1199 H b   F A N N IJ.   f & n k n EEN P E.AGMENT. DOOR Mx. TL H ÏÏ1TVI S F EI TH. Te AMSTIBBAM, Bjj JOHAKNZES AXXAET, M 3 C C 1 Z X ÏYn.   AAN S E L I N D E. jflan wie kan ik het volgend afdrulfel eener jgtyeelfge ziel, door de harmenifche en ver hémelende Natuur op het veld vertederd en of gewonden , beter toewijden , den (KM u , beminUjke s e linde! aan u, die de waarheid van mjn tafereel gevoelen, en mij met eenen enkelen leloonendm traan overtuigen kunt , dat ik niet ten ecnenmaal ongelukkig in de voortbrenging van het zelve geweest ben ? O ontvang het als een bewijs van die hoogachting en verkleefdheid , die de eerfle gevoelets in mijn hart wa* 3 ren,  vi AAN S E L I N D E. ren , toen ik u leerde kennen, en die ''er de laatften in zijn zullen, als de dood het aan het graf en der gevoelloosheid ten prooi zal werpen. Voor duizenden mogen mijne gewaarwordingen en beeldtenisjen ideaalen zju , voor s e l i n d e is het natuur — voor selind e, die door de tederfle en in een rechifchapen hart altijd verheven aanirift even xeer vol' maakt, als zij zelye der volmaaktheid vrolijk te gemut zweeft. Zie daar Liefde wanre, reine, alle sy er vullende , maar op deeze aarde zo fchtars bekende, Liefde, zie daetr de aanminnige hand, die het hobbelig levenspad met roozen bejlrooit, en, terwijl ze den Godsdienst bemin/ijk en de Deugd gemaklijk maakt , langs tallooze verkwikkende beekjes naar het eenig waardig toneel van genot, ele gewesten der Oujierfiijkheid, zacht keus hsenen voert.  AAN SELINDE. vu Ja, gij troostvolle Godsdienst, gij ongeveinsde Deugd, gij zuivere Liefde , yerheyenst gefchenk van den beiten Vader t ^ • ■■— hier in deeze wildernis moogt gij', ongekend , ongeeerbiedigd, ronddoolen , of op deeze en geene afgezonderde zanaduin of eenzaame yalleie van eenige weinige Edelen - ach l in verfchillende heiligdommen < • aangebeden worden ; eens zal fat menschdom in den eigen tempel voor u nederknielen , en de wierook, aan een van u toegebragt, zal tot allen opklimmen l Ja , s e l i nde l mijn gevoel zegt het mij, en uwe fijmpathetifche ziel , in uwe kwijnende en naar onfttrjlijkheid fmachtende oogeg gezeteld , ftaaft dit getuigenis > ■ i» het Rijk van Waarheid en Licht zullen Godsdienst, Deugd en Liefde één zijn. * a AAN  A A H M IJ N Z LIER. Toon zachtkens , elpen Lier 1 Speel, door de min gemaard, haar lieflijk koestrend vier, Een gloed, zo teer geliefd in 'tkil en buldrend Noorden, Waar nooit Natuur een roosje teelt; Als daar de Nagtegaal aan lommerrijke boorden De Lente kweelt, . Wijk,  AAN MIJNE LIER. ie Wijk, wijk niet bloozend heen, De onkuischheid gloeit hier niet,aanminnige Onfcliüldlneen, Ik zing de reine Min, een bron van zaligheden, Een' zuivren ftraal van de eigen vlam, Die, voor de Deugd alleen, weleer uit God in Eden Haar' oorlprong nam. Ja, Stervling! zoek geen vreugd, Geen kalm genot op aard,dan in defchaauw der deugd.-* De fchoonheid Iagche u aan met duizend zinvermaaken, Gekluisterd in een' hoerenfehoot, Omhelst ge een fnood gedrocht met pestvuur op de kaaken, En kuscht den dood. * 5 Hoe  x AAN MIJ N E LIER. Hoe zoet die Circe vleit, Waar fchuiit in haar gtftreel die teedre eenflemmigheid, Dat diep gevoelend hart,dat zacht oufchuldig bloozen? •- Wat heil haar gladde tong belooft, Het giftig naberouw {leekt midden door de roozen Het Slangen - hoofd. 't Gaat vast, onzichtbaar waart Een Engel Gods om elke ziel op aard5, Hij vormt ze tot de deugd van 's levens eerde krieken} Houdt ze op den rand van 't graf in 't oog, Wenkt haar daar vrolijk toe,en heft ze op vlugge wieken Tot God omhoog. Maar  AAN M IJ N E LIER. xi Maar hij wiens eedier ziel Een hooger zaligheid om laag te beurte viel , Hij zietdiij kent in'c ftot'-- en juicht --Gods rijken zegensHem ijlt in deze zandwoestijn Uit Edens lustprieel een Eage! zichcbaar tegen ln maagden - fchijn. De Zalige! hoe ligt, Hoe dierbaar wordt hem ieder pligt ï De Schepping wordt voor hein een zuivre lentemorgen. De ftorm fteeke op 1 ,—» zijn heil ftaat pal. DeDonder raatle en grom!