AAN DEN UITGEVER DER VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, boor PAUiüS van HEMERTS ! Profr. bij de Remonftranten. AMSTERDAM, Bij M. SCHALEKAMP, hdccxcii,  Quln age, fi quid habes, in me mora mn erlt nïïa ^ fiec quemquam fugio: tantum, Tu candide lector , $enfibuf hcec itnis (m efi non parva} reponas. VIRGI LIUS,  AAN DEN U ITGEVER DER VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. 'ÜH oen ik eerstmaal hoorde , dat Gij , Mijnheer , mij voor uwe zoo gedugte regtbank getrokken , en (dit fpreekt van zelf) als misdadig veroordeeld hadt , nam ik voor, niet te andwoorden , denkende , dat uwe refleclien gelijkfoortig zijn zouden , aan die van uwe bekwame Confraters, gelijk Gij hen betitelt , ik meen , de Letteroefenaars , wien ik de ernftige oefening der allereerjie Jetteren , in wêerwil hunner uitttekende bekwaamheid, egter gerust durf aanprijzen. In deze onderftelling, zeide ik tot den genen , die mij de tijding bragt Van mijne veroordeling, in uwe kostlijke Bibliotheek, dat ik op dergelijke zoogenoemde recenjien , zoo min , als op naamloze gefchriften, voordaan dagt te andwoorden; maar doen wilde, als de vaders in de gekkenhuizen , en de zotten laten raazen A a en  C 4 ) en tieren', zoo veel zij willen. Gij weet, zei de ik , wat 'er bij Plautus ftaat , (*) Bacckae bacchanti p velis adverfarier etc. Dan, toen ik , eenige dagen hierna , uwe Bibüoth. doorlopende , zag , dat Gij, op eene geheel andere wijze , als uwe gezegde Confraters , met mij omfpringt, en mij dat gene zoekt te ontrooven, 't welk den eerlijken man altijd het dierbnarue is , befloot ik terftond , om , zoo haast mijne dageüjkfche bezigheden het gehengen zouden , uwe kwaadaard:ge aanmerkingen te beandwoorden, mijne eer te verdedigen , en een' geheelen avond aftezonderen, om u zoo veel te fchrijven, als ik meen, dat genoegzaam zijn zal, om uwe lastertong te breidelen , en dat gedecldte van 't Publiek, welk voor rede , en overtuiging vatbaar is , en op onpartijdigheid, in 't oordeelen, eenige aanfpraak maakt , ten mijnen aanzien , of tot betere gedachten te bn ngen , of in het goede gevoelen, aangaande mijn hart en eerlijk karakter te bevestigen. Hier mede maak ik thands een' aanvang, en zet mij, om uwe aanmerkingen , zoo verre dezelven mijn hart beledigen, kort- Kjk (*) Amphitr. II. 2. 71.'  C 5 ) lijk te wederleggen, kortlyk: zeg ik ; want en mijn tijd,'en mijn lust, verbieden mij, breedvoerig te wezen. Uwe aanmerkingen (want eene recen/ie, of iets, welk daar na gelijkt, hebt Gij niet gegeven) — uwe aanmerkingen dan, welkert Gij tegen mijne Lijkoratie, op wijlend den Heer Profr. van der Meersch, of liever op de vertaling Van dezelve , goedgevonden hebt te maaken , zijn drie in getal. Gij verzekert 'er uwen Lezer bij , dat Gij 'er nog verfcheiden van niet minder belang zoudt hebben konnen bijvoegen. Aan de waarheid van dit uw gezegde wil ik niet twjfelen; gemerkt Gij, een Schrijver van beroep zijnde, de pen, zo al niet fat bene , immers fat cito voert , en dus ligtlijk eenige aanmerkingen meer , mids van het zelfde belang , hadt konnen neerpennen. Eënen raad egter , Cchi welmeenenden raad wi' ik , bij deze gelegenheid, aan u, hier, in 't voor. bijgaan, geven, — aan u, die ook dikwijls , fchoon ongevraagd , voor wehneenend Raadgever fpeelt: dat Gij , naamlijk , zo Gij immer wederom aanmerkingen fchrijven , en door het verlicht Publiek niet belchuldigd wilt worden van die misdaden , welken Gij mij tragt aantetijgen, meer liefde tot waarheid , en mmder partijdig- en kwaadaardigheid laat blijken. A 3 u  C 6 ) In de eerfte plaats merkt Gij aan, dat ik den Heer v.d. Meersch te hoog, te onmatig geprezen heb. Daar deze aanmerking mijn hart en mijne eer niet raakt , zal ik op dezelve niet andwoorden. Waren uwe overige refle&ies van dezelfde foort, ik zoude geheel gezwegen hebben. Gij hebt mij, ten aanzien van taal, ftijl, cn uitwerking, meer geprezen , dan gelaakt, en dus een geheel anderen zang, in dit opzigt, gezongen , als uwe Confraters, de haarlemfche Letterbazcn (*). Maar geloof mij, goede man! al hadt Gij mijne Oratie nog vcrachth'jker tragten te maaken, dan zij •luiden (cn, hoe gaarn zoudt Gij dit gedaan hebben , zo gij daar, met eenigen fchijn , kans toe gezien hadt!) ik zoude u (*) De oordee/en der wee oraatlen van ons Land , te weten , Letteroefenaars en Bibliotheek. J'chrijveren veifchillen, hier , veel vnn elkander. De Letteroefenaars, noemden mijne Lijkreden een mager Jiukje, ten aanzien der Oratoria: het Latijn egter was doorgaands zuiver. Maar in de EfMiah, heet het : wij geven deze redenvoering gaarn (NB. gaarn: hier gevoel ik , dat mijn geloof zwak is) haren verdienden 'tof. Zij is wel , beknopt en fierlijk opgefldd enz. Een van bilde deze twee groote oraailen moet het dus mis hebben ! ! ! 