckten eenen hoop: en-  door Laban agterhaald. 115 ende fy aten aldaer op dien hoop. 47 Ende Laban noemde hem Jegar Sahadutha: maer Jacob noemde den felven Gilead. 48 Doe feyde Laban : Defe hoop zy heden een getuyge tujjchen my, ende tujjchen u: daerom noemde men fynen name Gilead ; 49 Ende Mifpa; om dat hy feyde , Dat de Heere opficht neme tujjchen my, ende tujjchen u: wanneer wy d\en van d? ander fullen verborgen zyn. 50 Soo gy myne dochter en beleedight, ende foo gy wyven neemt boven myne dochteren, nicmant is by ons: Siet toe, Godt fal getuyge fyn tujjchen my , ende tujjchen u. 51 Laban Jeyde voorder tot Jacob: Siet daer is defe felve hoop, en fiet, daer is dit opgerecht teecken , het welcke ick opgeworpen hebbe tujjchen my ende tujjchen u: 52 Deje Jelve hoop zy getuyge , ende dit opgerecht teecken zy getuyge; dat ik tot u voorby dejen hoop niet komen en Jol, ende dat gy tot my voorby dejen hoop, ende dit opgerecht teecken niet komen en Jult ten quade. 53 De Godt Abrahams, ende de Godt Nahors, de Godt har es vaders richte tujjchen ons: ende Ja- -.7. C l.. j„ ..vm/1. r^moe vnrlovt TCnnrt Ca T)np jlachtede Jacob eene jlachtinge op dat geberghte, 1 ende hy noodighde Jyne broederen, om broot te eten: ende fy aten broot, ende vernachteden op dat gebergte. 55 Ende Laban ftont des morgens vroeg op, ende kufte Jyne Jonen, ende fyne dochH 2 te-  n6 De vlugtende Jakob teren; ende zegendefe: ende Laban trok henen, ende keerde weder tot fyne plaetfs. *****eden agt dagen hebben wy het eerfte | H | gedeeelte van dit Hoofdd. met uwe aandacht overwogen. De Aartsvader Jakob bevond zich, na een langduurig verblyf by zynen oom Laban, in alieronaangenaamfte omftandigheden. Zyn ongemeene voorfpoed maakte hem tot een voorwerp van haatclyke benyding niet alleen, maar ook van vuilen laster , die hem alle kwaad voorfpelde, en in de uiterfte verlegenheid bragt. Ten regten tyde werd hy begunftigd met eene Godlyke openbaaring, welke hem, niet alleen vryheid gaf, een zoo ondankbaar gefiagt te verlaaten , en, daar door, zich te onttrekken aan groote gevaaren, die hem dreigden; maar hy wierd zelfs verpligt, om naar Canaan te vertrekken , en zyne , voor twintig jaarcn, gedaane gelofte, aan den God zyner vaderen, aldaar te vervullen. Jakob, dit bevel, met eene daar by gevoegde belofte, (die hem gerust ftelde,) ontvangen hebbende, was terftond bedacht op zyn vertrek, maar , hy had de toeftemming zyner vrouwen, daartoe, noodig. — Ter gelegener  door Latjan agterhaald. 117 ner plaatze fpreekt hy met haar: brengt haar in gedachten , hoe hy zich, in den dienst van haaren vader, gedragen had, en tevens, hoe bedrieglyk en onregtveerdig hy van hem behandeld was. Hy meldt haar met een, wat hy, in eenen droom, gezien en gehoord had. Hoe die zelfde God, die, voor twintig jaaren, als hy zyn vaders huis verliet, aan hem verfchencn was, zich , nu wederom, aan hem ontdekt, en indien droom vertoond had, op welk eene wyze Labans onregtveerdige poogingen, door 's Hemels waakzaame Voorzienigheid, hem ten goede, verydeld waren geworden : ja maar ook , hoe de Heere , in dienzelfden droom , hem uitdrukkelyk bevolen had, om naar het land zyner vaderen, en tot zyn maagfchap, weder tekeeren. Zyne vrouwen , ook gansch niet voldaan over haaren vader, waren terftond gereed, om, met hem, buiten weeten van haaren vader, de reize naar Canaan aanteneemen. Hy maakt zich dan gereed , en neemt een welgclegenen tyd, wanneer Laban afweezig was, zorgvuldig waar, om op alles behoorlyke order te ftellen, en, 't geen hem toekwam, by een te pakken; by welke gelegenheid ook de vrouwen voor het haare zorgden, en Rachel, (waarfchynlyk uit een zeer berisH 3 pe-  n8 De vlugtende Jakob pelyk beginzel,) de Teraphim van haaren vader na zich nam. Alles in gereedheid zynde , vertrekt hy, met zyn huisgezin, zyn vee, en ganfche bezitting, over de rivier, en zet, met(zoo veel fpoed , als mogelyk was, de reize voort naar het gebergte Gilead. Middelerwyl krygt Laban kennis van dit voorval; die, zich bedrogen, en daar by van zyne afgoden beroofd ziende, met zyne broederen , zyne vrienden en maagen , ten fpoedigften Jakob agternazet, en hem, na zeven dagen, agterhaalt, op Gileads gebergte. Hier gekomen , waarfchynlyk tegen den avond , wanneer hy voornemens was, den volgenden dag, aan zynen fchoonzoon zich te wreeken, ontvangt hy, des nachts , een Godlyk bevel, om niets, tegen Jakob, te onderneemen; en hem, op geenerhande wyze, te noodzaaken, om weder naar Mefopotamien te keeren. Waar op hy, den volgenden morgen , met zyn byhebbend gezelfchap , nader komt by Jakobs herder leger , en daar zyne tente opflaat, alwaar ook de Aartsvader thans zyne rustplaatze had genomen. Alle deeze byzonderheden hebben wy , ter verklaaring van de vyf en twintig eerfte verfen deezcs Hoofdd., toen nader overwogen. Nu  door Laban agterhaald. 119 Nu moeten wy zien, wat 'er tusfehen deeze twee, op Gileads gebergte, is voorgevallen. Wy treffen, in het ftraks voorgeleezen gedeelte deezer gebeurtenis, een tweederlei onderhandeling aan. De eerfte is eene vry haatelyke bejegening, en onvriendelyk gefprek, tusfehen fchoonvader en fchoonzoon. De tweede is vriendelyk, en eindigt in eene volkomen bevrediging. Dan , om over de byzonderheden , hier voorkomende, wel te oordeelen, moeten wy, alvoorens, drie vraagen beantwoorden. De eerfte is, hoe waren Jakob en Laban gefield . wanneer ze elkander aantroffen, op Gileads gebergte ? Er is geen twyfel aan, of Jakob, met zyn herders leger , zoo ver gekomen zynde , dat hy het gebergte Gileads bereikte, (van waar hy Canaan reeds befchouwen kon,) zal vervuld zyn geweest met gevoelens van dankbaare erkentenis, wegens de blyken van Gods trouwe voorzorg, dus ver genoten. Doch, de aankomst van Laban zal echter eenige bekommering by hem veroorzaakt hebben ; terwyl hy niet zeker weeten kon, wat uitwerking deeze ontmoeting , by zyne vrouwen , of , by het voik dat hem verzelde, H 4 heb-  i2o De vlugtende Jakob hebben zou. 't Is waar, Gods uitdrukkelyke belofte kon hem onderfteunen, maar de omHandigheden eischten ook goed overleg, en welberadene kloekmoedigheid. Wy mogen hem ons dan voorflellen, als gejlerkt in den Heere, maar tevens zorgvuldig, om zich, op de beste wyze , uit deeze ongelegenheid te redden. Wat Laban betreft, die man moet in eene volkomen verwarring van gedachten en gemoedsbeweegingen geweest zyn. ■—Met welk een opzet hy Jakob had nagejaagd , is ligt . te denken. Buiten twyfel had hy , aan zyne togtgenooten , zyne geweldige voorneemens medegedeeld. Men komt, ten lesten , in 't gezicht van 't vlugtend herdersleger. Nu had men het gewonnen ! Men verbeeldde' zich reeds de magtige kudden van Jakob te rug te dry ven naar Melopotamien. Maar, 's nachts voor dien blyden dag van oogenfchynlyke over- winning, krygt Laban, in den droom, een Goddelyk bevel, om niets uit te rigten. De man ftaat 's morgens op, en overdenkt met aandoening zynen droom ! Wat nu gedaan ? In t gezicht van den ryken buit, dien In¬ dacht terooven, en in de tegenwoordigheid van zyne broederen , zyne vrienden en maa- gen, die ter zyner hulpe waren medegegaan , nu  door Laban agterhaald. 121 nu niets te mogen uitvoeren; welk een flag voor zyne gierigheid en hoogmoed! My dunkt, hy is .verbyfterd , en befchaamd. Bedwongen van hooger hand , moet hy het opgeeven. Niets blyft 'er overig, dan zich , op de beste wyze, uit deeze netelige omftandigheid, te redden, en het zoo te beleggen , dat hynog, (ten minften, voor zyn byhebbend gezelfchap) mogt fchynen , aan de eer te blyven. Eene tweede vraag is deeze , hoe wy ons de onderhandeling, tusfehen Laban en Jakob , hebben voor te ftellen? Ongetwyfeld zal'er, op dien dag, meer gefproken zyn, dan wy aangeteekend vinden. De bvzonderheden , hier ge- | meld , zullen breedvoeriger behandeld zyn , ] dan wy hier leezen; en, met zulke omftandigheden, waar van wy geen berigt hebben. , Van daar, dat wy , zonder eenigen omflag , een geregeld gefprek hier aantreffen. De ge: fchiedenis geeft ons dan fiegts de hoofdzaaken 1 op, die tusfehen Jakob en Laban verhandeld i zyn; en wel in die orde , welke zy, zamenj fpreekende , in acht hebben genomen. De derde vraag is, wat deel het gezelfchap, • wederzydsch, genomen zal hebben in deeze onderhandeling ? Dat Labans tochtgenooten , min of meer. h 5 zy;i  122 De vlugtende Jakob zyn bedacht geweest, om een' geweldigen aanval te doen , is, uit de omftandigheden , ligt te bevroeden ; ten zy dan, dat ze, .op den dag der zamenkomst, alvoorens, door Laban, onderrigt zyn geworden, dat hy , (wegens een Godlyk bevel) nu verpligt was , van maatregelen te veranderen; in welk geval hunne aandoeningen zeer verfchillend kunnen geweest zyn. — Wat Jakobs huisgenooten , en onderherders, betreft; 't is wel te denken, dat de aankomst van Laban , met grooter magt, dan zy konden uitmaaken , geen geringe verlegenheid zal veroorzaakt hebben. Vooral moet Rachel niet zonder bekommering zyn geweest , daar ze wist, wat ze gedaan had; en niet anders verwagten kon , dan dat'er, naar den gepleegden diefftal, onderzoek zou gedaan worden .-„en misfchien is zy al terftond bedacht geweest, om het fluk te verheelen, op zulk eene wyze, als wy ftraks hooren zullen. Voor het overige moeten wy ons Laban en Jakob, in hun twistgeding, voorftellen, als wederzyds vergezelfchapt van de genen, die tot hen behoorden, die ook, elk naar zyne onderfcheiden denkwyze, zich het verfchil van deeze twee aanzienlyke herders , en deszelfs uitkomst, zullen aangetrokken hebben. Dan,  door Laban agterhaald. 123 Dan, laat ons nu ter zaak komen. I. In de haatelyke bejegening, en het onvriendelyk gefprek tusfehen fchoonvader en fchoonzoon, moeten wy vier byzonderheden in aanmerking neemen. A. Labans beklag tegen Jakob. vs. 26-30. B. Jakobs antwoord daar op. vs. 31, 32. C. Labans onderzoek naar het geftolene. vs. 33-35- D. Eindelyk , Jakobs nadere verantwoording, vs. 36-42. A. Het beklag van Laban, tegen Jakob bepaalt zich tot twee byzonderheden. Voor eerst , dat hy op eene onbehoorlyke wyze Paddan-Aram verlaten had. Ten tweeden , Idat hy zich aan diefftal had fchuldig gemaakt. Jakob had , naar Labans gedachte, op eene onbehoorlyke wyze , Paddan-Aram verlaten : want, hy had het gedaan — met misleiding van zynen fchoonvader, — met mishandeling van zyne echtgenooten, — met benadeeling van zich zei ven, — en met eene verregaande verongelyking van Laban. Hy had , om dus te vertrekken , zynen fchoonvader misleid. Gy hebt u van myn hart entjlolen, zegt hy vs. 26 , eigenlyk , Gy hebt myn  124 De vlugtende Jakob myn hart geftolen. De fpreekwys kwam ons ook voor in het 2ofte- vers, en wordt in het 27fte. verwisfeld met deeze, Gy hebt my geftolen. De zin is, dat Jakob zich meefter had gemaakt van Labans vertrouwen, zoo dat deeze in 't geheel geen argwaan kon hebben , geen vermoeden , dat zyn fchoonzoon iets dergelyks in den zin had. Het onbehoorlyke van zyn gedrag bleek ook daar in, dat hy zyne echtgenooten mishandeld had. Myne dochteren , zegt Laban , hebt gy, als gevangenen met den zweerde, ontvoerd. Gevangenen met den zweerde, of in den kryg , worden doorgaans, tegen hun wil, van hun vaderland, hunne geboorteplaats, verwyderd, en elders heen gebragt. Zoo had Jakob, omtrent zyne huisvrouwen, gedaan. Met zoo bedrieglyk de vlugt te neemen , had hy ook zich zeiven benadeeld : want, had hy zyn voorneemen maar te kennen gegeven, Laban zou hem , niet alleen hebben laaten vertrekken, maar, met eer en vreugd, met gezang , met trommel en harpe, uitgeleide gedaan hebben: gelyk deeze gewoonte, om degenen, die een lange reis onderneemen, op zulk eene wyze te vereeren , als nog in het Oosten plaats heeft. Dat genoegen zou Jakob ook gehad hebben ; maar , door zyne heime- Lv-  door Laban agterhaald. 125 lyke vlugt, had hy 'er zich zeiven van be•oofd. Ja maar, hy had ook zynen fchoonvader, net zulks te doen, grootelyks verongelykt: pn hem , tegen alle regt, een vaderlyk genoegen benomen: Gy hebt my niet toegelaten, zegt hy, myne zoonen, (hy verftaat zyne klein• zoonen,) die u geboren zyn,, en myne dochteren, Lea en Rachel, te kusfen, en het laatfte vaarwel te zeggen. Dit alles brengt Laban zynen fchoonzoon onder het oog, met zulk een drift, en ernst, als dienen kon, om de genen, die by die (twistgeding tegenwoordig waren, voor hem in te neemen: „ Wat hebt gy gedaan , zegt „ hy, dat gy my zoo misleid, en myne doch„ ters , tegen haaren zin, herwaards vervoerd „ hebt ? Waarom hebt gy heimelyk de vlugt „ genomen, my fchandelyk bedriegende? Wat reden hebt ge daar toe gehad ? Waar„ om hebt gy my geen kennis van uw voor„ neemen gegeven ? Dan zoudt gy gezien i „ hebben, welk een achting en genegenheid ; „ ik u toedrage. Wy zouden plegtig affcheid : ,, van den anderen genomen, — en ik u, i ,, een eind wegs, met vreugde, met gezang, „ met trommel en harpe, uitgeleide gedaan „ hebben! Maar hebt ge , door dus te „ vlug-  126 De vlugtende Jakob ,, vlugten, uzelven verongelykt, gy hebt „ het my nog meer gedaan, my berooven,, de van een genoegen, dat my, als vader, ,, onbetwistbaar toekomt; gy hebt my de ge„ legenheid benomen , om myne lieve kin„ deren en kindskinderen te omhelzen, en, „ voor 't laatst, aan myn hart te drukken." ,, Nu, (dus vervolgt de in gramfchap ont„ ftoken Laban ,) nu , gy hebt zottelyk ge,, daan, zoo doende; gy hebt u niet gedragen, „ als een man van verftand , die zynen pligt, „ en zyn belang kent. Gy hebt dwaaslyk ge„ handeld, en , daar door, myn hoogst on„ genoegen u op den hals gehaald , myne ,, billyke verontwaardiging verdiend. En, ,, wilde ik u myn ongenoegen doen onder,, vinden , weet dit, het ontbreekt my aan „ geen vermogen : gij , en alle die met u „ zyn , zouden voor myne overmagt moe„ ten bukken, en haast gewaar worden, wat ,, het zegt, op zulk eene wijze zich aan my ,, te vergrijpen: het ware in de magt myner „ hand, om ulieden kwaad te doen. Maar, van „ deeze myne magt, zal ik thans geen ge„ bruik maaken; ik zal u zelf niet dringen, ,, om, met my, naar Haran te rug te kee,, ren, Ulieder vaders God gedoogt dit niet. Die God, die in Ifaaks huis geëerd wordt, „ heeft  door Laban agterhaald. 127 heeft gister nacht, (of, in den voorbygeganen „ nacht,) tot my gefproken, zeggende, wagtu, ,, van met Jakob te fpreeken, of goed of kwaad. ,, Dat bevel eerbiedig ik , en daar aan alleen „ hebt gij het toetefchryven, dat ik thans niet ,, doe , 't geen ik wel zou kunnen doen." Zie daar Labans beklag, wegens Jakobs heimelyke vlugt uit Paddan-Aram. Wat durfde hy al zeggen, om zich voor zyne tochtgenooten , eenigzins, te regtveerdigen, en dat, tegen zyn beter weeten aan! 't Was , indedaad , voor Jakob ondraaglyk, deezen man , (die hem , die zyn huisgezin, die zyne Echtgenooten , zoo zeer verongelykt had door fnoode inhaaligheid) zoo te moeten hooren fpreeken , als of hy hem , zoo hy maar op eene andere wyze had willen vertrekken , zulks niet alleen toegelaten , maar zelfs, by die gelegenheid, getoond zou hebben, welk eene achting en liefde hy hem toedroeg ! Hoe ligt kon de Aartsvader heai befchaamd gemaakt hebben , voor allen , die daar tegenwoordig waren ? en , my dunkt, hy was al gereed, om de valschheid, de huichelary, van zynen Schoonvader in het licht te ftellen: maar hier in werd hy verhinderd door eene tweede befchuldiging, die hem vry wat in verlegenheid bragt. La-  128 De vlugtendé Jakob Laban gaat voort, en zegt tot hem, „ en j, nu, gy hebt immers willen vertrekken , om „ dat gy zoo zeer begeerig waart naar uwes va„ ders huis; maar, als 't u daarom alleen te „ doen was, waarom hebt gy dan myne Tera„ phim, myne huisgoden, ge fiolen? Wat hebt gy daar mede, in Canaan, en by uw maag,j fchap , te doen ? Daar , immers , heeft „ eene andere wyze van Godsdienst plaats! „ Wat is dan de reden, dat gy, 't geen my „ boven alles dierbaar is, dat ge myne Go„ den, op eene diefachtige wyze, ontvreemd „ hebt?" Men kan ligteljii begrypen, dat dit laatfte den Aartsvader gevoelig aangedaan , en , min of meer, weerhouden zal hebben, van zulke aanmerkingen, als Laban zich anders weerdig had gemaakt. B. Dan , laat ons zyne verantwoording hooren ! Op de eerfte befchuldiging, tegen hem ingebragt, dat hy in ftilte was heengegaan, geeft hy dit zedig antwoord: ,, om dat ik vreesde, „ om dat ik in bekommering was, als ik „ u myn voorneemen te kennen gaf, dat „ zulks zeer onaangenaame gevolgen voor „ my hebben zou: want ik zeide, op dat gy „ niet misfehien uwe dochteren my ontweldigt; » ik  door Laban agterhaald. 129 ik overleide by my zeiven , dat gy mis- fchien alles doen zoudt, om uwe dochte„ ren by u te houden, en ik hier door ge„ noodzaakt zou zyn geworden, om zonder ,, haar te vertrekken: Hier voor zou ik niet ,, heiland zyn geweest; dat is de reden, ,, waarom ik, met myne Echtgenooten, en ,, ganfche huisgezin, de vlugt heb genomen." Dit antwoord is kort, en vry gemaatigd: Maar zyn antwoord op de tweede befchuldiging is , ja, ook wel kort, maar ongemeen fterk, en draagt alle kenmerken van eene bil- lyke verontwaardiging. Hoe ? Zou Hy tot die laagheid gekomen zyn , om te fleelen ? Jakob ? die gezegende des Heeren, zoo zichtbaar begunftigd met de fterkfte bewyzen van eene beweldaadigende Voorzienigheid ! Zou Jakob afgoden fteelen, Hy, die in den naam van Abrahams God den zegen der eerstgeboorte had ontvangen; van dien God alleen zyn heil verwagtte; op dien God alleen zyn vertrouwen ftelde ? Neen, was 'er zulk een diefftal waarlyk gepleegd, dan moest een van de zynen zich aan Labans Teraphim vergrepen, en, daar door, eene ftraf baare misdaad begaan hebben. Doch de Aartsvader, dit niet kunnende vermoeden, fchroomt niet, aan Laban volle IV. Deel. I vry-  13° , De vlugtende Jakob vryheid te geeven , om zelve onderzoek te doen, en den dief, zoo hy hem vond, met den dood te ftraffen. „ By den welken, zegt hy ■> " gy uwe Goden vinden zult, laat hem niet ,, leeven : Onderken gy voor onze broede- ,, ren, onze bloedverwanten en vrienden, „ uwe togtgenooten, die hier by ons zyn , „ wat 'er by my, wat 'erin myn herdersleger is, dat u toebehoort, en neem het tot u; „ ik ben verzekerd, dat, na een allernauw„ keurigst onderzoek , myne eerlykheid, „ aan allen, die hier by ons zyn, ten vol„ len blyken zal." Sterke taal, voorwaar! die al ras ter kennis van des Aartsvaders ganfche huisgezin zal gekomen zyn: doch ook geene geringe verlegenheid verwekt zal hebben : vooral, by Rachel, die zoo ze al eenige voorzorg had gebruikt, nu vooral op haare hoede zal geweest zyn, om haaren vader te misleiden. Maar, wat deed Jakob zulk een floute taal voeren ? en , handelde hy wel voorzichtig? De bewustheid van zyne onfchuld, en het goed vertrouwen op zyne huisgenooten, (want hy wist niet, dat Rachel de Teraphim geftolen had,) maakte zyne verontwaardiging gaande, over zulk eene, in zyn oog, te regt, haatelyke befchuldiging : en dat deed hem  Door Laban agterhaald. 131 hem het doodvonnis over den dief, zoo hy gevonden werd, uitfpreeken. -— Maar 't was zeker niet voorzichtig van hem gehandeld: hy kon niet inftaan voor allen, die by hem waren. En, heeft hy het niet vroeger ontdekt ? toen echter , wanneer hy naderhand , jvan Sichem naar Bethel zullende optrekken , aan de zynen bevel had gegeeven, om de vreemde Goden weg te doen, moet hy niet weinig aangedaan zyn geweest, als ook deeze Teraphim tot hem gebragt wierden. C. Intusfchen , 't was nu de zaak van La■>ban om zyne befchuldiging waar te maaken. ;Van de vryheid, hem gegeven, om alles naauwkeurig te onderzoeken, bedient hy zich , in hoop , van den diefftal te zullen ontdekken , en , daar door, zich by zyne togtgenooten te regtveerdigen, wegens het najaaigen van zynen fchoonzoon. Hy gaat eerst in Jakobs tente, doorzoekt alles, maar vindt ;geen Teraphim: toen in Lea's tente, maar, :ook daar waren zy niet: vervolgens in de \tente van de dienstmaagden , Bilha en Zilpa, iJakobs bywyven; doch ook al te vergeefsch. 'Vervolgens ging hy uit Lea's tente in die van .Rachel: 't zy, dat hy nogmaals in Lea's ten;te gegaan zy; of, dat hy wel eerst, uit 'Lea's tente, in die van Rachel kwam, en, I 2 daar  132 De vlugtende Jakob daar na, in de tente der dienstmaagden; maar dac Rachels tent hier laatst genoemd wordt, om meer in het byzonder te melden, wat daar in voorgevallen zy. Men kan denken, Waardfte Toeh. ! welk eene verlegenheid dit onderzoek by Jakobs huisgenooten zal veroorzaakt, en hoe angstvallig men den üitflag daar van zal verwagt jieuuun : ïviaar geiuKKig : L.aoan vond niet hetgeene hy zogt. ü, ven wel de ieraphim waren er, doch de reden, waarom hy dezelve niet vinden kon, wordt ons verhaald in het 34ftc en 35fte vers. Het zadeltuig van dien kemel , waar op Rachel gereden had, de kemelftoel, was in haare tente gebragt: daar in nu had zy de Teraphim geborgen. De looze vrouw, haaren vader ook by haar verwagtende, had zich daar op neergezet. Laban komt: zy blyft zitten. Ze ziet, hoe naauwkeurig haar vader alles betast, maar ftaat niet op , om hem te helpen ; althans niet, om hem de eere te geeven, die hy billyk van haar verwagten moest. Dit moest by Laban achterdocht verwekken; maar ze heeft 'er wat op gevonden. Ze verzoekt eerbiedig verfchooning_ over deeze onbeleefdheid, „ dat de toorn niet ontfteeke, zegt „ ze, in tnyns Heeren oogen, om dat ik voor „ uw  door Laban agterhaald. 133 ,„ uw aangezichte niet kan opftaan ,• myne te„, genwoordige ongefteldheid is oorzaak, dat j„ ik thans , ('t geen anders myn pligt was) u geen eerbied en dienstvaardigheid bewy„ zen kan." Laban gelooft zulks, en, niet kunnende denken , dat zyne dochter , in zulk een toeftand, zitten zou op iets , waar in zyne Goden verborgen waren , vergenoegt hy zich, met alles te onderzoeken; maar had het ongenoegen, van geen Teraphim te vinden. Deeze uitkómst moet hem geweldig aangedaan hebben: niet alleen wegens het verlies van zyne Goden, maar ook, wegens de fchande , dat hy ftoutelyk iets gezegd had, 't geen hy niet waar kon maaken. D. Jakob intusfchen, die dat alles had aangezien , begint op eene geheel andere wyze te fpreeken , dan hy te vooren fprak. Hy had, tot zyne vertroosting, uit Labans woorden reeds opgemerkt, dat de God zyner vajderen was tusfehen beiden gekomen , om het wraakzuchtig opzet van zynen Schoonvader |te verhinderen: maar de fchijnbaare befchuljdiging van gepleegden diefftal had hem genoodizaakt, zich zeiven, in zyne verantwoording, te bedwingen. Doch , nu Laban , met teeikenen van verlegenheid, zyn onderzoek moet .ftaaken, zonder eenig blyk te vinden, dat I 3 hem  134 De vlugtende Jakob hem zyne Goden, of iets anders, zoude ont- ] vreemd zyn, zoo grypt hy moed, om in dee- j ze, voor hem gelukkige ,oogenblikken zynen Schoonvader onbewimpeld de waarheid te Zeggen , en aan zyn byhebbend gezelfchap j te doen zien , hoe onredelyk hy met de zynen, nu reeds een aantal jaaren, was behandeld geworden. Doe, zegt de text, vs. 36, na dat Laban ! te vergeefsch het geftolene gezogt had , doe I ontftak jakob , en twistede met. Laban. Hy I vond zich ten hoogften beledigd. Hy kon I nu niet langer zwygen. Hy maakt eerst zyne eigene verdediging 1 op, en fielt daar na, ten aanhooren van het ganfche gezelfchap , Labans verkeerde handelwyze in het licht. Dus vangt hy aan in i het 3Óftc vs. „ Wat" vraagt hy, ,; Wat is „ myne overtreeding, wat is myne zonde? waar „ in ben ik mynen pligt te buiten gegaan ? j, dat gy my zoo hittiglyk, met een toornig „ en wraakzugtig gemoed, hebt nagejaagd?" Dat dit zonder reden was gefcbied, zal hy vervolgens bewyzen. 't Geen hy daar toe, ter zyner verdediging , bybrengt, bepaait zich tot zyne eerlykheid, zyne getrouwheid, en zyne regtveerdigheid. Daar Jakob van zyne eerlykheid fpreekt, is  door Laban agterhaald. 135 is hy vol vuur. Zyne Schoonbroeders hadden hem voor eenen dief gehouden, en openlyk verklaard. Laban had nu gelegenheid , om te zien , of 'er onder Jakobs kudden iets was, 't geen hem toebehoorde: maar , dat hy niets van dien aart ontdekte , bleek uit zyn itilzwygen. Alleen had hy fchynbaar vermoeden , dat zyne Teraphim medegenomen waren : doch te vergeefsch had hy gepoogd- zyne bcfchuldiging waar te maaken. Dit gééft* Jakob nu gelegenheid om te vraagen. „ Ah ,, gy al myrien huisraad betast , alles naauwkeu„ rig onderzogt hebt, wat hebt gy gevonden, huisraad uwes huizes? Ik fpreek „ nu niet van de Teraphim, die nergens te „ vinden zyn; maar hebt ge zelfs wel iets , „ hoe genaamd, ontdekt, dat ik u heimelyk „ zou ontnomen hebben? zoo ja! wel aan, ,, leg het hier voor myne broederen, en voor uwe „ broederen, voor onze bloedverwanten, voor „ onze vrienden, met welke gy my vyand„ lyk hebt nagezet: laaten zy rigten tusfehen „ ons beiden : laaten zy oordeelen, of ik my „ aan oneerlyk gedrag heb fchuldig gemaakt, „ dan of gy my zonder reden vervolgd hebt!" Was Jakob eerlyk, hy was ook getrouw geweest, in het behartigen der belangen van zy¬ nen Schoonvader. „ Deeze twintig jaaren, I 4 zegt  136 De vlugtende Jakob zegt hy tot Laban, „ ben ik by u geweest: „ uwe oyen en uwe geiten hebben niet misdragen: „ door Gods zegen , op myn onvermoeide „ zorg, is uw vee, op eene verbaazende „ wyze, vermenigvuldigd. Daar en bo- „ ven, van al dien voorfpoed heb ik geen „ gebruik gemaakt, om my, ten uwen kos„ te, (fchoon het 'er wel op kon overfchie55 ten ) goed te doen : neen, de rammen uwer „ kudde heb ik niet gegeten. Dat verder „ gaat, was 'er, buiten myn fchuld , eenige „ fchade toegebragt, was 'er een fchaap of „ lam, door eenig wild dier, verfcheurd, „ of was 'er iets geftolen ? dan heb ik, uit „ de weinige voordeden, die gy my had toe„ gelegd, zulks vergoed; gy hebt my daar „ toe genoodzaakt, en minder toegeeflykheid ,, omtrent my gebruikt, dan eenig herder ge,, woon is, te gebruiken, omtrent zyne eer„ lyke huurlingen, van welken hy, in zulk „ een geval, als iets verfcheurd of geftolen „ is , geen vergoeding zal vorderen. Ik ken„ de u, en daarom, het verfcheurde heb ik niet „ tot u gebragt; ik heb het geboet: en dit moest „ ik wel doen , want gy hebt het van myne „ hand geëischt, het ware dan des daags geftolen, >, of des nachts geftolen. Voorts, om u 1, te dienen, heb ik noch moeite, noch on-  door Laban agterhaald. 137 „ gemak , ontzien. Heete dagen, koude „ nachten, en dat in 't open veld, heb ik „ my getroost. Ik ben geweest, dat my, by „ dag de hitte verteerde , en by nacht de vorst, „ wanneer ik , uit voorzorg voor de lamme„ rende kudde, of uit vrees voor onraad, „ uw vee bewaakte ; zoo dat, wanneer ik „ nog, tusfehen beide, eenige rust wilde nee,, men, de jiaap van myne oogen week." Zie daar proeven van voorbeeldige getrouwheid. Voor het overige was Jakob, ten aanzien van het geen hy nu in eigendom bezat, regtveerdig. Hy had, ja, Labans dochters tot zyne huisvrouwen , en een gedeelte der kudde, tot zyne belooning, gekregen, maar, op zulk eene wyze, dat hy 'er zynen Schoonvader geen dank voor fchuldig was. „ Ik ben nu twintig jaar en," zegthy, ,, in uw ,, huis geweest; ik heb u veertien jaaren gediend om ,, uwe beide docht eren , en zes jaaren, em uwe „ kudde." Zoo heeft Jakob zich gedragen; maar, hoe had het Laban omtrent hem gemaakt? Zeer flegt; gansch niet overeenkomftig de goede trouw en eerlykheid, en, nog veel minder, overeenkomftig de betrekking , waar in hy tot zynen Schoonzoon ftond. Jakob had daar van het een en ander kunnen 15 by-  138 De vlugtende Jakob bybrengen, maar, hy bepaalt zich alleen tot het geen, in de zes laatfte jaaren, was voorgevallen. „ Tienmaal" zegt hy-, ,, hebt gy mynen loon veranderd; en my daar door ont„ trokken , 't geen my regtveerdig toekwam, j „ Gyweet, hoemy, volgens ons eerile ver„ drag , al het geplekte, gefprenkelde , en „ gefpikkelde vee toekwam. Als dat, naar „ uwe gedachten, ten mynen voordeele, te j, zeer vermenigvuldigde , dan liet gy my flegts één foort van tweekleurig vee over; en als dat foort wederom, in uw oog, te „ zeer vermenigvuldigde, dan maakte gy, al ,, weer, eene andere bepaaling. Zoo hebt „ ge met my gehandeld; en 't is my duide„ lyk gebleken , als 't aan u geftaan had, gy ,, zoudtmy, ongeacht de groote dienften die ik u gedaan heb , gy zoadt my nu ledig weg,, gezonden, gy zoudt my gaarn van alles bc- „ roo,fd, hebben. Maar, alle' uwe poo- ,, gingen zyn te leur gefield; de God mynes ,, Vaders, de God Abrahams en de vreeze Ifaaks, „ diezelfde God , die het voorwerp is der ,, vreeze van mynen Vader Ifaak, die God is ,, by my geweest, die heeft voor my gezorgd. „ Hy heeft myne elende en den arbeid myner han„ den aangezien; Hy wist, wat ik van u moest „ lyden, en , hoe ik my omtrent u gedroeg: „ dat  door Laban agterhaald. 139 „ dat heeft hy met 'er daad getoond , door „ my, zichtbaar, te zegenen en te beveili„ gen. Gy zelve moet daar van overtuigd „ zyn, uit het geen gy niet hebt kunnen verIj zwygcn; want d;e God myns Vaders heeft I M, in den YGorigrn nacht , verboden my „ eeirï|i|cd te doen; hy heeft u beflraft" II. Ziedaar Jakobs verdediging! Nu was h.-t L&lians zaak , daar op te antwoorden: maar de man kon niet. Hy was overtuigd, hy was verlegen , hy was befchaamd, voor het gezelfchap , dat hy by zich had. Hy is derhalven bedacht, hoe toch deeze, voor hem zoo netelige, zaak, een goed einde te doen neemen. Hy vindt 'er wat op } hy zal met Jakob in onderhandeling treeden , en , om hier toe te komen , zonder openlyke fchuldbekentenis, begint hy op een' vriendelyken toon te fpreeken , maar met woorden , die eene twyfelachtige beteckenis hadden. Hy zegt tot Jakob, „ deeze dochters, Lea en Rachel, „ zyn myne dochters, en deeze zoonen, die uwe „ vrouwen u gebaard hebben , zyn myne zoo„ nen, en deeze kudde, die ik hier rondom „ my zie, is myne 'kudde, ja, al wat gy ziet, „ al uwe bezitting, is myn" Maar hoe meent hy dit ? wil hy zeggen, „ ik heb tot dat al„ les regt, en gy hebt het aan my dank te wee-  140 De vlugtende Jakob „ weeten, als ik het u laat?" Of, wil hy zeggen , „ ik heb 'er zoo veel liefde en zorg voor, als of 't myn eigen was?" Hy laat dit over aan de uitlegging van zyne vrienden: 't is hem genoeg , zich zoo uittedrukken , dat hy, nog eenigzins, fchynt aan de eer te j blyven. En, om nu zyne goedwilligheid te toonen , voegt hy 'er by , „ Wat zou ik ,, deeze myne dochter en heden doen , of haare „ zoonen , die zy gebaard hebben ? zou ik, door ! ,, u te kwellen , haar en haare kinderen in „ 't verdriet brengen ? Neen , dat is myn oogmerk niet." Hier op doet hy aan Jakob eenen gewigtigen voorflag. ,, Kom, zegt hy, laat ons een ,, verbond maaken, ik en gy , dat het tot een . „ getuigenisfe zy , tusfehen my , en tusfehen ,', «', van onderlinge en beftendige vriend,, fchap." Jakob verneemt niet zoo haast deezen voorflag , of hy is terftond gereed, en heeft, buiten twyfel, God in zyn hart gedankt, dat de zaak zulk een gewenschten keer nam. Dan, tot de oprigting van zulk een verbond wierden eenige plegtigheden vereischt , vooral, de vervaardiging van een of ander teeken , waar by men, in vervolg van tyd, van weerskanten , aan deeze onderhandeling kon geden-  door Laban agterhaald. 141 denken , om zyne verpligting jegens eikanderen niet te vergceten. De Aartsvader, hier op verdacht, bedient zich van de gelegenheid der plaats, daar hy zich thans bevond. Om te toonen , hoe gereed hy was, een verbond van vriendfchap te fluiten, neemt hy een groeten fteen, die daar by de hand was , en rigtte denzelven, waarfchynlyk op eene hoogte van Gileads gebergte, tot een gedenkteeken op. Voorts verzoekt hy zyne broederen, zyne naastbeftaanden en vrienden , die daar by hem waren, dat ze zyn^voorbeeld zullen volgen: gadert fteenen , zege hy. Zy , het oogmerk hier van begrypende, en zeer genegen , om een einde van deezen onaangenaamen twist te zien , doen dit met alle volvaardigheid, elk is druk bezig; de een helpt den anderen, ze namen fteenen, waar zy die vinden konden , bragten die zamen, en maakten eenen hoop, die vry groot, en van boven plat moet geweest zyn ; want, gelyk het vervolg der gefchiedenis zal leeren , zy aten aldaar op dien hoop. Dit verbondsteeken dus in gereedheid gebragt zynde, noemde Laban deeze hoogte van fteenen, in zyne taal, Jegar Sahadutha, hoop van getuigenis, maar Jakob Gilead , 't geen het zelfde beteekent: van waar de berg, op wel-  142 de vlugtende Jakob. welken dit voorviel, allereerst, den naam van Gilead kreeg; alhoewel de heilige Historiefchryver, reeds te vooren, duidelykheids halven , deezen naam gebezigd heeft. Maar,-hoe wordt het verbond zelve nu opgerigt ? Jakob verwagt de voorwaarden deezes verbonds van zynen Schoonvader. Deeze geeft dezelve ook op. Ze zyn twee in getal: de eerfte raakt het toekomend gedrag van Jakob omtrent Labans dochters, zyne huisvrouwen: door de tweede wordt bepaald , wat Laban en Jakob, omtrent eikanderen , voortaan, in acht zullen neemen. Daar Laban de eerfte voorwaarde zal opgeeven,beginthy met eene voorafgaande erinnering van het oogmerk deezes fteenhoops. Hyzegt, ,, deeze hoop zy heden een getuige tusfehen my, en tusfehen u; daarom noemde men hem , of, daarom noemde hy, te weeten Jakob, zynen naam Gilead: en, om dat Laban nog, daarenboven, zeide, ,, dat de Heere opzicht neeme tusfehen „ my, en tusfehen u; dat hy achtgeeve op ons ,, gedrag, als wy, de een van den anderen, ik aan „ deeze, gy aan de andere zyde van dit ge,, bergte, zullen verborgen, als wy van elkan- der afgefcheiden zullen zyn," om dat Laban 'er dit byvoegde, zoo noemde Jakob den naam van 'deezen fteenhoop, Mizpa , een plaats,  DOOR LAËAN AGTERHAALD. I43 plaats, van waar men uitziet, en wagt houdt, das , een wagt heuvel. Maar, welke is nu de voorwaarde zelve ? Jafeè mogt zyne vrouwen geen ongelyk aandoen: ook mogt hy , behalven haar , geene andere wyven neemen. 