- Iiaar oog verzwelgt zijn zorgea Ze is hem 't Heelal 1 Ter-  xn AAN M IJ N E LIER» Terwijl zijn ziel bemint, 5t Natuur- en Zeed-lijk fclioon in haar genot verbindt, De dierlijke aandrift ftiert—nu prikkelt, dan weêr lenigt; Ontdekt het hart die kostbre Mijn, Die midden-vreugd, waar Dier en Engel, faam vereenigdj, Voor vatbaar zijn. Zijn tedere Echtvriendin, Nu lelieblank van drift, dan bloozende van min, Schenkt hem dien zaalgenkusch,wienLiefde alleen kan geven. I Zij zucht ——'r genoegen fnioort haar ftem «— Nu;fchijnt ze aan zijne borst één vleesch,één vuur,één leven, Eén ziel met hem. Dan,  AA N M IJ N E LIER,, sn Dan, tuk op hooger vreugd , Scboortzijzijnwanklefchreênop'thobbligpadderDeugdj Van haar ontving hun min haar wellust, al heur waarde» Hij Haart — valt neêr — aanbidt — en fchreit —■ Gevoel, gewijd gevoel, verzinkt dees nietige aard» Voor de Eeuwigheid t Gezeten aan haar zij* Wordt hem in zulk een'ftond de dorfie Woestenij, SenEiland, door den voet des Stervlings nooit betreder^ Een fteil en donker Rots • gewelf ——> Een Woonplaats van geluk, een zielbetoovrendEden* De Hemel zelf! Ken  Siv AAN 11 IJ N E L I E R>, Kent ge in dees Schilderij De doodverf, dierbre Gaê! dier zaalge maatfchnppij, Waarin uwVriend, uwMan, met u, zijn AI, mag leven?— Zo ooit mijn ziel gelijknis vond, Zijt gij die Engelin, mijn jeugd ren gids gegeven Op 't Waereld. rond. Mijn ziel, te vaak misleid, Te vaak, helaas ! ten prooi der blinkende ijdelheM, Hebt ge uit den ftrik gered der wufte zinvermaaken. Uw voorbeeld, meer neg dan uw raad, Deed me in de deugd alleen dien eedlen wellust fmaaken Die nooit vergaat. Ir  AAN M IJ N E L I E R. kV In 't foltrendst zielsverdriet Gevoelde ik in uw'arm zijn fcherpften prikkel niet,1 'k Zag altijd in uw oog op nieuw mijn heilzon dagen; Een kusch , een onfchuldvolle lageh, Schiep om mij in den nacht der woedenfte onweêrvlaagen, Den fchoonften dag. Sloeg zulk een hart voor mij! —— 'k Gevoel ,ó God 1 'k gevoel uw gunst in heur waardij, Dan lpraakloos,vvil mijn hart geen nietig woord geheugen, Als ik uw blanke trouw, uw liefde gadeflaa, I* deeze zuivre traan al wat ik voort kan brengen. Mijn Julia t O  2VI AAN M IJ N E L I E R. O als die Nacht verfchijnt, Waarin mijn jongfte kusch op uwe lippen kwijnt ,. Mijn koude hand voor't laatst uw natte hand zal drukken, En ik, o Dierbre 1 in zo veel noods, Van uwe onfchatbre min verkwikbre vrucht zal plakken In 't zweet des doods.... Zo dan mijn veege tmmd Ai mijne eikentlijkheid aan beevend ftaamren bond.,.. O zie ze in 't laatftc vonkje uit bei mijne oogen ftraalen j Hoor haar in 't flaauwend hart bij zijnen jongften flag ; Jk zal met vlugger tong dien dank voor God berbaaJe» Op d'Oordeelsdag. FAN-  F A N N IJ» t  Toen de Godsdienst in V verbond Trad met Liefde en Deugd, Zeeg de Wellust fchaamrood néér, Maar da fiemel was verheugd* & Me Godheid fprak: Ga, eedle Trits! Bewoon de rampwoestijn ! In "t hart. waar ge uwen zetel vest, Zal ook mijn wooning zijn» van ALP HEN.  FANN IJ, EEN FRAGMENT. AAN F A N N IJ. Mijn Fannij! zal mijn fmachtend hart Uw bijzijn ftaêg vergeefs verbeiden? — Zo was dan mijne jongfte fmart Het voorgevoel van eeuwig fcheiden l A- è'  4 AANFANN *J. ó Eenigfte ) geen tegenftand , Geen vergelegen hemelftreeken , Vermogen ooit den tecrften band , Die ziel inet ziel vereent, te breken. De nooit verzwolgen zaligheid, Die de eerfte kusch mijn ziel deed fmaaken , Zou, in een oord, waar alles fchreit, Mij 't leven tot een' zegen maaken! Ja, toen mijn oog voor 't eerst u zag — Voor 't eerst u zag en roerloos Haarde — Toen was het, Fannij, welk een dag l — Of zich een Godheid openbaarde. Ik  AAN F A N N IJ. S Ik hoorde een fluistring op dat pas, Met Uil ontzag, maar zonder vreezen, Dar, zo een Vrouw mijn weêrhelft was, Cij , Eenigfte! die Vrouw moest wezenI En o.' een zachte mijmerij, Een trek, voor 't eerst in mij ontloken, Geheel mijn ziel getuigde in mij, Dat dit de Hemel had gefproken ! En Gij, ook gij ftond fpraakloos daar, Aémechtig van de zoetfte pijne — En eer mijn Item u kenbaar waar, Was reeds uw hart voor eeuwig 't mijne f' A 3 Sinds  6 AAN FANN35. Sinds was mijn weezen ééne bron "Van eindeloos gevoelvermogen —- Uw aanblik fchiep een nieuwe Zon, Een nieuwe Waereld voor mijne