D E HOLLANDSCHE W IJ S GEER B R A B A N Dj [Iets meer dan een Roman*J DO O R GERRIT PAAPE; EERSTE D £ E lp. ANTWERPEN, jUDCCIiXXXVlII.   VOORBERIGT. ^3n(^er ^e menigte Romans, die thans in de Waereld verfchijnen, zal het geene onaartige verfcheidenheid opleveren, er eene te leezen, die zijn beftaan aan weezenlijke gebeurtenisfen verfchuldigd ïs, en waaraan de ftijl en eenig gering loof werk alleen dat geene hebben bijgezet, waarom men dit werk den Naam van Roman niet geheel ontzeggen kan. Braband is een dier landen welken thans voornaamlijk in aanmerking komen, uit hoofde van zekere omftandigheeden in Holland, waarvan wij voor-, genoomen hebben, in dit werk geen enkel woord te reppen, om volftrekt buiten het geeven van alle ergernis te * a blij-  n VOORBERIGT. blijven. De bijzonderheeden, die men van dit land verhaalt, verdienen ongetwijfeld de opmerking van den Wijsgeer en Menfehenkenner; doch niets is zekerder, dan dat de vernaaien deswe, gens zeer onderfcheiden en dikwils te. gen elkander inloopende zijn 3 • zo dat deeze het u niet ongevallig, en de an, dere het als zeer flegt zal affchilderen. De Stad Antwerpen inzonderheid ondergaat dit lot. Men veragt of prijst ze, en beide deeze getqigenisfen ftaaft men met bewijzen, die veelal gegrond zijn. Zo als men de zaaken der Waereld aanvat zijn ze gemeenlijk. Men kan ze uit verfchillende oogpunten befchouwen en beoordeelen* De knorrige of zwaar, moedige Man. is. nergens te vreeden eh word door niets voldaan; -r-r de ver^ ftandige Menfchenvriend 1 is overal te huis en fchept uit alles genoegen. Bei-, de deeze foorten van Menfchen heb-, ben  VOORBERI G T. m ben den Brabandfchen Grond betreeden, en de eerften wel het meest; wat wonder derhalven, dat men tegenttrijdige -berigten hoorde, en de plaatslijke omftandigheeden, vooral van Antwerpen, (die men als Wijsgeer befchouwen riioet4 wil men ze iets meer dan draaglijk vinden,) in een ongunftig licht deed voorkomen? Mij in dit land "bevindende, kwam niets mij billijker en tefFens gemaklijker voor, dan de opzaameling der aanmerkingen van zo veele Duizenden die ze maakten. Ik vond overvloedige ftof ter opfteiling van een gansch Boekdeel, dat. in deezen tijd belangrijk, en altoos vervrolijkende en leerzaam zou weezen. Ik achtte deezen taak zelf als een goed deel van mijne verpligting. De weldaaden, die ik in Braband genoot, vorderde deszelfs mooglijke verdeediging van mij. Hier bij komt dat Braband thans in * 3 de  *v~ VOORBBRIGT. de daad Toneelen oplevert van aandoen, lijke en verwonderlijke gevallen, zo dat het eene weezenlijke .fchade voor den Lettergierigen en Menfchenkenner zon weezen, die jfchat van zeldzaamheeden te moeten misfen. Om onpartijdig, ten opzigte van de publique zaaken in Holland, te blijven, moet men zekerlijk, veele edele en verheven trekken van vriendfchap, grootmoedigheid en liefde in het duifter Jaaten; doch er blijft genoeg overig voor den opfteller van aandoenlijke gefchiedenisfen, om er zijn fchrijflust mede te verzadigen, en zijn Jeezers een leerzaam vermaak te be> zorgen. Ik kipte derhalven een mijner verftandige vrienden uit, door zijn Noodlot naar Antwerpen gevoerd en van een anderen vriend vergezeld, die wel vernuft, maar geen bedaardheid genoeg bezat, en het echter waagde, om met den eer-  VOORBERIGT. v «erften opflag Antwerpen te beoordeelen: de andere nam de moeite om hem te wederleggen, en zie daar de grondflag van mijn eerfte oogmerk; terwijl de invallende gebeurtenisien, mij de ftoffe tot mijne tweede bedoeling bezorgde. Ik ben voorneemens den vrolijken, den bedaarden en gemoedigden Wijsgeer ten toneele te voeren! —hem in zijne tegen- en voorfpoeden op zijde te blijven, en mijn Schilderij volgens de natuur te voltooien. Indien ik derhalven niet ftiptlijk aan de regels van een Roman beantwoorde, wijte men zulks aan den natuurlijken loop der dingen, die dikwijls van de wetten der Heeren Schrijvers en Beoordeelaars afwijkt, zonder daarom naartelaaten gevallig en nuttig te wee zen. Er zal echter meer noodig zijn dan dit eerfte deel, om aan een zo uitgeftrekt Plan te beantwoorden. Om fte* 4 den  vi VOORBERIGT. den en menfchen wel te kennen tvord een geruste ziel, onpartijdig oordeel en veel tijd verëischt; en van het een en ander zou ik niet durven zeggen, dat ik tot nog toe rijklijk voorzien ben; ik ben echter op den weg om het te verkrijgen; en hiermede zij dejn leezer welvaaren gewenscht. MECHELEN, P, dm iq Jan, 1788. DE  D E MOLLANDSCHE W Ij S G E E R, I N BRABAND. EERSTE BRIEF. FREDERIK AAN FENELON. WAARDE VRIEND! H oe zeer mij bekend is, dat gij de Waereld met een wijsgeerig en teffens menschlievend oog befchouwt., houd ik echter uw goed hart in eenige gevallen verdacht, daarvan, naamlijk, dat het de menfchen en om. ftandigheeden veel te gunstig beoordeelt. Gij befpiegelt het Menschdom altoos van de beste zijde , cn, Wat u ook moge overkoomen , gij fchikt en plooit het altoos in" de beste vouwen. Dit is, in'de daad, een allerA ge.  < 2 > gelukkigst geestgeftel, en, wel verre van het in u te wraaken , moet ik u veeleer benijden , (dit woord gelieft gij niet in den ergften zin te neemen!) Maar, mijn Vriend 1 het grootfle gedeelte der flervelingen is niet; alzo! Van de honderd vind men er zeker liegen en negentig, die altoos met den kóp tegen de , muur loopen , en de drijvende wolken met uitgeftrekte armen willen tegenhouden , die in den wenschlijkflcn gelukftaat fteeds reden tot onvergenoegdheid , en in de geringfle tegenfpocd overvloedige aaiileiding tot moedeloosheid en wanhoop vinden. Wanneer gij op deeze alledaagfche menfchen nedcrziet, moetge u zeiven ongetwijffeld ten hoogflen gelukkig achten, maar wanneer zij zig vernederen , om u in aanmerking te neemen, dan kunnen ze niet anders, dan u voor een ftoicijn, voor een menfchenhaater of nog iets ergers verflijten, en gij moet reeds beproefd hebben, dat de daaglijkfche verkeering met u hen geemlijk of fpottende en verachtende maakt. De mensch wil klaagen en onvergenoegd zijn, en gij fielt u altoos volflrekt tegen hem over. Ik heb bewijzen voor mijn gezegde, die ik  < 3 > ik gaarne zag dat gij ontzenuwdet. Onze Vriend Jan fchrijft mij een Brief, waarin hij mij zijne reis naar Antwerpen verhaald, en wel in zulk een fmaak , dat gij , die Zijn Reisgenoot geweest zijt, en nog met hem onder een dak verkeert, de Ongevoeligheid zelve moet zijn, zo ge u ten minilcn niet van onaangenaamheden beklaagt; ik ken echter de tegenwoordige geemlijkheid van zijn hart maar al te Wel, om niet te vooronderftellen, dat hij partijdig oordeelt. Ik zend u den brief hier heffens. Wat ik u bidden mag , beantwoord hem mij, zonder mijne'deelneemende Vriendfchap iets in het allerminfte te ontzien, biegt mij recht op , hoe gij het hebt! Het zou mij zekerlijk grieven , wanneer het u kwalijk ging ; doch de kwaaden te kennen is de eerfte weg om ze te ontwijken. Met uw fpoedig antwoord zult gij mij ten hoogften verpligten. Ik ben enz. A % TWEE-  < 4 > TWEEDE BRIEF. JAN AAN FREBEKIK, GETROUWE TOEVERLAAT! tSchrijft mij,zonder uitftel, op de lijst der rampzaligfte van alle fterflingen. Bij mijn ziel! Frederjk! de maat van mijn hartzeer is vol. Alles fchijnt faamtefpannen, om mij te kwellen. Dit is geen grootfpraak, zo als onze Filofoof het noemt. Neen, waaragtig ! en om u te overtuigen zal ik u kortlijk mijne veertiendaagfche lotgevallen vertellen. Het beurtfchip, waarmede wij vertrekken zouden, was zo opgepropt vol, dat ik meende te verflikken toen ik even mijn hoofd binnen het luik flak. Laaten wij in 's Hemels naam bever een eerlijken dood Herven , dan. in dit verdoemde gat fmooren ! zei ik tegen Fenelon. Deeze ongevoelige Wijsgeer keek mij glimlachende aan, en wilde mij beduiden , dat het beter zou gaan dan ik dagt. Hij overreedde mij om er in te kruipen, doch naamvlijks was ik er  < s > ci' binnen, of ik vloog er uit als een wildé gans, en zonder omzien in ons logement. Spoedig echter begreep ik de noodzaaklijkheid van ons vertrek. De Kastelein beloofde een Jagt voor ons te zullen afhuu» ren. Hij zond Bode op Bode , die langs alle havens en kaaien heenvloogen, doch allen vrugtloos wederkeerden. Het zweet begon mij aan alle kanten uittebrecken. Fenclon ftopte zijn pijp, rookte zo fmaaklijk als ooit, en keek mij aan met een be> daardheid , die ik wel duizendmaalcn verwenscht heb. Is het ook niet om raazende te worden, Frcderik , Hemel en Aarde tegen zig te hebben , en dan nog een öngeplooid voorhoofd te behouden? De laatfte Jobsbode verkondigde .ons , dat er in de ganfche Stad geene Jagten te bekoomen waren. Ik floeg beiden mijn handen ten hemel; trok het hair uit mijn hoofd, en gaf den tijdingbrenger een fchop , dat hij aan 't ander . einde van de kamer vloog. Fenelon lag langzaam zijn pijp neder, ging ftaatig naar den gevallen Knegt, en ftopte hem een goede fooi in de hand, en, om mij zo kwaadaartig te maaken als ik met mooglijkheid worden kon , kwam hij naar A z mï'}  < e > mij toe, zeggende i „ Broeder! deeze Drinkpenning zal ik niet op de gemeene rekening brengen". Weinig verfeheelde het, of ik had hem een oorvijg gegecven; hij keerde zig om en liet mij zo hard vipeken, als ik zplf begeerde, in 't midden van den aagt, toen ik, in, den zoetften flaap gedompeld , een droom zonder zorgen had, werd ik door een vermaledijde hand wakker gemaakt. „ Ik heb een fchuit gehuurd" — zei de Kastelein, „ waarT mede gij ten cerftcn vertrekken kunt, " Vaar er mede voor alle duivels!" antwoorde ik hem, mijn hoofd in 't kusfehen, drukkende. De gramfpljap had echter mijn ziel al te zeer overhoop gefmeeten , dan dat ik rusten kon. Geemlijk en knorrende ftond ik op. Fenelon zat airede te ontbijcen. Hij nam mij hij de hand, „ Jan! zeide hij , wij hebben een fchip: wees nu wel te vreeden , wij zullen dit weinige gebruiken , en dan daadlij k vertrekken". — Gij weef dat hij iets betoverends in zijne uitdrukkingen heeft. Ik bedwong mij een weinig en gebruikte het ontbijt. Maar, o alle gij Goden, Heiligen en ' Ster-  < 7 > Stervelingen ! wat reden had gij toch om den ongelukkigen Jan dus barbaarsch te vervolgen? — Het fchip dat ons moest vervoeren , had niet anders dan een groot binnenhol, zonder eenige de minfte gemak-, ken 5 hier en daar flond een ftuk vleesch, een korf brood, leedige watervaten, wijn, flesfehen en dergelijk tuig. Ik ftond met de armen kruislings over elkander geflagen, en de traanen in de oogen. Fenelon zat op een fiuitmandje en keek in zijn almanach naar het watergetijde. Verbeeld u de aakligheid van ons verblijf: In een flinkend hol, van rondomme toe, geflopt i een klein fmecrig lampje op een oud watervat, de fchrikbaarendfle duifier, nis door een nog droeviger licht aangeflipt, en dan een kop vol muizennesten, meteen hart vol wraak, geemlijkheid en ongeduld. Frederik ! in zulke omftandigheeden zou men zeer ligt de handen aan zig zelve kunnen liaan. In het ruime water gekomen zijnde, kreegen wij tegenwind. De fchipper wierp het anker uit, en martelde ons den volgenden dag en nacht met flilleggen. Ik aasde, even als een roofvogel, op een fluk vleesch, A 4 ^ïet  < 8 > met een brok brood. ïk at wel drie vierde minder dan ik gewoon was, want ik bid u, mijn lieve Vriend ! wie zou er in dien toeftand lust hebben toteeten? Wie anders dan Fenelon ? deeze zat zo fmaakhjk zijn been te kluiven als uw groote krulhond immer zou kunnen doen. Ik zag aan de fcbalkachtige trekken van zijn gelaat, dat hij met moeite zig binnen hield , om mij uit, telachen. — Gij zoud niet gelooven, hoe hard en ondraaglijk mij dit viel. De wijsgeerte is een vervaarlijk ding. Toen wij wederom aan den gang geraakten was het ongelijk erger voor uwen onzaligen Vriend. De wind ftak derwijze op, dat het Schip op de vreeslijkfte wijze gefchokt, en ik ellendig zeeziek werd. Nu werd ik mijn leven moede en bad den Hemel vuriglijk , om mij uit de waereld opteroepen. Fenelon, die, even als een Jagerspaard, door weer en wind zijn ouden tred behield , zonder de drijvende onweerswolken met een opfkg van zijn oog te verwaardigen, bediende zig van deeze mijse hooplooze oogenblikken, en onderhield mij over den dood, met zo veel ernst, dat mijn gebeden hoe langer hoe flaauwer wer, den,  <£ 9 > den, en eindelijk geheel ophielden. „Hoe dwaas is het, zei hij onder anderen , dat men het leven verwenscht, om geen andere reden, dan om het laveeren van een fchip"! —- gevoeliger neep kon hij mijn grootschheid niet geeven. Na vijf dagen fukkelens , waarvan wij' er twee honger moesten lijden, genaakten wij de Stad Antwerpen. Gij weet, hoe fraai ons dezelve is afgefchilderd, en hoe brandend mijn verlangen was , om er in te zijn en er al mijn hartzeer in te ilijten. Ik Haarde, lang voor het opgaan der Zon, naar de torens deezer overheerlijk fraaïe en hoogstgenoeglijke ftad. Ik mat derzelver breedte en diepte, met mijn oog af, en ftelde mij breede, zindelijke ftraaten, prachtige huizen , vriendlijke a^angezigtcn , aaneengefchakelde vcrmaakcn en ongeftoorde genoegens voor. De wind, die ons even ongenadig deed flingeren, en kort te vooren geheel uit mijn gratie was, fchecn mij nu veel te flap. Ik beloofde den Schipper een goede fooi, wanneer hij nog een zeil wilde bijzetten, en toen ik deeze gunst verkreegen had, begaf ik mij naar Felenon; omhelsde hem, cn gaf hem mijne blijdfchap A 5 tQ  < io > te kennen. Hij gaf mij op dit alles geen ani der antwoord, dan dit: „Ikhoop dat gij blijde zult blijven". Zekerlijk moet hij de gevolgen geweeten hebben, anders zou hij, in dat tijdftip ten minsten, uitgelatener van vreugde geweest zijn. Ik wreef mijn oogen, en hoe digter wij bij de Stad kwamen, hoe meer ik mij verr beelde, dat de fchipper ons verraden had. In welk een ellendig Land brengt gij ons? vroeg ik. „Dit is Antwerpen", zei de vent, terwijl hij op de wal fprong en zijn touw aan een oude boomftronk, vastmaakte. Ik had even dit antwoord gehoord, toen mijn hooren en zien verging. Zijt gij niet wel eens, in uw droom, uit een Palcis in een. varkenskot gevallen? duizendmaalen erger was ik er aan toe. Hemel en Iiel kunnen niet meerder van elkander verfchillen , dan mijne verbeelding van het weezen der zaak. Zo dra gij voor Antwerpen komt, ziet gij een faamenftel van oude, lompe, akelige en morfige Huizen, Torens en Kerken- Het enkel gezigt daarvan fiaat de vrolijkfte ziel eensklaps ter neder. De treurige vertooning van buiten, word in geenen deelen door  n > door het binnenfte vergoed. Eene ontdraag^ lijke ftank pijnigt uwe reukzenuwen, op de eerste ftap die gij binnen de Poort doet, en elke nieuwe, ftraat, die gij vervolgen? verwaardigt in te wandelen, martelt u met een nieuwe verfcheidenheid van morsfigheid, wanorder en akeligheid. Voor meest alle de Huizen, die doorgaands zo weinig lichtgaten hebben, als de naargeestighcid, bedenken kon, ^ijn ijzeren djevetraliën, De ge7 veis heeft men wit en geel gevenyd, waar>pp het vuil tot de bovenfte toppen toe, niet weinig affteekt, en waarvan men ze nimmer zuivert; of men heeft, om de arme gezichtfpieren toch alle bedenklijke pijn aan te doen, de gevels eene donkerblaauwe of ook wel zwarte kleur gegecven. De ftraaten zijn doorgaands eng en bogtig; in derzelver midden fmijt men al de vuiligheid ■waarvan men zig in de Huizen ontlast; dit. vuil word, 't is waar, met karren weggehaald, doch menigmaal gebeurd het, dat de werkman, met deez;e taak belast, dien arbeid al rijdende verrigt, dat \s,y dat hij ter vlugt hier en daar een fchop vol opneemt, en dg rest liggen laat, zoo dat men het zuiveren, der ftraaten, ruim zo eigen- aar.  < 12 > aartig het omroeren der drekhoopen kan heten. Op deeze flinkende en flikrige wandelpaden moet men dikwils, willens of onwih lens, overboodig Godsdienftig zijn. 't Gebeurd meenigmaalen dat ons Heer u te gemoete komt, (de groote beregting die naaide zieken gedraagen word) en als dan moet gij knielen, al was het in een flijkhpop. De eerste dag de beste gebeurde dit reeds, aan uw armen Jan. „ Daar komt ons Heer"! riep een oud Wijf. Ik keek naar den Hemel, als zeer natuurlijk hem van daar verwagtende, met een kreeg ik van een onbefchofte en forfche Voerman een harde floot.„ Kniel"! fchreeuwde de Karei, en zeer fpoediglag ik ter aarde. ,, Dit cn dats kind"! vervolgde mijn waarfchuuwcr, ,, ziet gij ons heer niet"? — „ 't Is een Geus"! riep een ander, op mij wijzende, cn de Hemel weet wat er van mij geworden zou zijn, had niet een der Geestlijken mij bij de hand gegree^ pen en onder zijn proteélie genomen. . Zie daar een gering flaaltje van de braband-, fche devotie, waarvan de gevolgen waren, dat ik een blaauwe plek in de lenden had, en mijn broek in den grond bedorven was. Met  < 13 > Met mijn kerkgang, naar het Proteftantfche Godsdiensthuis, liep het niet beter af; Dit Gebouw, zijnde een vierkant vertrek, ftaat in een agterhoek van de Stad j waaf men het puik van 't Canailje vind. Ik ging er des Zondags morgens heen. Oud en jong wees mij na, trok de neus op en lachte om mij. In de Kerk komende, hoorde ik het gejuil der baldadige menigte , die eiken Kerkganger befpottede. Dit gaf mij zeef weinig ftigting , en nog minder ftigtte het mij, toen eenige woesce vlegels, onder de Predicatie, de Kerk in ftooven, en overluid den braaven Prediker toeriepen: „ Verdoemde Geus! fchei- uit! fchei uit"! de goede Man,zweeg■ftakftil; de Kerk ging uit, en bij de gratie van de Heilige Moeder, kwam ik: .met twee oorvijgen van deeze Hiftorie af. Dit ging zelf.zoo verre, dat de Magiftraat, waarbij geklaagd werd, zig genoodzaakt vond, om 'er Stadsruiters bij te plaatfen. Van dat uur of aan nam ik een befluit, om voortaan, waar ons' Heer mij ook mogt tegenkomen, hem ten fpoedigften te ontloopen en nimmer in de Kerk te komen., d , ■ i si b nr.v Het luiden der klokken is hier een an-; defe  < H > dére bezoeking , die verfehriktijk voor mijn óoren is. Nagt en Dag luiden zij, bij kleine tusfchenpozingen. De Duivel, zegt mijn Waard, is ten ulterfle vervaard voor' dit geluid, en ik geloof het, om dat ik vooronderflel dat hij een goed gehoor heeft, Duizendmaalen vervloek ik den eersten vinder der klokken, over weinig daagen, dus troost men mij, zal dit gelui aanmerklijk verminderen: dé Hemel geeve zulks! De aaiivallige, de lachende, de vriendlij ke Zaligheéden, die in uwe Stad zo talrijk langs de ftraaten zweéven, de bcminlijke kunne, die, door enkele aanfchouwing, drié vierde deelen der menschlijke ellenden doet flijten, zijn hier, zo al niet onbekend, ten minflen door mij ongezien. Wanneer gij uw oogcn van de treurige Gevels en Gevangenhuizen aftrekt, vestigt gij ze op een menschlijk wcezen,. dat op haar twintigfte jaar, geen cubit-duim fchoonhcid, en geen aasje bevalligheid bezit. Geen welbefnedenhcid, geen fraaie trekken, geen fprekend oog, gcene inneemende houdingen noch edelen gang: niets van dat alles. Domheid, lompheid en onjbefchaafde. kinderagtigheid ,. komt u met elk  ♦C 15 ^ élk Meisje te gemoete, De vuurigfte Verliefdheid bevriest hier in de armen der beu-< zelagtige kinders, die1 de lengte en den ouderdom hebben, om te kunnen Huuwlijken. Gij verftaat mij wel, hoop ik, de liefde die ik bedoel, is hemelsbreedte van de beesagtige wellust onderfcheiden. Ik heb mij nog niet dikwijls genoeg vernederd, om de Antwerpenaars in hunne Gezelfchappen juist te leeren kennen. Ik heb echter zo veel gezien, dat ik volmondig zeggen kan, dat een man van oordeel en fmaak zig doodlijk in hun bijzijn verveelcn moet. Spreek hen van geldwinnen, van kaartfpeelen en Staminé's, en ze zijn in hun element; doch komt gij hen met werken van vernuft, met gezond verftand en kiesfehen fmaak aan boord; dan gaapen ze u aan even als een jonge fpreeuw die pas uit zijn nest genomen word. De verftandfligen onder hen leezen meestal Franfche Romans, hoe becstagtiger hoe bever, en de minder foort, zo dezelve al leest, bedient zig van de Hiftorie van Malegijs, Helena, het «mannetje in de Maan, en der-, gelijken. Onder de Geestlijkheid is de geleerdheid ge-  < 16 > geheel niet té zoeken. Zij beftaat meestal uit dikke , weiopgefchooten Kareis; Derzeiver keukens en kelders zijn in de fehoonIte order en meestal braaf voorzien; De buiken ert Wangen dcezer Kloosterheiligeü befchaamen hiinne tafels niet; zij genieten al het goede onder de Zon , met al den ijver die Salomon den Vervelingen recommandeert. Ik heb een Kloosterbibliotheek gezien , die men zeide eene der voornaam» ften te weezen* Dezelve beflond uit een Vervaarlijken grooten hoop boeken, die gedeeltlijk in de kasfen , of er voor lagen* Onder de duizend vönd men naauwlijks een boek , dat een taamlijk goeden band had. De ratten hadden er het fchoonfte vrugtgebruik van; meest alle de banden droegen de kenmerken hunner verfiindende tanden. Ik bejammerde eenigc fraaie werken , die dit ongenadig lot ondergingen : de Pater haalde de fchoudcrs op. Ik vroeg hem, of er geen vallen waren, om dit ongedierte te Vangen? >?Ja"! antwoorde hij mij, in de eenvoudigheid van zijn hart, „maar die ftaan in de kelder, dewijl ze daar noodiger zijn". Deeze Pater was dik en vet, en zag er zeer gezond uit, S Edel-  < 17 > Edelmoedigheid is hier 'volfl'rekt onbekend: gij kijkt vreemd op, maar, mijn Vriend.' ik heb een dügtig bewijs voor mijn gezegde. Onze wijsgeerige Fenelon heeft hen zelf onedelmoedig genoemd, na dat hij er de ondervinding van gehad heeft. De buitenfpoorige Devotie ergert mij van uur tot uur. Men zal u duizenden ontfleelen, of u van honger laaten verfmagten, en evenwel gerust daar heen flappen, doch eenmaal den kerkgang te verzuimen, is de pruiling van drie dagen waardig. Het tegenwoordig Patriottismus der Brabanders is een ellendig ding. De Keizer wilde de nijverheid der Natie opwekken, en hen door hun eigen vlijt bezorgen, dat zij nu verpligt zijn van de Vreemden te koopen: hij deed een flerke pooging om de Gerechtshoven van al die flinkfche handelingen en eindelooze fnuikerijen te zuiveren, waarbij Bedriegers en Schelmen alleen voordeel vinden; hij ondernam eenige Kloosters te vernietigen, om aldus het Land van een ongelooflijk getal lediggangers en opeeters te ontlasten en er Menfchen van te maaken , die aan hunne beftemming beantwoorden , door werkzaam en nuttig voor B de  ♦(£ 18 > de Maatfchappij te Weezen, i— Dan hier lieten de Patriotten zig hooren.' De Keizer was al wat lelijk en aiïchuwlijk was! Het luie Gemeen en de proceszieke Grooten fchreeuwden en tierden tegen de twee eerfte artikels, en de Geestlijke Broederfchap werkte uit alle magt tegen het laatfte. Hunne buiken liepen een fchroomlijk gevaar .' — Men taste Ons Heer naar de keel! zei mijn hospes , toen hij mij de gefchiedenis van het Antwerps Patriottismus, op zijne wijs, verhaalde. Laaten wij nu binnens huis onderzoek doen! ik zal u door al de vertrekken heen leiden. Wij zullen de Logementen , de Staminé's en burgerhuizen doorwandelen. Ik zal u derhalven veele kleinighecden moeten vcrhaalcn; doch vergeef mij dit, wanneer gij een recht begrip van alle de afzonderlijke deelèn hebt, zult gij best over het geheel kunnen oordcelen. Alles wat ik u zeg fteunt op de ervaaring. Wij lieten bij onze aankomst ons in een Logement brengen , 't welk als een der besten ons aangepreezen was. Wij gingen door een breeden gang naar binnen ; in deezen gang ftonk het allerverfchriklijkst, doch  < 19 > doch vermits het duifter was, kon ik geen onderzoek doen naar de oorzaak van deezen ondraaglijken reuk. Des morgens daaraan Ontdekte ik de reden zeer fpoedig. Het geheim gemak, een waterton en een groote, breede flikgoot hadden, in deezen doortogt, reeds meer dan een eeuw post gevat, zijnde derzelver zuivering , voor zo verre ikhefpeuren kon, louter aan 't geval over gé laaten. Uit deezen gang kwam men in een voorvertrek , waar in een kachel gloeiend heet geftookt werd : op een lange , platte pijp, die een goed einde waterpas door het vertrek liep , Honden een menigte potten , in welken onderfcheiden fpijzen gekookt werden. Met ééne lepel zag ik ze allen omroeren; welke lepel, zo dikwils hij nedergelegd werd , door een pikzwarte kater werd afgelikt. Boven deeze ongedekte potten hing eene menigte luuren te droogen; de uitwaazeming derzclven veroorzaakte de bangfte reuk, die ik immer heb aangetroffen. Alhier vond men de wieg voor een klein Kind, twee hokken voor wat grooter Kinderen, drie tafels voor de minfte foort van Gasten, als Jaagers , Karreluiden enz. cn een voor het Huisgezin, beftaandc uit een Waard en B 2 Waar-  Kt )> Waardin 5 die met hun beiden bij de vijfhonderd ponden woegen, drie Kinderen, eene Jufvrouw, die voor handlangftcr fpcelde, twee meiden en drie kncgts , allen zo vuil en morfig, dat ik het als een ftraf van den hemel aanmerkte , wanneer een van hen mij tegen 't lijf liep. Nog vond men hier de zilver- tin- en pottekas, ecnige bordpapiere .heiligen en een werkbank, waarop der kinderen agterftc deelen gereinigd, en de fijne groentens gereed gemaakt werden. De Eetzaal en Slaapkamers waren alles naar evenredigheid,- gij zult er geen tafereel van bcgceren ; ik vrees u met mijn verhaal reeds zo lastig gevallen te hebben, als de ondervinding van dit alles mij gevallen is. De Gefchiedenis van de Keuken kan ik u echter niet verzwijgen. Die is de Bron waaruit het eeten komt, en dat weder is dc oorzaak van ons leven en gezondheid, dus hebben wij er het grootftc belang bij. Verbeeld u een klein open plaatsje , als het middenpunt van alle dc vertrekken, die ik u noemen zal. De keuken, die op dit plaatsje uitkwam , beftond uit een onregelmatig, donker, vuil en Hinkend gat. Een groots fchoorfteen , welke van de overige wan-  < 21 > wanden alleen door zijne bouwing te onderfcheiden was, deed zig op, regt tegen over de deur, die niet lïegts op eene verbaazende oudheid zig beroemen kon , maar ook daar door des te merkwaerdiger was , dat er de fmeerige vlakken der vette vingers van ten minften zes elkander opvolgende geflagten, op te zien waren. De potten, die men alhier vond waren ongenaakbaar: geen menschlijke hand kon ze aanvatten:- ze waren zo glad van dc nimmer afgewasfehen vuiligheid, dat ze door de vingers droopen. De Ketels waren zonder walging niet te befchouwen. Op dat zelfde plaatsje kwam ook de Paar-, dcnftal met eene groote opening uit. Vier Ezels , zeven Paarden en een groote Hond waren alhier in compagnie; dikwils twisten^ de, en veeltijds los door elkander loopendc. Meer dan eens ftak een of meer deezer dieren , het hoofd door de ven fiers van da eetzaal, die al mede op dat plaatsje uit-, kwamen. Een der heeren langöoren had men, met ongelooflijke moeite, gewend , om met de pooten in een der geopende., raamen te. komen leggen, cn op een gedugte wijs te fchrceuwen, tot geen klein, vermaak der Ezelagtige Gasten ! —~ Gij kunt de ? 3 fom.  < 22 > fom der kwellingen berekenen, die dit alles mij koste; te meer, daar Eeneion, in ftede van kwaad te worden , dikwijs harder en langer lachte , dan al de Ezels te faamen genomen. Een dito ftal, met een foortgelijke uitgang, was tot een pakhuis gefchikt. Alhier vond men een grooten voorraad van allerlei groentens, vrugten , meel , haver , hooi, zand enz. Tcffens had men, om des gemaks wil , alhier ook dc bewaarplaats van het gevogelte, het wild en tam gedierte. Men zag er Kalkoenen, Hoenders, Duiven, Konijnen, Eenden, Katten, en wat verder tot de huishouding behoorde. Dit vervaarlijk faamenftel van rein «en onrein vereerde zéér dikwijls de keuken met een bezoek, en het was een daaglijks gezigt, om een of meer dier vliegende of fpringende weezens op den rand der potten te zien zitten, en de voorproef van het gereedgemaakt wordende ceten te neemen. Nog was alhier den uitgang van een groot varkenskot, de doorloop der mist en de verzamelton der urine. — Ik geloof dat ik reeds genoeg gezegd zal hebben , om w te overtuigen dat ik gelijk had, om, in weerwil  < 23 > wil van mijn honger, het bcfluit to neemen, yan in dit verblijf niet te eeten. Onze Wijsgeer, die, altoos met de neus in dc boeken, nimmer een letter , ongewogen laat pasfeeren, was in dit geval tot geen onderzoek te beweegen. Hij wilde niets van dat alles zien , of lachte wanneer ik hem het een of ander verhaalde , en dit is het zekerfte middel om mij tot zwijgen te brengen. Dus leed ik honger en had daarenboven het verdriet, om door mijn besten Vriend befpot te worden. . Dc Staminé's of Compagnien zijn niet anders dan een foort van Herbergen, waar men des avonds bij elkander komt, Ik heb er verfchciden reizen 'geweest, doch had nimmer reden om voldaan te weezen. Gij komt in een groot, lomp vertrek, waarin eenige tafels cn ftoelen hier en daar zijn nedergefmeeten , men ftookt er geweldige vuuren van eikenhout, zijnde de turf hier weinig in gebruik, of kooien in kachels. De bcnaauwdheid in deeze Staminé's is ondraaglijk. De Hceren Antwerpenaars fchaaren zig rondom dccze kleine hellen, cn brabbelen u een hoopen fpreukjes voor, of zijn er op uit om u te bedriegen,- Zij drinken hun B 4 Pot-  < 24 > pottekc leuvens- of gerftebier, dat zeer aangenaam en voedzaam is doch, veel gedronken zijnde, vadzig cn dom maakt. Aan een potteke heeft een rechtfchapen mensch genoeg, doch hier vind men zwclgers, die er tot' vijftien, zestien drinken , en even daar door aanmerkelijk worden en achting verdienen. Kaartfpelen gaat hier fterk in zwang,men verliest er zomfijds Paarden, Huizen, en Buitengoederen bij. Dit alles gefchied met eene groote ernsthaftigheid; het 'is het toppunt der edejfte vermaaken dcczer domme Natie, en uw Vriend Jan, wien de droppelen zweet langs alle zijne ledematen afdruipen, ziet, bij gebrek van beter uitfpanning, deeze. Uilsvergaderingen aan, met een oog, 't welk de ganfche waereld met verontwaardiging bcichouwt. o Fredcrik.' wat is het leeven! — en wat is het leeven van uwen armen broeder Jan! Als dit zo moet voortduuren_ fchielijk , fchiclijk,' dan maar addres aan het graf! In .deeze Vagevuuren , waarin enkel dc beurs gezuiverd word, geleid Fenelon mij dag, aan dag. Meer dan eens heb ik hem gevraagd, of hij voornemens was mij tc vermoorden, dewijl ik ongetwijffeld in dc fta- mi-  < 25 > miné verflikken moest ?—-Ik wil u de waereld leeren kennen, antwoord hij, 'ën er u mede bevreedigen* — Gij bemerkt dat hij met mij fpot; hij wil mij de waereld leeren kennen.' — Frederik! — Om al haar haatlijkheeden te zien, om ze te vervloeken, en er met een berooid hoofd raazende uittcloopcn! — niet om er mij mede te verzoenen. — Ach.' wanneer zal ik de ademhaalingen, die mijne longen nog doen moeten, op mijne vingers kunnen tellen? In het Logement, 't welk ik u befchreven heb, ftont het onzen Wijsgeer evenwel ook niet zeer aan. Hij vond gelegenheid voor. ons om bij een fatzoenlijk Burger in de kosc te komen. Ik verheugde mij en dagt: bij een fatzoenlijk Burger! — o dat zal ten minften draaglijk weezen.' In verre de meeste artikels ftaat dit fatzoenlijk Burgerhuis met het Logement gelijk, ïn alle vertrekken vind men morfige vloeren; ik heb zelf in de huizen der grootcn, die aangetroffen: zulke vloeren, met grof zand beftrooid, maaken een heerlijk gezigt in een kamer met uitmuntende fchiïderftukken behangen, dit kunt gij wel opmaken. Geen enkel ftuk huisraad vind men op ziju B 5  < z6 > behoorlijke plaats. Het geheim gemak ftaac in 't voorhuis. Men heeft, aldaar zittende, flegts de hand uittefteken, om do voordeurte openen en de luiden befcheid te doen. De daarnevens geplaatfte gootfteen dient tot ontelbaare, gebruiken, de wcileevenheid verbied mij er verfchciden optgnoemen; tot het wasfehen" der groentens en vaten verftrekt zij insgelijks. Elke kamer is cen.uitdraagers, winkel. In eiken bock heb ik reden, om de beftendige Duifternis te zegenen, vermits zij de afzigtlijkheid van een eeuwig ongerept vuil bedekt. Ter naauwernopd heb ik een klein hok in een paslijken toeftand gebragt, Tienmaalen op een dag zuiver ik de lugt en nog is zij ondraaglijk. Niets is er , in deeze ellendige plaats waar mede ik den doodüjkverveelcnden tij,d flijten kan. Bij Burgers moet gij geen boeken zoeken van eenig belang. Dit geflagt leest, noch onderzoekt niet. Gij kunt hen al vertellen wat de fpoorloofte verbeelding opgeeft, en zij zullen u geloovcn, en wanneer gij uw brein in het wonderbaare hebt uitgeput, zullen zij op hun beurt, met den grootften ernst, u gefchiedenisfen vernaaien, die oneindig wonderbaarlijker zijn dan de uwen. Fe-  < 27 > Fenelon kan al deeze vertellingen met een pnverwrikt geduld en zonder de minfte tegenfpraak aanhooren: doch ik, een doodvijand van bijgeloof cn leugens, val deeze onzalige vertellers ftraks in de reden, cn betoog hen de volftrekte onmooglijkheid van de eerfte beginzcls hunner oudwijffche fabelen : dit heeft mij reeds ontelbaare maaien den naam yan ketter op den hals geJ haald. Ik zou een hoek moeten fchrijven, wanneer ik u al de kieinigheeden wilde opnoemen, die mij daaglijks omringen, cn waarvan de geringfte dikwils in ftaat is, om mij ondraaglijk te pijnigen. Schilder bij u zelve al de onaangenaamheeden van zulk eene ellendige leevcnswijs , en verwaardig gij ten minften mij met uw beklag, Ik weet zeer Wel, dat ik gedoemd ben, om altoos met de waereld overhoop "te leggen; maar, mijn lieve Frederik! met zulk een geflel, in zulk een landt welk een verfchriklijk noodlot» Zoud gij minder knorrig weezen dan ik ben? men moet een ongevoelige Fenelon zijn, om eens in de weck een oogenblik %c hebben, waarin men een vermaaning yan vergenoegen gevoelt.  < 28 > Ik zal in deeze helfche Had niet blijven. Ik zal onzen Wijsgeer dwingen dezelve te, verlaatpn. Ligt dat er op den Aardbodem een plekje grond .gevonden word, waar ik mijn falade- zuiver jvasfchen, en mijn brood met ongeil ooten neusgaten eeten kap, Q Frederik!. waar is de heuvel, op welken ik mij boven mijne onheilen verheffen kan? Gij verbied mij aan den dood te denken, en gij weet wat mij herwaards jaagt! wat. hier, mijn lot. is! wanneer ik dit alles mij erinner! — 0 mijn beste vriend • bewijs; mij dan de genade, om mij op uwen boezem dood te drukken! Ik ben , enz,: DER-  *C 29 y DERDE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK. WAARDE VRIEND! *C_Jw verzoek, om den brief van mijnen ongeduldigen en knorrigen Reisgenoot te beantwoorden , word gaarne voldaan: 't zal de wederlegging van zotternijen en beuzelingen weezen, maar vermits deezen juist de ftruikelfteenen zijn, waarover het menschlijk genoegen doorgaands den hals breekt, zijnze de moeite van een brief fchrijvens wel waardig. Duizendmaalen heb ik de eerfte bronnen opgefpeurd, waar uit het knaagende hartzeer der meeste ftervelingcn voortvloeit, en negenhonderd negen en negentig maaien ontdekte ik, dat de grondfiagen der kwellendfte verdrietlijkheeden in loutere bagatellen te zoeken waren. Onze Jan zoekt buiten zig naar zaaken, die hij met geweld uit zijn hart verband. Hij wil het vermaak en de rust oploopen; hij zietzc van verre; hij rent en vliegt over rotfen en ftruiken, en de geliefde voorwerpen  4. 