't Is waar, Bilha en Zilpa waren nu reeds zyne bywyven , maar de kinderen, welke deeze gebaard hadden, wierden gerekend , eigen kinderen van Rachel en Lea te Eyn. Doch, nam by nu nog andere vrouwen, daar hy ook kinderen by gewon, dat kon geene andere gevolgen hebben dan verdriet voor . Rachel en Lea , en merkelyke fchade voor ; haare kinderen. Laban wil dat voorkomen , - 2n zegt daarom , zoo gy myne dochteren beledigt, m zoo gy wyven neemt boven, myne dochteren, wat dan? hy verzwygt den vloek, dien hy 'erin zyne gedachten mede verbindt; ,, niemand," laat hy 'er op volgen, ,, niemand „ is by ons, om tusfehen ons , daar wy zoo „ ver van een gefcheiden zyn , te rigten ; ,, maar, zie toe, God zal getuige zyn tusfehen 1,, my en tusfehen u, die zal u ftraffen, zoo gy „ anders handelt." Het tweede beding bepaalt het gedrag , 't iwelk Jakob en zyn fchoonvader omtrent elkander te houden hadden. Laban voorzag , dat Jakob Neen magtig herdervorst zou worden; derhalven,  144 De vlugtende Jakob ven, dat hy 't ecniger tyd in ftaat zou zyn , om tegen hem, of zyne zoonen , die Jakob zoo zeer beleedigd hadden , iets te onderneemen. Om dan alle mogelyke ongenoegens voortekomen, wil Laban de onderlinge vriendfchap bevestigd hebben. Hier toe wyst hy wederom op het gemaakte verbondsteeken : Zie daar, zegt hy tot Jakob, is deeze zelfde hoop, en zie daar is dit opgerigt teeken, 'f welk ik opgeworpen hebbe tusfehen my, en tusfehen u , 't welk op mynen voorflag, op myn bevel, hier gefield is : deeze zelve hoop zy getuige , en dit opgerigt teeken zy getuige : — Waar van ? — Nu volgt het beding. Dat ik tot u voorby deezen hoop, cn dit opgerigt teeken, niet komen zal, en dat gy tot my, voorby deezen hoop, en dit opgerigt teeken, niet komen zult, ten kwaade; „ zoo dat wy, de een den anderen, nadeel zouden willen toebrengen." Ziet daar den inhoud van het verbond , 't welk verder bekragtigd werd met een plegtigen eed, en met een vriendelyke maaltyd., Laban , die Abrahams God wel erkende , maar ook verflaafd was aan denafgodsdienst zyner voorvaderen , voegt, by den waaren God , zyne afgoden, en zegt, de God Abrahams , en de God Nahors, de God hunnes vaders , Terah namelyk , rigte tusfehen ons: „ hy flraffe den overtre-eder van dit  door Laban agterhaald. 145 dit verdrag." Jakob legt ook eenen eed af, maar zwoer alleen by de vreeze , dat is, by het voorwerp der vreeze , van zynen vader I/aak, by dien eenigen waaren God , die den hemel en de aarde gefdhapen heeft. Zoo haast deeze plegtigheid verrigt was, fpoedde zich Jakob, om zynen bondgenoot, en byhebbend gezelfchap , rykelyk te onthaalen, op eenen vrienden maaltyd; 't Is waar, geachte Uitleggers zyn van oordeel, dat Jakob, by deeze gelegenheid , geofferd hebbe; ook moet men toeftaan, dat men zou kunnen leezen, Jakob Jlagtte een Jlagtoffer ; doch daar is geen 'noodzaak toe , nadien het woord ook van een Jlagten ter maaltyd gebezigd wordt ; men vergelyke onze Randteekenaars. Daarenboven, 'er zyn gewigtige redenen, die het zeer bedenkelyk maaken, of Jakob wel, te deezer tyd, in vereeniging met zulken, die aan afgoden vast hielden , den Heere zou geofferd hebben. Wy houden ons derhalven aan de vertaaling van onze geëerde Overzetters, en denken alleen aan eenen maaltyd. Jakob dan Jlagtede eene Jlagtinge op dat gebergte; van het beste zyner kudden liet hy Aagten, en toebereiden tot een mild onthaal'. Voorts noodigde hy zyne broederen , de reisgenooten van Laban, om brood te IV. Deel. K  I4ö De vlugtende Jakob eeten; dat is, om met hem maaltyd te houden. Alles in gereedheid zyn de, vervoegen zyzich, met Laban en Jakob, aan den diseh, en aten brood , lpyzigden met elkander. Vreemde , maar aangenaams vertooning op dien fteenheuvel. Zy, die gekomen waren, om den Aartsvader vyandlvk te behandelen , eeten nu met hem als goede vrienden! Zoo eindigde deeze dag, die van Jakob met kommer, van Laban met wrevel, begonnen was, in vrede en onderling genoegen. Alles dus gelukkig afgeloopen zynde, vernacht Laban, met de zynen, op dat gebergte, in hunne tenten; en den volgenden morgen ftaat hy vroeg op, om te vertrekken. .—* Jakob, zyne vrouwen, zyne kinderen, alles komt hier by één, om het laatst vaarwel te geeven en te ontvangen. Laban neemt affcheid, kust zyne kleinzoonen en zyne dochter en, die hy nu nimmer dacht weer te zien: hy wenscht dezelve alle heil en voorfpoed toe, hy zegende ze. Zoo trekt hy heen met zyn gezelfchap, en keert weder tot zyne plaatze, van waar hy, voor agt dagen, deezen haatelyken togt ondernomen had. TOEPASSING. Een aantal lesfen kan de verhandelde ftof ons  door LaeAn agteriiaald. 147 ons opleveren : bepaalen wy wederom onze gedachten, I. Eerst, by het gedrag van menfchen, volgens 't gene wy 'er hier van aangeteekend vinden. II. Dan, by het hoog beftuur van God, in deeze aanmerkelyke gebeurtenis. 1. Wat hebben wy, ter onzer leering, A. In het gedrag van Laban optemerken ? Behalven het geen wy, voorheen, van dien man gezegd hebben, blykt ons, in *t geen we nu overwogen, nog veel duidelyker, zyn haatelyk karacter. Hy was een valsch mcmch. Als hy maar geweten had, dat Jakob wilde vertrekken, hy zou hem alle eer hebben aangedaan! — Zoo loog hy, tegen zyn beter weeten aan. Dat wy ons toch wagten voor zulk eene fchandelyke veinzery; en nimmer, ter onzer verfchooning, en bezwaar van eenen anderen , zeggen, dat wy dus, of zoo, ten zynen voordeele, zouden gehandeld hebben, wanneer wy het niet opregtelyk meenen. Menfchen zelfs kunnen fomtyds die valschheid ontdekken: maar, blyft ze al verborgen , dan is echter zulk een voorgeeven een verfoeylyke en ftrafbaare leugen voor God. Laban was 3 daarenboven , een trotsch, een K 2 hoog-  148 De vlugtende Jakob hoogmoedig mensch. Welk eene ydele fnor- kery! 't ware in de magt van myne hand u kwaad te doen ! daar die God , welke hem reeds beftrafc had, alle zyne poogingen , zoo hy die te werk ftelde , oogenblikkelyk konde veryde- len. Dat wy een affchrik hebben van zulk eene vermetelheid , en, in alle gevallen, wel bedenken, dat wy onder God ftaan, en dat ons ingebeeld vermogen niets is, wanneer Hy de uitvoering van onze voorneemens wil verhinderen ! Een tweede trek van hoogmoed in dien baatzugtigen Syriër : toen Jakob zyn eigen onfchuld, en het onwaardig gedrag van Laban, in het licht had gefield, en deeze daar op niets wist te antwoorden, kwam hy toen tot erkentenis van zyne fchuld ? was hy toen edelmoedig genoeg om te zeggen, „ ik heb kwalyk ge„ handeld"? Neen; hy geliet zich, als of'er niets gezegd was, en neemt de houding aan van iemand, die nu eens, ten genoegen van Jakob, een blyk van zyne edelmoedigheid wil geeven. Zulk eene trotschheid is verachte- lyke laagheid van gemoed, en ftrekt den mensch, (hoe zeer hy zich Vleit, dus met eere, uit deeze of gene omftandigheid, gered te zullen worden) waarlyk tot oneere. Vooral is het eene confcientie verwoeftende dwaasheid, wanneer men7  door Laban agteriiaald. 149 | men, fchoon overtuigd van ongeregtigen hanJ del, echter voor den hoogen God geen belyJ denis van zyne zonden wil doen. 't Is eene algemeene waarheid, die wy ons niet genoeg erinneren kunnen, die zyne overtreedinge bedekt, zal niet voorspoedig zyn; maar die ze bekent, en laat, zal barmhartigheid ontvangen. Meer was 'er, tot oneer van Laban, ter onzer waarfchouwing, optemerkcn : maar, j kunnen wy ook niet wat goeds in hem ontdekken ? 't Was zeker te pryzen, dat hy, by het verbond maaken met Jakob, eenigen in- - druk toonde te hebben van een alweetend en regt; veerdig God: doch, 't was meer met opzicht tot zynen Schoonzoon, dan in betrekking tot ii zich zeiven. — Dat ziet men meermaal onder de menfchen : de flegtfte , de ergfte , als zy verongelykt worden, of voor verongelyI king vreezen , zullen zich fomtyds gereedelyk - beroepen op Gods alweetendheid en regtveerdigheid; maar, omtrent zich zeiven verkee- : ren zy , als of 'er zulk een God niet was; althans', als of Hy van hunne bedryven geen kennis had, geen rekenfchap zou afvorderen. Zoo bedriegt men zich zei ven ! Waardfte Hoorders , het zou onze wysheid zyn, deeze aangeleI gene waarheid , daar is een alweetend en regtveer\ tig God ,allereerst:, met toepasfmg op ons zelK 3 ven,  150 De vlugtende Jakob ven , te gelooven, eer wy op onze naasten zien. 't Was ook pryslyk in Laban, dat hy, by het affcheid neemen en zegenen van zyne I kinderen , God erkende als den oorfprong van alle heil. Jammer was 't, dat hy zulks niet erkende, 1 toen J akob , in zyn huis , zoo blykbaaren voorfpoed genoot: dan, voorzeker, zoude nydige hebzugt hem niet vervoerd hebben tot dwaasheden. Hoe noodig is het, voor ons zeiven , en anderen, dit geduurig onder het oog te houden: ,, God is de Opperzegenaar; van j, Hem alleen kunnen wy het goede verwagj, ten; aan Hem alleen hebben wy onze voor„ regten dank te weeten; zyn beftuur, in het ,, verfchillig bedeelen van aardfche zegenin„ gen , hebben wy, fchoon min dan andere „ daar mede bedeeld, echter altoos te eerbie„ digen." 13. Vestigen wy verder het oog op Rachel, haar voorbeeld kan ons leeren, hoe gevaarlyk het zy, zich toetegeevenin verkeerden handel. Haar bygeloof, (gelyk waarfchynlyk is,) bragt haar tot dievery, ze wilde Labans Teraphim hebben. Haare dievery deed haar vervolgens bedrieglyk handelen. Zoo is 'er een fchakel van verkeerdheden. Dat wy ons leeren wagten voor de beginzelen van het kwaa-  door Lauan agterhaald. 151 kwaade ,• fteeds gedachtig, dat 'er niets gevaarlyker is, dan de verleiding der zonde. Hy is best daar tegen gewapend , die, wars van alle afgodery, den Heere zich geduurig voorftelt, als den eenigen grond van zyn godsdienftig vertrouwen , het alleen waardig voorwerp van zyne onbepaalde gehoorzaamheid. C. Dan, laat ons vooral zien, wat Jakobs voorbeeld en gedrag ons leeren kan? Hoe verkeerde hy omtrent God, omtrent zyne eigen belangen , en omtrent zynen onregtveerdigen fchoonvader ? Omtrent God betoonde hy zich dankbaar, getrouw , en eerbiedig. Dankbaar was Jakob jegens zynen God. Den voorfpoed , van hem genoten, fchryft hy aan Hem toe, die de bron is van alle zegeningen. De God zyns Vaders, (dat belydt hy,) was met hem geweest. — Geen betaamlyker pligt, dan deeze , welks betragting veel voordeel , welks verzuim veel nadeel , toebrengt. Gods hand in alles te zien, zyne zegenende goedheid te erkennen , dat veraangenaamt de zegeningen, en moedigt den Godvruchtigen aan , in de beoefening van waare deugd. Integendeel, achteloosheid in deezen heeft allerfchadelykfte gevolgen. — Stelt u een mensch voor, die veele zegeningen genoten heeft, en nog geniet; maar die K 4 aan  15* De vlügtende Jakob aan God niet denkt, als aan zynen weldoener; hy zal voortgaan in zynen verkeerden weg, en welligt ffcrekt hem zyn voorfpoed ten verderf, althans, tot eene wisfe benaadeling van zyne eeuwige belangen. — Moet gy, die dus gefield zyt, op u zeiven niet toepasfen, 't geen de Apostel den trotfchen flerveling vraagende verwyt? Rom. n. Veracht gy den rykdpm van Gods goedertierenheid, en verdraagzaamheid , niet weelende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? Mogt ge dit opmerken , en naar God leeren vraagen, aan wien gy uw leeven , en al het goede , dat gy geniet, verfchuldigd zyt. Geloövig volk! ook gy hebt het nadeel van ondankbaarheid meermaal ondervonden; waakt, door Gods genade, tegen deeze verkeerdheid, dan zult gy voorfpoediger zyn op den leevensweg. Dat zal u vooral ook in ftaat ftellen , om , met Jakob, onder afgodifche menfchen, (fchoon van een ander foort, als Laban , met de zynen, was,) getrouw aan God te zyn , en, (waar in ook anderen hun heil zoeken , wat anderen zich ook ten God verkiezen , om er hun vertrouwen op te ftellen,) Hem , Hem alleen, eerbiedig te belyden , dien God van Abraham , in wien Israëls heil is. i Om hierin, onder alle verzoekingen, ftand- vas-  door Laban agterhaald. 153 vastig te zyn, is het vooral noodig, u den Heere geduurig te vertegenwoordigen, als het voorwerp der vreeze zynes volks, gelyk Jakob zwoer by de vreeze zyns vaders Ifaaks. Gelukkig hy, die, onder regte befeffen van 's Heeren hoogheid, met kinderlyke vrees voor zyn aangezichte wandelt! Verder, hoe verkeerde Jakob omtrent zyne eigen belangen? Op zulk eene wys , dar. hy, (fchoon juist niet in alles, in het voornaame echter,) van ons moet nagevolgd worden : dan , 't geen hier toe behoort, kan ik thans, wegens tydsgebrek, flegts opnoemen. Hy kon vrymoedig verklaaren, naar zyn beste weeten, (want van Rachels bedryf was hy onkundig) dat hy geen onregtveerdig, geen geftolen , goed bezat. Hier aan ligt, voor elk, veel gelegen : dat hy het zelfde opregtelyk , voor God en menfchen, betuigen kan. Schatten, met pnregt en bedrog by een gcbragt , leggen een ban op het geweten , een vloek op iemands bezitting. Jakob verdedigde zich , toen het te pas kwam, wel, ja, met eenige drift, die op zich zelve te mispryzen was , maar, 't geen hem zoo fterk deed fpreeken, was iets, dat, voor den mensch, een onwaardeerlyke zaak moet geacht worden , een goed geweten. Hy, die dat K 5 be^  154 De vlugtende Jakob behoudt, onder kwaade verdenkingen, en vuilen laster, zal, te zyner tyd , welgelegenheid vinden, om zich edelmoedig te verantwoorden. Ondertusichen, al heeft men een goed gewisfe , men moet echter, in zyne verdediging, voorzichtig zyn. Jakob fprak, naar zyn beste weeten, en evenwel was , omtrent de gepleegde dievery, de fchuld aan zyne zyde. Hy wist het wel niet, maar hy had moeten denken , dat het echter mogelyk was ; z'elfs, al bleef de zaak verborgen. Het leert ons, dat wy ons alleen fterk kunnen verklaaren omtrent het geen wy zeker weeten ; en , ten aanzien der fchuld of onfchuld van anderen , omzichtig moeten zyn, om, zonder allerblykbaarfte bewyzen , noch te ontkennen , nog te bevestigen. Eindelyk treffen wy , in Jakobs gedrag omtrent Laban , een uitneemend voorbeeld aan, onze navolging overwaardig. Hy ftaat niet op zyn uiterfteregt; hyeischt niet, hetgeen by zou hebben kunnen eifchen : neen , zoo I haast 'er geneigdheid tot vrede is, toont hy zich genegen , om vrede te maaken. Zoo kunnen , zoo moeten wy ook doen, in zaaken van I verfchil; wanneer het onze byzondere belangen raakt. Hy, die verftandigetoegeevendheid gebruikt, behaalt de grootfte overwinning, en be- ;  door. Laban agterhaald. 155 betoont eene grootmoedigheid, die den Christen tot eere verftrekt. II. Behalven deeze, konden nog veele andere nuttige lesfen, uit de verhandelde ftoffe, opgezameld worden: maar, laat my, nog voor een oogenblik , uwe aandacht bepaalen by Gods hoog beftuur, in deeze gebeurtenis. Dit blykt voor eerst: als iemands wegen den Heere behaagen, dat Hy dan zyne vyanden met hem bevredigt (*). Laat ons hoogen prys ftellen op Vryheid en Vrede ; maar die kostelyke gefchenken aanmerken , als zegeningen van God, die wy niet, ten onzen nutte, verwagten kunnen, zoo lang wy, door landverdervende ongeregtighedenmetliEMin oorlog zyn, die alleen , een waarlyk heilzaamen vrede, gebieden kan. Voorts, zien wy ook hier, hoe het kwaade ten goede moet medewerken! God had Laban zoo wel kunnen verhinderen , Jakob agter na te zetten, als hem, daar na , in zyn voorneemen , bedwingen. Waarom liet Hy dan zulks toe ? 't Was tot een zegen voor Jakob. Hy, en zyne vrouwen, moeiten eerst met Laban bevredigen ; eerst moest 'er een verbond gemaakt worden, eer zy in Canaan kwa- (*) Spr. XVI: 7.  155 De vlugtende Jakob enz. kwamen. Hier door wierden veele onaangenaame bedenkingen afgefneden, die naderhand hadden moeten opkomen : Hier door werd , voor hem en voor zyne Echtgenooten, het verblyf in Canaan te aangenaamer gemaakt. Hoe veilig handelt hy, die alle zyne belanhen aan den alleen wyzen God toevertrouwt, en niet haastig iets kwaad noemt, zonder het einde aftewagten. Alle de paden des Heeren zyn, voor zyn volk, goedertierenheid en waarheid; al is het ten eerften niet blykbaar, elk opmerkend Christen ondervindt zulks de ganfche kerk zal 'er altoös de ervaaring van hebben , — en, tot in aller eeuwen eeuwigheid, zal, ook dit, de ftof van blyde dankzegging en Godverheerlyking zyn. Amen ! Uitgefprolsen den 2. Maart 1783. VIJF-  V IJ F D E LEERREDE. Pharao's droom door Joseph uitgelegd. GEN. XLI. vs. 1-36. 1 Ende het geschiedde ten eynde van twee volle jaren , dat Pharao droomde, ende fiet, hy {lont aen de riviere. 2 Ende, fiet, daer quamen op uyt de riviere feven koeyen , fchoon van aenfien, ende vet van vleefche, ende fy weydden in den grafe. 3 Ende, fiet, feven andere koeyen quamen na die op , uyt de riviere, leelick van aenfien, ende dunne van vleefche : ende fy ftonden by [_de andere] koeyen aen den oever van de riviere. 4 Ende die koeyen , leelick van aenfien, ende dunne van vleefche, aten op, die feven koeyen , fchoone van aenfien, ende vet: doe onlwaeckte Pharao. 5 Daer na fiiep hy, ende droomde andermael, ende, fiet, feven airen refen op, in eenen halm, vet, ende goet. 6 Ende, fiet, feven dunne, ende van den ooftemvint verfenghde airen, fchoten na defelve uyt. 7 Ende de dunne airen verjlonden de feven vette, ende vollen airen : doe ontwaeckte Pharao , ende, fiet, het was een droom. 8 Ende het gefchiedde in den morgenjlont, dat fyn geeft verflagen was, ende hy fondt he-  15$ Pharao's droom door henen, ende riep alle de tooveraers van Egypten, ende alle de wy/e, die daer in waren: ende Pharao vertelde hen fynen droom , maer daer en was niemant, diefe Pharao uytleyde. o- Doe fprack de Overjie der fchenckeren tot Pharao, /eggende; Ick gedencke heden aen myne finden. 10 Pharao was fier vertoornt op /yne dienaers, ende leverde my in bewaringe ten hay/e van den Over/ten der Trauwanten, my, ende den Overjlen der backeren. 11 Ende in eener nacht, droomden wy eenen droom, ick ende Ihy: wy droomden, eick na de uytlegginge /ynes drooms. 12 Ende aldaer was by ons een Hebreeuwsch jongelingh, een knecht van den Over/ren der Trauwanten; ende wy verteldenfi hem , ende hy leyde ons onfi droomen uit: eenen yederen leyde hyfi uyt, na fynen droom. 13 Ende gelyck hy ons uytleyde, alfio is 't gefihiet: my hee/t hy herfielt in mynen fiaet, ende hem gehangen. 14 Doe findt Pharao, ende riep Jo/eph , ende /y deden hem haeftelick uyt den kuyl komen: ende men fihoer hem, ende men veranderde /yne kleederen , ende hy quam tot Pharao. 15 Ende Pharao /prack tot jfo/eph ; Ick hebbe eenen droom gedroomt, ende daer is niemant die hem uytlegge : maer ick hebbe van u hoor en figgen, [als] gy eenen droom hoort, dat gy hem uytleght. 16 Ende Jofiph antwoordde Pharao, /eggende ; Het is buyten my : Godt/alPharaos weU jlant aenfiggen. 17 Doe /prack Pharao tot Jo- fiph ;  JoSEPH UYTGELEGD. 159 feph; Siet, in mynen droom Jlont ick aen den oever der riviere : 18 Ende fiet, d%er quamen op uyt de riviere feven koeyen , vet van vleefche , ende fchoon van gedaente, ende fy weydden in het gras. 19 Ende fiet, feven andere koeyen quamen op na defe, mager ende feerleelik van gedaente, ranck van vleefche: ik en hebbe diergelycke van leelickheyt niet gefien in den gantfchen Egyptenlande. 20 Ende die rancke ende leelicke koeyen aten die eerfte feven vette koeyen op; 21 Dewelcke in harenbuyck inquatnen, maer men merckte niet datfe in haren buyck ingekomen waren, want haer aenfien was leelick gelyck als in den beginne: doe ontwaeckte ik. 22 Daer na fagh ick in mynen droom, ende fiet, feven airen refen op in eenen halm, vol ende goet. 23 Ende fiet, feven dorre, dunne [ende] van den oofienwit verzenghde airen fchoten nadefelve uyt: i^Ende de feven dunne airen verflonden die feven goede airen: ende ick hebbe het den tooveraers gefeyt, maer daer en was niemant die het my verklaerde. 25 Doe feyde Jofeph tot Pharao; Pharaos droom die is een: 't gene Godt is doende, heeft hy Pharao te kennen gegeven. 26 Die feven fchoone koeyen zyn feven jaren; die feven fchoone airen zyn oock feven jaren ; de droom die is een. 27 Ende die feven rancke, ende leelicke koeyen, die na gene opquamen, zyn feven jaren ; ende die feven rancke van den ooftenwint verzenghde airen, fullen feven jaren des  160 Pharao's droom door des hangers wifen. 28 Dit is het woort, het wekk ick tot Pharao gefproken hebbe : 't gene dat Godt is dosnde , heeft hy Pharao vertoont. ' 29 Siet, de feven aenkomende jaren , falder grooten overvloet in het gantfche lant van Egypten zyn. 30 Maer na defelve fuliender opftaen feven jaren des hongers > dan fal in 't lant van Egypten al dien overvloet vergeten worden, ende den honger fal het lant verteeren. 31 Oock en fal de overvloet in het lant niet gejnerckt worden, van wegen dien felven honger , die daer na wefen fal: want hy fal feer fwaer zyn. 32 Ende aengaende dat die droom aen Pharao ten tweeden mael is herhaelt; is om dat de fake van Godt vaft bejloten is , ende dat Godt haeftet, om defelve te doen. 33 Soo fie nu Pharao na eenen verftandigen ende wyfcn man: ende fette hem over 't lant van Egypten. 34 Pharao doe [foo] ende beftelle. Opjienders over 't lant: ende neme 't vyfde deel des lants van Egypten in de feven jaren des overvloets. 35 Ende dat fy alle fpyfe van defe aenkomende goede jaren verfamelen, ende koor 11 opleggen , onder de kant van Pharao, tot fpyfe in de fieden , ende bewaren 't. 36 Soo fal de fpyfe zyn tot voorraet voor het lant, voor feven jaren des hangers, die in Egyptenlant wefen fullen: op dat het lant van honger niet en verga. Hy  joseph .uitgelegd. IÓI /y heeft alles fchoon gemaakt op zynen * H .* ^ verkogt en overgeleverd was. L 2 Dan,  164 Pharao's droom dcor Dan, myn texthoofddccl , en 't geen 'er volgt in dit gefchiedverhaal, zal ons doen zien , dat God magtig is, op zynen tyd het duistere licht te maaken : en, als de dag, tot zulk een ommekeer van zaaken by God bepaald, gekomen is, dat dan alles moet medewerken. Dan, dan moet, zelfs een magtig Vorst, dienstbaar zyn aan de belangen van eenen flaaf; dan moeten de lotgevallen van een geheel Koningryk haar voornaam oogmerk bereiken in het liuisgezin.,yrjn eenen herder! >■ - < rjn het eerfte beves- ti i& i¥h k$ i • o ci >'w g van dit myn texthoofddeel. Het Ivhit,: u% zich, de luisterryke \., < ,',t jmen Jofeph tot de waardigheid van (> ' 'uurder over gansch Egyptenland, t&a. nmtzkn van deszelfs inko 1 . , ) : hy n; aste aan den Kening -.v' _: ;;.ï.;-^ • I, 't Geen aaniciaing gaf tot deeze groote gebeurtenis, verhaalt ons de historiefchryver in de 36 eerfte verfen. II. De verheffing zelve , met haare gevolgen , vinden wy gemeld, van daar, tot aan het einde deezes hoofddeels. I. Wy zullen ons thans met het eerfte vergenoegen, en hoopen het tweede aanftaanden Vrydag te over weegen. Jo  JOSEPH UITGELEGD. 1(5$ Jofeph was, als nog ,een gevangen man. In dien ftaat was het zyn grootfte voorregt, den overften van het gevangenhuis, als een knegt, ten dienst te ftaan , en daar door eenige meer dere vryheid, dan andere gevangenen, te genieten. Met dat al, hy leefde in treurige omftandigheden , welker voortduuring hy moest aanmerken, als de bittere vrugt van de trouwloosheid en ondankbaarheid eenes mans, die groote verpligting aan hem had; ik bedoele dien Overften der fchenkeren , die , in voorigen ftaat herfteld zynde, aan Jofeph niet meer gedacht, Hoe weinig weeteen mensch wat best is? Als de overfte der fchenkeren zyn woord had gehouden, dan zou Jofeph , buiten twyfel , groote verpligting aan hem i gehad hebben ; maar zou hy dan ooit tot zulk een top vaneer zyn opgeklommen;, dat zelfs ,de aanzienlykfte hovelingen zich eerbiedig voor hem nederbogen? Of, zoo hy, door voorfpraak van dien hoveling, op vrye voeten ware gefteld geweest, zou hy dan niet fpoedig wedergekeerd zyn naar zynen geliefden vader in Canaan? Doch , hoe zou hy dan immer, aan zynes vaders huis, een veilig verblyf in Egypten hebben kunnen verfchaffen ? Dit echter moest plaats hebben, zou Gods belofte, L 3 aan  i<56 Pharao's droom door aan Abraham gedaan (*) , haare vervulling bekomen : gelyk we in 't vervolg zien zullen. Wat dan ? de vorst van Egypten zelve moet de verheffer van Jofeph zyn; niet uit gunst, maar uit noodzaak; en, op zulk eene wyze, dat, en hy, en al zyn volk, ten duurften aan Jofeph verpligt wierd. Die Vorst komt voor onder den naam van Pharao, de gemeene naam der Egyptifche koningen. Gaat de gisnng van een geleerd man door, (f)dan heeft deeze naam eene beteekenis, welke, als ze in de beheerfchers der volkeren haare waarheid bekomt, hun 't meest tot eer verftrekt; te weten, die van vader des lands. Dan, laat ons zien , wat deezen Pharao, die toen regeerde, gebeurd zy. Moies meldt dit, met bepaaling tevens van den tyd. Hy zegt, het gefchiedde ten einde van twee volle jaaren. Twee jaaren der dagen , dat is, twee volle jaaren, waren er dan verlopen : doch zedert wanneer ? zedert de gevangenzetting van Jofeph? of, zedert de herftelling van den Overften der fchenkeren ? Let men op het beloop van dit gefchiedverhaal , dan is dit laatfte verre weg het aanneemlykfte; men 03 Gen xv- '3 ,6- Ct) vid- j- LuDüLFiCom- ment. ad fjift. vEthiop. L. ft. N. vil. §. 4.  JOSEPH UITGELEGD. I0> men vergelyke het flot des voorigen hoofddeels, met het begin van dit hoofddeel. 't Is waar, hier uit moet volgen, dat Jofeph langer, dan drie jaaren, in de gevangenis zy geweest; want, hy was 'er^reeds, toen de Overfte der fchenkeren, en de Overfte deibakkeren , in bewaaring wierden gefteld ; en deezen hebben een jaar in de gevangenis doorgebragt : doch , hoe lang Jofeph te vooren daar geweest zy, kan niet bepaald worden. Dit weeten wy met zekerheid, dat deeze vroome jongeling, aan wien de overfte der fchenkeren verpligting had, zich , twee jaaren agter een , door dien trotfchen en trouwloozen hoveling , bedrogen heeft gezien. Ten einde nu van deezen tyd, wat gebeurt er ? Pharao, 's nachts op zyn legerftede liggende , raakte aan het droomen. Zoo gemeen dit is onder menfchen, zoo ongemeen was, in dien nacht, deezes Vorften droom. Hoe de Heere God, ook door droomen, zynen wil en raad, in byzondere gevallen , aan menfchen kinderen heeft bekend gemaakt; en, hoe hy meermaal, ook zulke perfoonen, die van den zuiveren Godsdienst vervreemd waren, met zoodaanige ontdekkingen begunstigd heeft; het een en ander leert de gewyde gefchiedenis. L 4 Wat  163 Pharao's drooji door Wat nu dit laatfte betreft, daar van fchynen wy ook een voorbeeld in deezen Pharao te hebben : want, hoe zeer ook,, nog ten tyde van Abraham , in Egypten , de waare Godsdienst in achtinge was, nu, na verloop van byna twee eeuwen, hadden bygeloof en afgodery, onder dat volk, de overhand genomen. Niet te min, het behaagde God, tot gewigtige einden , aan Pharao, zoo wel, als naderhand aan eenen Nebukadnezar , in den droom, verborgenheden te openbaaren. En wat droomde hy? ÏJy verbeeldde zich te fiam aan de Riviere : den Nylftroom, naamlyk, (by wyze van uitfteekendheid de rivier genoemd) doorloopende gansch Egypten, en zich , door verfcheiden monden , ontlastende in de Middelandfche zee. Een rivier van de grootfte aangelegenheid voor dat land; nadien , van derzelver jaarlykfche overftrooming , de vrugtbaarheid der Egyptifche weiden en korenvelden grootelyks afhing. Geen wonder, dat de inwooners zeer veel belang ftelden in het tydig en gematigd ryzen der rivier , ter bedekking en doorvogtiging der zaay- en weilanden. — Geen wonder , dat zy, die , in de nabyheid deezer riviere , of aan eene haarer afleidingen , woonden , tegen den tyd, dat zy haare vrugtbaarmaaken,- dc  JOSEPH UITGELEGD. 169 de fchatten over het veld verfpreiden zou, zich aan haare oevers lieten vinden , om ooggetuigen te zyn van de ryzing haarer wateren , en zich, vooraf reeds , te verblyden, in 't vooruitzicht op eene gematigde overftroominge. Geen wonder , dat de Koning zelve, wanneer hem de welftand zynes volks ter harte ging, zich meermaal daar liet vinden ! Althans, des nachts, op zyn legerftede rustende, verbeeldde zich Pharao aan de riviere te liaan , ja maar ook, iets te zien. En wat ? Wat zag hy in zynen droom ? Mofes verhaalt dit in het 2de- 3dc- en 4d=- vers, en wel op zoo duidelyk eene wyze, dat eene opzettelyke verklaaring volftrekt onnoodig is. De Koning, in zynen droom aan de riviere ftaande , zag toe, en ziet, daar kwamen op, uit die riviere , zeven koeijen, fchoon van aanzien, vet van vleefche, en weidende in den graze, in het vlotgras ,• waar over de wateren der riviere gegaan waren. Een fraaye vertooning, voorwaar, aan de verbeelding van den flaapenden vorst, om hem, in deeze welgedaane koeyen , de ryke inkomften van de veehoedery te vertegenwoordigen , en tevens de gewenschte voordeden, die de Nylftroom daar aan toebragt;; L 5 ter-  170 Pharao's droom door terwyl hy ze uit die rivier zag opkomen, en ze vervolgens zag weiden in de naastbygelegen , en , door het Nylwater , bevogtigde grasvelden. Maar wat ziet hy verder in zynen droom? Zeven andere koeyen kwamen na die eerfte zeven op, uit de rivier , maar lelyk van aanzien en dun van vleesch ; deeze ftonden by de andere koeyen, aan den oever van de rivier. Eene vertooning, dus , van overvloed, en van gebrek. Dan, 't geen dien droom alleronaangenaamst, en tevens onnatuurlyk, maakte, die koeyen, lelyk van aanzien , en dun van vleefche , aten op die zeven koeyen, fchoon van aanzien en vet van vleefche; en, 't geen hy er, aan Jofeph den droom verhaalende, nog byvoegt, die ranke, die lelyke koeyen, de vette koeyen opgegeten hebbende, kon men niet merken, dat ze dit gedaan hadden ; want ze bleeven even zoo , als te vooren. Op deeze wyze vertoonde zich de zaak aan de verbeelding van den flaapenden Pharao. Hier op ontwaakt hy, en weet zich zeer wel te errinneren , wat hy gedroomd had. Dan, hy valt wederom in flaap? Hy droomt andermaal ! En , had hy in zynen eerften droom eene fchets gezien van den voor- en tegenfpoed der veekcedery , nu ziet hy ver-  JOSEPff UYTGELEGD. 171 vertoond den voorfpoed en den tegenfpoed van den landbouw ? Daar na pep hy , zegt de text, en droomde andermaal, en ziet , zeven airen reezen op in eenen halm , vet en goed. Eén halm , uit één , in de aarde geworpen , graantje opgekomen, leverde zeven korenairen , wel gevuld met kostelyk graan; en dus, meer dan driemaal, honderdvoud opleverende. Dit zag Pharao, maar, hy zag er wederom ietsby, dat hoogst onaangenaam was ; zeven airen , niet uit eenen halm , maar elk byzonder, niet veten goed, maar dun,fchraal, en verzengd van den ooftenwind (die over de brandende zandwocftynen van Arabien henen waaiende , in het noorderdeel van Egypten veel nadeel aan de veldgewasfen kan toebrengen.) Ziet, zegt de text, zeven dunne, en van den oostenwind verzengde airen fchooten na die eerfte zeven airen op. Dan, dit was 't niet al, wat, in deezen tweeden droom, aan Pharao vertoond werd. Hy zag, daar en boven, dat de zeven vette en volle airen verflonden wierden van de zeven dunne , en door den oostenwind verzengde airen. Hoe dit aan den Koning vertoond zy, vinden wy niet gemeld. Verfcheiden gisfingenworden hier over gemaakt; maar niets  172 Pil ARAO'S DROOM DOOR niets kan met zekerheid bepaald worden ? 't Is ook niet noodig: de hoofdzaak, waar opliet aankomt, is deeze, de Koning zag, ten lesten, niets anders dan de dunne en verzengde airen ; de vette en volle airen waren- verteerd, zy waren er niet meer. Even gelyk hy, in zynen eerften droom, niets anders had zien overblyven , dan de zeven magere koeyen. Het een en ander werd hem zeer duidelyk vertoond! Hier op ontwaakte hy andermaal , en ziet, het was een droom : Maar, een droom , die veel nadenken vereischte ! De denkbeelden van de rivier, van koeyen , van korenairen, waren gemeenzaam genoeg , zoo dat ze hem ligtelyk aan zyne verbeelding in den flaap konden vertegenwoordigd worden. Maar, twee droomen, op elkander volgende, en zoo wel op elkander flaande , doch in de beeldvertooning zoo zeer onderfcheiden! daar en boven, zoo onnatuurlyk in deeze byzonderheid , dat de magere koeyen de vette opaten , dat dunne en verzengde airen , de vette en goede airen verflonden; het een en ander gaf, met reden, gelegenheid tot nadenken ! Althans , het geschiedde in den morgenftond, dat Pharao's geest verflagen was. Hy begreep ter-  JOSEPH UITGELEGD. 