oogen. Waar is die dierbre tijd gevlucht, Toen de avondftar ons heil beloerde, En ieder koeltje een' teedren zucht, Elk golfje een traantje met zich voerde? Toen ik van uwen bleeken mond Den eerften eed van trouwe kuschte, En mij de zachtbegraasde grond Een Eden was — een plaats van ruste ? — Ach,  AAN F A N N ÏJ. f Ach, Fannij! — toen het minzaam lot 'Geen fcheiding aan ons hart deed vreczcn} Maar ééne ziel, en één genot, Ons alles voor elkaêr deed wezen? <*m O fchomlend Boschje ! ftille Beek! Die eenmaal ziel aan ziel zaagt trouwen *•* Zal ik, o zegenrijke ftreek! U nimmer — nimmer weêr aanfchouwen ? —» Zo nader dan, mijn jongfte ftrijd! Vlucht, dagen van mijn ij del leven! Geheel de dorre , lange , tijd Kan u geen dropje vreugds meer geven! — A 4 Ö  ? AAN FANN IJ. O als mijn jongfte fnik me ontvliedt,. En ik voor 't laatst om u nog zuchte, Wanneer mijn ftof een rust geniet, Die hier mijn hart zo lang^ ontvluchtte —- Pleng dan geen traanen om mijn' dood; Met hem moet al ons heil beginnen! Mijn Fannij! mist ge een' Lotgenoot- —Ook daar blijft hij u teêr beminnen. Gedenk den eed, dien we onderling Ons bij het bleeke maanlicht zwoeren , Toen ik de droeve maar ontving, Die me aan uw bijzijn moest ontvoeren* „ Schoon  AAN FANNIJ. » „Schoon 't noodlot, fpraken wij, ons fcheidr, Wij zullen , wat ook raoog gebeuren, Verzekerd van de onfterflijkheid; Den dood geen, traanen waardig keuren»M —4 Gedenk dien eed! — Gij volgt me in't end— Dan moog de waereld alles weten ! — Dan ach! — zij heeft ons hier miskend,. En zal in 't graf ons ras vergeten. Hoe lang ge inmiddels hier beneên Nog kwijnt, mijn ziel zal u verbeiden. — Ach, fcheidt de tijd ons hier van een, Mijn Fannij 1 't is geen eeuwig fcheiden ! A 5 Toch,  AAN F A N N Ij; , Toch fmelt mijn hart van diepen rouw Zo ver — zo ver van een te ontflapen !.. „ Ach , Fannij! Fannij.... dierbre Vrouw■!... 'Wij nvaren voor elk-aêr gefchapen. AAN  AAN F A N N Ij. Ja, Fannij! ja, een milde regen Van voorfpoed ruischt op al mijn wegen; ] Mijn roem- en goud-zucht zijn voldaan-j Dan ach! hoe zeer mijn hart mag zwoegen , Het fmaakt geen aasje vergenoegen — Gij, dierbaar Meisje ! mist 'er aan ! Aan  1 2 AAN F A N N IJ. Een hut van klei aan 't eind der aarde;. Een plekje gronds van luttel waarde, Blijft in mijn oog e-en 'grooter fchat Dan al 't vermogen van een' Koning, Indien ik in mijn fchaamle wooning Uw' boezem tot een rustplaats had. O zoet herdenken, vol van fmarte, Toen Hechts een teergevoelig harte Mijne eenigfte bezitting was, En ik , aan uwe zij' gezeten, Van elk miskend , van elk vergeten, Mijn' rijkdom in uwe oojen las 2- Ach!  AAN F A N N IJ, i& Ach ! als dan alles teêrheid aêmde , En mijn gevoel 't heelal omvaömde , Dan zeeg ik op uw lippen neêr — Dan Cprak ons hart en wij — wij zwegen — Ik wenschte, en alles was verkregen; En gij, gij hadt geen wenschte mceri Vaak waan ik, in mij zelv' verlooren f Het teêr gemurmel nog te hooren Dier kalme beek , wier oevergras, Wier zagte boord, op duizend plekken , Nog tot getuige kan verftrekken, Hoe zalig eens uw Minnaar was J —* O  J'4 AAN F A N N IJ.. 0 als gij langs haar ftille baaren, Bij 't bleeke licht der maan gaat waaren, Aan d'avond van een' zoelen dag «-— O denk dan , hoe , door heel mijn leven , Geen ftraal weêr om mij heen zal zweeven, Die mijn geluk aanfchouwen mag' Ligt dat een traan dan uit uwe oogen, Een traan van liefde en mededogen, Het beevend gras bepaarlen zal — Ach , Fannij! .— Fannij! welk herdenken ! Toen elke traan mijn hart mogt drenken .., . Teen mij 't Heelal geen zuchtje omiral f— Laa:  AAN F ANNIJ, 1$ Laat echter vrij dat traantje vloeien —• Dat duizenden het gras befproeien! Mijn hart geniet de waarde er van. — Ach ! — waarom 't langer mij verzwegen ? » Een traan blijft nog den jöngften zegen,. Dien mij uw liefde fchenken kant AAN  AAN D £ MAAN, Lieflijk lonkt grj , ftille Maan! Op dit Beekje neder — Toch is uw gedaante fchoon, En uw aanfchijn teder l 'k Zie u in het fchomlcnd loof Vlugge lichtjes fpreidcn, En een half - verlichte plek Voor de min^ bereiden.  