1  c t ) ü hebben laten heenpraateh , zonder' éétie letter te andwoorden. — Erkende ik U voor een' bevoegd' regter , ten aanzien def taaie , waar mede een Redenaar iemand prijzen moge; dan zoude Ik befcheidenlijk met u hier over konnen handelen. Doch dit is nu het geval niet. Wilt Gij nogtans iets meer hier van hebben? doe mij dan* bij de eerde gelegenheid, uwe maat toekomen, Vo'gends welke de Redenaars, uwes oordeels , prijzen mogen. Als Gij mij deze zult bezorgd hebben , dan zal ik ten min» ften in ftaat wezen, dezelve op mijn gemak te bepmeven , en de redenvoeringen der Oudheid daar mede in vergelijking te brengen. Voor het tegenwoordige zal ik ü alleenlijk zeggen , dat de woorden te veel, of te weinig, te hoog, of te laag, betreklijke denkbeelden in zig bevatten , over Welken , zoo lang dezelven niet deugdlij'.c bepaald worden , geen verftandig man twis* ten wil. Van eenen geheel anderen aard is uwe tweede aanmerking , waar mede Gij ge* poogd hebt, mijne eer te fchenden , en mijn hart te wonden. Ik had gezegd, dat het zig gemaklijk gisfen laat , wat de Woorden , van Profr. Fbget, qud doelt periisfe juvat * daar ter plaatle , naamlijk , in zijne Voorreden voor den Eufebius Vari A 4 Profr.  C 8 ) Profr. v. d. Meench moeten beteekenen. Ja, Mijnheer, dit heb ik gezegd, en ik fchaam mij geenzins, het, hier, nogmaals te herhaaien , in wederwil van alle de woorden , welken Gij , hier over , den hals gebroken , en waar mede Gij , bij doorzigtige en zelfdenkende Mannen, niets anders bewezen hebt , dan alleen , dat Gij , zoo lang men u alleen laat praaten , in (laat zijt om eene zaak te verdraaijen , en van zwart' wit te maaken. Laat mij voet bij 't Huk zetten. Wat is 't eigenlijk, dat ik bewijzen moet; en hoe. danig bewijs kan een billijk man , iu dit geval, van mij vorderen? Wat moet ik, bier , bewijzen ? Dit , meen ik , dat de Heer Foget , zig dezewoorden latende ontvallen, eene menschlijke zwakheid heeft ondergaan , en bij de VOOrftanders zijner Kerke willen toonen , dat hij , hoewel eene voorreden gefchreven hebbende voor een bock , welks vertaler en bearbeider hij nu vernomen had , bijongeluk , tot de Remon/lranten te behoo. ren, egter zoo verre af was , van deze gevoelens eenigzins toegedaan te wezen, dat hij dezelven veel eer veroordeelde, en derzelver aanklevers , hoe geleerd ook , voor rampzalig en verloren rekende. , Jfc heb geene woorden nodig, om den Lezer te over-  ( 9 ) overtuigen , dat dit alken de bedoeling mijner woorden kan geweest zijn. Verfta mij nu wel , Heer Cenfor ! en lees dezen uitleg mijner woorden nog eens met aandacht na: want ik zie, dat Gij, in uwe Biblhth. fprcekt van haat en partijdigheid tegen van der Meersch: 't welk den Lezer ligtlijk in het vermoeden zoude konnen brengen , als of ik gewild hadde , dat Foget eenen bijzonderen haat tegen den perfoon van den Heer v. d. Meersch gevoed had. Met luiden van uwen ftempel moet men vooral duidelijk fpreken. Nog eens dan : Voget wilde niet zijnen haat tegen een perfoon des Heeren v. d. Meersch , in 't bijzonder, maar zijne eigen groote regtzinnigheid , en afkeerigheid tevens van de gevoelens der Remonjlranten , daar mede , aan den dag leggen. Dit nu neem ik aan te bewijzen. Maar welke foort van bewijs kan een verftandige , in dit geval , van mij verwachten ? Geene andere foort, voorzeker, drn van zedenlijke bewijzen , weiken de gegrondheid van mijn verklaard vermoeden tot een' aanmerklijken trap van waarfchijnlijkheid verheften. Mijnen eerlten bewijsgrond ontleen ik uit de geweldige angstvalligheid en bekommering t waar in Voget . verkeerde , toen hij, de A 5 voor-  C 1° ) voorreden bijna afgewerkt hebbende , doof den Boekverkoper HouttUijn on lerrigt werd, dat een remon/'rants,h Predikant , de Heer A. A van der Meersch, de vertaler en bearbeider des werks was. Dan, eer ik deze verregaande bekommering des Heereri Voget ga bewijzen, moet ik eerst tooncn, dat uwe historifché opgave van dc zaak volftrekt valseh is. De goeie Piget (zoo (nipt Gij) komt tot den pap (NV,, een stap! Was de Heer Voget ook half Engel, en half mensen?) óm , op het verzoek van . Houttuijn , eent voorreden voor een goed boek (*) van v. d. Meersch te fchrijven. Bij doet dat , fckooit hij reden had, C;n te vreezen , dat hem zulks van leden zijner Gezinte min of meet kwalijk kon genomen worden , en mis/cbiert tot nadeel van zijne Collegien verflrek'^en li dat niet een bewijs van zijne goedhartigheid, en (*) Goed hoek.' —« zou dit boek Van Prof. v. d. Meersch , in zijne foort , wei zoo goed zijn , als dat van Tsbrand van Hvnelsveld, getiteld , de zedeniijke toeft and dar Neder l Natie? Lezer ! ik weet het niet , dewijl ik het laatlte niet gelezen heb Maar dit weet ik , dat de aanteekeningen van den Heer v d Meersch op Eufebius mij wel zoo goed voorkomen , in hara foort , als die van Tsbrand op Euhlmn.  ( 11 ) en dat hij in de daad zoo onverdraag* zaam niet was? enz. Nu, Heer Cenforl deze uwe opgave befchuldig ik hier openlijk van valschheid. Uw goede Voget wist , toen hij de voorreden ging fchrijven , zoo min , dat van der Meersch het boek bearbeid en vertaald had, als Gij den dag uwes doods weet. Eerst toen ,(en niet eerdeO* wanneer hij zijne voorreden bijna, op het befluit na , had afgewerkt, kreeg de Heer Voget berigt , wie de fchrijver ware. En , wilt Gij weten , wat aanleiding gegeven hebbe , dat Voget , toen nu zijne voorreden bijna was afgefchreven , te weten kwam , dat de remonftrantfche Heer v. d. Meersch de vader was van dit fchoone werk? Wel aan l ik zal mij verledigen , om het u eens te vertellen. Hoor dan , met oplettendheid ! dan kunt Gij , op een' ander' tijd , met meer grond , over deze zaak, medepraaten. Onder ons gezegd ! Profr. Voget had eenen lel ijken misdag , in zijne voorreden, begaan , welke door den geleerden v. d, Meersch, zoo dra de Boekverkoper Houttuijn hem het handfehrift van 'Voget's voorreden , zien liet , terftond werd opgemerkt , en aan den Boekverkoper ontdekt ^ met verzoek , dat deze de fout aan den Heer Voget befcheidcnlijk wilde onder het oog  C 12 ) oog brengen , ten einde hij dezelve mop verbeteren. Voget [om hier van nu niet alles te zeggen , wat ik weet] begeerde volftrektlijk , dat Houttuijn hem zeggen zoude , wie de fchrijver ware ; en hoorde toen, voor de eerile maai , den Heer v. d. Meersch, dien hij niet kende , en op wien hij geen verm< eden ter waereld had, als den fchrijver , of bearbcider, van Eu. febius , noemen. Dit oordeelde ik, vooraf, hier te moe. ten vernaaien , niet alleen om u aantetooncn , dat Gij , met de ftoutlte onbefchaamdheid , aangaande zaken fnapt, welken Gij niet weet (want ik wil niet onderftellen , dat G;j dit, tegen uw beter weten aan , verdigt , dat is , gelogen heb;): maar ook om den Lezer, het gene ik nn voords zeggen zal , te beter te doen verdam. Zo Gij, intusfehen , de waarheid van dit mijn gegeven verhaal mogt verdagt houden , dan raad ik u, dat Gij u vervoegt bij de Aanverwandten des Overledenen , om daar te hooren , wat u verhaald , en op welke wijze het verhaal u zal bevestigd worden.- Na dit gezegd te hebben , zal ik nn tragten de verregaande bekommering en vrees van Meer Voget [door u en dat nog wel twijfelaftig , flegts eenige bekommering ge-  ( 13 ) genoemd ] in het ware licht te plaatzen. Hoe bevreesd Pr. Voget, vernomen hebbende , dat de remonlirantfche Predikant v.m Hazerswoude fchrijver was , voor het verlies van zijnen naam , bij de zoogenoemde regtzinnigen, ware, blijkt, en uit het geheele befhüt zijner voorreden, en uit andere Hakken , welken ik thands in handen heb. De Heer Voget was een zeer regtztnnig man , en als zoodanig bekend , en bij de zijnen geëerd. Ik heb hem, in mijne Oratie , genoemd eorwn, qui ils^oSo'^oi putantur, cenfor feverijjimus. Voor welk laatfte woord Gij [om welke reden , kan ik nog niet begrijpen. Voor het minst Inud ik het voor eene onverfchoonlijke losheid, welke aan Schrijvers van beroep, (*) wel eens meer overkomt, doch vooriü ju u, hier, zeer lelijk Haat] uwen Lezer Houtmoedig verzekert , dat in 't Latijn Haat rigidïjjïmus. Naar de gewone denkwijs der regtzinnige Geestlijkheid , was , het geen wonder , dat Heer Voget , nu wetende , wie Schrijver ware , met de oogen van een' (*) Inzonderheid, als zij wat veel vertalingen, en maand- week- en dagbladen te gelijk onder handen hebben,  C 14 ) een' arend , rondkeek , of hij ook, ergends, iu het werk , fpöoren van arminiaanfche ftoutigheden ontdekken konde, om, in dat gevai , vermoed/ijk [en dit vermoeden is niet zonder grond] bij den Boekverkoper een goed voorwendzel te hebben , ter terughouding zijner beloofde, en op het befluit na afgewerkte, voorreden. Dan, dingen regtdraads ftrijdig wet de aangenomen leer zijner kerke , betuigt hij zelve, nog niet ontdekt te