UITGEZ0GTE TAFELLIIDEREN, OM V R O L Y K dca avoücl te fljten. Gaöru&t voor Hein <üe vreugd bemifié , Bn in d»n Zang genoegen vind  W I N T 1 K Wys: Feest van Flora. ft! Winter, fehoon gy bosfcheii* velden En hoven aantast met geweld;Schoon gy de buijen, die ons kwelden Met fcherpe koude (leeds verzeld; Ja fehoon uw' bulderende vlagen Aan 't woeden zyn, door ?t ruim der lugt, In dat, in 't kortfte van de dagen, Het ligt voor uwe dampen vlugt. ©f dat gy, uitgewoed met buijen, Weer Itrenge en heldere lugten jenept, A*«^y» va° uit het dampig Zuijen, >gar H flansrijk oost, uw' vlouglcm rept;  ÖTIsa gy Boreas doet brullen, ƒ00 dat het zeenat woedent bruist* Ot beeken «eet met ys te vullen ' in ftroomen toedamt met uw vüist, Schoon dat gy alles kond verrijden Oy doet het tot der menfchen nut. * latuur■ betragt door u haar pJigtei? Op dat zy haar vermogen ffct. ' Dus zuivert gy de lugt en aarde, AI wat ons ooit befmetting baarde * *eidryftgef a. Winter,8ophS?^TOrd. lX£lGr^eid Z6if' Myde éwen [n 't klXnHn nat d?*st flede ™ Paard! 3p yzre wieken voort «dreven ' Den wyzen kan het elbeiienrf J 5y 't vriendent,!, ,e^S^}  VAUDEVILLE], Vit dc twu Jéfgers tn hét Mêthmtisje-l tk leg gelyk een blad te beven Op deze plaats waar ik thans fta, Sta op, fprak hy, ik fchenk n 'tienen, En gun u deze reis genaê. ©y ziet hoe zeer 'tu heeft verdroten, ©at ydel hoop — niet veel beduidt, Verkeop nooit weêr de beeren huid, Voor dat de beer is dood gefchoten , *«, De hoop daar wy te veel ©p bouwden, Is nu helaas in rook vergaan! Ik hoop de les alfcyd te oathouaen, Die ons de beer heeft doe» vont tan; Perrette, ik ben genoeg gewroken: 6y lachte ftraks om onze huid, Fjv ik, ik lach u heden uk Om dat u me&f?ot is gebreken,  ©y ziet hoe onze ontwerpen vlotten, Ik ben net even ryk als gy. ^ Laat ons elkaar dus niet befpotten , De ramp treft u zoo wel als myi Wy zien het daar uit voortgeüproten, Dat yd'le hoop — niet veel beduidt : Verkoop nooit weêr de beercn huid, Voor «Jat de beer is doodgeféhoten, bis. ^VR IÏN D S CH AP, Hoe zoet is 't daar de vriendfchap woont, Zy is opregt van aart; Zy wordt met mirthe en palm gekroond. Haar glans is pryzenswaard'; k Zy fpoort het alP tot büjdfchap aan; Wie kan haar' invloed wederöaan, Geen men&eh, geen mensen, geen mensch.  UQ vriencicnap neemt de harten in, Nooit heeft ze een ftuwrsch gelaat; Zy is de zuster van de min; Zy fchuwt de twist en haaf Ze is altyd vergenoegd van Féést Men roem' haar op dit vroivk feest • Met^ang, met zang, met zang/ ' De vriendfchap mint gezelligheid, Men vindt haar nooit alleen; Zy zelv' heeft ons deez' dïech-bereid; Zy bragt ons hier by een; Elk reep' dan vry, met hart en mond 9k Vtrr.tek uw yrimifehtp \\\ het fond In *t rond, in 't rond, in 't rend. Wel, zoet geeelfehap, dat met vlyt, Opreate vriendfehap eert, Wy wenfehen dat neoit twist of nyd, Deez' zoete vriendfehap keert; Maar dat, door vaster band, ons hart Vereend en leed en onheil Sart, lioeré ! koözé! hoezéi  Elk neem' het glaasje in de hand, En bied' zyn vriendfchap aan; Men fchenk' het vol tot aan de» rand, 't Mag op de vriendfchap ftaaa: Wy drinken 't op de vriendfchap uit: Dat niets de gulle vriendfchap Üuit, Geen ding, geen ding, geen ding. Dat raakt ons hart, dat doet ons goed, Wy doen het nog een reis; Wat is de gulle vriendfchap zoet, Dat elk met ons haar pryz' l Zy is het voedfel van de deugd, Die ons gcftadig 't hart verheugd. Zoo bly% zoo bly', zoo bly'I De vrienden zyn ter deeg voldaan, Dus ben ik opk verheugd; Ik neem hun vriendfchap dankbaar aan,] . Lang duur' nog onze vreugd l 1 De vriendfchap blijv' rteeds ongefctaid, / Tot aan ons aller levensend, ' Hoezé! hoezii! hoezé!  