aan de maan, *g Gij vertedert al wat leeft, Zelv' tot min genegen ; Duizend harten zwoegen zich. In uw fcbijnfel tegen* Wie zag meer dan gij *t gevoel 't Maagdlijk fchooa vergrooten s - En een hemel van genot In een' traan befloten ? U, u fchuuwt geen minnaares- Op een bed van zooden; Cijnthia! nooit is de min Voor uw licht gevlooden ! • B VSchkfeüs-  St AAN DE MAAN, \ Schichtig Meisje moog bij dag Naauw een' kusch gedoogen — Zij legt vrij haar' gordel af Voor uw goelijke oogen } Teedre Maan ♦ gij kunt mijn bart Nimmer weêr bekooren — Teedre Maan! uw vriendlijk fchooit Is voor mij verlooren l Fannij 's biizi'n fchonk Natuur Voor miin hart haar luister, En nu duo! ik eenzaam om ta een aaklig duister. ligt  AAN DE MAAN. 19 Ligt ontmoet mijn oog niet weêr* Fannij 's minlijke oogen Stille Maan! uw toverkracht Is met haar vervloogen £ .' Nimmer hebt gij d'avondftond Tederer befcheenen ; Maar uw aanblik ftreelt mij niet, Neen! hij doet mij weenen l Ja, een* bangen traanenvloed Plenge ik onder 't zuchten, En de Beek ziet ftaêg een' traan Met een golfje vluchten.  ao AAN DE MAAN. Zilte traanen! fpoeit vrij voort, Fannij voelt u vlieden — jpoeit — een bleeke ftraal der Maan Zal u flechts befpieden. AAN.  AAN EEN BOSCHJE Eenzaam Bpschjé! 't beige u niet, In uw ftifle Kooren Niets dan klagten van verdriet, Niets dan rouw te hooren! — \' Eenmaal was me uw fchaduw koel, En uw ka'mte teder Maar de wellust van 't gevoel lieert tot mij niet weder! — B S In  as AAN EEN BOSCHJE. In een Boschje, fchoon als gij s Sleet ik dikwerf dagen , En geen blaadje hoorde mij Immer angftig klaagen. Toen was alles Uchtendflond 9 Lente voor mijn treden, Zelfs de barre heidegrond Een genoeglijk Eden !.., • Stille vreugd, die kwijnend ftreelt, Zacht in 't harte wemelt! — Biijdfchap, die geen lagchjes teelt, Maar in traantjes hemelt £ Traanï-  AAN EEN BOSCHJE. *$ Traantjes, die de Tederheid Onder 't zaligst zwoegen, In een hemelsch uurtje fchreit .> Smeltende in genoegen! —- Gij, gij trilt niet meer in mij % Zoete vreugd van 't leven 1 Alles werd mij woestenij, Dik met nacht omgeven! Ach! geen traantje laaft mij meer, Waar ik traantjes brenge , Schoon ik, dooiend, keer op keer Duizend traanen plenge! B 4 't Nood-  *4 AAN EEN BOSCHJE» *t Noodlot nam mij Fannij af, Scheurde 't zelfde harte — •En mijn oog ziet tot aan 't graf . Niets dan louter fmarte I AAN  A A 'N E E SCHEMERING. D e Zon ontzinkt in 't daauwend fchemeruur Alreê het oog der fluimrende Natuur, . En zamelt aan den halven vvaereldkloot De ifïreepen in van 't gloeiend avondrood, 't Geftarnte klimt met ftille majefteit, Zo ver het oog aan d'efFen hemel weidt. De Zomer ligt, bij 't maanlicht teder fchoon, In wit gewaad voor mijn gezicht ten toon. Niets breekt de ftilte in bosfchen en in dalen. Dan murmlend vocht en droeve Nachtegaalen, E 5 Ach,  Z6 AANDE SCHEMERING. Ach, eens, eens was mijne ongekrenktcjeugd Het fcbemeruur een uur der zoetfte vreugd; Dan mijmerde ik op 't voorwerp mijner min Dan dronk mijn zie] natuur met teugen in ! Toen was mijn hart met alles harmonij, Geen koeltje blies mij ongefmaakt voorbij; Geen mugje zong, geen fpichtig grasje boog, Waaruit mijn ziel geen droppel wellust zoog; Dan, vol genot, kon aan mijn zaalge lippen Geen enkle klank,dan Fannij'* naam ontglippeni Dan ach! — voortaan is mij geen vreugd bereid* Voor mij verloor Natuur haar heerlijkheid; Vooi  AAN DE SCHEMERING. 2? Voor mij is de uchtendftond derLcnte in pracht Een dorre, lange, en koude winternacht, En't gloeiend kleed,dat de avond om zich ilaat, Een aaklig bleek , een treurig doodsgewaad, Zelfs'tiookendveld,daar'tvruchtbrc droppen raapta Een donker graf, dat hongrig voor mij gaapt!