hebben. Intusfcbcn kwam hem de voorreden in handen , 'welke de Heer van der Meersch zelve voor zijn werk gefchreven had (*). Hier ontmoette hij plaatfcn, welke zijne bekommering nog aanmerklijk vermeerderden; zoo dat hij ernfrig in beraad nam , om of zijne voorreden terug te houden , of dezelve zeer Jlerk te claufuleeren. Hij koos het laatfte , en poogde, hier door, alle vermoeden van onregtzinnigheid voor te komen. Het is der moeite waardig , en voor de waarheid van aanbelang s dat ik dit befluit der voorreden van Voget nog eens doorlope , en de verregaande fchroomvalligheid diens Mans aanwijze ; als zijnde deze het bc- (*) Men begrijpt , dat ik hier van het Manufcript fpreck,  C *5 ) beginzel, waar uit de betwistte woorden, guid dofte periisfe juvat , mijns oordeels , behooren verklaard te worden. Gij, Heer Ccnfor! zult zelve best weten, waarom Gij deze bekommering van uwen vriend getragt hebt te verdonkeren.—-Zo de Lezer gelegenheid heeft, verzoek ik hem , rogei's voorreden nateflaan. Voor eerst zegt de Prof. den Heer van der Meersch van perfoon niet te kennen. Wijders, dat hij gcene reden vond , om het verzoek van den Boekverkoper Houtfuijn afteflaan. Van Alphen had ook wel eene voorreden gefchreven voor een werk van Lardner, welk door V/esterhaan was overgezet, Ook had hij geene regtftreekfchs onregtzinnigheid in 't werk kunnen vinden, zoo ver hij het gelezen had : want het geheele boek had hij , wegens veelerleie bezigheden, niet kunnen nagaan. De bijzondere gevoelens van den Schrijver, over zaken van geleerdheid , liet hij voor deszelfs rekening. Hier in, meent hij, moet ieder zijne vrijheid hebben. Dan volgt eene aanprijzing van het werk aan de Studenten in de Godgeleerdheid , ja zelfs aan andere leden der kerke , die liefhebbers van onderzoek zijn : met deze bijgevoegde bepaling nogtans (welke ik woordlijk zal na- fchrij-  C 16 ) fchrijven (*)) : ■>■> De Lezers van dit werk „ zullen lieden van kcnnisfe zijn, die den geest des onderfcheids hebben. Dit is „ geen werk , dat van de grondwaarhe,, den onzer hervormde Religie handelt: ., maar behelzende gefchiedenis en letterkunde. En zulke werken lezen verftan„ digen , door mannen van allerhande ge,, zindheden gefchreven of uitgegeven. Ondertusfehen houdt men in onze kerk ,, vast aan onze aangenomen hervormde leer, op de naauwkeurigfte wijze, in „ alle bijzonderheden , volgens onze for,? muiieren van eenigheid , en beproeft de dingen , die daar van verfchideiu" ~ Wijders, na tusfehen beiden , nog iets, aangaande zijne eigen voorreden , als ook omtrend de Chronijk van Eufebius gezegd te hebben , vervolgt hij in deze woorden: ,, het lezen en onderzoeken van de kerk,, lijke Gefchiedenisfen , en tijdrekening, ,, heeft ook zijnen grooten invlccd op de ware deugd en ongeveinsde Godzalighcid , zonder welke al het weten van de fchranderffen en geleerdftcn iidelheid en rampzaligheid is , en den geleerden ijdel CO Want tot dus verre heb ik flegts den zin gevolgd.  C 17 ) w Ijdel en rampzalig Iaat. Qj'id docte peS) riisfe juvat? W'ut zal het baaten , als ,, een geleerd man eruw1g verloren %t te gaan ? De kerkgekhiedenis , in de it vreeze en onder aanroeping van God nagevorscht , zal het gelouf verlterken in de oude ware leer , tegen de ciwalingen," enz. enz. Nu vraag ik den onbenevelden Lezer, of de verklaring , welke de profes/orale Uitgever der Biblioth. aan de woor len quid docte periisfe juvat geeft, niet ten eenemaal gedrongen , en of niet, in tegendeel , het vermoeden ten hoogften gegrond zij, dat deze woorden , bij zoo veele anderen ftaande , die allen blijken van geweldigen angst dragen , iets beteekenen , welk de Schrijver niet ronduit wilde zeggen , en, gevolglijk , die duidenis hebben moeten , welke ik aan dezelven gegeven heb ? Allands ik betuig , zoo wel als de Biblia~ theekfchrijver , niet alleen nu, mair ook, in vroeger jaaren , toen . immers . geene bitterheid en be' dehaat , welke mij van mijne partij verweten wordt , mijuen geest nog beheerfchen konde , geenen anderen zin aan deze woorden te hebben konnen hegten. En ik maak mij fterk, dat elk onpartijdige , die de voorreden van Voget zelve naleest , en 't geen ik nog verder zeggen B zal,  ( i8 ) zal, behoorlijk overweegt , mij volkomenlijk in 't gelijk zal ftellen. Maar laat mij tot u wederkeeren , Heer Cenforl Onderftel eens een oogenblik , dat ik de bedoeling des Heeren Voget wel getroffen heb. Hoe zoude de Man, zo hij dit heeft willen zeggen , 't welk mij voorkomt de zin te wezen , zig anders, zonder geweldige