3° > péri genaderd zijnde, floot hij ze met beidert handen van zig af, zig voorftellende, dat hij dwaalt, en niet anders dan kwellingen en ellenden agterhaald heeft: hij vloekt en fnelt voort: verwenscht alles wat onder zijn bereik komt, en zijn hand andermaal dp de fchouder van 't geluk leggende , waant hij de rampfpoed te hebben aangegreepen , en keert het ijllings den rug toe , bijaldien het zig niet fpoedig genoeg van hem verwijdert. Wat baat u de overvloed van lekkernijen zo gij geen gehemelte hebt, om ze te fmaaken? Onze Vriend voert overal een onrustig, ontevrecden hart met zig rond, en zie daar de waere reden, dat hij nergens de weite vreedenheid of dc rust kan aantreffen* 't Is zijn ongeluk, dat juist hij alleen, dit niet gelooven wil of kan. Wij hebben, 't is waar, eenige ongemakken geleeden op de reis, maar hoe eigenzinnig en koppig moet men niet zijn, wanneer men alomme zijn gewoon gemak wil genieten! Kan ik op een ledige bierton niet zo wel zitten als op een vergulde bank"? fmaakt brood en vleesch niet even lekker wanneer men het uit de hand, dan wanneer men het van best porcelein en met een zit ve-  •< 3* > veren vork eet? Verligt een klein eenvoudig lampje niet even zo goed, als een armdik waslicht op een gouden kandelaar, zo men niet anders te leezen heeft, dan het watergetijde in een almanachV — Dus zou ik met vraagen kunnen voortgaan, en al de zwaarigheeden, met zo veele omflandigheeden, in den brief opééngeftapeld, kunnen wegblaazeri. Dat de wind tegenliep , dat wij^eenigen tijd moesten _flilleggen , zijn gebeurtenisfen van zo weinig belang , dat ik mij fchaamen 2,ou, om er tegen den minften fchippersknegt van te fpreekcn. ,,'t Is Gods weer en wind", zou hij mij antwoorden, „waartegen niette kakelen valt, en waaraan wij daaglijks gewoon worden"- Immers behoorde Jan te wee- ten, dat hij op reis was, en dat er niets gemaklijker gebeuren kan, dan het tegenloopen van den wind. Wie, mijn goede Frcderik! zou den Reiziger niet belachen, die buitenfpoorig genoeg was, om zig zelve te willen ophangen, cn zulks om geene andere reden, dan om dat een rukwind hem Hechts ééne trede, op een weg van honderd mijlen, verhinderde ? De Wijsgeerte is een vervaarlijk ding! zegt mijn  '< 32 > mijn .geemèlijken Vriend, maar lees verder, en zie hoe ongelijk hij zig zelfs is cn hoe zeer hij zig zelve tegenfpreekt. Gij zult •hem met angstvalligheid naar boeken en geleerdheid zien zoeken. Ik beken dat men waarlijk een Held moet zijn om te kunnen leeven; er behoort ongelijk meer moed toe, dan om te kunnen Hcrven. Zij, die de zwakfte en moedcloofte zijn, neemen het eerst den tocvlugt tot zelfmoord. Wijs mij een grijsaart, die de onheilen des leevens met bedaardheid cn ftand. vastigheid heeft doorgeftaan, cn ik zal u een dapper Krijgsman toonen. 't Is geen groote ziel, die op de nadering van 't gevaar haaren post verlaat, of op het ritfelen vaneen blad de deur der wanhoop ontfluit, om de onaangenaame gewaarwording van een nutteloozen fchrik in de eeuwigheid te ontwijken. De man die het kind belacht, dat in den duister elke fchaduw voor een verfchriklijk fpook groet, moet dit kind nimmer gelijk worden, of hij moet zig de belaching van zijn wijzer getrooften. Jan fmeekte den Hemel om een fpoedigen dood, cn al de drangredenen die hij zou hebben kunnen aanvoeren bellonden daarin, dat hij  ♦C 33 > hij een weinig zeeziek was. Ik bragt hem het ongerijmde, het zondige, van zijn bedrijf onder 't oog. Zijt gij dan alleen tot ge luk gefchapen ? vroeg ik hem, en is de Hemel verfchuldigd uw leeven over een effen pad te laten heenglijden? verdient uw dankbaar hart deeze weldaad? Gij knord tegen eik onverdiend gunstbewijs, en fmijt de weldaaden uwen Schepper in het aangezigt te rug, en nog'wilt gij niet, dat een geringe tegenfpoed u de grootheid van het verfmaadde heil leert kennen: verbeeld u geen beterfchap door den dood. De Hemel met al zijne zaligheeden kan u nooit voldoen, wanneer gij er dat ontevreden hart mede inbrengt. Die ontevreedenheid hebt gij flegts afteleggen, en gij zult niet noodig hebben, het hoofd grafwaards te neigen, want overal zult gij op aarde den Hemel vinden. Door zulke en dergelijke redeneeringen ftond hij een oogenblik, doch, zo als zijn eigen verhaal getuigt, alleen om een weinig adem te fcheppen, en dan doller als ooit te vooren, het verdriet en de kwelling in de armen te loopen. Antwerpen heeft zeker in den eerften opflag juist geen behaaglijk voorkomen. AlC les  4 34 > les vereenigt er zig, bij regenagtig en triestig weder, om de reuk en het gezigt van een Noordhollander te pijnigen: maar waarom fraaije gezigten en aangenaame geuren gezogt waar ze met geen mooglijkheid te Vinden zijn? Het goed geloof van onzen Jan, dat hij aan dingen gaf, die op een verren afftand hem heerlijk werden afgefchilderd, had geen grond ter waereld. Duizendmaalen was hem immers de fpreuk door de ooren gewaaid , dat men nergens Holland vond? Hij zelf heeftze duizendmaalen gebruikt, en evenwel gaat de zotskap heenen, en zoekt niet alleen Holland, maar zelf nog iets beter, bij zijn nabuuren, die hij altoos gerekend heeft een eeuw agter uit gefchooven te zijn: — voeg hier de reden bij, waarom hij Holland verliet; was die om eene lieflijke reuk en een fraai uitzigt te zoeken? —. Hoor, Frederik ! de mensch is de ergfte kwelduivel van zig zelve. Wan neer dc Hemel hem gecne tegenfpoeden toezend, dan berokkend hij ze zig zelve, en dan nog durft hij de opperfte Liefde van liefdeloosheid verdagt houden. Antwerpen kan zig evenwel op waarlijk fchoone huizen en verfcheiden zeer fraaije ftraa-  < 35 > ftraaten beroemen. De Meere, onder anderen, levert Vorflelijke Gebouwen op, die voor geene Nederlandfche behoeven te wijken. Men vind meer ftraaten, die als men op fraaije uitzigten gefteld is, uitfteekende wel aan 't oog voldoen. Oude, afzigtlijke Huizen zijn er zekerlijk in menigte, doch ook dit artikel heeft zijne behaaglijkheid. Hoe menig liefhebber der oudheid reist naar Ita'iien, om er eenige overëeuwde Puinhoopen te zien ! Wanneer wij de wooningen der voorige Gellagten befchouwen , kunnen wij daaruit hunnen fmaak en eenigermaate hunne levenswijze opmaaken. Ik heb in dezelfde Gebouwen, welken in de hoogfte ongenade van mijn Reisgenoot vervallen zijn, veele bewijzen der eenvoudigheid van de zeden onzer Voorvaderen gevonden. Alles wat volftrekt ter bevordering van de behoeften des leevens dient, is door hen met zo veel zekerheid en beleid gebouwd , dat de nakomelingfchap werk vind, om het aftebreeken en beter te ordonneeren. Ik beken, dat veele dingen ten uiterften lomp en onaartig zijn, doch men kende in die dagen onze kicschheid niet: men floofde zig niet uit, om het nuttige en geC 2 mak-  < 36" > maklijke veeltijds aan eene grillige Mode op te offeren* Ik bevond mij onlangs bij een ouden Grijsaard, wiens wooning het best bij een onbefchoften fleenboop 'kon vergeleeken worden. Bijster dikke muuren en verwulven, kleine lichtgaten , met dikke traliën voorzien, en verder alles naar evenredigheid trok daadlijk mijne opmerking. ,; Gij zijt een Hollander", zei de oude Man. Hoe weet gij zulks ? vroeg ik hem. „ Om dat gij ", was het antwoord, „ deeze Wanden met zo veel oplettenheid befchouwt. Gij zijt-aan de papieren muuren en fpaane zolders van Holland gewoon,'en misfchien draagt dit verblijf uwe afkeuring weg"! i— Ik betuigde dat zulks waar was. „ Ik kan het u niet kwa. lijk neemen," vervolgde hij, „maar indien gij onpartijdig genoeg zijt, om de zaakeu in hun waar licht te befchouwen , zo hoor, wat ik ter verdeediging van mijn Huis heb in te brengen. Dit Huis is geftigt in het jaar 1592 door een mijner voorvaderen, die met vijf zooncii en vier dogt zonder werken te bezorgen, dus moeten zij werken. Half werk verrijkt niet, zij zouden echter maar half werken, zo zij in hun erfenis een half beftaan vonden,' bij gevolg was mijn geld een nutteloos capitaal. Ik zal hen dan leeren werken, en in ftede van er halve ledigloopers van - te formeeren, zal ik voor mijn geld een Huis bouwen, dat fterk genoeg is, om ecnige eeuwen te verduuren, dan worden zij en hunne Nazaaten nuttige Le'den der Maatfchappij, en allen hebben van mijn geld een eenpaarig en beftendig voordcel. — In gevolge dezen grondflag werd dit Huis gebouwd, en is reeds door de vijfde hand aan mij, tengebruike, overgeleverd; de Jongeling, die gij daar ziet, is mijn zoon, en zal er , na mij , bezit van neemen. Duizendmaalcn heb ik deeze dikke wanden gezegend. Ons geflagt is er niet ilegts in opgewasfeheni is er niet flegts gelukkig in geworden, maar heeft er ook, de oude, eenvoudige deugd in bewaard, die allen, die hier gewoond hebben, grijsheid en vergenoegen gefchpnken heeft. Indien gij dc vermaaklijkhcid en verkleefdheid aan den ouderlijken grond kent, wat Paleis in de waereld zoud gij mij dan willen aauraaC 3 den*  < 38 > den, om het met deeze mijne wooning te venvisfelen". De Grijsaart fprak dit alles, met zo veel leevcndigheid en vervoering, dat deeze oude fteenhoop' weldra dc heerlijkfte gedaante in mijne oogen verkreeg, en ik waarlijk de wensch uitboezemde, dat mijn Overgrootvader insgelijks zo gedacht en gedaan mogt hebben! De traliën welken men voor de meesten der Huizen vind, hebben zeker geen aange, naame,uitwerking, maar, behalven dat het zeer mooglijk is, dat een Natie fmaak in zulk eene bouwing kan vinden, gis ik, dat er teffens reden van noodzaaklijkheid voor is. Men heeft tijden gehad, dat er fterk in dc huizen ingebrooken en geftoolen werd. Het Gemeen, aan 't hollen raakende, is bier volflaagen dol, om dat het ten uiterften woest cn bijgeloovig is, waartegen men der, halven op zijn hoede dient te weezen: voeg hierbij , dat deeze traliën merklijke kosten aan venfters en andere fluiting uitnaaien; ik beken, dat men, in het laatfte geval, misfehien de gcvallighcid aan dc zuinigheid wat al te fterk heeft opgeofferd, doch wat zegt  < 39 > zegt dit? — In verfcheiden nieuwgebouw, de Huizen laat men echter deeze naargeeftige verüeringen weg. Onze vriend fchijnt daarmede niet voldaan te zijn. — Maar zoud gij gelooven, Frederik! dat zijn ziel rustiger en vrolijker zou weezen, wanneer er te Antwerpen geene ijzeren traliën voor de venfterlichten waren? Paleizen en Kerkers voldoen hem even weinig, 't Kwaad fehuilt hem van binnen. Vuil en morsfig is hier zo wel de leevenswijze in de huishouding, als de ftraat in een nat faizoen, In veele fteden van Holland werkt alles mede , om de zindlijkhcid te bevorderen, waarop die Natie zo zeer verflingerd is, Hier heeft meestal het tegendeel plaats, ten welgevalle van de Inwoonders. Elk zijn zin. Hier treed men uit een flijkhoop in de befte kamer van een boezemvriend, die het nimmer in 't hoofd krijgt, om vcrveelende aanmerkingen over een paar vuile fchoenen te maaken. Hij ziet naar het hart en niet naar de voeten: maar waag zulks eens in Noordholland: indien gij de vriendfehap geen fchroomlijke breuk wilt toebrengen , moet gij uw fchoenen voor de deur uittrekken, Zoo gij nu het geC 4 zond  < 4° > zond verftand raadpleegt, welk van die twee kwaaden zult gij dan verkiezen? Er zijn meer ongeleegenheeden, die onze Tan over 't hoofd gezien fchijnt te hebben, doch waarvan de grilligheid (als het zo eens heeten mag,) der gemeene Burgers zelfde fchuld draagt. Dus, onder anderen, zijn de ftraaten deezer ftad, bij donkere avonden, ongemeen ilegt verlicht. Hier en daar vind men een lantaarn, die aan zommige be. voorrechte huizen op order, of door eenige andere gegoede Ingezetenen vrijwillig uitgeftoken word. De overige verlichtingen, zijn meer vereeringen voor de Heiligen, die op veele hoeken der ftraaten geplaatst zijn, en waarvoor lichten ontfteeken worden. Meer dan eens heb ik, in dit geval, groote verpligting aan Maria of Jozef gehad, vooral wanneer het ftikdonker was. Mij is verhaald, dat de Regeering, befloten hebbende, eene regelmaatige verlichting, door de ge~ heele ftad intevoeren, door de Gilden daar in gedwarsboomd en belet werd, om reden, dat zulks te veel kosten zou, en dat elk, die volffrekt opdeftraat noodig had, zeer gemaklijk een lantaarntje kan medeneemen. Gij zult de kragt deezer redeneering eenig- zins  < 4i > zins kunnen voelen, wanneer ik u zeggen zal, dat er duizenden verfpild worden aan. waslichten, die men op den kelderen dag, bij menigvuldige geleegenheeden, verbrand, en 't welk aftefchaffen een misdaad zou weezen, (in de oogen van dat zelfde volk,) die alle vervloekingen en tijdlijke en eeuwige ftraffen verdiende. De waereld is zo, mijn Vriend! Waarom zouden wij onze zielen over haare malligheeden kwellen? 't Is immers niet moeilijk om een lantaarentje te draagen ? wie zou om die reden met een geheele ftad verkiezen overhoop te leggen? Had men deeze duisterlingen willen verlichten op de ftraaten van Antwerpen, die bij den donker in der daad zeer onaangenaam zijn, dan zou men mooglijk zig met vrugt van een ander hunner zwakheeden hebben kunnen bedienen. Ik verzeker u, dat, wanneer de Magiftraat op al die plaatfen, waar zij verlichting begeerde, eerst Heiligen gezet had, men niets tegen de lantaarnen zou gehad hebben. Belach mijne Antwerpenaars niet, mijn verftandige Frederik! wij zijn hunne Evenbeelden! het verfchil tusfehen hen en ons beftaat flegts in de wijs yan zwak te zijn en bedroogen te worden. C 5 De  De Brabandfche,, of liever de Antwerpfche f devotie is geen gering ftruikelblok voor onzen Vriend, De eerbied die men aan de berechting, welke naar de zieken gedraagen word, bewijzen moet, fchijnt hem geweldig te ergeren, Hij trof het ongelukkig, bij deeze geleegenheid, door eenig gemeen omringd te zijn; dit handelt doch doorgaands zo, met elk vreemdeling, die den pligt niet aflegt, welken het onvermijdlijk verfchuldigd rekent, aan iets, dat zo eerbiedwaardig is als het Opperweezen! - ■ 't Is domheid, ik beken het, doch teffens is het ijver voor den Godsdienst. Hoe gemaklijk kan men ftil ftaan en den hoed afligten, en dit verzeker iku, dat doorgaands voldoende is, wanneer men in geen gemeene hoeken zig bevind. Ordentlijke luiden vergen nimmer iets meer van u: de Gecstlijkheid nam hem immers zelf in proteftie? Hoe dikwijls zou men zig moeten ergeren , wanneer men zig aan een buitenfpoorig gemeen wilde ftooren.' Onbefchoftheid vind, onder de laagfte Clasfe van Menfchen, altoos plaats, en dat niet flegts hier, maar in alle landen op den Aardbodem. Zijn er geen befchaafde Volken,  < 43 > leen, die, om ongelijk mindere begatellen U vermoorden zouden ? De gefchicdenis aan de Gereformeerde Kerk is van het zelfde gewigt. Dc beleediging geichiedde door het Canailje. De voor-? zorg van den Magiftraat bleek daadlijk. Gij kunt nu zelf opmaaken tot welk een geheel ander uiterfte onze Devotichaater overfloeg, en welk een mislijk figuur hij onder de eerfte Christenen zou gemaakt hebben. Gij ziet er zijn heldenmoed uit! Hij zou hemel en aarde vaarwel zeggen, uit vrees van een fcheldwoord te hooren, of een oorvijg te krijgen. Wandelen wij niet op deeze aarde door een altoos woelende menigte van onverftandige cn driftige dwarshoofden ? van twistzoekers en beleedigers ? Is het hun opzetlijk voorneemen niet, om u bij alle geleegenheeden in den drek te ftooten, of op de toonen te trappen? Beantwoord gij niet aan den menschonteerenden wensch hunner zielen, wanneer gij u in twisten of gevegten met hen inlaat? en is kwelling, moeite, fchade en fchande het lot niet van elk, die zig tegen hen aankomt? ■ Dit alles wee- • (I tende, moeten wij de narren en dollen uit de  < 44 > de voeten Ioopen, alle ergernisfen vermijd den, de grilligheeden toegeeven en elk regt paadje inflaan, waarop geen fiegthoofd den rug naar 't geluk keert. Het point iïhenneur voegt een wijsgeer 't allerminst. Ik bid u, zeg mij, hoe gij het maaken zoud m een dolhuis ? zoud gij van eiken zinneloozen, die u beleedigde vergoeding van eer vorderen? Dit zou de weg weezen, om de zinnelooste van allen te worden : —— maar, Frederik! zeg mij eens in vertrouwen, wat is de waereld beter dan een dolhuis? Ik zal onzen vriend volgen, en zo daad. lijk van de Kerk tot de Meisjes overgaan. Indien ik nooit in uwe ftad geweest was, zou ik mij een overheerlijk denkbeld van uwe jonge juffrouwen vormen; hij noemt ze aanvallige, lachende, vriendlijke zaligheden. Ik geloof dat er fchepzeltjes zijn, die deeze benaaming in zo verre verdienen, als met de menfchlijkheid beftaanbaer is , maar of zij wel zo talrijk langs de ftraten zweeven, als mijn vriend fchijnt te willen aanduiden is zeer bedenklijk; en of deeze beminlijke kunne wel drie vierde deelen der menfchlijke ellenden doet flijten , is een zaak, die met een opflag van 't oog, daadlijk  < 45 > lijk te ontdekken is, blijkbaar valsch te zijn. Er zijn te uwent aanvallige , lachende en vriendlijkc bekjes genoeg , die, zelfs des nagts, in talrijke menigte langs de ftraaten zweeven, doch deeze geloof ik, dat de menfchlijke ellenden wel drie vierde deelen vergrooten. Zaligheeden, zo als onze Jan vooronderftelt, zvveeven waarlijk met zulke bosjes te uwent niet: ze zijn er, even als elders, met lantaarnen te zoeken ; en evenwel maakt deeze wilde en onbezonnen Helling een bron van hartzeer voor hem uit. Hij behoort tot dat foort van menfchen, dat al het voorleedene goed, en al wat men niet te zien kan krijgen fraai noemt. Hij ontvangt elk .oogenblik een weldaad uit de milde hand; der voorzienigheid, doch hij befchouwt zc als een vloek en fmijt ze knorrende weg; zo dra word hem geen nieuwe gefchonken,. of ze gaat den zelfden gang, terwijl hij dan eerst de oneindig vergrootte waardij van de te . vooren weggeworpene weldaad bezeft. Te Antwerpen vind men waarlijk op verre na geen overvloed dier veronderftelde zaligheden. Aanvalligheid en fchoonheid, kan men, over 't algemeen, niet zeggen, dat  dat het deel der Vrouwen deezer Stad is| vooral vind men er dat zagte, dat tedere niet, waarvoor de wijsgeer zélf niet beftand gevonden word! Echter vind men er, die tegen eene hollandfche fchoone kunnen opweegen , en die bcminlijk genoeg zijn, om de vuurigfte Verliefdheid voor den dood deibevriezing te behoeden. Ik heb evenwel op verre na den tijd nog niet' gehad, om genoegzaam onderzoek, in dit fhlk, te doen. 'Wanneer men , na een overhaaste vlugt, zig in de eerftc plaats de beste nederfmijt, en met een ziel, die geheel overhoop ligt, en een oog, dat nog fcheemcrt van vefdweenen gelukken, een geheele'ftad wil beoordeelen, hoe deerlijk moet men dan dikwijls in die beoordceling niet ' mistasten. Onze vriend vliegt langs de ftraaten van Antwerpen: in eens befchouwt hij de flijk» hoopen, de gevels, de dievèntralien en de meisjes, met een zelfde zwart oog, en zonder zig tè bedenken , velt hij het ongenadigftc vonnis over alle deeze zo zeer onderfcheiden weezens. Gij ziet hoe keurig hij met de order der dingen te werk gaat, van de gevangenhuizen daalt hij af tot de fchoone Sex. De  < 4? > , De rechtzinnige wijsgeerte zal ü ten vollen toeftaan, dat fchoone vrouwen te zien, (zonder zelf' meer,) reeds een genoegen is, dat .bezwaarlijk in de faamenleeving geraist kan worden. Zonder dat heeft de waereld een bijlter treurig gelaat, en doet een gevoelig hart tot ondraaglijke verveeling overflaan. Jan voert der haiven dit artikel met recht aan, en ik zou hem en mij hooglijk beklaagen, bijaldien hij de waarheid fprakj maar hoe is het mooglijk,. dat hij, binnen, drie of vier dagen, de juiste inventaris van al de Antwerpfchc ftraaten, fteegen , gevels, diefyzers en jonge dames gemaakt zou kunnen hebben? Om zo veel dingen wel en grondig te kennen, heeft men ten minften vier jaaren en eene bedaardheid noodig, die onze vriend nog niet bezit, doch waarvan ik hem iets hoop te leeren. Voor zo verre als ik heb kunnen merken, (en zulks is zeer oppervlakkig,) is het verftand en de geestigheid het lot der Antwerpenaaresfen niet. Een Meisje, dat op het oog u taamlijk fchoon voorkomt, en met den eerften voorkomst uw hart roert, mishaagt u doorgaands zo dra zij haare lippen ontfluit, als dan gevoelt gij gemeenlijk een  < 48 > een bloozing, om dat gij een opgefchooten kind met uwe liefde vereerdet. Dit is echter, zo als ik gezegd heb; en gij zeer wel moet opmerken, zeer oppervlakkig aangemerkt, want dit artikel behoort doorgaands onder mijne laatftè onderzoekingen en verëischt bedaardheid en veel tijd. Men heeft mij ook verzekerd, dat er lieftallige en vernuftige dames gevonden worden, doch dat men ze in een zekere clasfe te zoeken hebbe, tot welken een vreemdeling niet zo daadlijk den toegang vind. Onze vriend zal dus, wanneer hij hier blijft, fpoedig het einde aan zijne klagten zien, indien het hem waarlijk ernst zij, om fchoone en verdienstlijke Dametjes te vinden ; mits dat hij de diefyzers niet onmidlijk voor af laat gaan. Dat men hier zo zelden fraaije en geestige Dametjes aantreft, en dat eenige jonge Dogters, niet ten onrechte, lompheid en onbefchaafdheid verweeten word, llrekt ten bewijze, dat de verleiding, op verre na, zo groot niet is, als wel in andere lieden, waar, volgens de digterlijke uitdrukking van onzen vriend, de aanvallige, de lachende, de vriendlijke zaligheeden talrijk langs de ftraaten zweeven; een onfchuldig hart,  < 49 > hart, zo als ik bewust ben, dat Jan bezit, mag van dit zweeven de beste gedagten voeden, maar elk die de waereld, in dit opzigt, een weinig kent, houd het zelve verdagt. Men neeme flegts de moeite eens , om die zweevende zaligheeden agter naar te gaan, en van de honderd zult gij er ten minsten negentig in verdagte of openlijke Hoerhuizen.zien verdwijnen. In Antwerpen is bezwaarlijk één Hoerhuis te vinden. Een oud Liefhebber verzekerde mij, dat zodanig iets, dat in volle kragt dien naam verdiende, nog nimmer door hem ontdekt was. De Zedenmeester zou derhalven, in dit ftuk, Antwerpen boven Amfterdam verkiezen. Men behoeft niet angstvallig naar ge^ leegenheeden te zoeken, om de jeugd aanvallige en lachende bekjes te doen zien, en in rijper ouderdom is dit een behoefte, die voor eenige weeken wel onvoldaan kan blijven. Onze vriend kwelt zig ook in de bijwooning der Antwerpfche Gezelfchappen. Ter plaatfe waar hij ze zoekt en aantreft, beken ik volmondig, dat ze waarlijk verveelende zijn: maar zijn de heibergen en kroegen in D een  5° > een éenige Stad van Holland de gefchikte plaatfen wel, om er vernuft, kiefchen fmaak en gezond verftand te vinden ? Met dezelfde vrugt zoekt men die ook in de Antwerpfche Staminé's; en genomen, dat ze er te vinden waren, op wat wijze poogt, onze vriend dan nog de wijsheid te agterhaalen? Hij treed met een. donker gelaat de Staminé binnen: groet flaauwlijk, en beantwoord de vriendlijkhcid der Gasten met een ftuursch gelaat. Hij zet zig als een menfchenhater bij het vuur; verwaarloost de Antwerpfchc Hoflijkheeden , (zo als bij voorbeeld, het plegtig falueeren bij elk glas bier, dat men drinkt. ) hij valt over de ftop- cn fpreekwoorden die de Brabanders eigen zijn, cn die, evenals, de fpreekwoorden van alle volken, meest overtollig, laf of beiachlijk zijn, doch die men met geduld moet aanhooren en verduuwen, wil men geene ondraaglijke ftotteringen en gaapingen, in de daaglijkfchc gefprekken zien g.oboorcn worden. Hij vervloekt de benaauwdheid van de kamer, de vuilheid deivloer cn dc moeilijkheid om dc dienftelingen te veriïaan!, Hij noemt de uitfpanningen der Antwerpenaars laf, en fcheld hen voor  < 5i > voor domme Ezels uit! Op zulk een wijs zoekt Jan de wijsheid en 't vernuft in een Staminé ! 't Verwondert mij dus niet dat hij er dezelven niet aantreft, maar 't verwondert mij ten hoogften, dat hij er geen goed pak Hagen krijgt. 't Is waar, dat men hier geene boeken van belang , vooral geen werken van fmaak, in dien overvloed kan aantreffen als in Holland: doch de reden is natuurlijk. Eene zekere Clasfe van veel invloedhebbende menfchen heeft het grootfte belang bij de domheid des volks; deeze bevordert nimmer het onderzoek , integendeel, zij werpt alle bc zwaarnisfen in den weg. De Drukpers is op eene verfchriklijke wijze bepaald ; een boek, dat te veel licht over het Antwerpfche Menschdom zou verfpreiden, verkrijgt zeer fpoedig den naam van kettersch ; met deezen tijtel, kan elk fchrijver, hoe verdicnstlijk hij weczenmag, zig verzekerd houden, van door elk waar Catholiek ongeleezen te zullen blijven, en men kan deeze ftad geenzins betwisten van de yverigfte tc zijn in 't ft.uk van den Godsdienst. Maar befchouwen wij eens onbevooroordeeld de niet leezende Antwerpenaars ! zijn D 2 zij  < $1 > zij er erger aan toe dan wij , veelleezende Plollanders ? hebben zij minder genoegen dan wij ? of zijn ze magerder en ziekelijker? o Neen! mijn lieve Frederik! Mijn Hospes leest nooit, evenwel is hij vrolijk, dik en vet, en zo gezond als iemand onzer denken durft. Eenige boeken, die hij geërfd heeft, liggen op de lijst van den fchoorfteenmantel, en om een folferftek, (een zwavelftok, waaraan men de pijp ontfteekt,) te fpaaren, fcheurt hij er telkens een blaadje uit, dat hij in elkander draait, en er brandende zig voor zijn pijp van bediend, Door dit middel heeft hij, volgens zijn bereekening, zedcrt eenige jaaren herwaards, reeds twaalf franfche kroonen, aan folferftekken befpaard. Hoe veele onzer Leezers hebben met hunne onöverzienlijke Boekerijen, geen tiende gedeelte van die winst overgewon» nen! — Zo als mijn Hospes ij, denkt en doet, zijn er hier met menigte. Ik laat het aan uw eigen beflisfing over, wat een lijvig, gezond en lugthartig Man, die nooit leest, voor uit heeft, boven een doodmager, zieklijk en knijzend geleerde, die eiken dag een boek in zijn geheugen prent? Is de vermeerdering van wijsheid en weeten-  < 53 > tenfchap niet eene vergrooting van {mart en een kwelling voor den geest? — ken al de gelukken der aarde, ken het menschdom en derzelver verkeerdheden, ken u zelve en uwe behoefte, — En wat ontbreekt u, om grommende de waereld uitteloopen? De geestüjkheid alhier fchijnt in veele opzigten het contrast van de uwe uit te maaken; ze is, zo als onze Jan te recht aan* merkt, over 't algemeen wel uit de kluiten gewasfehen en ziet er gezond uit, doch is meest al dom en verre van geestig of vernuftig te zijn. Hoe is dit ook wel anders mooglijk! Om behaagen in het kloosterleeven te krijgen , moet lEen bijgeloovig en geestdrijvende zijn, of met haat en afkeer tegen het menschdom bezield weezen : en deeze hoedaanigheeden verderven meest altoos de leevendigheid van vernuft, en de onbevooroordeelde werkzaamheid van 't verftand. Een kloosterling kan met een goede flem en een weinig getrouw geheugen het al zeer verre brengen. Geleerdheid vordert men niet. Wijs te zijn, zou voor hemzelf lastig, en voor zijne hoorders van geen nut weezen. De devotie, die in deeze plaats, den hoogflen top bereikt, zou door het geD 3 zond  < 54 > zond verftand volftrekc verbannen worden. Gij ziet dus, dat het hier niemands belang is, om in den geestelijken ftaat zeer vcrftandig te zijn. De Bockenkasfen , of ten minften, die voornaame Boekerij, welken wij gezien hebben, voldoen niet aan het oog, van hem, die aan vergulden cn fchildpadden banden gewoon is. Men bewaart ze piet met die zorgvuldigheid, als men elders doen ^6u, waarmen de gewoonte heeft, om met de fraaije banden te pronken; evenwel 'zijn ze zo geheel niet aan dc vraatzugt der ratten overgeiaaten, of men heeft een goed aantal fchriften van de twaalfde , dertiende en veertiende eeuw,in taamlijke order bewaard,. Onder deeze zijn zeer zeldzaamc boeken, die mooglijk wel niet door den onnozelen Pater, die tegen onzen Jan de fchouders optrok maar echter door kundiger geestlijken geleczcn worden. 't Is ook niet onpartijdig genoeg, wanneer onze vriend degeheelcGeestlijkheid, als ontbloot van geleerdheid, voorftclt. DeMan heeft een Pater gefprooken, die dezorg voor de kelder boven die voor boeken ftclde, en hier uit trekt hij een beflu.it, waarbij hij een geheele  < 55 > Clasfe van menfchen veroordeelt! Ik behoef u de waarlijk geleerde werken eeniger Geestlijken niet op te noemen, ze zijn u bekend5 en had jan dc moeite genoomen, om in die zelfde Boekerij, eenige boeken in te zieil^ die door Geestlijken van dat klooster gefchreeven waren, dan had hij zo fchielijk niet gevonnisd. Dat deeze vaders wel eeten en drinken, ftrekt geenzins tot hun verwijt, Hoe gedug-t zou- hij hen gehekeld hebben, indien deeze zielverzorgers, door een pijnigend vasten, hunne lighaarficn 'tot 'geraam- tens gemaakt hadden!' Gij' bemerkt, mijn vriend! dat-iemand, die de'waereld meteen duifter en geemlijk oogbefchouwt,overal reden van afkeuring eh misnoegen vind,- Ik heb in dat zelfde klooster , met. een der Paters over het gewigtigfte onderwerp, den Godsdienst naamlijk , gefprooken. Ik zal u, bijna woordlijk, ons onderhoud opgeeven, en laaten het oordeel aan u zelve. Ik befpeur, Pater! dat de Luiden over *t algemeen hier zeer devoot zijn. „Dat is zo, mijn heer! — Antwerpen behoort onder die fteden , waar de geestdrijverij den hoogften top bereikt". Geestdrijverij? Hoe, Pater! —!—. P 4 3, Gij  < 5<5 > „ Gij zijt een Proteftant, niet waar, Mijn Heer" ? Ja, Pater! „ En, voor zo verreik befpeuren kan, een verftandig man". Ten minften iemand, die het hoopt te worden. „Zonderverder complimenten,mijn heer! -— In deeze voorondcrftelling fpreek ik vrijlijk tot u, en dan bevreemd het mij , dat gij n daar over verwondert, dat ik de dingen bij hun rechten naam noem! Tegen u behoef ik geen bewijzen aantevoeren, dat de devotie, die alhier zo zeer uitmunt, loutere geestdrijverij is, zij heeft in 't ge-, heel geen faamenhang met het gezond ver-, ftand, waar door zij fpoedig zou vernietigd worden; dc hooge noodzaaklijkheid alleen kan dezelve rechtvaardigen, en wij geestlijken, die in de droevige verpligting zijn, om die dwpepende devotie te moeten gaande houden, zijn rechte Uilskuikens, wanneer wij er een anderen naam aangeeven , dan die welken gij met verwqndering van mijne lippen hoort. Begrijp niet dat wij altoos dit gewaad met een vrij hart en ongedwongen keus aantrekken: of, zo dit gebeurt, dat wij  < sr > wij dan, onder de kap, bij aanhoudcnhcid den mensch verzaaken. Wij kunnen , even als gij, vooroordeelen voeden en afleggen. Wij kunnen uitwendig gevoelens voorftaan, die wij in ons binnenfte wraaken, en met dat alles edelmoedig genoeg zijn, om zulks tegen den waarlijk verftandigen te belijden". Maar, Pater! de noodzaaklijkheid der Geestdrijverij ? ,, Gij verkiest dan, mijn heer, om uit mijn, mond dat geene te ho.oren, dat gij zelf zq wel, en mooglijk beter weet dan ik- Ik wil gaarne aan uw oordeel mijn gevoelen onder* werpen ", Ik boog mij op dit compliment, ,, Het gemeen", dus vervolgde de Kloosterling, „is zo wel hier, als op alle plaatfen van Gods aardbodem , dom en met voor' oordeelen hezet; 't is zo woest en driftig in zijne werkingen als verkeerd en onverftandig in zijne bevattingen: uit dit gemeen word voornaamlijk de Maatfchappij faamgefteld,- de geest van het zelve flraalt in bijna alle gemecnfchaplijke daaden zigtbaar door, en eene wijze involging en beteugeling van dien geest, is de voornaame grondflag , van de behendigheid der Maatfchappij. Laat Dj de  < 58 > de verftandigfte Man, met het eerlijkfte hart èn heilzaamfte oogmerk, zig eens tegen den volksgeest aankanten, en zie hoe weinig hij verrigt, en hoe gemaklijk hij het offer zijner, wijsheid en deugd word! Het gemeen, (en daar onder zijn wel negen tiende deelen der Maatfchappij begreepen ,) moet derhalven, wil men Mensch, Wijsgeer en Staatsman zijn, ingevolgd worden, in alles waarin men'het involgen kan, of men raakt den teugel kwijt, en maakt er een hollend en vernielend beest van. Ik fta volkomen toe, dat deeze involging kwaad zij, doch het tegendeel is ongelijk erger} en van twee kwaaden moet men het minfle kiezen. De Godsdienst behoort' onder die dingen, waarin men ligtlijk dwaalen kan , en van welkers dwaalingén men ten uiterftc bezwaarlijk kan afgebragt worden. Alle Godsdienfh'gen leveren daarvan overvloedige bewijzen op. De Zoon zal flcrven voor het geloofi, dat hem door zijn Vader is overgeleverd, enkel en alleen, om dat zulks het geloof van zijn Vader is! Hoe buitenfpoorig dit vooroordeel ook weezen mag, onderzoek de meeste letteren der Godsdienftigfte Stervelingen, en gij zult het onder  < 59 > der de eerfte gronden, waarop zij hun geloof vestigen, aantreffen". ,, ln deeze Stad is het de algemeene neiging om zeer devoot te zijn,- gij zult met mij moeten •toeftaan, dat deeze neiging over *t algemeen goed en te prijzen is. Ik bekken, dat het weëzen deezer devotie op duizend grilligheeden en aperijen uitloopt, evenwel is zij van die allernuttigftè uitwerking, dat zij een volk,- dat zonder dezelve bai-1baarsch zou weczen, in dén teugel houd, een zekeren eerbied voor het Opperweezen en dészelfs wetten inboezemd, en daal* door aan den verftandigen, een veilige en gantsch niet onvermaaklijke verblijfplaats, onder de devootc wilden verfchaft. Neem db plegtigheeden weg, die van zo weinig belang in uwe oögen zijn ; ruk het gemeen de poppen uit de hand, waarmede het fp'èelt en die het aanbid-, verban alle fpreUkjes, die als heilige waarheeden van Geflagt tot Ocflagt worden voortgeplant, en let/'ens wat gij 'vanhet gros der ftervclingen maaken zult ! gevoelloos voor edele en verheven waarheeden, blind voor de fchoenhcid, onvatbaar voor dc zaligheid der deugd, zullen zij het wild gedierte gelijk worden, dat elkander verfcheurt,\ En  < Q> > . „ En zie hier uit de noodzaaklijkheid der Dweeperij, die alleen infhatis, (ten minften onder ons,) om het volk in den toom te houden, maar waar ook is de man, die gelukkig zou flaagen, in het uitroeijen der groffte bijgelovigheeden ? vergeet eens ten aanzien van 't gemeen, uw eerbied aan een Huk gewijd brood te bewijzen, of, zo gij lust hebt tot het martelaarfchap, geef eens een rottingflag aan eenvermolzemd Mariabeeld"! Die gelukkige Menfchen, Pater.' welken uwe Stadgenooten den grootflen dienst zouden bew'ijzen, door hen van vooroordeelen te ontheffen en wijzer te maaken, zijn niet verre te zoeken. De fchrandere Jo^ fephus heeft er poogingen toe aangewend, die hem eeuwig véreeren zullen, en die onder u eene befchaafdheid en een werkzaam geluk zouden daargefteld hebben, waarvan allen een beftendig genot zouden hebben gehad. Het gemeen is voor verlichting en verbeetering vatbaar, indien er flegts geene gevonden worden, wier belang het is, dat het dom en ellendig blijve.' Wanneer de Geestlijkheid wilde, wanneer dee?e dien grooten taak ondernam, dan zoud gij wonderen, zien gebeuren. De  < 6*1 > De Patèr fehudde het hoofd en lachte. „ 't Ismijnfchuld",zeide hij, dat gij de moeite genomen hebt, om deeze aanmerking te maaken, Ik behoorde u onderrecht te hebben, dat verre het grootfle gedeelte der Geestlijkheid tot de clasfe van het volftrekt onverbeeterlijk gemeen behoort". Dit gezegde van den Pater bragt mij tot zwijgen. De openhartigheid zijner belijdenis won mijne achting. Ik zou op het een en ander nog veel gezegd kunnen hebben, doch mijn tijd dulde het niet. Ik verliet hem, onder belofte van zomtijds in zijn Cel een kop koffie te komen drinken. Onze Vriend Jan geeft u een dikken vetten en gezonden Pater, wiens domheid u een glimlach afperst, en ik lever er u een, wiens verftand uwe achting verdiend! De posttijd is daar, dus zult gij u voor ditmaal moeten vergenoegen. In mijn volgende zal ik voortgaan, met de kwellende beuzelingen van onzen onvergenoegden Vriend optelosfen. Gij hebt mij beloofd mij het lot van mijne Magdafena te zullen melden. Hebt gij zulks vergeeten, mijn Vriend? of is het derwijze, dat gij het mij niet durft melden ?  < 6% > melden? Dat lot gaat mij boven alles ter harte, en van het zelve hangt het mijne af: ontzie mij echter niet. Ik ben tegen -alles gehard. Ik hoop ten mirjften dat ik het ben. VIER-  < 63 > VIERDE 'BRIEF. ÏIAGDALENA AAN MARIA. BESTE VRIENDIN! lEindlijk, mijne Boezemvriendinne! is het gevreesde onheil mij overkomen. . Ik ben ongelukkig, niet om het verlies mijner goederen, niet om het gemis van het gemak en vermaak deczes leevens, dit all«s zou ik mij getroosten, maar om dat mijn oude Vader ongelukkig geworden is. . Ik zal u dat vreeslijk toneel niet fchilderen, waarop partijzugt en woede de hoofdrol fpeelen. Gij hebt al de ijslijkheden der plundering aanfehouwt, ik zal ook mij zelve gelijk blij ven,, en mij buiten beoordeelingen houden, die de algemeene zaak betreffen. Al het onze is vernield: ter naauwernood zijn wij den dood ontwecken. In het holste van een ftikdonkeren en regenagtigen nagt heb ik mijn grijzen Vader geleid, of liever gedraagen, langs wegen , voor mij zo qaoeilijk als onbekend. Denk  < 6*4 > Denk hoe het hart eener tederlief hebbende dogter te moede was! zig in een ftortregen, op den ftruik van een boom te moeten nederzetten , met een zwakken grijsaart, die in verfcheiden jaaren niet uit zijn warme kamer geweest is ! Eén Vader gebrek aan de eerfte leevensbehoeften te moeten zien lijden, en te vergeefsch de hulpbewijzende Menschlievendheid te zoeken, op een weg van negen uuren gaans! — Verbeeld u de folteringen van uwe Magdalena. o Mijne Maria ! ik heb gevoeld dat ik mijn Vader beminde! — dat gevoel had mij bijna van 't leeven beroofd. Had Fenelon mijn vlugt geweeten, mooglijk had hij mij ongemakken befpaard, die gewislijk het leeven van mijn lieven vader zullen kosten! maar , goede Hemel.' waar is hij ? -— waar verfchuilt hij zig tegen de losberfting van de ongelukkige woede ? Helaas, Maria.' mijn hart voorfpelt mij, dat ik hem nimmer zal wederzien. Hoe akelig zijn mijne uitzigten ! Op een oogenblik van alles beroofd Ach! wat zal de gefchiedenis van uwe Magdalena worden? Wij zijn aangeland in de hut van een oud Land-  Landman; die weinig goederen, maar het edelfte hart bezit. Zo dra verftond hij ons lot niet, of hij nam ons in zijn huis, en begeert volftrekt niet, dat wij zullen vertrekken alvoorens Wij een beter verblijf heb» ben opgefpoord. De góede Man deelt zijne ganfche bezitting met ons. ,, Ween niet ", zegt hij dikwerf tegen mij, ,, zo lang ik brood heb, kunt gij er de helft van krijgen". Wij genieten hier allé gemakken, die de omftandigheeden van het boerenleeven toelaateh. Mijn vader weet zig zeer wel naar deeze huishouding te fchikken, doch de fchok die zijne zwakheid gekreegen heeft, kan hij onmooglijk te boven komen. Ik zou u eerder gefchreeven hebben, doch in dit eenvoudig verblijf was niets.te vin* den, dat naar fchrijfgereedfchap geleek. Onze goede boer: fchrijft of leest nooit. Op mijn begeerte heeft hij mij van alles voorzien, en het zelf in Antwerpen, dat omtrent een paar uuren van hier ligt, weczen koopen. De menschlievende Grijsaart moet heden naar de ftad, en zal deezen brief voor mij op de post doen. Doe uw best om het verblijf van mijn E waar-  < 66 > waarden Fenelon te ontdekken, Hij heefe mij altoos zijn begeerte getoond, om Ham. burg te zien. Ik twijffel niet, of hij zal derwaards vertrokken zijn.. Hoe verre zijn wij. dan van elkander gefcheiden! 0 Liefde! waarom hebt gij. immer onze harten veréénigt? zoud/gij voor de meeste ltervelingen een Hemel, en voor mij, , die mijn geheel hart u heb toegewijd, een Hel weezen/ Hoe martelen mij deeze gedagten.' Met de eeröe geleegenheid fchrijf ik u we* der. Antwoord mij fpoedig. Ik ben enz. VIJF-  < 67 > Vijfde brief. FENELON AAN FREDERIK. WAARDE VRIEND! Ingevolge van mijne beloften, vervolg ik met de beantwoording der zwaarigheeden, in den brief' Van onzen Vriend te vinden. Hij zegt, dat de beestagtigfte Romans hier "het lieffte geleezen- worden, dat is hem verzekerd géworden door een perzoon, die ik geloof, dat veel verkeering met degrooten, (en dus, in deeze Stad, met de verftandigften,) heeft; dit gezegde is ongetwijffeld veel te algemeen, fchoon ik tot mijn leedweezen vertrouw, dat het op eenigen toepaslijk is. Edelmoedigheid is hier volftrekt onbekend, vervolgt onze Vriend, en de karei beroept zig, om alles aftedoen op mij. Ik zou waarlijk boos op hem worden, indien zijne voorbaarigheidhem niet in allen öpzigten verraadde.- Het geval is aldus. Vier ongelukkige vlugtelingen, van allen beftand verfteeken, gingen te faamen een verbintenis aan, om, ter E % on-  < 6*8 "> onderhouding van zig zelf en hunne huisgezinnen, in deeze Stad een Fabriek opterigten, waar Van de aanzienlijke winften bijna wiskunftig te berekenen waren. Zij beloofden elkander bij te blijven, en met hufi vieren zig liever een minder inkomen te getroosten, dan, om een grooter falaris, uit elkander te gaan, en afzonderlijk te werken, waardoor er een of {wee van hun buiten de Compagniefchap zouden geflooten worden. Ter oprigting en inftandhouding. deezer Fabriek had men deelneemers of geldfchieters noodig. Zij vervoegen zig bij eenige fchatrijke Antwerpenaars, die het Plan met groot genoegen inzaagen, en zo verre kwamen, dat bereids de Conditiën werden opgefteld. Onder deeze Conditiën was er een, waarbij gezegd werd, dat deeze vier Perzoonen Directeuren van de Fabriek zouden weczen. Dit ftoottede de Antwerpenaars een weinig; men gaf hen opening van de zaak. „Wij zijn vlugtelingen", zeide men, „die door de ongelukkigfte omftandigheeden, in de droevige noodzaaklijkheid gebragt zijn, om met den arbeid onzer handen een beftaan voor ons te vinden. Wij zijn in ftaat om dus- daa-  < 69 > daanig een Fabriek opterigten. Het voordeel daarvan is zeker; wij gunnen zulks aan het Land dat ons herbergt, en het is alleen een gering falaris, dat wij er van begeeren te trekken. Het ongeluk heeft ons tot Broeders gemaakt, die vastlijk beflooten hebben, om bij elkander te blijven, en lief en leed onderling te deelen. Vier Direaeuren is zeker wat veel, doch het is geenzins ten nadeele der deelneemers; wij zullen genoegen neemen met die fom welke, in dit geval, aan een of twee Direaeuren rechtmaatig, toekomt," Zo dra de Antwerpenaars hoorden, dat met het getal van vier Directeuren hunne beurs geen nadeel leed, en dat hen betoogd werd, dat de zaak er des te beter en getrouwer door behartigd zou worden, fcheenen zij bij te komen. Een van hen fchecn zelf het edelmoedig beginzel te gevoelen, waaruit deeze vier Perzoonen werkten. Zij naamen de zaak in bedenking. Intusfchen fpraken zij andere Antwerpenaars; deeze beduidden hen, dat het belachlijk zou wcezen vier Direaeuren in ééne Fabriek te hebbenHier mede flocgen zij hetvoorftel af; de E 3 vicr  < 7° > vier vrienden booden aan, om het falaris, waarin men reeds genoegen genomen had, nog een derde minder te ftellen, en den Naam van Directeur, voor twee of drie hunner afteftaan zo dat er maar één Directeur zou heeten! 't mogt niet helpen. De edelmoedigheid en getrouwheid der vier Hollanders bewonderden en preezen zij, maar uitgelachen te worden woeg bij hen het zwaarfte, en om dit voortekomen, wilden zij liever eene zekere en zeer aanzienlijke winst derven en voor alle infpraak der Menschreven-" heid de ooren floppen. Ik verhaalde dit geval aan eenige andere vpornaame , en zo ik dagt, verflandige Ingezetenen deezer ftad ■ in weerwil echter van al den nadruk waarmede ik het voorftelde, preezen zij het gei drag hunner .Landgenooten, en betuigden ins gelijks te zullen handelen, In mijn eerfte vervoering, noemde ik in 't algemeen de Antwerpenaars onedelmoedig; 't gefchi-dde evenwel met te veel drift, dan dat het voor onzen Vriend, tot een dugtig bewijs zou kunnen verftrekken. Het was maar een enkel geval, en bepaalde zig tot te weinig perzoo.' nen, om er een grond in te vinden, dat de Edel moedigheid hier geheel onbekend zou weezen. Eer  < 7i > Eer ik verder ga moet ik betuigen, dat Jan mij eene gedugte moeite verfchaft. Hij ziet alles in een oogenblik en velt er daadlijk een vonnnis over; terwijl alles, eer hij het ziet en er over vonnist, reeds bij hem veroordeeld is, — Indien hij op dien voet voort, gaat houd ik fpoedig op met hem te wederleggen. Hij is in ftaat om binnen eenen dag de Waereld en den Hemel zo door elkander te haspelen, dat er eeuwen bij verloopen zouden, eer men zijne voorbaarige wanbegrippen ontzenuuwd had. Dat de Keizer prijslijke oogmerken heeft, om alhier werkzaamheid cn kunde intevoeren, is buiten alle tegenfpraak, en dat er ten fterkften tegen ingewerkt word, is niet minder waar, doch het is veel te liefdeloos cn voorbaarig, om de zogenaamde Patriotten, onder de Brabanders, op zulk een zwart blaadje te zetten. Er behoort ongelijk meer tijd toe , dan ik tot nog toe heb kunnen uitbreeken, om deeze geheele Historie grondig te verdaan en te beoordeelen. De enkele klank van Pa. triottismus is lastig voor mijn gehoor, Ik heb het elders leeren kennen , en weet wat er onder het Menschdom, in den ftaat waarin E 4 hct  < 72 > het zig bevind, de gevolgen van zijn. Dus nergens korter verhandeling over, dan over dit 't Lustte mij niet de Staatkunde te raad pleegen. Ik floeg den kortften weg in, en vervoegde mij bij mijn fchoenlappcr Qung^f f °°k Patri0t' Vadcr » Heilige moeder Gods! zou ik niet. Mijn Heer ? kijk, ik mag nooit meer een agterïap leggen, als ik het niet'zo fterk ben als iemand"? Maar, mijn lieve Clungel ? zeg mij toch eens wat voordeel gij er mede hebt i Vader Clungel fprong van zijn drieftaL » Ziet gij dien Haring wel, Mijn Heer"2 Zeer duidlijk, Vader Clungel! „ Nu dan! de Keizer ftelde een zwaare belasting op den inkomenden Haring , dat er voor mijn en mijns gelijks geen aankomen aan was: de reden daar voor zei men te »jn, dat de Brabanders zelf aan >t Haring.' visfchen zouden gaan, en dat men, om dit te bevorderen., den Hollandfchen haiW Verboden of' beiast had". S Dit was immers zeer prijslijk, Vader?. oP dee-  € 73 > deeze wijs bleef het geld in 't land, en gij kost haring blijven eeten als te vooren. 't Was voor uw natie voordeel, en, ■ „ Halt, Mijn Heer! — De Haring, die door onze visfchers ons geleverd werd, was zo duur en flcgt, dat wijze niet koopen noch eeten kondén". Dit zou door den tijd beter geworden zijn, Vader Clungel! 't was pas een begin ? en dan '■ „ En dan , — en dan had Vader Clungel met de beenen om hoog geleegen, en duizenden met hem. Wat raakt mij goede haring na mijn dood ! Om deeze of geene lieden rijk te maaken, zouden er duizenden Armen gebrek moeten lijden? — zou de fchamele werkman een deliGatcs moeten misfen, dat bijna het eenigfte is, dat men hem heeft pvergelaaten ? Laat het geld het land uitgaan wat zegt dit? onze buuren moeten ook leeven .' Nu eeten wij lekkeren haring voor weinig geld, die door de Hollanders geleverd word. Zo veel doet hier het Patriottismus". Het oogmerk van den Keizer was evenwel prijslijk. „ o Ja.' mijn Heer! bij uitftek prijslijk, maar nimmer, (het zij met eerbied gezegd,) E 5 zoq  < 74 > zou dit prijslijk oogmerk hem ingevallen zijn, bijaldien zijn Majefteit, in mijn toeftand, op deezen drieflal gezeeten, en droog . brood zonder haring had moeten flikken". Vader Clungel wilde voortgaan, om met betrekking tot andere levensbehoeften, zijn Patriottismus te verdeedigen, doch begrij, pende, dat het op één zou uitkomen, ver, het ik den goeden man, die ten uiterfte ver, heugc| was, dewijl hij vooronderflelde, dat hij mij overtuigd had. Houd u met dit weinige, betreklijk het Patriottismus alhier, te vreeden, mijn goede Vriend! of begeert gij meer van zaaken van die natuur te weeten addresfeer u dan bijeen ander. En nu gaat onze Jan tot de huishouding en keuken over. Artikels, waarvan hij won, der veel werk maakt. De morfigheid, die in meest alle Landen, zo geweldig bij de Hollandfche zindlijkheid affteekt, moet natuurlijk een zekeren afkeer verwekken, bij iemand, die er van jongs af niet aan gewoon is. Een Brabander klaagt er nimmer over, of, zo dit gebeurt, dan kunt gij verzekerd weezen, van de uiterfte vuilheid. Hij leeft te midden in dezelven, en  < 75 > cn is gezond. De zwaarlijvigheid van den waard en de waardin, in het Logement, waarpver onze vieze Vriend zig beklaagt, ftrekt Jen bewijze , dat de morfigheid niet altoos den groei belet. Men zou zelf haast in het denkbeeld vallen, dat even deeze vuile leeyenswijze alhier een zoort van vetmesting is,° Ik heb,'hpewel fiegts ter loops , opgemerkt, dat men in de vuilfle hoeken, doorgaands de lijvigfte weezens vind. Ik ben echter verre van te gelooven, dat de morfigheid zelf deeze uitwerking zou voortbrengen; de pmftandigheeden die dezelve vergezellen, denk ik, dat er het meefte toedoen. De zorgloosheid, de gemaklijke luiheid, braaf eeten en drinken, vooral van voedzaam brood en bier, het gezonde climaat en dergerlijke toevalligheeden, kunnen niet misfen, om ronde geflopte buiken en gezonde kaaken te formeeren. De mode der natie en de onfchadelijkheid derzelver, rechtvaardigen derhalven de morfigheid in zo verre, daf een vreemdeling, ten minften zulk een, die er een korte fchuilplaats zoekt, geen recht kan begeeren, om ze te mogen vervloeken. Een geheel volk is te vreeden, met een huishouding, die het zei-  < 76 > zelve niet benadeeld, en gij, Dividuï gij gewasfchen, gepoeierde en geparfumeerde faletpop ! gij wilt aan millioenen menfchen uw fchrobber in de hand floppen, welks gebruik zij kennen noch behoeven! Wanneer gij, Frederik! immer den neus buiten uw Vaderland fleckt,' en in Loge. menten uw verblijf moet houden, onderzoek dan nimmer de keukens,. en gewend u, om bij den duister de geheime gemakken te bezoeken. — Of wilt gij ook in deeze de Wijsgeerte te hulp roepen; leer dan over alle deeze beuzelingen heen flappen; het zijn beuzelingen en niet meer, doch het voorbeeld van onzen, hongerlijdenden Vriend leert uwèl, ke pijnigende gevolgen zij kunnen hebben. Voor 't overige moet ik toeflaan, dat; hij de vuilheid niet te fterk gefchildcrd, maar veel eerder te flaauw gefchetst heeft! ■— Deeze regel echter heeft zijne uitzonderingen, men vind Logementen, die zindelijk genoeg zijn, om er niet vies te weezen, doch derzelver getal is zeer gering. Onze Huisheer is een rpnd, eenvoudig Man, met een edel hart. Altoos vrolijk, ?ltoos deelneemende in het lot zijner Medemenfchen, en fteeds overvloedig, om, op zij-  < 77 > i sijne wijze, den ongelukkigen te vertroosten. Wat geval u ook overkome, hij weet daadlijk eene Historie bij te brengen, waarvan de uitkomst wenschlijk is, en nimmer feilen kan wenschlijk te zijn, om dat het flot derzelve doorgaands een godlijk of duivels wonderwerk is. Hij weet de gefchiedenisfen van Ourfon en Valentijn, de Ridder met de Zwaan, en dergelijke, enkel door hooren vernaaien, ftiptelijk van buiten, en van deezen ontleent hij zijne vertroostingen, die niet misfen kunnen, om op het hart van Jan geweldig te rug te fpringen en hem kitteloorig te maaken. Meer dan eens vergelijkt onze gulhartige Vader hem bij een Malegijs, Aimijn, Vivien, en de Hemel weet bij wie al meer, — en dit is altoos in ftaat, om onzen Vriend woedende te doen worden. Ik hoor al deeze vertellingen niet flegts met geduld, maar zelf met een foort van vermaak, en ik zou mij rekenen een wreed* aart te zijn, bij aldien ik den goeden, ouden man immer tegenfprak. Deeze Historiën zijn zo vast in hem verroest, dat gij zijne ganfche lighaamlijke en geestlijke zelfftanheid zoud moeten wegvijlen, eer gij er een eenige uit vernietigde ; en om hem andere in  < 78 > in de plaats té bezorgen, is de^onmooglij> heid zelve. Ik heb meer dan eens hem'dé gefchiedenis van Jozef en andere Bijbélhelden verhaald, doch nimmer bragt hij dezelve aan zijne Broederen over, of meer dan de helft liep er van Floris en Blanchifleur, Jan van Parijs en dergelijk tuig onder, die hij herdoopte en bijbelfche naamen gaf; gij kunt bevroeden welk een verfchriklijk mengelmoes dit moet opleveren. Doch, dat meer afdoet; dóór hem te overtuigen van-de valschheid deezer oudwijffche Fabelen, zoiid gij den Man het leeven be» neemen. Hij heeft een Zoon en Do-ter, die hij onuitfpreeklijk bemint, doch welken deeze tedere geneegenheid geheel onwaardig zijn, door een allerflegtst gedrag. Dit brengt hem wel eens in een vloéd van traanen, doch waaruit hij zig zelve verheft door zig eenige Heiligen te errinnerènT (•waaraan hij al te barbaarfche naamen geeft ' dan dat ik ze herkennen kan,) die door de' engelen met de glazen en kannen tegen de tanden geftooten, of op menigerlei andere klugtige wijzen bekeerd -zijn geworden. Is dit niet eene onfchuldige manier van zig optebeuren ? 0 mijn beste Fréderik! -hoe veel  < 79 > veel behoeven wij niet j om den moed té hervatten! hoe veele handen zijn er niet in beweeging eer onze traanen afgevaagd zijn! Welke gefchiedenisfen hebben zulk eene • Uitwerking op onzen verflagen geest! —i Zijn de Engelen zelf wel in ftaat, om menigwerven ons grillig hartzeer een oogenblik te verdoovem Goede Vader! zeg ik dikwils, gij zijt gelukkig! de geheele kraam van geleerdheid en filozofie verfchaft ons niet half zo veel troost , in lijdens, die wel zeven agfte deelen kleinder zijn dan de uwen. Dus leer ik den mensch kennen en beminnen, waar Jan hem leert haaten en verzaaken. Ik wil mij naar den loop der dingen fchikken, dewijl ik er mij niet tegen verzetten kan. Wanneer ik volftrekt mede moet, dan neem ik het befluit, om vrijwillig mede te gaan, ten einde niet met geweld mede gefleept te worden. Dit leeven is alles niet. — Wij ftaan hier op geen eeuwige Post. De afiosfing zal zeker gefchieden. Verduur met geduld de Rampen, en reeds zijt gij er boven verheeven. De tijd baart kwellingen en zaligheeden, en de laatften zijn  < 80 > Zijn onfeilbaar de belooning der waare deugd; Dus is mijn taak afgewerkt, en ik heb u twee lange brieven gefchreeven- Houd* •dit verzoek ik u nogmaals, onder 't oog, dat ik veel te korten tijd hier geweest ben, en te weinig lust gehad heb, om veele zaaken,. Antwerpen betreffende, grondig genoeg te onderzoeken, om er meer dan oppervlakkig over te kunnen oordeelen* Wanneer mijn lot zulks duld , wil ik gaarne uw weetlust voldoen, door u meer bijzonderheeden van deeze Stad medetedeelen, zo dra ik ze flegts te weeten kan komen. En nu nog een woord van mij zelf. Hebt gij nog niet gedagt, om mij het lot vart mijne Magdalena te melden V moet ik waarlijk vreezen? Ach.' mijn Vriend! waarom doet gij mij de pijniging der wreedfte onzekerheid ondervinden, die alleen in ftaat is, om mijne Wijsgeerte te befpotten en gansch 'overhoop te fmijten? Meld mij haar lot, hoe het dan. ook zij, of verklaar dat gij mijn Vriend niet zijt! Reeds zoek ik de eenzaamheid, om eene geheel andere reden, dan immer te vooren. Frederik! ik begin naamen op de boomen te fnijden. Heb medelijden en fchrijft mij fpoedig. Ik ben enz. ZES-  < 8i > ZESDE BRIEF. JAN AAN FREDERIK» LIEVE VRIEND! Jk ontloop die verveelende Hinkende Stad zo dikwerf ik ilegts de geleegenheid daartoe vind. Buiten Antwerpen verveel ik mij zelve ten minsten niet doodlijk. De wandelwegen zijn er, offchoon in 't wintergetijde, aanloklijk genoeg, om er een oogenblik, onbelemmerd, adem te fcheppen. Verbeeld u echter niet, dat het mij hier aan ergernisfen ontbreekt. Huizen, Voertuigen en Menfchen zijn hier zo lomp als ge u verbeelden kunt. Om kleinigheden te bekoomen , moet Hemel en Aarde eerst in beweeging gebragt worden. De Paarden zijn hier ongelijk vernuftiger dan hunne Menners, zij beweegen en keeren zig rechts en links, op het woord hunner Bevelvoerders. Men vind verfcheiden Dorpen in de nabuurfchap van Antwerpen, die de vermaaklijke oorden in welken zij geleegen zijn, doofr F hun-  < 82 > hunne flegte, afzigtlijke bouwing ontfieren. De wegen worden veel ter wandeling gebruikt, en zijn meest allen met ftraatfteenen belegd. De uitfpanningen, die men op de Dorpen neemt, zijn armzalig. Men fchiet er met pijl en boog naar een zeker wit, en loopt, nat van 't zweet, heen en weder, of men gaapt in een rolbaan, daar vier of vijf Antwerpfche Wijsgeeren elk met een kloot fmijten, om de glorie te hebben van fjauw te weezen, dat is, het digtfte bij een putje te leggen. Ik kan mij zeer leevendig te binnen brengen, hoe bet zig in de dertiende, veertiende en vijftiende eeuw, met de huishouding onzer vaderen moet toegedraagen hebben,- als gij bier zijt kuntge u niet anders verbeelden, dan dat gij tweehonderd jaaren in de Waereld agterwaards gefmeeten zijt.. 'tls, waaragtig, voor geen Hollander om hier te wooncn. Een Vaderlands verkenskot verdient verre de voorkeur. Te Brusfel, zegt men, is het beter. — Daarheen derhalven! Onze Wijsgeer valt mij van dag tot dag in de hand. Hij peinst en dut, cn ziet er zomtijds zo naargeestig uit, als de ftraaten deezer Stad. Hij heeft, God.dank, zijn bekomst  < 83 > kornet aan de flaminë's, dus behoef ik, daar ten minften, de pijniging niet meer te ondergaan, om de Brabandfche waereld te leeren kennen» Van de Hollanders die hier komen, is er van dc honderd geen een, of hij gevoelt een grilling over zijn ganfche lighaam, zo dra Antwerpen hem voor 't gezigt komt. 't Is om raazende te worden , wanneer ik bedenk, dat Fenelon zo koppig is, van mij hier in niet te willen toegeeven. Gisteren voor den middag wandelden wij buiten de Stad. Wij hadden omtrent anderhalf uur gegaan, toen wij aan eene doodfche plaats kwamen. Een zeer oude Toren ftak den vervallen en ruigbewasfcb.cn kruin door een overeeuwd bosch van eikenboomen naar boven. De weg derwaards was moeilijk te bctreeden, en fcheen in veele eeuwen niet gebruikt te zijn. Fenelon befchouwde met veel opmerking dit wankelbaar kraaijennest. Wij vroegen aan een Boerin wat dit voor een geftigt was? zij gaf het den naam van fpookhuis en wist er anders niet meer van, dan dat niemand het, op honderd fchreden na, gcnaaken durfde. Ik bemerkte dat onze Wijsgeer, even als y 2 een  < 84 > een uil op het kerkhof, groot vermaak in de befpiegelitig van deezen hoop oude fteeBen fchepte. Hij flelde mij voor, om dit grijs inftrument van nabij te bezien, en vermits ik wel lust had, om iets te doen, dat niemand der Boerenkinkels durfde onderneetten gaf ik mijn toeftemming, en daadlijk, mars! regt toe regt aan, naar den geliefd* koosden Toren van Fenelon / Ik kan u verklaaren, dat ik er omtrent dezelfde gewaarwordingen gevoelde, die ik op een galgeveld, of eenzaam kerkhof befpeur. Onze Wijsgeer daarentegen werd er als verrukt! Hij was zigtbaar aangedaan en weende. Ik verwijderde mij van hem , om dit Meesterftuk van angstvalligheid van nabij te bezien. Ik ontdekte dat het geheele Mirakel , een oude Wagttorcn was, waar in allerlei Roofgevogelte zijn fchuilplaats genomen had, en welks bczigtiging geen twee voetftappen verdiende. Weder te rug keerende zag ik onzen Wijsgeer bezig, met iets op een oude boomfchors te fnijden. Ik hield of ik het niet zag. Maar wat dunkt u, Frederik ? de Wijsgeer heeft mouwen cn de aap kijkt er uit. Wij gingen weder naar huis. Fenelon hield  < 35 > hield de oogen naar deii grond geflagen, of, als' hij ze ophief, keek hij verre over huizen en boomen hpen, den Hemel in. De man is verliefd, Eene kwelling te meer voor mij. Hooglijk zullen wij ferenaden moeten gaan geeven cn kwijnende minneliederen gaan kermen, — de Hemel kome als dan, op de donkere en verlaaten ftraaten van Antwerpen, ons te hulp! Zo dra uw arme Jan deeze gril ook in den kop'krijgt en verliefd word, kan een kogel, en niets anders, hem gencezen. Toen wij in de buurt kwaamen, waar wij te huis hoorden, was er lavaij, zo als men het in de taaie der Antwerpenaaren geliefd te noemen, dat wil zeggen, eene groote verzameling van Menfchen, die op het een of ander ftraatgcrugt toefchieten, Fenelon zou er koelbloedig voorhijgeftapt zijn, want zedert hij dien Toren heeft leeren kennen, fchijnt hij zig zo fterk niet meer op dc ken-, nis van het arme-Brabandfche Menschdom toetcleggcn. Ik wees hem de menigte en wij gingen derwaards. Telkens verhief zig een luidrugtig gelach, dat opgeheven werd, bij elke takkebosch, die door een Karreman over een •F 3 muur  < 86 > muur gefmeeteTi werd. Wij begreepen niets van dit alles. Fenelon keek en hei-keek, doch ontdekte niets, dat het vertrekken van de geringfte lachfpier verdiende. Eindlijk begonden wij ook te lachen, doch nergens anders orn, dan om de fchaterende menigte, die, uit het oogpunt waaruit wij ze op dat tijdftip befchouvvde, gezien, de hoogfle belaching waardig was. De Boer, die tv ij voor den verflandigflen gehouden hadden, vermits hij, zonder zig aan deeze gaapcnde fpreeuwen te flooren, onvermoeid voortging, met zijn takkebósfchen over de muur te werpen , keek eindlijk in de rondte, en fcheen toen eerst te befpeul ren, dat het gelach der geheele buurt alleen om zijn arbeid gefchiede. Hij flond even als of hij voor den kop geflagen was, vroeg beteuterd aan deezen en geenen naar de reden, doch zo barmhartig is deeze Natie niet, om iemand uit den dut te helpen: met een vereende ftem riepen de toekijkers , dat hij maar voort zou gaan, met takkebósfchen over de muur te werpen. Fenelon kreeg medelijden met den armen» man, en flapte met een ernflig gelaat op het karretje, keek over den muur en ontdek-  < 87 > dekte dè ganfche zaak. De muur ftond , van het eene huis tot het andere, met de flraat gelijk, en had eene taamlijke hoogte. Achter tegen deeze muur kwam een water, dat zijn oirfprong uit de Schelde nam; en het was in dit water, dat de nijvere man, zonder zulk's te weeten, zijne takkebósfchen wierp. Zo dra de Karreman zijn misflag ontdekte, en gewaar werd, dat alle de overgeworpen takkebósfchen weggedreeven en verlooren waren, begon hij bitterlijk te fchreïen, en juist toen eerst begon het gelach van het Menschlievend Canailje te verdubbelen. Fenelon werd toornig, keek den woesten hoop met verontwaardiging aan, trok zijn goudbeurs uit, en betaalde den armen bloed de weggefmeeten takkebósfchen, die uit dankbaarheid hem de hand kuschte. ;—- En nu was er een voorwerp van belaching te meer. Fenelon was de grootfte dwaas in dc oogen van 't gepeupel geworden. Ik nam onzen Wijsgeer bij den arm, en geleidde hem uit deeze gevaarlijke plaats; bij ons vertrek ging er een algemeen gejuil van befpotting op. Wel Vriend 1 zei ik op weg tegen hem, zo zoud gij de AntwerpcF 4 naars  < 88 > imars leeren kennen.' Neen! antwoor- tfehij-i niet de Antwerpenaars, maar alleenlijk het fchuim uit dezelven. Om u de Hiftorie geheel optehelderen , moet gij weeten, dat een zeker jong Advokaat, die, zo men zegt, alhier vermaard is van zeer geestig te zijn, zig bij den Kar. reman vervoegd had, (dat een arm man met negen of tien kinderen was,) en, van denzelven eene laading takkebósfchen gekogt hebbende, hem de plaats, waar hij ze losfen moest, aanwees, zijnde dit de gemelde muur , achter welke hij de eenvoudigen hals diets gemaakt had, dat zijn Hof Was. „ Werpze maar over dien muur" had hij gezegd, „ ik ga uw geld haaien en kom flxak te rug". Hier mede was hij zijns wegs gegaan, met voorneemen om niet weder te keer en. De geheele buurt, de geleegenheid van den muur en het daar achter tegen aanftroo, mende water weetende, kwam fpoedig op de been, toen de Karreman zijn arbeid begon , en lachte, zo als gezegd' is. Diezelfde Rechtsgeleerde, welke, als een man van verftand, veel te doen had, had zijn proefiaaren, zo ik meen bij de Minder- broe-  < 89 > broeders doorgepragt, dpch was :het, kk>os, terleeven onwaardig gekeurd. Men joeg hem weg, om dat hij , (een haat op een der Fraters hebbende j die de. lichten in de Kerk ontfteeken moest,) de waschkaarfen de pitten afgefneeden, en er fpijkertjes voor in de plaats, gefield had. , Toen de dienst beginnen zou, kon, gelijk zeer natuurlijk was, de aanfeeeker geen een licht^an't branden helpen,- het zweet brak deezen armer* Puivel uit; het geheele Klooster kwam er aan te pas, en beknorde den onhandigen kaarfenvoogd. De aanfteekftok ging van hand tot hand, doch met hetzelfde gevolg; men viel in het denkbeeld, dat de befchermheilig van het Klooster bijfter vertoornd moest zijn ,cn dat dit een zigtbaar blijk er van was. Onze Advokaat borste in eene hevige lach uit, en verried daardoor zig zelve. Ik heb deeze kleinigheeden willen aanftippen, om u het carafter te leeren kennen van hen, onder welken uw' Vriend Jan gedoemd is te verkecren. Wee mijner wanneer dit leeven nog lang moet voortduuren.' Als Fenelon flegts naar Brusfel Wil, dan hoop"ik mijn verdriet wat te verF ^ zet"  < 9° > zetten; maar ik vrees, dat die verbruide Toren in 't fpel zal komen. Ik heb een zeker voorgevoel, dat mij alle kwaad voorfpelt. Ik heb ter fiuik een gefchrift befpied, dat onze Wijsgeer zeer zorgvuldig voor alle Menschlijke oogen verbergt; zo veel ik heb kunnen zien is het getijteld , De Toren. Frederik! Frederik! waar is de Wijsgeer vervaaren? Ik zai hem befpieden; ongetwijfeld zal ik den Mensch ontdekken. Ze.  < 91 > ZEVEDE BRIEF. MAGDALENA AAN MARIA. WA ARDST E VRIENDIN! ^V"elk eene eenzaamheid, Maria ! en welke woelige gedagten! ■ Aan de zijde van mijn lieven Vader gezeten, hem koes_ terende en oppasfende, gevoel ik eene verfchriklijke gaaping in mijn genoegen: & ween en ftort mijn vol hart uit, op den boezem van den deugdzaamften Grijsaart, in die oogenblikken, dat ik vastlijk voorneem hem te vertroosten Beminlijke Fenelon! Ik derf hier niets dan u- Mogt ik u aan mijne zijde hebben, ik zou mijn Hut voor geen Paleis begeeren te verwisfelen. o Mijn Vriendin! zo&lang gij het voorwerp uwer getrouwe en vuurige geneegenheid in uwe armen hebt, moogt gij het onbefchrijflijk zoet der liefde fmaaken, maar haare gedugte kragt, haar onwederftandlijk alvermoogen kent gij als dan niet. Niets weetende van hem, die de eerste drijfveer van mijn gelukkig be- ftaan  < 9* > iïaan is, door duizend onzekerheeden geflmgerd en altoos vretende van hem voor eeuwig kwijt te zullen zijn, word *lles mij te eng, en herfchept de fchopnfte Rusthof zig in eene akelige wildernis. Donkere, lange avonden, zwaare re«en- vlaagen, bulderende winden, in eene eenzaame, ongefierde Boerenhut, een treurig lampje, verveelende leedighcid en'een afgepijnd hart, vol zorgen en hoopelooze liefde. Verbeeld u deezen mijnen toeftands die door de herinnering der voorige gebeurtenisfen, tot den uiterften graad van naar. geestigheid en zwaarmoedigheid gedreeven word. Mijn Vader troost mij, op alle mooglijke wijzen. Gij kent dien edelen. Christen Zijn vertrouwen op de Voorzienigheid verlaat hem niet. Gerust dat dc opperfte Goedbeid zijn lot ,in handen heeft) berchouwt bij de woelingen der ftervelingen, met een onverfchillig of medelijdend oog. Wij zijn M\ de weg na de eeuwigheid, zegt hij dikwils; 't is onze taak voortefpoeden ,• over de ftruikelileenen heen te flappen, en de beuzehng,n achter den rug te laaten. Hij redeneert als een deugdzaam Grijsaart, mijn He.  < 93 > lieve Maria! maar kan de bloeiende , de verliefde Jeugd hem dit nazeggen? wanneer de liefde ons aanlacht, wanneer zij ons haare hemelfche wetten voorfchrijft, en haare zaligheeden aanbied, kunnen wij dan, met een gerimpeld voorhoofd, het oog naar den fombren Grafkuil wenden ? Zulk eene zelfverloochening eischt het Opperweezen niet van ons. 't Is onze beftemming zuivere genegenheid te voeden. Zo dra de vrolijke winterzon des morgens oprijst, en de opbeurende glansfen, over het vrugtbaare oord verfpreid, waar uwe Vriendin zig onthoud, juich ik haar te gemoete. Die zelfde zon, dus vlei ik mij, in een tijdftip van zielskalmte, word mooglijk ook heden door mijn Fenelon gegroet, Zij verfchaft hem mooglijk gelijken troost, o! wist hij eens dat ik thans even als hij op dat verheugend uchtendlicht ftaar! Dat mijn hart derwaards opklimt , om er het zijne aantetreffen! Die rustige oogenblikken hebben echter geene duurzaamheid. Maar hij is niet meer ! dus berst ik dan uit: zijne rampen hebben hem overweldigt! Hij is bezweeken onder de overmaat zijner rampipoeden. Jn  < 94 > In zulke kwellende overdenkingen ragt ik mijn gang naar mijn geliefd Bosch. Eene eenzaame , fchilderagtige plaats. - Eerwaardige Eiken, die den nog groenen kruin, met eene achtbaare ftoutheid naar de wolken fteeken, en een ernfligen eerbied inboezemen, aan elk hart, dat ze met gevoel en opmerking nadert en befchouwt. — Een ongebaande toegang, door geen flerflijken Voet, zedert onheuchlijke jaaren, betreeden, om dat bijgeloof en vrees zig aan deszelfs begin hebben nedergezet, en angstbarende vertellingen den nieuwsgierigen hebben in de hand geflopt.—Een Toren, van onberekenbaaren ouderdom, die ons aan de vroegfle Inwoonders deezes Lands errinnert, ons de nietigheid van al het ondermaandfche affchetst, en deeze nooitgefloorde eenzaamheid eene beminlijke fomberheid bijzet. Zie daar de plaats mijner uitfpanning! Daarheen begeef ik mij, op eiken fchoonen dag; daar klinkt den lieven Naam van mijn Fenelon aanhoudend! daar worden mijne innigfle wenfchen door de Echo herhaald! daar gevoel ik eene zekere verligting van boezemfmarten! daar durf ik de floute hoop voeden , van nog eenmaal op het hart- van Fenelon, het mijne te  < 95 > te drukken! Verwijt mij geene zwakheid» Maria.' ik ben verliefd, ik erken zulks. —• Mijn gedrag fchijnt zelf geen zweem van Wijsgeerte meer te hebben; maar, wees zelf eerst verliefd! wees eerst van het leeven uwer ziel afgefcheiden! wanhoop eerst, om immer uw alles weder te zien, en vel dan eerst het vonnis over mijne handelingen. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van de doodëenvoudige leevenswijze van onzen Boer. Hij bezit volftrekt niets dan het geen hij tot onontbeerlijk onderhoud behoeft. Hij bereid alles zelf: zijne kleederen zijn den arbeid zijner handen : de moeskruiden zijn de vrugten zijner nijverheid, en de hut is door hem zelf gebouwd. Zijn fmaak is niet zeer verheven, doch is echter niet'ongevallig : het nuttige en noodzaakiijke heeft overal het overtollige verdrongen. Men verfchoont de eenvoudigheid van zijn werk, om dat men daadlijk er de volftrekte nood. zaakc van ziet. Ik ben zijn keukenmeid geworden. De grocntens , op onze wijze gereed gemaakt, fmaaken hem bij uitftek. Hij kleeft geene vooroordeelcn aan, zo dra hij ze als de zodanige kent. Hij betoogt altoos met de ondervinding, dus word hij gemaklijk  '< 96 > lijk overtuigt, wanneer men hem doet zien het geen men hem zegt. Hij heeft mij zo lief gekreegen, dat hem de traanen in de oogen komen wanneer wij van vertrekken fpreeken. Zonder de liefde ware het zeer mooglijk voor mij om hier gelukkig te weezen. Had ik Fenelon tot mijn Lotgenoot, o dan zou ik zalig zijn ! wij zouden des morgens vroeg, hand aan hand , de vrugtrijke Landsdouwe inwandelen en ons in de fchoonfte en verfcheidenfte vergezigten, van eiken heuvel vermaaken; wij zouden de groenten voor ons middagmaal plukken; ik zou ze gereed maaken; hij zou zagtlijk op mijnen fchouder.leenen, en zijn morgenpijp rooken ; of hij zou mij behulpzaam weczen, in den ligten arbeid , dien ik mij daaglijks in den Moeshof heb opgelegd. Tusfchen beiden zou bij mij de wonderen der natuur doen opmerken, en kleine keiikenkundigheeden doen' opgaaren. Hoe fmaaklijk zou het middagmaal zijn ! hoe genoeglijk zouden wij ons elk op een gczaagden boomftronk zetten, en dc voedzaamfte, de gezondfte kost van onze houten bordjes eeten.' Hoe heerlijk zou mij eiken teug helder water fmaaken f welk  < 9? > welk een aangenaam onderhoud zou zijne Welbefpraakte tong ons niet verfchaffen! en dan, Maria! dan eene middagwandeling, aan zijn arm, onder zijn oog, bij de vuuriglle betuigingen van die liefde, waarvan de duizendmaal herhaalde verzekering altoos nieuw, en behaaglijk is! De tederfte kusch* jes zouden dit alles verzegelen. Onze oogen zouden onze tongen vervangen en die hartetaal fpreeken, waar voor de liefde zelf nimmer woorden heeft kunnen uitdenken. _ o De avond zou dan kort en het kleine lampje de verlichting van duizend waschkaarfen weezen ! Ik zou moeilijk worden op elk, die mijn wooning een hut noemde, en die mij van verhuizen fprak zou ik onder mijne doodvijanden tellen. Zoetvoerige droom! bij mijn ontwaaken ftort gij mij in eenen afgrond van kwellingen. Dit alles is zo m|t — dit alles zal nimmer gebeuren! Fenelon heeft mij de Wijsgeerte ingeboezemd, zo als wij altoos gedagt hebben, doch het is zo niet, mijne waarde Maria! de grootheid zijner gencegenheid nam twee gedaanten aan, de eene was de Liefde en de andere de Filofofie, en aldus doordrong hij mijn • G te-  < 9-8 > teder hart; Want, hem boven al les beminnende, vind ik thans geen greintje wijsgeerte, om mij in zijne afweczighcid optcbeuren. Hoe zeer bedriegen wij ons zelve, wanneer de liefde ons kunsten of wetenfehappen zal leeren! Mijn Vader bevind zig zeer web Hij doet eiken dag, wanneer het weer zulks toelaat, een kleine wandeling, waardoor hij merklijk gezonder word. Het verwondert mij nog geen brief van u ontfangen te hebben. Antwoord mij toch eens, al had gij niets anders «te fchrijven, dan dat gij mijn Vriendin zijt. Gij zoud niet gelooven, hoe aangenaam een briefis, in de omftandigheeden zo als de mijne zijn. Ik zal hem leezen en herleezen. Och! mogt ik maar écne letter van mijn Fenelon aanfehouwen! bekijf mij niet, Maria! als hij de uwe waar, z^iid gij hem op eiken regel noemen. Geloof dat ik ben, enz. /fopt t AGT-  < 99 > AGTSTE BRIEF. FREDERIK AAN FENEL0N. GELIEFDE VRIEND». Ik Vind mij genoodzaakt u te fchrijven, maar waarom dwingt gij mij er toe? door u niet te fchrijven, zou mijne vriendfchap ü grooter dienst hebbe beweezen, dan nu zij verpligt word u de wreedfte , de folterendfte tijding te melden. Moet ik meer zeggen, Fenelon! om uwe bedaarde en lijdzaame ziel, den gedugtften flag toetebrengen? Kunt gij het vreesHik nieuws , dat ik u zal aankondigen , niet gisfen ? • Ach! waarom wilt gij de Bron uwer eindelooze kwelling, juist door den vinger van uwen Vriend zien aan-, ^Vergader al uwe wijsgeerte en Christelijk Geloof, mijn dierbaare Fenelon! en verfta dat uwe Magdalena niet meer IS.1 — Verfchoon mij, de omftandigheeden van haar omkomen te melden. Ik ben mij zelve niet van droefheid! Vertrouw op den rechtG 2 vaar"  < 100 > vaardigen en weldadigen Hemel! Wij leeven op dc voorwaarde van eenmaal het leeven afteleggen. Alles wat wij ontvangen moeten wij weder te rug geeven, uitgezonderd een zuiver geweeten, dat vergezeld ons tot in de Eeuwigheid, dat voltooit ons geluk in den Hemel. Zij ging u voor: belijd haar de vroege aankomst in de eindeloozc Zaligheid niet. Elk uur is de mooglijk- heid daar, om haar te volgen! Schrijf mij toch daadiijk. Ik vrees' dat we wijsgeerte wankelen zal. Ik ben enz. NE-  NEGENDE BRIEF JAN AAN FREDERIK. BESTE VRIEND'. Welk een vreeslijk nieuws behelsde uwen laatften brief voor mijnen Vriend! — welk een gedugte flag voor Hem! maar teffcns, welk eene grpotheid van ziel, in den braaven Fenelon! Wij waren, zo als wij daaglijks doen , naar buiten gegaan, om ons bezoek aan den Toren afteleggen. Fenelon werd ongelijk vrolijker, dan immer voorheen. „ Zie daar", zei. hij tegen mij, „de gelukkigfte plek, op den ganfchen Aardbodem"! Ik keek hem feheef aan. Een uitgediend Kerkhof.' voegde ik hem toe. 't Is, bij mijn ziel, een fraai ftukjei. 't Is jammer dat gij er de Uilen en Kraajen van daan jaagt. Onze Wijsgeer liet mij alles zeggen, wat ik wilde, en hield niet op, met de uiterfte vergenoeging, dit woeste Ravennest te befchouwen. Niet verre van den Toren ftaat een der dikfte enhoogfte boomen,- onder denzelven G 3  yfas Fenelon gewoon zig op eene kleine grashoogte neder te zetten, en aldaar zijne verliefde Meditatiën te houden. Dit wilde hij wederom doen, doch, tot zijne groote verwondering, vond hij nu een aartig bankje op den grasheuvel geplaatst. Hij keek zo vreemd, als of hij een tweede Zon of Maan ontdekt had. „Jan"'! riep hij,; „hoe is zulks mooglijk Het is er met Menfchenhanden opgezet. „ Maar hier komen nooit Menfchen"? En wie zegt dat? Al de boeren hier omftreeks. Gij weet dat men zegt dat het hier fpookt". Maar, Fenelon! wij koomen hier immers % „ Wij ook maar alleen, Jan"! Even als of het niet mooglijk was, dat èr meer vlugtende en verliefde Wijsgeeren in Antwerpen waren, welker fmaak, zo wel als de uwe, op dit Galgeveld gevallen wasI ó Mijn Vriend! wie weet hoe veele kennisfen gij hier nog vinden zult! „ Kennisfen, Jan? — Och! mogt ik er mijn Magdalena vinden"-! Hij zcttede zig toen met drift op het bankje. De traanen vloogen bij menigte hem uit de oogen, en echter kan ik niet. zeggen, dat  < io3 > dat hij bedroefd was. Hij hielp mij ook bijna aan 't weenen. Hij vouwde de handen met verrukking faamen , hief ze ten hemel en fmeekte, om nog eenmaal verhoord te worden, en de wellust van zijn leeven te aanfchouwen. Hij rees vrolijk op, even als of hij de toezegging van de vervulling zijner begeerte van den Hemel ontvangen had. „Mijn lieve Vriend! riep hij", mij omhel, zende, „Mijn wensch is.verhoord! — verfchoon mijne vervoering , zij moet u ongetwijffeld ergeren , vermits gij niet verliefd zijt". Ik betuig u, dat ik blijde was, hem dus gemoedigd te aanfchouwen; ik maakte vervolgens nog eenige fchertfende aanmerkingen op zijne Wijsgeerte, en daar mede keerden wij te huiswaard. Uw brief lag op de tafel: Fenelon nam hem op , deed hem bedaard open ; terwijl Zijn gelaat mij de zekere hoop van zijn hart aankondigde. Fenelon las, en befticrf. . Hij vervolgde te leezen en gilde: — Dat Ü*e Magdalena ni'et meer is! op deeze woorden werd hij volmaakt een doode gelijk. Nooit heb ik geweldiger ontroerd geG 4 wcest  < 104 > veest, 't Was of ik door den grond verzonk. Ik verwagte de aankomst van Mag. dalena te hoorcn, en uw brief dondert mij toe: Zij is niet meer! Ik floeg mij zelf voor den kop en liep als een zinnelooze het vertrek op en neder; en wie, Fre. derik! wie zou niet zinneloos in deeze on, zalige Waereld worden? Hoe treffend, hoe talrijk worden onze rampen! Zijt zelf een wijsgeer, in al de kragt van dat woord, en verduur den famenloop van zo veele ongelukken; verlies het geen Fenelon verloor ; of zijt zijn vriend, zo als ik het ben, en behoud dan nog uw geduld, behoud dan nog uwe Wijsbegeerte. Zo als ik al¬ toos, zeg, Frederik! hoe eerder hoe lie. ver, adres aan het graf. De Wijsgeer ftond met de armen over elkander , en de oogen naar den grond geflagen, Het bedwingen van zijne tranen koste hem, zo als ik duidlijk bemerkte, een hevigen boezem-, ftrrjd. Hij fprakin geen langen tijd. Ik durfde hem niets vraagen; ik kon niet, want ik frik. te van 't fchreijen. Ik weet niet, dat ik ooit zo hartlijk bedroefd geweest ben, Had het mijn geval geweest, Frederik .'ik had mij, zonder eenig verder bedenken, voor den kop gefchooten, » Jan ï  ♦C i°5 > „ Jan/ dus fprak hij eindlijk", -— Mijne Magdalena is niet meer. Mijn hart heeft zig te zeer bedrogen ; ik heb mij durven vle'ïen, met de verhooring van mijn vuurigiten wensch; dan — op een ij delen .grond. Zij is niet meer! Ik zal mijn Schepper eerbiedigen , Hij Hij , heeft haar opgeroepen. Ik gevoel dien flag, doch verduur hem. Ik benijd haar geen geluk , waarnaar ik zelve reikhals. Geduld derhalven en ftandvastigheid. Mijn Vriend! wij zullen deeze Stad verlaaten". En waarheen, Fertelon? „ o Dat verfchilt mij niet, Jan! Elk Eand is even verre van den Hemel, waarmijne Magdalena is''! Maar is dit befluit . „ Geenzins met drift genoomen. De bedrieglijke ftreelingen, die ik hier gekoesterd heb, moet ik ontwijken, of zij zouden mijne bedaardheid overmeefteren. Laaten wij op morgen de reis naar Brusfel aanneemen; gij hebt mij uwe begeerte naar die Stad doen blijken", Dus vertrekken wij morgen. Ik hoop dat die reis de gewenschte uitwerking zal hebben, Ik ben getroffen door de bedaardheid G 5 van  < ï&6 > yan Fenelon. Ik fta in verzoeking om ook een Wijsgeer te worden. Alles, te verliezen , en dan nog naar Brusfel te gaan! — Ik zou geen voet meer verzetten. Waar, agtig,. Frederik! Fenelon is er oneindig be~ ter aan toe, dan wij Domkoppen. Met den eerften fchrijf ik u nader, Ik ben, enz. TIEN,  < io7 > T I E N D E B R I E F^ jAN AAN FREDERIK:, W AARDE VRIEND! En nu zijn wij naar Brusfel gezukkeld. ~ Mij dunkt ik hoor u reeds yraagen, pt wij er nu veel beter aan toe zijn ? -— o Neen! mijn ' trouwlijkdeelneemcnde Frederik j de booze, de verkeerde, de zo.tte waereld, ligt nog overal op ons pad! - Fenelon ftapt er, en ik val er overheen. Dus komen wn er beiden , maar op een zeer verfchillende wijs. De minkostbaarfte en vermaaldijkfte- reis van Antwerpen op Brusfel. is, wanneer men de Deligence van Antwerpen op Boom neemt, en van daar met de Bergies verder tot Brusfel vaart. De Deligence is niet anders dan een Postwagen, doch veel gemaklijker dan die men in Holland vind. Er kunnen doorgaands twaalf Perzooncn in zitten; terwijl men dikwils nog een goeden last pakgoederen., in een groot vierkant mandewerk, achter op neeraten zomtijds ook wel een last ondcraan- hangt.  < log > hangt. Dit voertuig , zeer zwaar zijnde, word gemeenlijk door vier Paarden getrokken? vallende de Paarden hier zeer fterk. Ik heb lasten zien trekken door één Paard j waartoe men er in Holland drie zou gebruiken. De wegen zijn hier, ten minnen die welken meest gebruikt worden, met ftraatiteenen belegt , 't welk de gemaklijke rijding niet weinig- bevordert. Met een dergelijk voertuig, waar van de vragt twee fchellingen, (die veertien Huivers Brabands maaken, ) beloopt, rijd men twee goede uuren en komt men tot over het Dorp Boom, een plaats die waarlijk aangenaamheeden heeft, wanneer men er de domheid en morfigheid over 't hoofd kan zien. Men laat zig naar Boom met een Pont de Schelde overzetten , en " vervoegt zi een fraaie kamer, alwaar, op een nette en zindelijke haartftede, des winters vuur geftookt word. Men kan hier allerlei foorten van dranken krijgen; terwijl men, op een gcmaklijke ftoel zittende, de voorbij vliegende waereld befchouwt. Zulke vier Bergies, die elkander op elke chausfée afwisfelen, heeft men van Boom tot Brusfel. De chausfeés zijn binnenvaarten,- men heeft er hier drie, die telkens rijzen, en daarom met verlaaten van elkander zijn afgeflooten. Brusfel ligt ongelijk hooger dan Antwerpen, maakende dit verfchil al vrij wat voeten uit; de Bergies worden niet doorgefchut, maar andere Vaartuigen wel. Voor alle deeze Bergies betaalt elk Perzoon insgelijks twee fchellingen aan vragt, van Boom tot Brusfel: doch wanneer men in de Roeven zit, moet men eenige oorten meer betaalen. Deeze wijze van reizen voldeed mij. Ik werd getroffen door de heerlijke Landgezigten, die, zelf in dit Jaargetijde, niet ophouden bekoorlijk te zijn. Het vervrolijkende groen houd hier langer ftand dan te uwent, en de winden zijn er, op verre na,, zo barre en ongezond niet. De  De -Landgoederen óf Èuitenplaatfeh, zijn wel niet talrijk, doch in een grootfchen, fchilderagtigen fmaak. Toen wij den Lusthof Het Laken, niet verre van Brusfel, befchouwden, betuigde Fenelon nimmer een gefchikter plaats te hebben aangetroffen, om er een Roman te fchrijven. Hier zijn de betovcrendfle uitzigten. Groene ert welbebouwde heuvels, door een helderen Hemel verligt en van alle verveelende dampen^ gezuiverd, geeven de fchoönfle ver fchei denhéid, bij de vrugtrijke Valeïen, waar men zomtijds ganfche Dorpen op het hoofd ziet. Romanesque Grotten en Watervallen, de fchuih en zugtplaatfen der verliefden, zijn hier met menigte; Geboomte is hier in overvloed, waardoor men Bosfchen en Boschjes vind, zo als ze gemeenlijk bij de fentimenteele Schrijvers, met een vervaarlijken omflag van woorden, worden afgefchilderd. Uit de befchrijving die ik u mededeel , kunt gij wel opmaaken, dat mijn ziel meer opgeruimd, en eenigzins met de Brabandfche Waereld verzoend is, — ik zeg eenigzins, Frederik! want treed uit de fraaje Bergie, of van den verrukkelijkften Bergtop in een Huis, en de flank doet u bekeeuwen. Men fchijnt  < in > fchijnt hier gezwooren te hebben, óm de heerlijkheeden der natuur, door de verdoemlijkfte morfigheid te trotfeeren. In de open lugt wend gij uw oogen allerwegen naar Paradijzen, als er geen gewoone Huizen ftaan; doch al Wïtar de Brabanders die hebben gelieven nederteplanten, ziet gij de hel in den hemel gebouwd. Al de geneugten, die de» balzemende lugt u heeft doen inademen, vervliegen oogenbliklijk, bij ^de intrede der ordinaire wooningen, die Hinkende vuil zijn, en met zo weinig lichtgaaten voorzien, als maar mooglijk is,- ongetwijffeld, om, door naar buiten te kunnen zien, de aakligheid en ftank niet te verminderen, en geen verkwikking te hebben. Duizend en meer vloeken , mijn Frederik! heb ik reeds over deeze barbaarfche verdraaidheid van huishouding nitgefprooken: waarop de arme Fenelon , f dikwils in diepe gedagten verzonken,) zo veel agt niet meer fiaat als voorheen. Hij gevoelt echter de fraaiheeden der natuur zijn ziel deelt in alles, veele romanesque plaatfen hebben hem traanen afgeperst ,• waar door hij zegt zijn lijden te verligten. o Welk een edel hart bezit hij! — Ik heb u eens gefchreeven, dat de wijsgeerte een ver-  «<£ na >• vervaarlijk ding was, — doch fchrap dat uit, mijn Vriend het tegendeel is waar. Bij de intrede van Brusfel valt u de ftank niet minder op 't hart dan te Antwerpen, en wee uwe klederen, wanneer gij, bij nat weder, verzuimt bij eiken ftap voor uwe voeten te zien, dan vliegt de flijk en vuiligheid u tot boven de ooren uit. Nog, zegt men, dat de ftraaten fchoonder zijn dan voorheen, en dit is mooglijk, dewijl er alle morgens een bende ftraatvegers verfchijnt, die zig ter wederzijde van de ftraaten posteeren, en het vuil naar de midden veegen, 't welk vervolgens opgefchept word. Ik gaf aan een voornaam Brusfelaar mijn verwondering te kennen, dat men zo veel omüV gebruikte, tot iets waartoe zo weinig noodig was. „ En hoe zoud gij het dan maaken"? vroeg hij. Ik zou die Bende ftraatveegers affchaffen. ,, Om weder onder de vuiligheid begraaven . te worden " ? ■Neen ! — Maar om, even als in verfcheiden Hollandfche Steden , de Inwoonders het vuil in houten bakken te doen verzamelen , en die dan eiken dag , door de- zel£.  ♦C "3 > zelfde karren te laaten afhaalen. Dit zou gemakkelijk en minder kostbaar weezen, terwijl de ftraaten altoos zindlijkte onderhouden zouden zijn. „ o Gij Hollanders" ! riep de Brusfelaar lachende uit, „ Gij denkt dat wij, om een paar vuile fchoenen uittewinnen , zo veel kosten en moeiten aan houten bakjes zouden willen doem — Ik verzeker u dat het niets helpen zou. Wij zouden , uit eene ingewortelde gewoonte , de bakken voorbijloopen, en het vuil fmijten , daar onze overovergrootvaders het gefmeeten hebben". Wat dunkt u, is dit geen onbekeerlijk geflagt ? Het Logement, dat wij in deeze voornaame Stad betrokken, was op de kiekenmarkt , en had volmaakt alle de hoedanigheeden van een nimmergereinigd hoenderhok. Dien zelfden avond was ik gedoemd, om een Brusfelfche ftaminé te bezoeken. Fenelon deed het echter nu meer om er een verzet te hebben, dan wel om er de waereld te leeren kennen. Die goede Vriend fchijnt reeds zijn bekomst te hebben aan de kennis, van het Brabandfche Menschdom. De Staminé, die wij bezogten, was, wat de vertrekken aanbelangt, taamlijk zindlijk, H en  en zelf met goudleer behangen, op welk doodouderwetsch Wandverüerzel de nieuwmodifche Spiegels en Fendulen niet weinig afftaken. In twee dier vertrekken, die niet groot, en opgepropt van gasten ■ waren, werden groote vuuren geftookt, zo dat het er onuitfpreeklijk benaauwd was. De Heeren Brabanders dronken hier hun Potteke Leuvens, Varo, of Garfterbier, (zijnde dit de dranken, die men algemeen.gebruikt,) en fpeelden bij partijen op de kaart. Het gefcharrel, gepraat en getier verdoofde elk rechtfchapen oor; de oogen alleen gefchiede genade, want hier was een wet, dat men geen tabak fmooken mogt, dan in een daartoe afgezonderd vertrek. Niet lang hadden wij ons in deezen Bijenkorf laaten verdringen, of een talrijke troep Muzikanten trad binnen, en wrong zig in postuur, om haare kunst te laaten hooren,. Een grof Muziek ving aan, en overknarfte het.gemurmel der Heeren Zwelgers cn Speelers, die des te harder fchreeuwden: onder dit ontzaglijk geluid traden er twee Vrouwtjes binnen, elk met twee korfjes aan den. arm, die, met een fchelle ftcm, welke zig boven alles deed-uithooren , aan eiken gast af-  *C '"5 > afvróégën > of hij geen garneelen of'flekkenMuzen wilde koopen. Met een flapte er nog een koopman binnen, die een buitengemeen ne grooten hond en een hoorn bij zig had. i— Ik verloor al mijn geduld, en toen de laatfte karei zijn mond opende, fchoot ik, als een blikfemflraal, door de drie vertrekken heen i de flraat op, naar ons Logement, een eed doende van nimmer weder een Staminé te zullen bezoeken. Dusdanig vermaakt zig het Menschdom in deeze Stad. Ik vroeg Fenelon, wat hem er van dagt. ,,De uitfpanningen", antwoor-i de hij, „ flemmen overeen met de menfchen, door wie ze genomen worden. Als men zig pp eene onfchuldige wijze vermaakt, wat zegt het dan, hoe of waar zulks gefchied" ? Maar dat vervloekte geraas, Fenelon / kon men er aflaaten. „Maar, Jan! als nu juist daarin het groctfle vermaak geleegen is"? Dat is onmooglijk, want welke ooren zou men moeten hebben, om flegts die helfche muziek te kunnen verduuren ? „ Brabandfche öören, Jan", Gij ziet dat Fenelon zig zelve vrij gelijk blijft. Hoe veel hij echter zegt, hij lacht H 2 niet  niet meer. Een zekere ernst is over zijn gelaat verfpreid. Hij fchijnt de: waereld te zien en er mede te handelen, enkel om dat hij er in is; even als gij uit welleevenheid zoud doen in een fatzoenlijk gezelfchap, dat u tegen de borst ftootte. Den volgenden morgen gingen wij de Stad bezien. Langs de ftraaten is het zeer volkrijk; hier vind men ongelijk meer weezens, die naar menfchen gelijken, dan te Antwerpen. In zommige ftraaten kan men, wat bet gewoel' betreft, zig verbeelden te Amfterdam te zijn. Er zijn fchoone en pragtige gebouwen, waaraan 'geene kosten gefpaard Worden. De Stad ligt tegen het klimmen van een Berg, zo dat verfcheiden ftraatert een fchuinfchen opgang hebben , dat eenê aangenaame variatie voor 't gezigt, doch een bezwaarbeurt voor de beenen en pooten van menfchen en paarden maakt. Het Park, eene groote uitgeft'rektheid op den kruin des bergs bcflaande, is overheerlijk. De wandelwegen, die alle hunne uitzigten op vorstlijke gebouwen hebben , zijn betoverend; zij verrukten mij der wij zen, dat' ik, een geheel uur lang, niet knorrig op de waereld was. , De vakken, tusfchen de wan-  < H7 > wandellaanen zijn in een woesten ftaat gelaaten. Men klimt in dezelven tot verheven bosfchaadjen , of men daalt er in digtbe-* wasfchen valeitjes, met grotwerk en beel. den verfiert. Jn dit Park kan men de waereld in den mond loopen en ze ontwijken. VoorUit ziende, ziet men de Weelde op het pragn tjgfte uitgedoscht, en, zig omkeerende, aanfchouwt men de zedige en eenvoudige Na-, tuur. Men kan op het eene oogenblik de luidrugtige vrolijkheid hooren, en in het volgende' zig in een diepe ftilte dompelen. — Breng alle bedrukten en bekommerden herwaards , en ik verzeker u , dat, wanneer dc goede Hemel flegts groente en zonnefchijn geeft , uwe lijders , ten minften zo lang hunne kwellingen zullen afleggen , (indien zij niet blind zijn,) als zij in dit zalige Park zullen rondwandelen. Zijt gij niet overtuigd van de fraaiheid van deezen wandelhof, daar gij weet, dat er geen enkel plekje op den ganfchen Aardbodem is, dat uw vriend Jan, immer met het honderfte deel van zulk eenen uitbuudigen lof vereerd heeft? In deezen Brusfelfchen Hemel zijn ook Duivels. Een oude Vrouw, er vrij burH 3 ger-  < 118 > gerlijk in de kleeding' uitziende, eil met eenfalie of fluier digt om 't hoofd gellagen, wenkte mij: niet gewoon om audiente aan eenig fterveling te weigeren, trad ik naar haar toe, en vroeg wat zij te zeggen had. „ Mijn Heer"! vroeg de oude Koppelaarfter, „geliefd gij van een Meisje gedient te zijn"? Gij kunt gisfen welk een com¬ pliment ik dit wangedrogt maakte. Zie daar alles wat ik binnen den tijd van penen dag gezien heb. Wij zijn wel door. eenige Kerken heengevloogen , doch wie durft, in zulk een vlugt, over de Meefterftukken der Eeuwen oordeelen? wie het * zelf waagen ze te befchrijven? Gij moet u niet vleien meerder Anecdoten, Brusfel betreffende , van mij te zullen krijgen, want naauwlijks te huis gekomen zijnde, of Fenelon vroeg mij: Hoe gevalt u de Stad? Vrijwel, Vooral het Park, dat is hemels! daar denk ik alle dag in te- wandelen, „ Het fpijt mij, Jan! dat dit genoegen U ontglippen Zap'. Hoe ? —r— Fenelon J m Morgen vertrekken wij naar Parijs"! Wat d ,,, , r 1 —— naar Parijs? — en waarom? Ik  < H9 > „ Ik-kan hier niet blijven, Jan! — Ik moet in eene geduurige bewecging zijn. 't Is of ik voortgejaagd word". ■ Zult gij te Parijs dan rusten? ,, Ik weet het niet, mijn Vriend ! —> Maar als wij daar zijn, zullen we zien; is er geen rust, dan al weder voort", De waereld rond, tot dat wij weder aan den anderen kant van Antwerpen boven komen, o Fenelon! Fenelon! Hij zweeg, drukte mij de hand en ftorte eentraan, meer behoefde hij niet, om mij ruim zo weemoedig te maaken, als hij zelf was. En dus , Frederik, op morgen naar Parijs, — De Hemel weet welke ergernisfen aldaar op mij wagten? — Vervcelend leeven fchakel van kwellingen en grillen , in wat Land zal ik u eindigen.' Loopt mij niet volftrekt alles tegen? Te Antwerpen greep de verveeling mij bij den ftrot, te Brusfel haal ik even mijn adem, doch een vrije long is mijn deel niet; het grimmi. ge noodlot ftcekt de ijzeren hand uit, pakt mij in de borst, en llingert mij naar Parijs, waar ik de Antwerpfche zinlijkheid zal moeten zegenen. Uit Parijs dan hebt gij een brief te wagten; denklijk, mijn overlijden behelzende'. Ik ben enz, H 4 * «Qk  120 ELFDE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK, WAARDE VRIEND! Ij 3- Rampen, welken men niet voorziet, maar waarvan men veeleer het tegendeel verwagt, treffen het flerkfte , en zijn bijna in ftaat den Wijsgeer geheel te overmeesteren. Ik verwagtte niets minder, dan mijne Magdalena eerlang in mijne armen te zullen ontfangen, en zie! gij roept mij toe: Zij is niet meer.' Behoorden wij niet altoos het gevaar van alles te zullen verliezen, waarin wij ons elk oogenblik bevinden, voor oogen te hebben ? Moest de waardij der dingen niet diep in onze harten geprent zijn ? Eene geringe mis-, rekening in deezen, fleept onöverzienlijke, kwellingen en hartzeeren met zig. En even. wel, willens blinde fterveling! gaat gij driftig voort, om beuzelingen voor zaligheeden, cn pogenblikken voor ecuwigheeden te groeten. Zij is nigt meer! Deeze woorden donderen mij over al in 't oor, Mijn hart herhaalt  < 121 > haaltze duizendmaalen. De Wijsgeerte pluist» ze uit, en befchrijftze mij in volle kragt, en na alle troostgronden te hebben aangehoord en aangenomen, is het flotwoord, Maar zij is niet meer 1 en daarmede is alles ^ verdorven. Ik ontwaar, Frederik! dat ik van dien gedugten flag nog niet bekomen ben. Mijn ziel is nog verdoofd, — zij kent noch gevoelt de doodlijke wonde niet, die haar is toegebragt. Even als iemand, die een zwaar ren val doet, in die bedwelming oprijst en niets of weinig te deeren fchijnt, maar die naderhand, wanneer zijn gevoel zig herftelt, de ondraaglijkfte fmarten lijd, bezwijkt, en den geest uitblaast; — even zo, Frederik 1 vrees ik, dat uw ongelukkige Fenelon, eeiv lang al zijn lijden en onherftelbaar verlies bezettende, daar heen zal vallen , en fterven! Te vergeefsch roep ik de Reden en den Godsdienst te hulp. Doof voor hunne welfpreekenheid en vertroostingen, ftaar ik op het vriendelijke graf. Zij is niet meer! roep ik, waarom zal ik dan zijn? Hoe zwak, hoe nietig zijt ge, o Mensch! verhef uw borst, bij den aanlach van den H 5 voor-  < 122 > VQorfpoed! De Tegcnfpoed komt, — Gij yerachtze. — Zij overvalt u, — Gij fiddert. — Gij gevoelt haar geheel gewigt, — en zij verplettert u. — Mooglijk redeneer ik aldus in de eerfte vlaag van droefheid , die Zig altoos het ergfte voorfpelt. Niet verre van Antwerpen is een eenzaam Oord, waar de mensch zig zelve gevoelt; waar de ziel ernftige aandoeningen en nieuwe denkbeelden verkrijgt, en waar de opmerkzaame befchouwer der ftervelirigen zijn geest doet uitrusten, als verre afgezonderd van het gewemel der nietsdoende, en echter veel beweegingmaakende Menfchenkinderen. De hand der Natuur , altoos bezig met verfcheidenheeden te fcheppen , had zedert eenige eeuwen , dien Oord beheerscht ; De vervallen werken der kunst hadden eene flaauwe fchets van hun voorig beftaan overgelaaten. De Natuur had er over gezegcpraald, en in den fmaak der aanvallige woestheid alles verrigt, wat de verliefden immer zou begeeren. Een zeer oud geftigt, cn ftaatige eiken, op ongelijken grond, door niemand genaderd, dan door nieuwsgierigen zonder bijgeloof, (waarvan er om de eeuw mooglijk een  t€ 123 > pen in deeze ftreek verfchijnt,) zie daar de plaats, door mijn hart aan de Liefde toegewijd, of liever aan de herdenking yan mijne Magdalena! Noem zulks geene dwaasheid , mijn Frederik! — of zo gij het dien naam wilt geeven, laat dan uwe Wijsgeertc teffens de openhartige belijdenis doen , dat zonder dwaasheeden de mensch niec leeven kan. In die behaaglijke Eenzaamheid begaf ik mij dikwils. Ik ondervond er eene flreeling, eene vleiende kalmte. Ik had er uitzigten, die ik nergens elders ontwaarde, — met een woord, ik bedroog er mij, door al de kunstgreepjes der fentimenteele Minnaars. De Wijsgeer, mijn Vriend! heeft meer zwakke oogenblikken, dan menfchen van daaglijkfche aandoeningen en burgerlijk verftand: Zij worden alleenlijk minder opgemerkt, om dat hij meer beleid en moed bezit , om ze zorgvuldig te verbergen. Gewoon om des morgens, met mijn Lotgenoot daar heen te wandelen , ging ik de laastemaal derwaards, met een onbekommerd hart, De Zon fcheen blijde , en fchonk nieuwe vrolijkheid, aan elk gevoelig Aanfphouwer. Wij flapten de opgehelderde Een- - zaaro-  *C 124 > zaamheid in. Alles lachte mij aan ! Alles heette mij welkom. Ik trad naar den grasheuvel, waar op ik gewoon was mij nedertezetten , deze lag onder een mijner geliefde Boomen, op welken ik den Naam mijner Magdalena gefneeden had. Jan had mij meer dan eens bijna aan 't bloozen geholpen, door mij te vraagen , of hij onder dit mij werk, Fenelon fecit wilde zetten. Overtuigd dat geen Bewoonder deezes Lands zig immer verflouten durfde, om dit Heiligdom te naderen, dat men als een ver. fchriklijk verblijf der booze geesten be~ fchouwde, verwagtede ik hier geen bewijzen in 't minst, van eenig menschlijk bezoek. Ik verbeelde mij , alleen Heer van deezen Oord te weezen, want Jan was derwijzea onverfchillig en fpotziek, dat ik hem hier gevoeglijk als mijn Lijfwagt en zomtijds ook als mijn Hofnar, kon aanmerken. Verbeeld u derhalven mijne verwondering, toen ik op mijn heuvel, een aartig bankje geplaast vond! — Wanneer gij dit leest, en niet voor eenige oogenblikken mijn hart in uwen boezem fchikt, dan zal dit verfchijnzel u niets treffen. Wat, zult gij vraagen, wil een hankje op een grasheuvel zeggen ? Op,  < 125 > ' Op het zien" deezer verandering , ondët den Boom, waar ik fteeds hoogst verliefd was, rees er eensklaps een denkbeeld in mijn ziel op, dat dit bankje door de lieffle handen, juist op dien heuvel, gezet was. 't Was niet anders, dan of ik mij flegts op dat bankje te zetten had, om Magdalena bij mij te hebben. Indien de nootlottige uitkomst mijn voorgevoel niet te flerkflen wederlegt had, ik zou het toen, en zekerlijk nog heden, geëerbiedigd hebben , hoe moeilijk het dan ook met de gezonde reden overeen te brengen zij. Als nog, mijn waarde Frederik.' gevoelt mijn hart eene zekere ftreeling, iets aangenaams, wanneer ik mij die zitplaats errinner. Wij vleien ons zo wel na als voor het ongeluk, en hier in blijkt de .goedheid van den Schepper, want wie zou, na zulk een flag, zonder dit zelfbedrog, kunnen leeven? Ik wierp mij in vervoering op het bankje, geheel doordrongen met het denkbeeld, dat mijne Magdalena het aldaar gefield, en zig elders in deeze eenzaamheid verfchoolen had, om mij te verrasfchen, om de traanen van mijne wangen te kusfchen, en om met mij te zwerven, — wat zeg ik, zwerven?  4. 125 > ven? neen! om met mij alhier'een Paradijs van rust ert genoegen te ftigten ! Zij heeft mij verbeid, dagt ik, maar, aan mijn komst wanhoopendc, "is zij met een traan in 't.minlijk Oog te rug gekeerd: doch morgen, morgen .zal zij weder hier zijn: dan zal zij er haaren Fenelon vinden, want deezen zal er de opgaande Zon voortoornen. Uit dien zoetvoerigen Droom ontwaakem de , bad ik den Hemel, dat hij mijnen wensch wilde verhoorem .— De vriendlijke Hemd fcheen mij toetelachen, en mijn verheugde ziel , was voorbaarig genoeg, om zig te verzekeren van de gebeurtenis, die zij ver* langde. Dus keerde ik weder naar mijn wooning. Uw brief ziende , hield ik reeds mijne fraaije verbeelding voor een wezenlijke zaak , doch, hem openende en leezende, ftond ik als dood. Aardfche genoegens! gelukkige vooruitzigten! hoe nietig, hoe bedrieglijk zijt gij! Waar is het rustpunt van ons geilingerd hart ? wanneer is het oogenblik dat wij volkomen zekerheid van ons geluk, hebben? Hoe veel heeft de dwaas en de ongevoelige  4 I27 > ge' in dit ftuk niet op den wijzen en tederhartigen vooruit! Deeze ziet het onheil eerst wanneer het hem' treft; zijn gevoel is vereelt , en laat hem flegts eene voorbijgaande fmart voelen. Schielijk herftclt hij zig, en vergeet, "wat hem wedervaaren is;: hij hoopt op nieuw, en leeft bij die hoop, fchoon elke uitkomst hem van derzelver ongegrondheid en dwaasheid kan overtuigen: Ontglipt hem een verbeid en gegreepen ge* hik, hij fchept zig duizend anderen in 't verfchiet, cn vermaakt zig met derzelver ingebeeld genot, alhoewel geen een derzelven de minfte mooglijkheid;- van beftaan heeft. Elke beuzeling vervrolijkt zijn nedergefiagen geest: hij. beurt zig op met de weggefmeeten Vodden der wijzen, en trotfeert den tegenfpoed, onder het fchaterend gelach zijngr raedcuilen. Dus leeft, dus fterft hij, even gelijk de planten, die, vertreeden wordende, blootlijk eene ftoflijke kneuzing ondergaan. Opperfte Wijsheid! uw Plan is te groot, dan dat een fterflijk oog het overzien zou! te wijs, to verheven dan dat een eindig vernuft er over zou.oordeelen! —— Dit alles gefchied naar uwen wil, naar uwe beftemming. Hoe zaligende zal de eintllijke uitkomst  < t28 > komst dan niet weezen/ Leer zé mij geduldig verbeiden. Nimmer, mijn Vriend! heb ik de waereld met minder deelneeming befchouwd. Telkens moet ik mijne ziel opwekken, om niet in de doodlijkfte onverfchilligheid weg te zinken. Te vergeefs tragt ik een Held te zijn. De Wijsgeer verlaat mij in veele. oogenblikken: om te rusten moet ik woelen. Ik moet mij zelve ontloopen. — Maar, ach, Frederik! mijn gekwetst, mijn doodlijk gekwetst hart draag ik overal in mijnen boezem mede; dat pijnigt, dat foltert mij. Magdalena waart mij voor den geest! Zij lacht mij aan; maar grievende lach! Ik moest ftandvastiger voor al de rampen des leevens weezen. ,Aan deezen brief kent gij uwen Fenelon. Ik heb mijn hart uitgefchud. Dus is de Man, die gij voor den Filofoof houd. TWAALF-  t([ 129 $♦ TWAALFDE BRIEF. fenelon aan frederik. Waarde vriend! Jk heb u in mijn vcjprigen vergeeten te melden, dat wij naar Brusfel vertrokken zijn. Het voornemen is, om verder naar Parijs te gaan. Misfchien dat het reizen meer uitwerkt, dan het gezond verftand. Jan heeft mij gezegd , dat hij u reeds eenige bijzonderheeden, Brusfel betreffende, gefcbreeven heeft; ik vertrouw dat hij zulks op zijne gewoone wijze zal gedaan hebben. Zo hij u de fraaiheeden der buitenwandelingen en van het Park , om en in deeze Stad, zo fterk gefchilderd heeft, als bij doorgaands de morfigheid gewoon is aftemaalen, dan heeft hij niet te veel kunnen Zeggen. Niettegenftaande het vergevorderd Jaar' faizoen vonden wij, in deeze aardfche Paradijzen, nog bekoorlijk groen genoeg, om ons te verrukken en optehelderen- I Wan.  < 13° > Wanneer, men de wallen rondwandelt, word men telkens verrascht, door dc aangenaamfte gezigten. „Gij ziet hier de natuur in haare volle majefteit. De bergagtige grond rondom Brusfel levert een verfchot van de fchoonfte tooncelen op. Men kan aan den eenen kant, (aan die zijde naamlijk, waarde Stad op den berg ligt,) geheel Brusfel overzien, en aan dcf? anderen kant, de uitgeftrektfte vrugtbaarheid, langs fchilderagtige heuvels en valeïen, befchouwen. Ik zal geleegenheid hebben, om u meer van deeze Stad te zeggen, zo dra ik een plaatsje zal gevonden hebben, waar ik, zonder weenen, denken en fchrijven kan. In mijn Logement verfchcen heden avond een Engelschman, die ik nog geen honderd tellens voor mij gehad had , of ik befpeurde reeds het misnoegen, dat hij, zo al niette-' gen de waereld, ten minften zeker tegen Brusfel had opgevat. Hij was moeilijk aan 't fpreeken te helpen, echter kreeg ik er uit, dat hij gedoemd was , om de Brabandfche Jugt in tc flurpen, zo als.hij zig uitdrukte. Om altoos in gezclfchap cn in een taamlijk verblijf te weczen , voer hij alle morgen -met de Bergies van Brusfel naar Boom , en van  < 131 > van daar weder terug naar zijn Logement. Hij plaatste zig altoos in de roef en nam de noodige boeken, omteleezen, mede. Eene zonderlinge verkiezing, voor een man van verftand, zo als hij mij toefcheen te wezen. Hoe lastig het leeven hem moet vallen, die enkel leeft, om met ongeduld den dood intewagten , begin ik nu te bezeffen. 6 Mijn lieve Frederik! zet nimmer uw hart op iets dat u ontrukt kan worden, of wees altoos in ftaat om het er zelf van te kunnen afrukken. Verlaat u niet op uwe Wijs-geerte, de ervaaring befchaamtze zeer dikwils. Even als een moedig Veldoverfte, die zijne geleederen in den zonnefchijn, verre van het doodsgevaar, heeft zien fchitteren en glorieeren, die er mede voortrukt cn de wisfe zege van hunne dapperheid verbeid, doch die, in het ftof en onder dikke rookwolken , bij het gedonder van musketten en kanonnen , naar zijne bepluimde en gewitte Helden omziet, en er zig lafhartig en fchandlijk door verlaaten vind, — evenzo ftaan wij , verftandigen, voorzigtigen en ftandvastigcn veeltijds ook te gaapen, en naar al die fteunzels om te zien, die wij zo fraai beredeneerd hebben, doch die dikwijs I % ver-  < 132 > verzonken zijn, wanneer gij er op leunen wilt, of anders vallen moet. Nog vond ik hier twee Landsluiden, zijnde Broeders, op wien de lotgevallen deezes tijds eene zeer verfchillende uitwerking hadden. De eene had meest alle zijne goederen bij zig, doch was zo mager en uitgeteerd, dat hij , zeer gevoeglijk , den fchakel tusfchen de geraamten en gevleeschde ftervelingen kon aanvullen. Hij weende en zugte den ganfchen dag , en bedorf zijne gezondheid, door eene tot een uiterftcn gedreeven aantreklijkheid , derwijzen , dat hem geen drie weeken leevens meer voor handen ftonden. Niets was in ftaat hem te vertroosten fchoon hij een reeks van getrouwe vrienden bezat. De andere Broeder was dood arm en van elk verhaten, doch van eene bloeiende gezondheid. Hij fprong, danste en zong, en zulks wel om deeze reden , dewijl hem niets meer kon ontnomen worden. Met zijn laatfte geld, zijnde een Plaquet, (doende veertien oorten brabands, ) begaf hij zig naar een Staminé. De Hospita was een rijk, jong, aartig Weeuwtje. Toen hij haar zijn gelag zou betaalcn, bevond hij , dat hij zig met de cont^iten van zijn kas vergist, en een  < 133 > een geheele fchelling verteerd had. Hij deed rondborftige belijdenis aan de fchoone Tapfter, en begon reeds zijn rok uittetrekken, om er de onkosten der verteering mede goed te maaken. Zijne cordaatheid en dc bevallige wijze waarmede hij dit alles deed, boezemde de jeugdige fchoonheid medelijden in en deed haar achting voor hem opvatten. Zij fchonk hem het gelag, en gaf hem vrijheid , daaglijks te kunnen wederkomen, zonder te betaalen. Hij bcdagt er zig niet op, om hier van fkarftig gebruik te maaken, en nu, Frederik, heeft het barmhartige Weeuwtje hem niet alleen vrij gelach, maar ook haar hart gefchonken, Dit is waarlijk Wijsgeerig gehandeld! Deeze jon, geling verhief zig boven het ongeluk en werd er gelukkig door. Hem naarvolgende zou men zekerlijk overal geene barmhartige Weeuwtjes aantreffen, doch echter meest in de mooglijkheid zijn, om ze te. kunnen vinden, zo ze er waren; terwijl het een uitgemaakte zaak is, dat zijn doodsbeenderq Broeder, dat geluk niet te huis zal gebragt worden, De gefchiedenis deezer jongelingen heeft mijne droefheid merklijk tot ftaan gebragt. 1-3 Br  < 134 > Er zweeft mij iets voor de verbeelding, dat ik vreeze een deerlijk zelfbedrog te zijn. Op dit oogenblik word ik tot blijgeestigheid gedrongen: zou ik dan ook? — Maar , ach Waar dwaal ik heen! Mijn vriend! Zij is niet meer! DER-  < 135 > DERTIENDE BRIEF. MAGDALENA AAN MARIA. GETROUWE VRIENDIN! |k haastemij, om u eene gebeurtenis medetedeelen, die mij geheel in beweeging brengt. Eergisteren bezógt ik mijn geliefd bosch. De heldere Hemel begunftigde mijn wandeling. Ik vcrfcheen er , met een heimlijk verlangen, om er lange te vertoeven. 'tWas of ik door een voorzeggenden Geest werd aangedreeven. Ik fnclde naar een Boom, die om zijne eerwaardige gedaante , mijne voorkeur wegdroeg. Onder denzeiven is een hoogte, op deeze zcttede ik mij altoos neder. Wij kunnen , tot in de klcinigheedcntoe, onze verkiezing hebben; wij kunnen er niet altoos reden van geeven, maar wanneer wij er het genoegen, van ons leeven door vergrooten, welk een ftrocvc ziel zou ze dan niet opvolgen! Mijn Fenelon .' boezemde ik uit, wanneer? Het overige fmoordc op mijne I 4 UP*  < 136 > lippen, doch waar is dc verliefde, die mijn binnengehouden wensch njpt raadcn kan? Ik peinsde eenige oogenblikken , met de oogen ten hemej gevestigd. Ik flPeg ze langzaam neder, en eensklaps vielen zij op den naam van Magdalena, die op mijnen begunftigden boom gefneeden was. Gij kunt mijne vervoering niet verbeelden! Ik omarmde den boom en drukte den naam, die door Fenelon gefneden was, OP mijn hart. Ik heb hem gevonden! riep ik. Hij bevind zig hier omftreeks! Waarde, dietbaare Fenelon! - Vertoef nu niet! Mijne liefde verbeid u! ~ Ach', zo gij achterblijft, dan zal mijn jaagend hard zig dood kloppen, De liefde, mijn Vriendin! is boven alle befchnjving. 't Is een betovering, waarvan wij niet ontdaan, — een ziekte, waarVan wij niet geneczen willen worden. Zij doordringt den geheelen mensch.' . . Zij beheerscht hem volkomen. Eene enkele aanfehouwing, een vriendiijk ionkje, een zagte drukking van de'hand, een kusehje! —— Nietigheden op den toetfteen der reden, maar loutere zaligheeden, voor elk regtgeaart verliefde, , zie daarhaa;  K 137 > re fchatten, mooglijk, in uwe oogen, geen aanfehouwing waardig! Ik befchouwde, met de grootfte naauwkeurigheid, den gefneeden naam. Geen eene trek, hoe gering, of ik vond er de zwierige hand van Fenelon in. 't Scheen of hij al zijn kunst hefteed had, om zig door elke letter aan mij bekend te maaken. Zou hij ook weeten, dat ik hier ben? vroeg ik mij zelve. Zou hij mij door deezen naam een wenk geeven , om hem hier aftewagten? o Hoe gelukkig ben ik! Gezecgend Bosch! gezegende Boom! Gij zijt je eindpaal mijner rampen. Met grooten haast vervaardigde ik een bankje, van famengevlogte takjes, en ftelde het op den grasheuvel, Als nu Fenelon komt, zei ik, zal hij dit bankje zien, en mijn meening verftaan: hij zal er zig op nederzetten en er zijne Magdalena afwagten! 't Is breed genoeg voor ons beiden ,- dan zal ik naar hem toevliegen; hem mijn hart niet zeggen, neen! maar het hem doen ge-r voelen, Hoe vast zal ik hem op mijnen boezem drukken, geene rampen, geene vijanden zullen hem er van affeheuren! men zal ons kunnen dooden, maar niet fcheiden. I § 'tWas  < 138 > 'fc Was mij bijna onmooglijk eene plaats te verlaaten, waar de rust van mijn hart zig zo volkomen herfteld fcheen te hebben. Ik doorkruiste den ganfchen woestcn omtrek; doorzogt alle fchuilhoeken, keek achter alle dikke botomen, in de vaste verbeelding, dat Fenelon er zig bevond, dat hij er zig verfchool, om mijne nieuwsgierigheid , mijn verlangen, mijn ijver, mijne brandende liefde te befpieden , ■— en 't kwam niet eens in mijn verbijfterd brein op, dat niets op de waereld onmooglijker was, dan dat Fenelon en ik te faamen op eene plaats weezen, en wij ons vcrfchuilcn konden. Het Bosch doorfnuffeld hebbende, fpoedde ik mij naar alle uitgangen; ik ftaarde met een allesbezichtigend oog gcheele mijlen wegs verre. Niets ontfiipte mijne naarvorfching,* doch Fenelon was cr niet! — Fenelon kwam niet. Een verliefd ongeduld bekroop mij. Ik Maar wac behoeft gij ook alle mijne grillen en zwakheeden te weeten? Hij zal, hij moet cr echter komen! Hier mede deed ik mijne jagtende begeerte zwijgen; verliet met eenen langzaamen tred het gelukkige Bosch; en keek wel duizend- maa-  < 139 > maaien om, of Fenelon niet gekomen was_ en mij naoogde. Ik begaf mij, toen ik in mijn hut aankwam, daadlijk naar boven, om door een klein uitzigt te beproeven, of ik de toppen der boomen, of ik ilegts niet maar een enkel takje van mijn Bosch te zien kon krijgen. Ik drong mij zulks op, en benijde elk blaadje, dat Fenelon voor mij aanfchouwd had. o Mijne dierbaar e Maria! de waardij van" een minnaar, gelijk Fenelon, is onberekenbaar ! Waar zuivere liefde zig vestigt is zij alles, en wee, wee het edele, het aandoenlijke hart waar zij niet alles blijven kan; waar zij om eene fcheiding, moet zugtcn, die alles doet lijden, waarvoor wij flcgts vatbaar zijn!; Mijne blijdfchap liep daadlijk mijn fcherpzienden ouden man in 't oog, en niet twijffelende, of ik had hem eenig gewigtig goed nieuws te verhaalen, vroeg hij, met eene nieuwsgierigheid welke hem ongewoon was, mij naar de reden. o Mijn Vader ! antwoorde ik , hem in mijne armen drukkende, Fenelon is hier. „ Hoe! Fenelon" ? vroeg hij, en de traanen fprongen in menigte uit zijne oogen. (Fe-  < 140 > (Fenelon is zulk een waardig Vriend van mijn Vader , als hij een dierbaar minnaar van mij is.) „Hoe weet gij zulks"? Ik verhaalde hem het geheele geval, met een vinnigheid, die mij naderhand, voor mijn Vader zelf, heeft doen bloozen. Gij weet niet, Maria.' hoe zeer ik Fenelon bemin ! Mijn Vader was op verre na, zo blijde niet als ik. „Ik vrees", zei hij, „dat uwe voorbaarigheid u misleid zal hebben. De en, kele naam van Magdalena, op een boom gefneeden, doet u dit yermoeden opvatten"? Ja! maar elke letter, draagt de duidlijkfte kenmerken van zijn hand. o Die hand ken ik wel.' o „ Maar, liefkind! letters, op een boom gefneeden, kenmerken zo ligt niet. Is *C niet mooglijk dat een ander" . . , Neen, Vader lief! dat is volftrekt onmoog. lijk. Hij zelf heeft ze gefneeden. ,, En welk bewijs"? Mijn hart! mijne oogen! —— 0. Toen ik die letters op dit mijn hart drukte, waren zij vuur; maar een vuur van liefde, en trouwverzekering. Martel mij toch niet door tegenfpraak, mijn lieve Vader! Zo  4. Hi > Zo Fenelon ze niet gezet heeft Ach? —— dan. „ Wel nu, Magdalena! —— Wat dan"? Dan ontzinkt mij de moed dan zal ik flerven! — Dit zelfbedrog zou doodlijk zijn. Dit zeggende, vermengden onze beider traanen zig onder elkander. ,, Ik hoop", hervatte mijn Vader, „dat gij wel gezien moogt hebben,- vlei u zelve echter niet al te fterk, gij zoud er u onherftelbaar mede kunnen verderven , ingevalle gij mis had". Ik zal er morgen nader de proef van neemen , zeide ik, en zijn Naam onder den mijnen fnijden. Dan zal hij, zo hij er is, mij zeker kennen, en de inipraak van zijn hart volgen. Lang voor den opgang der zonne, was ik den volgenden morgen reeds in mijn Bosch. Mijn hart ontfloot er zig op elke trede. Ik gevoelde iets dat zig niet laat uitdrukken. Eik grasje, elk blaadje, dagtmij, vriendelijk en lachende te zijn. Mij dagt ik had maar te antwoorden, dewijl ik mij verbeelde, duizend nieuwsgierige vraagen van mijn Fenelon te hooren. 't Kwam mij voor overboodig te zijn, om zijn naam te fnij-  fnijden; hij zou er zelf op het oogenblik weezen. Ik zette mij op het bankje, en fchoof naar deszelfs einde, even als of Fenelon reeds bij mij ftond , en gereed was zig naast mij te zetten. Dus droomde ik een goede wijl voort. Gij hoort dat ik zelf het droomen noeme, Maar, mijn Maria! die eenmaal zo gedroomd heeft, zal het verre boven het gelukkigfte waaken verkiezen. Fenelon ' kwam niet. Eerst keek ik duizendmaalen in de róndte; toen vloog ik op en hier keek en doorzogt ik fchuilhoeken, waar nimmer een fterflijk oog gezogt had. Ik gevoelde dat pijnlijke ijdel in mijn ziel, door het gemis van het gcliefdfte voorwerp veroorzaakt. Ik weende, want weenenen lachen, woonen bij verliefden onder een dak, — en toen eerst begon ik ernftig aan het fnijden van den geliefdften Naam te denken. Hoe ligt viel mij dien arbeid! Ik vergat eene behoorlijke tusfehenruimte tusfehen de naamen te laaten; toen ik gedaan had, befpeurde ik eerst, dat mijne letters door de zijnen liepen. — Deeze misftand hinderde mij echter niet. Fenelon, dagt ik, zal des te duidlijker zien, dat het hartewerk is. Ik  < 143 > Ik kon uit dit Bosch niet fcheiden. Hij zal gewislijk komen,- drong ik mij zelve op. Verfcheidenmaalen was ik reeds op weg, doch telkens keerde ik te rug, moeilijk op mij zelve, dac ik geen oogenblik vertoeven kon, om hem intewagten. Niets is ftrijdiger met zig zelve dan een verliefd Meisje. Eindelijk moest ik weg. Ik fcheurde mij zelf van die wenscblijke plaats, waar ik alles zegende, wat mij voorkwam, door Fenelon befchouwd, gedrukt of aangeraakt te weezen. Mijn voorneemen is op heden derwaards te vertrekken, en om cr nog langer te vertoeven dan gireren: want nu, nu, mijn lieve Maria.' zal ik hem zien, omhelzen en hem bij mij houden. Wagt de bevestiging van dit toekomend geluk bij den eerften brief, dien gij van mij ontvangt. VEER-  VEERTIENDE BRIEF, FREDERIK AAN FENELON. GETROUWE VRIEND! IVjfoet ik dan altoos een Jobsbode wezett mijn waarde Fenelon? moet mijne vriendfchap, mijne zuivere toegeneegenheid, dart altoos óp de geftrengfte tocs gefield worden, door ü onheilen aantekondigen, waaronder elk ander Mench dan gij gewislijk bezwijken zou? Hoor dan, kloekmoedige ziel! ftandvas^ tige Wijsgeer ! hoor dan nogmaals een tijding, die ik met grievende droefheid u mededeel. Uwe bezittingen zijn verwoest. Gij deelt dus in het Lot der veelvuldige Ongclukkigen. Gij hebt echter, dit verzeker ik mij, meer moeds , dan de meesten hunner , om in eens uit den overvloed in de armoede te ftappen. Uw Frederik bezit een hart, dat uwe waardij kent en eerbiedigt: gebied over hem en al wat hij heeft. Hij zal zijn brood met  < r45 > met u deelen! • Mijn Vriend! Wat behoeven er meer woorden? Ken mij aan daaden. Het weinige dat geborgen is, heb ik tot geld gemaakt, 't welk ik hier nevens zende. De tijd en omftandigheeden dulden niet, dat ik meerder fchrijve. Doe mij echter dien onfchatbaaren dienst, om, bij aanhoudenheid, mij uw lot te doen weeten. De goede Voorzienigheid, over ons arme ftervelingen waakende, geleide en behoede u. Op God vertrouwende , ftreeven wij, met opgerigten hoofde , te midden door de verdrukkendfte tegenfpoeden, naar ons eeuwig welzijn. K VIJF-  < 146" > VIJFTIENDE BRIEF. FREDERIK AAN JAN. LIEVE JAN! \J\v Vriend Fenelon zal, wanneer hij u deezen ter hand ftelt, u een nieuws zeggen, dat uw geemlijien geest niet weinig verftooren zal. Gij hebt er een zeer groot belang bij, doch wees verzekerd van mijne Vricndfchap, deeze beftaat niet bloot in woorden en betuigingen. Fenelon is uw geluk. Gij kent zijne waardij nog niet recht, doch gij zult ze leeren kennen; uw hart is vatbaar voor het goede cn verhevene. Zie hoe die Wijsgeer zig in het tegenwoordige geval gedraagt, en, wilt gij u zelve weldoen, volg hem na, zo gij kunt. " * Houd vooral niet op met mij, in uw ge. woonen ftijl, uwe ontmoetingen medetedcelen; gij moet u evenwel die knorrigheid wat tragten te ontwennen. Gij wint er volmaakt niets mede. Wanneer gij de geheele waereld verwenscht en vervloekt hebt, eilieve Jan fia  < 147 > fla dan uw oogen eens in de rondte, en zie of zij en gij er een hair te beter door geworden zijn. Elk land heeft zijne bijzonderheeden. De gewoonten en zeden van een Volk mogen in uwe oogen belachlijk zijn, doch in de oogen van dat volk zelf, zijn ze geheel het tegendeel. Elk bewoonder deezer Aarde behoorde zo verftandig te zijn, om, als eene heilige voorwaarde, in de faamenleeving vast te ftellen, de onaflegbaare grillen en zwakheeden van zijn Evennaasten met geduld te verdraagen, en ze nimmer te befpotten wanneer er geen dubbele kans was, om ze door befpotting te verbeteren. Ik verzeker u-dat zij, die zo ongenadig door u geheekeld worden, insgelijks overvloedige Hof vinden, om u te belachen, en een uitgeftrekte Inventaris uwer beuzelingen op te ftellen. Gij neemt mij immers dit zedenlesje niet kwalijk? Gij zijt in de waereld en moet er door! Lach er dan liever mede als dat gij u de teering op het lijf zoud knijzen. Uit uwe volgende Brieven zal ik fpoedig ontdekken, wat gebruik gij van mijnen welmecnenden raad maakt. Ik ben enz. Ü 2 ZES'  < 148 > ZESTIENDE BRIE F. JAN AAN FREDERIK* WAARDE VRIENDÏ reis naar Parijs is af! Tan''! zei Fenelpn;, juist toen wij ons reispakje aangetrokken hadden. Is de reis af? —1 Hoe dat, Fenelon? „ Ik heb een brief van onzen Frederik ontvangen, die mij, uit hoofde van eene tusfchenkomende kleinigheid, heeft doen befluiten, om weder naar Antwerpen te kceren". Het woord Antwerpen viel mij als gefmoltcn loot op het hart. Dc weinigbetekenende benaaming van kleinigheid vloeide half lachende van zijne lippen. Evenwel zei ik, is Fenelon de Man niet, om uit hoofde eener kleinigheid, zulk een vastlijkvoorgenoomen reis achtertclaaten. „ Ik heb ook een brief aan u, Jan! misfchien is er voor u ook een kleinigheid". Hij gaf mij uwen brief, cn ik ftruikelde bereids over de eerfte periode, die mij in denzeJyen' voor 't oog kwam. En  < 149 > En, vroeg ik, wat is dat nieuws, dat mijn geemlijken geest niet "weinig verltooren zal? ,, Dat ik, op dit weinigje na, 'doodarm ben1'. ■ Ik zal u niet herhaalen , wat ik dagt, wat ik zei en wat ik deed. Fenelon liet mij uitwoeden, en, na twee uuren bedaarens, kwam hij bij mij. Gij zijt niet zeer beftand tegen eenkwaad fortuin, mijn lieve Jan! Gij kent de waarde der aardfche bezittingen en derzelver onzekerheid niet recht , anders zoud gij deeze tijding, ten minften niet raazende,hebben aangehoord". Maar gij, Wijsgeer! gevoelt gij dien flag niet? ,, Ik gevoelze , mijn Vriend ! maar ver, wagtte ze. Ik heb ze zien aankomen en er mij tegen gehard. — Ik ken de uitgeftrektheid van mijn verlies; maar hoor, Jan! Na Magdalena verloeren te hebben , kan ik alles verliezen ! Wat beduid het gemis van overvloed ? . . . Maar arm te zijn ? Maar-gezonde knokken te hebben , cn zijn oordeel te- bezitten, in een land dat bebouwd kan worden"? K 3.. Meent  < 150 > Meent gij dan? . . . ,, Den Heer te removeeren en den boer aantetrekken, kastelein! kascelein!" De kastelein verfcheen. „ Woont hier ergens geen kleerkooper"? o Bij douzainen, Mijn Heer! Schielijk haal er een, en laat hij eenige Boerenklederen medebrengen". Ik keek onzen Filczoof met de grootfte verwondering aan! Hij was even zo bedaard, als toen hij , over een Jaar , de tijding van zijn groote Erffenis ontving. Ik zweeg. ,, Is uw kaarsje dus eensklaps uitgeblaa- zen ? mijn goede Jan ! Vreest gij voor gebrek? of vreest gij voor het Landgewaad? Geloof mij , wij zullen alles hebben wat wij begeeren, en van gegallonneerde Ledigloopers, nuttige , werkzaame Leden der Maatfchappij worden. Stel de vervloekingen , die u om het hart draaien, uit, tot dat gij eerst recht den ftaat kent, in welken we ons begeeven zullen. Gij zult niet meer doen dan gij kunt. Ik zal wel wat harder arbeiden : mijn braave Vader heeft mij zulks in mijn jeugd laaten leeren , zeggende altoos : De kunst van werken komt nooit te onpas, men kan ze altijd gebruiken  «C J5i > ken of laaten rusten , naar bevind van zaaken. Grootmoedige zielen , Jan ! worden nooit arm. Het gebrek vernedertze niet. Den arbeid ftrekt hen tot glorie. Wat zegt het eenige zakken gouds meer of minder te bezitten ? Onze vlijt en de zegen des Hemcls verfchaft ons alles wat wij behoeven. Zie opwaards , Mijn Vriend ! Die ons het aanweczen heeft gefchonken , zal er ook voor zorgen ! Laat een kruipende geest voor de armoede fidderen ! Die zig vergenoegt, kent geen anderen Rijkdom dan de gunst des Hemels en zijn eigen onfchuldig hart. — Intusfchen trad de Kleerkoopcr met eenige pakken Boerenklederen binnen. In een oogenblik was Fenelon yan 't hoofd tot de voeten in een Boer herfchapen. „ Kom, Jan"! zei hij lachende tegen mij, „ Ik zal u helpen, gij zijt met gewoon op het tooneel, daar een fchielijke ftdats - of liever kleedverwisfeling te pas komt". En nu, Frederik ! is de Wel Edele Heer Jan, een Boer. Wij verkogten onze Heerenhuiden , cn krecgen nog braaf Geld toe. „God dank", zei Fenelon , „ bij die verandering verliezen wij niet. K 4 .. ' ' Ik  < 152 > Ik bekeek nu mijn armen en dan mijn beenen. Ik wilde lachen , maar , in •fiede van dat, dreef mijn hart boven, - Ik fchreide en viel in de armen van den fiandvastigen Fenelon. „Ik wensch u geluk, Mijn Vriend"! boezemde de welmeenende Wijsgeer uit; ,, Gij zijt op weg om gelukkiger te worden , dan gij immer waart. Ik zegen de traanen , die gij op mijnen boezem doet vloeien. Gij Hort ze, niet om het verlies, waarin gij uw aandeel hebt, maar uit eene edele grootmoedigheid. De tegenfpoed bied mij de helpende hand, om u in een Wijsgeer te herfcheppen. kom, Jan! daadlijk naar Antwerpen. Ik heb een Plan in mijn hoofd ; aanftonds handen aan de ploeg". Maar de Bergie is reeds vertrokken. „ Gij vergeet dat ge een Boer zijt en twee gezonde en Hevige loopers hebt, Jan"! Gij hebt gelijk, Fenelon.' En hier mede elk ons pakje op den rug, te voet naar Antwerpen. Fenelon was geheel opgehelderd van ziel, en werd vrolijk ker naar maate hij die droevige, die akelige Stad naderde. Hij heeft mij reeds lgsfen in de Wijsgeerto ge.  < 153 > 'gegceven, die niet misfen kunnen invloed te hebben, zelf op het ftugfte hart. Ik geloof in de daad, Frederik' dat ik een Filozoof zal worden. Hoe belangrijk word dan mijn leevensbefehrijving niet. Mijn Leermeester wil echter niet, dat ik zo fchielijk met knorren zal ophouden. Een langzaame geneezing, zegt hij, gaat zeker. Wij hebben weder, tot tijd en wijlen, ons oud verblijf betrokken. Ik ga, op raad van Fenelon, naarftig aan 't opgaaren van Antwerpfche Bijzonderheeden, die ik u zal mededeelen. Gi) zult er mijne merklijke be» terfchap in ontdekken, Ik ben, enz. K 5  < 154 > ZEVENTIENDE BRIEF. JAN AAN FREDERIK. BESTE FREDERIK! Cjij zult zien dat ik een gansch gefchiedfchrijver worde, 't Is waar , ik verrijk de Waereld wel niet met befchrijvingen die de eeuwen zullen tarten, mijn arm pennetje bereikt dat toppunt der fchrijverlijke glorie niet, echter lever ik u onderwerpen, die gij misfchien met meer ftigting en vermaak zult leczen, dan de natuurkundige verhandelingen over kapelletjes en ftraatfteenen. Wij hebben een bezoek aan 't Kasteel afgelegd, dat vijfhoekig van gedaante is. 't Is zeer fterk en met vijf Bolwerken omgeeven. Wanneer de Menschlievendheid dit Inftrument van dood en verwoesting aanfchouwt, moet zij grillen en weenen. Hij die het vijandlijk durft naderen, heeft het flegts in 't oog- 'te krijgen, om zijn doodvonnis te leezen. Onze geweeze vriend, de Hertog van Al-  < 155 > Alba, heeft het doen Aagten, omtrent de helft der zestiende Eeuw. De Bouwmeester va,n het zelve was de Graaf • Paciotti, onderfteund door den vefnuftigen raad van Gabriel Serbelloni. Dit Kasteel heeft, in dien tijd, en nog lang daarna, tot een voorbeeld verftrckt, waarnaar men andere fterktens heeft opgeworpen. Dus ziet men, dat hij, die zig het vreeslijkst en fchadelijkst voor het Menschlijk geflagt weet te maaken, greetige naarvolgers vind. o Frederik! hoe boos, hoe helsch boos is de fterveling! Geestüjk en Waereidlijk prijst nog heden het vernuft van den Bouwer van Antwerpens Kafteel, dat is, prijst hem, die de dwingland!] onoverwinlijk, en de flagting van veele duizenden zeker gemaakt heeft. Ik kan dit doodlijk werktuig nimmer zonder afgrijzen befchouwen! De Antwerpenaars zijn er niet weinig grootsch op, fchoon het binnen wei-/nig uuren hun geheele Stad in een Puinhoop kan verkeeren. Men merkt aan, dat dit Kafteel het gebrek heeft van niet op de regte plaats te liggen. Wanneer men goedgevonden had, om het aan de andere zijde der Stad, regt in  < I5Ö" > in den mond der Schelde, te bouwen, dan zou men er, met een gewisfe vrugt, allen vijandlijken inval, van den kant van Holland mede hebben kunnen afkeeren! Hier tegen brengt men in, en zulks laat zig zeer wel hooren, dat Alba, met de ftigting van dit Kafteel, niet zo zeer bedoelde, om de Stad tegen den Vijand, als wel om zig zelve tegen de Stad tc befchermen, en men behoeft, flegts met een half oog, alle de om, ftandigheeden naartegaan, wanneer men zeer fpoedig zal bevinden, dat alles, dit Kafteel betreffende, zeer wel aan zulk een vcorzig, tig oogmerk van den Hertog voldoet. De vernuftige ftigters konden ook niet wel de ligging van 't Kafteel, om foortgelijke reden, elders bepaalen, want in dien tijd was Holland, even gelijk het qverig deel van Braband, aan Spanjes Troonmonarch onderworpen en getrouw, en veronderftelde derhalven van dien kant geenen vijandlijken inval. Daarenboven is de grond, aan de andere zijde van de Stad ongelijk laager , en. aan inundatie onderworpen, zo men zulks niet door middel van fterke dijken belet. De vijand zou dus een groot voordeel bekomen, om  < 157 > om door het doorfteeken der dijken het Kas- Heel van allen toevoer te ontzetten. En zie daar den geheclen voorraad van mijn fterktebouwkundig verftand in eens in uwen fchoot uitgeftort! Thans ligt er in 't Kafteel een fterke bezetting van Keizerlijke Soldaaten; uitgeleezen fchoon Volk, dat waarlijk eere doet, aan de Krijgstugt, die het in order houd. —- Qkfpreek als Soldaat, niet als Mensch!> 't Is een half wonderwerk als er een deferteerd, dewijl het niemand derzelven vrij ftaat, om zich buiten de fterkte te begeeven, enkelde vertrouwden en oude gunstelingen hier van uitgezonderd , • die zomwijlen de vrijheid hebben, om naar de Stad te gaan. Ik heb eenige exercitiën gezien, onder anderen eene, die mij de traanen in de oogen joeg. De Officier, die onderwijs in de doodlijke kunst gaf, was een onbarmhartig Schepfel, hij raasde cn vloekte als een bezetenen, en ftrafte elke misgreep meteen ongenadigen rottingflag. Het vertrekken van den mond, het opfchorten van een jeukenden neus was een fchroomlijke misdaad. Hij fcheen zelf naauwkcurig acht te flaan op de weezenstrekken, ten 'einde daar uit  < IJ8 > uit optemerken, of iemand zijner leerlingen, op iets anders dagt, dan op de Snaphaan; zo dra hij zulks vermoede, ftorte hij zijn gantfche ongenade over den BoosWigt uit, die zijn gedagten zo veel vrijheid vergunde, om onder de exercitie aan het middag- of avondmaal te denken. De nieuwsgierigheid bekroop mij, om te onderzoeken wat gevoel die weezens er van hadden, welke, oogenbliklijk op het Commando hunner Officieren, in beweegbaare Snaphaanen herfchapen werden. Zijt gij niet blijde, vroeg ik een der Soldaaten, die er vrij Menschlijk uitzag, dat dit lesje al weder voorbij is. . „ Blijde ? wij moeten alles doen wat onze Heeren Officieren zeggen, en er altoos mede te vreden weezen ". Dat is wel, Vriend! gij kunt volflrekt gehoorzaam zijn aan alle Commando's , en echter over het eene vergenoegder zijn, dan over het andere. Uw Kameraad, bij voorbeeld, moet meer geftigt zijn dan gij: hij kreeg alleen een neep in zijn oor, en gij tien of twaalf rottingflagen. „ Hij flond er gisteren bij zo als ik heden, dus loopt over 't algemeen, die re- ke-  < 159 > kening al vrij gelijk. Maar wat wil een neep of een flag zeggen ? wij zijn er aan gewoon. Wij weeten van te vooren, dat er dit op loopt, en worden er voor betaalt. Wij zijn Soldaaten en moeten voelen dat wij het zijn". Dat gevoel zou er wel af kunnen blijven? „ Is een kunftenaar niet grootsch op zijn arbeid, en getroost hij zig, om roem te behaalen, niet alle kosten en moeiten? Een rechtfchapen Soldaat werkt uit het zelfde beginzel. Hij is grootsch op eene wel uitgevoerde exercitie, waaraan hij medewerkt > en is zelf blijde wanneer hij een ilag krijgt, want dan kan hij zig verzekerd houden, dat zijn Officier insgelijks zijn roem behartigt. .— Zonder de ftok , is het onmooglijk om ziel en lighaam het manuaal te leezen". Ziel en Lighaam? Ja! gewis want die beiden zijn bij een exerceerend Soldaat maar één". Deeze roemrugtige krijgsheld was een Duitfcher. Ik was veel te medelijdende, om hem deeze troostgronden, die hij alle uuren van den dag hoog noodig had, te willen ontrukken, en wenschte hem de allernaauwfie veréénigmg van ziel cn lichaam toe. Ik  Ik zie wel, Frederik! dat Fenelon in vee* le opzichten gelijk heeft, 't Is al naar merj 't neemt, 't is zijn fpreekwoord. Men kan een en het zelfde' geval tot zijn geluk en tot zijn ongeluk doen dienen. Wij zijn het doorgaands zelf, die ons zelve in dert weg ftaan. Waarom ftelt de ongelukkige er insgelijks geen roem in, om het nijpende Commando van het Noodlot optevolgen? Hij kan, even als de Soldaat, grootsch zijn, op eene weluitgevoerde manoeuvre in dit leeven, en elke ramp zegehen, die hem aan zijne beftemming doet beantwoorden. Duizend foortgelijke waarommen zou men kunnen opwerpen, doch men kan er op antwoorden,- dat, even gelijk de Keizer geen douzain zulke Soldaaten onder zijne veele duizenden heeft, men onder het menschlijk geflagt nog ongelijk minder weezens aantreft, die, bij de gevoelige Manuaalen van den tegenfpoed, even als den duitfeher, — gelooven en begrijpen , dat het de glorie van hunnen dienst bevordert. Het ver- fchil is eigenlijk niet hoe wij behooren, en hot wij best er aan toe zouden weezen? — Maar hoe wij zijn, en niet anders zijn kun»en. Ingeval ik niet verftaanbaar genoeg >.. filo-  < lót > filöfofeer, mijn waarde Frederik! gelief mij dan te verfchoonen, dewijl het nog mijn handwerk niet is. Ik zag hier echter andere Officieren, die hunnen ftand en de'menschheid in de daad vereerden. Zij" onderweezen hunne onderhoorigen wel met eene groote ernsthaftigheid, evenwel zonder dat wreede; en ik bemerkte, dat zij ruim zo goed flaagden in het onderwijs als de eersten. Zij hadden de achting en liefde van hun volk, en de vrees om hen te mishaagen rigtte oneindig meer uit, dan al de rottingen van het ganfche guarnizoen in ftaat waren te doen. „ Wanneer ik mij zelve bij zulk een Soldaat vergelijk", zei Fenelon , „ hoe gelukkig ben ik dan niet"! En, voegde ik er onmidlijk bij, wanneer zulk een Soldaat zig bij een Ezel vergelijkt, hoe gelukkig is hij dan niet? Dit was de eerstemaal dat ik mijn Vriend op éene valfche wijsgeerte betrapte, want dergelijke vergelijkingen zijn tot in het oneindige toe te maaken, en bij 't flot der rekening , zouden er geene ongelukken zijn. Uwe redeneering, dit vonnis fprak ik eindlijk uit, is van het zelfde alloi als die van den roemrugtigen Soldaat.' — ,,'t Is waar", L ant-  antwoorde Fenelon j „ doch gij kunt mij niet betwisten, dat zij vertroostende is, en alleen door dwarshoofden, volgens de ftrengfte en nimmer te pas komende uitpluizing, kan gewraakt worden"* Gij ziet, hij wil zijne wonden verbergen en den dolk kusfchen ! Hij kan gelijk hebben! —=w_ Onder een zekere Grenadier»Compagnie te Brusfel was een karei, van eene ongemeene lengte, doch teffens van eene verwonderlijke magerheid. Zijn Kapitein, zeer gefield op vaste, lijvige lighaamen, ontzag: geene kos^ ten, met allerlei eeten, om hem vetter te docil worden, alles echter te vergeefsch: eindlijk maakte hij er een kapuin van, ten einde zijn oogmerk te bereiken, doch ook dit mislukte; de lange Soldaat bleef zo dun als te vooren. Men ziet hier uit hoe fterk men de fraaiheid der Compagnien behartigt, die waarlijk ook, wat de Grenadiers betreft zonder voorbeeld zijn, in fchoon en gedresfeerd volk. Den raad van onzen Wijsgeer getrouwlijk opvolgende, om naamlijk, mijn neus tusfehen dc menfchen te fteeken, cn hen volgens de onzijdigfte waarneeming te beoordeelen, had ik onlangs daartoe een fchoone gelee-  < 163 > leegenheid. Ik zal u getrouwlijk verflag van rnijne obfervatie doen, en een trek uit,het Caraóter van het Antwerpfche gemeen mededeelem ' Op de Botermarkt komende, vond ik aldaar alles in beweeging. De koppers waren in een hevige vervoering van toorn. Zij blikfemden en donderden tegen de verkoopers, die, tot de ooren toe bleekbeftorven, dit onweder tragteden te ontwijken, door eene toegeevenheid , die door geen Hollandsen Koopman immer begreepen kan worden. De Prijs der Boter was zeven ftuivers geweest ; eenige Boeren verhoogden denzelven met twee oorten, voor reden geevende, dat zij er anders geen béftaan bij konden vinden. Deeze opflag verbitterde het gemeen in diervoegen, dat het bij hoopen te faamen liep, de Prijs der Boter op zeven ftuivers ftelde, en fluks tot dien Prijs de Boter kogt. Elk nam zo veel ponden wég als hij-noodig had, en betaalde, volgens de volkszetting(zo als mén 't noemde) de fidderende Boeren, die overblijde waren, dat zij, voor ditmaal, met de afgrijslijkfte vervloekingen cn verwenfehingen vrij kwamen. Deeze Historiën vallen hier meermaalen', La °°k  «C 16*4 |* ook met andere eetwaaren, voor. Gij fee* grijpt hoe zeer dit den vrijen koophandel moet bevorderen ! Tegen deeze onderneemingen van het graauw, heb ik niet kunnen hcfpeuren dat fterke zorg gedraagen word. Ik zag den woeften hoop zagtlijk, door eenige Stads-Ruiters, uit een drijven, toen de Boeren uitverkogt waren. Aan goede fchikkingen, die boven het bereik van 't gemeen zijn, fchijnt het mij toe, in dit geval voornaamlijk te ontbreekcn. Voor eenigen tijd gingen hier de opkoopingen der leevensbehoeften zeer in zwang; de gemeente werd daardoor niet weinig gedrukt, en eindlijk dermaaten verbitterd, dat zij tot hevige uiterften overflocg. De opkoopingen namen fehielijk een einde, en, bij gebrek aan goede regels eefler voorzigtige ftaatkunde, hield het graauw het oordeel en de magt aan zig, om te bepaalen wat men niet en wat al onder opkoop en kneevelaarij te verftaan hcbbe: ftrekkende dikwils, in de taaie des Volks, het laatfte zig ongemeen verre uit. Men heeft zomtijds maar een oort voor zijn koopwaar, (leevensbehoefte zijnde,) meer te eifchen, dan de werkman begrijpt, dat hij betaalen moet, en ftraks zijt gij eenkne- ve-  < i6s >* velaar; voor wien de veiligfte en beste wegdeeze is, dat hij fehielijk zonder tegenfpraak zijn waaren af ftaat, voor zulk een prijs, als men hem, dreigende en vloekende toefmijt. De opkoopingen zijn dus gefluit, maar men heeft geduldt dat een ander uitterfle fland grijpe, 't welk, in zijne yeruitzicnde gevolgen, tienmaalen erger is, 't Zal u niet vreemd voorkomen , dat de infchiklijke Fenelon, met mij, zomtijds nog zeer ongenadige Beoordeelaar van Antwerpen , in dit fluk verfchilt. „Het Gemeen, zegt hij", heeft het grootfle belang bij da Eetwaaren. „ Dc winften voor den ambagtsman zijn ge»ing 5 en dikwüs maar halftoereikende, om hem het hoognoodige voedzel te verfchaffen, Wanneer men nu Luiden vind, wier fchraapzugt zo verre gaat, dat zij, om geld te. winnen , met een gierige en onbarmhartige hand, de Bronader des Leevens van het fchamele volk aantasten, cn het, langs zulk een doemwaardigcn weg, met den dood bedreigen, moet dan het Volk niet, opkomen ? moet het zig dan niet tegen hen, ten flerkflen, verzetten, welken het poogen uittchongeren ? Is het dan te verwonderen, dat het Volk waakende blijft, tegen alles, L 3 wat  < 156 >^ wat flegts de fchaduw van opkooping heeft? En blijkt het niet uit het aangevoerde ge, val, en uit meest alle andere diergelijke ge, vallen, dat dit Volk, te midden in zijn woestheid, de billijkheid en reden oneindig meer eerbiedigt, dan het gemeen in andere Landen ? Het nam de boter weg , zonder de vrijwillige toeftemming van den verkooper, doch het betaalde dezelve, tegen een prijs, die door de Boeren zelf gefield was?' Het Gemeen bevoordeelde zig dus niet, offchoon het Rechter in zijn eigen zaak was, en de koopwaar zonder betaaling zou hebben kunnen mede neemen. De beste ftaatkunde, de ftrengfte wetten kunnen niets afdoen in dit geval. Het Gemeen is te fterk en zou in den Burgerflaat een onderfleuning vinden , waartegen de wetgeevende en uit, voerende magt niet beftand zouden weezen, zonder een deerlijk bloedbad te veroorzaaken. Men laat derhalven het Volk zelf richten, om dat het niet wel te beletten is, en het over 't algemeen vrij rechtvaardig richt. De Wetgeever bewaart ook zijn gezag, door de menigte te verftrooïen, wanneer de verbittering verzagt, en den tegenfland minst te dugten is, Jn dit alles is eene ftaat, en  < i67 > en menschkunde te ontdekken, die waarlijk de Regeering tot eere verftrekt". Pus verre Fenelon, Wij zijn druk in onderhandeling met een Boer, die ons zijn Hof wil verhuuren, met de noodige Huizing, Deeze Huisman is, buiten zijn fehuld, verarmt, en moet, om zijn geloofgeevers te voldoen, penningen zien te krijgen , ten dien einde bedingt hij geld vooruit, onder belofte van als compag, non bij ons te blijven, 't Schijnt een best karei te weezen. Het meeste dat mij tegenftaat is, dat die onzalige Toren geen half uur verre van deeze wooning af ligt: wanneer Fenelon het in zijn hoofd krijgt, om derwaards te wandelen, dan voorfpel ik mij treurige dagen, Hij heeft mij echter plechtig beloofd den Toren met al zijn ap- en dependentiën te zullen vergeeten, Gelooft gij dit? Ik ben, en?» L 4 AGT  ♦C 158 > AG T TIENDE BRIEF, MAGDALENA AAN MARIA. LIEVE VRIENDIN! ]Een geheel anderen toon dan in mijn voorigen, mijn beste Vriendin! Ik ben knijzepde, treurig en zeer na aan de wanhoop. Geen dag of ik bezoek het Bosch, 0f ik verwagt er mijn Fenelon, — ach! geen dag. of hij overtuigt mij, dat mijne blinde verliefdheid en- fcheppende voorbaarighe'd mij jammerlijk bedroogen hebben. Niet het minfte bewijs vinde ik, dat Fenelon het bosch meer bezoekt. De takjes die ik op het bankje legge, blijven ongerept; de wgnfchen die ik, bij mijn vertrek, aa,n den ingang, in het zand fchrijve, worden door geen menschlijke voet uitgewischt! alles, verkondigt mij, dat geen redenlijk weezen, buiten mij, alhier verfchijnt! Ach! Maria! hoe zwaar, hoe verdrietig begint mij deeze weleer zo aangenaame eenzaamheid te worden ! Moest de beminlijke Fenelon dan flegts ter* loops  zen, zegt hij, op welken men hier den Gods, dienst peffent, verfchillen zekerlijk oneindig veel van die, welken in ons Vaderland ftand grijpen; de Wijsgeerige Christen kan nim, mer naalaaten, dezelve met een meêwaarig oog te befchouwen; ze zijn echter bijzon, der gefchikt voor het gemeen, dat, vooral hier ter Stede , fterk in het domme valt, en door verhevener befpiegelingen, dan die van een fteenen Heilig, geheel in de war, of geheel buiten eenige Godsdienstpeffening zou geraaken. Beiden is fchroomlijk en hoogstgevaarlijk, — en in allen gevallen is. het beter eenige Godsdienst, hoe gebrekkig dan ook, dan in 't geheel geene te hebben Voor de meesten deezer Beelden worden lantaarnen ontfteeken. Enkelden worden ook wel met bloemen of anderen fieraaden vereerd. In ons verblijf te Antwerpen ftond een beeldeken boven de Kamerdeur, 't welk onze Huishoudfter een Moeder Gods ge-, liefde te heeten, (fchoon ik het voor een Venusbeeldje groette,) waarvoor op ge. Helde dagen een kaarsje ontfteeken word: wordende dit zo zorgvuldig in acht genpor men, dat, als er bij voorbeeld maar eene kaars  < 173 > kaars bij geval iii huis mogt zijn, wij zö lang in donker Zouden moeten zitten, tot dat men anderen gehaald had. Op onze Kamer hadden wij, (of liever had ik, zindelijke Jan,) eene geheele verfchikking gemaakt. Ik vond er vier of vijf Kruisbeeldjes, van een onheuchlijke ouderdom, die de beste plaats der Kamer, tot dat tijdftip toe, beflagen hadden. Vermits ze mij in de weg Honden, zettede ik ze op een kas, achter een breede lijst, waar ze weinig in 't oog vielen. Onze Huishoudfter, altoos vriendlijk en vrolijk, werd fehielijk geemlijk en droefgeestig, en toonde zulks vooral wanneer zij op de Kamer kwam. Ik verzon mij op allé wijzen, doch begreep er de reden niet van. Zo dikwils ik haar daar over onderhield, toonde zij eene gedwongen achterhoudenheid, en be, floot altoos met eene ferieuze beftraffing van de ongodsdienftigheid der Ketters. Fenelon, altoos er op uit, om op alle mooglijke wijze vreede met alle Mertfchen te houden, zettede er zig toe, om de oorzaak der kwelling van onze Keukehvoogdes uittevorfchen. Hij beproefde verfcheide wegen, doch vorderde niet: eindlijk viel zijn  zijn denkbeeld op de Kruisbeeldjes j hij nam. Ze van de Kas, en gaf ze de beste plaats van de kamer weder in bezit. Onze Dienstmaagd kwam,* zag het; viel ons om den hals; bedankte ons voor de eer, die wij aan Ons Heer beweezen hadden, en was zo vriendlijk en lugthartig als te vooren. „Zie eens", zei onze Wijsgeer, „hoegemaklijkmen vergenoegen geeven en hebben kan" ! dit zei hij, juist toen ik mijn lippen wilde openen, om deeze buitenfpoorige zotheid te Vervloeken. In den Jaare, 1566, .op Mariahemelvaardag, waren de. Antwerpfche Heiligen niet weinig onder 't mes. — Ik heb gedegenheid gevonden, om een echt relaas deezer gedugte Remotie in handen te.krijgen. Een opftel naamlijk, varf iemand, die een voorhaame rol in deeze gefchiedenis gefpeeld heeft, vermits dit verhaal kort is, en ik overvloedig tijd heb, om het in 't net, en in mijn ftijl, overtefchrijven, zal ik de moe^e neemen, om het u medetedeelen. Gij kunt echter, — ingeval gij zulks verkiezen mogt, , het vrijlijk ongeleezcn overflaan. Ik behoor tot die Schrijvers, wien het dubbel wel is, en 't niet verfchee- len  < 175 > lèri kan, of zij geleezen worden, wanneer zij zig zelve maar geleezén hebben, Op gemelden dag werd de Heilige Moeder, naar gewoonte, in Procesfie door de Stad gedraagen. Onder het graauw bevonden er zig eenigen, die de nieuwe Leer, ( die van dc Proteftanten naamlijk,) op hunne wijze waren toegedaan, dat wil zeggen, dat zij voordeel voor hufl tijdlijk beltaan, uit de aankleeving van dezelve verwagtede; een gebrek , dat door alle Eeuwen heen heeft fland gehouden, en nimmer zal afgefchaft worden. Deeze Gasten, (heimlijk aangeftookt, door < Lujden, die belang bij geweldige beroerten hadden, zonder zelf er het minfte deel, voor 't oog der Waereld , aan te willen hebben,) openden het tooneel, door een openlijk gelach en befpotting van het Mariabeeld. Van woorden en gebaarden zou men tot daadlijke aanranding en beleediging overgeflagen zijn, zo niet de ftoet van Geestelijken en andere Oppasfers1 zulks voor die reize belet hadden. Men had de gewoonte, om, na het eindigen der ProcCsfic, het beeld in 't midden der Kerk neder te' zetten; voor ditmaal durfde men zulks niet waagen, maar men floot de ver-  ^ 176 > Vervolgde en fterk bedreigde Lievevrouw in het Choor op. Dé ïijranrten der Heilige Moeder, uit deeze oplluiting befpeurende, dat men hem Vreesde, werden daar door té ftouter, en befloöten öm, en Corps, naar de Kerk té trekken en, ware dit mooglijk,. het ongelukkige Beeld te removeeren. De woede en haat van dit Canailje ging zo verre, dat Zij met de gruuwlijkfte vloeken en lasteringen , onze lieve Vrouw uitdaagden , om buiten het Choor te willen komen, en zig te deferteeren,- welke uitdaaging met eene edele onverfchillïgheid werd aangehoord. Het verbitterd Graauw toog de Kerk rond, en zwoer alle Beelden kort en klein te zullen maaken. Gij kunt begrijpen, hoe fehielijk zij de vlügt naamen, die na de remotie der Beelden, de eerfle aan de beurt zouden leggen! Lieve Heiligen! riep een der goede Geestlijken , befchermt flegts u zelve, wij zullen ons wel uit den drang weeten te houden! De vroome Vader begreep uit al de omftandigheeden, dat zij deeze errinnering hoog noodig hadden. Een Opperman, of Metfelaarshandlanger, was inmiddels den Predikftoel opgeklommen, en  < *77 > eft maakte zig meester van den aandagt des uitzinnigen Hoops. Hij Predikte op zijne wijze en daagde de Roomfche Geestlijkheid uit, om met hem, over de Leer, te disputeeren, en toen hij deeze niet zag opdaagen, hield hij het nieuwe gevoelen voor onwederleglijk beweezen, 't welk door de meesten zijner hoorderen met een luidrugtig Amen bevestigd werd. Echter werden cr onder zijne toehoorders gevonden, die geheel en al van hem in gevoelens verfchilden. Deeze wederleiden hem, op eene niet min overtuigende wijze. Zij fmeeten hem met ftokken en fteenen naar den kop. — Hij kaatfte hen" deeze gewigtige bewijzen, zo veel hij kon, weder te rug. De kragt dèezer argumenten werd hem eindlijk te fterk; hij dook, en verborg zig in den Predikftoel. Deeze manier om de onwederleglijkfte bewijzen te ontduiken, mishaagde geweldig aan een vroom Schippersgezel, die het gebrek van redeneering met twee forfche vuisten aanvulde. Hij fnelde den Predikftoel op, greep den verdeediger der ketters bij de hairen en flingerde hem van boven neder. Straks vielen eenige Yveraars op den Prediker aan, M die  < i;8 > die hem ongetwyfïeld volkomen overtuigd zouden hebben, door hem dood te pletteren, zo niet zijn Aanhang toegefchooten was, om deszelfs nieuwen leeraar te ontzetten. Dit maakte eene verfchriklijke opfchudding. De Bakfteenen Prediker werd door den arm gefchooten en veele anderen gekwetst, en niets zou een algemeenen moord verhinderd hebben, ware er geen gerugt gekomen, dat de magtige hand der Juftitie in aantogt was, waarop deeze bloedige Redenaars eil Geloofsverdeedigers uit één ftooven. De baldaadige Heiligfchennis was er echter verre af van hier mede haaren moed gekoeld te hebben. Men had 1 de verbrijzeling der Antwcrpfche Heiligen gezwooren, en beflootcn, daarmede op den 21 Augustus van 't zelfde Jaar, een hernieuwden aanvang te maaken. De Beeldenhaaters hadden, om alle verhinderingen volkomen te kunnen opruimen, zig van heimlijke Wapenen voorzien. Zij gingen op weg, onder een allerijslijkst gefchreeuw van : vive les Gueux! Zij rigten hunnen kours naar de Kerk, zijnde de Markgraaf, met al zijn Dienaars niet in ftaat, om deezen geweldigen ftroom te keeren. In  < *?9 > In de groote kerk gekomen zijnde, ving het gefchreeuw op nieuw aan, begeerende de woeste hoop, dat Onze lievevrouw insgelijks Pïve les Gueux! zou roepen, haar anders met eene gansehlijke ontleediging bedreigende» Het zig Itilhoudende Beeld , biet aan den onredenlijken eisch haarer dwingelanden voldoende, Viel men, onder het opheffen van een Pfalm, op hetzelve aan; — honderd handen arbeidde aan deszelfs vernietiging, die in zo verre in eea oogenblik volbragt Werd , dat de Heilige Moeder tot ftof daar heenen viel. De Moedwil had nu aan het hoofd der Heiligen zig verhaald, maar verre dat zij rusten, cn zig nu vergenoegen zou, floeg zij haare' Vernielende handen aan de overige Beelden. Men wierp ze touwen om de keel; trok ze van boven neder; kapte ze armen, beenen en hoofden af, of Vertrapte ze tot gruis: — met een woord, de ganfche fchoone en groote Collectie van Apostelen, Profeeten, Martelaars enz. werd binnen weinig uuren een geringe Puinhoop,- alleenlijk verfchoonde men de twee Beelden van de Gekruiste Moordenaars. In deeze dolle verwoesting werd de SchilM 2 der/-  < i8o > derkunst niet gefpaatd. De heerlijkfte konstftukken werden vernield. Een verlies, door geene Eeuwen te vergoeden! — Al den ovêrige Geestlijken Huisraad, begrijpt men van zelf, dat totaal verbrijsfeld werd. Aldus werd deeze fchoone Kerk, die door haare fchatten en onwaardeerbaare kunstftukken van omtrent zeventig Autaaren, alom vermaard was, in een kleinen tijd uitgeplunderd, en de verfchrikking van elk rechtgeaart kunftenaar. Hoe menig uitmuntend vernuft zal zig, met de vereeuwing van zijn Naam, gevleid hebben, vermits dezelve onder de wonderen der kunst in het Heiligdom pronkte! maar zie! een oogenblik van losgeberste woede blaast die gehoopte eeuwigheid om verre! — Frederik! wie zou de moeite willen neemen, om den Naneef zijn naam te leveren? Dc bijl van uw eigen Broeder kapt hem mooglijk morgen in ftukken, en doet hem, onder 't gruis der Heiligen, verdwijnen! Oudankbaare Waereld! bewijs mij de gunst, om mij in eene eeuwige vergetelheid te begraaven! • Dc Beeldftormers dus naar hunnen wensch geflaagd zijnde, trokken, onder 't licht der Waschkaarfen, die zij uit de Kerk geroofd had.  < ï8i > hadden, ftraks de geheele Stad door, onder den ouden zang van viye les Giteux! en overvielen en verpletterden alle de Heiligen , die op de Straaten, of in de opengebrooken Kloosters onder hun bereik vielen. 't Is aanmerklijk, dat het getal deezer Beeldbreekers niet boven de honderd beliep, terwijl de algemcene fchrik voor deezen ftouten hoop zo' groot was, dat het in de eerste dagen deezer vernieling, in geen een Antwerpsch brein opkwam, om dit gefpuis uit tè drijven. De Heiligen een beurt gehad hebbende, werd men bedugt, dat deszelfs rijkfte en mcestvermpgendfte Aankleevers insgelijks gevaar liepen, en toen eerst begreep men, dat het zeer mooglijk was, om zig , met vrugt, tegen een hand vol Plunderaars te kunnen wapenen. Dit gefchiede — en de Historie was uit. HetMenschdoln, mijn lieve vriend! heeft ten allen tijde zig zelve gelijk geweest: 't was altoos de Man in 't Dolhuis, zig zelf rukkende en plukkende, en in een bedaard oogenblik, om de zigzelfveroorzaaktc wonden krijtende. Om hiervan overtuigd te worden hebt gij de oude Hiftorien flegts tc doorM 3 b!a.  < 18a > bladeren en er nw Buuren mede te confronteeren. Het verlies der Beelden heeft men naderhand wederom rijklijk vergoed, en, pm de beleedigde Heiligen te verzoenen, fchijnt men hier, meer dan elders, hunne af beeldzels eenen overboodigen eexbied te bewijzen. De haat; tegen de zogenaamde Ketters wa§ voorheen zonder paaien; ze is echter merklijk afgenopmen, en huisvest nu voornaamlijk Hechts bij het gemeen, dat, bij zommige geleegenheeden, zig bijzonderlijk vermaakt om onze Geloofsgenooten voor Geuzen te fchcjden. Bij fatzoenlijke Luiden is zulks ongelijk beter. Men begint zeer Menschlijk over dit Huk te redeneeren, waartoe eenige Geestlijken het hunne toebrengen, zo 'tnvij voor-, komt. De verftandige Jofephus althans laat niets onbeproefd, om dien barbaarfchen volksgeest te verzagten, en eene verdraagzaamheid intevoeren, die altoos geluk en welvaaren aan, eene uitgeftrekte Maatfchappij bezorgt, • Ten blijke hiervan, ftrekke het volgende, ftuk, onlangs gearrefteerd. Het zal u niet onaangenaam zijns om het m zijn geheel |e lec~  < ï83 > Copia» ]Vf aria Christina, Koninglijke Princes van Hongarijen en Boheemen, Aartshertogin van Oostenrijk, Hertoginne van Bourgondien, van Lotharingen en Saxen Tesfchen, enz. enz. Aibcrtus, Koninglijke Prins van Polen, van Lithauen, Hertog van Saxen Tesfchen, groot Kruisdraager van de Koninglijke Order van St, Stephanus, Veldmaarfchalk van de Legers van Z. M. den Keizer en Koning, en van die des Heiligen Roomfchcn Rijks, enz. enz. Luitenants Gouverneurs en Capiteins Generaals der Nederlanden, enz. enz. Waarden en Welbeminden! Schoon de Keizer vast van voorneemen is, onze heilige Roumfche Godsdienst onveranderlijk te befchermen en te handhaven, heeft zijne Majefteit echter geoordeeld, dat het zijne liefde was, de burgerlijke verdraagzaamheid, welke, zonder het Geloof te onderzoeken, in den Mensch zijne hoedaanigheid van Burger alleen befchouwt, ook met betrekking tot de Perzoonen , welken, onder het gebied der Proteftanten begreepca zijn, uittebreiden, eu nieuwe gemakken aan de verdraagzaamheid toetevoegen, in alle de Koningrijken, Provinciën en Leden van zijne onderhoorigheid. Met dat oogmerk heeft zijne Majefteit dc volgende pointen gerefolveerd. U De Roomfche Religie zal de heerfchende bMjM 4 ven,  < i84 > Ven, en haaren dienst alleen zal publicq kunnen geoeffend worden, op den voet, zo als hij gebruiklijk is en thans plaats heeft, In alle Steden, Vlekken en andere Plaatfen, waai- een genoegzaam getal van Onderdaanen is, om de kosten van den dienst van een der twee Religiën, kekend onder den naam van Proteftanfche, goed te maaken, zal hunne private Oeffening vrij zijn. S" Gevolglijk is het de Proteftantfchen veroorloofd, op de plaatfen, aan welker kènze de Magiftraaten of Wethouders der Plaatfen hunne goedkeuring zullen gegeeeven hebben, onder voorwaarde evenwel, dat de Gebouwen geen uitterlijk voorkomen van Kerken hebben, het zij aan den kant van de deur of anderzins, en dat er geen Toren, of ander gelui, hoegenaamd, ook zij, 4- De Proteftanten zullen in die Gebouwen gerustlijk genieten, de private Oeffening van hunnen Godsdienst, cn hunne Predikanten zullen zig vrijelijk kunnen begeeven bij dc Zieken van hunne Communie, om ze, geduurende hunne Ziekte te troosten en bij te ftaan. ar- De Proteftanten zullen voortaan toegelaaten worden tot het Burgerrecht van alle de Steden, als ook tot de Gildens der Ambagten, en ein- lijk  < 185 > lijk tot dc AcademifcKe Graaden van de kunsten, van het Recht en van de Medicijnen in de Univerfiteit van-Leuven, op denzelven voet als de andere Onderdaanen van Zijn Majefteit; ten welken einde de Magiftraaten, als ook de onderfcheiden Faculteiten van de Univerfiteit ge. wettigd zullen zijn, om voor elk geval, de vereischte dispenfatie te verleenen. 6. In alle de gevallen, bij het voorige Articul vermeld, zullen de Proteftanten niet verpligt zijn tot een ander Formulier van Eed, als het welk met de Fundamenteele Grondbeginzelen van hunnen Godsdienst over één te brengen is., 7- Zij zullen niet gehouden zijn eenige Procesfie bijtewoonen, noch andere Kerklijke Funftien, hoe genaamd, die mede niet zouden kunnen ftrooken met de gewoontens van hunne Kerk. 8. ■ T Eindlijk behoud de Keizer aan zig, van bij wegen van dispenfatie, tot het bezit van Burgerlijke Amptcn toetelaaten, die geene van zijne Proteftantfche Onderdaanen, in dewelken men bevonden zal hebben een Christlijk' en redelijk gedrag , als mede de bekwaamheid, de gefchikt-'heid en de vereischte hoedanigheeden, om dergelijke Ampten waartencemen. Terwijl wij u kennis geeven van deeze befluiten van Zijne Majeiïeit, welken regelrecht ftrékM 5 ken  < i8*5 y ken tot het püblicq welzijn in het algemeen, tot voordeel van de Koopmanfchap in 't bijzonder, en vooral tot uitbreiding van de Paaien derChristelijke liefde, zo verzekeren wij ons, dat gij, door alle de wegen, welken in uwe magt zijn, tot derzelver vervulling zult medewerken, en dat wij, in alle de Onderdaanen van zijne Majefteit, zo Geestlijken als Waereldlijken, niet anders zullen zien, als eene eenpaarige famen- löop, om zijne voorneemens behulpzaam te zijn In zo verre, Waarden en Welbeminden! God neeme u in zijne Heilige befcherming. Van Brusfel den 13 November 1787. Gepara- pheerd Ne U'. Getekend Maria en Albertus. La. ger ftond, Ter ordonnantie van hunne Koninglij - ke Hoogheeden. Gccontrafigncerd, de RaeL Nog laager ftond, enz. Copia. Maria Christina, Princesfe, enz. enz. enz. Albertus, Koninglijke Prins, enz. enz. enz, Luitenants Gouverneurs en Capitein Generaals, enz, enz. Waarden en Welbeminden! D oor onze circulaire Brieven van den 12 November laatstleeden, hebben wij u onderrigt van de poinct.cn, door den Keizer gerefolveerd, ten opzigten van de Burgerlijke verdraagzaamheid, die ra,en in alle zijne Staaten meet betragten» Zij-  < 18? > Zijne Majefteit naderhand de verdere verklaarinr gen en uitleggingen aan zig houdende, welken vervolgens gegeeven hebbende, zo deelen wij u dezelven mede, op dat zij ftiptlijk ter uitvoer gebragt worden. i. De Qnroomfche Onderdaanen zullen, in diervoegen als bij onze voorige circulaire Brieven1 uitgedrukt ftaat, een School en Kerk kunnenf bouwen, zo dra zij honderd Huisgezinnen fterk zullen zijn, al ware het, dat deezen zig niet ak leen bevonden in de plaats, waar men dat Ge* houw zal ftigten, maar dat een gedeelte derzei-' ven> eenige uuren van die plaats woonden r of van de plaatfen, waar hunne Predikanten zig bevinden zullen, en die geenen, welken op eenen verderen afftand zullen woonen, zullen echter naar de naastbijgeleegene Proteftantfche Kerk kunnen gaan, mits dezelve geleegen zij onder het gebied van zijn Majefteit. Wanneer de een of andere Zieke van de Proteftantfche Communie, om Roomfche Priesters' verzogt, zullen de Proteftanten, onder zwaaro ftraffen, niet mogen beletten, dat zij er bij geroepen warden. De Begraafnisfen der Onroomfchen zullen openlijk gefchieden, en door hunne Predikanten moogen bijgewoond worden, De  < 188 > Dc kennis van twijiTeiagdge gevallen tusfchen Proteftanten, over voorwerpen betreklijk tot hun. nen Godsdienst, zal ter beoordeeling ftaan aan de gewoone Rechters, welken één of meer Predikanten, of Godgeleerden van die Communie zullen moeten asfumeeren, om de veifchillen te beffisfen,. volgens de Grondbeginzelen van den Proteltantfchen Godsdienst; blijvende echter de toevlugt tot hopger Rechtbanken, altoos vrij. '' ■■'■< A &h'5*èd 'vanfk-%tfy -blJta • A1Ie de Ki»^ren, zo Meisjes als Jongens, van eenen Roomichen Vader en eene. Proteftantfche Moeder, zullen in den Roomfchcu Godsdienst opgebragt worden, het geene als een voorrecht van den heerfchenden Godsdienst moet worden aangemerkt; maar als de Vader Proteiïantsch ende Moeder Roomsch zal iveezen,' zullen de Jongens den Godsdienst des Vaders, en-de Meis, jes, dien der Moeder volgen. 6. Indien de geenen, welken door het vijfde Artieul der circulaire Brieven van den 13 November gewettigd zijn, om de aldaar vermelde dis- ' penfatie te verleenen, eenigen twijffel vinden in de gevallen, om welken men zig, ten dien einde, bij hun vervoegen zal, zullen zij, j„ c]k gevalj die twijffelingen kunnen voorftellen aan het Gouvernement, het welk hen de noodige beftiering zal doen toekoomen. In  < i8q > In zo verre Waarden en Welbeminden! God neeme u in zijne heilige befcherming! Van Brusfel den 15 November 1787. Geparapheerd Ne. Ut. Getekend, Maria cn Albertus. Lager ftond, Ter ordonnantie van hunne Koninglijke Hoogheeden. Gecontrafigneerd, de Reul. enz. Fenelon doorzag met een opflag van 't oog de fchranderheid en Menschlievenheid van den grooten Vorst, die waarlijk betoont zijne Onderdaanen te beminnen, hij twijffelt echter of het den Antwerpenaaren inzonderheid , als voornaamlijk ijverende voor hunnen Godsdienst, wel zeer fmaaken zal. De edele beginzelen, en het juiste doorzigt, waardoor het algemeen geluk gegrondvest word, (dus redeneert hij er over) worden veeltefpaarzaam aangeftrcffen om er zelf maar een geringe hoop op te kunnen vestigen. Het ingewortelde vooroordeel, de ingeftampte geloofshaat en aangepreezen afkeer hebben flegts eenige uitwendigheeden minder dan te vooren, doch zijn in 't weezen der zaak dezelfde gebleeven. Men gelieve alleen dit weinige in opmerking te neemen, om de vrees van mislukking deezer alleredelfte poogingen, (de eerfte flappen tot geluk,) niet ge-  ÉÉ 190 > geheel ongegrond te vinden» Men biet om de verdelging dier gevoelens welke men ver» draagen hvü, — want moeten, zou niets afdoen ! Om het groote cn verheven oogmerk van Jofephus te bereiken, word volftrckt eene vermeerdering van kundigheeden j eend aflegging van Volksvooroordelen, en eene nieuwe werkzaamheid vereischt; tot de verkrijging deezer drie onontbeerlijke vereischten, flaan niet anders, (in verfcheiden Steeden,) dan de Geestlijken en Waereldlijken in den weg,' en het ergfte van allen is, dat men zomtijds' deezen tegenfland, als een tak van het Patriottismus befchouwt. Ik, mijn lieve Frederik! hoop er het beste van. Vcclcn , dit weet ik, behaagt het niet; de reden waarom, wil er niet zeer uit; zij weeten dat ik een Protefhant ben. Ik durf niet meer op het zinnclooze Menschdom knorren, anders zou ik hier een ruim veld hebben. Wij zijn in de Schuit, zegt Fenelon, en moeten er mede* over ! Hoe dwaas zou het zijn, om met de Roeiers een Theologisch difpuut aantevangen? Ik moet u ook melden, dat wij de Boerenwooning gehuurd hebben ; dat wij die eerstdaags betrekken, en — volgens onzen Wijs-  < la* > Wijsgeer, — een gelukkig leeven leiden zullen. Hij is altoos de hoopende Man, die alles in de beste vouwen plooit. — o Mijn goede Frederik! hoe veel heeft het niet in, om een Filozoof te worden.' Als ik op den rand des grafs de eerfte beginfelen ken cn betragt, zal ik het al zeer verre gebragt hebben ! Prijs mij niet over 't bedwingen van mijn geest, die in mijn brieven niet zo fterk meer uitbuldert! Tusfchen ons gezegd, mijn Wijsgeerte is een Afleider op een Speelhuisje,- zij beveiligt dit wisfewasje vooreen Donderbui, die zij doorgaands in den Moeshof ziet losbersten. Waan toch niet, dat ik reeds met de Waereld verzoend ben! Zij is mij draaglijker geworden, om dat ik haar te zeer leer veragten , dan dat ik haar die hevige gramfchap waardig keur! Alzo doet onze Fenelon niet. Tegen u moet ik openhartig weezen. Vaarwel! TWIN*  < 102 > TWINTIGSTE BRIEF, MARIA AAN MAGDALENA. Verre, beste Vriendin! dat ik u vergeeten zou, zijt gij geen oogenblik uit mijne gedagten. Uw loc is het mijne! Ik lijde zo veel als gij! Gij overziet uw leed niet zo geheel, als ik in ftaat ben te doen, en bedenk eens hoe dit gezigt eene getrouwe Boezemvriendinne folteren moet! - 't Is mooglijk dat Fenelon zig in Braband bevind; veele redenen zijn er om zulks te gisfen; doch om een gefneeden naam op een Boom tot een dugtig bewijs daarvoor ■ aantevoeren, kan niemand anders dan een fmoorlijk verliefd Meisje in 't hoofd komen. De ondervinding heeft dit bewijs aireede ontzenuwd, en gij weet best, op welk een ontzaglijken prijs, uwe voorbaarigheid u te Itaan is gekomen. Fenelon zal immers in geenBrabands Bosch komen, enkel om er zijn naam op een boomfchors te zetten, en dan weder te vertrekken? Hebt gij dan zo glad vergeeten dat uw Minnaar een Wijsgeer is? ik  ik geloof, dat gij best zoud doen mét niet meer in dat onfustbaarende Bosch te wandelen. Gij Wint 'er niets mede. Gij vleit ër u zelve en berokkent el1 u duizenden van kwellingen. Ik wil hier mede u den waardigen Fenelon niet ontraaden te gedenken! Mijn achting voor u zou geftremd Worden, bijaldien het mooglijk was, dat gij hem een halven dag vergeeten kostMaar, mijne tederbeminde Magdalena! Waar zal het eindlijk op uitloopen, bijaldien gij op deeze wijze voortgaat? Gij zult ongetwijrfeld ziek worden en wat dan? In een vreemd land, bij een behoeftig vader, die nu meer dan ooit, dubbele aanfpraak öp uwe onvermoeide en beftendige oppasfing heeft, en zulks ten grooten nadeele , of welligt tot een ganschiijk verderf van uwen onfchatbaaren Fenelon! Wanneer gij, dóór aanhoudende ongerüstheeden, peinzingen en knijzerijen, bleek, mager en zwakdijk geworden zijt; wanneer gij de roos van uwe kaaken, de fleur uwer ziel, die in uwe oogen altoos fprak, en die behaaglijke leevendigheid van üw vernuft zult verloeren hebben, door een ongedulN ' dig  < m > dfg uitzien naar het voorwerp uwer liefde — ik bid u, wat zult gij hem dan eindlijk aanbieden, wanneer de goede Hemel hem u wedergeeft? zal dan het voorkomen van een geraamte, zullen de zugten van eeïte ellendige , de belooning zijner flandvastige getrouwheid weezen? Bemint gij hem, mijne Magdalena, doe hem dan niet te kort.' vermeerder zijne ballingfchap niet, met het ondraaglijks t hartzeer, dat hem immer kan overkomen! Gij vind hem niet in 't Bosch, maar wie heeft u beloofd , dat gij aldaar het einde uwer wcnfchen zoud zien vervullen ? Indien de gefneeden Naam bij u bewijst, dat hij aldaar geweest is, dan weet gij althans, dat hij nog leeft,- dat hij uwer niet vergeet, en nog zo diep niet in de rampfpoed verZonken ligt, of hij heeft nog lust, om met zwierige letters uw Naam op een boom te fnijden. Dat hij er niet meer verfehijnt, bewijst op zijn'hoogst, dat hij uit de nabijheid van die plaats vertrokken is, anders zou hij zekerlijk beftendig zijn wandeling naar een plaats inrigtcn, welke van zo veel aanbelang voor hem was, dat hij er zijn verliefd hart  < *9S > hart uitflortte, want dit gaat onaffcheidlijk met het Naamfrnjden vergezeld. En welk eene andere plaats dan Brusfel zal hij dan verkooren hebben ? Derwaards, hoor ik, dat veele Hollanders vertrekken, vermits het verre te kiezen is boven Antwerpen , dat op zig zelve geen kwaad verblijf, echter voor een onzer landsluiden, althans in den eerften opflag, geen aangenaame wooning kan zijn. Ik geloof derhalven, dat gij wel zoud, doen, met de fterke begeerte van uw Vader, om naar Brusfel te verhuizen, optevolgen. Doe mij deeze tijding met uw eerften brief hooren. Beloof mij ten minften het Bosch te zullen mijden. Ik omhelze u in gedagten, cn blijf, enz; N 2 ZE-  jëen en twintigste brief; JAN AAN FREDERlIf, GETROUWE VRIEND! bevinden öns bij uitftek Wel in dn« zen Boerenïtand. De wooning, die wij betrokken hebben, is verre van m den fmaak der groote Waereld te vallen. Gemaklijker en vermaaklijker ver-blijf kunt ge u echter niet Voorftellen. Ons huis is op een hoogte geftigt en heeft Van alle kanten de békoorlijkfte uitzigten. Werwaards men dc oogert wend ziet men bebouwde Landen, fiegts dóór groeven of heggen van elkander afgefcheideh. Dé ongelijkheid van den grond geeft een rijke verfcheidenheid aan alle deeze verloklijke verfchieten. De gezonde jugt, die men alhier inademt brengt niet weinig toe om den geest Jecvendigheid en vrolijkheid bijtezetten. Ik althans ben er oneindig beter aan toe, dan in de ftad. Ik ben zelf reeds in zo verre verbeterd, dat ik genoegen in Antwerpen kan vinden,, Fe-  < 197 > Fenelon, yan alle kleinigheeden, die bij een ander in geen aanmerking koomen, gebruik maakende, bragt mij, bij helder maanefchijn en vriezend weder, in de Stad; hij voerde mij door de voornaamfte ftraaten, onder het houden van een aangenaam gefprek, rond, en ongemerkt bekoorde mij het waarlijk verrukkende der gezigten. De Straaten waren droog, en de vieze kleur der gevels bijna onzigtbaar, Is dit Antwerpen, Fenelon? „Ja! mijn Vriend! en deeze vraag verblijd mij", Hoe komt het dat ik er nu meer hehaagen in vinde, dan bij onze aankomst. „ Om dat uw ziel, door aangenaame en gezonde bezigheid nu meerder opgeruimd is, en zonder zig aan kleine bijzonderheeden te ftooten , het geheel, zonder vooroordeel befchouwt. Gij bragt een ontevreden en geemlijk hart mede, en befchouwdc met een duifter oog al de voorwerpen, waarvan gij u zonder grond een denkbeeld gevormd had, dat zij de fchoonheid en bevalligheid zelf waren. Bij dit wanbegrip en deeze geest-, ziekte kwam, dat gij nimmer een ongunftiger tijdftip 'kon aangetroffen hebben , om N 3 Ant,  < 198 > Antwerpen te zien, dan dat waarin gij het zaagt, naamlijk in het najaar, bij duifter en regenagtig weder". Behoort dit alles tot de Wijsgeerté, Fenelon? „ OngetwijtTeld, mijn Vriend! — Gij moet ü de waare Wijsgeerté niet voorftellen, als zig altoos omtrent groote en verheeven on, derwerpen bezig houdende. De Zon, de Maan, de Starren en de Aardbol zijn ffegts uitfpanningen van haare befpiegeling. Zij voldoet in de de eerfte plaats altoos regelrecht aan het oogmerk van haar befhan". En dat is ? . . , „Dat zij zig niets laat ontglippen, wat het geluk van den mensch betreft of uit kan werken. Bij voorbeeld: 't Is immers een beuzeling, iets onverfchilligs, wanneer men 't oppervlakkig befchouwt, dat wij hier in de Maanefchijn door Antwerpen wandelen" ? Zo al-s 't mij althans voorkomt. „ En echter was mijne Wijsgeerige bedoe ling, om uw ziel van vooroordeel en afkeer te ontheffen, en u te bevreedigen met een plaats, die gij alleen haattede, uit hoofde van eenige bagatellen, die gij op u zelve niet verkrijgen kost, voorbij te zien, Ik  < .199 > Ik beken, dat gij zeer wel in dit oogmerk geflaagd zijt. ,,'t Is mij lief, Jan! ten opzigte van het Menschdom zullen wij eveneens handelen". Daar zult gij echter meer moeite aan hebben. „Minder dan gij denkt, mijn Vriend! Het geen u in het zelve tegen de borst floot, is nog zo veel niet als een vuile flraat of morfige gevel. Gij moet het eerst in de Maanefchijn, dan in het zonlicht en vervolgens door een Miscroscoop befchouwen. Dat gij er een afkeer tegen hebt is uw eigen fchuld". En waarom, Fenelon? „ Om dat gij eerst het vergrootglas gebruikt, en eerst naar het gebrekkige en afzigtlijke gezogt hebt. Wanneer gij u een vloo, die op den fchoonflen arm daar heen fpringt, honderdmaalen grooter door middel van ft glas, voor oogen brengt, en gij wilt aldus redeneeren: Dit afgrijslijk gedrogt huisvest bij een weezen, dat men een vrouw noemt, hoe afgrijslijk moet dit weezen dan niet zijn, welke dit monfler met haar bloed opkweekt? hoe geheel verkeerd en haatlijk zoud gij dan u zelve bedriegen! Maar bedien u van geen vergrootglas! zie het lieftallig Meisje met Na u^v  4 200 |jj Uw bloot oog! zoek naar vlooien noch wnU ten! en gij zult haar beminnen en u zelf gelukkig maaken; hebt gij in 't vervolg 'lust * om vlooien te pntleedigen , 't zal u nicc fchaaden, fchoon ze duizendmaalen afeMlii. ker waren, dan ze zijn. Ik bedien mij van geene verhevene en brommende woorden noch uitdrukkingen. Mijn Wijsgeerté leert m ook, voor mijn Evenmensen verftaanbaar te weezen, Mijn oogmerk is