— Geen vonkje heils is me immer weêr befchooren.,.. Met Fannij ging 't Heelal voor mij verloore» ï A A fi  ■AAN D E U NACHT. Zal de Nacht dan eeuwig duuren? . ; Eindelooze traanen - nacht! Slechts met zuchten afgemeten, En met jamren doorgebragt ! — Hoe mijn ziel thans hijgend , fmachtend , Naar het uchtendkrieken loert! Schoon de Dageraad geen roosje t Voor mij op haar wangen voert! — Maar  AAN DEN NACHT. S9 Maar uw ftilte, ftaêg eentoonig, Jaagt mij fiddring door de leên , En uwe uuren fchijnen jaaren Ach, daar flaat de klok pas één3 —. Vruchtloos poog ik inteflaapen Met een halfge voel loos hart —■ Ach, de fiaap ontvlucht mijne oogen , Reeds gelooken door de fmartl Of indien ik in zijne armen Voor een poos mij zelv' ontkoom — Treft de nood mijn hart te feller In een' akeligen droom. Straks-  Sö AAN DEN NACHT, Straks ontwaak ik fiddrend weder, Dikwerf met een' raauwen kreet, En aan ieder van mijn hairen Hangt een bange droppel zweet, —* jDoodfche Lamp ! getrouwe deelfter In mijn nachten van verdriet! —» Gij alleen bleeft mij verzeilen, Toen mij alles hier verliet Gij ook zaagt mijn noogftc lijden , En dan was het om mij hcên Of uw licht, meêdoogend Lampje! Doodfcher langs de muuren fcheen. Ach j,  AAN DEN NACHT. %t Ach, io nog die tijden duurden. Toen uw trouwe in 't zwijgend graf De eigen proeven van verkleefdheid , Als in *t moeilijk leven gaf, Dan zoude ik ook daar u wenfchen, Waar mijn noodlot zwichten moet, Én gij zoudt mijne asch befchijnen , Als gij nu mijn traanen doet. Ach. mijn Fannij! — teedre Fannij! Waar het lot u minder wreed, Waar het Hechts op mij verbalgen O dan juichte ik in mijn leed! Maat  5* AAN DEN NACHT. Maar dezelfde bittre beker Viel in mij ook u ten deel, En gij lijdt, ik ken uw harte, Ach, gij lijdt ook eindloos veelr' Zwarte Nacht! verberg voor Fannij Wet ik in uw fchaduw lij' . Fannij heeft genoeg te lijden, En mijn fin art is haast voorbij I Reeds * reeds zie 'k mijn blaadren vallen... Ras heeft 't Noodlot ui-gewoed — Eerlang zal mijn hart bezwijken , Als ccn dorstig bloempje doei. Zie,  AAN DEN NACHT. 33 Zie, mijn wangen zijn reeds vleeschloos * En mijne oogen afgefchreid — — Nader, ftille rust der dooden! Zalige gevoelloosheid l e AAN  A A H DEN D O O D. Omringd van bang verdriet, Waar 't oog geen einde aan ziet, En dobbrende op een Zee , Beroofd van Have en Reé, Wordt gij, getrouwe Dood! Door mijne Lier vergood. U lokt mijn onfpoed uit,. Met jammrend maatgeluid, E»  AAN DEN DOOD, 35 En treurig hangend hair; De naauwgefpannen fnaar, Geweekt door traan op traan 5 Zal doffer tponen Haan. Wie meer dan gij verdient, Mijn' lof, o Menfchenvriend! Waar 't hart van rouw verfmacht-. Geen uitzicht meer verzacht, Geen enkel Iagchje gloeit, Geen eenzaam roosje bloeit; Waar alles ledig is, En nacht en duisternis, BI5jft gij, getrouwe Dood l Een' Redder in den nood. C % T/vy,  15 AAN DEN DOOD. Uw hand ftrijkt, koel en teêr^ Op 't gloeiend aanfchijn néér, En troetelt al de fmart Van 't zachtkens flaauwend hart. Het oog, nu traanloos, breekt, De purpren lip verbleekt, De blos der wangen duikt 5, Een witte roos ontluikt, En ficrt het ftil gelaat Voor 't jongfte Feestgewaad. De dag buigt neêr en zinkt, De heldre nachtftar blinkt. Daar zijgt hij in den fchootj Dien hem Natuur ontiloot, Ea  AAN DEN DOOD. 3 7 En fl,uimert bij 't Gezin Van 't koelend Aardrijk in. De dunne grashalm groeit, Door 's hemels daauvv befproeid, En overdekt het graf, Dat hem zijn moeder gaf. De Tijd bemost den ftecn; De Wind fluit daar om beênj De Zon ftraalt op hem néér, De Maan belonkt hem teêr ; De Pelgrim, zwervens moê, Smacht daar zijn wijkplaats toe, En Haart de onmeetbre baan Der Starren hijgend aan. C 3 Bi  -g-g AAN DEN DOOD. De Storm fteekt op en ruischt, De Zee van traanen bruischt, Het Oorlog brult en woedt, En zwemt in menfchenbloed; Het Onrecht waart bij nacht Vervolgt, belaagt, verkracht; De Donder ratelt rond, En rommelt om den gronde Maar op zijn legerftóe Woont ongeftoorde vrêe. Zo drijft langs 't (lille graf De golvende eeuw-ftroom af, Tot  AAN DEN DOOD. ff Tot daar de jongfte baar Der wachtende Englenfchaar Den dag des Oogsts vermeldt. En de Eeuwigheid het veld, Hier door den Tijd bezaaid, In volle rijpheid maait. Dan davert door 't Heelal Het fchel Bazuingefchal Van 's Hemels hoogften top: „ Gij, Doodenheir ! ftaa op !! " Het ftof gevoelt de klem Der fcheppende Atmagts • ftem, C 4 Eb  q& AAN DEN DOOD. En firoomt, als zwellend graan 5 Op nieuw ten leven aan ; En eer de nagalm zwicht Is zee en afgrond licht, En loutre oniterflijkheid De fchepping door verfprejd. Nu rijst de Vriend der Deugd In ongekende vreugd Van zijne peuluw, drinkt Den ftraal, die op hem