173 Cerftond, dat deeze dubbele droom iet te be± duiden had: dat dezelve iet fcheen aan te wyzen , betrekkelyk den voor- of tegenipoed van het land, waar over hy, als Koning, het gebied voerde; en, dat het befluit van eiken droom, hem , en zyn volk , iet zeer onaangenaams voorfpelde. Maar, wat er eigenlyk mede aangewezen wierd, en waar toe hem deeze ontdekking gedaan was, hier omtrent was hy in eene bekommerende onzekerheid. Niets bleef 'er overig, dan het oordeel van des kundigen , over deeze zaake, inteneemen. Alreeds te dien tyde waren er in Egypten zekere menfchen, die tooveraars, en wyzen genaamd wierden ; luiden, die, (wegens hunne kennis van natuurgeheimen , wegens hunne afgeregtheid , om vreemde dingen te vertoonen , verborgenheden te ontdekken; ja maar ook, wegens hunne bekwaamheid , om, in moeilyke zaaken,raad te verfchaffen) : by het volk, niet alleen, maar ook aan 't hof, in groote achtinge waren. In hoe ver ; nu die genen, welke onder den naam van too: veraars voorkomen , en, naderhand , by de ] Perfen magi genoemd werden, reeds in Jo" fephs tyd, dooropzettclyk bedrog, het volk misleid hebben , valt niet ligt te bepaalen. Dat die tooveraars , welke , in Mofes tyd , eenen  if4 Pharao's droom door eenen anderen Pharao in zyne boosheid poogden te fterken , fnoode menfchen geweest zyn, is uit de gewyde gefchiedenis bekend. Ondertusfchen , zou Egyptens Vorst uit zyne verlegenheid geholpen worden , niets fcheen welvoeglyker , dan met deeze kundige luiden, die men tevens voor uitleggers der droomen hield , over zoo zonderling eenen droom, raad te pleegen. Pharao dan , zeer verflagen van geest zynde , zend henen , en roept alle de tooveraars van Egypten , en alle wyzen die daar in waren , en Pharao vertelde hun zynen droom. Maar , daar was niemand van hun, die ze Pharao uitleide. Deeze tooveraars, deeze wyzen , konden wel bevroeden, dat 's Konings dubbele droom op vrugtbaarheid en fchaarsheid, op overvloed en gebrek der inkomilen van vee en veld, behoorde toegepast te worden; maar, wat 'er eigenlyk mede te kennen gegeven wierd , en waar toe deeze geheimzinnige droom den Koning en het volk dienen moest, dat was en bleef raadzelachtig. Men kan zich gemakkelyk voorftellen, hoe Pharao's verflagenheid hier door vermeerderd zy geworden; en hoe zyne hovelingen daar in deel zullen genomen hebben. Onder deezen nu was ook de Overfte der fchenkeren,, Dee-  JOSEPH UITGELEGD. Ï75" Deeze man , oor en ooggetuige zynde van de verlegenheid aan 't hof, errinnert zich iet, ter goeder uur , welks mcdcdeeling , voor Egyptens vorst, en 't ganfche ryk, van zeer groot aanbelang was. -— Hy brengt zich te binnen, hoe hy, voor twee jaaren, met den Overften der bakkeren in gevangenis zynde, insgelyks, zoo als ook zyn medgezel, eenen zonderlingen droom gedroomd, en daar van, door eenen medegevangenen Hebreeuwfchen jongeling, de uitlegging bekomen had ; eene uitlegging, die, by de uitkomst, volkomen bewaarheid was geworden. Hy vindt zich verpligt, hier van kennis te geeven , en is 'er te gereeder toe , nadien hy Degrypt, nu gelegenheid te hebben, om den Koning wezenlyken dienst te doen. Maar hy konde zulks niet doen , zonder een onaangenaam geval te melden, waar in 's Konings eer betrokken was. Hy begint dan met. eene voorreden, die 's Vorsten handelwys met hem, voor drie jaaren , volkomen regtveerdigt. Ik ledenk heden, zegt hy , aan myne zonden, aan myn wanbedryf, waarom ik, op uw bevel, n gevangenis wierd gefield. Pharao, dus verklaart hyzich nader , was zeer vertoornd op zyne iienaars, en leverde my in bewaaring ten huize van den Overften der Trauwanten, my, en den Over-  xjó Pharao's droom door Overften der bakkeren. Hier. op komt hf ter zaak, en meldt, wat hun beiden, in de gevangenis , gebeurd was ; „En in eenen js nacht, zegt hy, droomden wy eenen droom, ,, ik en hy , wy droomden elk naar de uitleggin- ge zynes drooms; wy droomden elk eenen ,, droom , die overeenkomst had met onze onderfcheidene bediening, en van dien aart ,, was , dat wy niet twyfelen konden, of de,, zelve beteekende iets, en vereischte dus s, eene zekere uitlegging. —- Nu was daar s, by ons een Hebreeuvvsch jongeling, een ,, knegt van den Overften der Trauwanten; aan „ dien jongeling vertelden wy, des morgens, s, elk onzen droom. Hy, ons verhaal gehoord „ hebbende, gaf ons eene uitlegging van die „ droomen , elk naar zynen droom : en even zoo, gelyk hy ons uitleide, is het ook ge?, fchied, my heeft hy herfield in mynen ftaat, t, en hem gehangen : myne herftelling , en de ,, ftraf van den Overften der bakkeren, heeft hyons, volgens onze droomen, duidelyk „ voor oogen gefteld; en de uitkomst heefc 'er volkomen aan beantwoord. Zyn }, dan uwe tooveraars, Heer Koning !en uwe y, wyzen, niet in ftaat, om uwen droom uit te leggen, daar, in de ge vangenis , ten jj huize van den Overften der Trauwanten, „ is.  JoSEriI uitgelegd. 177 „ is die jongeling , welke, wat het uitleggen „ van droomen betreft , aan ons zulk een proef van zyne bekwaamheid gegeven heeft, „ dat ik vertrouw, hy zal de man zyn , die „ den Koning, aangaande de beteekenis zy„ ner droomen, zal gerust ftellen ! Hoe aangenaam dit berigt aan Pharao zal geweest zyn, is ligt te bevroeden! De angstvallige gisfingen der Egyptifche wyzen en tooveraars, hadden hem nog meer verlegen gemaakt. Twee zulke droomen , op elkander volgende, zoo overeenkomftig in fommige, zoo verfchillend in andere , opzichten; beiden zoo klaar in de vertooning, maar zoo duister in de uitlegging , dat de kundigften in dit foort van zaaken, noch den Koning, noch zich zeiven, voldoen konden! welk eene ongerustheid bleef 'er dus over by den Vorst; en hoe veel grooter was die geworden, zedert hy eenen uitlegger had gezogt ! Dan , ter goeder uur verneemt hy, dat 'er nog iemand is , die , in dit flag van zaaken, aan twee zyner hovelingen, een allerfterkfte proef van zyne bekwaamheid gegeven had. Er blyft derhalven niet overig, dan dat die jongeling, fchoon een gevangene, voor den Koning worde gebragt. Hy geeft bevel, dat men Jofeph aan 't hof zal doen komen. De IV. Deel. M Se'  i;S Pharao's droom door gefchiedfchryver zegt, hy riep, hy ontbood, Jofeph. Dit bevel wordt, met allen fpoed, uitgevoerd. Zy, (te weten, de afgezondene dienaars) deeden hem haastelyk uit den kuil komen , uit die gevangenis, daar hy in den kuil gelegen had. Maar , welk eene vertooning zal Jofeph, met ongefchoren baard, en met de kleederen van eenen gevangenen, onder de hovelingen maaken ? Doch, zoo ongedaan mogt hy voor Pharao niet verfchynen. Hy wierd dan, eerst, in haast, gefchoren, en men veranderde zyne kleederen; men voorzag hem van zulk een gewaad, als voegzaam was, om, overeenkomftig het karakter, dat men hem nu reeds toekende, in de tegenwoordigheid van Egyptens Vorst gebragt te worden. Waardfte Toehoorders, wat zal'er, geduurende deeze korte voorbereiding, in het hart van deezen,dus ver verdrukten , en nu reeds twee jaaren, door den Overften der fchenkeren , ondankbaar verwaarloosden jongeling , al zyn omgegaan ! Nu, nu begon het licht, voor hem, uit de duisternis te fchynen; en elke tred , dien hy deed uit het gevangenhuis, was een flap tot zyne verhooging. Maar, was deeze zoon van eenen herder, en  JoSEPIi UITGELEGD, iff en nu reeds zoo lang een dienstbiare flaaf, niet bedeesd, niet befchroorad, om zich aan het hof en onder de ryksgröoten te vertoonen? Hiervan blykt ons niets; ook had hy 'er geen reden toe. Een verblyf van dertien jaaren had hem in ftaat gefteld, om zich, met de taal en de zeden der Egyptenaaren , gemeen te maaken. Zyne edelmoedige voorzichtigheid leerde hem gereedelyk opmerken , hoe hy zich , naar verfchihende omftandigheden , te gedraagen had; zyn zedelyk karakter, zyn blank geweten , zetteden hem in houding , in gefpfekken, eene welvoeglyke onbefchroomheid by. En, de ervaaring die hy had van 's Heeren goedertierene voorzorg , benevens een ftil vertrouwen, dat God, op zynen tyd, de beloften, aan hem gedaan, zekerlyk vervullen zou: het een en ander maakte hem vrymoedig, om, in deeze zonderlinge omftandigheid , zich naar 't hof te laaten brengen; wel verzekerd, dat God, ook nu, met hem zou zyn. In zulk eene gemoedsgefteldheid, gelyk wy mogen denken , komt hy tot Pharao. Hy wordt in 's Vorften tegenwoordigheid gebragt. — Verbeeldt u dien jongeling , omringd van-hovelingen , en van elk met de grootfte nieuwsgierigheid aangezien : aller M % oogen  ïSö Pharao's droom door oogen waren op hem gevestigd. Zy vooral , (zoo ze nog aan 't hof geweest zyn) die Pharao's droomen niet hadden kunnen uitleggen , zullen , met verfchillende aandoeningen, en eene twyfelmoedige verwagting , deezen jongen vreemdeling befchouwd hebben. De Koning fpreekt hem aan; Ik hebbe, zegt hy , eenen droom gedroomd, en daar is niemand, die hem uitlegge, maar ik heb yan u hooren zeggen , als gy eenen droom hoort, dat gy hem uitlegt. Uit deeze aanfpraak kon Jofeph ligt bemerken , door wien hy, als een uitlegger van droomen , by Pharao was bekend geworden ; maar hier door was ook deeze aanfpraak regt gefchikt, om voedzel te geeven aan zondigen .hoogmoed. Trouwens, het geval van den Overften der fchenkeren, en van den Overften der bakkeren , by het ganfche hof bekend, verftrekte ten bewys, dat hy , boven anderen, bekwaam was, verborgenheden in het licht te ftellen. Maar, hoe beantwoordt hy deeze vleiende aanfpraak ? Hy zegt, het is buiten my , God zal Pharao's welfiand aanzeggen. Weinig woorden, die veel beteekenen , en Jofephs voortreflyk karakter in een helder licht ftellen ! Welk een godvrugtige nederigheid ? „ 't is „ bui-  JOSEPH UITGELEGD. ISt „ buiten my! !t ftaat niet in myne magt, „ zulks te doen; God alleen kan verborgen„ heden openbaaren." — Welk eene edele befcheidenheid, God zal Pharao's w elftand aanzeggen, of, God zal Pharao vrede antwoorden. Dat zegt hy wenfchender wyze, in verwagting, dat de Heere hem in ftaat zal ftellen , om aan 's Konings begeerte te voldoen , en in hoope, dat, het geen hy zal moeten zeggen , tot voordeel van Vorst en Volk ftrekken zal. Met deeze weinige woorden wint hy het vertrouwen van den Koning, die hem terftond, in deezer voege, zynen droom vertelt. „ Ziet, in mynen droom , ftond ik aan den oever „ der riviere ; en ziet daar kwamen op, uit de „ riviere, zeven koeyen, vet van vleefche, en „ fchoon van gedaante, en zy weidden in het j} gras. en ziet, zeven andere koeyen kwa- „ men op na deeze , mager, en zeer lelyk van ge„ daante , rank van vleefche; ik heb diergelyke „ van lelykheid niet gezien in den ganfchen Egyp„ tenlande: en, die ranke en lelyke koeyen aten „ die eerfte zevn vette koeyen op; dewelke in „ haaren buik inkwamen, maar men merkte niet, „ dat ze in haaren buik ingekomen waren, want „ haar'aanzien was lelyk, gelyk als in den begin9, ne, „ ze bleven dezelfde, even fchraal , M 3 55 cven  i8'2 Pharao's droom door „ even mager, als te vooren. ' Bos ik dat „ gezien had in mynen droom, wierd ik wak„ ker ,• maar ik viel wederom in flaap , en ,, droomde op nieuws: toen zag ik, en ziet, ,, zeven airen rezen op in éénen halm, vol en „ goed: en ziet zeven dorre, dunne , van den „ oostenwind verzengde, airen fchooten na dezel„ ve uit, en de zeven dunne airen verjlonden die „ zeven goede airen : „ Dat heb ik gedroomd, ,, en vermits ik daar over veel bedenking j, had , heb ik den Tooveraars, den Wysgeeren, „ daar van kennis gegeven, om van hun te „ vernccmen, welke toch de beduidenis van „ deeze droomen zy , maar niemand van hun heeft aan myne begeerte kunnen volj, doen."., Ziedaar het vooritel van Pharao; Jofeph vernam hier uit, welke de droom was, die uitlegging vereischte , en , welke de reden v/as , dat men hem geroepen had, om die uitlegging te geeven. Daar toe is hy ook tcrftond gereed. Voor af brengt hy den Koning twee byzonderheden onder het oog ; voor eerst, dat beide zyne droomen, als één droom moeiten aangemerkt worden : ten tweeden , dat God , door deezen dubbelen droom aan den Koning, tot gewigtige einden , kennis heeft willen geeven, van het geen hy vopr- - neo-  JOSEPH UITGELEGD. 18j neemens was , binnen korten tyd, te doen gebeuren. Hy zegt tot Pharao , Pharao's droom die is één. Hy voegt 'er by , '< geen God is doende , heeft hy Pharao te kennen gegeven. Maar nu, wat was God doende ? Dat geeft hy hoofdzaakelyk te kennen in het 26, 27 , 08. vers. ,, Die zeven fchoone koeyen, zegt „ hy, zyn zeven jaaren, ze beteekenen, in „ dat gezicht, 't welk gy gezien hebt, den „ tyd van zeven jaaren ; en even zoo , die .zeven fchoone airen, die u naderhand ver„ toond zyn , beteekenen ook zeven jaaren: de droom, die is één, het zelfde wordt door ,, beide te kennen gegeven. Desgelyks die ze,, ven ranke en lelyke koeyen , die na gene op„ kwamen , zyn zeven jaaren; en die zeven ran,, ke, van den oostenwind verzengde airen betee„ kenen ook den tyd van zeven jaaren , en ,, deeze zullen zeven jaaren des hongers wee- ,, zen. Dit is het woord , 't welk ik tot „ Pharao gefproken hebbe; dit is de zaak, waar van ik, in den aanvang melding maakte , ,, te weeten dat God, het geene hy gereed „ is te doen, aan Pharao vertoond heeft. God maakt reeds voorbereidzelen in de na„ tuur, om tweemaal zeven jaaren, op el„ kander te laaten volgen, waar van de eerfte „ zeven buitengemeen vrugtbaar, maar de M 4 „ twee-  184 Pharao's -droom door ,, tweede zeven alleronvrugtbaarst weezen „ zullen. En hier van heeft God, aan den ,, Koning, als Vorst en vader deezes volks, „ ter zyner onderrigting , kennis willen gee„ ven." Dit had de Koning wel op te merken. Hierom zal Jofeph de zaak nog duidelyker voordraagen. vs. 29—32. Had Pharao zeven fchoone vette koeyen, uit de rivier, zien voortkomen, en zeven volle airen uit éénen halm zien opryzen? Jofeph zegt, „ ziet de zeven ,, aankomende jaaren xal 'er groote overvloed in „ het ganfche land van Egypten zyn,- 't zullen j, jaaren weezen van eene gansch buitenge„ woonc vrugtbaarheid." Had Pharao, na die zeven vette koeyen, zeven magere, uit de rivier, zien opkomen , en, na die zeven goede airen zeven ranke, en van den oostenwind verzengde, airen zien opfchictcn, en wel zoo, dat 'er, ten lesten, niets meer van de vette koeyen, van de volle airen, gezien werd ? Jofeph zegt, na die zeven jaaren van overvloed zullen 'er opftaan zeven jaaren des hangers; dan zal in 't land van Egypten al die overvloed vergeten 1»orden , en de honger zal het land verteeren. Verder , had Pharao gezien, dat de magere koeyen de vette opaten , zonder dat men het mcr-  JOSEPH UITGELEGD. 185 merken kon, en dat even zoo de volle airen van de fchraale verteerd werden ? Jofeph zegt, „ ook zal de overvloed in het land niet , gemerkt worden, van wegen dien zelfden hon,, ger , die daar na weezen zal, want hy zal ,, zeer zwaar zyn. De voorraad, die 'er nog „ zou mogen weezen, zal, op verre na, niet „ toereikende zyn, om het groot gebrek „ eenigzins te vervullen. Eindelyk , had Pharao tweemaal hetzelfde gedroomd , maar onder twee verfchillende zinnebeelden ? ook dit had een gewigtig oogmerk : Jofeph zegt, „ en aangaande dat die „ droom aan Pharao ten tweedemaal is herhaald, „ daar door wordt te kennen gegeven , niet „ alleen , dat God de zaak vastelyk bcjloten „ heeft, en derhalven, dat het onheil, 't welk na verloop van eenige jaaren te wag„ ten is, door geene gebeden, door geene boet„ veerdigheid , zal kunnen afgewend worden; „ maar ook, dat Godhaastet, om deeze zaak te doen ,• zoo dat de vervulling van dee„ zen dubbelen droom naby, en voor de „ deure is.?' Dan, waar toe wierd het een en ander aan Pharao geopenbaard ? was 't alleen , op dat hy zulks weeten zou ? Neen , geliefden Hy kreeg kennis van dit toekomende, om M 5 'et,  i85 Pharao's droom door 'er, als vader zyns volks , maatregelen naar te neemen; en daar toe ftrekt ook de verdere aanfpraak van Jofeph vs. 33—^6. Niemand denke , dat het vermetelheid was, in deezen jongeling, dat hy zich, niet alleen als eenen uitlegger van droomen, maar ook, vervolgens, als 's Vorften raadgeever , gedroeg. Dat was nu noodzakelyk. De groote vraag bleef by Pharao deeze; „ waar toe „ heeft God my dit geopenbaard?" En van wien moest hy een voldoend antwoord hier op verwagten ? anders dan van hem, die, door Godlyk ondervvys zynen dubbelen droom had uitgelegd? Dan , laat ons hooren , welke de raad van Jofeph aan Pharao geweest zy! De voornaame zaak, waar op het aankwam , was deeze , in den tyd van overvloed te zorgen , voor den tyd van gebrek. Om dit behoorlyk te doen , ten nutte van het ganfche volk, moest de Koning, met zyn gezag, tusfehen beiden komen, en, jaar op jaar, zoo veel voorraad, in alle plaatzen, doen opleggen, als genoegzaam was,om,in de omvrugtbaare jaaren , eenen alles vernielenden hongersnood voor te komen. Daar toe wierd een algemeen opzicht vereischt. Over al moeiten koornfehuuren tot dat  JOSEPH UITGELEGD. 187 dat einde in gereedheid gebragt worden. Ja maar ook , een menigte Amptenaars waren 'er noodig die , onder het opzicht van éénen , zorge droegen dat een zeker gedeelte van het veldgewas, van tyd tot tyd , in die fehuuren opgelegd, en het verzamelde koorn voor bederf bewaard wierd. Kier op heeft Jofeph het oog, wanneer hy tot den Koning zegt; „ Zoo zie nu Pharao ma eenen verfiandigen en ,, wyzen man, en zette hem over het land van „ Egypten; om zorg tc draagen, dat 'er, in „ alle plaatzen, een genoegzaame voorraad by „ een gebragt worde. Pharao doe dit, en b'e„ ftelle , daar en boven , opzieners over het „ land, die tot zulk een einde de bevelen ,, van den opperften beftuurder, allerwege, ,, ten uitvoer brengen ; en Pharao neeme, ,, door de hand van dien opperften , en dee„ ze mindere amptenaaren, het vyfde deel, de dubbele tiende, des lands, der inkomftcn ,, van Egypten , geduurende de zeven jaaren „ des overvloeds, zoo dat zy, die aan den op„ perbeftuurder, ter uitvoering van dit heil- zaam ontwerp, zullen dienstbaar zyn, alle „ deeze fpyze, allen deezen voorraad , van de ,, aankomende goede jaaren verzamelen, en zoo ,, koorn opleggen , tot fpyze in de fteden , en 5, dat ben'aaren, onder de hand , onder de magt, „ van  i88 Pharao's droom door van Pharao , zoo dat 'er de Koning alleen „ over te zeggen hebbe. Wordt deeze my,, ne raad gevolgd, dan zal 'er fpyze zyn, tot „ voorraad, in het land, voor de zeven jaaren des ,, hangers , die in Egyptenland weezen zullen, ,, en het land zal niet vergaan van den honger." Ziet daar, wat Jofeph den Koning, ten nuttig gebruik van de uitlegging zynes drooms, had onder het oog te brengen. Dan, twee vraagen kunnen hier gedaan worden. Voor eerst, of een vyfde deel van 's lands inkomen genoegzaamen voorraad opleverde, voor de zeven jaaren des hongers ? — Ten tweeden, of Pharao, (den raad van Jofeph opvolgende,) dat vyfde deel van zyne onderdaanen koopen , dan wel, als eene zekere fchatting , neemen moest ? De tyd gedoogt niet , deeze vraagen thans te beantwoorden ; wy hoopen dit aanftaanden Vrydag te doen, wanneer wy zien zullen, hoe Jofephs voorflag, de goedkeuring van den Koning, en van het ganfche hof, wegdroeg. TOEPASSING. Zien wy nu nog, met weinige, wat wy ter' onzer leeringe , uit dit gedeelte der gewyde gefchiedenis, hebben op te merken. Let-  JöSEPH UITGELEGD. 189 Letten wy óp Jofephs voorbeeld en lotgevallen — geeven wy acht op Gods beftuur omtrent Egypten , en deszelfs Koning bepaalen wy onze aandacht by de oogmerken der alwyze voorzienigheid , in de regeering van eene zondige weereld ; allerwegen ontmoeten wy heilzaam onderwys. I. Jofephs voorbeeld moet elk ter navolging ftrekken. Hoe genoot hy niet , op 's Heeren tyd, de aangenaame vrugten van eene welbefteede jeugd enjongelingfchap; ook zelfs in zyne verdrukkingen , en de verzoekingen , aan welke hy was blootgefteld! Waardig voorbeeld van navolging, voor jonge lieden. In ydelheid en wulpsheid, in ongebondenheid, dat beste deel des menfchelyken leevens op aarde, door te brengen, heeft menig een , in volgende jaaren, veel nadeels toegebragt , en onbekwaam gemaakt , om voor zich zeiven, en voor de maatfchappy, zoo nuttig te zyn, als men anders had kunnen weezen. Gelukkige zy , die , naar Jofephs voorbeeld , reeds in de dagen der jeugd en iongelingfchap, aan hunnen Schepper gedenken: Gods oog zal, ook over hen, ten goede zyn; hy zal hunnen weg rigte-n voor hun aangezicht. Waardig voorbeeld van navolging voor ons al-  190 Pharao's droom door allen , in nederige Godvrugt , en opregte menschlievendheid! Van beiden maakte hyEgyptens Vorst ten getuige. ■— Schoon begunftigd met uitneemende gaven, wilde hy zich zeiven niets aanmatigen ; hy gaf God de eer. — Wat ook iemand heeft, waar in hy ook uitmunt ; ziet hy den geever van die gemoedsgaven , die zielsvermogens, voorby, hy is, met al zyne wysheid , dwaas , met al zyn verftand, onverftandig. # En hooren wy deezen edelen jongeling wenfchende zeggende , God zal Pharao vrede antwoorden ! wy hooren de taal van 't menfcheJyk hart, dat, door nyd, noch boosheid, beheerscht , de liefde des naasten, in opregte toegenegenheid, zoo ver uitffcrekt, als mogelyk is. Voorts, deeze beste der zoonen van Jakob had, onder Gods beftuur, al vroeg, zulke tegenfpoeden, die, vergeleken met de uitkomst, ook veel onderwys opleveren. By al het leed, van zyne broeders, en van anderen, hem aangedaan , moest hy ook, nog twee jaaren, de ondervinding hebben, van fnoode ondankbaarheid voor bewezen dienst aan den Overften der fchenkeren; maar ook dit kwaad, gelyk wy gezien hebben, moest hem ten goede medewerken. — Ondankbaarheid is, .buiten kyf, een  JoSEPH UITGELEGD. 191 een verdrietbaarend kwaad : goede dienftcn, wehneenend gedaan , met verfmaadende acb> teloosheid , tegen verzoek en beloften aan, of, 't geen nog erger is, met laster en vyandfchap, te beantwoorden, is zulk een wanbedryf, waar van een eerlyk gemoed een afgryzen moet hebben. Dan, het voor¬ beeld van Jofeph kan ons leeren, dat God voor de vergelding zorgt ; en dat het voordeelig kan zyn, wanneer men, aan iemand welgedaan hebbende , een tyd lang vergeten wordt. Dat wy dan dankbaar zyn jegens hen , die ons , door weldoen , verpligt hebben. Ja maar ook, dat wy ons de ondankbaarheid van anderen, jegens ons, getrooften ; en , onder bezeffen, dat Gods wet onze regel, zyn toezicht onze waarborg is, het daar op toeleggen, dat wy, naar den eisch van het Euangelie, het kwaad overwinnen door het goed. Voorts, laat Jofephs wedervaaren ons dit leeren , dat rampen , tegenheden, onderdrukkingen , fomtyds lang kunnen duuren, en als dan dienen moeten, (gelyk ze hem daar toe ftrekten) om geloof, onderwerping en lydzaamheid te oefenen , onder deeze geduurige erinnering, dat, niet onze tyd, maar des Heeren tyd, de beste is; en , hebben wy God lief, dat dc uitkomst ons zal doen zien, hoe het kwaa-  192 Pharao's droom door kwaade ons vvezenlyk voordeel aanbrengt ; hoe het ons ryke ftof van dankzegging kan opleveren; en hoe, wel eens, de minst gedachte middelen, alsdan, aan onze belangen moeten dienstbaar zyn. II. Geeven wy acht op Gods beftuur omtrent Egypten, en deszelfs Koning, wyzien, hoe het lot van Vorften en volken in de hand is der alregeerende voorzienigheid. Vooren tegenfpoed wisfelen eikanderen af. Magt, rykdom, overvloed, zyn geen waarborgen, dat 'er geen vernedering , geen armoede , geen gebrek, zal volgen. De tyd van ongemeene vrugtbaarheid moest voor Egypten zeven jaaren duuren, maar toen nam dezelve een einde. Hoe leert ook niet de gefchiedenis van ons Vaderland, dat de tyden kunnen veranderen; dat een verhoogd volk kan vernederd worden! Gelukkig hy , die, in alles, op God ziet, en, naar de infpraak der reden cn der openbaaring, Hem eerbiedigt, die de zonden, de landsongeregtigheden van een volk, 't huis zoekt op zynen tyd, en door zulke middelen, als hem behaagt. Intusfchen, daar de menfehelyke zaaken altoos wisfelvallig zyn, is het van groot belang voor een volk, wanneer deszelfs hoofden voor uit zien op het toekomende; en \ zul-  JOSEPH uitgelegd. IOg zulke maatregelen neemen , als meest dienen kunnen , ter afwending , of ter matiging, van gevreesde onheilen : wanneer het hun , die 't beftuur van zaaken in handen hebben , niet ontbreekt aan wyzen raad, en heerfchende ge* zindheid, om 's volks belangen , op de beste wyze, te bevorderen. Wy zien uit de verhandelde ftof, dat het God is, die wysheid moet geeven, en de harten neigen , ten goede van eene natie. Dat wy dit erkennen, in vuurige fmeekingen voor de Vaderen des Vaderlands, ten goede van dit gemeenebest, ten zegen voor Gods kerk ! JII. Ik zeg, ook, ten zegen voor Gods kerk: trouwens, om der kerke wil beftaat de weereld; in haar worden de voornaame oogmer* ken bereikt van Gods voorzienig beftel over landen en volken* De Historie van het menschdom levert daar van treffende voorbeelden op. Hier toe behoort ook die handelwyze van God omtrent Egypten, waar van myn teksthoofddeel de duidelykfte voorfpelling oplevert» . Ik ftaa toe, de zegeningen en onheilen , die Egyptenlandzouden overkomen, hadden der^ zeiver byzondere einden in die natie, en in elk lid van die maatfchappy. Maar, zien wy op het beloop der wegen van Gods voorzie- IV. Deel. N nte-  jr)4 Pharao's CiiooM door higheid , zoo ver ons die bekend zyn , wy" moeten erkennen, voorwaar, God is groot van Raad, en magtig Van Daad. Abrahams nageflagt, uit Jakob , moest in Egypten komen , als het nog gering was, om daar tot een volk geformeerd te worden. —• Het moest, daar, als een afgezonderd geflagt leeven, ter tyd toe, dat het bekwaam was, om van het beloofde Canaan bezit te neemen. — Dat konde niet zyn, zoo het niet, (immers in de beginzelen,) de gunst en be1'cherming van Egyptens Vorst genoot. —• Hier op was niet te hoopen , zoo niet de Koning van dat land , op een of andere wyze , onder de verpligting wierd gebragt, om aan Jakobs huisgezin wel te doen. En zie daar, een zoon van Jakob zei ven! moet daar toe het groote werktuig zyn. Daar toe moet hy naar Egypten als flaaf gevoerd worden, anders ware by wedergekeerd tot zynen vader. Hy moet zich daar in verfchillende omftandigheden bevinden , den tyd van dertien jaaren , in welke' hy gelegenheid had, veel te leeren, dat hem naderhand te pas zou komen. — Hy moest, niet langs een gewoonen weg bevorderd worden , maar op zulk een wyze, dat nyd en vyandfehap niets op hem vermogten. —* Daas'  josÉPH UITGELEGD?. itfj Daar toe moest hy, eerst, diep'vernederd zyn, en,aan den Koning alleen, zyne verheffing te danken hebben. — Om hier gelegenheid toe te geeven , moest Egypten , eerst, zeven jaaren met overvloed gezegend, vervolgens, zoo veele jaaren , met hongersnood bezogt worden ; en van dit gunstig en ongunstig lot, moest de Koning, door eenen droom, vooraf kennis krygen ; maar, door Senen droom, dien, noch hy, noch zyne fehranderfte hovelingen , verftenden. — Jofeph moet bekend worden , als alleen bekwaam , öm de Waare uitlegging van dieri droom, en, in de zorglyke omftandighe- den , die men, volgens denzelven, voorzag^ goeden raad, te geeven. Dat moest hem' noodzaakelyk maaken by den Koning, en daar door brengen tot eene hooge weerdigheid. Eindelyk, die zelfde hongersnood, waar iri hy , ten goede van Pharao's onderdaanen zoti Voorzien, moest gelegenheid geeven, dat zyn Vaders huis, dat gedeelte van Abrahams nageflagt, waar in de kerk van God, ten goede Van het menschdom, door alle eeuwen heen,1 beftaan zou, een veilige verblyfplaats in Egypten vond, tot zoo lang , dat de belofte, aari Abraham gedaan , haare volkomene vervulling kon erlangen. N $ Aari--  ïgó Pharao's droom döor enz. Aanbiddelyk beftuur der Voorzienigheid , en dat alles, om Gods genadenraad over menfchen kinderen uit te voeren, tot hunne eeuwige zaligheid! Welk een groote zaak, myne Hoorders, te behooren tot het Israël in den geest! 't Is buiten tvvyfel een uitneemend voorregt, een lid te zyn van een vryen burgerftaat: maar, al de voordeden daar van bepaalen zich tot ons kortftondig leeven. Een lid der waare kerk , een vrygekogte des Heeren, is oneindig meer bevoorregt, en heeft vooruitzichten , die hem, al ware hy ook, met Jofeph, een flaaf in een gevangenhuis, een onwaardeerlyken troost kunnen opleveren. Hier op het oog gevestigd te hebben , hier naar te ftaan, is voor ons allen van het grootite aanbelang : hier in zich te verblyden en te beroemen , is de pligt van elk waar Christen : want welgelukzalig is het volk , wiens God de Heere is, dat volk, 't welk hy zich ter erve heeft uitverkoren. Amen. Uitgefproken den 14. December 1783. ZES-  ZESDE LEERREDE. Joseph door Pharao verhoogd. GEN. XLI. vs. 37-57. 37 Ende dit woort was goet in de co-gen van Pharao , ende in de oogen aller fyner knechten. 38 Soo feyde Pharao tot fyne knechten : Souden wy wel eenen man vinden als defen, in den welken Gods Geest zy ? 39 Daer na feyde Pharao tot Jofeph ; Nadien Godt u dit alles heeft kondt ge* iaën, foo en is 'er niemant [foo ] verftandigh ende wys, als gy. 40 Gy fult over myn huys zyn, 1 ende op u hevel fal al myn volck [de hanf] kusfen; alleen defen throon fal ick grooter zyn als gy. 41. VoorderJprack Pharao tot Jofeph; Siet, ick hebbe u over gantsch Egyptenlant geftelt. i 42 Ende Pharao nam fynen ringh van fyne hant af, ende dede hem aen Jofephs hant, ende liet hem fyne linnen kleederen aentrecken, ende leyde een gouden keten aen fynen hals. 43 Ende hy dede hem ryden op den tweeden wagen dien hy hadde ; ende fy riepen voor fyn aengefichte, Knielt: alfo ftelde hy hem over gantsch Egyptenlant. 44 Ende Pharao feyde tot Jofeph; Ick ben Pha* N 3 ran  io8 Joseph door Pharao verhoogd. rao : doch fonder u en fal niemant fyne hant ofte fynen voet opheffen in gantsch Egyptenlant, 45 Ende Pharao noemde Jofephs name, Zaphnath P-haaneah, ende gaf hem Afnath , de dogter van Potiphera, Overfte van On, tot eene vrouwe : ende Jofeph toogh uyt door het lant van Egypten. 46 Jofeph nu was dertigh jaer oudt als hy ftont voor het aengefichte van Pharao, Koningh van Egypten : ende Jofeph gingh uyt van Pharaos aengefichte, ende hy toogh door gantsch Egyptenlant. 47 Ende het lant brachte voort, in de feven jaren des overvloets, by hant vollen. 48 Ende hy vergaderde alle de fpyfe der feven jaren , die in Egyptenlant was, ende dede de fpyfe in de fieden: de fpyfe van het velt elcker ftadt, het welke rontom haer was, dede hy daer binnen. 49 Alfoo brachte Jofeph by een, feer veel koorns , als 't zant der zee: tot dat men ophielt te* tellen $ want des en was geen getal. 50 Ende Jofeph werder\ twee fonen geboren , eerder een jaer des hongers aenquam, die Afnath , de dochter van Potiphera,. Overfte van On, hem baerde. 51 Ende Jofeph noemde den naera des eerflgeboren, Manaffe: want [feyde hy~] Godt heeft my doen vergeten al myne moeyte, ende het gantfche huys myns vaders^ 52 Ende den mem des tweeden noemde hy, Ephraim : want [feyde hy] Godt heeft my doen waffen in het lant myner verdruckinge. 53 Doe eyn-  Joseph door Pharao verhoogd. 199 eyndighden de feven jaren des overvloets , die in Egypten geweeft was. 54 Enrie ds feven ïann des hongers begonnen aen te komen ; gelyck als Jofeph gefeyt hadde: ende daer was honger in 'alle de landen; maer in gantsch Egyptenlant was broot. 55 Als nu gantsch Egyptenlant hongerde, riep 't volck tot Pharao om broot: ende Pharao feyde tot alle Egyptenaren ; Gaet tot Jofeph, doet wat hy ufeyt, 56 Als dan honger over 't gantfche lant was, foo opende Jofeph alles waer in \iet\ was, ende verkocht aen de Egyptenaren: want de honger in Egyptenlant fterck wert. 57 Ende alle landen quamen in Egypten tot Jofeph om te koopen : want de honger in alle landen fterck was. £)=G£<0*a« oorleden dag des Heeren hebben wy S v * de aanleidin§ tot JofePhs verheffing § § overwogen,• nu moet zyne verhefkV^siXAo:. fing Zelve, met haare gevolgen, het onderwerp van onze behandeling zyn. 't Geen de naaste aanleiding gaf tot dien wonderbaarlyken ommekeer van zaaken, (dat een vreemdeling, een Hebreeuwsch jongeling, een gevangen flaaf , de eerfte Staatsdienaar wierd van het Egyptisch hof,) was, deels, de gelukkige uitlegging van Pharao's droomen , deels, de heilzaame raad, welken Jofeph daar by voegde , tot welzyn van gansch N 4 Egyp*  200 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. Egypten , tegen eenen allerzorglykften tyd, die 'er, volgens de ontdekking, aan Pharao gedaan, zekerlyk te wagten was. Wat de uitlegging der droomen van Egyptens Vorst betreft, dezelve prees zich aan door haare duidelykheid. Nu Pharao de uitlegging gehoord had, bleef 'er by hem geen twyfel meer overig, of God had hem, in zyne droomen, doen zien , dat 'er, eerst, zeven jaaren van overvloed zouden komen, en , daar op, zeven jaaren van gebrek , van nypenden hongersnood. Wat aanbelangt den raad van Jofeph , die moest zich aanpryzen door deszelfs noodzaak , en welvoeglykheid. En welke was die raad? deeze, Pharao moest zorge draagen, dat 'er een voorraad van koren in Egypten was, tegen dien tyd, wanneer 'er, na verloop van zeven jaaren , wegens onvrugtbaarheid, geen koren van belang zou kunnen ingezameld worden. Om Egypten , tegen zulk een fchraalen tyd , van koren te voorzien, moest de Koning , geduurende de naastkomende zeven vrugtbaare jaaren, het vyfde deel der inkomilen van het veld neemen , en doen opleggen. — Om allerwegen die inzameling , op een geregelde wyze , te doen, moest Pharao deeze gewigtige zaak toevertrouw  Joseph door Pharao verhoogd. 