fchennis van het decorum, hebben konnen uitdrukken ? Hij konde , immers , kwalijk fchrijven : „ ik heb , ja , eene „ voorreden voor dit werk gezet , niet „ konnende denken , dat hetzelve eenen „ remcnftrantfchen Predikant ten vader had. „ Nu, wat ik gefchreven heb , dat heb „ ik gefchreven. Maar , geloof mij , Le„ zer! ik ben zoo regtzinnig, als iemand „ zijn kan. En , ten blijke, dat ik van „ de Rcmonf/ranten , als zoodanigen , ten „ hoogden afkeerig ben , zeg ik nu open„ lijk , dat ik het daar voor houde, dat zij, „ vijanden zijnde en blijvende van de oude „ ware leer, eeuwig moeten verloren gaan, al waren zij nog zoo geleerd." Zoo onwelleevend, Heer Bibliotheekfchrijver, was uw Profr. Voget niet. Ook begrijpt Gij, hoop ik , dat, indien hij de rol van Jan Regtuit zoo grof gefpeeld had , de Boekver.  C 19 ) verkoper hem voor zijne voorreden wel hartlijk zoude bedankt hebben. Maar , eer ik over de door u betwistte woorden verder redeneer, moet ik mijn gezegde , aangaande 's Mans verregaande angstvalligheid , en vrees voor zijnen naam , als regtzinnige , nog nader bevestigen. Ik meldde , boven , van Hukken , welken ik thands in handen heb. Van dezen moet ik hier , hoe ongaarn ook , nader fpreken. Ik zeg , dit moet ik doen : niet alleen , om dat Gij onbefchaamd genoeg geweest /ijt, de exiftentie dezer Hukken , (zijnde een brief, of wel twee brieven , door Voget aan Houttuijn gefchreven ) op eene ingewikkelde wijze , in twijfel te trekken : maar ook , om dat deze brievtn duidelijk aantoonen , dat de Heer Vcg°t het raadzaam oordeelde , en vastüjk befloten had , om zijne voorreden , na dat hij vernomen had , dat de Heer v. d. Meersch fchrijver van 't werk was , en hij deszelfs voorreden , in manufcript , ontvangen had , of terugtehouden , of zeer fterk te ca: fuleeren. Zoo fchreef Voget , volgends zijn eigen handfehrift , 't welk thands voor mij ligt, gedateerd. Utrecht, ia Nov. ,748 ,, In „ de voorreden van den Heer Vertaler , „ vooral p. 9ï» 2a (naamlijk in het tond,., fc-hrifc) ontmoet ik dingen , die mij Ba „ nood-  C *0 ) noodzaaken , mijne voorreden terug te „ houden , of ik moet ze zeer fterk claufuleeren. Uw Ed. neme mij" dit niet „ kwalijk , want in dezen is de uiterfte „ voorzigtigheid nodig." — En , wederom, in een' anderen brief , mede gedateerd Utrecht, 21 Nov. 1748 , in het zogenoemd Postfcriptum , of Nafchrift : „ de voorrede» van den Heer Vertaler heeft mij met re„ den , omtrent mijne voorreden zwarigheid verwekt , en ik had die te voren moeten hebben. Ik zal die voorzigtigheid gebruiken , met befcheidenheid , die ,, de tederheid , omtrend de zuivere leer, en mijnen goeden naam , vereischt." Ik oordeel het niet nodig, over deze woorden te gaan commentarieeren. De eenvoudige opgave acht ik voldoende, voor den onpartijdigen. En , Gij , Heer Cenforl ziet Gij nu nog in Voget., en dat wel twijfelagtig , eenige bekommering ? Of ziet Gij C gelijk ik , en , zoo ik vertrouw , ieder , die zien wil) eenen man vol van bekommering , dat zijne voorreden , gefchreven voor 't werk van een' remonftr. Predikant , hem in verdenking mogt brengen; en die , daarom, alles doen wil , wat hij, met eenige voegzaamheid , en zonder openlijke fchennis van wellevendheid , doen kan, om den Lezer te beduiden , dat hij, voor  ( 21 ) zig, wel zeer regtzinnig is, en van de Remonftranten , als groote ketters aangemerkt , een' ernftigen afkeer had? Ik beroep mij hier op uw eigen overtuiging, zoo Gij nog braafheid genoeg bezit, om naar dezelve te werk te gaan. Vergelijk zelve den inhoud der briefjes aan Houttuijn, met het flot der voorreden , en bloos over uwe onvoorzigtigheid , en uwen zeer gewaagden en kwaadaardigen aanval. - Of zijt Gij , nu , nog onbefchaamd genoeg , om mij , van boze verdigting , of vervalfching , der aangehaalde brieven , te verdenken ? Kom dan zelve , in perfoon , aan mijn huis , lees de brieven met uwe eigen oogen. Gij zegt, te zullen gelooven , als Gij V ziet, en 't gefchrift van woord tot woord te lezen krijgt. Nu, deze gelegenheid bied ik u aan, onder behoorlijke getuigen. De brieven liggen thands bij mij. Ik zal dezelven, tot dat einde , met voorkennis van de Familie des Overledenen , nog zes weektn, onder mij houden. Kom dan , binnen dien tijd , bij mij , lees de brieven zelf —— en, nog eens , bloos over uwen aanval! Uwe overige redeneering , tegen de waarfchijnlijkheid van de exiflentie dezer brieven verdient mijne aandacht niet. Dezelve is, in de daad belagchelijk , voor iemand, die de brieven voor zig op zijne