zinkt, Verfrischt, verhoogd van zin, Met reinen wellust in. Hij  AAN DEN DOOD. '41 Hij werpt nog eenen blik, Voor 't laatst een' dankbren blik, Op 't herbergzaame graf, Dat hem een wijkplaats gaf, En Hijgt het eeuwig Licht In 't ftroomend aangezicht. Daar zoekt hij uit de reê De bange jammerzee — Zij is, zij is niet meer! Heur golven floegen neer, Zo dra beur jongde flag Hem in de Haven zag, C 5 En  4fi AAN DEN DOOD. En Gods Gezant , de Dood 9 Den ijsren flagboom floot. Omringd van bang verdriet , Waar 't oog geen einde aan ziet s En dobbrende op een Zee , Beroofd van Have en Reö , 'Zijt gij, getrouwe Dood ! Door mijne Lier vergoodt, AAN  >. A N GOD. O Gij, de hoop van's aardrijks uiterfte end'! O Bron van rust, zo iang door mij miskend I Ik kniel in 't ftof, en juich, nooit dankens moé, Uw goedheid toe! Hoe dwaalde ik ver, vér van het leven af, Sinds ik het ftof te dwaas de voorkeur gaf-, En U verliet, voor wien de Seraf buigt, En heilvol juicht! Straks  4 * AAN GOD. Straks rees een damp, die heel mijn ziel omtoog DeSchepping dreef vreugdteelend voor mijn oog Maar ver van U, o Oorfprong van haar pracht 5 Was zij mij nacht. Verheven God! door al de heemlen héén Alleen geroemd en waardig aangebeén! Gij zelf, Gij blonkt van 't ongefchapen lichs In mijn gezicht. Toen trok uw glans, o Bron van 't hoogde Goed! Geheel de zucht van mijn ontvlamd gemoed , Gelijk de Zon, als ze in het Oosten blinkt > Den daaywdrop drinkt. Al  AAN GOD. 4s A* 't fchepfel zonk voor zijnen Opperheer, Èn zachte rust droop in mijn boezem neêr.—— Mijn loflied klink' voor U, o Majefteit! Door de Eeuwigheid! AAN  A A N ■ F A N N IJ. Juich, Fannij! Dierbre ! juich met mij ! — De zwarte treurnacht dreef voorbij — Uw Minnaar vond de rust, de ftille zielrust, weder. Hoe lieflijk vloeit zijn blijdfehap uit! Zo droppelt van het jeugdig kruid Be reine daauw der Lente neder, Hm  AAN FANNIJ, 4? Hoe laag verzonk mijn zinlijk hart! Mijn min ontadelde in de fmart: Terwijl mijn boezem naar een eindig heil bleef zwoegen? 'k Bezat altijd uw ziel geheel —. Ik miste alleen uw ftoflijk deel -—Sn 'k miste, onzalig, 't vergenoegen! Neen, Fannij! neen, ik minde u niet. Of kent de Min het laag verdriet?— — Wie aan het dwarlend ftof der Aarde blijft gekluisterd Waar 't hart voor eene Fannij flaat, Zijn vuige min is woede , haat, Die hoonend haar waardij ontluistert! — Mijn  4S AAN F A N N IJ* Mijn oog, aan lang geween ten doel $ Mijn hart, gevoelloos van gevoel, Kleefde aan hetwuftgebloeint',datoplookvoorinijn"voeten# 'k Bezat de Parel van een Kroon —. 'k Vergat haar zacht en teder fchoon, Om angftig naar de fchelp te wroeten! Die eedle Parel, daar het Beeld Des Konings van 't Heelal in fpeelt; Wierwaarde aan hemelftreek noch afftand is verbonden? Die Parel zag mijn oog niet meer — Daar zeeg mijn ziel mistroostig neer, Door fmart en wanhoop half verflonden! Daar  AAN E A N N IJ. 49 Daar dwaalde ik in een huilend woud, Waar Beer en Tijger zich onthoudt, En deAfgrond om mij hecn,fchorraatlend5romlend}loeide, Waar de ijsrcn hemel, aaklig digt, Mijn fchrcden aan 't bedrieglijk licht Van dampen uit een draaikolk boeide. Eén oogenblik fchiep uchtCnd rood! —^ — De Hand, die eens mijn oog ontfloot, En midden in den nood onzichtbaar om mij waarde, Die eigen Hand, vol deerenis, Die Hand, die liefde en almagt is, * Wenkte uit de wolk de ftorm bedaarde!;—  Sd AAN FANNIJ, 't Was nacht. Ik doolde op 't eenzaam veld. De Beek, die murmlend mij verzelt, De ftilte van het oord , door ftem noch voet verbroken , De majesteit van 't lïarrenkleed, . Alom aan de effen lucht verbreed ; 't Scheen alles tot iets grootsch ontftoken 3 Daar rees mijn halfverduisterd oog Met éénen zucht tot God omhoog En ijlings hoorde ik al 't Geftarnt met almagt fpreken : „ Val neêr ! — aanbid de Oneindigheid "„Die Zonnen door de hcemlen leidt — s? Val neêr! —Zijn Gunst is nooit bezweken!" ft  AAN F A N N IJ. 51 Ik knielde en vond de blijdfcliap weêr — Een' Vader , vo or zijn kind nog tcêr. 