201 trouwen aan een verftandig en wys man, en hem met genoegzaam gezag bekleeden, om, in alle plaatzen, behoorlyk order te ftellen, en zyne bevelen te doen uitvoeren. — Verder , de Koning moest aan deezen man anderen toevoegen ; opzieners , die, door gansch Egypten verfpreid, naar het voorfchrift van den algemeenen Opziener, het vyfde deel der veldvrugten inzamelden , in korenfchuuren opleiden , en zorge droegen voor het byeeiugebragte graan, ten einde het voor bederf bewaard bleef. Dit alles is begrepen in dien raad, welken Jofeph aan Pharao gaf, naar Vg. 33—35. gelyk wyi, lestmaal, gezien hebben. Dan, met opzicht tot deeze bepaaling , dat het vyfde deel van 's Lands inkomen, geduurende de eerfte zeven jaaren, moest genomen worden, daar omtrent bleef een en andere bedenking overig , die wy toen , wegens tydsgebrek, niet konden wegnecmen. De eerfte was deeze, „ of het vyfde deel van de in* „ komften der korenlanden , geduurende de „ zeven vrugtbaare jaaren, genoegzaam was, ,, om , in de zeven jaaren des hongers, naar „ vereisch, in den nood des volks te voor„ zien? " Ik antwoorde: dat het, tot zulk een einde, meer dan genoegzaam was, is by de uitkomst gebleken; geduurende dien tyd , N 5 heb-  tOZ JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. hebben, niet alleen de Egyptenaaren zoo veel, als genoegzaam was, kunnen krygen; maar, ook ,aan de omgelegene volken, die insgelyks door den hongersnood gedrukt wierden, werd veel koren, voor geld, overgedaan. Schynt dit vreemd? Men hebbe aantemerken, dat Egypten ongemeen vrugtbaar was in graanen, en als ten korenfchuur verftrekte voor andere landen. Indien men nu daar, gelyk verzekerd wordt, op verfcheiden plaatzen velden heeft^ die jaarlyks, meer dan eens , een ovfljj|§§edige?3 oogst opleveren , hoe verbaazen]|jj|jfctoiCdan de inkomften des lan«- -i ^ gcdi nrende zulk eene bui¬ ten.'-- t<-ir. l" - .igr^arheid, als door Pharao's d^^v1^|p|| ] wa* Ki-Jét vyfde deel, der^M^M^m L'u'1 '^oürbeeldelyk grooten vdo' n opjelcverd. — Daar en bov-r~_-x-- ! :é veele vermogende : : " > die 'met den korenhandel hun voordeel zogten) nu, in eenen tyd van algemeene vrugtbaarheid, ook in de omgelegen landen, weinig of geen verzending naar buiten gehad hebben, dan mag men denken, dat ook zy , uit de hun overgeblevene vier deelen, zeer veel koren , naar 't voorbeeld van Jofeph, zullen hebben opgelegd; 't geen niet weinig kon toebrengen, om, ten min- ften  Joseph door Pharao verhoogd. 203 ften in de eerfte jaaren des hongers, het gebrek te vervullen, Ook merkt men te regt nog aan, dat een fpaarzaamer gebruik den opgelegden voorraad veel langer kon doen ftrekken; behalven , dat 'er , in de onvrugtbaare jaaren, op zommige plaatzen, naby de rivier en haare afleidingen gelegen, nog wel iets zal ingezameld zyn. Als wy het een en ander zamen neemen, dan behoeven wy ons niet te verwonderen , dat het vyfde deel, door Jofeph opgelegd, genoegzaam was, om in de behoeften van Egypten , en zelfs van andere landen , te voorzien. De tweede vraag was deeze, ,, of Pharao , „ volgens den raad van Jofeph , dat vyfde „ deel, van zyne onderdaanen , koopen , dan „wel, als een fchatting , neemen moest?" Dan, in het vervolg, als wy Jofeph, in de uitvoering van zyn ampt, bezig zien, zullen wy gepaste gelegenheid hebben , om hier op te antwoorden. Laat ons nu overgaan tot de behandeling van dat merkwaardig gedeelte der gewyde gefchiedenis, 't welk wy zoo even hebben voorgelezen. Vyf byzonderheden vereifchen onze .aandacht. I. De goedkeuring , welke Jofephs raad 5  204 JoSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. by Pharao en zyne hovelingen wegdroeg, vs. 37. II. Des Konings voorflag , om de uitvoering van deeze gewigtige zaak , aan Jofeph zclven, toetevertrouwen. vs. 38. III. Jofephs aanftelling tot dat aanzienlyk ampt. vs. 39. 40. IV. Zyne plcgtige inhuldiging tot dat ampt, met het geen daar op volgde, om die inhuldiging van duurzaame kragt te doen zyn, vs. 4f-45- V. Jofephs bezigheid in de waarneeming van zyn ampt, deels, geduurende de jaaren des overvloeds, en onder het genot van huislyk geluk. vs. 45—52. deels, geduurende de jaaren van gebrek en hongersnood, vs. 53—57. Zie daar het beloop van zaaken. In de ontwikkeling zal ik den tekst volgen , en het aan myne Hoorders overlaaten , denzelven onder het oog te houden. I. Jofeph , den droom van Pharao verklaard, en een heilzaamen raad , voor het toekomende , gegeven hebbende, had het genoegen, dat hy aller toeftemming, en goedkeuring, befpeurde. Men befchouwe dit niet, als eene vrugt van ligtvaardige bygeloovigheid , in Pharao en zyne hovelingen! Wan-  Joseph door Pharao verhoogd. 10$ Wanneer men alle omftandigheden in aanmerking neemt, dan is het zeer ligt te begrypen, dat Jofephs uitlegging, en de daar op rustende raadgeeving, gereeden ingang vond. 't Is waar , hy was een vreemdeling, een jong mensch, een gevangen flaaf; maar, zyn braaf karakter, zyn volkomen onfchuld, was genoeg gebleken : van zyn uitmuntend verftand had de Overfte van het gevangenhuis de fterkfle proeven gezien; van zyne bekwaamheid, om droomen uitteleggen, had de Overfte der fchenkeren een volledig getuigenis voor den Koning afgelegd ; en de verklaaring , die Jofeph nu had opgegeven, van 't geen aan Pharao, in den droom, vertoond werd, was zoo natuurlyk, zoo ongedwongen , dat zy , die dezelve hoorden, zich mogelyk zullen verwonderd hebben , dat foortgelyke uitlegging den wyzen en tooveraaren niet was in den zin gekomen; en de raad, dien hy daar by voegde , was van dien aart, dat 'er, ten goede van het ganfche volk , geen beter kon bedacht worden. By dit alles moeten wy ook het byzonder beftuur van Hem onder het oog houden, die een hoorend oor verleent, en de harten neigt. Althans, Jofephsraad was goed in de oogen van Pha-  2o6 jösEp'H door Pharao verhoogd', Pharao, en in de oogen aller zyner knegten, zyner hovelingen. II. Maar, zou nu de raad van Jofeph Opgevolgd worden, dan moest de Vorst eene keuze doen , van zulk eenen man, die gefchikt was, om zoo groot een werk te onderneemen, en uittevoeren. Hy raadpleegt hier over met zyne knegteri, zyne Staatsdienaars , die hem omringden ; en zie daar zyn voorflag: zonden wy wel eenen man vinden, als deezen, (op Jofeph vvyzende,) in denwelken Gods geest zy ? Men vraagt, wat Pharao door den geest van God, die in Jofeph bleek te zyu , verftaan hebbe ? Ik ftaa gereedelyk toe, "daar de leêr van het Opperwezen, toen reeds, zeer verbasterd was by' de Egyptenaaren, dat zyne denkbeelden, omtrent des Heeren Geest, niet met de waarheid zullen overeengekomen zyn. 't Is ook blykbaar, dat hy, met zoo te fpreeken , aan Jofeph byzondere Goddelyke ingeevingen, en hier door, eene meer dan menfchelyke wysheid, toekent; en zulks , zoo veel te meer , daar die Hebreeuwfche jongeling uitdrukkehyk had té kennen gegeven , dat God alleen Verborgenheden kon openbaaren. Maar, met dat al, zou men niet mogen denken, dat dié  jósEPH door Pharao verhoogd, sof wyze van fpreeken , waar van de Koning zich bedient, was overgebleven uit de oude, en ook in Egypten eertyds bekende zuivere leer aangaande Hem , die door zyn Woord de hemelen fchiep , en door den Geest zynes monds al heir ? Wat hier van zy, Pharao is ten vollen overtuigd, dat hy, onder zyne bekwaamfte amp- ; tenaaren , niemand vinden zal, zoogefchiktj als Jofeph was, om zoo groot, zoo vreemd, : een werk te onderneemen, en uittevoeren : en de toeftemming van hun, met welken hy i raadpleegde, bevestigde hem in deeze gedach- I ten. III. Dan , zou Jofeph dat ampt aanvaarden,I hy moest 'er, door den Koning zeiven , toe aangefteld worden. Dat volgde ook wel haast, Daar na zeide Pharao tot Jofeph , nadien God u dit alles heeft kond gedaan, zoo is "er nie: mand zoo verfiandig en wys als gy: gy zult ovet ; myn huis zyn, en op uw bevel zal al myn volk de hand kusfen , alleen deezen troon zal ik grooter ; zyn, dan gy. Ziet daar de aanftelling van Joi feph tot den aanzienlykften post in 't Egyptifche ryk. Met welk een overleg gaat de Koning, in deezen, te werk! De verheffing van eenen 1 treemdeling kon by de ryksgrooten welligt on-  aoS josEPH door Pharao verhoogd. ongenoegen baaren ; maar, om dit voor te komen , geefc hy, van zyne keuze, zulk eene reden, die by niemand van hun plaats had : deeze namelyk, dat Jofeph, door goddelyke ingeeving , zulk eene uitlegging gedaan , zulk eenen gepasten raad medegedeeld had. Niemand, onder zyne fchranderftc Staatsdienaars, kon zich iet dergelyks aanmatigen , niemand onder hen mogt, te deezen aanzien, verflan- dig en wys heeten, gelyk Jofeph was. Ter- wyl nu, in eenen opperbeftuurder over gansch Egyptenland, met opzicht tot deszelfs inkomften , en 't geen daar van moest opgelegd worden, zeer veel vereischt wierd, zoo was het noodig, den bekwaamften man daar toe te kiezen , dien men vinden kon. De keuze viel dan van zelf op Jofeph; gy zult, zegt Pharao, over myn huis zyn. 't Is noodig , hier wel te bepaalen, welk eene magt en waardigheid, by deeze verklaaring des Konings, aan Jofeph zy overgegeven ? Wy kunnen hem ons niet voordellen als eenen Onderkoning , aan wien de regeering van het ryk, onder Pharao , was toevertrouwd; zoo dat de Koning, om zoo te fpreeken, het beftuur van zaaken , aan Jofeph afftond ; geenzins, Pharao bleef Koning, en regeerde zelf. Jofephs ampt en waardigheid moest hier in be- ftaan,  Joséph door Pharao verhoogd. 209 {taan, dat hy het opzicht had over 's Konings huis, over zyne fchatten , zyne bezittingen ; en zulks, om een vyfde gedeelte der inkomften van Egypten, wat het koren betreft, te neemen en opteleggen, ten nutte van het volk, en, gelyk by de uitkomst bleek, ten voofdeele van den Koning. —~ 't Spreekt van zelve , dat zulk eene inzameling niet gefchieden kon, zonder onnoemelyke kosten ; en deeze moeften uit 's Konings fchatten goedgemaakt worden. Maar, zou Jofeph dit doen, dan moest hy volkomene magt hebben , om met 's Konings rykdommen en bezittingen, naar bevind van zaaken, te handelen, om, 't geen vereischt wierd, tot zoo eene onderneeming, te koopen; om degenen, die tot dit werk zouden dienstbaar zyn, te betaalen; en vervolgens , om opteleggen , .te verkoopen, en uittedeelen , zoo als hem goed dacht. Dat bedoelde Pharao , ,als hy tot hem zegt, gy zult over myn huis zyn, „ ik zal al„ les, wat de beftiering myner eigene zaa„ ken betreft, aan u toevertrouwen." Ja maar, zou Jofeph zyn gewigtig ampt onbelemmerd uitvoeren , het ganfche volk moest dan gereed zyn, om zich aan zyne fchikkingen , zyne bevelen , te onderwerpen* Doch, ook daar aan zou het niet ontbreeken. IV. Deel. O De  aio jos£ijH door Pharao verhoogd. De Koning zegt, op uw bevel zal al myn volk dehand kusfen, „ al myn volk zal u ten dienst „ ftaan:" de Griekfche overzetters drukken den zin zeer wel uit, op uwen mond, op uw bevel, zal al myn volk gthoorzaamen. En hier mede ftelde hy Jofeph in het hoogfte gezag, met opzicht tot zyne bediening. Trouwens-, Pharao behield het Oppergezag; hy voegt 'er daarom by, alleen deezen troon zal ik grooter zyn dan gy. ,, Buiten het geen my , als Op„ pervorst, toekomt, zal niemand boven u „ zyn; gy zult de naaste by my weezen. Nie„ mand zal, in myn ganfche koningryk, zulk ,, een magt en gezag oefenen, ais gy. De volftrekte opperheerfchappy alleen zal 'er 3, aan ontbreeken, die zal ik voor my zel9, ven behouden , alleen deezen troon zal ik s,^ grooter zyn dangy.,y IV. Niets ontbrak 'er nu aan de verheffing van Jofeph, dan zyne plegtige inhuldiging , ten einde hy , in zyne waardigheid , als eerfte Staatsdienaar , openlyk gekend en erkend wierd. En deeze inhuldiging zal , buiten twyfel, al fpoedig gevolgd zyn, zoo haast alles, wat hier toe vereischt werd , in gereedheid was. En hoe wierd deeze inhuldiging verrigt ? Pharao verklaarde hem, openlyk, op nieuws, als  jósEPH door Pharao verhoogd. 211 als den aangeftelden Opperbestuurder over 's lands inkomften. Voorder fprak Pharao tot Jofeph, ik heb u over gansch Egyptentand gefield; „ Ik heb het ganfche land aan u on„ derworpen, om, allerwegen, metvolko„ men gezag, die fchikkingen te maaken, „ welke, ter inzameling der graanert , tegen ,, den tyd des hongers, noodig zyn!" In den CVen- Pfalm wordt gezegd, dat de Koning hem ftelde over zyn huis , en tot eenen heerfcher over al zyn goed ; en wel, om zyne vorften të binden naar zynen lust, en zyne oudften te on* derwyzen, of, te bedwingen. Waren 'er, onder de eerften en aanzienlyken , die hem zouden willen hinderlyk zyn? de magt, aan jofeph" verleend, zou hem in ftaat ftellen , om deezen, al waren zy ook de eerften van het ryk , tot hunnen pligt te brengen. Zulk een magt en gezag bedoelde Pharao, als hy tot Jofeph, by zyne inhuldiging , zeide , ik heb ü over gansch Egyptenland gefield. Maar, welke plegtigheden werden 'er , by deeze gelegenheid, in acht genomen? Voor eerst, Pharao nam zynen ring van zyne hand af, en deede hem aan Jofeph hand. Zie daar het teeken van volftrekt gezag; want, buiten twyfel, was dezelve een zegelring, waarvan de Koning zich bediende, om zyne bevelen O 2 te  112 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. te bekragtigen. Jofeph werd dan, hierdoor, in ftaat gefteld , om al zulke bevelen , als hy zou noodig achten, in 's Konings naam te zegelen. Vervolgens liet hy hem fijne linnen kleederen aantrekken, en leide een gouden keten aan zynen hals. Het een en ander diende , om hem, als den eerften Staatsdienaar , waardigheid en luister bytezetten. Want dus gekleed te zyn, voegde alleen den vorst en zyne ryksgrooten. In dit vorftelyk gewaad nu moest hy, openlyk, aan het volk vertoond worden , ten einde het hem leerde kennen , wiens bevelen , als bevelen van den Koning zeiven , behoorden geëerbiedigd te worden. Gelyk nu Pharao zynen koninglyken Staatfieiragen had, waar op hy gewoon was, by plegtige gelegenheden, te ryden, zoo was 'er een tweede Staatfiewagen, die naast aan denzelven kwam, en gefchikt was voor den tweeden in het ryk, die, in rang, onmiddelyk op den Koning volgde. Op deezen liet Pharao Jofeph ryden, en ftelde hem, daardoor, voor het oog der Egyptenaaren , die, te deezer tyd, by duizenden, zullen zaamgevloeid zyn, boven alle andere ryksgrooten. Dit was 't nog niet al. Daar hy dus, in ftaat-  Joseph door Pharao verhoogd. 213 ftaatfie, door duizenden heenen reed, wierd het volk verpligt hem openlyk hulde te doen: men riep voor zyn aangezicht, knielt.— Over het Hebreeuwsch woord , (*) dat wy hier vinden, is veel getwist. De beteekenis, die 'er de onzen aan geeven, fchynt de natuurlykfte te zyn. En dan moet men onder het oog houden, dat, zich voor Koningen en Vorften neer te buigen, te knielen, een gewoon eerbcwys was, en nog is, in het Oosten, waar mede men betoonde, hun gezag en majefteit te erkennen. Op dezelfde wyze moest ook Jofeph , naar Pharao's bevel, openlyk geëerbiedigd worden, 't Volk moest hem erkennen in die hooge waardigheid , in welke hy gefteld was, en daar van bewys geeven door, knielende, voor hem neer te buigen. Ziet daar, Jofeph hoog verheven, en, naar de wyze des lands, voor het oog des volks, en van het zelve, openlyk geëerbiedigd ! Men vraagt, of deeze godvruchtige jongeling, onder zulk een afgodisch volk, en aan zulk een hof als dat van Pharao was, die hooge waardigheid, en alle die eerbewyzingen, met een goed geweten, heeft kunnen aan» O 3  214 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. ' aanneeraen? En waarom niet? Mogt hy de gelegenheid , om aan eene geheele natie wel te doen, onder Gods hoog beltuur , en op eene allezins wettige wyze, hem opgedragen, niet gereedelyk aanvatten ? En moest hy zich dan ook niet alles laaten welgevallen, 't geen, ter bevestiging in zulk eene waardigheid , naar de wyze des lands, vereischt wierd? Ik beken , de post was gewigtig, en tevens gevaarlyk ; maar, zou het geen beftraflyk ongeloof geweest zyn, indien hy zich, uit vrees , had willen onttrekken , daar hy zoo veel ervaaring had van 's Heeren hulp en befcherming , ook in de zwaarfte beproevingen ? daar hy ook, beha!ven dat, naar den inhoud zyner droomen, nog grooter uitzichten moest hebben, ten aanzien van zyn vaders huis, waar toe de weg nu fcheen gebaand te worden ? Ondertusfchen , Koning Pharao , zeer wel begrypende, dat deeze Hebreeuwfche jongeling, niet zonder eenige bekommering, dien gewigtigen post zou aanvaarden , is 'er op bedacht, om — hem volkomen gerust te ftellen, en — zynen ftaat, voor het oog des volks, meer en meer te bevestigen. Indedaad, hoe veel vertrouwen Jofeph ook op 's Heeren hulpe had, veele bedenkingen ech-  Joseph door Pharao verhoogd. 215 echter konden by hem opkomen, die, min of meer, zyn werk onaangenaam en moeilyk -zouden maaken. „ Hoe" , kon hy denken, „ zal ik my ftaande houden in deezen post, „ die my, aan den nyd en het ongenoegen „ van de ryksgrooten, kan blootftellen? Ik „ ben een vreemdeling, en, in dit land, niet „ anders bekend geweest, dan als een flaaf. „ Myne denkwyze in den Godsdienst ver„ fchilt geheel en al van die des volks, waar „ over ik zulk een gezag moet oefenen ; ik „ kan my niet fchikken naar hunne bygeloo„ vige gewoonten , ik kan my onmogelyk „ vereenigen met hunne afgodifche plegtig„ heden; en evenwel, over de Egyptenaaren „ zoo groot een gezag te oefenen , myne be„ velen , onder hen,' gelyk het behoort, te „ doen gelden , welke gevolgen kan dit heb„ ben, vooral by die hovelingen, die zich , „ door myne verheffing, benadeeld en ver„ ongelykt achten?" Pharao, ten minften, moest vermoeden , dat zulke gedachten by zynen gunfteling , by Jofeph, zouden kunnen opryzen. Om hem dan volkomen gerust te ftellen, zegt hy tot Jofeph, Ik ben Pharao, dat is het zelfde , als of hy zeide, ik ben Koning; want Pharao, gelyk we lestmaal aanmerkten, was de gewoone O 4 naam  2l6 JOSEPH DOOR PhARAO VERHOOGD. naam der Egyptifche Koningen. Zoo dan, Ik ben Pharao, ik ben Koning, „ ik heb de „ hoogfte magt in handen, en zal zorg draa„ gen, dat niemand, hoe kwaadwillig hy ook, „ tegen u, mogt zyn, iets tegen u zal uitrig„ ten. Zonder «, (dus vervolgt de Koning,) „ zal niemand zyne hand of zynen voet opheffen ,, in gansch Egyptenland." Een wyze van fpreeken , hoedaanige ook wy, in onze taal , hebben , waar door te kennen wordt gegeven, dat men, ineen of ander opzicht, volftrekt afhangelyk is van eenen anderen, zoo dat men , zonder zyne toeftemming zonder zyn goedvinden, in deeze of gene zaak, niets onderneemen, niets uitvoeren kan. Jofeph mogt zich dan verzekerd houden, dat niemand, in gansch Egypten, buiten zyn medeweten en toeftemming, iets, hoe genaamd , zou durven onderneemen , 't welk eenige betrekking had tot zynen post , tot zyn beftuur, over 's lands inkomften. Pharao zou, ter handhaving van Jofephs waardigheid, het koninglyk gezag doen gelden. Ja maar ook, deeze Vorst was 'er op bedacht, om Jofephs ftaat, voor het oog des ganfehen volks, op meer dan eene wyze, te bevestigen. En wel, voor eerst, door hem eenen an-, de  Joseph door Pharao verhoogd. 217 deren naam te geeven. Pharao noemde Jofephs naam Zaphnat Paaneah ,• volgens de Griekfche overzetting was de naam, die hy nu ontving, Pfonthomphanech. De eerfte naam wordt verfcheidenlyk overgezet. Volgens de meer gemeene gedachten, beteekent dezelve eenen uiu legger van verborgenheden. Dc andere , een Egyptifche naam, (die , naar de gedachten van een geleerd man, de waare naam is, welke te deezer gelegenheid , aan Jofeph zou ge^ geven zyn,) beteekent eenen redder der weereld , of, gelyk andere willen , eenen landsbehoeder, eenen landsvader. —- Wat men ook verkiest, de naam, met welken hy vervolgens, naar Pharao's bevel, moest genoemd worden, ftrekte hem niet weinig tot eer by de Egyptenaaren , vermits hy daar door al meer bekend wierd, of, als een man van meer dan menfehelyke wysheid in het uitleggen van verborgenheden, of, als een Forst, die, door zyn beftuur, het land van Egypten veel heils zou toebreiu gen. Ja maar! met dat al, hy was een Jlaaf ge* weest. Dat kon in gedachtenis blyven, en, by den onverftandigen hoop, hem aan eenige minachting blootftellen! Pharao is 'er dan op bedacht, om Jofeph, met een der aanzien? lykfte gefiagten onder de Egyptenaaren , te O 5 ver-  218 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. verbind mi , en, daardoor, aan zyn perfoon, luister by te zetten. De texr zegt, Hy gaf hem Asnath , de dochter van Potiphera , Overfte van Oh , tot eene vrouwe. Deeze Potiphera was niet dezelfde met Potiphar , aan wien Jofeph , allereerst, door de Ismaëüten verkogt wierd. 'Er is verfchil in den naam en, nog meer, in het ampt, dat zy bekleedden. Die Potiphar was een Overfte der trauwanten, een O pp-.-r hopman van 's Konings lyfwacht ; maar, deeze Potiphera was een Overfte van On, een ftad, tusfehen den Nyl, en de roode zee, gelegen. Ze was toegewyd aan de zon, voor welke men daar een tempel had gebouwd. De dienst der zon was derhalven daar gevestigd ; waarom ook deeze ftad naderhand Heliopolis , Zonneftad, genoemd is. Van deeze ftad was Potiphera de Overfte, of wel, de Prie* fier, gelyk het woord , hier voorkomende , meestal eenen priefter beteekent. Hoe het zy , deeze Potiphera was, buiten twyfel , een man van den eerften rang. De Koning nu , allezins genegen zynde , om Jofephs grootheid te bevestigen , bragt te wege, dat hy de dochter van deezen aanzienlyken man ter vrouwe kreeg. En buiten twyfel heeft deeze aanzienlyke dochter het zich  Joseph door Pharao verhoogd. 219 zich eene groote eer gerekend , dat zy de Echtgenoote wierd van den eerften Staatsdienaar, die thans de naaste was aan Pharao. Maar, was het Jofeph wel geoorloofd, zulk een huwelyk aan te gaan met de dochter, (zoo men denken mag,) van eenen afgodendienaar? en, dat hy zulks deed, ftrekte zulks niet ten bewys, dat hy weereldfche eer boven den Godsdienst ftelde ? Maar, vooreerst, kon hy, in de betrekking, waar in hy thans ftond, "eene vrouw van de hand wyzen, die hem dóór den Koning werd aangeboden? Ten tweeden, had hy niet dezelfde vryheid, als Juda, die zich eene Kanaanitifche vrouw genomen heeft; en is het niet te denken, dat meer Zoonen van Jakob dit gedaan hebben , en hebben moeten doen ? Ten derden , kon Jofeph niet hoopen, dat zyne verkeering met Asnath dienen zou, om , zoo ze zelve aan afgodisch bygeloof verkleefd was, haar tot betere gedachten te brengen? en moest zelfs het middel, waar door hy tot zoo groot een aanzien aan Pharao's -hof gekomen was, daar toe niet den weg baanen, en haar overtuigen , dat de Ged van Jofeph, alleen, als de waare God, erkend en geëerbiedigd moest worden ? , Al-  2 20 joseph door PHARAO vergoogd. Althans, dat Jofeph, ongeacht zulk eene verbintenis, volftandig bleef by de leere der vaderen, en, naar waarheid , zeggen kon , ik vreeze God, zien wy uit het vervolg zyner gefchiedenis. Had Jakob intusfchen mogen weeten, dat Jofeph nog leefde, en ten Opperbeftuurder van Egypten was aangefteld, wat zou de oude man gedacht, wat zou hy gezegd hebben! Ban, mogelyk vraagt iemand, waarom Jofeph niet, fpoedig, van deeze heuglyke gebeurtenis aan zynen Vader kennis gegeven , en, daar door, aan deszelfs droefheid over hem, een einde gemaakt heeft? De tyd gedoogt niet, hier op thans te antwoorden. Ik vergenoege my, den weetgierigen hoorder te wyzen naar de nieuwe overzetting des Ouden Testaments , door den beroemden Heer Michaelis, alwaar men (*) eene aanmerking zal vinden van eenen onzer Edelen , die, zoo het my voorkomt, alle bedenking, omtrent Jofephs gedrag in deezen , volkomen wegneemt. V. Wy gaan dan voort, om Jofeph nu , vervolgens, te befchouwen in de waarneeming van zyn ampt; en, wel eerst, geduurende (*) II. Deel. 2. (luk. W. 242, 243.  Joseph door Pharao verhoogd^ 221 rende de jaaren des overvloeds, en onder het genot van huislyk geluk. Tot zulk eenen gewigtigen post nu aangefteld en ingehuldigd zynde , was het zyn eerfte werk Egypten te doorreizen. Dat was noodig ; Hy moest het land kennen; Hy moest, aan alle plaatzen, voorraadfchuuren doen aanleggen, en zulke fchikkingen maaken, als, tot de inzameling, en bewaaring van het koren , vereischt wierden. Voorzeker een groot, gewigtig, en zorgelyk werk , zelfs vooreenen, door langduurige ondervinding, geoefenden ftaatsman ! En dat werk wordt ondernomen door eenen, die nog een jongeling mogt genoemd worden! De gewyde gefchiedfchryver vergeet niet dit, tusfehen beiden , te doen opmerken; want, na dat hy gezegd had, Jofeph toog uit door het land van Egypten, laat hy 'er op volgen, Jofeph nu vos dertig jaar oud, als hy ftond voor het aangezicht van Pharao, Koning van Egypten. Zoo moet God de eere hebben , die dus betoonen wilde, in de mededeeling van uitmuntende gaven, aan jaaren , noch leeftyd, gebonden te zyn. In deezen vroegen ouderdom dan ging Jofeph uit van Pharao's aangezicht e , en toog door gansch Egyptenlanda om een grooten voorraad van koren te verzamelen. Daar  222 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOÖD. Daar toe kreeg hy ook de fchoonfte gelegenheid, want, naar het 4~fte- vers, het land bragt voort, in de zeven jaaren des overvloeds, by handvollen. Hoe vrugtbaar Egypten ook doorgaans was, nimmer had men zulke oogften gezien. Van een enkelen graankorrel kreeg men geheele handvollen. Denken wy hier aan die zeven volle airen, in éénen halm opryzende, welke , aan Pharao, in zynen droom, vertoond werden. Wat deed nu Jofeph ? Dat wordt ons vervolgens gemeld. Hy vergaderde alle fpyze, dat is, al het koren, 't'welk in Egyptenland was, te weten , gelyk uit het voorige blykt, het vyfde deel van eiken oogst. En hy deed die fpyze, dat koren, in de Jleden, in die voorfaadfchuuren, welke, het ganfche land door , tot zulk een einde^, in gereedheid waren gebragt: de fpyze, het koren , van het veld eiker ftad , 't welk rondom haar was, deed hy daar binnen. Deeze fchikking maakte, nu, de inzameling, en, naderhand, de aflevering, voor de Egyptenaaren, gemakkelyk. Maar nu is de vraag, „kogt Jofeph dat vyf- de deel van 's lands inwooners, of, heeft „ hy het, als eene fchatting, van hun genoj, men?" Hier omtrent wordt verfchillig gedacht. Die hst  Joseph door Pharao verhoogd. 223 het eerfte verkiezen, merken aan, dat, zonder geld, een vyfde deel, van het ingezamelde koren , te neemen, gemor onder het volk zou veroorzaakt hebben : temeer, daar Pharao, naderhand, dat opgelegde koren, wederom verkogt, en wel, tot zulk een prys, als hem goeddacht; 't geen de grootfte onregtveerdigheid zou geweest zyn, indien hy dat niet eerst had ingekogt. Dan, hier tegen %ierkt men aan,- voor eerst, dat 'sKonings fchatten niet toereikende zouden geweest zyn , om zulk eene verbaazende menigte van koren te koopen, en tevens, alle die onkosten goed te maaken , welke de voorraadlchuuren, de amptenaaren , de arbeid van duizenden, om intezamelen , en het ingezamelde wel te bewaaren , noodwendig vereischten. — Ten tweeden, zoo Jofeph, flegts, als Koopman, zyn werk verrigt had, dat 'er dan zoo veel niet ware noodig geweest, om zyn ge¬ zag te bevestigen, nadien het den Egyptenaaren hoogst aangenaam zou geweest zyn , zich van het overvloedige koren, in zoo vrugtbaar een tyd , voor geld , te kunnen ontdoen. Ten derden , dat mogelyk deEgyp- tifche Koningen gewoon waren dt tienden van 'slands inkomften te trekken, gelyk naderhand andere Vorften ; zoo als men uit 1 Sam* vin;  22-4 JOSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. vin: 15. kan afneemen. Heeft dit plaats gehad, dan beftond het bezwaar, flegts, in de Verdubbeling van deeze tienden ; 't geen niets was, gemerkt de buitengewoone vrugtbaarheid, waar door de vier deelen, die hun nog overfchoten, veel meer zullen opgeleverd hebben, dan ze anders, in gewoone vrugtbaare jaaren , plagten intezamelen. —- En waarom zou het volk onwillig geweest zyn, zulk een gedeelte van de inkomften des velds, aan Jofeph , overtegeeven , daar ze, overal , waar hy kwam, kennis van zyne zonderlinge verheffing zullen gekregen hebben, en, daarom, ook, (zyne voorzegging van 's lands ongemeene vrugtba?.rheid, jaar op jaar, vervuld ziende,) vastelyk geloofd zullen hebben , dat 'er jaaren des hongers zouden komen , en , derhalven, dat zulk een voorzorg thans nodig en heilzaam was. Doch, heeft Jofeph den voorraad van koren niet ingekogt, waarom dan , naderhand , dat zelfde koren verkogt ? was dit niet onregtveerdig ? Maar, moeiten de onkosten van voorraadfchuuren niet vergoed , moeften de amptlieden, en bedienden, niet betaald worden ? En, indien het opgelegde koren, zonder prys, in de jaaren des hongers, was afgeleverd, zou dit niet eene groote verwarring  Joseph door Pharao verhoogd. 22$ ring veroorzaakt, tot veelvuldig bedrog aanleiding gegeven, en , tevens,ten gevolg gehad hebben, dat, door ruimer gebruik van 't koren, de opgelegde voorraad, voor den tyd, verteerd zou geweest zyn ? 't Komt my , derhalven , om ftraks gemelde redenen, hoogstwaarfchyhlyk voor, dat Jo- feph het vyfde deel des korens, als eene fchatting, van de Egyptenaaren genomen hebbe. 't Gevolg hier van was, dat hy zeer veel korens by een bragt, als het zand der zee: eene gewoone wyze van fpreeken , om eene onberekenbaare veelheid te kennen te geeven ; gelyk 'er ook volgt, tot dat men ophield te tellen, want des en was geen getal. Zie daar Jofeph, gelukkig bezig, in de uitvoering van zyn ampt, geduurende de jaaren des overvloeds. Welk een genoegen zal hy daar in niet gefmaakt hebben ? Hier by kwam nog zyn huislyk geluk. Jofeph werden twee zoonen geboren, eer 'er een jaar des hongers aankwam : twee zoonen , die Asnath , de dochter van Potiphera, Overfte van On, hem baarde. Hy gaf aan deeze zyne zoonen , naar de gewoonte in de aartsvaderlyke huizen, naamen, die eene zekere beteekenis hadden, om zich, daar by, het een en ander, te erinneren. Wat den eerstgeborenen betreft, deezen IV. Deel. P noem-  22Ö JOSEPII DOOR PflARAO VERHOOGD. noemde hy Manasfe , dat is , die doet vergeeten, en geeft'er deeze reden van, want God heeft my doen vergeeten, alle myne moeite, ,, zoo ,, dat ik niet meer, met ongenoegen , denk ,, aan al het ongelyk, my jaaren achter een, „ aangedaan; aan al 't verdriet, dat ik my, ,, geduurende myn fiaafsch leeven, heb moe,, ten getroosten : dat alles is rykelyk ver,', goed, myne droefheid is met blydfchap ver,, wisfeld." Hy voegt 'er nog by , en het ganfche huis myns vaders. Hoe moet men dit verftaan ? Dacht hy nu niet meer aan zyn vaders huis ? liet hy zich daar aan niet meer gelegen liggen ? Ja zeker, het vervolg der gewyde gefchiedenis levert daar van de treffendlte blyken op. Wat dan ? Hy gedacht niet meer aan het ongenoegen, aan het verdriet, het ongelyk, door zyne broeders hem aangedaan; en, wat het gemis betreft der genoegens, die hy, in zyn vaders huis, genoten had, dat was hem, in andere opzichten, rykelyk vergoed. Hy kreeg vervolgens eenen tweeden zoon, en deezen noemde hy Ephraïm, zoo veel beteekenende als dubbele vrugt. Om dat, in hem, den tweeden zoon, de gewenschte vrugt zynes huwelyks verdubbeld was. Trouwens hy geeft ook reden van deeze benoeming, want, zegt  Joseph door Pharao verhoogd. 227 zegt hy, God heeft my doen wasfen in het land myner verdrukking, ,, in dit land, daar ik de ,, onaangenaamheden der vreemdelingfchap , de uitwerkzelen van onregt en boosheid, „ beproefd heb." Dus ver befchouwden wy Jofeph, als voorfpoedig in zyne post , en gelukkig in zyn huis , geduurende de jaaren des overvloeds. Nu moeten wy voorts zyn bedryf, zyne bezigheid , befchouwen , geduurende de jaaren des hongers. In de volgende hoofddeelcn krygen wy daar omtrent een uitvoerig berigt : het weinige , dat hier van , in ons texthoofddeel, aangeteekend is, vereischt genoegzaam geene verklaaring. Ik zal het derhalven flegts met een woord melden. Wat Egypten betreft, De zeven jaaren des overvloeds eindigden, en de zeven jaaren des hongers begonden aantekomen ; gelyk als Jofeph gezegd hadde. Dit nu zette het zegel van bevestiging , op 't geen hy voorfpeld , en het zegel van goedkeuring, op t geen ny , aus ver , ais > eerfte Staatsdienaar, verrigt had. Trouwens, daar was honger in alle landen, te weeten, in de nabyheid van Egypten gelegen, in Canaan , in Phoenicie, in Syrië , in Arabie: maar , in gansch Egyptenland was brood, daar was een P 2 op-  2 28 JoSEPH DOOR PHARAO VERHOOGD. opgelegde voorraad van koren, onder het opzicht van Jofeph. En waarfchynlyk is 'er, volgens het geen we te vooren aanmerkten , ook by vermogende Egyptenaaren nog zoo veel overgebleven, dat men, geduurende het eerfte onvrugtbaare jaar, over het algemeen, bevryd bleef van den honger. Maar , toen alles, wat men nog had, verteerd was, begon de nood te ryzen : wanneer nu gansch Egyptenland hongerde, riep het volk tot Pharao om brood , (want hy had, als Koning, het opperbevel over alle de korenfchuuren.) Maar deeze Vorst, ten blyk van zyn genoegen over de inzameling, laat nu ook de uitdeeling geheel aan Jofeph over, en zegt daarom tot alle Egyptenaaren , gaat tot Jofeph , doet, wat hy u zegt: Als dan honger over het ganfche land was , zoo opende Jofeph alles, waar in iets was; aan alle plaatzen, in alle fteden, deed hy de voorraadfchuuren openen, en verkogt, door zyne bedienden, koren aan de Egyptenaaren , die zich genoodzaakt vonden , tot 's Konings pakhuizen toevlugt te neemen; want, gelyk de text zegt, de honger werd fterk in Egyptenland. Ja maar ook , in de omgelegene landen, daar, onder Gods hoog beftuur, insgelyks gebrek was aan noodig leevens-onderhoud, was de honger zwaar , 't geen  Joseph door Pharao verhoogd. 