tafel B 3 ziet  C ) ziet liggen. (*) Ook raaken mij uwe aanmeikingen niet., belangends de fchennis der goe 'e trouw , en der dankbaarheid, waar aan Gij zegt, dat Houttuijn , of deszelfs Erven , zig dan zouden fchuldig gemaakt hebben. Maak hier over vrij zoo veele Jeremiasklagten , als Gij wilt : mits ik maar niet gecondemneerd worde, uw gefchrijf te lezen. Dan , ik heb nog meerder gronden van waarfchijnlijkheid voor mijn verklaard vermoeden. Doch , al ontbraken mij die , zoude mij mijne onderftelling hoogst aanneemKjk blijven, uit hoofde van 't gene ik reeds heb aangevoerd. Mijne tweede bewijsreden ontleen ik uit de overzetting der woorden , quid docle periisfe juvat. Zo de Heer Voget, wiens godvruchtigheid , door u zoo hoog geroemd , door mij geenzins betwist wordt, flegts gemeen , en zonder eenig be¬ paalt npzigt.op den Heer v. d. Meersch, als Rmonjlrhnt, heeft willen zeggen , dat geleerdheid , zonder godvrucht , den menscb. niet gelukkig maakt (gelijk Gij het doet voorkomen); waarom vertaalde hij dan Zijne iatijnjche woorden niet naar de letter? Gij (*) Vbi mum testimonia adfunt, non tpus est Virbis.  C 23 ) Gij doet mij eene menigte vragen, Heer Bibliotheekfchrijver. Laat mij dan , op mijne beurt, ook voor Vraagal fpeelen , en and. woord mij , zo Gij denkt, in ftaat daar toe te wezen. Gij vraagt mij , of de Vertaaling van Voget niet goed zij ? Maar ik vraag u , of dezelve letterlijk zij , en zo neen , waarom niet ? Zijt Gij onbefchaamd genoeg, om 't Publiek, in zoo verre het geen Latijn kent , diets te maaken , dat Voget's vertaling letterlijk is ? In dat geval , zoude ik, van uwe onbefchaamdheid zeggen moeten , het geen gij zegt , aangaande mijnen toon van gezag , dat men daar van zelden wedergade gehoord heeft. Waarom juist in 't Hollandsch , als een geleerd man? waarom eeuwig? waarom verloren te gaan, en niet , zo men al deze beteekenis aan het woord perire geven wil , periisfe vertaald, gelijk het eigenlijk moest, in het voorledene , verloren te zijn gegaan ? — Genoeg! de vertaling is dan niet letterlijk. Nu vraag ik u , ten tweeden , waarom is 2ij niet letterlijk ? Had de Heer Voget 'er belang bij , om juist , in het tegenwoordige, te fpreken van verloren te gaan , als of hij iemand bedoelde, die toen nog leefde ? Had hij belang , om te fpreken van ee«' geleerd" man, en om , bij de uitdrukking van verloren te gaan , het harde woord eeuwig te B 4 voe-  C H ) voegen : waar van mijne ziel een afgrijzen heeft, en eeuwig/ijk behouden zal? Kortom", waarom niet haar de letter vertaald , wat zal het baten , geleerdlijk verloren te zijn gegaan ? Verpijniir, vrij uwen geest , om mij een voldoend andwoord te geven. Ik betuig voor God , die mijn hart kent , dat ik niet anders kan, dan deze dus vertaalde uitdrukking houden voor een uitwerkzel der verregaande be ommering van Heer Voget ; en dat ik dezelven dus meen te behooren tot die zeer flerke claufule , welke de Profr., door vreze geflingerd , om de tederheid der zidrere leer, en zijnen goeden naam, den Boekverkoper beloofd (of bedreigd^ had te zullen in acht nemen. Eindelijk, om mijn zeer waarfthijnlijk ver-, moeden tot een' nog hoger trap van waar* fchijnlijkheid, bij onpartijdigen, te yerheffe.i, vraag ik u wijders, waarom de Heer Voget juist verkozen hebbc, de woorden, als een geleerd man eeuwig verloren te gaan met eene groottr letter te laten drukken? Ik bid u, Eezer, die naar waarheid wilt oordeelen ', zie de voorreden van den Heer V-get z :lve in. Op deze wijze liaan de woor. den d;yar gedrukt: quid docte periisfe juv.it, Hat zal het batei, als een geleerd wan e >i u VV i g verloren te g a a n ? — Is hü , ie ie: niets z et — niets verïöoqdt , niet widends blind? Ik  ( *5 ) Ik ben nieuwsgierig , Heer Cenfor \ wat Gij mij andwóorden , en hoe Gij uw pleit verdedigen zult. Andwoord Gij mij niet; dan zal ik (en, zoo ik vertrouw, ieder verftandig, braaf, man ) u aanmaken, als ten' door mij overwonnen, en tot zwijgt» gebragten vijand. Ik onde.ftel , intusfchen, dat ik u , zo Gij waarlijk niet overtuigd mogt geweest zijn , aangaande de gegrondheid van mijn waarfchijnlijk vermoeden; thands wel volkomenlijk zal overtuigd hebben : en , zo Gij edelmoedig zijt, zult Gij dit belijden , en mij mijne ontroovde eer terug geven. Maar , waar toe , vraagt Gij , deze ge~ heele historie , al ware dezelve waar, in de rijkreden op v. d. Meersch te pasfe gebragt? Ik zoude hier op niet behoeven te andwoorden : dewijl het waarom , en het waartoe, van dit mijn tepasbrengen, u , zoo min als