TONEEL WERKEN VAN DEN HEER J. A. SCHASZ, M. D. Met Plaaten. TWEEDE DEEL, Te UTRECHT, Bij G. T. van PADDENBURG, en ZOON, Boekve'rkoopers, 1786.   JURJEN LANKBEIN p F DE MOF COMMIS. I N VIER. BEDRIJVEN.  VERTOONERS. JURJEN LANKBEIN, Commis. Juffrouw LOTJE, zyn Vrouw. De Heer LOS HART. Eerste en Tweede GECOMMITTEERDE VAN STAAT. De Heer VAN ROJESTIJN. De CASTELIJN uit den Olyfant. LEONARD , Comptoirknegt van Lankbein. JAN, de Knegt van Lankbein. CATRIJN, de Meid van Lankbein. Een DIENAAR uit het Logement der Heer en Gecommitteerden, Een aanzienlijk Gezelfchap. Stom.  JURJEN LANKBEIN. 0 F DE MOF GOMMIS. TONEEL SPEL 1 N VIER BEDRIJVEN, EERS TE BEDRIJF. ( Het Toneel is een vertrek in het Huis pan LANK- B E IN.) I EERSTE TONEEL. Jan. L e q n a r d. Jan. ï~Toor Leonard.' gij kunt het hier goed hebbenr en wij zullen als broers leven; ik ben tot in mijn ziel A 4' ver-  » Jur jen Lankbein, of verblijd, dat gij u aan Mijn Heer hebt aangeboden s maar het is hoognodig, dat ik u van het een en ander, onderrigting geve; gij zpudt het hier anders niet te Jbreed hebben, L e o n a r d. Hoe zoo! houden zij een flegte keuken „ of is het Hcerfchap wat ongemaklijk ? J a n. Daar flaat ge den fpijker net op den kop, Jongetje; maar daar is een excellente raad tegen beiden. Hoon wiJ krijgen niets voor ons neus, dan erten, bonen, gort en bij gelegenheid een ftuk bedorven vleefch of ipek, maar daar fteken we geen mond aan; onze genadige Heer en Vrouw luiten wel dat goed is; hunne tafel vloeit over van lekkernijen, en daar van, gelijk billijk is, eigenen wij voor ons een dubbele kgitims portie. L e o n a r d. Gij hebt gelijk; maar is daar kans toe? Jan. Laat me uitfpreken ; Mijn Heer is te gek, om ei> gens agt op te liaan, cn onze Juffrouw, ha! broery dat is er eentje! de patroon van mijn meeller geeft haar al te met een bezoek, verftaje 't ? en zie, dan is het niet meer dan redelijk, dat het eene mes het andere in de fchêe houdt. Wij moeten wel eens draven  deMofCommis. 9 ven om dien aanzienlijken patroon te boodfchappen, \yarmeer Mejuffrouw gelegenheid heelt hem op te wagten. Wij laten met oogluiking toe, dat zij de eer van onzen meefter rijklijk bemoeit, daartegen vergunt zij ons ook, dat wij het bederf uit zijn keuken en kelder houden. L e o n a r d. Maar ei lieve Jan! hij is wat ongemaklijk zegt ge. Jan. Wanneer ge hem niet kent., zoudt gij eer met uw hand aan den Hemel reiken, dan dat gij met hem over weg zoudt raken •, hij is een lompert, een onwetende gek, en een kwaadaardige duivel,maar als ge hem toegeeft, is het een laffe bloed; ge-moet om in zijn gratie te ftaan hem in alles gelijk geven, en zijn verftand en bekwaamheid bij alle gelegenheden roemen. L e o n a r d. ïk bedank u; dat laat ik aan de moffen over; ik ben geen gatlikker. Jan, Hoor al doet ge 't in fchijn, dewijl mijn meefter een geboren mof en een pluimltrijker in zijn ziel is, kunt ge hem niet beter Toppen, dan hem, fchoon gekfcherende, met dezelven maat in te meetcn; al fopt ge hem met open oogen, hij voelt het niet. A 5 L e-  *a Juijis Lankbein,^ L e o n a r d. ■ 0 Dan kan ik 'er Mij,ligt na fchikken. Maar zeg eens, jan! hoe komt zoo'n Weftphalinger aan zulk een profitabel ampt? Ik weet wel dat de knoeten op de kruiwagens zitten, en den burger den voet op den nek zetten; maar dit is evenwel een buitengewoon lekker brokje. Jan. Hij heeft 'er zijn patroon ook een buitengewoonen lekkeren