229 geen ten gevolg had, dat de inwooners van die landen in Egypten kwamen , tot Jofeph, om koren te koopen. TOEPASSING. Waarde Toeh. ! de verhandelde ftof verfchaft ons een groot aantal nuttige keringen. Letten wy hier I. Op Gods vrymagtig beftuur over menfchen kinderen. II. Op de handelwyze van Pharao. III. Op de toenmalige omftandigheden van zyn koningryk. IV. Op het beftaan en gedrag van Jofeph. V. Eindelyk, op de ontwyfelbare zekerheid van 's Heeren woord. I. Wy hebben hier eerst te letten op Gods vrymagtig beftuur over menfchen kinderen. Treffend en waarachtig is de taal van den heiligen Dichter in den LXXVfte- Pfalm. 't Verhoogen komt niet uit den Oosten, of, uit den Westen, of, uit de woestyn; maar God is rigter: Hy vernedert deezen, Hy verhoogt genen. Welk een doorluchtig voorbeeld hier van zien wy in Jofeph! Hy heeft het ook altoos nederig erkend, gelyk het vervolg zyner gefchiedenis uitwyst. P 3 Maar,  230 Joseph door Pharao verhoogd. Maar, als God iemand verhoogt, het is,'op dat hy, zoo veel meer, naar zynen ftand en roeping, wel zou doen. Jofeph werd , naast Pharao, de aanzienlykfte, in gansch Egypten; maar 't was , om goed te doen, eerst aan de Egyptenaaren , daar na, aan zyn vaders huis. Noodige erinnering voor elk , die , door Gods hoog beftuur, in een of ander opzicht, op de een of andere wyze , boven zyne medemenfehen , verheven is. Waar toe is hem dat vermogen, dat aanzien, die magt, verleend"? Alleen om voor zich zeiven te leeven, en flegts de genoegens en voordeden te genieten van zynen onderfcheidenen ftand in de weereld? Zoo te denken is dwaasheid; zoo te leeven is ondankbaarheid jegens God, die aan menfchen het goede fchenkt, op dat zy, zoo veelmeer, goed zouden doen. Intusfchen, wanneer God iemand, boven zynen ftaat, verheft, en daar door tot een gewigtiger werk roept, dan geeft hy ook, wat noodig is, ter volbrenging van aanbevolen plig- ten. Dat zag men in Jofeph, die, in de waarneeming van zynen aanzienlyken maar tevens gewigtigen post, door 's Heeren hulp, op eene zichtbaare wyze, voorfpocdig werd gemaakt. God, die roept, is getrouw. II. Bepaalen wy, vervolgens , onze aandacht I  Joseph door Pharao verhoogd. 231 dacht op de handehvyze van Pharao; fchoon deeze Vorst zich, toenmaals , in buitengewoone omftandigheden bevond, zyn voorbeeld echter verdient, van Koningen en Overheden in de Christenheid, nagevolgd te worden. Egyptens Vorst geloofde aan Gods woord, zoo ver het hem, door Jofeph , by de uitlegging zyner droomen, was bekend geworden. Christen Vorflen hebben een goddelyk woord, dat niet min zeker is, dan 't geen, door Jofeph, ter kennis van Pharao gebragt werd; een woord , daar de beste middelen worden voorgefchreven, om een volk te verhoogen, en te bevestigen. Gelukkig volk , dat bcftuurd wordt door zulke gebieders , die de voorfchriften van den opperften Gebieder,tot wezenlyk voordeel en veiligheid van de maatfchappy, allermeest in aanmerking neemen. Pharao was opmerkzaam op de belangen van zyn volk, en , om die het gelukkigst te bevorderen , bediende hy zich van den bekwaamden man, die 'er te vinden was. — Hy was wys in zyne keus, tot zyn eigen nut, tot voordeel 'der Egyptenaaren. Waardig voorbeeld van navolging! Ook hier in, dat hy, by de verheffing van Jofeph, voorzichtig te werk ging , omtrent P 4 zich  232 Joseph door Pharao verhoogd. zich zelven , en omtrent zynen gunsteling! De opperheerfchappy behield hy aan zich zelven; maar, hy droeg ook zorg voor de waardigheid en het gezag van Jofeph , ten einde het heilzaam oogmerk van zyne verheffing niet vcrydeld werd. JII. Vestigen wy onze aandacht op Egypten- -— Wy zien dat volk, eerst, begunstigd met Gods , weldaadige langmoedigheid , daar na, onderworpen aan zyne bezoekende regtveerdigheid. En waar toe het een en ander ? Moest niet Gods goedertierenheid tot bekeering leiden , en zyne oordeelen eene zondige natie verbeteren ? 't Is waar, gelyk wy, lestmaal, gezien hebben, deeze hertelling der Voorzienigheid had een verder uitzicht , ten aanzien van Ahrahams nageflagt uit Jakob: maar dit is tevens zeker, dat men allerongelukkigst denkt over de volmaaktheden van den hoogen God, wanneer men zich verbeeldt, dat hy menfehenkinderen met oordeelen bezoekt, buiten opzicht tot hun zedelyk bederf; dat hy, zonder 's lands ongeregtigheden in aanmerking te neemen, een natie onderwerpt aan zulke onheilen , gelyk deeze langduurige hongersnood was, die zoo zeer tot haare vernedering heeft gertrekt! Ongelukkig volk, daar zulk eene denkwyze de  Joseph door Pharao verhoogd. 233 de overhand neemt , en men dus , met 'er daad, toeftemming geeft aan deeze taal der godloozen, de Heere doet geen goed, de Heere doet geen kwaad. Maar zien wy ook in de Egyptenaars, welk een zegen het zy, als men zwaarigheden voorziet, dat men dan wyze voorzorg gebruikt, om onheilen voortekomen , ten, minften , draaglyk te maaken. — En, is de zaak van dien aart, dat het volk behoort medetewerken , dan ftrekken Pharao's onderdaanen ten voorbedde, daar ze die fchatting van koren betaalden , welke vereischt werd, om in den toekomenden nood te voorzien. Hadden zy zich aan dit bezwaar onttrokken, 't ware tot hun eigen fchade geweest. Die zyn Vaderland lief heeft, zal zich ook de fchattingen, hem door zyne wettige Overheid opgelegd , laaten welgevallen. Hy zal het, te regt, voor eene fchending houden van de eer eenes burgers, in het een of ander, hoe genaamd, door list of bedrog, te kort te doen aan de inkomften van ftad of ftaat. IV. Maar laat ons nog, voor weinig oogenblikken , de aandacht ook vestigen op Jofeph, dien voortrefiykften onder Jakobs zoonen. Wat kunnen wy van hem leeren ? Voor eerst, dat wy menschlievend moeten P 5 zyn»  234 Joseph door Pharao verhoogd, zyn , en zoo veel goed doen , als wy kunnen, Hy onttrok zich niet aan een werk, dat uitgebreid, dat zorglyk was, nadien hy dus gelegenheid vond, om aan een gansch volk wel te doen. — Dan , wy moeten, om nuttig te zyn in de weereld, zorgvuldig het oog hebben op onze roeping; en ons bepaalen tot dien kring, waarin de wyze Voorzienigheid ons gefteld heeft. Hier komt de raad van Salomo te pas, al wat uwe hand vindt om te doen, niet, ,, al wat uwe hand aangrypt; al wat ,, gy, naar uwe eige zinnelykheid, zoudt wil„ len onderneemen, " maar , al wat uwe hand vindt, in uwe betrekking, als huisvader, als burger, als amptenaar, of, in welk eenen ftand de Voorzienigheid u gefteld heeft, doet dat met uwe magt. Jofeph ondernam een groot werk, maar hy deed het, wettig geroepen zynde. Dan, en dit behoort van jonge lieden wel opgemerkt te worden , hy wierd geroepen tot zulk een werk, wegens zyne zonderlinge bekwaamheid. 't Is waar , hy was met bui- tengewoone gaven van den Geest begunstigd: maar dit blyft intusfchen zeker ; — bekwaamheid tot een' of anderen post is de groote voorwaarde,om zulk eenen post te bekleeden, en vry wat beter en bondiger aanpryzing , dan  Joseph door Pharao verhoogd. 235 dan gunst van vrienden , en onberedeneerde ■voorfpraak. Wiltge, jonge lieden, 't eeniger tyd bevorderd worden, 't zy in den burgerhaat, of rn de kerk, beyvert u, zoo veel gy kunt, om die weetenfehap , die bekwaamheid , en, door uw zedelyk gedrag, die achting , te verwerven, dat, wanneer ge uw oogmerk bereikt, de genen, die u kennen, zeggen kunnen, „ hy, hy is het weerdig." Voorts, leeren wy van Jofeph , elk in 't geen, waar toe wy ons geroepen zien, getrouw te weczen: en och! dat wy het op zulk eene godvruchtige wyze deeden, als deeze zoon Ivan Jakob, door nederig vertrouwen op zynen God , aan wien hy alles toekende , van !wien hy alles verwagtte,wat hem noodig was! IHad ook zulk een vertrouwen geen plaats by jhem gehad , 't ware hem niet doenlyk gedweest, zoo groot een werk gemoedigd te on:derneemen , en gelukkig uittevoeren. Zoo {wil God het vertrouwen van hun , die op IHcm wagten, genadiglyk bekroonen. En, als dat gebeurt, past'er dan geen dankbaarheid by ? Ook hier in flrekke Jofeph ons !ten voorbeeld. De naamgeeving zyner zoomen , Manasfe, en Ephraïm, teekent ons zyne igodvrugtige erkentenis, voor ontvangen vertroosting, na veel leeds, voor ontvangen zege-  236 Joseph door Pharao verhoogd. geningen, in zyn vreemdelingfchap. Zoo werkzaam te zyn, myn Christen! dat is uw pligt, en uw voorregt. Een dankbaar leeven is een regt aangenaam leeven. En zoudt ge dus niet werkzaam zyn, daar ge grooter goed te wagten hebt ? V. Want Gods woord, dat ook voor u veele beloften vervat, is onf'aaibaar; het zal, op zynen tyd, vervuld worden, 't Geen 'er in Egypten voorviel, overeenkomftig Jofephs uitlegging van Pharao's droom, veritrekt ons daar van ten bewys. En, behelsde die droom wat goeds en wat kwaads, het leert ons, dat de Heere zyne bedreigingen, zoo wel als zyne toezeggingen, door de uitkomst bevestigt. Maar, was Jofeph, tot nut van anderen, dienstbaar aan de uitvoering van Gods raad? verblyd u, geloovig volk! dat de belangen der ganfche kerk gefteld zyn in de handen van dein meerderen Jofeph , dien Heiland der weereld, om wiens wil een zondig menschdom, met veele blyken van Godlyke voorzorg , van weldaadige langmoedigheid, begunftigd wordt; en die van den Vader alle magt , in hemel en op aarde , ontvangen heeft, om , zelve nu verhoogd , zyne kerk eens te verhoogen. Dat wy Hem toch, als zoodaanig, eerbiedigen , en , gelyk de Egyp-  Joseph door Pharao verhoogd. 237 Egyptenaaren, in hunnen nood , tot Jofeph verzonden wierden , dat wy hem erkennen , als dien algenoegzaamen Verlosfer, in wien alle volheid woont, en die zyn volk, van al wat noodig is, verzorgen zal, tot op dien dag der eeuwigheid, wanneer God alles zal zyn in allen. Amen. Uitgefproken den 19. December 17S3. ZE-  ZEVENDE LEERREDE. Plegtige onderhandeling tusschen God en Israöl. EXÜD. XIX. vs. i-8t, i In de derde maent na het uyttrecken der kinderen Ifraëls uyt Egyptenlande : ten felven dage quamen fy in de woefiyne Sinai. 2 Want fy togen uyt Raphidim, ende quamen in de woefiyne Sinai, ende fy legerden haer in de woefiyne: I/raël nu legerde fich aldaer tegen over den hergh. 3 Ende Mofe klom op tot Godt, ende de HEERE riep tot hem van den'hergh , feggtnde, Aldus fait gy tot den huyfe Jacobs /preken , ende den kinderen I/raëls verkondigen : 4 Gylieden hebt gefien, wat ik den Egyptenaren gedaen hebbe: hoe ick u op vleugelen der arenden gedragen, ende u tot my gebracht hebbe. 5 Nu dan, indien gy neerftelick myne flemme fait gehoor/amen, ende myn verbont houden : foo /uit gy myn eygendom zyn uyt alle volckeren, want de gant/che aerde is myne. 6 Ende gyfaltmy een Priefterlick Koninckryke t ende een heyligh volck zyn: Dit zyn de woorden die gy tot de kinderen Ifraëls /preken fait. 7 Ende Mo-  Plegtige onderhandeling enz. 239 fe quam ende riep de Oudtfte des volcks, ende ftelde voor hare aengefichten alle defe woorden, die de HEERE hem geboden hadde. 8 Boe antwoordde al 't volck gelykelick, ende feyden, Al wat de HEERE gefproken heeft, fullen wy doen. ^&$4Mjt e gebeurtenis , die wy nu, en ver4 D * volgens, te overweegen hebben, is zeer aanmerkelyk, en , voor de gan- fche kerk, van groot aanbelang. Om 'er een regt denkbeeld van te vormen, zal het noodig zyn, voor af het een en ander op te merken. Na dat God, door den zondvloed, een godloos menschdom had verdelgd , bleef zyne kerk bewaard in 't huisgezin van Noach , het eenig overblyfzel van Adams nakroost uit de algemeene verwoesting. Moest men nu niet verwagten , dat de nakomelingen van dien godvrugtigen man een beter gebruik van het onderwys in den Godsdienst zouden gemaakt hebben, dan de eerfte weereld? Maar, na verloop van weinig eeuwen , bleek het tegendeel : bygeloof, afgodery, en allerlei grouwelen, namen de overhand. Hierop zou, ten lesten, niet anders te wagten zyn geweest, dan foortgelyk een oordeel, als over de be- woo-  240 Plegtige onderhandeling vvooners deezer aarde eenmaal was uitge» voerd. Dan, God had verklaard, zulks niet meer te zullen doen. — Om evenwel zich eene kerk, en, in dezelve, de leere der waarheid, onder afgevallen menfchen, te bewaaren, behaagde het hem , een zeker geflagt, tot zulk een einde, af te zonderen. — Daartoe riep Hy Abraham uit Ur der Chaldeen, en beloofde hem, voor zyne nakomelingen, het land Canaan; op dat ze, als een afgezonderd volk, daar alleen zouden woonen. Dat gedeelte zyner nakomelingen , 't welk met dit onfchatbaar voorregt zou begunstigd worden , was uit zynen kleinzoon Jakob af komftig , en , onder Gods hoog beftuur, in Egypten zoo magtig geworden, dat het, ten lesten, gefchikt was, om van het beloofde land bezit te neemen, en zich daar te vestigen. Vermits nu de afzondering van dit volk ten oogmerk had, de bewaaring en voortplanting van de leere der zaligheid, ten goede van het menschdom, door alle volgende eeuwen heen, tot aan 's weerelds einde , zoo vorderde ook de Godlyke wysheid, dat 'er, ten aanzien van deeze natie, buitengewoone dingen gebeurden, die, voor het oog der volken, ten zichtbaar bewys verftrekten, dat de God van  tusschen God en IsraSe. 241 van Hemel en Aarde dit nageflagt van Abraham , tot zyn byzonder eigendom , had uitverkoren. 't Ongeloof mag het der Majefteit van het Opperweezen onwaardig achten, ter zaake van zulk een volk , het ryk van Egypten met de fchrikkelykfte plaagen te bezoeken; — de wateren der fchelfzee, tot Israëls verlos- fing, te klooven; met een zichtbaar ver? toog van ontzag verwekkende heerlykheid dat volk, tot veilig geleide, fteeds voor te gaan: — het manna, ter voeding voor die duizendmaal duizenden, van den hemel te doen regenen : — het water iiit den rotsfteen , tot drenking van mensch en vee, in de woeftyne te doen ftroomen; en wat 'er meer, omtrent dit volk , wonderdaadigs gebeurd is. „ Waar toe ,, dit alles", vraagt het ongeloof, „ en dar. „ omtrent zulk eene natie?" De Openbaaring verfchaft ons , op deeze vermetele vraag, dit alles voldoend antwoord: „ Daar toe moest dit alles gefchieden, op dat „ deeze belofte, aan Abraham gedaan, haare „ vervulling zou bekomen, in uwen zade zul„ len alle gejlagten der aarde gezegend war,, den. " Trouwens, al wat ooit, van de leer der zaligheid, onder andere volken, (na dat deeze IV. Deel. Q êö-  242 Plegtige onderhandeling geheel verbasterd waren) bekend zou zyn , moest van deeze natie, (de eenige bewaarfter van dit kostelyk gefchenk) tot hen overgebragt worden. Dan, op dat onder Israël zoo kostelyk een pand bewaard bleef, moest het aan zoodanige bepaalingen , ten aanzien van Godsdienst en burgerfiaat, onderworpen worden, waar door het een afgezonderd volk bleef, en belet wierd, zich te vereenigen met andere volkeren, die de afgoden dienden. Maar, dan moeiten ook zulke bepaalingen, zulke wetten, ten klaarften blyken, van God zelven, voorgefchreven te zyn. En, behaagde het Hem, hier toe, een mensch, een man alsMoses, te gebruiken? moest deeze, in den naam van Jehova, dat volk beftuuren , en die grondflagen leggen , waar op Israëlskerk en burgerftaat,eeuwen achtereen, bevestigd kon blyven? — dan moest, buiten twyfel, deeze man, voor het oog der ganfche natie, met de ontegenzeglykfte bewyzen zyner Godlyke zending voorzien weezen. Maar nu , al het wonderdaadige , 't welk God, ten goede van Israël, deed, ftrekte tevens, om Mofes, Israëls leidsman, als van God zelf met hoog gezag bekleed , by alle te doen bekend worden. Op de tusfehen- komst  tusschen God en Israël. 243 komst van hem , als eenen Godsgezant, werd Pharao , en zyn volk , aan de verwoesting overgegeven; de afgronden der zee tot een effen weg gemaakt; Israël met hemelbrood gefpyst, en gedrenkt met water uit den , door 's Veldheers ftaf, geflagenen rotsfteen. Om thans nier meer hier by te voegen. Ondertusfchen , Mofes had Israël wel uit Egypten geleid, maar (gelyk de uitkomst geleerd heeft,) hy zou het niet inbrengen in Canaan. Des moest hy, te voeren, terwyl hy nog met de Hebreen op den weg was, zynen dienst onder hen vervullen. Ook vereischte de zaak zelve, dat alles, ten aanzien van kerk en burgerftaat, bepaald en geregeld was, eer Jakobs nageflagt zich meester maakte van 't beloofde land. En wat behoorde hier al toe ? voor eerst, dat God, als Heer en Koning van dat volk, zyne heilige bevelen nader aan het zelve bekend maakte. Ten tweeden , dat gansch Israël, dat de twaalf ftammen , als eene vereenigde natie, zich aan die bevelen, die inftellingen onderwierpen. En derhalven, dat'er, tusfehen God en dit volk, eene byzondcre verbintenis, een zeker verbond, tot ftand wierd gebragt. q 2 't is  244 Plegtige onderhandeling 't Is de oprigting van dit verbond , waar van , in dit, en in volgende hoofddeelen , gefproken wordt: een volksverbond, een verbond van afzondering , waar in de ganfche natie begrepen was. Vraagt Gy, hoe dit verbond, tusfehen God en Israël, tot ftand gebragt zy ? ik antwoorde: op zulk eene wyze, als met de Majefteit van het Opperwezen overeenkwam, en volkomen gefchikt was , ter bereiking van die gewigtige oogmerken, welke de hoogfte wysheid zich had voorgefteld ; byzonder ook in betrekking tot Mo fes , die, in deeze verbondsmaaking, het allergewigtigst deel van zyn aanzieniyk ampt, tot heil van Israël, vervullen moest. Drie byzonderheden hebben hier plaats gehad , die nooit, by Jakobs nageflagt, mogten vergeten worden. 1. Eene voorafgaande onderhandeling tusfehen God en dat volk , door den dienst van Mofes. vs. 3—8. 2. Eene nadere bekendmaaking van de voorwaarden deezes verbonds; De voorbereiding, hier toe, vindtge vs. 9 — 25. Dan volgen de wetten zelve ; en wel , eerst de grondwet, van God zelven onmiddelyk gegeven, Hoofd. xx. vs. 1—17. Daarop, andere I wet-  tusschen God en Israël. 245 wetten , betreffende den Godsdienst en den burgerftaat , niet onmiddelyk , maar, op 's volks verzoek, door tusfehen komst van Mofes en zynen dienst, aan Israël bekend gemaakt, Hoofdd. xx: 18. —En vervolgens, in het xxr: xxn: en xxtir. Hoofddeel. 3. Hier op nu volgde eene derde zeer aanmerkelyke byzonderheid, naamlyk, de plegtige inwying van dit verbond, en de bevestiging van het zelve, door offeranden, 't Gene hier toebehoort, vinden wy aangeteekend, Hoofdd. xxiv. Thans moeten wy de voorafgaande onderhandeling, tusfehen God en Israël, overweegen. Terwyl wy,in eene volgende leerreden , zoo de Heere wil, van de plegtige voorbereiding ter wetgeeving , tot u zullen fpreeken. Wat de voorafgaande onderhandeling betreft, wy hebben, eerst, onze aandacht te vestigen op de omftandigheden , van tyd en plaats: dan, op de onderhandeling zelve. 1. Dus leezen wy, in het eerfte vers : In de derde maand na hei uittrekken der kinderen Israëls uit Egyptenland; ten zelven dage, kwamen zy in de woefiyne Sinai. Ziet daar den tyd, wanneer de verbondsonderhandeling een aanvang heeft genomen. Q 3 By  24<5 Plegtige onderhandeling By de Hebreen waren de maanden niet langer , dan van de eene nieuwe maan tot de andere; en, derhalven, de meesten van negen en twintig , eenigen van dertig dagen ; waarom ze van tyd tot tyd, om het verloop der jaargetyden voor te komen, gewoon waren, by de twaalf maanden des jaars , een dertiende te voegen. Leezcn wy nu hier, van de derde maand na der Israëliten uittogt uit Egypten , dan kunnen wy narekenen, dat 'er, van dien uittogt, tot het begin van deeze derde maand, verlopen zyn, zes wecken en twee dagen. Want, daar Israël, op den veertienden der eerfte maand, Egypten verliet, bleeven 'er, van die maand, nog vyftien dagen, over, welke , gevoegd by de negen en twintig dagen van de tweede maand , een getal van vier en veertig dagen uitmaaken. Maar nu, men houdt het met reden voor genoegzaam zeker, dat de wet der tien geboden , op den vyftigften dag na IsracSs uittogt uit Egypten , van Sinais kruin is afgekondigd : en hier leezen wy, vs. n, dat Israël bevel kreeg , zich te bereiden tegen den derden dag , wanneer de Heere op dien berg, voor het oog des volks, ter wetgceving verfchynen zou. Derhalven moeten 'er , tusfehen het begin van deeze derde maand en het  tusschen God en Israël. 147 het geeven van dit bevel, nog drie dagen verlopen zyn; want anders zou de wetgeeving, niet op den vyftigften , maar op den zeven en veertigften dag, gefchied zyn. Om nu deeze rekening wel op te maaken, hebben geleerde uitleggers eenen verfchilligen weg verkoren , naar dat zy deeze woorden , ten zelven dage kwamen zy in de woefiyne Sinai, die wy in den text hebben, onderfchcidcnlyk verklaaren. By fommigen is , ten zelven dage, niet anders, dan , ten derden dage, te weeten , van de derde k maand. Deeze merken op, dat wel het getal van de maand, maar niet van den dag, genoemd wordt: derhalven , dat men het getal van de maand 'ook moet overbrengen op den dag ; als of 'er ftond , in de derde maand , en op den zoo veelden dag. Neemt men dit aan, dan zou Israël op den zeven en veertigften dag, na den uittogt, in de woeftyn van Sinai zyn aangekomen: en, vermits zy tegen den derden dag moeften bereid zyn, zoo volgt, dat de vyftigfte dag de dag der wetgeeving zy geweest. Anderen merken op , voor eerst, dat bet Hebreeuwsch woord, door maand vertolkt, in verfcheiden plaatzen, de nieuwe maan beteekent, en dus den eerften dag der maand; ze q 4 lee-  148 Plectige onderhandeling leezen dan hier, in de derde nieuwe maan, dat is, op den eerften dag, der derde maand. Wordt 'er dan bygevoegd, ten zelven dage kwamen zy in de woefiyne Sinai , dat is dan, op dien zelven eerften dag, dien zelfden dag , op welken zy , naar het tweede vers , uit Raphidim waren uitgetogen ; zoo dat zy, tusfehen beiden, geen rustplaats gehad hebben. Volgens deeze gedachte, (die ons de aanneemlykfte voorkomt,) zal Israël, in dc woeftyne van Sinai, gekomen zyn op den vyf en veertigften dag , na den uittogt. ■— Op den zes en veertigften is Mofes tot God opgeklommen ; naar het derde vers. ■— Op den zeven en veertigften heeft Mofcs Gods woorden tot het volk gebragt ; naar het zevende en agtfte vers. s'Daags daar aan , zynde den agt en veertigften dag na den uittogt , bragt Mofes des volks antwoord tot den Heere; naar het agtfte vers. En, ten zelven dage, kreeg hy dit bevel: Gaa tot den volke en heiligze heden en morgen, en datze bereid zyn tegen den derden dag: welke derde dag dus de vyftigfte was, de dag der plegtige wetgeeving. Dit zy genoeg van den tyd ; wat de plaats betreft, ze toogen uit Raphidim, en kwamen in ie woefiyne Sinai: dus genoemd van den berg Si-  tusschen God en Israël. 249 Sinai, van wiens kruin de wet is afgekondigd. Maar die zelfde berg wordt elders Horeb genaamd, Deut.. iv: 10; en, uit het zesde vers des xvii. Hoofddeels , moet men opmaaken , dat Israël, fchoon nog gelegerd in Raphidim, echter zeer naby Horeb was , daar Mofes, in de tegenwoordigheid van Israëls oudften , op Gods bevel, den rotsftcen floeg, met dit gevolg, dat 'er , voor het murmurecrend Israël, een overvloed van water uit voortkwam. Doch hier in is geen de minfte zwaarigheid, als men flegts aanneemt, dat het geheele gebergte, ('t welk zich, aan den eenen kant, uitftrekte tot naby Raphidim ) den naam van Horeb droeg, maar, dat de hoogfte top, van dit gebergte, Sinai werd genaamd; en dat de landftreek , aan den voet van deezen berg, in onzen text de woefiyne Sinai werd geheten: of, gelyk het is, Hand. vu: 30.de woefiyne des bergs Sina. In deeze woeftyne nu, kwam Israël aan, onder het geleide van Mofes, en op den voorgang van de vuur- en wolk-kolom. —'t Was nog niet langgeleden, dat Mofes, in Midian de kudde zynes fchoonvaders weidende , met het vee in de nabyheid kwam van deezen berg: — dat hy daar verweerdigd wierd met eene heerlyke verfchyning van Abrahams God: — ja maar ook, geroepen wierd, om Q r naar  250 Plegtige onderhandeling naar Egypten te gaan, en 't verdrukte Israël daar uit te leiden; ten einde de belofte , aan de aartsvaders gedaan, nu eindelyk vervuld wierd. Gy vindt dit vermeld, Hoofdd. 111. Dan, 't geen ik nu in het byzondcr bedoelde; wanneer Mofes zwaarigheid maakte , dat gevvigtig werk op zich te neemen , zeide de Heere, ter zyner bemoediging; Ik zal voorzeker met U zyn , en dit zal U een teeken zyn, dat ik U gezonden heb; wanneer Gy dit volk uit Egyptenland geleid hebt, zult gy lieden God dienen op deezen berg (*}, Met 'welk eene aandoening, mogen wy denken, zal Mofes , nu ter tyd , dien berg hebben aanfehouwd ? Hoe zal hy niet, met fchaamte over zyn voorig ongeloof, God verheerlykt hebben, als getrouw en waarachtig, als dien God, wiens naam is, Ik zal zyn, die ik zyn zal ? By deezen berg nu was Israël aangekomen: hier moeiten zy den God hunner vaderen plegtig verceren, en, daartoe, eenigen tyd, in deeze woeftyn van Sinai, vertoeven: gelyk zy 'er ook , een gansch jaar , hebben doprgebragt. Maar nu, tot zulk een vcrblyf moeiten noodige fchikkingén gemaakt worden. Dit gefchiedt ook. Alomme ziet men het volk in beweeging; ze flaan allerwegen,in deeze woes- ty- (*) Exod. m: 12.  tusschen God en Israël. 251 tyne, onder toezicht der oudften , de tenten op , in zulk eene orde, als de onderfcheiding der Hammen , en der vaderlyke huizen, noodzaakelyk maakte. Israël, zegt de text, legerde z.ich in de woefiyne, en wel, tegen over dien berg , Sinai namelyk: op welken berg de vuuren wolk-kolom , het zichtbaar teeken der Godlyke tegenwoordigheid, zich geplaatst zal hebben. Dus konden alle die honderd duizenden deezen berg zien , cn verzekerd zyn, dat God daar tegenwoordig was. II. Doch , moest Israël aan deezen berg den Heere dienen, hem plegtig vereeren? het was dan noodig, des aangaande, nadere beveclen van Israëls God te ontvangen. Mofes, derhalven, klom op tot God. Hy naderde , met ontzag en eerbied-, om zich, gelyk meermaal, te ftellen voor des Heeren aangezicht , voor het zichtbaar teeken der Godlyke Majefteit; om daar te verneemen, op welk eene wyze het aan Jehova behaagde , dat Israëls volk , te deezer plaatze , hem verecren zou. Terwyl hy hiec mede bezig was, en , al klimmende , begon te naderen tot dc fteilte van Sinai, kwam God hem voor, en riep tot hem van den berg, van het opperfte des bergs, veel hoogèr dan de plaats, welke Mofes, tot nog toe, bereikt had. — My dunkt, dc Godsman  25a Plegtige onderhandeling man ftaat Uil, om, met eerbiedige aandacht, te hooren, wat de Heere tot hem zeggen zoude. Hy verneemt al ras, dat hy den berg wederom moest afklimmen , om van Gods wege, aan het volk, iets gewigtigs te boodfchappen. 't Is hier, aldus zult gy tot den huize Jakobs fpreeken, en den kinderen Israëls verkondigen : twee uitdrukkinge, die , in het zaakelyke , het zelfde zeggen : zoo nogthans, dat de benaamingen, hier gebezigd , Gods vrymagt en goedheid konden erinneren. Zy, die aan den vo^t des bergs zich gelegerd hadden , waren nakomelingen van Abraham; doch, niet uit Ismaël, maar uit Ifaak; ze waren nakomelingen van Ifaak, doch niet uit Efau, maar uk Jakob : deezen had God verkoren, om zyn nageflagt met uitneemende zegeningen te begunstigen. Godlyke vrymagt ! Maar ook, gepaste erinnering van Godlyke goedheid ! Welk een verfchil was 'er tusfehen Jakob, den naar Padclan Aram reizenden Jakob, en dien zelfden man, toen hy weder keerde, en den eernaam van Israël verkreeg, om dat hy zich vorftelyk met God gedragen had! Dit moest by zyne* nakomelingen in gedachtenis blyven , om Gods weldaadigheid dankbaar te  tusschen God en Israël. 253 te eerbiedigen : ja maar ook, om hunnen vroomen voorvader , ter behouding van den zegen, in Godsvrugt na te volgen. 't Waren dus de benaamingen van Jakobs huis, en kinderen Israëls, zoo by een gevoegd, die zulke gedachten , by den opmerkenden Ifraëliet, leevendig konden houden. Trouwens, 't geen Mofes den volke had voortedraagen , kwam hier mede overeen: — want, wat moest hy, van 's Heeren wege, aan Israël bekend maaken ? Een voorftel, Toehoorders ! van den aanbiddelyken Opperheer, om , met dit ganfche volk, in verbonds-onderhandeling te komen. En wel, zulk een voorftel, 't welk diende, om hun te erin- neren , wat God reeds aan hun gedaan had; — om hen te doen verftaan , wat de Heere van hun afvorderde; en eindelyk, om hen te doen opmerken, wat heil zy te wagten hadden , wat al voorregten zy, in eenen weg van gehoorzaamheid, genieten zouden. Gy lieden hebt gezien ,■ dit was het eerfte, dat Mofes hun, van Gods wege, te zeggen had: Gylieden hebt gezien, wat ik den Egyptenaaren gedaan hebbe, ,, hoe ik, om u te verlosfen, ,, Egyptenland, met vreeslyke plaagen, be„ zogt heb; hoe ik Pharao in die zelfde zee , ,, door welke gy droogsvoets zyt henen ge- „ gaan,  254 Plegtige onderhandeling „ gaan, met al zyn heir heb doen omko- „ men." Gy hebt gezien, gy draagt 'er kennis van , hoe ik u op vleugelen der arenden, als op arendsvleugelen , gedraagen heb: (nadrukkelyke fpreekwyze, ontleend van de arenden, die zeer fnel en hoog kunnen vliegen , en dus fpoedig niet alleen , maar ook veilig, komen, werwaards zy hunne vlugt neemen.) ,, Gy ,, hebt gezien, hoe ik u, in korten tyd, aan „ den fnooden toeleg uwer vyanden onttrok„ ken, hoe ik u, buiten het bereik van hun,, ne verderflyke poogingen, gefteld, hoe ik u veilig geleid, en dus, als op arendsvleu„ gelen , gedraagen heb." En u tot my, „ tot deezen berg, daar ik myne heerlykheid ,, doe rusten , en voor eenen tyd woonen „ wil, om u, plegtig, tot myn volk aan te „ neemen, hoe ik u herwaart, tot my, tot deezen mynen heiligen berg , waar op gy „ de blyken myner heerlyke tegenwoordig. ,, hcid zien kunt, gebragt heb.'" Ziet daar, het eerfte; dat volk moest weeten, en wel bedenken, wat het aan God verfchuldigd was. Maar wat nu verder ? Mofes moest hun ook voorhouden , wat hun pligt vervolgens zyn zou; naamelyk, de femme des Heeren, de bevelen die hy hun gaf, en verder ftond te 6c<"  tusschen God en Israël. 255 geeven, neerftelyk, met alle gezetheid en yver, te gehoorzaamen ; in alles naar dezelve zich te gedraagen, en zoo, dat verbond, 't welk God met Abraham had aangegaan, en 't geen nu plegtig met hun ftond opgerigt te worden, dat verbond te houden: de voorwaarden van hetzelve te volbrengen, en dus blyken te geeven, dat ze zich aanmerkten, als bondgenooten van den God hunner vaderen.— Zoo moest dit volk weeten, wat van hun wierd afgevorderd. Maar, eindelyk, God wilde, dat Mofes de heilryke gevolgen van zulk een gehoorzaamen der Godlyke bevelen, van zulk eene getrouwheid aan Gods verbond, leevendig zou voorftellen. 't Is hier, ,,nudan, indien gy neer„ ftelyk myne ftemme zult gehoorzaamen , ,, cn myn verbond houden , " zoo zult gy myn ,, eigendom zyn uit alle volkeren." Het woord , door eigendom vertolkt, beteekent zoo iets, dat men zich verkregen , dat men zich geëigend heeft , en in groote waarde houdt; een kostelyken fchat, voor welken mep naauwkeurig zorge draagt, waar op men hoogen prys ftelt. Zoo zou Israël des Heeren eigendom zyn, een volk, 't welk, in zyne oogen, dierbaar zou weezen. Doch, wanneer zou Jakobs nageflagt zulk een  256 Plegtige onderhandeling een eigendom des Heeren zyn ? Dan , wanneer het Gods Jlemme neerjlelyk gehoorzaamde, en zyn verbond hield. Dit verband geeft ons gelegenheid , om wel te verftaan , wat het zeggen wil, gy zult myn eigendom zyn uit alle volken. Het kan voorzeker niet beteekenen , ,, dan zal ik u tot myn eigendom verkiezen: " Deeze verkiezing , toch, kon niet af hangelyk gemaakt worden van hunne gehoorzaamheid: want, ze waren reeds, in Abraham , Ifaak en Jakob, afgezonderd: God had dit volk, reeds voorheen, tot zyn eigendom verkoren , gelyk ons blyken kan uit Deut. vu: 6. Wat dan ? Gy zult my ten eigendom zyn, kan niet anders beteekenen, dan dit: „ Ik „ zal u, als myn eigendom , behandelen; ik ,, zal myne gunstbewyzen, aan u , overvloe„ dig en zichtbaar maaken, voor de oogen „ der omliggende volken ; zoo datze zullen „ moeten erkennen, dat ik my ten hoogften „ aan u laat gelegen liggen, dat ik u lief heb„ be." Met zulk een oog befchouwde Scheba's Koningin des Heeren gunstryk beftuur over dat volk, daar Hy zoo wys een Vorst, als Salomo was , den troon van Israël had doen beklimmen. Ze zeide, onder anderen, om dat de Heere Israël in eeuwigheid bemint, daar-  / tusschen God en Israël. as? daarom heeft hy u tot Koning gefield, om regt en geregtigheid te doen. i Kon. x: 9. Zoo dan, indien gy neerftelyk myne ftemme zult gehoorzaamen , en myn verbond houden , zoo zult gy myn eigendom zyn, uit alle volkeren. „ Zoo zal ik u, meer dan eenig volk op aar- de, met zegeningen van het goede omrin„ gen, u met myne gunstryke tegenwoor„ digbeid vereeren , en zoo omtrent u han„ delen, dat elk opmerkende zal moeten er„ kennen, „ Israël is het volk, het hoog„ gefchatte eigendom , van den God der „ „ Goden , den Heer der Heeren." " De Heer voegt daar by , want de ganfche aarde is myne. 