den eigenlijken /laat van ons gefchil , raakt. In allen geval, Mijnheer, Gij zijt mijn pere confesfeur niet. Dan , ik maak egter geene zwarigheid , om u op deze vraag eenig and woord te geven. Geenzins was (gelijk Gij mij aanwrijft. — En dit kan ik, in uwe taal', niet anders dan fchelden noemen) geenzins, zeg ik, was eene verregaande bitterheid en bendehaat, bij mij het beginzel , waar uit de vermelding dezer voor u zoo onaangename anecdote gefpro» s B 5 ten  C 26 ) ten is. Ware dit mijn beginzel geweest, dan zoude ik, misfchien , minder bekende anecdotes, hebben konnen uitkraamen, welken u, waarfchijnlijk, niet veel beter zouden gefmaakt hebben. Maar, wilt Gij het waarom en waar toe weten? Wel aan! voor eerst dan , om dat ik, over dezen zeer vuilen en haatlijken trek , reeds ten tijde, wanneer ik nog regtzinnig Predikant was (mooglijk, toen regtzinniger, dan Gij nu zijt) ten hoogden geërgerd was , en denzelven, als geheel onkristhjk, veroordeelde : ten tweeden , om dat ik meende , aan de nagedagtenis van mijnen overleden Vriend , wien ik vereeren zal, zoo lang ik in dit uitfpanfel adem, verfchuldigd te zijn, eenen trek te gispen, welke iederen Lezer dier voorreden moet in 't oog lopen, en welke, wat dan ook de Schrijver mogt bedoeld hebben, mij voorkwam, voor den Heer v. d. Meersch ten uiterften beledigend te wezen,— een' trek, waar aan de Overledene, in z^jn leven , mede niet ongevoelig zijn koude ; te meer, daar het reeds tegen zijnen zin was geweest, dat de Boekverkoper Houttuijn den Heer Figet had aangezogt, om eene voorreden te fchrijven: 't welk men u, zo men lust had , zoude kunnen bewijzen. Ik moet lagchen , Mijnheer , wanneer ik u hoor zeggen , dat een waar menfehen. vriend  ( 27 } vriend die onechte liefst in de vergetelheid begraven zoude. Deze zet miakt een bijzonder raar figuur, in eene zoogenoemde re" cenfie , welke opgepropt vol is van den vinnigften haat, en de beledigendfle kwaadaardigheid , omtrend mijn' perfoon. Indien het karakter van een' waar menfchenvriend naar den geest uwer aanmerkingen moet afgemeten worden , ó dan bid ik den Hemel , mij voor dat anderzins zoo beminnelijk karakter altijd te willen bewaaren. —— Of wilt Gij , dat de Remonjïranten alleen den mond zullen gefloten houden , terwijl het den Regtzinnigen zal moeten vrijftaan, te zeggen, en te fchrijven , ' ah' wat hun goeddunkt? Waarlijk goede man! dit is te veel gevergd. Een waar menfehenvriend begeert dit niet; en een waar menfehenkenner fchrijft zoo niet. — Gij fpreekt, aangaande anecdotes van den Heer v. d. Meersch, welken hem , zo ze openlijk bekend waren, ook maar weinig eer zouden aandoen. Gij doet voorzigtig, met dit vraagswijze voorteftellen. Ondertusfchen, zulke anecdotes zijn mij niet bekend. Zijn ze u bekend ; ik durf u gerust uittarten , dezelven openlijk medet«deelen. Doch , tusfehen ons , cave ne mentiaris , op dat Gij u zeiven niet wederom te fchande maakt. Met bullebakken kan men wel kleene kinderen, maar gee-  C =8 ) geene verftandige menfchen vervaard maaken. Dit hadt Gij u behooren te herinnereu , eer Gij deze woorden fchreeft. Dan , ik haast mij , om tot uwe derde, of laatfte, aanmerking te komen. Dezelve behelst in zig eene befchuldiging, welke tweeledig is. Vooreerst zegt Gij, dat ik groote bekwaamheid toone te hebben , in het beknoptüjk opeenpakken van eene menigte bittere fcheldwoordin ; en ten tweeden, dat ik NB. de leden en leeraars der hervormde kerk heb gefcholden. Wat het eerite aangaat, wat noemt Gij fitheiden, Mijnheer? Iemand een' naam te geven, welken hij verdient, en welken men hem bewijzen kan , en bewijzen wil, dat hij zig waardig heeft gemaakt, is dit, in uw Land , fichelden ? Dan heeft de Zaligmaker der wacreld ook gefcholden, als hij b. v. de Pharizeeuwen, als geveinsden ten toon ftelde , en toen hij de Emmaüsgangers noemde onverftandigen, en tragen van harte om te gelooven. Doch bij mij is \ geen fichelden ; ten ware men den naam , Welken men iemand geeft, niet bewijzen of verdedigen kan; maar flegts , uit enkele bitterheid , en ten onregte kwade namen uitdeelt. Zoo is het b. v. ook geen fichelden , wanneer de Recenfent, in 't laatfte, en ook ia 't naast vorige nommer , zegt, dat da Heer  ( *9 ) Heer T. van Ilamelsveld een allerellendigst boek gefchreven heeft , over de zedenlijke toefiand der neder!, natte , en wanneer hij hem ten toon ftelt, als eenen lasteraar van ons volk , die in kundigheden en waereldkennis zeer verre te kort fchiet , om , over zulk een onderwerp , een leesbaar boek te