'tWerd alles fchoonheid^rdejen goedheid in mijne oogen ! Mijn ziel dronk rust uit God alleen — Het Hof, het nietig ftof, verdween —. En heel mijn fmart was weggevloogen» Nu, Dierbre ! mint dit hart u weêr, Zo zuiver, zuivrer als weleer, Toen nog deGodsdienst in'tgewaad derLiefdeonsftreeld» Toen al het zichtbaare , afgevleid, Bij ons, belust op eeuwigheid , Zelfs in den klcenften wensen niet deelde. D a Fo  «ga AAN F A N N IJ, De Godsdienst blaast de teere min Rust, duurzaamheid, en hoogheid in, En vult haar zachte hand metonvergangbreroozen, Die, als Natuur, met reine lust, De groote Lente welkom kuscht, Met nieuwen glans in Eden bloozen, Dié Min, zo zuiver als de zol!, Is eeuwig als haar groote Bron. •Zij fchouwt van eene rots op't ondermaanse!) gewemel En is, in voorfpoed en in druk, De zachtfte Leidftar naar 't geluk, De beste kweekfchool voor den Hemel. Ja  AAN F A N N IJ. SS Jaj daar , daar zwoegt haar teêrheid heên.— Een waereld, voor haar hart te klcên, Een eindloosfmachtendoognaarheil,datniets verbittert* Haar eeuwig wit, volmaaking, deugd — 't Wijst alles, dat haar waare vreugd Niet onder 't vast geftarnte fchittest. Mijn Fannij! welk een blij verfchiet! —De nacht des gsafs verbergt het niet — Ook in het Mof des doods,den fchoot der jongfte moeder*» Ook bij het fchel bazuingefchal, Waarop een waereld leven zal, Blijft gij mijn Zuster, ik uw Broeder. ./ D % Maar ,  S4 AAN FANNIJ, Maar, Dierbre 5 daar in hooger zin, Verengeld tot de reine min, Die vonk, dat ondeel vanGods liefde en trouw te gadef j Verhemeld tot den zelfden toon, Vertederd door het eigen fchoon, Het zichtbaar Beeld van onzen Vader, AAN  AAN F A N N IJ. Een fleepend koortsje blijft aanhoudend mij verzeilen, En rooft mijn kracht van dag tot dag; Maar, Fannij'.zou die maar uw moedig hart ontftellen, Dat in den dood het leven zag ? — Den dood?—Geliefde! neen,de kluister wordt verflonden, Baart dit den Haaf verdriet? — Ons heil was aan het ITof des kerkers nooit verbonden 5 En zielen fterven niet. D 4 Hoe  56 AAN F A N N IJ. Hoe veilig is mijn lot in de eigen hand verborgen, Die met een fpan de fpheercn meet, Voor d'eens ontftoken gloed vsn't zonnenheirblijft zorgen, En 'c kleenlte wormpje nooit vergeet! Dezelfde Liefde, die het Niet weleer deed draagen, En baaren door haar magt, Bezaait haar' akker voor den grooten dag der dagen, En dekt hem met haar wacht. Wij reisden van omhoog, twee zusterlijke zielen, Maar zonken elk verfchillend neêrj En onder duizenden, die in het proefperk krielen, Vond Eduard zijn Fannij weêr! — De dag is wel hefteed, nu moog hij veilig zinken. De nacht biedt laavenis Hoe lieflijk zaj het licht op *t vreedzaam leger blinken, Als 't eeuwig morgen is I Reeds  AAN FANNIJ. 5? Reeds ziet mijn oog natuur,al fcheemi'end,om mij zweeven £ Maar in mijn ziel heeft rust 't gebied — Nog gloeit op mijne kaak de hooge blos van't leven, Maar 't wit des doods mishaagt mij niet. —» Zo vuurt de zon in *t west haar* aftocht aan de kimmen Met roozen in den mond. Zo komt de bleeke maan aan d' effen hemel klimmen^ En fiert den avondllond.  AAN F A N N IJ. De groote dag, Geliefde! naakt. Die ons op aarde fcheidt, En eer de zon het westen raakt, Zs hij mij eeuwigheid. Ei  AAN F A N N IJ. 5$ Ei ween niet, beste Fannij! — neen ! Geen traan voegt bij mijn' dood — Staar door den nacht der groeve heên^ God kroont uw' reisgenoot. Wij trokken door een woestenij En ftreden eensgezind; Gij waart een Engel aan mijn zij' En ik uw trouwde vrind, 'k Heb nooit in u dat fchoon geliefd Dat eens 't gewormt verteert; Geen wufte trek, die vleiend grieft, Heeft me ooit voor u beheerd. Uwe onfchuld was uw edelst fchoon, En heilig in mijn oog, Uw zaligheid het hoogde loon, Daar ik ten ftrijde om toog. \ Had  <5o AAN F A N N Ij; 'k Had altijd aan uw zij' genoeg, Uw fmart was flechts mijn fmart, En zo mijn hart ooit zuiver floeg, 't Was, Eenigfte! op uw hart! —. Wij minden met het teérst gevoel Voor 't Oog, dat alles ziet; Volmaaking was ons edel doel, De Hemel ons verfchiet. Wij zagen vroeg hoe bange druk Op aard' zijn' zetel heeft, En dat in hooger kreits 't geluk Op cnglenwieken zweeft. Dit fpoorde ons aan tot reine deugd In deeze rampwoestijn; Gij aasde op onvergangbre vreugd • 9k Wilde eeuwig de uwe zijn ! Nu  AAN F A N N IJ. 6t Nu fëheidde ons berg en zee van