't Is bedenkelyk, hoe men deeze woorden te neemen hebbe. Ja zeker, de ganfche aarde is des Heeren, mitsgaders haare volheid, de weereld en die daar in woonen: maar, kan men het op deeze wyze begrypen, als of de Heere wilde zeggen, om dat de ganfche aarde myne is , daarom zult gy myn eigendom zyn ? Doch , wat verband is hier tusfehen bei„ den? om dat de ganfche aarde des Heeren is, daarom is Israël zyn eigendom. " Sommige uitleggers, deeze zwaarigheid bemerkende, hebben het woordje, (*) hier, gelyk (*) »3 IV. Deel. R  258 Plegtige onderhandeling lyk op ontelbaare plaatzen , door want vertolkt , genomen in den zin van alhoewel. Dan zou de Heere hier zyne vrymagt openbaaren: „ Gy zult myn eigendom zyn; alhoewel de ,, ganfche aarde de myne is, en ik des, zoo ,, wel een ander volk, alsu, had kunnen ver„ kiezen." Doch , waarom niet de gewoone beteekenis gehouden ? Meer dan eene verklaaring, volgens dezelve, vleit zeer wel in verband van zaaken. Of dus, ,, Gy zult myn eigendom 5, zyn uit alle volkeren; want, alle volken zyn ,, in myne hand, de ganfche aarde is myne ; des kan ik u, naar myn welbehagen, bo,, ven andere natiën begunftigen." — Of, 5, Gy zult myn eigendom zyn, dat hebt ge, als ,, een byzonder voorregt, hoog te fchatten: „ al het voordeel hier van is voor u; My, „ My kunt gy niets toebrengen , dat Ik niet ,, reeds bezitten zou ; want de ganfche aarde is „ myne. Of, ,, wanneer gy dus gehoor- ,, zaam zyt, dan zult gy myn eigendom wee,, zen uit alle volken ; ik zal u bewaaren, ,, beveiligen , bevestigen , en zegenen ; als „ een volk mynes eigendoms; hier aan be,, hoeft gy niet te twyfelen , want de ganfche ,, aarde is myne; alles is in myne hand; alle volken hangen van my af; geen natie zal, ,, zon-  tusschen God en Israël. 259 „ zonder mynen wil, iets tegen u ondernee„ men , ter uwer benadeeling : in tegendeel, „ alles kan ik dienstbaar maaken aan uwe be„ langen, aan uwe magt, uwe grootheid, „ uwen voorfpoed!" Zoo dan, indien gy neerftelyk myne ftemme zult gehoorzamen , en myn verbond houden, zoo zult gy myn eigendom zyn uit alle volkeren ,• want de ganfche aarde is myne. Zie daar, de verbondseisch en de verbondsbelofte, welke Mofes aan Jakobs nageflagt, in 's Heeren naam, had voorteftellen. Dan, wat het volk ook bevatten mogt onder de fpreekwyze, Gods eigendom te zyn ,• de Heere meldt hier by uitdrukkelyk, het allergrootfte, het allerheerlykfte voorregt, waar mede een 'volk , ooit of ooit, konde begunftigd worden, 't Is hier, en gy zult my een pries- terlyk Koningryk en een heilig volk zyn. Een priesterlyk Koningryk, of, naar de letter , een Koningryk van priesters. Deeze woorden, van Apoftel Petrus I. Br. II. Hoofdd. 9. vs. uit onzen text overgenomen, en van hem toegepast op de geloovigen van het nieuw verbond, moeten, buiten allen twyfel, hier genomen worden in zulk eenen zin, als de aart van het Sinaitisch verbond , met een geheel volk opgerigt, medebrengt. R a Veel  26o Plegtige onderhandeling Veel was hier over te zeggen, dan, dit weinige aan te Hippen, zal, tot ons oogmerk, thans genoeg zyn. Israël zou een Koningryk weezen: 't zy, in een daadelyken zin , een Koninglyk volk; een volk, dat magtig is, en heerscht over de vyanden; dus, een Koningryk , waar in elk onderdaan, om zoo te fpreeken , voor eenen Koning mag gehouden worden. Of, in een lydelyken zin, een volk , dat, zaam vereenigd, onder één opperhoofd, een Koningszon ftaan. En onder wien? onder Hem, wiens naam is , Heer der Heirfchaaren. God zegt, Gy zult my een Koningryk zyn: en verklaart hier mede, dat hy, als Vorst, als Koning , op eene byzondere wyze, hen beftuuren zou, en dus eene buitengewooneGodsregeering onder ben zou doen ftand grypen: eene Godsregeering, die hun tot de grootfte eer, enwezenlyk voordeel, verftrekken zou. Maar, 't geen hier byzonder onze opmerking vereischt, Israël zou een Koningryk van priejieren zyn ! Priefteren, toegewyd aan den dienst van God; geregtigd, om tot God te naderen , om voor zyn aangezicht te verfchy- ncn. Welk eene eer voor ftervelingen ! welk een onfchatbaar voorregt, dus den vryen toegang te hebben tot die hoogfte Majefteit! YV. ïoeh. by aldien de zonde niet in de wee-  Tüsschen God en Israël. 261 weereld was gekomen , zou het ganfche menschdom den Heere een priefterlyk Koningryk , een Koningryk van priefteren geweest zyn ; een maatfchappy van menfchen, door volmaakte liefde zaam vereenigd, onder het hoog beftuur van den Schepper en Onderhouder der ganfche weereld ; gehoorzaam aan dezelfde wetten ; overgegeven aan 's Heeren dienst; begunstigd met de heerfchappy over deeze aarde en toegelaten tot de gemeenfehap van Hem, wiens volmaaktheden te kennen, wiens heerlykheid te aanfehouwen, en wien, de offeranden van lof en dankzegging , toe te brengen, de zaligheid is van het redelyk fchepzel. Dan, de zonde heeft den mensch van God verwyderd , en rampzalig gemaakt. In deezen toeftand kan geen fterveling wederom toegang hebben tot den heiligen God, dan door tusfehenkomst van eene zoenofferande. Hiervan getuigt het Euangelie. Dat vertoont ons dien grootcn Priefter , die de zonde heeft te niete gedaan door zyns zelfs offerande, en daar door heeft te wege gebragt, dat al zyn volk , in Hem, den vryen toegang tot God zoude hebben; om, als een heilige priefterfchaar, met offeranden van lof en dankzegging , te naderen tot de hoogfte Majefteit. R 3 Van  262 Plegtige onderhandeling Van deeze heilryke verborgenheden nu behaagde het God, een fchets te geeven in 't nageflagt van Jakob, door het tot ftand brengen van eene geheimzinnige en voorbeeldige huishouding. Hier toe behoorde — een zichtbaar teeken der Godlyke tegenwoordigheid;— eene bepaaling der zoen- en lof- en dankofferanden; — een gewyde priefterfchaar, die, in naam des volks , zich bezig hield met de waarneeming der heilige dingen , en plegtig naderde tot het heiligdom, de wooninge, des Allerhoogffcen. Het een en ander heeft ook, naar Gods inftelling , plaats gehad. Hier door is het ganfche volk, (verbeeld en vertegenwoordigd door het Godgewyde priefterdom,) een priefterlyk Koningryk geworden; om, in de uitwendige vertooning, een fchets opteleveren van den ftaat, de werkzaamheid, ende voorregten, der waare kerk, die toen was, en in volgende eeuwen zyn zou: van dat Israël naar den geest , 't welk , in hemel en op aarde, ter eere van den grooten verlosfer, zamen.ftemt in deeze blyde lofzegging, Hem, die ons heeft lief gehad, en ons van onze zonden gewasfehen heeft in zynen bloede , en ons gemaakt heeft tot koningen en priejlers ,Gode en zynen Vader ; Hem zy de heerlykheid, en de kragt, in alle eeuwigheid! Openb. r: 5. Dan,  tusschen God en Israël. 263 Dan, op dac Jakobs nageflagt zulk een geheimzinnig en voorbeeldig Koningryk vanprieftéren wierd, moest het ook uitwendig heilig zyn; gezuiverd van fnoode afgodery, van heidenfche grouwelen , en afgezonderd van alle andere volken , toen en vervolgens be- fmet met verfoeilyk bygeloof. Hierom voegt de Heere het een en ander zamen , Gy zult my een priefierlyk Koningryk en een heilig volk zyn. Zie daar het ganfche voorftel, t welk Mofes , in 's Heeren naam , aan Israël te doen had. Errinnering van bewezen weldaadigheden; — allerbetaamelykfte verbonds eis- fchen; en, de uitneemendfte beloften, aan de volbrenging van dezelve vast gemaakt. Dit, zegt God tot Mofes, dit zyn de woorden, die gy tot de kinderen Israëls fpreeken zult. Uit het gene de Heere tot hem reeds gezegd had , wist hy wel, dat deeze Godlyke aanfpraak aan hem gefchiedde, om dezelve ter kennis van Israël te brengen; maar, deeze by voeging, kon hem doen opmerken, van welk eene groote aangelegenheid dit voorftel was , -als moetende dienen ten grond van verdere onderhandeling, met Jakobs nageflagt; en zulks tot een allergewigtigst einde. Hy moest dan, 't geen de Heere hem in last gaf, woordelyk R 4 over-  254 Plegtige onderhandeling overbrengen , zonder iets daar af te laaten , zonder iets daar by te doen. Israël moest, in deeze gewigtige omftandigheid , uit den mond van Mofes, niets anders, dan de taal van God verneemen. Die Godsman, deezen last ontvangen hebbende , fpoedt zich naar beneden. Aan den voet des bergs, by het leger, gekomen zynde, geeft hy bevel, dat de hoofden der ftammen ,de aanzienlykfte,de achtbaarfte mannen, uit de voornaamfte geflagten der geheele natie, zich by hem zullen vervoegen; ten einde hy aan hun , en door hen, aan het ganfche volk, van 's Heeren wege, een alleraangelegendst voorftel kon doen. Mofes riep de oudft en des volks, Welk een aandoening , welk eene oplettendheid , moet deeze byeenroeping, aan alle kanten van het wyduitgeftrekte leger der Israëliten, veroorzaakt hebben! Men had Mofes ten berge zien opklimmen; men had hem wederom zien afkomen; buiten twyfel, met eene houding en voorkomen, die het eerbiedig befef, maar ook het blyde gevoel, van zynen gevvigtigen Jast, te kennen gaven. De eerwaardigfte mannen van alle de huizen der vaderen vereenigen zich tot hem ; en duizenden zullen, zoo na mogelyk, zich daar by gevoegd  tusschen God en Israël. 265 voegd hebben. De eerbiedige ftilte gaf, intusfchèn, den Godsman gelegenheid, om zynen last te volvoeren. Hy ftelde dan voor hunne aangezichten alle deeze •■voorden , welke de Heere hem geboden hadde. Hy maakte hun die, op de duidelykfte wyze, bekend. Dit doende, heeft hy tevens aan de byeen vergaderde oudften bevel gegeven, dat zy, elk aan dat gedeelte des volks, waar op zy de naaste betrekking hadden, dezelfde woorden, zoo fpoedig doenlyk, zouden overbrengen ; ten einde gansch Israël, overeenkomftig het Godlyk voorftel, eenbefluit konde neemen,en hem in ftaat ftellen, om, als middelaar tusfehen God en hen, het antwoord des volks vernomen hebbende , daar van, aan zynen grooten zender, verflag te doen. Het een en ander, zoo door Mofes ,als dooide oudften, verrigt zynde, bleek het, dat alle Israëliten genoegen namen , in 't geen hun, van 's Heeren wege , was voorgehouden , en volkomen genegen, om zich , aan den Godlyken eisen,te onderwerpen.— Dit was hun taal, al wat de Heere gefproken heeft zullen wy doen. „ Wy onderwerpen ons aan „ de bevelen, die de Heere, onze God, ons „ zal voorfchryven, en wy zyn bereidvaarR5 »diS>  266 Plegtige onderhandeling „ dig, om ons aan dat verbond , waar in hy ons wil opneemen , getrouwelyk te houj, den." Deeze was de taal van gansch Israël. Het volk antwoordde dit gelykelyk, en als uit eenen mond; 't zy dan door de oudften, ofwel in eigen perfoon. Heeft dit laatfte plaats gehad, dan moet het eene alleraandoenlykfte omftandighcid geweest zyn; zoo veele honderd duizenden, na dat ze van de zaak wel onderrigt waren , met volvaardigheid en eensgezindheid, toeftemming te hooren geeven, aan den Godlyken eisch, met deeze woorden, al wat de Heere gefproken heeft zullen wy doen. Och dat Israël, aan deeze plegtige verklaaring,, die by de ftatelyke bevestiging van dit verbond is herhaald geworden, altoos ware gedachtig gebleven! Dus ver overwogen wy de voorbereidende onderhandeling tusfehen God en Israël, met opzicht tot dat verbond, 't welk tot ftand gebragt, en plegtig ingewyd moest worden. Hier toe nu behoorde, voor eerst, de nadere opgave van de voorwaarden deezes verbonds; deeze vindtge in de vier volgende Hoofddeelen. Ten tweeden, de herhaalde toeftemming van hen ganfche volk aan alle deeze voorwaarden : en hier van krygen wy be- rigt  TUSSCHEN GÓD EN IsRAEL. 267 rigt in het vierentwintigfte Hoofddeel. Wat nu de nadere opgave van de vcrbonds voorwaarden betreft, God zelve wilde, ook daar in, den dienst van Mofes gebruiken, doch zelve, alvorens, de hoofdwet, met eéne voor gansch Israël hoorbaare ftemme, van Sinaïs kruin afkondigen. 't Zyn de voorbereidzelen, tot deeze ontzachlyke gebeurtenis, die wy , in eene volgende leerreden, overwegen moeten. TOEPASSING. Laat ons nog kortelyk zien, wat wy, uit het nu verhandelde, te leeren hebben. Wy zullen thans, zonder van Mofes voorbeeld iets aantevoeren, alleen onze aandacht tot Israël bepaalen , om het, eerst als een byzonder volk, op zich zelve, te befchouwen.— Dan, zoo als het een fchets moest opleveren van dc waare Kerk, het Israël naar den Geest. I. In Israël, als volk befchouwd, zien wy veel, dat toepasfelyk is, en toepasfelyk behoort te zyn , op Neerlands volk. God liet aan Jakobs nageflagt zyne reeds bewezen weldadigheid erinncren ,cn tevens voordellen , wat hy nog verder aan hun doen wilde. W.  268 Plegtige onderhandeling W. Toeh. dat wy toch al dik wils gedenken aan al dat goede, 't welk de Heere, van de dagen onzer vaderen af, aan ons bewezen heeft. Was het niet zyn magtige arm, die ons vry maakte van flaaffche banden, waar j in onze voorvaderen, even als Israël in Egypten , tot Hem verzuchteden ? Heeft Hy niet die boeien geflaakt ? den trotfchen vyand be- 1 dwongen ? ons, by de vryheid, voorfpoed verleend ? ons gering Gemeenebest tot een aan- ï zienlyken ftand verheven? en, wanneer het een en andermaal op zyne grondvesten wankelde, genadiglyk ftaande gehouden en op nieuws bevestigd? Heeft Hy ons ook niet begunstigd met dat zelfde , 't welk voor Israël het grootfte voorregt, de uitneemendfte zegen, was, de kennis van den waaren Godsdienst? Heeft Hy niet onder ons zyne kerke gebouwd; de leer van het heilryk Euangelie onder ons doen verkon- j digen ; zyn woord vrugtbaar gemaakt; en die belofte ook aan ons vervuld, aan alk plaat- I ze, daar ik mynes naams gedachtenisje ftigten zal, zal ik tot u komen, en u zegenen. (*). Doch, hoe moeten wy hier aan gedenken ? — Met dankbaare erkentenis van zyne vrymagti- - (*) Exod. xx: 24b.  *» tusschen God en Israël. 269 ge en gunstryke beftelling over ons lieve Vaderland. — Met fchaamte en verootmoediging, wegens onze flegte, onze onwaardige beantwoording van zoo veele zegeningen, waar mede wy, boven andere natiën, bevoorregt waren. Ja maar ook , met vertrouwen op s'Heeren magt, en goedheid, in den tegenwoordigen tyd. Wy bevinden ons thans in allerkommerlyklle omftandigheden. De vreeze, voor de verwoesting van den oorlog, is nog niet weggenomen. De kommer voor onregtveerdige en vernederende eisfchen, beklemt ons hart. De nog toeneemende tweedragt en verbittering , doen ons het ergfte duchten. De berigten van oproeren, en opftand tegen de bevelen van de hooge Overigheid , beroeren ons. Wat zal nog het einde zyn? Is 't mogelyk ,dat wy nog behouden blyven? Ja zeker, het is mogelyk; doch alleen door het hoog beftuur, en de magtige hulp, van Hem, die zeggen kan , de ganfche aarde is myne : die overzulks, de raadflagen van de magtigen der aarde verydelen, en de harten der Koningen tot den vreede neigen kan, om denzei ven in Europa, door raad en magt, te bewaaren en te beveiligen; die ook, aan Neerlands oudften, aan Neerlands volk, een wys en  17o Plegtige onderhandeling * en verftandig hart kan geeven, om , op "eigen veiligheid en verdediging, behoorlyk bedacht te zyn, en, met een gewenscht gevolg, dien gevaarlykften vyand, datgrouwelyk monfter, de fnoode tweedragt, gelukkig te beftryden en te verbannen. Op Hem, op dien God onzer Vaderen, dan gezien! aan Hem de belangen van ons dierbaar Vaderland aanbevolen , en van Hem ons heil verwagt! Dan, zullen wy dit, met vertrouwen, kunnen doen, wy moeten met 'er daad toonen , van harten te gelooven , dat 'er , tusfehen volks gehoorzaamheid aan God, en volks zegeningen , zulk een verband zy , als , op 's Heeren bevel, aan Israël erinnerd werd: Indien gy neerftiglyk myne ftemme zult gehoorzaamen , en myn verbond houden, zoo zult gy myn eigendom zyn, uit alle volkeren. — Overeenkomftig dit verband handelt God, ook nu nog, met landen en volken; en zulks, naar mate van de kennis, welke zy van hunnen pligt kunnen hebben. Doorgaans, gelyk het ook onder Israël was, is 'er eene mengeling van zegeningen en oordeelen, naar mate 'er eene mengeling is van volks deugden en ondeugden : en , daar deeze de overhand gekregen hebben, befpeurt men ook, niet zelden, eenoverwigt van Godlyke gerigten. W.  tusschen God en Israël. 271 W. Toeh. is dat niet ons geval? Is de ontecring van Gods heiligen naam en wet, door een onnoemelyk aantal valfche eeden, door verregaande kleinachting van den Godsdienst, door ftoute verfmaading van het heilig Euangelie, door verzaaking van eerlykheid en trouw in den burgerftaat, door landverdervende weelde en fchandelyke zedeloosheid , niet tot een aanmerkelyke hoogte gereezen ? Moeten wy niet daar in, hoe regtveerdig onze zaak voor menfchen ook zyn mogt, moeten wy niet daar in , als wy niet zot en godloos willen weezen, de waare oorzaaken van onze rampen zoeken ; van welken aart dezelve dan ook zyn mogen? Wat raad dan, myne landgenooten en medeburgers ! Ootmoedige fchuldbelydenis voor den hoogen God, en oprechte bekeering van landverdervende ongerechtigheden! — Nog laat God ons de voortreflykheden zyner wei; voorfchryven , nog wyst hy ons aan, wat tot onzen vrede kan dienen: nog wagt hy, om genadig te zyn: nog doet hy ons deeze vraag, wat eischt de Heere van «, anders, dan recht te doen , weldaadigheid lief te hebben , en ootmoediglyk te wandelen met uwen God? Och dat Neerland hier op acht gave ! Dat het hoorde naar 's Heeren item, en een bereid een  272 Plegtige onderhandeling een wilveerdig harte hadde, om, onder vuurige fmeekingen tot God, om de hulpe van zynen Geest, met ftandvastiger voorneemens, dan Israël, te zeggen, al wat de Heere gefproken heeft, zullen wy doen! II. Maar,ik zeide ook, dat wy Israël te befchouwen hadden, als een volk, welks uitwendige afzondering en opneeming in Gods verbond, met de heilryke gevolgen daar van, eene fchetfe opleverde van de waare kerk, het Israël naar den Geest, dat, in verhevener zin, Gods eigendom is, een Koninglyk piefier dom , een heilig volk. Hier toe dan te behooren , dat is de groote zaak, waar op wy, elk voor ons zelven , bedacht moeten . Zyn> En wat wordt daar toe vereischt ? f Buiten twyfel eene hartelyke toeftemming, en volveerdige onderwerping , aan het gebod des geloofs, aan de voorfchriften van het Euangelie. Zoo veelen wy tot leden der kerke zyn aangenomen , moeten wy herdenken, hoe onze belydenis eene verklaaring was, dat wy aan de eifchen van het Euangelie onze toeftemming gaven , en ons daar aan onderwierpen. God weet, hoe groot het aantal is van zulken,die eene belydenis van de waarheid hebben afgelegd, zonder hier aan met ernst te denken: die ook met de daad be-  tüsschen God en Israël. 273 betoonen , dat ze meer overeenkomst hebben met het vleefchelyk Israël, 't welk alleen belang ftelde in aardfehe voorregten , en zich zelven voldeed met den fchyn van Godsdienst, met de waarneeming van zekere plegtigheden , dan met het Israël naar den Geest, dat Göd in waarheid zogt, en zyn verbond, zyne getuigenis/en, van ganfeher harte, bewaarde. Ongelukkige Naamchristen ! wat weerhoudt u toch, van uw waar , uw eeuwig heil, in den weg van het Euangelie, te zoeken, en u zoo te vereenigen met dat volk, 't welk, tot in alle eeuwigheid, blyken zal, Gods eigendom te zyn ? Is het niet de fiaaffebe dienst van zonde en weereld, waar door ge veel ongelukkiger zyt, dan Israël was in Egypten, dat huis der dienstbaarheid ? Mogt ge nog eens van keus veranderen , de waare vryheid leeren kennen, en u tot Christus wenden , die alleen in ftaat is, u vry te maaken, op dat gy vergeevinge der zonde moogt ontvangen, en eert 'erfdeel onder de geheiligden, door het geloove in liem-. Gy, die deeze keuze gedaan hebt, geloovig volk, laat my, volgens den voornaamen inhoud der verhandelde ftof, met weinige woorden u vyf heilzaame lesfen, ter uwer nader overdenking, mededeelen. IV. Deel. S Voor  274 Plegtige onderhandeling Voor eerst, God bragt, naar zyne belofte, Israël tot zich by Sinai. Eerbiedigt gy, met een erkennend hart, Gods trouw, en waarheid dus ver aan u beweezen : en zulks, ter befchaaming van het ongeloof voor het toekomende. Ten tweeden, Israël moest zich erinneren, wat God reeds aan hun gedaan had. Herdenkt gy al dikwils, met welke zegeningen Hy u dus verre begunstigd heeft, en nog bevoorregt; en zulks , om onvergenoegdheid, en om wantrouwen , uit uw [hart te verbannen. Ten derden, Israël moest aan de voorwaarden van het verbond toeflemming geeven, en deed dit ook volvaardig. Vernieuwt gy geduurig uwe verbintenis aan den Heere; en zulks ter voorkoming van onbedachte, of ook, moedwillige afwykingen. Ten vierden , Israël zou den Heere een priefterlyk Koningryk zyn, en moest zich dat, ter aanmoediging,voorftellen. —Erkent gy, met dankzegging, uwe voorregten; befchouwt u zelven , als behoorende tot een Koninglyk priefterdom ; en zulks, ter gelukkige beftryding van aardsgezindheid. Eindelyk, Israël zou des Heeren eigendom weezen, en als zoodaanig van Hem behandeld wor-  tüsschejï God en Israël. 275 borden. — Erinnert u toch dagelyks die heilryke betrekking, in welke Gods vrymagtige genade u heeft opgenomen, en gedenkt, in alle gevallen en omftandigheden uwes levens , dat gy het eigendom van Chriftus zyt. Verwagt ook van zyne trouw, dat hy u altoos daar voor erkennen, en, als zyn eigendom , behandelen zal. Zoo zy het dan , in alle bekommerende vooruitzichten, de taal van uw hart, het zy wy leeven, wy leeven den Heere, het zy wy fterven, wy fterven den Heere t het zy dan, dat wy leeven, het zy dat wy fterven, wy zyn des Heeren! Amen* Uitgefproken den 6. Februarii 1785. S a AGT-  A G T S T £ LEERREDE. Staatelyke voorbereiding tot de wetgeeving op slnai. EXOD. XÏX. vs. 8b-25. Sb Ende Mofe bracht de woorden des volcks wederom tot den HEERE. 9 Ende de HEERE feyde tot Mofe, Siet ick fal tot u komen in een dicke wolcke, op dat het volck hoore, als ick met u fpreke, ende dat fy ook eeuwiglick aen u gelooyen : want Mofe hadde den HEERE de woorden des volcks verkondight. 10 Oock feyde de HEERE tot Mofe , Gaet tot den volcke, ende heylightfe heden ende morgen, ende datfe hare kleederen wasfchen. 11 Ende bereyt zyn tegens den derden dagh: want op den derden dagh fal de HEERE voor de oogen van al 't volck afkomen, op den bergh Sinai. 12 Ende bepaelt het volck lontomme, feggende, Wacht u op den bergh te klimmen, ende fyn eynde aen te roeren : al wie den bergh aenroert, fal fekerlick gedoot worden. 13 Geen hant fal hem aenroeren, maer hy fal fekerlick gefteendght, ofte fekerlick dcorfchoten worden, het zy een beest? het zy een man , hy en fal niet leven: als de ramshoorn  Staatelyke voor3. tot de wetgev. enz. 277 hoorn langhfaem gaet, fullen fy op den bergh klimmen. 14 Doe gingh Mofe van den bergh af tot . het volck : ende hy heyligde het volck, ende fy wieffchen hare kleederen. 15 Ende hy feyde tot het volck : Weest gereet tegens den derden dagh : ende en nadert niet tot de vrouwe. 16 Ende het gefchiedde ten derden dage, doe het morgen was, dat 'er op denberglidonderen ende bliclfemen waren, ende een fware wolcke , ende het geluyt eener feer ftercker bafuyne: foo dat al het volk verfchrickte, dat in het leger was. 17 Ende Mofe leydde het volck uyt den leger Gode te gemoete: ende fy ftonden aen het onderfte des berghs. 18 Ende de gantfche bergh Sinai roockte, om dat de HEERE op den felven neder quam in vyer: ende fyn roock ging op, als de roock van eenen oven , ende de gantfche berg beefde feer. 19 Doe het geluyt der bafuyne gaende was, ende feer fterck wiert: fprack Mofe, ende Godt antwoordde hemmet een ftemme. 20 Ah de HEERE neder gekomen was op den bergh Sinai, op de fpitfe des berghs: fo riep de HEERE Mofe op de fpitfe des berghs, ende Mofe klom op. 21 Ende de HEERE feyde tot Mofe, Gaet af betuyght defen volcke , dat fy niet door en breken tot den HEERE, om te fien, ende vele van hen vallen. 22 Daer toe fullen oock de Priefters , die tot den HEERE naderen, fich heyligen: dat de HEERE niet tegen hen uyt e32.breke. 23 D&s s 3 fy-  278 Staatelyke voorbereiding tot feyde Mofe tot den HEERE: het volck en fal op den bergh Sinai niet komen klimmen: want gy hebt ons betuyght, feggende, Bepaelt den bergh ende heylight hem. 24 De HEERE dan feyde tot hem, Gaet henen, klimt af, daer nafitlt gy , ende Aaron met u, opklimmen: doch dat de Priefters ende het volck niet door en breken, om op te klimmen tot den HEERE, dat hy tegens hen niet uyt en breke. 25 Doe klom Mofe af tot den volcke; ende feyde 't hen aen. XütftfWX^ oorleden dag des Heeren hebben vvy x y » het voorig gedeelte van dit Hoofd§ § ftuk met uwe aandacht overwogen, mWiAC; en verfcheiden byzonderheden in aanmerking genomen. De voornaamfte zyn deeze : Israël toog, met het begin der derde maand, uit Raphidim op, en kwam, op dienzelfden dag , in de woeftyne Sinai. Hier legerde zich dat volk, om 'er , voor eenen tyd, te vertoeven, nadienze, te deezer plaatze, den God hunner vaderen plegtig vereeren moeften. Om te weeten , op welk eene wyze het aan Jehova behaagde, dat Israël hem ftaatelyk dienen zou, klimt Mofes op den berg , om te naderen tot het zichtbaar teeken der Godlyke te-  DE WETGEEVING OP SlNAI. 279 tegenwoordigheid , 't welk zich daar geplaatst had, ten einde hy, des aangaande, bevelen van Israëls God mogt ontvangen. Nog bezig zynde met den berg te beklimmen, wordt hy met eene Godlyke aanfpraak begunftigd. Hy krygt last, den berg wederom aftegaan , en aan het volk, van s'Heeren wege , een gewigtig voorftel te doen : een voorftel, 't welk ten grondflag vertrekken moest van eene verbonds - onderhandeling tusfehen God en Jakods nage- flagt. Dat voorftel behelsde in zich, voor eerst, eene erinnering van Gods weldaadigheid en trouw, aen Israël, dus ver, bewezen. Ten tweeden, eene verklaaring van 't geen de Heere, vervolgens, afvorderde; gehoorzaamheid aan zyne bevelen, en getrouwe bewaaring van dat verbond, 't welk Hy, met hun , zou oprigten. — Ten derden , eene uitdrukkelyke vermelding van het groote heil, dat zy, wanneer ze zich aan deeze voorwaarden hielden, zekerlyk te wagten hadden. Ze zouden , als dan, Gods eigendom zyn, ze zouden Hem een Koninglyk priejierdom, een heilig volk, weezen. Mofes, dit bevel ontvangen hebbende , klimt den berg af; geeft order, dat de Oudften zich by hem verzamelen zullen, en deelt S 4 aan  s8o Staatelyke voor bereiding tot aan hun een woordelyk berigt mede, aangaande het geene hy, hun niet alleen, maar ook, door hen, aan 't ganfche volk, van 's Heeren wege te zeggen had. Het ganfche volk , dat gewigtig voorftel wel verftaan hebbende, neemt eenpaarig het befluit, om zich te onderwerpen; en antwoordt , als uit eenen mond, al wat de Heere gejproken heeft, zullen wy doen. Thans moeten wy zien, wat hier op gevolgd zy: eerst van Mofes zyde, vs. 8'\ vervolgens , van 's Heeren zyde, die , des volks toeftemming aanneemende, hier op verklaart, zich nader aan Israël te zullen openbaaren; en wel, op zulk eene wyze, dat Mofes gezag, als wetgeever, daar door voor altoos bevestigd wierd, vs. 9. met by voeging, tevens, van 't geen 'er, ter voorbereiding , zoo, omtrent het volk, moest in acht genomen worden , als omtrent de plaats, waar Jehova zyne heerlykheid zou open- baaren , vs. 10—13. Een last? welke ook, door Mofes, werd uitgevoerd, vs. 14 en 15. Hier op zien wy , in het gemeen, — Gods heerlyke verfchyningop Sinai gemeld , — benevens de uitwerking, die dezelve had op het leger der kinderen Israëls, — en Mofes beftuur, om-  DE WETGEEVING OP SlNAT. 281 omtrent het volk, by deeze aandoenlyke gebeurtenis, vs. 16, 17. In het byzonder wordt ons het ontzaglyke van deeze verfchyning gemeld, gelyk ook, Gods onderhandeling met Mofes , in het verfchrikkelykfte tydftip van deeze openbaaring der Goddelyke heerlykheid. vs. 18 , 10. Eindelyk zien wy een nader bevel, te deezen tyde , met opzicht tot het volk , gegeven, benevens eene zekere bepaaling, daar omtrent. Dan ook , hoe Mofes zyne bediening, als Middelaar, tusfehen God en het volk, getrouwlyk vervulde, vs. 20—25. Zie daar de byzonderheden , die wy thans te overweegen hebben, Ik heb my voorgemeld , eerst, dezelve kortelyk te ontvouwen, en, daar in, den tekst te volgen , dien ik verzoeke, dat myne Toehoorders, onder de verklaaring der ftoffe , gelieven intezien : — dan, eenige vraagen, waar toe dit onderwerp aanleiding geeft, te beantwoorden ; — om daar uit, tevens, dat gene afteleiden , 't welk ons ter leering en beftuuring, onder 's Heeren zegen , zal kunnen verftrekken. Om, van 't geen wy hier, ten aanzien der voorbereidzelen tot de wetgeeving , gemeld vinden, een klaarder denkbeeld te vormen , moeten wy ons het magtig heir der kinderen S 5 Israël?  282 Staatelyke voorbereiding tot Israëls verbeelden, als in orde gelegerd, in de woefiyne des bergs Sinai, en dus, aan den voet van de hoogfte fpitze op het wy'duitgeftrekte gebergte, 't welk den gemeenen naam van Horeb zal gedragen hebben. Doch tevens moeten wy ons voorftellen, dat 'er, door Mofes bcftelling, by het opflaan der tenten , een ruime plaats, tusfehen deezen berg en het leger, zal overgebleven zyn: zoo dat alle die honderd duizenden een onbelemmerd gezigt hadden, op de hoogte van Sinai. Deeze aanmerking zal ons naderhand te ftade komen. Mofes dan, het befluit des volks, op het voorftel, van 's Heeren wege, aan hun gedaan , vernomen hebbende, maakte zich gereed, om den berg wederom op te klimmen, en hun antwoord tot den Heere te brengen. Dit gefchiedde, waarfchynlyk,in den vroegen morgenftond van den agt en veertigften dag, na Israëls Uittogt, uit Egypten. De Alweetende had niet noodig, door Mofes , van 's volks antwoord, berigt te krygen. Hem was te vooren reeds bekend, wat Israël zou antwoorden : maar, de aart der plegtigheid bragt het mede, dat Mofes , als middelaar tusfehen God en het volk, dit werk verrigtte. Zoo moest Israël, in alles, zien, hoe  DE WETGEEVING OP SlNAT. 28g hoe zy hem , voor eenen Godsgezant, te houden en te eerbiedigen hadden. Hy gaat dan heen , nageoogd van duizend duizenden, die, door hun antwoord , zoo veel, als eenen eed van getrouwighcid, aan den God hunner vaderen , hadden afgelegd. Hy klimt den berg weder op, en ftelt zich voor het zichtbaar teeken der hooge Majefteit; Hy brengt de morden des volks tot den Heere. Nu bleef 'er niet overig, dan dat de Heere zyne heilige bevelen nader, aan Israël, bekend maakte, om, overeenkomftig dezelve, (naherhaalde toeftemming des ganfchen volks,) I het verbond 'te bevestigen. I. Die bekendmaaking zou ook gefchieden: maar, op eene ontzaglyke wyze. Dan , vooraf ; verklaart de Heere, wat Hy zou doen, en wat 'er, van de zyde des volks , moest in acht genomen worden. Wy leezen hier, En de Heere zeide tot Mofes, Ik zal tot u komen in eene dikke wolke: Of ; deeze wolke het gewoone teeken van Gods tegenwoordigheid zy geweest , maar welke vuur- en wolk-kolom nu veel digter en don- kerer zou zyn , dan gewoonlyk ? Of, dat we het van eene andere wolke moeten verftaan, die de Heere , als dan, wonderdaadig zou voortbrengen? valt niet wel tc be- J paa-,  2£4 Staatelyke voorbereiding tot paaien. Hoe het zy, in eene dikke donkere wolke, (waarin het volk geenerlei gedaante zou kunnen ontdekken,) in zulk eene wolke zou de Heere tot Mofes komen , in de na- byheid van het leger. Anders moest die Godsgezant , met verlaating van het leger, zich hooger op begeeven , naar die plaatze, daar de Heere zich aan hem ontdekken wilde. En, waar toe zou dit gansch buitengewoone gebeuren? Op dat het volk, zegt God, hoore, als ik met ufprecke ; ,, op dat het oorgetuige zy van myne gefprekken met u , als „ mynen gezant;" Menigmaal had de Heere tot Mofes gefproken, en hem , op zyne vraagen, antwoord gegeven: maar, de Israëliten hadden zulks nooit gehoord. Nu zou dit gefchicden. En, met v/elk ccn oogmerk ? Op dat zy ook, zegt God, eeuwiglyk aan u gelooven. Israël had meermaal bewyzen gegeven, datze Mofes erkenden , Gods gezant te zyn. Vooral, toen' ze door de roode zee waren gegaan, en Gods oordeel, aan de Egyptenaaren, zagen uitgevoerd : toen, gelyk wy leezen, Exod. xiv. geloofden zy in den( Heere, en aan Mofes zynen hiegt. Maar, de veranderlyke gezindheid van verliet grootfte deel der Israëliten jegens hunnen Veldheer, was ook meermaal gebleken. Op dat-  DE WETGEEVING OP SlNAI. 