kunnen fchrijven (*). Dit, zeg ik , is bij mij geen fchelden ; ten ware de Recenfent, in het bewijzen zijner befchuldiging , mogte te kort gefchoten zijn: waarover ik niet verkies te oordeelen. Even weinig heb ik uwe bekwame Confraters gefcholden , toen ik aanbood , hun voor het oog van 't Publiek te willen bewijzen , dat zij, domkoppen zijn. — Wanneer zij mijne bedongen voorwaarden vervullen ? en ik, dan, in gebreke blijf, omtrend de waarmaking mijner befchuldiging , zeg dan , Mijnheer , maar ook niet eerder , dat ik gefcholden heb. (*) Tot narigt van den Lezer lïrekke , dat ik aan de recenfie van dat boek geen deel hoe genoemd heb Zelfs betuig ik , hetzelve nimmer gelezen te hebben. Ik voeg hier bij, dat ik , nog nooit, ééne letter aan den Recenfent gefchreven, of op eenige wijze bijgedragen heb. Vergeli]k het gene ik te voren in den Konst- en Letterbode geadverteerd heb. I. D. N. 16. p. I3g, welke advertentie ik hier herhaal.  C 30 ) heb. En*, wat fnapt Gij tog, Mijnheer! over fichelden,— Gij , die altans zelve toont, een meester in deze konst te wezen. Lees flegts uwe aanmerkingen eens over, en verzamel dan alle die lieflijke woorden , welken Gij mij , en den eerwaardigen Heere Weiland , naar het hoofd geworpen hebt. Turpe ejl doclori , quum culpa r -darguit ipfum. — Doch mooglijk denkt Gij , als 'er ftaat bij Terentim (*,: Hoe licet impune facere huic, HU non licet, Non, quod dijfimilis res fit, fied quod is , qui facit. Maar, ik heb, zegt Gij, door die genen te hekelen , die v. d. Meirsch van te groote vrijheid in den Godsdienst befchuldigden , de leden en leeraars der hervormde kerk bedoeld. En het bewijs is , om dat alle de leeraars , en kundige Leden van de hervormde Gezinte , moeten onderfteld worden , NB volgens hunne belijdenis, der. Heer v. d. Meersch van te groote vrijheid, in dit opzigt, te befchuldigen. Wie zag ooit Wederga van eene zoo valfche en zoo kwaadaardige lluitreden ? De befchtildiging vereischt geene breedvoerige verdediging. Anderzins zoude ik u konnen vragen ( 1) wie C) Adelph. aa. 1. Sc. III. 38.  C 3* 3 wie u tot een' regter over mijn geweten heeft aangefMd? (a) wat befchuldigen , in mijne lijkreden, natuurlijker wijze, moet beteekenen ? (3 ) zo al befchuldigen heeten moest, gelijk Gij het verklaart , iets in iemand kwalijk te vinden, waarom dan juist die befchuldigers , bepaaldlijk alleen , onder de leden en leeraars uwer kerke moeten gezogt worden? Deze en meer andere vragen zoude ik u hier konnen voorleggen. Doch ik wil , in eene zoo duidelijke zaak, niet veele woorden gebruiken. Zekerlijk, Mijnheer, de Bibliotheekfchrijver, deze Jefuiet' fche (treken hebt Gij bij Profr. Voget, dien Gij zoo ongelukkig verdedigd hebt, zoo ik vertrouw, niet kunnen leeren; naardien Gij zoo hoog opgeeft van 's Mans Godvrucht.— Zulke bekrompen wezens, die den aard der kristlijke vrijheid niet verftaan , en tegen derzelver voorftanders en beoefenaars niet zelden hunne pijlen openlijk affchieten , zijn, onder alle Kristenen, helaas! maar al te veel te vinden. En zeer zeker is 't, dat Gij een van die foort zijt. Dit blijkt duidelijk genoeg , uit uwe rampzalige wartaal, belangends de'verdraagzaamheid, waar in wij Remonftranten , ons beroemen, en welke Gij dwaas genoeg zijt om te zeggen dat door mij gefchonden is , NB. om dat ik tegen eenen do ramen Recenfent, ik meen, uwen  C 32 ) uwen bekwamen Confrater , die bij geheet de kundige waereid wordt utgelagchen , hartige taal gefchreven heb. Nu, Heer Beoordeelaar, nu heb ik u , gewis, geweldig boes gemaakt : want tegenfpraak , dit weet ik , konnen zulke Geleerden , als waar toe Gij behoort, niet wel verdragen. Dan, Gij kunt u aan mij wreeken , in uwe konst wetenfehap en fmaakvolle Biblioth. Ik ontfla u , en uwen bekwamen Confrater , eens vooral, van de lastige moeite , om mij eenigen lof toetezwaaijen , gelijk Gij nog onlangs deedt , bij gelegenheid eener recenfie mijner eerfte verhandeling , in Teijler's Godgeleerd Ge. noo;fchap, en ook in de inleiding tot deze uwe aanmerkingen , ten aanzien van de taal , en den (tijl mijner lijdeden. Na dat de Geleerde, en brave, Heer Kantelaar zijne hand aan de Biblioth, ontrokken heeft, is mij haar lof zoo onverfchillig geworden , als hare verachting. Wijders , M jnheer , bid ik u , dat Gij mij het regt doet van te gelooven, dat , onder alle de Lezers van uw maandwerk , niemand eene meer gematigde achting voor hetzelve , en deszelfs profesforalen uitge. ver, heeft, of hebben kan, dan PAOLUS VAN HBMfiRT. /Imnerdam 30 Decemoer 179a.