dienft voor gedaan, {hij loopt naar het einde van het toneel') Hij komt nog niet; ik heb nog even tijd om u zijn levensloop hier in Holland te ver. halen; maar Leendert! hekjetce; vcrftaje't? Toen mijn meefter uit zijn armzalig land naar Holland kwam (w^nt dat is tog de korf, daar die ftinkende bijen haar neft komen maken) beftond zijn geheele rijkdom in een linnen kiel, een halfverfieten hemd, een oud groen kamifool, een gcele lederen broek en een knapfak op de rug, wajvr in een ftuk gerookte worft, en een ftuk pompernikkel, (want dat heeft me zijn Camei-a:.d, die bij hem geüient heeft, verteld) Hij zag de Hollanders voor Goden aan, die hem uit den drek zouden helpen, en boog zich tot de aarde toe voor den m'mften fchoenlappcr. Eindelijk een hofpes uit een fogenierit, een braaf eerlijk burger, nam hem in huis, om daar oppaffer of knegt te zijn. Le-  pE Mof Gommis. 11 L e o n a r d. Die had immers geen gelegenheid om hem te helpen ? J a n. Luifter! onze Jurjen, want, met verlof, dit is de naam van mijn genadigen meefter, verbeelde zich in het Paradijs te zijn; hij ademde hier een vrije lucht; zijn meefter liet hem lezen en fchrijvenleeren,zettedc hem een goed ftuk e;en voor de neus, en fchonk hem braaf lappen op het lijf, dit maakte hem een geheel ander menfch,hij was gedwee en onderdanig,zoo dat hij ieder de zooien uit de fehoenen zou gediend hebben. Des morgens, wanneer daar verfcheide luiden van aanzien een pijp toebak kwamen rooken,was onze Jurjen zoo beleefd en gezwind, dat, als een van die Hoeren maar gaapte, onze Weftphalinger aanftonds riep „ was beliebt oe Min Her" ? Hij was daar bij zoo overgegeven goedaardig, dat hij zich van zommige fpreeuwen klappen jom de ooren liet geven, zich bij het hair liet trekken, en andere fpotternijen verdroeg, daar wij onbekwaam toe zijn zouden ; daar bij deed zijn eerlijke meefter al de moeite van de wacreld om hem bij de grooten bemind te maken, Ten laaften behaagde het een man, die hier den grootften invloed heeft, zijne oogen op onzen ftoethaspel lc flaan , en hem in zijn dienft cc nemen. Li-  ia Jurjen Lankbein, of L e o n a r d Daar heeft hij zekerlijk, door zijn wel oppaffen zijn fortuin gemaakt. j a n. Neen, waaragtig niet; hij wel oppaffen! hij was de domftc Creatuur, die onder de zon leeft; hij had de bekwaamheid niet om in het eerfte jaar een boodfchap goed te kunnen doen,of een tafel behoorlijk te dekken, maar daar tegen was hij infchiklijk genoeg om de honendfte fcheldwoorden te verdragen; ja zijne verdraagzaamheid ging zoo verre, dat, wanneer hij ergens in mis getaft had , en zijn Heer hem met rottingslagen en gezonde fuffletten zogt wijzer temaken, hij op zijn kniè'n voor hem viel, en met traanen in zijne cogen uitriep, „ ö Min koeden Her! ich hoab es „ nicht gewcflen; ich zol es beller moachen ", Maar dat onzen Jurjen zijn geluk aanbrogt, was, dat zijn Heer een zijner meiden per ongeluk bezwangerd had, en te gelijk een Commispiaats ter zijner begevinge ftond; die, bang zijnde, dat die bommel zou uitbreken , geen andre raad wift om zich van fchandc te bevrijden, dan onzen Jurjen aan te fpreken, én hem die kous aantetrekken. „ Hoor eens Jurjen"! zei hij op een niergen vroeg tegens hem, „ Gij zijtzoo'nknap. „ pc kaerl; als ge eens wift wat een zin onze Lotje „ in u heeft; zij bemint u, ik zeg 't u in vertrou,, wen, gij zoudt 'er een goede vrouw aan hebben , „ er* ais gij rczo'veercn