285 datze dan nu , voor altoos, zyne Godlyke zen* ding erkennen zouden, daar toe wilde de Heere zelve tot hem afkomen in eene dikke wolke, en, ten aanhooren des volks, met hem fpreeken. Wanneer dit nu gefchied zy , zullen wy in het vervolg verneemen. Dan, daar wy dit gemeld zien, vinden wy 'er bygevoegd, want, of , En , Mofes hadde den Heere de woorden des volks verkondigd. Waar' toe dit by voegzel, daar de zaak reeds gemeld was, in het flot des 8. vs.? Verfcheiden gedachten heeft men hier over opgegeven. —> Of, dat Mofes wel begonnen had, het antwoord des volks tot den Heere te brengen, doch daar in verhinderd werd door de Godlyke aanfpraak; en derhalven , naa dezelve, eerst zynen last volvoerde. Of, dat hy nu, daar de Heere gezegd had, op dat zy eeuwiglyk aan u gelooven , ook , ten aanzien van ditftuk , de betuiging des volks , omtrent zyn perfoon, (doch waar van wy niets gemeld vinden) den Heere voordroeg. Of, dat, met deeze herhaaling , reden gegeven wordt, waarom de Heere , die dus ver alleen tot Mofes , niet tot Israël , gefproken had, nu ook aan het volk zich , op eene byzondere wyze , openbaaren zou, na dat zy nu uitdrukkelyk verklaard hadden , dat zy den  286 Staatelyke voorbereiding tot den Heere voor hunnen God erkenden» Misfchien is het eenvoudigst, de woorden, in het flot des 8. vs. , en Mofes bragt de woorden des volks tot den Heere: te verklaaren van zyne terugkeering op den berg : die zeker heeft plaats gehad , doch waar van niets gemeld wordt. Zoo dat de zin deezer woorden zyn zou, „ en Mofes ging heenen, hy keer„ de weder met de woorden des volks, om „ die tot den Heere te brengen." En dan vinden wy, in 't geen wy hier leezen, en Mofes had den Heere de woorden des volks verkondigd , de daadelyke uitvoering van zynen last gemeld, en wel voor die Godlyke aanfpraak, welke wy reeds verklaard hebben. Dus ver zagen wy, wat de Heere zou doen. Maar God bepaalt ook, wat 'er, van de zyde des volks, moest in acht genomen worden , zoo ten aanzien van hunne perfoonen , als in betrekking tot de plaats, daar de Heere zyne heerlykheid openbaaren zou; ten einde Iraël, op eene betaamelyke wyze, den God hunner vaderen mogte ontmoeten. Wat hunne perfoonen betreft, zy moeiten gereinigd, en, tot deeze allergewigtigfte plegtigheid, behoorlyk voorbereid worden. — Ook zeide de Heere tot Mofes, gaa tot den volke en heiligze heden en morgen. Israël moest gehei- . ligd  DE wetgeeving op SlNAI. 2 8? ligd worden. Was dit flegts uitwendig , door eene wettifche afzondering? of ook , ten aanzien van hun zedelyk beftaan? om zich te verledigen tot heilige pligtsbetragtingen; tot overdenkingen van Gods hoogheid, van zyne wetgeevende magt, van hunne plegtige verbintenis aan den Heere om zich naar zynen wil te zullen gedraagen , —en van den ftaatelyken overgang in het verbond , welke nu aanftaande was: noodige overdenkingen , om hun gemoed te bereiden tot eene nadere onderhandeling met den God hunner Vaderen ! Dit laatfte komt hier vooral ook in aanmerking. Maar, hoe kon Mofes dit bevel, gaa tot den volke , heiligze heden en morgen , hoe kon hy dit uitvoeren ? Ik antwoorde: dit heiligen des volks kon gezegd worden door hem te gefchieden, in zoo ver hy Israël ,in 's Heeren naam, daar toe vermaande en opwekte. 't Is toch bekend , dat zekere daaden worden toegefchreven , niet alleen aan hem, die dezelve verrigt, maar ook aan eenen anderen, die dezelve aanraadt en beveelt. De Heere voegt 'er by, en datze hunne kleederen wasfehen. 'Er zyn uitleggers, die denken , dat onder het bevel van wasfehinge der kledeeren, ook de wasfehinge der ligchaamen be-  i88 Staatelyke voorbereiding Tot bevolen zy: doch, dit komt my bedenkelyk voor. De redenen, voor dat gevoelen bygebragt, voldoen niet, cn fchynen op dit geval niet toepasfelyk te zyn. Genoeg is het , dat wy hier alleen het wasfchen van de kleederen bevolen zien ; eene bezigheid onder zoo veel honderd duizend menfchen, die regt gefchikt was, om de befeffen van Gods heiligheid en der Majefteit van Hem, met wien zy in nadere onderhandeling Honden te komen, by hen leevendig te houden. Vermits 'er nu tyd vereischt Wierd , om zich behoorlyk te heiligen, en alles, ten aanzien der kleederen , in orde te brengen , zoo bepaalde God ook heden en morgen en, voegt 'er de Godsfpraak by, datze bereid zyn tegen den derden dag: En waarom dit ? Ziet hier de reden; want op den derden dag zal dc Heere voor de oogen van al het volk afkomen, op den berg Sinai* De alomtegenwoordige God kan niet gezegd worden te komen, daar hy te vooren niet was. Zulk eene wyze van fpreeken moet alleen verklaard worden van de meer kennelyke blyken der Godlyke tegenwoordigheid : of, gelyk het hier was, van het teeken, waar mede de Heere zyne tegenwoordigheid , aan het ganfche volk, blyken deed; en derhalven van  DE WETGEVING OP SlNAI. 289 van die wolke, welke, hoe digt en donker ook, echter kennelyke blyken van Gods heerlykheid vertoonde. Dit nu zou gefchieden op den derden dag, na dat het bevel ter voorbereiding gegeven was : en, volgens de berekening des tyds, die wy lestmaal hebben opgegeven , op den zesden van de derde maand, op den vyftigften na den uittogt der kinderen Israëls uit Egypten : volgens de gedachten van een beroemd tydrekenkundigen, op donderdag den 25. Juny naar onze rekening ("*)• Tegen dien dag nu moest het volk bereid zyn. Dit was, 't geen Israël, ten aanzien van hunne perfoonen, had in achtte neemen. Maar ook ten aanzien van de plaats, daar God zyne heerlykheid zou openbaaren , werden eerbied verwekkende bevelen gegeven. God zegt, bepaal het volk rondom, te weeten, rondom den berg, „ zoo, dat de Israëliten deszel„ ven hoogte , flegts tot op een zekeren af„ ftand, kunnen naderen." Hoe nu deeze bepaaling, naar 't Godlyk voorfchrift, moest gefchieden, 't zy , door een groeve te graaven; 't zy, door een aarde wal op te werpen ; 't zy, door paalwerk , of een houten fta- ket- (*) Vid. UfSER. Annal. Vet. Teft. p. 23. IV. Deel. T  290 Staatelyke voorrereiding tot ketzel te maaken: daar omtrent kan men niets met zekerheid vastftellen; fchoon het laatfte wel de meefte waarfchynlykheid heeft. Dit echter kunnen wy, uit het beloop der gefchiedenis, met genocgzaame zekerheid befluitcn, dat deeze bepaaling, deeze omheining, niet gemaakt is in de vlakte, maar in den opgang des bergs; zoo dat men, buiten die bepaaling blyvenda, echter óp het begin, op den voet des bergs, komen kon. Wy moeten ons dan de gelegenheid der plaatze dus voorftcllen. Het volk was gelegerd in de vlakte. Tusfehen het uiterfte van het leger, en de zichtbaare ryzing van den berg was nog een merkelyke tusfehenftand ; en, in den opgang van den berg is de bepaaling gemaakt : zoo dat de Israëlieten, voor eerst, nader konden komen by den berg, dan ze in hunne legerplaatzen waren, en ,ten tweeden , ook tot een zekere hoogte, buiten de gemaakte bepaaling, den voet des bergs beklimmen konden; 't geen zy,(gelyk wyftraks zien zullen) ook mogten en moejien doen ; doch niet naar eigen goedvinden , maar, volgens Godlyk bevel en onder het beftuur van Mofes. Zoo lang dat bevel niet gegeven was, moeiten zy zich van den berg afgezonderd houden.  de wetgeeving op Sinai. 291 den. God beveelt aan Mofes, dat hy tot het volk zeggen zal, wagt u op den berg te klimmen, en zyn einde , zyn benedenfte gedeelte, het laagfte zelf van den berg, aan te roeren. -— Dit verbod wordt met eene fterke bedreiging bekragtigd. Al wie den berg aanroert , zegt God, „ al wie de ftoutheid heeft, een voet „ op den berg te zetten", zal zekerlyk gedood worden. Niet alleen mogten zy den berg, boven de bepaaling, die gemaakt zou worden, niet beklimmen; maar zelf mogten zy beneden die bepaaling op den voet des bergs, niet komen , ten zy dan by uitdrukkelyke tqelaating. Ondernam een of ander Israëliet , buiten deeze toelaating, voet te zetten, zelfs maar op het laagfle van den berg , hy zou zekerlyk gedood worden, Maar, op welk een wyze ? Zou God zelve zulk eenen vermetelen onmiddelyk ftraffen ? Of moest het volk, moeftcn de Overften des volks, zoo eenen de doodftraf aandoen ? Zekerlyk moest dit laatfte plaats hebben; dat blykt uit het vervolg. Doch hoe moeften zV in deezen te werk gaan ? Mogten zy zulk eenen overtrceder nazetten, hem grypen, en vervolgens ter dood brengen? Maar dit konden zenict doen, of ze moeften zelve den berg beklimmen: en zulks was tegen het verbod. T 1 Hter-  tgi Staatelyke voorbereiding tot Hierom zegt ook de wetgeever , ,, Geen hand „ zal hem, zal zulk eenen overtreeder, aan- roeren, men zal hem niet grypen." Evenwel, hy moest ter dood gebragt worden : hoe zou men dat vonnis aan hem uitvoeren ? 't Is hier , hy zal zekerlyk gefteenigd worden. Die ftraf kon hy ondergaan, wanneer hy nog binnen het bereik van een fleenworp was. Zag men dan zulk een vermetel mensch den berg opgaan , elk, die daar van getuige was , moest fteenen opvatten, en met alle magt dezelve hem nawerpen, om hem dus van 't leeven te berooven. Of, was hy te ver buiten het bereik, dan moest men pyl en boog te baat neemen : de wetgeever voegt 'er by, of hy zal zekerlyk doorfchoten worden. Vermits het nu gebeuren kon, dat van.het vee der Israëlieten een of ander dier den berg opliep , en de eigenaar in verzoeking geraakte, om het te rug te dry ven, zoo wordt het verbod uitgeftrekt, ook tot de beesten; 't is hier, 'f zy een beest, 't zy een man, hy zal niet leeven: en dus moest het volk, niet alleen voor hunne perfoonen zich wagten, maar ook zorgvuldig zyn ontrent hun vee. Geen Israëliet, zelfs geen beest dat hem toebehoorde, mogt den berg beklimmen. • Evenwel , wat dit verbod betreft , God maakt /  DE WETGEEVING 01' SlNAI. 293 maakt een uitzondering ten aanzien van den tyd, wanneer het volk nader by zou mogen komen, 't Is hier, als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zy op'den berg klimmen. 't Geen wy hier van eenen ramshoorn (zoo anders het Hebreeuwsch woord dus wel is overgezet) en in 't vervolg van eene bazuine, gemeld vinden, moeten wy, zoo het ons voorkomt, niet verftaan van zulke eigenlyk gezegde blaaswerktuigen, maar van het geluid , dat men zou hooren, en 't welk aan dat van eenen ramshoorn, of bazuine, gelyk was. Maar hoe moeten wy het verftaan, als de ramshoorn langzaam gaat, ,, als men een lang„ duurig, gelyktoonig , uitgerekt, cenpaarig „ geluid, hoort, als van eenen ramshoorn", dan zullen zy opklimmen? Is dit eene toelaating by wyze van befcbimpiog, of uitdaaging? als wilde de Heere zeggen , „ als dat ,, geluid gehoord wordt, laaten zy het dan „ beproeven, den bergop te klimmen, zoo „ ze durven, zoo ze moeds genoeg hebben „ om het te waagen:" Maar, komt deeze opvatting wel overeen met den aart der onderhandeling tusfehen God en Mofes, in deeze allerplegtigfte omftandigheid ? Of, zou zulk een geluid een teeken zyn, dat God, alsdan, met de bukengewoone beT 3 wy-  294 Staatelyke voorbereiding tot wyzen zyner tegenwoordigheid, van den berg' week, en dus gelegenheid gaf, dat de Israëlieten, zonder gevaar, den berg konden beklimmen ? Doch dit fprak van zelf. Als God daar niet meer, op zulk eene wyze , tegenwoordig was , dan hield de reden op van hejc verbod, aan Israël gegeven. Of, zou zulk een uitgerekt en eenpanrig geluid , het teeken zyn, dat Israël wierd opgeroepen , om nader te komen tot den berg, en deszeiven voet zoo ver te beklimmen, als de gemaakte bepaaling hun zou veroorlooven ? Dit komt ons het aanneeemlykfte voor , en wy zien het ook, door de uitkomst, genoegzaam bevestigd. Ziet daar Gods last aan Mofes, wat hy den kinderen Israëls aan te kondigen, wat hy hun te beveelen, wat hy, omtrent hun te doen had. Deezen last ontvangen hebbende , klimt hy den berg wederom af. By het leger gekomen, heeft hy, buiten twyfel, orde gefteld, om den berg van rondfomme zoo te bepaalen, als God hem bevolen had, en tevens het volk gewaarfchouwd, van niet te naderen tot aan die bepaaling; en dus, den voet des bergs niet te betreeden, voor dat het hun , door een gegeven teeken, veroorloofd zou worden; on-  DE WETGEEVING OP SlNAI. 295 onder bedreiging van doodftraf voor den overtreeder. Maar, 'tgene wy, aangaande de uitvoering van zynen last, uitdrukkelyk gemeld vinden, is dit: Mofes heiligde het volk. Hy beval, dat ze zich, door betaamlyke voorbereiding, fchikken zouden,om,op den derden dag, den God hunner vaderen te ontmoeten. En, behoorde hier ook toe, de kleederen te wasfchen ? het volk doet zulks. In 't ganfche leger was men bezig met dit werk, ten einde elk, naar zynen ftand, in een rein gewaad voor God zou verfchynen. Trouwens, Mofes zeide tot het volk, veest gereed tegens den derden dag: „ laat voor dien „ tyd alles zyn afgedaan, wat, tot uwe voor- „ bereiding vereischt wordt." Maar hy voegt 'er iets by, datze intusfchen ook m acht moeften neemen; hy zegt, en nadert met tot de vrouwe. Hier van vinden wy in het voorige niets gemeld: 'er is echter geen twyfel aan, of 't was ook in zynen last aan Israël begrepen ; en 't behoorde tot die heiliging, welke nu moest plaats hebben, aaar de gedachten moeften afgetrokken zyn van dat alles, 't welk hinderlyk kon weezen aan zulke Godsdienftige befcffen , waar mede hunne harten , geduurende deezen gcheeT 4 len  296 Staatelyke voorbereiding tot len tyd van voorbereiding, moeften vervuld zyn. Ziet daar dan Israël geduurende twee dagen bezig , om zich gereed te maaken en te fchikken tot eene plegtigheid, waar van de voorige eeuwen nimmer voorbeelden hadden opgegeven. My dunkt, de weldenkende onder dit volk zullen dien derden dag, met een vreesachtig verlangen, hebben te gemoet gezien. Wat befef zy ook hadden van Gods Majefteit, wat vertooning zy 'er van gezien hadden in de vuur- en wolkkolom , ze begrepen echter, dat 'er nu iets gebeuren zou, 't welk alles, wat zy, van de openbaaring der Godlyke heerlykheid , immer gezien of vernomen hadden, zeer verre overtreffen zou. Die dag komt aan ! Het aanbreekend morgenlicht vervult alle harten met twyffelmoedige begeerten, naar 't geen deeze zonderlinge dag zoude opleveren. Aller aandacht bepaalt zich tot dien berg, op welken God thans woonen wilde. Aller oogen wenden zich naar de fpitze dcczes bergs , van waar men de heeriyke verfchyning van Jehova te gemoet zag ! En, ziet daar, al zeer vroeg in den morgen vernam men, op de hoogte van Sinai, een fchrikbaarende vertooning. Donderen en blikzemen wierden met ontzetting gehoord en gezien. De  DE WETGEEVING OP SlNAI. 297 De top des bergs was bedekt met een zwaare en zwarte wolke, die vlammend vuur in zich vervatte : ook hoorde men een geluid , als van een zeer fterke bazuin. Alles was hier even ontzettend. Eene geduurige afwisleling, van akelige duisternis, en verblindend licht van door elkander vliegende blikzemfchigten : felle donderflagen , die den grond deeden dreunen; en, onder dezelve, een blyvcnd maar ontzaglyk geluid , dat aller ooren vervulde! 'Hoe, mogen wy denken, zal Israëls leger thans te moede zyn geweest ? De tekst zegt; al het volk verfchrikte, 't welk in het leger was. Elk was ontzet; elk gaf zyne aandoening, zyne vrees te kennen. Vrouwen, kinderen , niet alleen , maar ook de mannen , waren met angst vervuld. Na dat dit eenigen tyd geduurd had , fchynt 'er zulk een geluid vernomen te zyn, waar van, in het 13. vers,melding was gemaakt;een langduurig , eentoonig geluid , 't welk ten teeken verftrekte, dat Israël nu nader moest komen. Althans, Mofes leidde 't volk uit het leger Gode te gemoet e tot op den voet van het gebergte ,en dus, tot aan die affcheiding, welke, op 's Heeren bevel, gemaakt was. Aandoenlyke optocht van Israël tot dien thans vreeslyken berg! Gedugte nadering tot den T 5 God  298 Staatelyke voorbereiding tot God van hemel en aarde , die in de donkerheid woont, die; een verteerend vuur is! Zulk een. optocht, zulk eene nadering, moest 'er plaats hebben. Mofes gedraagt zich, als voorganger. Hy brengt het volk als in de nabyheid van hem , by wien een vreeslyke Majefteit is. Hier ftonden nu de Israëlieten aan het onderfte des bergs, en waren zoo ver opgeklommen , als het hun, volgens de gemaakte bepaaling, vry ftond. Hier op nu fchynt Mofes , door den berg wat hooger op te gaan , zich van het volk, eenigzins verwyderd te hebben, doch flegts op een geringen afftand. Ondertusfchen , de ganfche berg Sinai rookte, om dat de Heere op denzelven nederkwam in vier: en zyn rook ging op, als de rook van eenen oven! Schrikkelyke vertooning ! byeenvoeging van teekenen, dieniet dan verwoesting fcheenen te voorfpellen ! Israël zag die van naby, en gevoelde ook de uitwerkzelen van Gods vreeslyke tegenwoordigheid, want, de ganfche berg beefde zeer. Thans, terwyl Mofes wel wat hooger op den berg, maar echter niet ver, van het leger verwyderd was , fchynt vervuld te zyn, 't geen de Heere hem beloofd had, in het 9 vers. Ik zal tol u komen in eene dikke wolke , op dat het volk  DE WETGEEVING OP SlNAI. 299 volk hom, als ik tot u fpreeke. Althans wy leezen hier, doe het geluid der bazuine gaande was , en zeer Jlerk wierd, fprak Mofes, en God antwoorde hem met een ftemme. Wy kunnen ons de zaak zoo voorftellen : — de donkere wolke , . die de hoogte des bergs bedekte, is nedergedaald, althans voor een gedeelte, tot die plaats, daar Mofes zich thans bevond, en zoo naby het uiterft'e des legers, dat, daar Mofes tot den Heere in de wolke , die hem mogelyk overdekt heeft, fprak, en van God antwoord ontving , het volk zulks heeft kunnen hooren ,* en dus ten vollen verzekerd heeft kunnen zyn , dat God zelf met hunnen Veldheer gefproken had. Maar, wat Mofes tot den Heere gezegd, wat de Heere hem te deezer tyd geantwoord heeft, dat vinden wy niet gemeld. Apostel Paulus, van deeze gebeurtenis, tot zyn byzondcr oogmerk, melding maakende , geeft eene byzonderheid op , die wy hier niet aangeteekend vinden. Hebr. xn: 21. zegt hy, en Mofes, zoo vreeslyk was het gezichte, zeide, ik. ben gansch bevreesd en beevende. Zou men mogen denken, dat die Godsman deeze woorden, in dit merkwaardig tydftip, tot den Heere gefproken hebbe ? en dat God hem heeft geantwoord , om hem te bemoedigen, en te Herken ,  3©o Staatelyke voorbereiding tot ken, in het volvoeren van zynen thans hoog- wigtigen post ? Met zekerheid kan dit niet bepaald worden. Genoeg is het, dit te vvceten, ,, God heeft met Mofes gefproken ,, ten aanhaoren van Israël, en zulks ten dee,, zen einde , op dat zy ecuvviglyk aan hem ,, gelooven zouden." Na dit alles kreeg Mofes last, om nogmaals een waarfchouwend verbod,in 'sHeeren naam, aan het volk te doen. Het fchynt, dat het zichtbaar teeken der Godlyke tegenwoordigheid , nu vervolgens, bepaaldelyk geplaatst was, op den top des bergs. Althans , wanneer de Heere neder gekomen was op den berg Sinai, op de fpitze des bergs , zoo riep de Heere Mofes op de fpitze des bergs, en Mofes klom op; van die plaatze , naamelyk , daar hy , door Godlyke aanfpraak, ten aanhooren van Israël, als Gods gezant, ontegenzeglyk openbaar was geworden. Mofes, op de fpitze des bergs gekomen zynde, krygt een tweeledig bevel: voor eerst, ten aanzien van het volk, gaa af, zegt God, betuig deezen volke, dot zeniet doorbreeken tot den Heere, ,, dat ze niet verder gaan, dan tot ,, de gemaakte bepaalinge, en niet hooger op„ klimmen om te zien, om van naby myne „ heerlykheid te aanfehouwen, zoo als ik my aan  DE WETGEEVING OP SlNAI. 30I „ aan u ontdek, en zich zelven daar door on„ gelukkig maaken; zoo dat veelen, dat zy „ allen, die dit onderneemen, door een fchie„ lyken dood neergeveld worden." Het tweede raakte de Priefters. — Dan, daar het priefterfchap nog niet ingefteld, en tot Aarons huis nog niet bepaald was , is het bedenkelyk, wie deeze geweest zyn ? 't Schynt my toe, dat wy denken moeten aan die jongelingen der kinderen Israëls, wie ze dan ook waren, die brandofferen offerden : die zelfde jongelingen , welke wy, by de inwying deezes verbonds, gemeld vinden, Hoofdft.xxrv: 5. — Ten aanzien nu van deezen was dit het bevel, ook zullen de priefters, die tot den Heere naderen, zich heiligen, dat de Heere niet tegen hen uitbreeke : naamelyk, met de blyken zyner gramfchap tot hun verderf. Dan , mogelyk vraagt Gy, waar toe dat eerfte bevel herhaald? 't was immers den volke reeds uitdrukkelyk verboden, den berg op te klimmen. W. foeh., dezelfde bedenking had Mofes, gelyk gy ziet in het 23. vers. Hy zeide tot den Heere , het volk zal op den berg Sinai niet kunnen klimmen, want Gy hebt ons betuigd , zeggende , bepaal den berg, en heilig hem. Maar Mofes , nu op den top des bergs zynde , wist niet, wat 'er aan deszelven voet  302 Staatelyke voorbereiding tot voet ftond ondernomen re worden. Mogelyk waren 'er ecnige ftouthartige Israëlieten, die, een weinig gewoon geworden zynde aan de ontzaglyke teekenen van Gods Majefteit, in overleg waren, Om Mofes , die hooger opklom , te volgen. Om nu deezen te rug te houden, was de herhaaling van dit bevel hoog noodig. Verder zult gy mogelyk vraagen, hoe het bevel aan de priefters hier te pas kome? dat ze zich zouden heiligen. Hadden zy dat niet gedaan met het ganfche volk? Ja zeker, maar', hier wordt, zoo het mytoefchynt, iets byzonders bedoeld. God zou nu de voorwaarden des verbonds, 't welk hy met Israël oprigtte, nader bekend maaken , eerst onmiddelyk, vervolgens door den dienst van Mofes. Als dit gefchied was , zou het verbond plegtig bevestigd worden, en wel, door offeranden. •— Hier toe wierden priefters vereischt: en, zy die Exod. xxiv: de jongelingen der kinderen Israëls genoemd worden , zouden in dat werk moeten bezig zyn. Maar bier toe was noodig , terwyl Mofes op den berg was om Gods bevelen te ontvangen» dat zy zich,tegen zyne wederkomst, op eene byzondere wyze tot die plegtigheid heiligden , en zich derhalven ook zorgvuldig wag- te-  DE WETGEEVING OP SINAT. 303 teden, om, tegen het gebod,den heiligen berg te willen beklimmen. Althans, de Heere beveelt Mofes, om henen te gaan, en den berg aftcklimmen , ten einde hy het gegeven gebod nadrukkelyk herhaalde ; en, dathy, dit gedaan hebbende,den berg wederom zoude opklimmen , doch niet alléén , maar met Aaron zynen broeder. Maar, wat de priefters en het volk betreft, deeze moeften aan den voet des bergs blyven Haan, om te hooren, wat God tot hen fpreeken zou. Verder mogten zy niet komen, 't Is hier, doch dat de priefters, en het volk, niet doorbreeh.cn, door de gemaakte bcpaaling, om op te klimmen tot den Heere, dat hy tegen hen niet uitbreeke. Mofes , dit bevel ontvangen hebbende, klimt den berg af tot den volke, en maakt hun bekend, 't geen de Heere hem in last had gegeven. Vervolgens is hy, vergezeld van Aaron zynen broeder, den berg wederom opgeklommen , doch flegts tot eene zekere hoogte , zoo dat het volk tot hem fpreeken kon: gelyk, uit het 19. vers des volgende Hoofdd., blykbaar is. Na alle deeze voorbereidingen was het ganfche leger, waren Mofes en Aaron, in de aandoenlyke verwagting, wat 'er verder gebeuren zou.  304 Staatelyke voorbereiding tot zou. — En zie daar, van de hoogte des bergs , van uit het midden des onweders , wordt een verftaanbaare ftemme gehoord: eene ftemme, gerigt tot het ganfche volk. 't Was Gods ftemme : zoo leezen wy in het begin des volgenden Hoofddeels , toen fprak God alle deeze woorden. Na dus dit aanmerkelyk gedeelte der gewyde gefchiedenis , zoo kort my doenlyk was, verklaard te hebben, blyft 'er niet over , dan eenige vraagen te beantwoorden: en wel zoo, dat wy tevens, volgens dezelve, onze aandacht bepaalen by het nuttig onderwys, ook voor ons, in de verhandelde ftoffe opgefloten. De eerfte vraag, volgens het 9. en het 19. vers, is deeze; ,, waarom wierd de zending ,, van Mofes, door zulk eene Godlyke aan,, fpraak, als hier gemeld wordt, bevestigd?" Een ongeloovige Jood antwoordt 'er dit op: ,, Mofes deed wel wonderwerken, maar die „ waren niet genoegzaam, om onze vaders te „ verzekeren, dat hy een gezant van God was. „Jehova moest openlyk tot hem fpreeken, „ ten aanhooren van het volk , om alle oor,, zaak van twyfeling weg te neemen: en ook, „wegens deeze aanfpraak, maarniet wegens » zy-  de WETGEEVING OP SlNAI. 305 ü zyne wonderteekenen, heeft Israël aan hem geloofd." Dan , dit antwoord is volftrekt tegen de waarheid. God deed, door Mofes, wonderen, op dat het volk hem, als zynen knegt, erkennen en gehoorzaamen zou. Uit het ïri. iv. en andere Hoofddeelen van dit Boek, gelyk ook uit het gedrag des volks, byzonder na den doorgang door de roode zee, is dit blykbaar. Doch waarom beweert men zulk eene valfche Helling ? De reden is deeze : men wil Jefus Chriftus niet erkennen voor den beloofden Mesfias. Evenwel, hy heeft een verbaazend aantal wonderen gedaan : dat kan niet ontkend worden. — „ Ja maar , (zegt de Jood) dat „ alles helpt niet. Is de leer van Jefus waar„ beid, en zyn Godsdienst van hemelfchen " oorfprong, dan moest God, gelyk tot Mo, fes, ten aanhooren des volks tot hem gefproken, dan moest hy zelve deeze nieuwe „ wet van Jefus, even gelyk de tien woor„ den, openlyk afgekondigd hebben: maar, „ noch het een, noch het ander, is gebeurd: ,, derhalven kunnen wy den Godsdienst onzer voorvaderen, en de Wet, die God zel" ve heeft afgekondigd , niet voor afgefchafc ,j houden, en het Christendom omhelzen." " Dan , hoe ongegrond deeze redeneering zy, IV. Deel. V kan  4oó Staatelyke voorbereiding tot kan uit dit weinige blyken. — Vooreerst, de wet, welke God zelve heeft afgekondigd , is, ten aanzien van haaren weezenlyken inhoud, niet afgefchaft: in tegendeel, Jefus Christus heeft die bevestigd. En wat de Godlyke aanfpraak aan Mofes , ten aanhooren des volks betreft, wy hebben, in de gefchiedenis van den Heere Jefus, (die geen minder kenmerken van zekerheid heeft , dan de Mofaifche gefchiedenis) iets dergelyks, daar, meer dan eens, ten aanhooren van anderen, deeze fhem uit de hoogweerdige heerlykheid is vernomen , deeze is myn gelief de zoon; in welken ik myn welbehagen hebbe, ook met deeze byvoeging , in de tegenwoordigheid vanMofes enElias, Hoort hem (*). Ja maar, zegt een kwalyk beraden Israëliet, ,, het volk is daar van geen getuige geweest." Ik antwoorde, dat was ook niet noodig. Jefus moest niet het Joodfchc volk, als zoodaanig, niaar flegts veelen uit het zelve , benevens de Heidenen , aan zyne heerfchappy onderwerpen. Doch, ten aanzien van Mofes, was het van groot belang; omdat Israëls kerken burgerftaat door hem moest gevestigd worden. — Nu, in tegendeel, zou men eerlang, naar de voor, (*) iVIaith. xvii: 4, 5.  DE WETGEEVING OP SlNAI. 2>°7 voorfpclling der Propheten , kerk- en burgerhaat omgekeerd en verwoest zien. De waare reden , waarom God, by zoo veele bewyzen voor Mofes zending, ook nog dit gevoegd heeft, moeten wy zoeken in de zedelyke gefteldheid van zulk een hardnekkig en wispeltuurig volk, als Israël was. — Voor het overige had ook deeze gebeurtenis een verder uitzicht op de kerk in volgende eeuwen : en maakt, ook nu nog, de alom verftrooide Jooden tot fpreekende getuigen voor de waarheid van het Christendom , en voor het Godlyk gezag van onzen gezegenden Verlosten die, 't geen hen is overgekomen, uitdrukkeiyk voorfpeld heeft. Laat ons dan in deeze fchikking der voorzienigheid, ten nutte van Jakobs nageflagt, en van de ganfche kerk , Gods wysheid, zyne goedheid, cn nederbuigende liefde tot menfchenkinderen , eerbiedig erkennen en ver. heerlyken. Laat ons tevens, zoo 'in eenige zaak , dan vooral in 't ftuk van Godsdienst, ftaan naar eene volle verzekerdheid des geloofs, en daar toe verftandig acht geeven , op de blykbaarfte bewyzen voor de le--re van het Christendom. Hier kunnen wy dus redeneeren, „ is het „ waarheid, dat God tot Mofes gefproken V 2 55 heeft,  308 Staatelyke voorbereiding tot heeft, dan is Jefus de beloofde Mesfias : „ want, Mofes , wiens Godlyke zending dus voor al het volk onwederfpreekelyk be„ vestrgd wierd , die zelfde Mofes heeft de ,, komfte voorfpeld van eenen Propheet , die „. zyne plaatze vervangen zou , en voortaan „ alleen zou moeten gehoord worden: maar „ nu, het is overtuigend gebleken, dat de ,, voorzegging van dien Godsman , in Jefus ,, Christus , haare waarheid heeft bekomen: „ by gevolg de leer van het Christendom is ,, allezins bevestigd." Dan, hebben wy deeze en veele andere gronden van zekerheid voor ons geloof, de groote zaak, daar het op aankomt, is, overeenkomftig die verzekering werkzaam te zyn; ten einde wy de vrugt genieten van die zaligmaakende leer , welke God, met alle bewyzen van zekerheid, in de weereld heeft doen bekend worden. Een tweede vraag, uit de verhandelde ftof, is deeze, „ waarom moest Israëls volk, op „ zulk eene plegtige wyze, gelyk ook de „ priefters , geheiligd worden , nu de Hee,, re zyne heerlykheid openbaaren zou, en „ gereed ftond , Jakobs nageflagt, op eene „• ftaatelyke wyze, in zyn verbond op te nee,, men ? " De  de wetgeeving op Sinai. 3©9 De overweeging van Gods volmaakt heilige natuur, vergeleken met den zedelyken toeftand des gevallen menschdoms, kan ons het antwoord opleveren. God is heilig, en te rein van oogen, dan dat hy het kwaad met genoegen kan aanfchouwen: des wil hy geheiligd worden in de genen, die tot hem naderen. Ondertusfchen , alle menfchen zyn van natuure onrein, en kunnen derhalven geen gemeenfehap hebben met het volzalig opperwezen , ten zy dan dat ze geheiligd worden. Om dit af te beelden , moest Israël een heilig volk zyn, naar de wet, en , in eene plegtige toenadering tot God , ook uitwendig zich rein vertoonen , ter noodige erinnering, hoe het hart ontdaan moet zyn van zondige overleggingen , kwaade begeerten, booze geneigdheden; en, integendeel, vervuld met eerbiedige bezeilen van den hoogen God, met gevoelens van verpligting cn dankbaarheid, en met opregte voorneemens, om zich, in alles, naar 's Heeren wil te gedraagen; met lust en yver zyne bevelen te betragten. Dit Toehoorders ! hebben wy, elk voor ons zelven, zorgvuldig onder het oog te houden. Onze waare zaligheid is alleen gelegen in de kennis, in den dienst, in de gemeenV 3 fchap,  3ïó Staatelyke voorbereiding tot fchap , van 't volzalig Opperwezen. Om hier toe te geraaken , moeten wy, die van natuure, in ons zelven, de heerlykheid Gods derven, en , met de ganfche weereld, voor hem verdoemelyk zyn (*) , eene groote verandering ondergaan, 't Zyn alleen de reine van harten, die God zullen zien (f). Enzy, die mogen verwagten, dat Gods heerlykheid ook aan hun, in dien grooten dag, zal geopenbaard worden, met dit gevolg, dat zy hem zien zullen gelyk hy is, moeten, naar Johannes onderwys, daar zy deeze hope op hem hebben , zich zelven reinigen, gelyk hy rein is (**)• Hoe nu, hier toe, geloof aan Gods vergevende genade, invloeden van zynen heiligenden Geest, en , eene opregte gezindheid des gemoeds, om Gods eigendom te weezen , volftrekt noodzaaklyk zyn , wordt, by andere gelegenheden , meer opzettelyk aangetoond. Gave God, dat wy allen zoo dachten over onze waare belangen, en aanvangelyk, of by voortgang , den Heere geheiligd wierden! Ondertusfchen, moesten de jongelingen deikinderen Israëls, de priefters, die het offerwerk (*) Rom. in: -3. (f) Matth. v: 8. C*) 1 Jok. 111: 2 , 3.  DE WETGEEVING OP SlNAl. 3n werk zouden verrigten, zich daar toe heiligen; ook onder ons worden 'er, van tyd tot tyd, afgezonderd tot de bediening der heilige dingen. Mogten deeze ook , dagelyks, den Heere zich toewyden ! geduurig dat ge- wigtig einde zich voorftellen, — waakzaam en bedachtzaam leeven in eene weereld vol verzoekingen, gezet en ernftig verkee- ren in het gebed, en daarin hun hoogst geluk ftellen, den Heere geheiligd te weezen! Gelukkige gemeinten, die zulke Leeraars verkrygen , gelukkige Leeraars , die zich , met een volkomen hart, eerst, aan den Heere, en , daar na, aan zyne kerke toewyden !' Een derde vraag is deeze, „ waarom wierd „ Israël, door zoo fterk een verbod, weer„ houden, den berg op te klimmen; en niet ,, alleen het volk, maar ook de Priefters: die ]\ anders, ambtshalven, tot den Heere mog,, ten naderen ?" Ik antwoorde , zulks diende, om de bcfeffen van Gods geduchte Majefteit, by het volk, en by de bedienaars der heilige dingen, leevendig te houden. Was het ooit nood- zaakelyk, met diep ontzag en heilige vrees vervuld te zyn , 't was nu , nu God zelf tot zyn volk fpreeken , en zyne heilige wet, de hoofdvoorwaarde des verbonds, aan hun V 4 voor-  312 Staatelyke voorbereiding tot voorfchryven zou. — Daarom mogten zy niet nader komen , dan zoo ver het de wetgever wilde gedoogen. Ook was het hun niet noodig ; daar de bewyzen van 's Heeren tegenwoordigheid voor allen zichtbaar waren. Nuttige leeringen liggen hier in opgefloten. Hoe betaamlyk, hoe veilig, is het, dat elk in zynen ftand, zyne betrekking , zyn ambt en beroep, zich houdt binnen de bepaalingen , die de alregeercnde Voorzienigheid hem gefteld heeft. Hoe noodig is 't, vooral in zaaken van Godsdienst, ons te wagten voor zondige nieuwsgierigheid , en niet te willen doordringen in de geheimen van Gods natuur, en van zyne regeering over weereld en kerk; altoos gedachtig, dat de Heere in de donkerheid woont, dat hy een God is, die zich verborgen houdt (*). Trouwens, fchoon ons veel ontdekt is, nog oneindig meer is 'er , dat ons bedekt blyft. Hebben wy waarlyk lust om God te vreezen ? 