enkel, dat gij mij begrijpen zoud, dit is genoeg" Aldus redeneerden wij VOort! en ziedaar de Academie, de leeraar, de lesfen en den leerling! Fenelon heeft iets inneemends, 'iets overtuigends in zijn reden; zijne zagte ziel verdraagt geduldig al de fchokken en ftooten van het Noodlot en der ftervelingen. Beledigingen verwekken zijn medelijden; aanhoudende moeilijkheeden zijn moed en de felfte fiagen zijne fïandvastigheid. Hij fpreekt tegen mij niet meer van zijne Magdalena. Hij zwijgt er tegen elk van : doch zijneeenzaamheid , getuigt'van zi ne grievende rouw! Ik heb dezelve befpied en weende fterker dan mijn Vriend. IIoLoot' goedig en edelhartig u de Man nies diJ ¥ I^FP We», in al deszelft Ixagt  gevoelt» en het echter, met een onbezweeken ziel, verduurt! Hoe menige traan veegt hij heimlijk met een vinger van zijn wang, pm dat ik ze niet zien zou, en het mij aantrekken ! Vraagt gij wat onze kostwinning thans zij ? Wij bebouwen een groot ftuk moesland, waarop veelerlei groentens, (die hier ongelijk beter en grooter vallen dan te uwent,^ groeien, Deeze leevensbehoeften worden door onzen Compagnon naar de markt ger voerd en aldaar verkogt. Fenelon berekent, dat wij hier mede een genoegzaam onderhoud zullen kunnen winnen. Ik heb nooit naarftiger Tuinman gezien dan hij is, lang voor de zon is hij op, en heeft de fpade klouw, de mistwagen, of iets dergelijks bij de hand. Hij krijgt een veel gezonder kleur ep word dikker. Dit alles, zegt hij, doet de arbeid, en de Wijsgeerté. Gij zoud u ■verwonderen over deezen hovenierenden Fihozoof, Vermits ik nu veel bedaarder van geest ben, en, op den raad van onzen Wijsgeer, mij in de tusfehenuuren van den arbeid, aap 't fchrijven zette, hebt gij een overvloed N 5 van  van brieven en befchrijvingen van mij te Wagten. Des avonds zitten wij bij den haart, die, over 't algemeen, hier vrij beter aan zijn groot oogmerk voldoet, dan in uwe zindiijke Zaletten en Eetzaalen. Men flookt hier zelden of nooit turf, maar meest hout, dat eene gezonde warmte geeft. Men flookt ook plat op den haart neder, wordende er flegts een foort van haartijzers gefield, waardoor de houten met deszelfs eene einde van den grond opgehouden worden, om, door ze lugt van onderen te -geeven, het branden te bevorderen, Veelen gebruiken Takkebósfchen waarmede men een fehielijk en warm vuur maakt, Deeze haartfteden zijn gansch niet proper, doch wanneer men door en door koud is, zijnze oneindig wcllekomer, dan uwe turfjes of fleenkooltjes op uw blanke Plaaten. Des avonds zetten wij ons dus bij een brandende Mutferd, en Fenelon verzekert, dat zijn geest er altoos door opgehelderd word, ik, ongevoelige bloed, word er flegts warm van, Wij hebben eenige Wooningen in onze Nabuurfchap. Mijn hart trekt zeer om ze te be-  bezoeken. Doch ik vrees, wanneer wij derwaards aan 't wandelen raaken, dat die onzalige Toren weder in 't fpel zal komen, die legt naast het pad, en wij willen geen flapende Wolven wekken, Jk ben, enz. TWÉÉ  *C 204 > TWEE. EN- TWINTIGSTE BRIEF. JAN AAN FREDERIK, BR AA VE VRIEND! Volg den Mensch i„ alle hoeken ! zegfc Fenelon, en ingevolge van dien raad, bega * m naar het Capueijnen Klooster , welker bewoonde™ den H. Franciscus to hun Patroon hebben. q Tusfchen beiden, Frederik! moet ik „ waarfchuuwen, van mii niet i« .ak W;n~ • rl - J ' ln quahtcit alsHiftoriefchnjver, te berispen van wanorder en flordigheid, zo dat ik u de gefchiedems van Antwerpen met ftukken en brok ken mededeele. De gefchiedfchrijfkundJ ÏS mj nQS gehee! vreemd, en ik heb een grooten tegenzin, om dien ouden flenter te volgen. Elk is een kunflenaar in zijn foort Het uiterlijk aanzien van dit Geestlijk «fcgt is niet inneemende; op zijn best L noomen, ^ he% de ^ me£ ^ beid Het beflaat eene goede uitgeftrektheid gronds, en is in de fmaak der KloostereeuWen gebouwd: dat is, dikke Muuren, lan, m  •C 205 > gè duistere gangen, zonder eenige andere Verllering , dan Kruisfen en Christusbeelden* Wanneer gij door deeze akelige Gangen, in een doodlijke ftilte, eenzaam rond wan* delt, word gij gedwongen om aan den Hemel te gedenken, dat is, vuuriglijk hem te fmeeken, om u of uit het Klooster, of uit het leeven opteroepen l ten minsten, aldus ftond ik er mede» In deeze fombre gallerijen • komen u de biddende, of, zo.als 't hier heet, de leezende Paters te gemoet. Verbeeld u een gang van Verre . meer dan honderd voeten lang, onkunftig overwulft,, en maar even zo veel verlicht, als nodig is, om elkander niet op 't lijf te loopcn. Stelt u voor aan 't einde van die gang een. Menschüjk weezen te belchouwen,. lijvig en opgefchooten* met een lang vreemd bruin gewaad, naakte voeten,, kaaien. kruin en een bijfteren groo» ten baard. Met 'een touw. om 't lijf, een kap half. op 't hoofd, en een boek of Paternoster in de hand, waarmede hij zijne oogen en. lippen druk bezig houd! en bedenk of gij een lugthartig toekijker kunt weezen. Ik ftond op 't punt om vervaard te worden. Wij raoogen de lengte van eert Man  Man hebben, Frederik! maar het kind blijft er altoos in, en wij zijn doorgaands veel te ho vaar* dig, om zulks édelmoedig te willen belijden. Fenelon hoorde deeze aanmerking, en preesze" waaruit gij mijne vordering kunt opmaaken! Deeze Kloosterlingen hebben elk hun Cel die met de deuren op een bovengang uitkomen ] en allen naast elkander geplaats zijn. Voor elke Cel vond ik een heilig geplakt, zekerlijk met een godvrugtig oogmerk en naar de verkiezing van den Bewoonder, geevende dit teffens een groot gemak, om wanneer de Broe. derfchap talrijk i,s, des te gemaklijker hun verblijf te kunnen vinden, dat, wegens de menigte en gelijkvormigheid der Cellen, mij zeer moeilijk voorkwam. Deeze Cellen zijn kleine, bekrompen vierkante vertrekjes, waarin men zig even omkeeren kan. In dezelve Vind men een flaap. plaats, zijnde een houten langwerpig vierkant Bakje, met een Stroomatras, een hoofdpeluw en een deken. In dit Inftrument zondigt men nimmer door eene gemaklijke en warme ligging. Wanneer de Kloosterbroeder regc op aan het voeteneinde ftaat, bevind hij zig voor zijn Schrijflesfenaar, Boekenkas en verdere Berghokjes van kleinig- hee-  ïieeden. Moede van deezen arbeid zijnde, behoeft bij flegts achterover te vallen en de Man ligt in zijn rust. Klopt, er iemand aan zijn Cel, hij opent de deur zonder opteftaan, en reikt in diezelfde houding zijn gast alles toe, wat op zijn Kamertje aanxeikbaar gevonden word. Een klein vierkant gaatje bezorgt hem het nöodige licht. Des Nagts van twaalf tot twee, des Morgens van zes 'tot zeven, van half elf tot elf, des Namiddags van twee tot half drie en van half zes tot zes Uuren, moet hij zo wel des Winters als Zomers, op het Choor verfchijnen en aldaar zingen en bidden. Gij begrijpt hoe gemaklijk en vermaaklijk het valt, dus telkens .zijn rust te moeten afbreeken, om in een naargeestig, koud vertrek, Godvrugtig te weezen! De gewoonte doet zekerlijk veel, doch om dit gewoon te worden, Vriend! is geen werk van elk een. Des Winters echter kan de verkleumde Kloosterling zijn toevlugt tot de Stoof, (Kachelkamer,) neemen. Dit vertrek draagt evenwel een verkeerden naam, zijnde er geen Stoof of Kachel in het zelve, maar wel eene zeer zonderlinge Haartftede, die met weinig hout eene overvloedige warmte aanbrengt. De  Be Haarfitede of de ftookplaats zelf ii gelijk aan de gewoonenj doch de pijp van de Schoorfteen verfchilt in deszelfs loop er geheel van; Deeze pijp, van de gewooné Wijdte; loopt ter flinker zijde een voet of twee fchuins in de rhoogte, daalt als dan tegtftandig tot eenige voeten nederwaards in den grond, van daar loopt hij waterpas tien [ft twaalf voeten $ onder den grond der Kanier * van de Haartftede af,, keert aldaar 'weder naar den Haart te ffigJ loopt er andermaal, een gelijke lengte; van af, en keert wederom tot den Haart, aan welks reehtezijde hij dan opklimt, eh vervolgens ,• even als andere Schoorfteenpijpen , boven het dak, zijnen uitgang vind. De pijp in den grond van de Kamer is breeder en dieper i dan die in dén Schoorfteen; hij word door Muuren geformeerd , die van boven met blaauwe Zarken gedekt zijn. Als men op deeze Haartftede ftooken wil, moet men met gegloeide kooien zeer lang. zaam beginnen, uit hoofde, dat de trekking der pijp in den aanvang zeer moeilijk is, en de rook anderzins geweldig zoil weczen,, Begeert men echter fehielijk Warmte' te heb-  < 4o9 > ' hebben , aisdan opent men een gat, in de Zarken die de waterpasliggende pijp bedekken gemaakt, waarin men eenige ]igte en fehielijk ontvlammende Brandftoffén werpt; deezen aangefteeken èijnde, fluit men daadlijk de opening, en de pijp trekt zo fterk als men begeert, hoe groot men het vuur ook op de haartftede maaken mag. De uitwerking van dit alles is, dat de zarkenvloer, door middel Van zeer middelmaatig vuur, dikwerf zo warm word, dat men er bezwaarlijk de hand op houden kan, en het vertrek een grooten graad van warmte verkrijgt, die op verre na zo benaauwende en verveelende niet is, als de warmte van een ftoof of kachel. Deeze manier om al het gebruik, dat mooglijk is, van een klein vuur te hebben, is door een kloosterling, een Capucijner zijnde, uitgedagt, die mén zegt, dat zeer met koude voetep geplaagd was. Ik bewonderde deeze uitvinding om deszelfs zonderlingheid en gefchiktheid. Want op deeze blaauwe zarken wandelen en zitten de Paters met hunne bloote voeten, dat in den winter en vooral desnagts, hen eene merküjke verkwikking moet bezorgen, hoewel ik teffens O moet  « trent vier maanden van elk jaar vleesch eeten: dit gebrek weeten zij echter met keurige gezouten en anderen visch zeer welaantevullen. Zij eeten tweemaal 's daags een goede portie, uitgezonderd op buitengewoone Vastendagen. De Kerk of Kapel is taamlijk fraai; men vind er eenige Auterftukken van de eerste Meesters en eenig goed fnijwerk. Er ftond, onder anderen, een oude, vermolzemde Heilig , Waarop inzonderheid mijn aandagt viel. De Pater, die mij 't een en ander zien liet, dit bemerkende, vroeg of er iets zonderlings aan dit Beeld voor mij te befpeuren was? Niet anders, Pater! dan zijn hooge ouderdom en gebreklijkheid. — Eene ftoot, en hij valt in duigen! „Ja! mijn vriend.' er mogt wel een nieuwen voor in de plaats gefteld worden, —maar" ■ Maar ? — waarom dit maar, Pater ? „Wij zijn wat fchoorvoetende in dit geval. Wij moeten de zwakgeloovigen zo veel te gemoete komen als in ons vermogen is". Dit zoud gij immers zeer wel doen, wanneer gij dien ouden Heer vernieuwdet, deO 2 wijl  *gl hij, door het verlies van eenige Ledê^ ■ maaten en Sieraaden, in 't geheel niet meer »s> dien hij vertoonen moet» ,, Laat ik u mogen zeggen , mijn Vriend 1 wat deswegens in een ander Klooster gebeurd is. Aldaar had men een Heiligen Antonius: deeze had, onder meer anderen dingen, zijn hoofd verlooren, door langduurigheid van tijd. Men nam deezen verfleeten Heilig weg en ftelde er een fplinternieuwen voor in de plaats. De gemeente, die altoos zeer ijverig in 't bezoeken van den afgelegden Antonius geweest was, bleef eensklaps achter en bezogt die kerk niet meer; men vorschte de reden uit,- den nieuwen Heilig werd geremoveerd, en de ouden, zo goed als men kon, te faamen gelapt, en weder op zijn voorige plaats gefield, met dat gelukkig gevolg, dat de gemeente met denzelfden ijver als te vooren opkwam. Zulks mogt ons ook eens gebeuren"! Maar, Pater! zoud gij dusdaanig een Gemeente niet zeer gemaklijk kunnen misfen? De Pater lag beiden zijn , handen op zijn Buik, en mijn vraag was duidlijk beantwoord. Dit Klooster heeft ook een Begraafplaats^ doch zedert de verflandige en mensenlieven! de  < 213 > de fchikking van den Keizer, om naamlijk de dooden buiten de ftad te begraaven., is dit Kloosterkerkhof buiten gebruik, of liever in gebruik, want men plant er nu kool op» Eer ik mijn voorbaarig oordeel ftreek over het kloosterleeven, ging ik met Fenelon te raade. Ik ftelde hem mijn gevoelen voor, en wel aldus: Deeze leevenswijze fchijnt niets in te hebben, dat zig flegts taamlijk aanprijst. „ Voor uniet, mijn proteftantfche Vriend! dit geloof ik; doch wanneer men zig in de plaats dier luiden ftelt, dan fteekt er ongetwijffeld zeer veel in, dat zig zeer wel laat hooren, en aanprijzen''. Maar wie is in ftaat, om zulk een geweldigen afkeer tegen de faamenleeving opte-, vatten, dat hij, vrijwillig, en met genoegen, zig in deezen kerker fmijt? „ Gij zelf, Jan! zoud daartoe op heden niet alleen in ftaat zijn, maar het zelf daadlijk doen, bijaldien gij flegts in den Roomfchen Godsdienst opgevoed waart, en denzelven met uw volkomen geloof verëerdet. Wanneer men de Waereld heeft gezien en leeren kennen, wanneer men haare boosheid 0 3 heeft  ♦<£ 214 > heeft ondervonden, haare kwellingen en grillen moede is, en men, iiitzigt hebbende op een volmaakter leeven, ( werwaards de geestlijke ftaat als de naaste weg word afgefchilderd,) naar dien beteren Hand reikhalst, als dan befluk men zeer ligt tot den kap, wanneer men deszelfs heiligheid vastlijk gelooft. Hij die vrijwillig het kloosterleeven omhelst, na dat hij weet wat het waarlijk zij, is ongetwijfeld de Waereld moede! Want dat er gevonden worden, die er de Waereld gaan zoeken, bewijst niets anders, dan dat er nog ellendiger en verdrietiger ftanden in de Waereld zijn. Het klooster blijft dus de toevlugt vaii een mistroostig hart, 't zij men het als een weg befchouwt, waar langs men veiligst de rampen ontloopt, of als een fchiulplaats waar men ze grootendeels ontwijkt. Men moet zeker eene taamlrjk groote maat van geestvervoering bezitten, om er zig in te werpen, maar hoe veelen bezitten die niet! Wij, mijn lieve Jan! doen,.in 't weezen van de zaak , niet anders dan deeze Broeders; onze hut is een klooster., — en wij zijn kloosterlingen, — maar in een andere fmaak. Een Petitmaitre zou niet genadiger over ops dan gij over de Capucijnen YQP,-  vonnisfen, — en hebben wij hier evenwel geen paslijk genoegen? Ontduiken wij hier niet grootendeels dat Heirleger van rampfpoeden, dat in de groote Waereld ons be» flormde? " De Wijsgeer maakt een gansch ander Mensch van mij. Hij verzoend mij, indedaad , met het bedorven Menschdom, en wanneer dit zo voortgaat, verzekert hij mij, dat ik een Filozoof in folio zal worden. Alvoorens ik fluite, nog een kleinigheid; ik heb een allerliefst, aartig, jong Boerinnetje gezien, dat mijn geheelen aandagt heeft naar zig getrokken. Zij ging onze wooning voorbij, met een korfje aan den arm, Hoe het kwam weet ik niet, doch ik volgde haar op 't fpoor, zonder 't zelf te weeten, voor dat ik haar reeds een half uur gevolgd had. Een oude Boer kwam haar tegen, dien zij zeer vriendlijk Vader noemde. Zij ging aldaaï in een kleinen doch fraaien moeshof; ik ftaarde haar agterna, zo lang ik kon, en ging weder te rug, doch toen viel mij de weg verbaasd lang; ook keek ik dikwils om: nog meer, ik wandel, ten minflen vijfmaaien op een dag derwaards, en ben geemlijk en misnoegd wanneer ik haar niet zie. Ik O 4 flaa2  • flaap' zo vast ook niet meer, en mijne gpt dagten, _ o mijne gedagten! — zoud gij mij niet eens kunnen fchrijven wat eigenlijk de Liefde is ? — Is zij ook een Zuster of Nigt van de Wijsgeerté? Frederik! Frederik .'wat zal er nog van den armen Jan worden? — Mijn hart begint naar den tooreu. van Fenelon te hunkeren. DRIE-  DRIE- EN- TWINTIGSTE BRIEF, FENELÖN AAN FREDERIK. "\7"oor geen menschlijk weezen dan voor u, getrouwe Boezemvriend! ligt thans mijn bëftreeden, mijn gefolterd--hart bloot. Ik geniet uitwendig alles wat de vergenoegdheid op aarde begeeren kan, en men heet mij gelukkig, maar men kent mijn binnenfte niet, dat vol van traanen en weeklagen zig telkens, in de eenzaamheid uitftort-, — niet om zig te verligten, —.neen! Frederik! dat is mij;i lot niet meer, — maar om een nieuwen en grooter voorraad van hartzeer te, verfaamelen. Werwaards ik mijne oogen, of mijne fchreden wende, mijne Magdalena is. cr niet! —r. die bevallige, die fchoone, die.tedere, die deugdzaame, die mij zo menigmaalen als een. Engel te gcmoet ftreefde, — mij dep Hemel op aarde verfchafte, — die — Alles voor mij was, — is dood! —- bezcft gij de verfchriklijkheid van dat woord wel? En waar, waar is het graf van mijn leeven? _ Waar rust haar overfchot? —■ Och! Q 5 nwgt  mogt ik dat perk, dat mij zelf in zig fluit, eens met mijne traanen befproeïen! — mooglijk zou mij dat eenigzins verligten! — Op dien plek zou ik neder knielen; mijne handen opwaards, — opwaards naar den God der liefde heffen, en dien verhoorder, dien vertrooster der bedrukten, hartlijk, vuuriglijk Cneeken, om, - Gij verftaat mij, Frederik? uwe traanenuwe fhikken zeggen het mij. Ongeduld is het niet, mijn Vriend! neen! 't is een verlangen om bij mijne Magdalena te weezen! ~ bij haar te weezen op die zalige plaats,: waar geen — Menfchen zijn, — Menfchen, gelijk aan die, welken mij dit onheil, — deezen dood berokkend hebben! Ik heb u in geen lang gefchreeven; maar gij begrijpt er duidlijk de reden van! Ik moet afwendingen maaken, of mijne denkbeelden verfcheuren mijne ziel! — Nu hebt gij een brief; —- misfchien ware het beter dat gij hem niet had. Ik hen enz. 'VIER-  < 219 > VIER- EN- TWINTIGSTE BRIEF. MAGDALENA AAN MARIA. Ik beken, lieve Maria! dat ik wreed met mij zelve handele, dat ik Fenelpn beleedigé door mij zelve, zonder eenige de minfte vrugt, te verknijzen. maar, mijne Boe- zemvriendinne! kent gij de Liefde, kent gij baar vermoogen dan niet? Haare getrouwfte Slaaven zijn haare grootfte Martelaars! Wij gevoelen eerst dat wij leeven, wanneer wij den verliefden dood fterven! — Waaromzou ik mijn hart voor u ontveinzen? Waarom het niet met al zijne zwakheeden voor u openleggen? De ongelukkige, die de waare^ Bron zijner ziekte voor zijn Geneesheer verbergt, is zelfs zijn Moordenaar! en Fenelon te beminnen, om hem te treuren, ja! ten grave te daalen, ftrekt mij niet tot fchande. Ik doe echter alles wat ik kan, om uw welmeenenden en besten raad te volgen. Ik roep Godsdienst, Wijsgeerté en Reden te hulp s zij vertroosten mij zomwijlen , —■ maar de liefde ontfluit haare lippen, — aU  les zwijgt en deinst; - zij gebied, «, uwe Magdalena fmelt weg in haare traanen, «n verzinkt van wanhoop. Ik volg ook uw voorftel en vermij de het Bosch; ongelukkig ligt het naast een Pad dat Veel door mij betreeden word, wanneer ik eenige noodwendigheden uit het naasteDorp moet haaien; - want, Vriendin! Magdalena heeft de Dan*, afgelegd; zij is eene Boerin geworden. Ik kleed mij als een eenvoudig Landmeisje, en mijn Vader zegt, dat dit Boermnengewaad mij zeer wel aanzigt. Bij deeze aflegging heb ik niets verloeren, dit betuig ikr u heilighjk! ip tegendeel, ik heb er veel bij gewonnen; ik kan mij nu aan bezigheeden zetten, die met mijn lust en werkzaamen aart oneindig meer, flrooken ; dan die lastige Saletleedigheid. Ik behoef die verveelende, die gemaakte hoflijkheid met meer intevolgcn, en er de beste vergenoegen* aan op te offeren, In 't kort, ik ben meer Mensch dan te. vooren. ^ Myn lieve Vader leeft ook zeer vergenoegd. W j hebben eemg geld ontvangen, w'aarvot Wi de benoodigheeden ons hebben aangefchaft; wij hebben een accoord met onzen Boer aange! troffen, die zeer met ons inzijnfehik is, >\fis een  ëén eenvoudig maar alleroprechtst en besfc Man; Ik noem hem Vader, eh, met een tederheid die men zig naauwlijks kan verbeelden, noemt hij mij, Dogter! o Marial allerweegen vind men Menfchen, vind men Evenbeelden Gods! vooral wanneer ons hart doof de tegenfpoed gekneed, in dien gedwëeën ftaat is, om eiken indruk van Menschlievenheid te kunnen ontvangen; De fterke begeerte van mijn Vadef, om naar Brusfel te vertrekken, was alleen voorgewend; hij zou derwaards gegaan zijn alleen om mijnen wil, doch de waare neiging zijner ziel is, om hier zijne dagen te flijten. Hij rust hier, in den eigenlijken zin van dat woord; — Mijne kwelling is thans zijn eenigfte verdriet. Hij is nu geheel Christen. Dit moest gij eens hooren, mijn Maria! — o de Godsdienst is zo fehoon, zo zalig! ik wist dit nimmer met zo veel klem en nadruk, als in deeze eenzaamheid* Ik noem het eenzaamheid; want dit is het altoos, wanneer wij zulks verkiezen, echter hebben wij Buuren , die men ons verzekerd zeer goede Luiden te zijn. Ik heb ze echter tot nog toe niet bezogt- Ik weet het niet, * mooglijk is het mijn zwak,  zwak, of ëeh vooroordeel, —- maar de verkeeririg met Menfchen zoek ik niet fterk is vrees er zelf voor. Met opmerking evenwel heb ik een jongen Boer, uit onze nabuurfchap, gezien. Hij is welgemaakt, hoflijk en ziet er zeer fchfander uit. Mijn tweede Vader verzekert , dat er hier omftreeks meer zulke Boerert woonen; indien dit zo is , dan is Antwerpen waarlijk een wonder van de Waereld, met betrekking tot deszelfs Landluiden. Wanneer wij ons het eerst in eert ongeWoonen ftand plaatfen, of liever Werpen, kennen wij er de voordeden en geneugtens nog zo fpoedig niet van, te minder Wanneer wij telkens omkijken, van waarwe gekomen of verdreeven zijn. Onze vooroordeelen zijn in Veele opzigten waarlijk te groot en het beklaaglijkfte van allen is, dat wij haar niet voor de zodaanigen willen erkennen. Wat, bij voorbeeld, verhindert mij, om uv dien kring, waarin ik mij geplaatst vinde, een genoeglijk leeven te leiden? o kon ik mij wegens Fenelon gerust ftellen, hoe gelukkig ware ik niet! want niets dan zijne tegenwoordigheid ontbreekt mij* Kon ik mij  mij maar verzekerd houden van zijne eindlijke komst! — maar, neen! in weerwil der fterkfte blijkbaarheid, wanhoop ik, om hem immer weder te aanfchouwen. De liefde is een Tijran, Maria! zij wil niet flegts heerfchen , maar ook verdrukken, en evenwel, hoe beminlijk, hoe wenschlijk is haare dwinglandij! die er 't meest onder gebukt gaat, wil er 't minst van ont* Hagen worden. Mijn Vader döet ü hartlijk groeten; hij Wil dat ik telkens aan u fchrijve, en ziet niets liever, dan dat gij mij antwoord. ,, 't Is zo troostlijk", zegt hij, „ een goed woord van een vriend te hooren". Behoeft gij flerker aanfpooring, om mij nu en dan met een Brief te vereeren ? Geloof, Maria ! dat ik met een toegeneegen hart altoos blijve enz. VIJF-  '4 a*4 $ Vïjf. ËN- TWINTIGSTE ÉRÏEF FREDERIK AAN FENELÖS. ' J[k moét mij fpoeden, Fenelon! om ü te erinneren, dat ge een Wijsgeer, dat ge een Christen zijt, en dat ü, u, zeg ik het minst Van allen die troostlóozc taal voegt, Welke gij mij in uw laatflèn hebt doen hooreri. Hó'e dikwerf hebt gij mij de ijdelheid, de verganklijkheidvandit leeven niet voorgehouden! Hoe dikwerf hebt gij mij niet de dwaasheid van hen doen opmerken, die de tijdlijkegefchenken der voorzienigheid als eeuwige goe. deren en bezittingen aanmerken! Is niet alles wat ons omringt, alles wat in onze hand is, een vlugtige fchaduuw die geen oogenblik zekerheid van beftaan heeft? Is uwe Magdalena niet meer? — wel nu dan is zij ook niet meer op deeze aarde, op dit jammerdal! dan zijn haare rampen geëindigd,- haare kwellingen houden op, en zij bevind zig in die eeuwige vreugde, werwaards de Wijzen en Godvrugtigen het Verlangend oog wenden. Dan is zij u flegts ee-  < 225 > ceniga oogenblikken vooruit-y-naar de volmaaktfte rust! Aldaar verbeid zij u: gij behoeft u dan om haaren wil niet meer te bekommeren, neen, mijn Vriend! Gij hebt in dit geval flegts met u zelf te doen. Be» denk dit eens bedaardlijk, en leef! Doe mij het vermaak, om mij ten fpoe. digften, volgens uwe belofte, de bijzonderheeden van Brusfel mede te deelen, maar laat ik uit uwe Brieven niet meer dat zwak befpeuren, dat mij waarlijk bedroefd. Stap te midden door de onheilen heen, met het oog op God gevestigd, en vergeet ze, die bereids agter uwen rug zijn. ik hen enz. ZES-  ZES- EN- TWINTIGSTE BRIEF. FENEEON AAN FREDERIK. WAARDE VRIEND', Ik heb beloofd u eenige merkwaardighee, den der Stad Brusfel te zullen mededeelen: bij deezen maak ik een begin met de ver-' vulling mijner belofte, als daartoe in ftaat gefteld zijnde. Ik weet dat gij op het korte en zaaklijke gefteld zijt, en ik beloof u alweder genoegen te zullen geeven. Men kan den oirfpronk' en wasdom der meeste Steden bij die der Rivieren vergelij ken: derzelver waare beginzels zijn derwijze gering, en trekken zo weinig opmerking Tiaar zig, dat zij volflrekt, bij laater onderzoek, het doorzigtigst oog ontwijken. De reden daar voor is zeer eenvoudig; zij worden dan eerst der vergetelheid ontrukt, wanneer zij langzaam groot en bloeiende geworden zijn, De gefehiedkunde heeft meest al dat geene verwaarloosd, st welk haar Eiefhebhers thans met zo veel angstvalligheid naai-fpooren, en zij als geen aan- dagt-  < 227 )> l dagtverdienende beuzelingen befchouwde; de eerste oirfprongen ,\ naamlijk, der Steden en Rivieren, die men veelligt in een klein huis, of gering beekje zou te zoeken hebben. Zij, die tegenwoordig zig vermoeien, om ons de eerfte fügtêrs en Bewooners der meeste Steden aantewijzen, vinden zig menigwerveh gedrongen, hun toevlugt tot Fabelen te neemen, ten einde dat tijdvak, of die gaaping, aantevullen, die men tusfchen het eerste begin en dien bloei eener Stad, aantreft, waardoor ze aanmerklijk word. In dat geval kunt ge u met gisfingen en vertelzeltjes vermaaken. Ik geloof niet dat gij de minste begeerte zult hebben, om in dien doolhof der onzekerheeden omgefleept te worden, en zulks zou plaats moeten hebben, wanneer ik naar den oirfprong van Brusfel omzogt. • De naam deezer fchoone en aangenaame Stad word op veelerlei wijzen gefpeld. Onder, anderen fchrijven eenigen dien, Brugfel willende dat zij deezen naam zou ontleenen van een Brug , over de Senne geflagen , waarop de eerste Huizen geftigt zouden geworden zijn, wordende deeze plaats nog heP 2 den  < 228 > den de Borgval geheetett, te vinden nabij de Kerk van S. Gerij. Anderen fpelden deezen Naam Bruc-cella, willende zo veel beduiden als een Brug met Cellen bebouwd. Nog anderen maaken er Brodsfel van, en ontleenen deeze benaaming van de menigte Broeinesten der Watervogelen, in dien ftreek gevonden. — En hier mede vertrouw ik u overvloedig genoeg gezegd te hebben, wat den naam aangaat. Het fchijnt genoegzaame zekerheid te hebben, dat het Eiland St. Gerij de wieg van Brusfel was, dat dc armen of takken der Rivier, waardoor dit Eiland geformeerd werd, met Bruggen beflagen waren, en de Plaats zelve door eene fterktc verdeedigd, van waar men niet onwaarfchijnlijk gist, dat de naam van Borgval herkomftig is. Brusfel heeft denklijk niet dan zeer langzaam «zig uitgezet en toegenomen, buiten het Eiland; 't was niet dan omtrent het midden der elfde eeuw, dat het met muuren omringd , en in den rang der Steden geplaatst werd. Er zijn omftandigheeden waaruit men veilig kan opmaaken , dat Brusfel zo al niet voor, ten minsten in de zevende eeuw, zig  < 229 J>* zig reeds op eene aanzienlijke Burgerij beroemen kon. De Heilige Maagd Gudule is de Patroones van Brusfel. Zij was de Dogter van den Graaf Witger en S. Amelbergen, de Nigt van Pepin dc Landen, bij gevolg naabloedverwante van dc H. Geertruide, Dogter van denzelven Pepin en eerfte Abdes van Nivelle. Na den dood haarer Ouders leefde zij als eene Heilige op het Kafteel de Ham , tusfchen Alost en Dendremonde, waar zij ftierf en begraaven werd. Ten tijde van Keizer Karei den Grooten bragt men het Lighaam deezer Heilige , van Ham naar Mortrèle, en van daar vervolgens naar Brusfel. Paus Leo de derde zou in den jaare 804, op zijne rcize van Guiereij naar Ai'x, Brusfel bezogt, en bij die geleegenheid de Kerk van St. Pieter, te Uccle, omtrent een mijl van de Stad gelegen, ingewijd hebben. Volgens eene ftandvastige overlevering zou men, omftreeks de helft der tiende eeuw, zeven Heeren gevonden hebben, die elk in den omtrek van de Brug van Brusfel hun Kafteel hadden. Bij elk van dezelven had men eenige Huizen gebouwd, zo P 3 dat  < 230 > dat zij ten naastenbij zeven Dorpen of Vlekken formeerden; deezen groeiden van tijd tot tijd dervvijzen aan, dat zijeindlijk elkander naderden, en met hun allen een nieuwe Stad uitmaakten. Van deeze zeven Heeren zou-* den de zeven Stam-Families, Patriciennes, van Brusfel hunnen oorfprong ontkenen. Zij draagen als nog de naamen hunner Stamvaders, zijnde dezelven: Ser-Huijghs, SerRoelofs, Sleeuws, Steenwegs, Coudenbergfe, Zwerts en Rodenbecck. Op het einde van die zelfde eeuw wil men dat de Keizer Otho de tweede zijn Hof te Brusfel zou gehouden hebben , anderen trekken dit echter met reden in twijffel, om dat men den naam van Brufolam, verkeerdlij k op Brusfel toepast, daar hij alleen van Bruchfal te verftaan zij. Ik zal voortgaan met v. kortlijk de merkwaardigheeden deezer Stad medetedeelen cn wel in die tij dorder als dezelven een aanweezen hadden of verkrcegen. Hier mede fnijde ik een hoop overtolligheeden af a waarmede ik weet, dat gij geenzins gediend zijt. De Kerk van S. Gerij is de oudfte van de geheele Stad; de tijd haarer ftigting is  zeker; met grond echter fielt men, dat zij, of wel eene Kapel op derzelver plaats, aldaar reeds geftigt is geweest, toen S. Vinditien, tegen het begin der agtfte eeuw, aldaar overleed. Peeze Kerk is toegewijd aan de gedagte* nis van den Heiligen Gerij of Gaugeric, Bis, fchop van Cambrai en Afras , overlccdcn den u Augustus, 619, 't Is waarfchijnlijk, dat de Kapel op de orders van dien Heilig zelf geftigt is geworden. Hij Pre1 dikte het Euangelie onder de Volken, aldaar in de Bosfchen, Wildernisfen cn Moerasfen verfpreid, en zulks met een gelukkig gevolg, waarom men hem dan ook als den Apostel deezer Landftreek hefchouwde. De Kerk zelf ftaat op .een foort van Ei, land, door de Rivier de Senne geformeerd * en bijna in dat zelfde Eiland was het oud Paleis der Souverainen deezes, Lands , van welk Gebouw nog eenige overblijfz.el$ te zien zijn, Tot omtrent het jaar 1044 was Brusfel flcchts door een aarden wal omgeeven; op dien tijd werd het met Muuren, verfqhei* den Torens en Poorten omringd, op bevel van Lambert Balderic, Graaf van Leuven P 4 cn  < 232 > en Brusfel; dit word als nog U vieille Enceinte , de Oude' omringing , geheeten , als waarvan nog verfcheiden overblijfeels voorhanden zijn. De oude Poorten zijn verfcheiden maaien herfteld geworden; zedert de nieuwe omringing verkreegen zij den naam van fmsfes Port es, dat is, valfche Poorten. In 1096 trok Godefroide Bouillon, Hertog van Nederlotharmgen en Marquis vm Antwerpen, beneffens: zijne twee Broeders Baudouin en Euftaclie, en den voor-naamfkn Adel van Braband naar het Heilige Land, gevolgd door een ontzaglijke menigte hunner onderdaanen cn vafallen. Na het inneemen van Jeruzalem in 1099, Godefroi aldaar tot Koning verheven zijnde, keerden zij, die deeze overwinning hadden moogen overleeven, naar hun Vaderland te rug, als nu hun heilig oogmerk bereikt hebbende. Onder deezen te huiskomenden bevonden zig verfcheiden Ingezetenen van Brusfel, die volgens het gerugt krijgsgevangen geweest waren, of vooronderfteld Werdengeftorvente zijn; Even als ofzij uit den Hemel vielen, vcrfcheenen deeze Brusfelfchc Burgers bij hun ne- Huisgezinnen en Vrienden, De blijdfchap . was,  < ?33 > was ongemeen groot en men haastede zig, om hem te verwellekomen en het beste ont. haai te bezorgen, Men rigtede een groot Feest aan waarvan het einde vrij aartig was, Elke vrouw bevond zig in de verpligtings om, in dit geval, haar Man van de tafel naar het bed te moeten draagen, Ter vereeuwiging van deeze gelukkige wederkomst, en de daarop gevolgde vrolijkbeid, ftelde men vast, een foortgelijke plcgtigheid 'sJaarlijks te vieren, op den 19 Januarij, Dit zeldzaam Feest droeg den Naam van Vrouwkenscivond, Onder de Burgerij van Brusfel vind men er nog heden eenige fpooren van overgebleeven, Volgens eene oude Cronijk, kwam Paus Innoeentius de tweede , ter geleegenhcid dat hij verpligt was Jtalien te ruimen, in 1131, te Brusfel, Hij wijdde aldaar de Kerk van Joannes den Dooper , en werd'met zijn ganfche gevolg, beneffens den Hertog van Braband en deszelfs Hofftoet, geduurende twee dagen, door de Magiftraat deftig onthaald, op het zogenaamde Broodhuis. Dit vorstlijk vergasten beliep echter niet meer aan onkosten dan tweeëndertig livres. *f 7&\ u vrij onverfchillig weezen, of gij, P 5 VOl.  < £34 > volgens de tijdorde, ook de ftigting der Geestrijke Gebouwen leest,- Ik geloof zelf U meerder te zullen verpHgtcn, door al dat kerk- en kloosterwerk overteüaan, dewijl gij bij u zelf ligtlijk kuift opmaaken, dat de elfde, twaalfde en eenige volgende eeuwen ongemeen vr-ugthaar waren iiV alz.ulke gods-, dienftige voortbrengsels, De ijver voor den Christengodsdienst was ongemeen fterk, en de grooten der aarde, in zuivere.kundigheeden weinig op het gemeen vooruit hebbende, bevorderden dien door den geestlijken ftand met een menigte aanzienlijke voorrechten en fchatten te befchenken. De Vorften, die Wat verder doorzagen, (fchoon hun getal gering was,) waren uit' ftaatktmde gedwongen, deezen geweldigen ftroom te voU gen. " m Godefroi, bijgenaamd den Grooten, Hertog van Lotharingen en Braband,'enz. overleed den 15 Januarij 1140. In zijn tijd vind men het allereerst gewag gemaakt van de Burggraaven, ook wel Vicomtcs van Brus» fel geheeten. Zij hadden hun kasteel ter plaatfe, waar vervolgens het Paleis van den Prins is geftigt geworden. Verfcheiden groote en edele voorrechten waren aan deeze waar-  < »35 > waardigheid verknogt, Waarfchijnlijk ftarnden zij af van de Familie van Coudenberg, In het eerfte Jaar der dertiende eeuw onderfchikte Henrik de Eerfte, Hertog van Braband, alle de Kerken of Kapellen van Brusfel, aan het Rechtsgebied van de Kerk van S. Gudule, Bij deeze geleegenheid worden alle de Eerken opgenoemd, welken toen ter tijd beftonden; ze zijn deezen: S", Jacqucs de Coudenhergj D. de la Chapelle, S. Gerij, S. Nicolas, S. Cathcrine, S, Jean Baptifte au, Marais, en S. Picrre des Lepreujf, Torrand, Graaf van Vlaanderen en de Graaf van Sallisburg, Broeder van den Koning van Engeland, Boegen, in 1213 het beleg om Brusfel, ten einde Henrik den Eerr ften aftetrekken van zijne verbintenis met;. Philippus Augustus, Koning van Frank, rijk. Henrik bevond zig op dat tijdftip te Brusfel, en de magt, waarmede men hem op den hals kwam, niet kunnende wederftaan, was hij genoodzaakt, zig aan de voorwaarden te onderwerpen, die de Graaf van Vlaanderen hem geliefde voortefchrijven j moetende daarenboven zijne twee Zoqnen tot Gijzelaars of Waarborgen, voor dc  < 235 > de naarkoming van zijn woord, in bewaarinc overgeeven. De Kerk van S. Michiel en Ste. Gudule, werd in ftede der oude kerk, gebouwd omtrent den Jaare .1226, en voltooid in 1273 of 1274. Als iets merkwaardigs vind ik aangetekend, dat het loon der werkluiden daaglijks een braspenning was. Zulke bij zonderheeden vind men te meermaalen aangetekend en herhaald, en veeien verwonderen zig over dc goedkoopheid dier tijden. Het zegt echter niets, en bewijst alleenlijk, dat het geld in die dagen ongelijk minder in hoeveelheid en veel hooger in waardij was. De Hertog van Braband verleende in 1229 verfcheiden Privilegiën en goede wetten aan Brusfel; onder meer. anderen de volgende. „ De Doodflager zal met den dood geftrafd ,, worden , doch zijne goederen aan zijne „ Erfgcnaamen komen. Ingcvalle de Dood, „ flager de ilad ontvlugt, zullen zijne goe„ deren verbeurd worden verklaard, maar „ aan zijn Vrouw zal men haar Vaderlijk ,, Erfgoed uitkecren, ingcvalle zij Weduwe „ blijft. Wanneer de Doodflager vrouw 5, noch kinderen heeft, zuilen alle zijne » goe-  < 23? > goederen verbeurd zijn. De VroüW vail een Doodflager geen Weduw blijvende, „ zal , behalven haar Vaderlijk Erfgoed, „ nog de helft der in beflag genomen goè„ deren krijgen , van de andere helft zal a, een deel geconfisqueerd en een deel voor ,, de kinderen blijven. „ Op gelijke wijze zullen geftraft wor,, den, die overtuigd worden, van geweld, „ brandftigting of Maagdenroof gepleegd te „ hebben", enz. Dezelfde Hertog ■ regelde ook de wijze, op welke de Magiftraat van Brusfel verkooren en vernieuwd moest worden. In de verwoestende Oorloogen, die Europa beroerden, en vooral in Vlaanderen, Braband, Luik en Holland woededen, beriep Hertog Hendrik de Derde, 1256, een Congres, dat in 't zelfde jaar te Brusfel gehouden werd, en in 't welk de Oorlogvoerende Mogenheeden hunne voornaamfte verfchillcn vereffenden. De Stad Brusfel werd, in den jaare 1280 met het Recht van een publique Vismarkt bcfchonkcn. Jan de eerste, Hertog van Braband behaalde op den 5 Junij 1288 eene volkomen over-  < 238 > overwinning, té Woëringen, op deri Aartsbisfchöp van deeze Stad. Ter eeuwige gedagteiiis vart deeze glorierijke Zegepraal, deed de Hertog een fraaie Kerk bouwen, toegewijd aan Notre Dame des Fictoires, (onze L. Vrouw der overwinningen,) zijnde op liet Zand, een plaats te Brusfel. Hij ftigte in dezelve een Kapel ter eere der drie Koningen van het Oosten, en ftelde een jaarlijkfche Procesfie in» Niet weinig leed de Stad Brusfel door de gevaarlijke opfchudding', tusfchen de Patriciennes, Stam - Famillien , en Roturiers, Burgers ontftaan. De laatften, deel begeerende te hebben aan de Regeering, kwaamen met groote troepen bij elkander en vernielden verfcheiden Huizen der Edelen. Zij benoemde vervolgens een Magiftraat naar hun eigen zin. Dit alles gefchiede in de afweezigheid van den Hertog, cn in weerwil van alle de poogingen der Hertoginne, om hen te keer te gaan en te bevreedigen. De Hertog ontving de tijding van deezen Oploop te Tervure; hij vergaderde zijn Raad, en bragt eenig Krijgsvolk op de been, ten einde zig tegen de Muitelingen te verzetten. Hij begaf zig voorts naar Vilvoorden, om aldaar eeni-  < *39 > eenige verfterkingen intewagten. Intusfeheii fnélde de Burgerij van Brusfel naar de Wapenen , trok als een hoop bezetenen de Stad Uit en verzettede zig tegen haaren Soüverein. De Hertog,' ziende met welk eene, voor zeden onvatbaare, menigte hij te doen had, liet er zp dapper op los gaan, dat de uitgetrokkenen de vlugt naamen, met aehterlaating van eene menigte Dooden en gevangenen. De, Hertog, wiens Paard, gekwest zijnde, hem ter aarde geworpen had, begaf zig nog dien zelfden dag naar Brusfel, en, na rijplijk de beweegoorzaaken van deezen oploop onderzogt te hebben, ftelde hij deswegens order. Men begrijpt ligtlijk, dat de Adel gehandhaafd en de Gemeente ftrenglijk geftraft werd. Dit alles gefchiede in. den jaare 1306. Hertog Jan de Tweede overleed te Tervure op den 27 O&ober van het jaar 131a en werd begraaven in de Kerk van Ste. Gudule, waar rflen hem eene pragtige Tombe heeft opgerigt. Onder de Regeering van deezen Vorst ftelt men het eerste begin van den Souvereinen Raad van Braband, uit hoofde van het Reglement, gemaakt in de Vergadering van Cortenberg, in het jaar  < Hó > 1312, ter vaardiger eri betere werking der Juftitie. De verdeeldheid tusfchën eenigë Leden van het Gouvernemënt, tgeduurende de minderjaarigheid van Hertog Jan den Derden plaats grijpende, gaf aanleiding tot verfcheiden Wanordens, Waarvan Verfcheiden Steden gebruik maakten ter Vergrooting hunner Vrijheedem Die van Leuven en Brusfel i die wel het grootfte gezag van alle verkreegen hadden, naamen hier uit geleegenheid $ om te faamën eene zeer naauwe verbinte-^ nis aantegaan, Waarbij ohder anderen bepaald werd, dat, Zo wanneer er eenige verfchib len en Procesfert tUSfchen zommige Burgers der beiden Steden ontftaan mogten, dezel. ven gemeenfchaplijk beflegt zouden Worden, door de Magiftraaten dier twee Steden, dat gemelde Steden onderling hunne Rechten en Privilegiën tegen elk en een iegelijken aanvaller zouden Verdeedigen, enz.. Verfchillende Volkscollegieh of Ambagten, werden in 1321 van hun getal, dat omtrent zestig beliep, op negen gebragt: draagende ieder den naam van zijn Patroon. De negen Dekens deezer Ambagten, worden, ter gelijker tijd met de Magiftraat, ver- an-  t£ 241 > ariderd, eti door de Gilde-of Ambagtsbroeders verkooreiii . Zij maaken het derde Lid Van den'Raad der Stad uit. Vijf jaarcn laater verleende de Hertog verfcheiden Privilegiën aan die van Brusfel, onder welken men deeze vind: „ Dat geen ?, Burger noch zijne goederen in beflag kun„ften genomen worden, dan bij vonnis van „ Schepenen. Dat geen Burger anders dan op „ligten dage, mag worden gevangen. Dat „geen Burger van Brusfel ergens elders-dan „te Brusfel gevangen mag gehouden wor„ den. Dat niemand dan de Amtman of deszelfs „ Dienaars hem vangen mag. Dat een vreemdeling, uit hoofde van fchuld, door een „ Burger gearrefteerd, niet dan met vrijwilli„ ge toeftemming Van den laatften, of bij von„nis van Schepenen mag ontflagen worden; „Dat de Góederen der Ouders niet zullen „ kunnen worden geconfisqueerd , om de „fchuld der Kinderen", enz. Q ZE-  4[ 44a > ZEVEN- EN- TWINTIGSTE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK) WAARDE VRIEND! Ö9sg :.<;Ci ,e : bniv 0" s 0 rnrtt iio^iov/ tstfle jfk zal, daartoe thans geleegenheid hebbend, mijn taak vervolgen. In den jaare 1326 had men te Brusfel een allcrhevigften Brand, die over de tweeduizend Huizen en Winkels verflond. Geduurende den Oorlog tusfchen Lodewijk, Graaf van Vlaanderen, en den Hertog van Braband,' óm de bezitting van de Heerlijkheid van Mechelen, kreegen de wederzijdfche 'Troepen -beurtlings verfcheiden gevoelige neepen. Die van den Graaf van Vlaanderen verbrandeden de Abtdij van Afflighem en eenige Dorpen. Vijfhonderd van derzelver Ruiters gaven een vijandlijk bezoek aan het Dorp Zellicke, tusfchen Asfche en Brusfel. Eenig gewapend volk uit Brusfel , met zes en twintig Edelen aan hun hoofd uittrekkende, verfloeghen, doodede er veelen en kreegen 150 gevangen , flegts met verlies van een eenigen hunner. De  '< 243 > De ïj Augustus is, onder den naam van kWaade Woensdag, te Brusfel bekend. De reden daarvan is deeze: Louis de Male, Graaf van Vlaanderen, in f356, in Braband gevallen zijnde, trok mét zijn Leger naar Brusfel. De Krijgsmagt deezer Stad , beneffens die van Leuven, leverde hem een Moedigen flag te Scheut, op bovengemelden dag. Hun getal was echter te gering om genoegzaamert wederfland te kunnen bieden. Zij werden genoodzaakt te wijken, en wel met zó veel verhaastingen wanorde, dat hunne Vervolgers te gelijk met hen' de Póórt Van Brusfel indrongen. De Hertoginne ontkwam het ter naauwernood en bergde zig te Maaftrigt. De Graaf van Vlaanderen trad zegevierende binnen de Stad, veranderde den volgenden dag den Magiftraat, en trok, rfa nog het eert en ander verrigt te hebben, naar Tervure en Leuven , die van zelf de Poorten voor Hem openden, gelijk verfcheiden andere Steden insgelijks deeden. Everard 't Serclaes, Edelman van Brusfel, Zig te Maastrigt bevindende, onder 't gevolg van den Hertog Wenceflaus, dc zorgloosheid van die van Vlaanderen befpeuren. Q 2 da,  < 244 > de, deed er zijn voordeel mede, en handelde, onder de hand, met eenigen zijner vrienden te Brusfel. Met eenige kloekmoedige en onverfaagde Helden, die beneffens hem de Stad verlaaten hadden, kwam hy in den nagt van den 24 Oéfcober voor Brusfel, beklom de muuren, en vond daadlijk bijftand in de Burgerij, die zig gewapend bij hem voegde. Zij doodeden een menigte Vlaa-, mingers en joegen de overigen de Stad uit. Die van Leuven en andere Steden volgden het voorbeeld van Brusfel en verdreeven insgelijks de vijanden uit hun midden. Dus vond de Graaf van Vlaanderen , zig binnen zeer weinig dagen verftecken van een aanwinst, waartoe hij omtrent twee maanden beftecd had. De Hertog en Hertogin werden weldra onderrigt van deeze gelukkige omwenteling. , Zij deeden hunne plegtige Intrede te Brusfel. Everard 't Serclaes werd Ridder geflagen, en zijn Broeder Jan werd vervolgens Bisfchop van Bambraij. Zo lang cr kloekmoedige cn wclberaadcnen zullen gevonden worden onder een verdrukt volk, is de haastige overwinnaar nooit zeker. Niettegcnftaandc de voordcelen, door de Bra-  <€ 245 > Brabanders behaald, hielden de Vlaamingers niet op, met hunne invallen naar den kant van Brusfel, tot dat eindlijk in 1357 de Vreede tusfchen de verfchilvoerende Par-. tijen getroffen werd. Deeze vreede de rust herfteld, en Brusfel fterk in volkrijkheid toegenomen heb-' bende, zo dat een aanmerklijk getal Burgers zig genoodzaakt vonden, om zig buiten de Stadsmuuren neder te zetten, befloot men om aan deeze menigte een genoegzaame veiligheid van verblijf te bezorgen, door een nieuwe omringing, of bouwing van wallen, die alle de voorrieden zou bevatten. Dit groot werk ondernam men in 1357 en werd voltooid in 1379. Dit is de groote omringing, die als nog beflaat, en in den omtrek ruim eene lengte van één en een half uur beflaat. Zij beflaat uit eene hooge aarde Wal, met flerke muuren gedekt, en zeven Poorten , naamlijk de Halpoort, Namurpoort, Leuvcnfchepoort, Schaarbeekpoort, Laakenpoort, Vlaamfchepoort en Anderlcgtfchepoort. In het jaar 1732 heeft men deeze nieuwe omringing der Stad beginnen te openen, aan de zijde van het Park, en het volgenQ. 3 de  24 6 J»' de jaar heeft men verfcheiden Gothifche Geftigten, tot dekking der Poorten dienende, geflegt. De Partijfchap, tusfchen de Patricie-Famib lien en de Burgers, door Hertog Jan de Tweede met geweld gedempt, barstte in nieuwe woede uit, in den jaare 1360, in naar* volging van die van Leuven, Om, ware het mooglijk, de opfchuddingen te yoorkoomen, had mende Burgerij geaccordeerd, dat de helft der Magiftraatperzoqnen uit derzelver midden zou genomen worden. — Dan hier mede was de Burgerij niet te vreeden: zij wilde, dat de geheele Magiftraat, met ganschlijke uitfluiting der Patriciens , uit haar moest worden aangefteld, De Patriciens, deezen flag willende afkeeren, vergaderden op het Raadhuis, en rje, pen de Dekens der Ambagten toe zig, doch ziende, dat hunne tegenftanders immiddels. paar de Wapenen greepen, deeden zij ep hunnen aanhang insgelijks: zij flooten daadlijk eene der Poorten, om de vereeniging der Burgers met het volk van de Kapel te beletten j ftraks vielen zij op de Burgerij aan, dreeven dezelve op de vlugt, en naamen alles gevangen wat zij magtig konden worden,  < 247 > den. Het volk van de Kapel lag toen aan de beurt en bezweek insgelijks voor den moed der Edelen, wordende er een groot getal van gedood; de overigen zettedcn 't op een loopen. De Hoofden der Burgers, •die deezen opftand ondernomen hadden, werden, voor zo verre men die krijgen kon, geftraft: cn hiermede de rust herfteld. De zugt, om deel aan het bewind te hebben fchijnt, door alle tijden heen, zo diep in het mensehlijk hart ingeworteld geweest te zijn , dat de gedugtfte en verfchriklijkfte voorbeelden , nimmer in ftaat geweest zijn , om dezelve uittedooven, of zelf maar eenigzins te verzagten. De ganfche Waereld word door die rampzalige zugt in beweeging gebragt, aan 't woeden geholpen en bij gedceltens omgekeerd. Die zugt is immers dc bron der meeste Oorlogen, en altoos de Moeder der Burgertwisten, waar• door ganfche Volken en Gemeenebesten het hoofd onderhaalcn? Zou het die ftervelingen, welker bedrijven uit deeze zugt voortvloeien, te doen zijn, om de Waereld gelukkig te maaken, door het beftuur waarom zij woelen? 't Kan zijn, Frederik! — doch de hevige en vernielende middelen, die zij Q 4 doof-  < 24? > doorgaands bezigen, ter volvoering hunner bedoeling, doen maar al te waarfchijnlijk gisfen, dat het einde, waarnaar zij flreeven aan de middelen gelijk, dat is, Menschverdervende zal zijn! _ en zo dit, ongeluktag, de waarheid mogt weezen, _ Q mijn Vriend! hoe boos is dan zelf het beste Menschdom niet.' en welk waar Wijsgeer, die eens bij de ondervinding in dit Huk, te fchooje gegaan heeft zal dan voor de twee. de maal een jeuking gevoelen, om met dien grooten heerschzugtigen hoop medeteflenteren, zijn oogmerk moge dan zo'goed zijn als t weezen kan ? En na deezen kleinen uitflap, die ik, ?o veel mooglijk, voortaan achterwege zal laaten, verg ik uwe aandagt op nieuw tot den loop der gefchiedenis van Brusfel. * Op den 13 December Ï367 gebeurde hier eene gedugte inflorting, zonder eenig anderongeluk, dan de fchrik te verooorzaaken, De Toren, naamlijk van de S. Nieolaaskerk onderging dit Noodlot, Twee en Dertig jaaren laater ontving men alhier de weldadige Broederfchap, de Cellebroeders naamlijk, welker zorgen zig tot d.e zieken en daoden uitflrekkep. Ten  *C 349 > Ten allen tijden vond men Menfchen s die boos en wraakgierig genoeg waren» om den Medemensen in dat teder punt te be» leedigen» waarin hij, zonder de doodlijkfte gevolgen, zig zelden of nooit beleedigen Iaat, ik bedoel den Godsdienst, Tot eenftaalt» je daarvan diene de volgende gefchiedenis, In den jaare 1369 fmeedde een Jood, met naame Jonathas, het hoogstgevaarlijk opzet om het H, Sacrament op de verregaanfle wijze te hoonen. Ter hereiking van zijn ellendig oogmerk kogt hij een anderen Jood om, Jan van Leuven geheeten, en nieuwlijks Christen geworden zijnde, woonende te Brusfel, voor eenige goude Moutons, maakende de fomma van omtrent 560 Brabandfche Guldens, op voorwaarde, dat dee^ ze hem eenige gewijde Hostiën zou leveren, Deeze Gechristende Jood, door de hoop op winst gedreeven, vond, op den 4 October, middel om, bij Nagt, in de Kapel van de heilige Catharina te komen, den Ta, hernakel te openen en er zestien gewijde Hostiën, waaronder eene groote, uitteneemen, Hij fnclde met deezen Buit naar Jonathas, ten einde het loon deezer ftoute onderneeming te ontvangen, ' Q 5  Jonathas, ten hoogften verblijd met deezen welbetaalden Kerkroof, verzamelde zij. ne Bloedverwanten en anderen zijne vrienden onder de Jooden, bij elkander, en vermaakte zig niet weinig met duizenden ver. vloekingen en lasteringen tegen de gewijde Ouwels en den Christelijken Godsdienst uit' tebraaken. Zulk een misdaad, zegt de Roomfcho Schrijver, kon niet lange ongeftraft blijven, Jonathas werd, door eenige onbekende Moordenaars, in zijn Tuin doorfteeken, en zijn Zoon nam de vlugt. Zijne Weduwe, door dit voorval verfchrikt, bragt de Hostiën naar Brusfel, en ftelde dezelven aan eenige aldaar woonende Jooden ter hand, Deeze Jooden, geene mindere vijanden van den Godsdienst der Christenen zijnde dan de voorigen, hielden, om hun wrok te koelen, op den 12 April 1370, zijnde goede Vrijdag, eene opzetlijke bijeenkomst.Zij plaatften een Tafel in hun midden en fmeeten de Gewijde Ouwels op dezelve. onder het uitboezemen van de gruuwlijkfte lasteringen en befpottingen. Hier mede niet voldaan, ging hunne dolheid zo verre, dat zij  < 25* > zij met hunne dqlken deeze Heiligdommen doörftaken. Een Godlijk wonderwerk kwam (volgens de overlevering,) tusfchen beiden, en overtuigde deeze moedwillige knaapen van hun wanbedrijf, komende daadlijk uit elke doorboorde Hostie eenige droppels bloed, Djt onverwagt verfchijnzel joeg den Jooden een geweldigen fchrik Pp 't lijf, Zij gilden, fidderden en vielen ter aarde, en bleeven een geruimen tijd, zonder in dit fchrikbaarend geval, tot eenig befluft te kunnen komen, Eindlijk kwamen zij overéén om een Joodin', almede onlangs tot het Christengeloof qvergegaan, bij zig te ontbieden, en door dezelve, voor eene goede belooning, de Gewijde Hostie naar Keulen overtebrengen , pm ze aan eenige Jooden, aldaar woonagtig, ter hand te Hellen: 't welk zij aannam. Catharina, dus heette de Joodin, door deeze wandaad, zo verfoeilijk en ontzettende pifhaare oogen, ten fterkften getroffen, ontdekte alles, wat haar van dit geval be„ kend was aan Pieter van den Heede, Priester van de Kapel, en ftelde de Gewijde Jlostien in zijne handen; deeze Priester Qnt<  < 252 > ontbood daadlijk eenige andere Geestlijken tot zig, die met de grootfte zorgvuldigheid het verhaal van Catharina onderzogten, en tot meerdere zekerheid haar in bewaaring deeden ftellen. Weldra werden de Jooden', die zig aan deeze Heiligschennis hadden fchuldig gemaakt gevangen, van het ftuk overtuigd en ter dood verweezen. Zij werden op Karren gezet, op verfcheiden Kruisftraaten, en voornaamlek op de Markt en voor de Kerk van de H. Catharina, ftrenglijk gegeesfeld^ ' en eindlrjk leevendig verbrand, op den rx Mei 1370, Alle deeze Jooden ftiervén met eene onvoorbeeldige hardnekkigheid en 011bekeerlijkheid. Hunne goederen, welke ge confisceerd werden, beliepen over de 1288* Brabandfche Guldens, eene zeer aanzien, hjke fom in dien tijd. Drie deezer Hostiën, zijnde de overig reeds door den tijd verteerd, beneffens zeven der ftukken Gouds, waar voor de Kerk roover door Jonathas werd omgekogt, worden nog te Brusfel in de Kerk van de H, Gudule bewaard. »' Weinig tijds na dit voorval, ftelde men een plegtig Feest in, ter eere van deeze Ge.  < *53 > Gewijde Hostiën, onder den naam van het Heilig Sacrament van MirakeL Dit Feest word 'sJaarlijks te Brusfel gevierd, den eerstvolgende Zondag na den 13 Juhj. In 1388 gebeurde het geval met den Heer van Gaesbeke: deeze, reeds zeer magtig zijnde, zogt zijn magt nog aanmerklijk te vergrooten, door eenige afhangelingen te Brusfel. Onder alle de geenen, die, in deeze Stad, zig tegen hem aankanteden, was de beroemde Everard 't Serclaes. Deeze te» genftand verbitterde den Heer van Gaesbeke ten hoogften; Hij befloot zig te wreeken, en liet door eenigen zijner vertrouwelingen op Everard pasfen toen dezelve eens van Gaesbeek naar de Stad ging. Deeze gehuurde Moordenaars bragten den dapperen Everard verfcheiden wonden toe, als niet beftand zijnde tegen derzelver overmagt; zij lieten hem, deerlijk mishandeld en halfdood, op den weg liggen, zonder dat iemand der Boeren het l\art had, om hem in huis te neemen, derwijze hield de Heerschzugt de, Menschlievenheid onder 't Juk. Een Priester van Kalle echter, dien weg komende , en den eerwaarden Grijsaart ziende, verftoute zig hem op zijn karretje te laaden ea naar Brusfel te voeren. Dit  *€ 254 > Dit verfchriklijk géval, rugtbaar iri dé Stad geworden zijnde, bragt aldaar5 eénfc groote gevoeligheid te wege. Alles wapende zig, en trok nog dien zelfden avond naar Gaesbeek, waar de Heer en zijn Medemoordenaars zig onthielden. Daadlijk floeg men het beleg om 't Kasteel, en weldra vonden de Belegeraars zig aanmerklijk verfterkt, door eenige Troepen van Leuven en andere Steden. De Beleegerden verweerden zig ongemeen dapper geduurende een maand lang, ' De Hertoginne Johartna verkreeg eindlijk Op die van het Kasteel, dat zij hetzelve ontruimden, en aan de genade der Brusfelaars' overlieten. die het tot den grond toe flegteden, onder uitdruklijke voorwaarden, dat het nimmer weder zou opgebouwd worden. Everard ftierf den 9 van dezelfde maand, waarmede de zaak ook teffens dood liep. Ik geloof, mijn Vriend! u vooreerst genoeg van Brusfel gezegd te hebben. Bij geleegenheid nader. Ik ben enz. AGT-  < *55 > AGT- EN* TWINTIGSTE BRlÉF. jan aan frederik. ruim tooi noifojivuad ou WtuMyi •* TT - • i ic» b .. fn Ir.,/ . j[k weet met wat mij jaagt, mijn waarde Vriend! maar ik word voortgedreeven, om mijn taak' aftedoen, ik bedoel mijne Hiftorie van Antwerpen. Ik beken openhartig, dat ik in veele opzigten een te voorbaarig Oordeel over deeze Stad geveld heb. Ik heb met een knorrig humeur gefchreeven , en juist daar door u reeds 'een gedeelte dier gefchiedenis geleeverd , die mij waarügtig no°- ruim zo veel moeite zal kosten, om er aanmerkingen, vermeerderingen en verbeteringen op en bij te maaken, als het Verhaal zelf; deeze bedenking heeft zo veel invloed op mijn lihrijverfchap, dat,ik al dikwerf 'op het' punt geftaah heb, om dat handwerk waarwei te zeggen,- want, mijn lieve Frederik! na u duizend bladzijden te leezen gegeeven te hebben,' zult gij er einlijk nog duizend moeten leezen, om de eerfte wederlegd en'ontzenuuwd te vinden. ' Dan, in zulk een nieuwerwetfchen Hifto- rie-  Hefchrijvcr ais uw Jan is, weet ik dat gij bc= haagen fchept, en om ü te vergenoegen Wil ik mij de pijniging van Stadbefchrijvér gaarne getroosten* Ik Verzaamel de Böüwftoffen vöör mijn Werk, zo als ze mij voor de voeten vallen, Wanneer gij mijn voorraadhuis befchoüwde, zoüd gij u verbaazen, over de Wanorder» die in het zelve heerscht. Alles ligt onder en door elkander, — niet Voor mij echter, — neen! mijn Vriend ! blindling heb ik flegts in dien chaos te grijpen, om hetgeen ik benoodigd heb, te vinden, Misfchien zijn alle overige geïchiedfchrij* Vers van onzen Aardkloot geen hair beter dan. ik ben; mooglijk zijn ze hondermaalen erger; alleen geloof ik, dat ze geheimer en achtcrhoudetter zijn, om met een ronde tong belijdenis hunner zwakheeden, grillen, onvolkomenheeden, dwaasheden enz. te doen; en hoe veel heeft dan mijne openhartigheid niet op hen vooruit! Als ik dus redeneer gevoel ik dat mijn borst zwelt. Wilt gij een klein ftukske der zaaken? welaan! ik zende u hier neffens het begin, of voorportaal van mijn gefchiedpakhuis, onder den tijtel van: KLEINE  < 257 > KLEINE, EGTE BIJZONDERHEEDEN; ANTWERPEN BETREFFENDE P. M, W"anneer men iust heeft om de ^nt" werpfche fchoonheeden te zien, moet men des Zondags namiddags, of op voornaame Heilige dagen, een wandeling door de Stad doen; dewijlze als dan zig in haare. deuren plaatfen, of door de Stad wandelen. Tot in de agterhoekeu toe, vind men gehulde en gepoeierde Hoofden, die, wanneer menze in 't afgetrokken befchouwe.n kon, groote denkbeelden van derzelver Eigenaarfters zouden inboezemen; doch, verpligt zijnde de rampen in aanmerking te neemen, verminderen zij wel negen tiende deelen van, haare waardij. De Hoofddekzels der Antwerpfche Vrouwen bevorderen in 't geheel dc fchoonheid, of 't bevallig voorkomen niet. Zij komen te djep in/'t aangezigt, en misvormen de, rondheid van hetzelve al te fterk. — Hier., zijn een menigte Kappemaakfters, die hun bcftand vinden bij dit Hoofdfieraad,  < 258 > E^ne Hollandfche Dame liet de glazen van haar Huis wasfchen, ingevolge de wijze van haar Vaderland, met een fpuit enz, dit was zulk een vreemd verfchijnzel in de ftraat, waar zij woonde, dat al de Buuren uitliepen, om dit verwonderlijk werk met open monden te aanfchauwen, tot dat de wasfching gedaan was, — Om de glazen te kuisfchen, zo als men 't hier noemt, laaten de meesten een GJazemaaker komen, die ze met een lap en witzel daarop , droog afwrijft. Veelen doen dit eens of tweemaalen in 't Jaar, zoo dat men dikwils halswerk heeft, óm door de venfterlichten onderfchei. denlijk naar buiten te kunnen zien. 't Is zeer bezwaarlijk om in de Antwerp. fqhe Boekwinkels te regt te geraaken. Zeer weinig, ja, bijna geheel geen werken van belang of fmaak zijn er te vinden. De winkels zijn fpaarzaam voorzien van oude'Latijnfche en andere Boeken, meest Legenden van HejHgen, Schriften van Qudvaders, Kcrkgewoonten, Regels enz. Niet zelden vind men de Boeken door elkander gezets Dus heeft men, bij voorbeeld: eerst een gebonden, dan een ongebonden , dan weder een gebonden boek» en zo vervolgens, de geheel© plank langs, Naar  < 259 > Naar een kaart van Duitschland, en een van Antwerpen , in- een der voornaamfte BoekWinkele vraagende , fcheen de Kunsthandelaar, mij met eenige verontwaardiging te befchouwen. „Wel, mijn Heer! zeide hij, een Kaart van Duitschland en een van Antwerpen ! Die plaatfen leggen immers veel te verre van elkander! Niemand, vervolgde hij al lachende, kan u daaraan helpen" ! Ik bedankte hem voor zijne welmee. nende onderrigting en vertrok. Zeker Burgemeester, zal. ged., had twee Aapen, voor welken hij twee pakken kleederen had laaten maaken, even gelijk de Mindebroeders draagen. In dit gewaad werden de Apen uitgedoscht, en ten toon gefteld in een der Venfters van zijn huis, zo dikwerf er eene vöornaame Procesfie of omgang door de Stad gefchiede. Deeze belachlijke vertooning gaf in 't geheel geen ergernis; integendeel, Geestlijken en Waereldlijken handelden, zo als elk verftandig Man in dit geval zou handelen, — dat is, — zij lachten er om. Dergelijke tegenftrijdigheeden zijn moeilijk op telosfen, Een Antvverper, beminnaar van de Prentkonst, koft alle de werkèn van Voltaire comR 2 pleet.  < z6q > bleet. Hij behield er die Boeken van, waar* in hij Prenten vond , en gaf de overigen voor fcheurpapier weg , want daar heb ik niet aan, zei de Man. w Wanneer men een Rijtuig huurt $ moet men verdagt zijn, dat de Voerman alleen betaald word met de gift, die uwe beleefdheid hem in de hand ftopt. 't Gebeurt derhalven dikwils, dat uwe beleefdheid voor veel te klein word uitgekreeten, dat gij vooral aan geene onbefcheidenheid moet toefchrijven. ; Francois Knijff, Broodbakker heeft een tinnen bak, deezen dient hem om er de Koffie tot het morgen ontbijd in gereed te maaken, daarna om er uit te middagmaalen, en Vervolgens om er het avondecten uit te nuttigen; in allen deezert gefchied de reiniging van den tinnen bak door een grooten hond die hem uitlekt. Zijne overige levenswijze is naar evenredigheid. Het brood dat hij bakt i3 bij uitneemenheid lekker, -- wanneer men de Hiftorie van den bak over 't hoofd kan zien. Men vind hier' ongemeene Liefhebbers van vuurwerken. Over eenige jaaren werd ër naar den vuurvogel gefchooten: — Dit is een houten Vogel, van binnen met een buis die aldaar zo wijd is, dat er een vuurpijl in  in kan blijven fteeken. Deeze Vogel word op een hooge paal vastgemaakt, en als dan word er met vuurpijlen naar gefchooten; hij , wiens opgefehooten pijl in gemelde buis fteeken blijft behaalt den prijs; foortgelijken vogel had men op Meire opgerigt; de prijs voor den overwinnaar was een zilveren Balloor. Etlijke honderde vuurpijlen werden bij elkander gebragt, en niet verre van de vogel geplaatst. Duizenden van aanfchouwers bevonden er zig rondom» Het fpel aangaande, floeg de eerste vuurpijl neder, en wel ongelukkig in die groote verzaameling zijner medevuurpijlen, die, allen in brand vliegende, eenè fchriklijke verwoesting onder de omftanders aanrigteden. Met menigte werden er zwaar gekwetst, en vier fchooten er het leven bij in» Dit toeval deed echter geen beletzel aan de Liefhebberij,- weldra had men een nieuwe verzameling van vuurpijlen bij elkander, en zonder gebeerd te zijn, door het zo even gebeurde, plaatfte men die even onveilig als de voorigen, en het gevolg was een tweede verwoes. tjng I _ De zilveren Balloor fehitterde echter te fterk in de oogen der vuurbeminnaars, om door deeze tegenfpoeden te worden afR 3 ge-  gefchrikt, men Ijverde met verdubbelden" Vlijt; bezorgde zig andermaal vuurpijlen , en fchoot naar den vogel, even als of er niets gebeurd ware, Een vreemdeling, zig tegen een der Heeren Schieters beklaagende,over het ongelukkig toeval, kreeg ten ant. woord: „Ja maar de Balloor is evenwel ge* Wonnen". Een Balloor eigenlijk Bouiloir, is een fóort van Ketel, hier in algemeen gebruik, in welks midden een pijp is, die men met glimmend houtskool vult, waarvan de asch in een aschbak valt, die de voet van de Ketei uitmaakt. Door dit middel kookt men zeer ^ fehielijk theewater.. In de faamenleeving is geen woord', onder de Antwerpenaaren , van, grooter gebruik dan zulk. Dit woord heeft verfcheiden betekenisfén. Dus zegt men, bij voorbeeld: gdft zal bij u komen, zulle? lL Vaarwel, zulle? — Wagt mij daar of daar, zulle? gaat gij al reeds heenen , zulle? enz". Niet ilegts is dit verveelend flopwoord in den mond der gemeene Burgers, maar ook in men van den Adel. Het zegt: verftaat gij? weet gij ? wilt gij? ziet gij? zult gij? doet gu? enz. ' V De  Dé grabandfche of Viaafhfche taal is een verfchriklijk mengelmoes van oude Duitfche, Hoogduitfche , Franfche en Hollandfchë woorden. De H Word doorgaands geplaatst waar hij niet behoord, en weggelaaten waar hij volftrekt niet gemist kan worden, Dus zegt men, „ter heer van ons Eer'*! in ftede van; ter eet van ons Heer! Niet alleen ontdekt men zulks in 't fpreeken, maar ook in de werken van die Schrijvers, welken de achting der Antwerpenaaren verworven hebben. De a a heeft hier bijna de klank van o e taartjes zal men toertjes heeten; laaten loeten enz. De i. e verandert gemeenlijk in ij, men Zegt drij voor drie enz. De e i word veelal a i, dus zal men voor gezeid, gezaid, zeggen. Dit alles te faamen genoomen maakt het voor een kersverfchen Hollander ten hoogften moeilijk, om een regten Antwerpenaar te verftaan; te meer wanneer de laatften zijn redevoering wat rijklijk met Franfche woorden lardeert, die erbermlijk gerabraakt worden. Onder alle rangen van Menfchen vind men hier een fterken afkeer van de Ketters. Een gerieflijk Meisje , door een Hollander R, 4 aan-  «C £64 ^* Sangezogt wordende, die gansch niet te verFmaaden was, trok met veragting de néiis op en gaf voor reden van haare weigering, (mooglijk haar eerile van dat foort,) Gij zait een Ketter. Bij de meesten is het leezen of bidden voor de onderfcheiden maaltijden, geen werk van verhindering. Menigmaalen zie ik, onder 't bidden, de tafel in order fchikken, de fervietten leggen, boodfchappen belasten, de deur open doen, enz. Somtijds begint het onder het Devotie wel te donderen en blikfemen, wanneer deeze of geene ömfhndigheid daartoe flegts de geringfte aanleiding geeft. De eerbied in de Kerken daartegen is aller vöorbeëldigst. Bijna nierhand verroert zig, zo lang den dienst duürt. Het begluuren der lieftallige Jongens en fchoone Meisjes heeft hier minder plaats dan ergens elders in eenigen Tempel op den aardbodem, vooral niet in 't winterfaizoen, draagende meest alle de Dames dan witte Huiken, met geweldige groote kappen, Waardoor zij wel voor elf twaalfde gedeeltens onzigtbaar worden. Donder en Blikfem zijn hier geene vloekwoorden. Men kanze zonder zonde bezigen.  gen, De Geestlijkheid zelf befchouwt ze in dat licht, die derzelver gebruik daarom ech* ter niet aanprijst, dewijl ze dezelven ali Overtollige ftopwoorden aanmerkt. Men heeft hier ongemeen lekker Osfenvleesch,- welke Dieren veelal eerst in de Karren gefpannen worden, en zwaare lasten trekken moeten. Men heeft een vleeschhal en een vischmart. Men kan zig niet bedriegen in het koopen van Osfenvleesch: de verkoopers zijn verpligt, om de pees voor haar kraam te fpannen. Die uitvinding is gansch niet onaartig. Op een der Altaar en in O. L. V. Kerk Was een papiere bordje met dit opfchrift: „ Hier offert men ter eere van de H. „ Gummarus, bijzondere Patroon tegen de ?, Geborflentheid". Geborftentheid, is te zeggen een Breuk. Nog een ander opfchrift. „ K. van Gusfem, Amtman zal de Heer j, ebben , om aanflaande Maandag te ver„ thoonen Arabifche vuuren en fameuze klugtfchimmen, zeer brulant enz. Deeze vertooning trok een. menigte Aanfchouwers, en droeg de algemeene bewondering der Antwerpenaaren weg. R 5 Met  < ö55 > Met cie lange winteravonden heeft men hier veele'gezehchappen of bijéénkomften, waar men de Beker en den Schotel niet ver* geet» Op den dag van S. Thomas heeft men hier nog het gebruik, van Meesters, Vrouwen en Heeren buiten te fluiten. Gemeen, lijk word de Meester door zijne Leerlingen j en de Heeren en Vrouwen door hunne Dienstboden in een Kamer, Keuken, of iets'dergelijks, bij verrasfching opgeflooten : waar zij niet eerder Verlost worden, voor dat zij een tra&ament van eeten of drinken beloofd hebben. Dit vermaak fchijnt kinderagtig, 't is waar! evenwel is het geen kwaaden trek, die 's Landsgebruik den Hoogmoed en de troschbeid der grooten fpeelt. Hunne onderhoo* rigen doen bij dergelijke geleegenheeden , zomtijds al vrij treffende gevoelen, dat zij wel meerder Geld en tijtels hebben, doch echter niet meer dan Menfchen zijn, die ook in de geleegenheid kunnen geraaken, van te moeten bukken. Ter geleegenheid van de menigte Nedcrlandfche Vlugtelingen alhier , kwam een Vrouwtje van zeven- en. tagtig jaaren aan de  < ?6> > de Vaderlandfche Sociëteit; zij vroeg, met zeer veel ijver, naar een Utrechts lieer\ die zij noodzaaklijk fpreeken moest. ïk was nieuwsgierig en deed onderzoek naar de zaak, die zij met zq veel nadruk behartigde: Die Heer, zeide ze mij, heeft, over vier- entwintig jaaren, mij den dienst beweezen om een fchuld van vijfhondert Gulden voor mij, te Utrecht in te vorderen, in welke Stad ik geheel vreemd was. Deeze weldaad Jieb ik nimmer kunnen erkennen; ik heb echter maar al te wel gevoeld, wat het té zeggen zij, in een vreemd Land hulp te behoeven, en die te ontvangen, wanneer men ter einde raad is. Dien pligt moet ik voor mijn dood vervullen. Mooglijk bevind die Heer zig hier, en dcnklijk zal hij, door. de ongelukkige omftandigheeden in Holland, arm geworden zijn. Nu kom ik hem hierin zijn ballingfchap zoeken, om hem te bedanken, hem te vertroosten en hem deeze kroonen, (de helft mijner bezitting,) ten gefchenke te geeven, —- 't Kan zijn, dat er dankbaare rijken gevonden worden, maar de erkentenis deezer arme vrouw kunnen zij nimmer evenaaren. De meeste Huizen te Antwerpen zijn met ijze-  < 2(58 > ijzeren traliën voor de beneden venfter-lichten voorzien. Dit wil men dat afkomftig is van de Spanjaarden, die, weleer berugt door hunne jalouzie, feetreklijk hunne Vrouwen en Dogters , dezelven zorgvuldig op, flooten, of zig door middel deezer traliën, tegen derzelver vlugt of fchaaking verze, kerden, Of men te Antwerpen dergelijke ijzere traliën, om zoortgelijke reden, thans wel meer noodig hebbe , kan elk vrolijk Hallander, die er verkeexing gehad heeft, best beoordeelen. In een der voornaamfte Boekwinkels vond ik een werkje, op welks Tijtel onder anderen ftond: uit fat Hdlandschin goed Vlaams-ch overgezet. Verwagt, in mijne volgende brieven, meerder, en aanmerklijke bijzonderheden, dit Land betreffende; alsmede een en andere omftandigheden, onze Land- en Lotgenooten rakende. Ik blijf, enz. Einde van het eerste Dtel