kunt haar ten huuwlijk te „ nee-  D t M ö F C O M M I S, 1% yj ftemen, zal ik u een Commisplaats geven, een van „ de beften van ons land; dan waart ge aanftonds een s, Heer; wat zegt ge"? de onnoozle Jurjen fprong op van blijdfchap, en riep al gillende uit, „ hi, hi» 4, hi, is es waraftik? ó Min koeden Her! ich wol „ madam Lotke goarne ten wive nemmen ; óichhald „ zo viel von'das licbe medche". Enfin, de zaak wierd geklonken. Jurjen kreeg de Commisplaats, een vrouw en twintig dagen na zijn trouwen een friffcn zoon. L E O n a R D. Maar was hij tot dat ampt ten eerden bekwaam , want dat is een ampt, daar het land veel aangelegen ligt ? Jan, Hoe kunt ge zo mal praten ? Hij was zoo bekwaam als al de reftvan zijn landaart,hij kon,zoo waar als ik leef, naauwlijks lezen en fchrijven ; maar had zijn meefter geen meer belang in het voordeel en welvaren van zijn huis, dan in het welvaren van het Land? Dit gaapt immers als een oven. Het leed ook niet lang of'er kwamen verfcheiden klagten over den getransformeerdenlivrijdrager;doch hij bleef in de gunftvan zijn patroon,dewijl die inde gunft van Jurjensvrouw bleef. L e O n a R D. En hij zag dat met goede oogen aan ? Jan.  ï4 J ü r j E n L a n k b E i N, öf Jan. Daar durft hij, fchoon hij tegen anderen, die van minder kwaliteit zijn dan hij, een buldcrbaft is, niet tegen kikken; dan flikflooit hij zijn vrouw, zoowel als zijn patroon, maar wanneer die vertrokken is4 weet hij zich [op zijn arme Lotje te wreeken; nooit krijgt ze een goed opflag van een oog van hem,fchoon zij 'er zich niet aan ftoort, maar hem laat lopen voor' het geen hij is, te weten , een onvcrftandige gek , een brutaal beeft. Nu gaat het met de waarneming van zijn ampt redelijk, hij heeft 'er een weinigje de flenter van weg, dat is te zeggen , een Comptoirknegt neemt dat gene waar, dat tot de wetenfehap van dat ampt behoort, en hij bemoeit zich met niets, dan om voor goed geld zwart voor wit en wit voor zwart te fchriiven. Nu zult gij, dewijl gij als Comptoirknegt bij hem komt wonen,dien laft op uw fchouders krijgen. Maar om wel te Hagen, neem dan de leffcn, die. ik u geven zal in agt/ voor eerft, Schoon hij een botten ezel is, gelooft hij echter verftandig te zijn; draag zorg van hem nooit tegentefpreken, maar bij alle gelegenheden zijne bekwaamheid te roemen, echter moet gij in alles uw zin doen. Ten tweeden. Wanneer hij van zijn vrouw fpreekt, kunt gij hem geen grooter vermaak aandoen, dan met dezelve te veragten, en u te verwonderen dat zoo'n bekwaam man als de baas is, zich zoo vernedert heeft om met zulk een vrouwsperfoon te trouwen. Ten derden, (en dit is een duivelfche grootc item.1) Wanneer hij vloekt of raaft,  sï Mor CoiiMts. 15 rSaft, moet gij u doof houden, en uw gang maar gaan* want als gij hem laat uitbulderen, vernedert hij zich aanftonts voor u en fmeekt u met het een of ander gcfchenk weêr om uwe vriendfchap ,• indien gij dit in agt neemt, zult gij het hier koftelijk hebben,want ik durf zeggen, dat ik'er het mijne afneem als een prins. L e o n a r d. Ik zal mijn beft doen om uwe leffen naar te komen; wanneer ik bedenk, welk een zot pcrfonaadje ik voor heb, kan ik ?er mij ligt meê vermaken. Maar Jan/hebt gij me wel bij hem aangedient, of is hij nu zoo met bezigheden bezet,ik heb hier reeds een uur naar hem gewagt ? Jan. Neen mijn vriend/ Hij doet tegenswoordig, daar ben ik van verzekerd, niet met al, maar