't moet ons genoeg zyn, als aan den voet des bergs te blyven ftaan : gedachtig, dat 's Heeren bondgenooten, in deftrydende kerk, nog (*) Jez. xlv: 15,  DE WETGEEVING OP SlNAI. 3l3 nog niet bevoegd , ook niet bekwaam zyn , om tot de meer onmiddelyke gemeinfchap van God te worden toegelaten. Ja maar ook , gedachtig , dat 'er, ten aanzien van dit ituk , geen verfchil is tusfehen de leden en de voorgangers der kerke. Allen, die den Heere tot hunnen God verkoren hebben , ftaan hier in aan den anderen gelyk , dat ze erkennen moeten, wy wandelen door geloof, en niet door aanfehouwen. En wie, die wel denkt, zal , ook hier in , Gods wysheid en goedheid niet eerbiedigen ? Deeze beftelling van den hoogen God ftrekt allczins tot nut van zyne kinderen , om hen temeer in deugd te oefenen, en voor te bereiden tot eene zalige onfterflykheid. Nu blyft 'er nog een vierde vraag overig; „ Waarom het God behaagd heeft onder zoo „ veel ontzettende teekenen zyne wet aan ,, Israël bekend te maaken?" Doch, ik twyfel niet, of de verklaaring van het volgende Hoofddeel zal u de beantwoording van deeze vraag oplecveren. Laat my dit alleen aanmerken : dat, gelyk het geluid der bazuine diende, om het volk, ter verfchyning voor een wetgeevend God op te roepen, alzoo het geklank der heilmaare van het Euangelie dient, om zondaaren op te wekken , dat ze V 5 ko-  314 Staatelyke voorb. tot de wetg.enz. komen, dat ze den toevlugt neemen, tot een, in Chriftus , zonden vergeevend God : terwyl zy allen, die hier aan gehoorzaam waren, in den jongften aller dagen , door de ftemme des Archangels, zullen opgewekt worden , ter verfchyning voor een," uit genade , beloonend God: om eeuwig zyn aangezicht in geregtigheid te aanfchouwen , en met zyn beeld verzadigd te worden! Amen. Uitgefproken don i [. Fübruarii 1785. NE-  NEGENDE LEERREDE. Jehova, als God, eerbiedig beleden. i KON. XVIII: vs. 39*. De Heere is God, de Heere is God. &$$$$y verwondert u misfchien, W. H. , t G % dat ik deezen afgebroken uitroep ***** van Israëls volk, by gelegenheid van eene gebeurtenis , zoo aanmerkelyk , als immer heeft plaats gehad, ten onderwerp eener Leerrede heb uitgekozen. Myn oogmerk , in deezen, is, om u, en my zelven, by deeze groote waarheid te bepaalen, de Heer is God. Gewigtig onderwys, dat altoos te pas komt, en welks regte erkentenis ons beftuuren kan, en moet, in de uitoefening van aanbevolen pligten, in alle gevallen en omftandigheden onzes leevens. Vooraf, echter, moet ik u die zeldzaame gebeurtenis erinneren , welke , tot deeze openlyke belydenis, aanleiding heeft gegeven. Achab, een allerondeugendst Vorst, had den troon van Israël beklommen, en regeerde  316 Jehova , als God , de over de tien Hammen, die zich van Davids huis hadden afgefcheiden. Niet alleen volgde hy zynen godloozen vader Omri na, in het voortzetten van den God onteerenden kalverdienst, (door Jerobeam ,'uic ftaatkundige inzichten , om voor zich het Koningryk te verzekeren, ingevoerd) : dit was voor deezen Vorst een kleinigheid. Gehuwd met Ifebel, eene dochter van den Koning der Zidoniers , begon zy ook den Baal te dienen. Voor deezen verfoeilyken afgod bouwde hy, in Samaria, een huis; rigtte een altaar voor hem op; plantte een bosch , — en had niet minder dan agt honderd en vyftig Baals - profeeten, van welke vier honderd, die tot het bosch behoorden, door de Koningin onderhouden werden. Men kan denken, hoe, onder zulk eenen Vorst, gansch Israël, door grouwelyke afgodery, als overftroomd werd ; en hoe de waare aanbidders van Abrahams God, onder zulk eene regeering, te moede waren ! Men neeme ilegts in aanmerking, dat Ifebel, zoo veel zy kon, de profeeten des Heeren, die onder de tien ftammen nog gevonden werden , om 't leeven liet brengen; en dat honderd van dezelve , die haare woede ontkomen waren , zich verborgen moeften houden, in twee fpelon- ken,  EERBIEDIG BELEDEN. 317 ken, daar ze, door den godvrugtigen Obadja, Achabs hofmeester , in ftilte, van fpys en drank voorzien wierden. Door zulk eene hoogfteigerende godloosheid werd 's Heeren toorn tegen Israël ontftcken. Elia de Tisbiter , naast Mofes de grootfte profeet onder Gods oude volk , begeeft zich tot Achab, en doet hem, in den naam van Jehova, Israëls God, deeze verfchrikkelyke boodfchap, „dat'er, geduuren„ de drie jaaren achter een, noch daauw „ noch regen zyn zou." (*) Zoo haast hy deezen zorglyken last volvoerd had, begeeft hy zich, zyns leevens niet zeker, op Godlyke aanwyzing , eerst, naar de beke Crith ; en, toen deeze, wegens gebrek van regen , uitgedroogd was, naar de heidenfche ftad Zarphath, tusfehen Tyrus en Sidon; daar hy, by eene weduwe, huisvesting en leevensonderhoud vond. Intusfchen werd dat oordeel uitgevoerd, met dit gevolg, dat mensch en vee gebrek leed, en de Koning zelf, ter liefde van zyne peerden en muilezels , zich genoodzaakt vond , een gedeelte van het land door te trekken; terwyl zyn hofmeester een ander gedeelte afliep, (*) 1 Kon. xvu: 1.  313 Jehova , als God , liep, om te zien, of men ergens nog wat gras, wat groente , vinden kon. De drie jaaren dus in gebrek en veel ellende doorgebragt zynde , krygt Elia bevel, om zich aan Achab te vertoonen , en hem een naderenden vrugtbaaren regen aantekondigen. — De Profeet begeeft zich op weg, ontmoet 's Konings hofmeester , Obadja, en beveelt hem, den Koning van zyne aankomst kennis te geeven. Deeze, eerst weigerig, uit vrees voor Elia's , of voor zyn eigen leven , liet zich ten lesten gezeggen. Hy boodfchapt dan aan Achab, dat de Profeet, dien hy, om zich aan hem te wreeken , reeds lang te vergeefsch gezogt had, dat Elia nu tot hem zou komen. Achab , dit verneemende, gaat zelve Elia te gemoet. Hem ziende , vraagt hy , zyt gy die beroerder Israëls? ,, Zyt gy die man, aan ,, welken wy zulk eenen hongersnood, zoo ,, veele ellenden, te danken hebben?" De Profeet fpreekt hem, hierop, vrymoedig aan, en brengt hem onder het oog, dat zyne verfoeilyke afgodery de waare oorzaak was, waarom hem, en zyn volk, zulke rampen getroffen hadden ! Wilde de Koning hier van overtuigd zyn , dan moest hy, behalven dc oudften des volks, de hoofden der Hammen  EERBIEDIG BELEDEN. 319 men en geflagten van gansch Israël, ook de Profeeten Baals en die van het bosch , op den berg Carmel by een doen komen: daar kon dan het gefchil tusfehen Achab en hem , ; voor het oog des volks, beliegt worden. De Koning vindt zich gedrongen , aan dit voorftel te voldoen. Althans, op zyn bevel worden Baals Profeeten, benevens het volk , opontboden. Een ontzaglyk aantal Israëlieten, en , onder die, de meest aanzienlyken, komen dan ook, met Baals profeeten, ter beftemder plaats by een. Elia, deeze vergaderde menigte by een ziende, doet eene treffende aanfpraak. De hoofdinhoud daar van is in deeze woorden vervat, hos lange hinkt gy op twee gedachten ? zoo de Heere God is, volgt Hem na, en, zoo het Baal is, volgt hem na. Wat zal het volk hier op antwoorden ? Het is verlegen: het zwygt. Hier op fpreekt de Profeet hem nader aan, Ik, zegt hy, ben alleen een Profeet des Heeren overgebleven. „ Ik alleen ben in de gelegenheid , om „ de zaak van Israëls God hier te verdedigen. De andere Profeeten zyn gedood, of moe,, ten zich verborgen houden. Ik ben hier, „ één man alleen, en daar zyn vier honderd „ en vyftig Baals Profeeten. Wel aan, men „ bezorge ons twee varren , één voor hun, „ één  320 Jehova , als God , „ één voor my. Zy zullen van de twee de ,, keuze hebben: hunnen varre zullen zy flagten, in ftukken deelen, en op het hout fchikken, maar geen vuur daar aan léggen. Ik zal even zoo doen met den varre, dien ze my gelaten hebben. En gy, Profeeten van Baal, zult den naam uws Gods aan„ roepen : ik zal den naam van Jehova aan,, roepen : en die God, die door vuur ant,, woordt, die , door vuur, het offer, dat ,, voor Hem gefchikt is, verteert, die zal „ God zyn; dien zult gy erkennen, alleen God „ te weezen." Het volk , deezen voorflag verneemende , keurde die proefneeming goed. Ze moest dan ook in 't werk gefteld worden. Elia laat de Baals Profeeten voorgaan. Deeze flagten den varre, verdeelen hem in ftukken, en leggen die op het hout des altaars, dien ze gemaakt hadden. Hier op beginnen zy hunnen God aanteroepen. Ze houden daar mede aan, van den morgen, tot den middag. Maar , wat ze roepen , 6 Baal, antwoord ons , 'er gebeurt niets. Hoe fterk zy ook fchreeuwen, wat bewegingen zy, met fpringen tegen den altaar, maaken, 't is alles vrugteloos. Elia, dit alles aanziende, en willende het volk, van hunne dwaasheid 3 ten jlerhften over- tui-  eerbiedig beleden. 321 tuigen, begint op den middag met deeze onzinnige menfchen te fpotten, „ ze moeften „ nog harder roepen; hun God was mogelyk „ in gepeins , of had iets te doen, of was op „ reize, of mogelyk fliep hy. Ze moeften „ dan fchreeuwert, wat ze konden." De Baals Profeeten, hier door nog vuuririger geworden, verheffen hunne Hemmen : en, om hunnen God tot verhooring te beweegen, fnyden zy zich zelven met mesfen en priemen, dat het bloed by hunne lighaamen neerliep. Ten lesten profeteeren zy: ter eere van Baal heffen ze lofliederen aan, en dit duurde tot den tyd des avondoffers. Maar, alles was te vergeefsch ! Ze moeften het ten lesten opgegeeven, ze moeften 'er een einde van maaken ; want, Baal antwoordde toch niet. Het offer, voor hem gefchikt, bleef op den altaar liggen , gelyk het te vooren was. Men kan denken, in welk eene verlegenheid die menfchen toen geweest zyn, daar ze, voor het aangezicht des volks, dus waaren befchaamd geworden! Elia, dit alles aangezien hebbende , zegt eindelyk tot de byeenvergaderde menigte, dat ze tot hem] zullen naderen. Ze doen zulks. — Nu zyn aller oögen op hem alleen geves- IV. Deel. X tigd,  322 Jehova , als . God , tigd. Den altaar, op welken hy zou offeren , brengt by in gereedheid. Daar toe bedient hy zich ook van twaalf fteenen, naar het getal der twaalf ftammen , om de vereeniging, die 'er, tusfehen het Koningryk van Juda en van.Israël, in 't ftuk van Godsdienst, moest plaatsihebben, dus aantewyzen. Voorts maakt hy, rondom den altaar, eene groeve, die veel waters kon bevatten. Dit alles in gereedheid zynde, fchikt hy het hout op den altaar, deelt den geflagten varre in ftukken, en legt die op het hout. Ten lesten beveelt hy , dat men een- en ander- en ten derden-maal, het offer, en den altaar, rykelyk met water begieten zal. Hier op nadert de Profeet tot den altaar. Het volk, dat hem omringt, is enkel aandacht ! Eene angstvallige verwagting, wat 'er nu gebeuren zou, veroorzaakt eene diepe ftilte. Eerbiedig verheft Elia de oogen hemelwaarts , en fpreekt, ten aanhooren van de luisterende menigte, dus biddend het Opperwezen aan: Heere , God Abrahams , Ifaaks, en Israëls, dat het heden bekend worde, dat Gy God in Israël zyt, en ik uwe knegt; en dat ik alle deeze dingen naar uw woord gedaan hebbe. Antwoord my, Heere! antwoord my, op dat dit volk trkenne, dat Gy, ó Heere, die God zyt, en dat  EERBIEDIG BELEDEN. 3^3 dat Gy hun hert agterwaards omgewend hebt, „ om tot u weer te keeren." Naauwlyks heeft hy dit gefproken, of het vuur des Heeren vak neder, en verteert het brandoffer , met alles, wat 'er op den altaar was. Ontzettend gezicht! Wie kan zich een denkbeeld vormen van de geweldige aandoening en verbaasdheid, die het ganfche volk, op dit ogenblik, aangreep? Elk valt op zyn aangezicht, en het eerfte , dat men hoort, is deeze algemeene belydenis, Jehova is God , Jehova is God. Wat hier nu verder op gevolgd is, kunt ge leezen, in het overig gedeelte van myn teksthoofddeel. Laat ons nu I.. De waarheid zelve , welke Israël beleed; II. En dan , de belydenis van die waarheid, in aanmerking neemen. De tyd zal niet toelaaten , de groote waarheid zelve, en haare belydenis, afzonderlyk toetepasfen. Het geen ik u voornaamlyk heb voortedraagen, zal ons, vanzelf, aanleiding geeven, om, van het een en ander, een nuttig gebruik te maaken. Dat wy dan, W. H., de gewigtige byzonderheden , die thans onze aandacht moeten bezig houden , in betrekking tot ons zelven X 2 over-,  324 Jehova, als God; overweegen, met een biddend hart, dat God zelve, door zynen Geest, ons leere, Hem regt te kennen, Hem in waarheid te belyden! I. De Heere is God, de Heere is God. A. Dit was de taal van het beroerd, verbaasd , en overtuigd Israël. Wanneer wy nagaan , welk eenen zin deeze woorden, in de gedachten van dat volk , op dien tyd hadden, het zal ons gelegenheid geeven, om ons voorregt te kennen , daar wy geboren en opgevoed zyn onder een volk, dat met de kennis van den eenigen waaren God begunstigd is. Gelyk , nu nog, een groot gedeelte van deeze aarde , door afgodifche volken, bewoond wordt, zoo was de afgodery, lang voor de geboorte van Elia — geduurende zynen leeftyd , en — nog eeuwen daarna, genoegzaam algemeen in de weereld. En, ongelukkig, was zelfs Gods volk, Jakobs nageflagt, met dit verfoeilyk kwaad befmet. De verbeelding van een veelgodendom had, in de harten der ftervelingen, diepe wortelen gefchoten. Ingevolge hier van dachten ze, dat elk volk zynen eigenen God had. Alle die Goden werden, gemeenlyk, Baals genoemd, zoo veel zeggende , als Heeren, Meesters. Zoo was Baal - Peor de God derMoabiten; Baal-Zebub de God der Phi-  EERBIEDIG BELEDEN. 325 Philiftynen, teEkron; Baal.-Molech de God der Aramoniten : zoo hadden de Zidoniers ook hunnen Baal; en deeze was het, wiens fchandelyke dienst, door Achab, op de begeerte van zyne huisvrouw Ifebel, onder de tien Hammen, werd ingevoerd. Gelyk nu elk volk zynen befchermgod had, zoo werd Jehova, van de Heidenen, aangemerkt, als de befchermgod van Israël. Dat nu dit volk zoo genegen was, om van Godheid te veranderen, en zich onder de gewaande befcherming van een anderen God te begeeven, ontfbond, meestal, uit die verdorven neiging , om iet zichtbaars, eenig beeld , ten voorwerp van godsdienftige eerbewyzing te hebben. Dan ook, om dat de wyze van plegtigen Godsdienst hun meer behaagde ; of ook , om dat ze zich, van zulk eenen God , meer voordeelen beloofden. Wy verwonderen ons, T. en met reden , over zulk eene dwaasheid. Maar, zyn wy 'er volkomen vry van? Maaken wy niet, dikwyls, in onze achting en verwagting, geringe fchepzelen tot een foort van Godheden ? Is niet de gierigheid afgodsdienst? Maar, 't geen ik nu vooral moest doen opmerken , uit het reeds gezegde is blykbaar, dat de woorden, Jehova is God, niet deezen X 3 zin  3*6 Jehova , als Gvd , zin hebben, ,, Jehova is een God, hy is de „ God van Israël." Daar over was geen verfchil. De heidenfche volken moeiten dit, naar hunne denkwyze , gereedelyk toeftemmen. — Maar, de meening des volks, overeenkomftig het voorftel van Elia, was deeze, Jehova is de waare, de leevendige, de eeni„ ge, de allerhoogfte God." B. Gewigtige, allerzekerfte, hoogstbelangryke waarheid. Komt, overpeinzen wy dezelve , met die eerbied, welke dezelven afvordert. Jehova, die is, het geen Hy was, die zyn zal, het geen Hy is, de onfeilbaare waarmaaker van zyne beloften, de eeuwig getrouwe , de onveranderlyke , die is God. Ik heb reeds aangemerkt, dat het voorwerp der Godsdienftige eerbewyzing van Abrahams nageflagt uit Jakob, met deezen naam Jehova , van de afgoden der volken onderfebeiden werd. Groote , heerlyke naam , en heilryk van beteekenis , voor de ganfche kerk, voor Israël in het byzonder! Trouwens, aan dat volk had Hy zich, in kragt, betoond, de Jehova te zyn, de onveranderlyke, die alle zyne toezeggingen Ja en Amen maakt (*), en die (*) Exod. vi: 2.  EERBIEDIG BELEDEN. 32? die zulks, vervolgens, doen zou, tot aan de voleinding der eeuwen. Tot aan de voleinding der eeuwen i Ja zeker Hy zou zich, als de Jehova, ook verheerlyken in de vervulling van deeze belofte, aan Abraham gedaan, in uwen zade zullen alle gejlagten der aarde gezegend worden. Reeds meer dan zeventien eeuwen ftrekken tot getuigen, dat Hy, die deeze belofte deed, de Jehova is. Zoo is Hy, naar de oudeGodfpraaken , met deezen zynen gedenknaam, van tyd tot tyd, in alle deelen der weereld , bekend geworden. Hy is Jehova, de allerhoogJle over de ganfche aarde (*) , en zal dit, eens, in meer kragt, dan ooit voorheen, doen b,yken in die heuglyke dagen, welke, naar zyn onfaalbaar woord , te wagten zyn ; wanneer alle Koningryken der aarde, aan Hem, als Jehova, hulde zullen doen, wanneer ze des Heeren zullen weezen (t)» Maar, kunnen wy ons dit erinneren, zonder tevens aan ons onfchatbaar voorregt te denken ? Jehova is ook het groote voorwerp van onze Godsdienftige eerbewyzinge. Daarin, dat hy, ook in ons land, zyne kerke heeft geftigt, heeft hy zich betoond, Je- (*) Pf. xcvn: 9. (t) Pf. cn: 23. Openb. xi: 15. X 4  328 Jehova, als God, Jehova te zyn, die zyne belofte, aan Abraham gedaan, ook in ons, heeft vervuld. In een zeker opzicht zyn wy dan in het zelfde geval, waar in Israël was, ten tyde van Elia. Wy allen, Myne Hoorders! zyn behoeftig. De rykfie, demagtigjie, is, hierin, gelyk aan den armjien, den gering/len. 'Er moet iets buiten ons zyn, waar van wy ons heil verwagten; waar op wy ons betrouwen ftellen ,• waar aan wy onze liefde, onze hoogachting , opdraagen ? Zoo is dan de groote vraag, is de weereld met haare fchatten, haare vermaaken, haare grootheid, is de weereld met alle haare begeerlykheden, God? of, is Jehova God? Dwaaze vraag , zult gy zeggen; vraag, die het gezond verftand oneer aandoet. Kan dit eenigzins in bedenking komen ? Maar, Geliefden, blykt het niet, dat veelen alleen de weereld voor hun God houden ? Dat by anderen de zaak in bedenking fchynt te blyven ? Dat zy zelve, die in deezen de beste keuze gedaan hebben, echter, fomtyds, fchynen te vergeeten, dat Jehova alleen God is ? Hoe noodig dan , deeze waarheid, Jehova is God, regt te kennen, en met onderfcheid te zien, wat dezelve al in zich behelst. Be-  EERBIEDIG BELEDEN. 329 Bepaalden wy ons alleen by de beteekenis van den naam Elohim , dan zouden deeze woorden, Jehova is God, zoo veel zeggen, als, „ Jehova is een gedugt weezen , dat, „ met heilige vrees, moet ontzien worden." Maar, we hebben verder ook het gebruik deezes woords, met opzicht tot het voorwerp van godsdienftige eerbewyzing, in aanmerking te neemen : en derhalven, daar by te denken aan alles , wat weldenkende ftervelingen, ten aanzien van de hoogheid, de wysheid , de magt, de goedheid, de geregtigheid, van zulk een weezen, zich voordellen. Dan, gelyk de Heidenen, door verfoeilyke dwaaling vervoerd, aan hunne afgoden toekenden, 't geen eeniglyk den waaren God eigen is, (doch tevens, daar mede, veele begrippen van onvolmaaktheden, en gebreken, zamenvoegden, die in een weezen , 't welk het voorwerp van Godsdienftige eerbewyzing zal zyn, onmogelyk plaats kunnen hebben,) zoo moeten wy, by deezen naam, alleen denken aan 't geene de Rede, en de Openbaaring, van Jehova , als God, als den eenigen waaren God, in betrekking tot redelyke fchepzelen, op wisfe gronden, ons verplichten te gelooven. Trouwens, 't is hier, Jehova is God, of, geX 5  33<3 Jehova, als God, Jyk'er eigerilyk ftaat, Jehova, die is de God, dat is , de eenige, de waarachtige God. Hoe hebben wy dan den Jehova, als den eenigen waaren God, ons voor te ftellen ? Welke moeten onze gedachten van Hem zyn? Deeze „ Jehova, het voorwerp van onze ,, Godsdienftige eerbewyzing, is God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Hy is „ de Schepper, de Formeerder, van 't geheelal. „ Deeze aarde , met al haare volheid, het luchtgewest, met al wat zich daarin ver,, toont, de zon, de maan , duizend dui,, zend fterren , die allen zyn de werken zy„ ner handen! " ,, - Jehova, derhalven, is God, de Heer , de Eigenaar van alles. Al wat fchcpzel heet, is „ in zyne hand, en ftaat onder zynehoogwy,, ze en vrymagtige befchikking : Hemel, aard, en zee, met al derzelver volheid, al„ les is Gods eigendom." ,, Jehova is God, de algenoegzaame onderhou- der , en de oppermagtige regeerder, der ganfche „ weereld. Hy doet, met het heir des hemels, en ,, met de inwooners der aarde, naar zyn welgeval„ len, zoo dat niemand zyne hand kan afjlaan, of, „ met eenigen fchyn van regt, tot hem zeggen kan, wat doet Gy? (*) „JeO Dan. iv: 35. 1  EERBIEDIG BELEDEN. 33* „ Jehova is God, de Wetgeever, die zynen „ heiligen wil, de wet der liefde, aan men- fchenkinderen heeft voorgefchreven , en „ aangedrongen met heilryke beloften aan de „ onderhouders, met geduchte bedreigingen „ aan de overtreeders, van zyne heilryke be„ velen." „ Jehova is God, de rigter van gansch het „ menschdom, die , als de alweetende, ken„ nis draagt van alle de bedryvcn , alle de „ oogmerken , alle de onderneemingen , der „ ftervelingen , en eens de ganfche weereld „ zal rigten in geregtigheid." „ Jehova is God, de alvermogende vergelder „ van eens iegelyks werk : die zyne getrou„ we dienaars de vrugt van hunnen arbeid „ eeuwig zal doen genieten ; maar de over„ treeders, de hardnekkige vyanden van zy„ nen naam en dienst, aan de ftraffen hun„ ner ongeregtigheid zal onderwerpen, zon4, der dat iemand hen uit zyne hand zal kunnen verlosfen." Dat dit alles, waar by nog veel zou kunnen gevoegd worden , volkomen zekerheid heeft, leert de Rede- zelve; en, ware het noodig geweest, we zouden, de gemelde byzonderheden, met een aantal van uitfpraaken en getuigenisfen der Goddelyke op-  33* Jehova , als God , openbaaring , hebben kunnen bevestigen. Maar, op de overweeging van dit alles, moet 'er by ons, die ons zelven als zondaars kennen , geen geringe bekommering ontftaan! Is het voorwerp van onze Godsdienftige eerbewyzing , is Jehova, zulk een God? hoe zullen wy dan voor dien alweetenden , dien almagtigen, dien regtveerdigen, by wien geen aanneeming des perfoons is, hoe zullen wy voor Hem beftaan ? Wie van ons heeft geen reden, om te zeggen , „ Zoo Gy , ó geduchte „ God ! met ons in het gerigte wilt treeden " „ niet één op duizend zal ik kunnen antwoorden ; 9, noch ik, noch iemand myner medemenfchen, „ zal voor u regtveerdig zyn !" (*) Doch, hoort dit, bekommerden , verflagenen van geest! Jehova is God, Hy is, voor gevallen Adams kinderen, een God van zaligheid. Van de vroegfte eeuwen af heeft Hy zich, als zulk eenen God, bekend gemaakt. Toen Hy aan Mofes zyne heerlykheid openbaarde , en zynen naam uitriep, was dit zyne , voor zondaaren , troostvolle taal, Heere Heere God, genadig , barmhartig, langmoedig, groot van weldaadigheid en waarheid ; die de weldaadigheid bewaart aan veele duizenden, die de onge- reg* O Job IX. 2, 3.  EERBIEDIG BELEDEN. 333 regtigheid en de overtreedinge, en de zonde vergeeft! (*) Heilryk woord, op grond van 't welk een heilig dichter zeide, Zoo Gy, Heer, de ongeregtigheid gadeflaat, Heer, wie zal beftaan? maar by u is vergeeving (f). Een ander , Loof den Heere, myne ziele, die alle uwe engeregtigheden vergeeft (§). Voeg hier de taal van David by, (**) Ik zeide , ik zal belydenis doen van myne overtreedinge, en gy ver gaaft de enger egtigheid myner zonde. En, om niet meer getuigenisfen by een te zamelen, wat getuigt de profeet Micha , ten aanzien van deeze groote waarheid? Jehova aanfpreekende, zegt hy, in heilige verwondering , wie is een God, gelyk Gy, die de ongeregtigheid vergeeft, en de overtreeding van het overblyfzel zyner erfenis voorby gaat (ft). Intusfchen, 't geen, toen reeds voor, zich zelven veroordeelende, zondaaren de grond van troost, de ftof van blydfchap , was, dat zelfde is, by del openbaaring van onzen gezegenden Verlosfer, in helderen dag gefteld. Dit is de voornaame inhoud der Euangelie- leer, (*) Exod. xxxiv: 6, 7. (§) Pfalm cm: 2, 3. (ft) Hoofdft. vu: 18. (f) Pfalm cxxx: 3. (**) Pfalm xxxn: 5.  33+ Jehova, als God, leer , God , God was in Christus de weereld met zich zelven verzoenende, haare zonden haar niet toerekenende. Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hy zonde voor ons gemaakt, op dat wy zouden worden regtveerdigheid Gods in hem (*_). God heeft hem voor gefteld tot eene verzoening, door het geloof, in zynen bloede , tot eene betooning van zyne regtveerdigheid, door de vergeevinge der zonde (f). Laat my nog, by dit alles, de roemtaal van dienzelfden Apostel voegen (**)• Wie zal befchuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het die regtveerdig maakt. O! Wanneer deeze waarheid regt geloofd wordt, wat al zwaarigheden zien wy dan opgelost ; hoe aangenaam is het dan, aan een heilig en regtveerdig, maar tevens, genadig en barmhartig God, te denken ! II. Wy befluiten dan, Jehova is God. Dat beleed Israël., fchoon meestal niet op de regte wyze. Dat moet ook onze belydenis zyn, doch, belydenis», die, voor den alweetenden God , overeenftemt met de innerlyke overtuiging en gezindheid onzes gemoeds. Laat ons dan zien, wat 'er by ons vereischt wordt, zal (*) n Cor. v: 19. 21. (t) Rora. m: 25, (**) Rom. vm: 33.  EER3IEDIG BELEDEN. 335 zal dit, Jehova is God , waarlyk de taal van ons hart zyn? Alles, wat hier toe behoort, in byzonderheden optegeeven, zou de tyd niet toelaaten. Bepaalen wy ons flegts tot eenige hoofdzaaken. W. T. is Jehova God , is Hy zulk een God, als de Rede, de Openbaaring, vooral het overkostelykEuangelie der vervulling, ons leeren, waaraan kan het blyken, dat wy dit van harte gelooven ? Is Jehova God , zulk een geducht opperweezen, oneindig verheven in Majefteit en Heerlykheid? dan is Hy het voorwerp van diep ontzag, van heiligen eerbied. Is Jehova God, die ons zyne wetten heeft voorgefchreven, wiens fchepzelen wy zyn, van wien wy in alles afhangen? dan moet Hy het voorwerp weezen van onze wilvaardige gehoorzaamheid: daar in moeten wy Hem, als God, erkennen, dat wy zyne bevelen van ganfcher harte doen. Is Jehova God, onze rigter , die eenen iegelyken vergelden zal naar zyne werken, die God, wiens gunst, wiens goedkeuring, oneindig hooger te waardeeren is , dan de gunst van menfchen, dan "de goedkeuring van eene zondige weereld? dan moetHy het voorwerp zyn van onze vreeze, — om ons te wagten voor het  336 Jehova, als God, het kwaade, om met zorgvuldigheid dén regten weg te houden , — om , daar wy onze afwykingen zien, ons voor Hem te vernederen , met die gevoelens , welke de bezeffen van zyne heiligheid en regtveerdigheid ons behooren in te boezemen. Maar, zullen wy dit op de regte wyze doen, wy moeten overtuigd zyn , dat Jehova God is, een God van zaligheid , die zynen grooten naam in Jefus Christus, in den dood van dien Middelaar, tot behoudenis van zondaaren , wilde verheerlyken; op dat Hy, betamelyk zyne heiligheid en regtveerdigheid, de zonde, de overtreedinge, konde vergeeven, en doemfchuldige zondaaren in gunste aanneemen, naar zyn beeld vernieuwen, en eeuwig zaligen ! En, als zulk een God, moet Hy het voorwerp van ons vertrouwen zyn , door te gelooven in den naam van zynen Zoon, en, om zynen wille, alle heil, dat Hy beloofd heeft, van zyne vaderlyke liefde, en onveranderlyke trouw, gerustelyk te ver wagten. Is Jehova God, zulk een God van heil, genadig en geern vergeevende, dan moetHy het voorwerp zyn van onze hartelyke liefde. Tot zyn naam en gedachtenis moet de begeerte onzer ziele zyn (*). Is (*) Jef. xxvi: 8.  EERBIEDIG BELEDEN. 337 Is Jehova God, de vrymagtige Opperheer, die, naar zyne wysheid , geeft en neemt, zegent en tugtigt? dan moet Hy het voorwerp zyn van onze eerbiedige onderwerping : en , lyden wy eenig verlies, treft ons eenig kwaad , dan past het ons, Zyne hand daarin optemerken, en Gode te zwygem Is Jehova God, de algenoegzaame Onderhouder, de oppermagtige Regeerder, van geheelde weereld, aan wien wy alle goed verfchuldigd zyn, van wien alleen wy kunnen ontvangen, wat wy, yoor den tyd, en vooir de eeuwigheid, noodig hebben: die God, wiens troon, ja, op geregtigheid en gerigte gevestigd is, maar ook, voor wiens aangezichte goedertie* renheid en waarheid henen gaan (*) ? dan moet Hy het voorwerp van onze aanbidding, van onzen lof, van onze dankzegging zyn! Ik twyfel niet, wel Aand. Hoord.! of ge zult, alles wel overweegende, in uw hart zeggen, jazeker, Jehova is God, wien wy* door heilige eerbied , door wilvaardige' gehoorzaamheid, door vreeze en vertrouwen, door liefde en onderwerping , door aanbidding en dankzegging, dagelyks moeten vereeren. Dan-, (*) Pf. lxxxix: 15. IV. Deel. T  338 Jehova, als God, Dan, hier hebben wy gelegenheid, om ons zelven te onderzoeken, of wy waarlyk gelooven, en met ons hart belyden , dat Jehova God is. En hoe veelen , als ze getrouwelyk met zich zelven handelen, zullen niet moeten overtuigd zyn , dat ze wat anders , tot hunnen God , verkoren hebben ? Of, ten minften, gelyk het afgodisch Israël, op twee gedachten hinken , een verdeeld hart hebben; den eenigen waaren God niet, dan uit noodzaak en met tegenzin, door deeze of geene godsdienftige bedry ven , nu en dan, vereeren; terwyl ze den afgod der weereld , met de volkomenfte genegenheid , dienen ? Maar zult ge u hier wel by bevinden, onbedachte Medemenfchen ? Zal het genoegen, dat ge dus najaagt, en min of meer geniet, zal dat eeuwig duuren ? Waarom dus den rotsfteen des heils verlaten , en uw geluk, dat ge alleen by God, en in Zynen dienst, vinden kunt, by liet fchepzel gezogt? Hy, dien ge, dus ver, tot uw eigen nadeel, verfmaad hebt, wagt nog, om*genadig te zyn. Hy roept u tot zich; Hy wyst u op zynen Zoon; in hem wil Hy, zelfs aan de grootfte zondaaren, zich als een vergeevend God, een God van volkomen zaligheid, verheerlyken. — Och,  EERBIEDIG BELEDEN. 339 Och , wierd het eens de taal van uwhart, „Jji „ gewisfelyk, Jehova, Hy alleen, is God UI. Dat was, gelyk we reeds gezien hebben, de openlyke belydenis van Israël. Getroffen door het zichtbaar bewys van Jehova s magt enmajefteit, by het offer van Elia, nepen zy, met veel aandoening, en by herhaaling, uit, de Heer is God, de Heer is God l Waren de tien ftammen by de regte erkentenis hier van gebleven , ze zouden door de Asfyriers niet gevanglyk weggevoerd, ze zouden onder de volkomen overheerfching van vreemden niet gekomen zyn. W Toeh , wy hebben , in de voorbygegane wêek, biddag gehouden. Op dien dag hebben wy onze duure verpligting aan God erkend, wegens zeer veele zegeningen , waar mede Zyne goedheid ons begunstigd had. — Wy hebben, voor den heiligen God, onze zonden, onze menigvuldige afwykingen, be- ]eder)< Wy hebben erkend, als Hy met ons, naar onze verdienften, wilde handelen , dat wy ons dan haast ontzet zouden zien van onze dierbaare voorregten , en onderworpen aan zyne geduchte oordeelen. — Wy hebben God gefmeekt om vergiffenis van onze misdaaden , en, daar by, ons zelven onder de verpligting gebragt, om, elk in onze betrekking, Hem 6 Y 2 te  34» Jehova, als God, te zoeken, Hem te vreezen, Hém te dienen. Wy hebben Hem ootmoedig gebeden om den Geest der bekeering, om de bevestiging van onze dierbaare voorregten, om vernieuwing van zyne zegeningen, tot heil van kerk en burgerftaat. In dit alles, nu, fcheenen wy deeze belydenis afteleggen, de Heere is God, de Heere is God. Maar, gaat het nu met ons , als met Israël ; blyft het by die uitwendige belydenis ; keeren wy weer tot voorige ongeregtigheden ; vergeeten wy God , onzen weldoener ; wat zal dan het plegtig biddags- werk ons baaten ? welke zullen de gevolgen zyn ? Zal niet de vermeerdering van onze fchulden, ten laatsten, van eene geheele verwoesting achtervolgd worden ? God bewaare ons voor dat verfchrikkelyk oordeel! Hy geeve ons een hart om Hem te kennen en te vreezen! Och dat 's Lands Overheden , dat Leeraars en Opzieners der kerke, dat aanzienlyken en geringen ,ryken en armen , ouden en jongen, dat wy allen, elk in onze onderfcheidene betrekking, door eerbied voor den Heere, en gehoorzaamheid aan zyne bevelen, doorflaande blyken gaven, dat het de waarachtige belydenis van ons hart ware , Jehova is God. Volk  EERBIEDIG BELEDEN. 341 Volk des Heeren, leeft by het geloof aan deeze waarheid. Bedenkt ge regt, wat 'er „ voor u, in opgefloten ligt, gy zult 'er genoeg aan hebben. Is Jehova God, uw God; wat zal u ontbreeken? Maar, wanneer gy u toegeeft in buiten- fpoorige fchepzelsliefde , in murmuree- ren over Gods beftelling, in zondig wantrouwen , in onbetamelyke menfchen- vrees; is dat niet, min of meer-, een verlochenen van deeze troostvolle waarheid, Jehova is God? Hier tegen dan gewaakt, gebeden en geftreden. Zoo vastgehouden aan deeze kostelyke belydenis : belydenis van heiligen roem, tegen eene ydele weereld; belydenis, die, in uw mond en hart, de taal van zegeviering moet zyn, zelfs over dood en graf. Zoo zy het dan de opregte, de blyde, de dankbaare betuiging uwer ziel, in navolging van het Israël naar den Geest, deeze God is onze God, eewwiglyk en altoos, Hy zal ons geleiden tot ter dood toe (*). Amen, (*) Pf. xlvin: 15. Uirgefproken den 22. Maart 17^9.  Berigt aan den Binder. Het Portrait van den Hoog Eerw. Heer G. Bonnet dat by dit 4e. deel wordt uitgegeven moet geplaast worden agter de Foorreden van het je. deel.