DE BLOEMIST. Wijze: Vsnézt venez, dans mtn ?art&rrc. €ij die behagen fehept in bloemen, Treed binnen in mijn bloemenhof, lk heb voor aller wenfchen ftof, En mag op keur van fchoonheid roemen, Op deze. welbeplante grond, Kan men zijn keur den teugel vieren. Men moet op dit benedenrond, Het levenspad, het levenspad, Het levenspad met bloemen lieren. *k Schenk't kruidje roer mij niet den fijn en,. ^0eez' blaanwe klokjes aan de gek, Deez' goude knopjes aan de vrek, Narcisien aan die fehoon wil fchijnen, JDen ïcherpen esdoorn aan den nijd, Slaapbollen fchenk ik aan de trage», Beez' wHrigen takjes aan de vlijt,  De zonnebloem, de zonnebloem, De fconaeblóem, die gunften vragea > De helden fchenk ik deez'" laurieren, Deeg' duizend fchoeatjes aan de jeugd, Deoz blanke lelie aan de deugd, la de eik zal 't hoofd des burgers fiaren; De populier den babbelaar. De bloeijeede aloë den grijzen, Dit judas jeld den woekeraar, De pasfiebleem, de pasfiebloem, De pasftebloem fchenk ik de wijzen: — Am fmachtende fentimenteelen, Schenk in het juffertje in het groen, Zij die verliefde wenfchen voen , Zal ik met mijrthe en roos badeelen, Mijn liefdens voorwerp' zal m' altjdf. Hoe langer en hos liever wezen, Aan haar heb ik een roos gewijd. Waaraan geen doom, waaraan geen (doorn. Waaraan geen doornen, zijn te vreezen.  BE KLAGENDE MINNAAR. Wys: Couragky Courtgif, mytden, velmaakfte beeld, Zal ik «verwinnen? Al te ftrafien Rozemond! Nu myn. zieltje is doorwond Van binnen, van binnen; Ach! myn lieve Rozemond, Ik weet geen troost te vinden. Laat dog uwe wreedheid »af; Anders moet ik in hst graf, Beminden, beminden. Hemel, ach ik weet geen raad, Myn krachten zyn verloren,  Ik zal* zender^ medic^n , In myn droeve ï-niiiaepy» Vérfmeren, verfmtren. Kon ik nu myn Rozemond Bewefen met ecs zugje, Ach! myn zoete liefje, kom: Anders raakt uw minnaar om Een tygje, een lugje.- ï Ach! hoe kan « jeugdig hest- Düs onbeweeglyk w^ezej* ? Daar gy door « lieven mond Ligtölyk myn" droef hed kond Genezen, genezen. Dan zal ik u, waarde Kef, Qek als myn beminden, Geven 't alierzoetst vermaak ; Waar in dat gy goede fmaak, 2ro4t yindeia, zult vin^an.  XOF DER. GEZELLIGHEID. Wijs: Hoe iïtfyk rysü gy aan ét Simmen* Gezelligheid, wel waard te roemen, Men moet „ Men moet u 't zout de* lei vens noemen; Gezegent alles met uw ligt, En tooru^het menschdom zynen pligt Dien snen Dien men met vreugd" v«m rigt; Daar gy den hait doet wijken, De tweedragt doemt en bant, Den nyd de vlag doet ftryken, En deugd „ Er deugd in uw begaan doet blyken, De'woestheid uit de zeden vaagt, En het gezag der reden fchraa^t, Doof kra?t „ Door kragt van *t ry» ver flanl  Iet wezen is den mensck gegevea, Dm voer ,, om voor zijn Evenmensen te leveu', 't Is bUlyk dan* «Jat hy zyn tyd ; Niet v»or zich ïejv alleen vefflyt, Maar z