een Ik weende en ftond bedeesd; Gij .zaagt door tijd en rampen heên Ons eeuwig Bruiloftsfeest. Hoe kleen was toen uw Eduard! Geen uitzicht bleef hem bij; —> Maar gij, ten prooi aan de eigen fmart, Gij leerde en troostte mij. Nog leeft uw taal in mijn gemoed: „ Bid Gods beftelling aan — ^ Al wat de beste Vader doet „ Is altijd wel gedaan! " Die Vader , Dierbre ! roept zijn kind Tot Hem in hooger kring. Wat mist gij in uw' zwakken vrind? Een nietig Sterveling ! Een  i* AAN FANNIJ. Een worm, die met u weenen kon, F.n lijden in uw leed, Maar wien zijn eigen ramp verwon, En magtloos zwijgen deed. En Hij — ó ja I Hij blijft u bij, Die al uw nooden kent, En op zijn' wenk een Hemel - rij Tot uw befchcrming zendt. — Hoe vaak hebt gij uw' vriend behoed, Getrouwe! bij zijn deugd! „ De Dag des oogsts genaakt — houd moed ! — Gij maait eerlang met vreugd." Juich , Lotgenoote ! juich met mij Staar , dierbre Fannij! ftaar —. De bange zaaitijd is voorbij , De Dag des oogsts is daar 1 Ik  AAN F A N N IJ. *8 Ik zie het eindperk van mijn fraart s En gij, mijn Fannij! fchreit ? — En uw gelukkige Eduard Is rijp voor de Eeuwigheid! Ik doolde, van u afgefeheurd, In eenen donkren nachtj Dit droeg uw moed — en Fannij treurt 3 Nu 't Vaderland mij wacht ? — Uw ziel is voor het Hof te groot — Verhef u boven 't lot! Mist gij omlaag een' Reisgenoot, Gij hebt een' vriend bij God. Haast, Dierbre ! fmaakt ge uw' vollen wensen a En niets — niets fcheidt ons meerl En Fannij vindt een eedlcr mensch In haaren halsvriend wéér! , O  64 AAN. FANN H. O Zaligheid !... Kniel, Fannij ! kniel 5 Aanbid Gods wijs beitel! — ■Vaarwel , Beminde mijner ziel! Vaar , Fannij!.... eeuwig wel ! 1 FAN-  F A N N IJ OP HET GRAF VAN E D U A R D. koele Maan omfchijnt het graf Waarin mijn Minnaar rust, Ginds , waar een luchtige avondwind I>en zwakken grashalm kuscht. — E Uw  66 FANNIJ op het GRAF Uw Fannij, trouwe Liefde! naakt, Geef Fannij moed en kracht! — — Hoe vreeslijk blinkt hier 't ftarrenheir! Hoe ftil is hiér de nacht ï« Wijkt, bleeke fchimmen van den dood ! Vliedt, bange fchrikken! vliedt!,..» En gij , bedwelmende Eenzaamheid! Weerhoud mijn toeleg niet! Ik dool o Nacht ! hier niet alleen. Ligt waart op de^zen grond, Door doodshoofd, been, en bekkeneel, Een Englenheir in 't rond Doch fchoon geen Icevend wezen ook Om deeze graven zweeft In ieder windje, dat 'er blaast, Woont God, die 't leven geeft! — — Di: Vliedt, bange fchrikken! vliedt!,..  VAN EDUARD. (>> Dit graf een rilling zegt het mij , Verbergt ik kan niet meer ! .... Uw Fannij, dierbrc , waardige asch ! Zinkt knielende op u neêr! Ontvang haar teedre erkentenis Voor uw getrouwe Min ; Zij vormde van een zwakke maagd Een moedige heldin. Dit hart werd grooter aan uw zij «—« Mijn deugd wies telkens aan, En gij , gij leerde uw zielvriendin Naar 't waar geluk te ftaan Ja, dierbre! ja u komt naast God De eer van mijn redding toe — En fchel herhaalt mijn ftroomend hart.* -Die komt u eeuwig toe ! Es Ik  «58 FANNIJ op het GRAF Ik fchrei niet, edel Mcnsch« geen traan Voegt bij uw zaligheid — Waar Eduard gelukkig w?s, Hecit Fannij nouit gefchreid. Maar dit, dit zw^'er ik op uw ftof: Zo lang ik hier nog kwijn Zult gij niet bloozen om uw min, Zal Fannij deugdzaam zijn) — En nu — rust zacht geliefde fchim! — Verbeid uw weerhelft. Ras Bevocht'frt de eigen koele daauw On>.e i..be(luinï rde asch -— Jpe tijd fpoed midlerwijl ten end In traanen cn verdriet, Maar 't ondermaanfche noodgefchrei Stoort onzen doodilaap niet. Tot  van EDUARD. 69 Tot dat de bloozende Uchtendftond In onze wooning boort En gij, mijn Eenigfte! aan uw zij' De item van Fannij boort. O dageraad der Eeuwigheid! Daal fpoedig, ftroomend, neêr — Al wat de Deugd op aarde ontzonk Vindt ze in uw fchatkist weer! En gij, vaarwel, gezegend Graf.' De Hemel lagche u aan — Eerlang moge uw geruste fchoot Voor Fannij open ftaan! — — Gij, fchorre donder! loei hier niet;. Smoort, winden! hier uw trots, Zuist lieflijk door dit fpichtig gras, Hier ilaapt een Engel Gods!! E 3 En  M FANNIJ enï. En nu — de barre woestenij Der waereld eenzaam in . Geen nood! de Deugd, die eeuwig Ieefr Blijft Fannij's Gezellin.