dat is zijn gewoonte, om luiden die minder dan hij zijn, een geruimen tijd naar hem te doen wagten; echter zal hij zoo hier verfchijnen. Ik zie hem reeds inde gang, TWEEDE TONEEL. Jan. Leonard. De Heer Lankbein. ( Terwijl Jan en Leonard op zijn komft zich perfcheiden maal eerbiedig buigen, gaat' de Heer Lankbein zonder hen aan te zien tof voor op het Toneel en roept met een harde ftem.) Jan! woar zit ftoc hondsfot ? Jan-  lè Jurjen Lankbein, of Jan. Hier ben ik tot uw dienft, Mijn Heer/ Lankbein. Wo is 'er der mich fpregchen wolde ? Jan. Hier de Comptoirknegt, Mijn Heer! dien ge hier' befcheiden hebt, hier is hij. Lankbein. (Leonard pan onder tot boven beziende.^ Wol ftoe bij mich min Comtorbediende weffen ? Leonard. (zich zeer diep buigende.) Het zoude mij tot een zeer groote eer verftrekken, indien ik waardig was om de zaken van zulk een grooten man te mogen waarnemen. Lankbein. ( met een gemaakte grimlagch.) Das is jo wol koct,aber er heuren ein koet vernuft, ont verfkeide wiffenfchaffcn tzoe, om bij mich das ampt tzoe konnen wornemmen, Min Comtor is was anders, as die Comtoren von die hollendifche kouflieden, die matfotfen wiffen nicht was ein Comtor in rhat. Verftoat ftoe alles, was ftoe verftoan molt ? Leonard. Daar hoeft mijn genadige Heer niet voor te vreezeri. Ik weet niet alleen alles wat tot uw deftig Comptoir, maar  Si Mof Comi!is. j? «O» zelfs het geen tot alle de Comptoircn van deHeeren Commifen van Jerufalemaftot Arnhem toe behoort. Ik heb vaneen kind van een maand af geftudeerd, en ben op alle de hogefcholcn geweeft. Lankbein, Joa woaraftig.' dan verftoat ftoe lïchcherlijch auch verfkeide vremte toalen? welche toalen kos ftoe volmoacht fprecchen ont fkreiben ? Leonard. De Algebra, de Arithmetica, de Logica, de Ger> graphia, de Theologia, de Aftronomia, de Phijfica, de Rhetorica, de Ortographia, de Metaphijüca, en nog vijf of fesendartig andre mindere foorten. Lankbein. (Ter zijde tegens Jan.) Ter dijvel heurt ftoe das wol ? (jegens Leonard) Doe fkreibt ficcherlijch auch ein koede hand. Leonard. Schrijven, genadige Heer/daar wou ik mijn weerga wel eens van zien •, ik fchrijf lings en regts,onder en boven, groot en klein,hoog en laag, regt en krom, en dat met twee handen te gelijk door malkander. L a n k b e i Ni Las mich das eiiimoai zien. ]art/ hait mirden inchtpot ont al das f kreibkeredfehaf. ( Ondirwijl Jan dat B haal  iS Jurjen Lankbein^/ haalt zet Lankbein voor Leonard een ftoe! aan een tafel et», zegt) koat zitfen ont moach oe kercid. Jan. ( Met een inktkoker, papier en pennen wederkomende ert het op de tafel leggende ) Zie daar, Mijn Heer! daar is al den duivel. Lankbein. Was vor fprechen is das, lumpen hund, had ftoe vor mir kein refpeft mehr ? Jan. Vcrfchoon mij, Mijn Heer! ik docht dat dat boeltjes met malkander zoo genoemd wierd om dat. Mijn Heeft het altijd zoo noemt. L e o n a. r d. ( Naa het. papier UngS en rechts met allerhande letters, krullen, Unies en andre trekken vol gekrabbeld te hebbeti, geeft het aan dm Heer Lankbein over.) Zie daar, Mijn Heer! heb ik dat niet fpoediggeklaard ? ( ziende dat Lankbein daar op faart) kan Mij» Heer het wel lezen, 't is in de Mctaphijfifche taal ?- Lankbein. (Gnimtygchcnde) Joa wol! goar wol! ich verftoa die toal in de kroend. Ich fprechc auch al die toa'en; die doe mir opkenoemd hat. Lk-  de Moï Gommis, fr£ Leonard. (zich buigende')' Dat weet ik, Mijn Heer! ik heb ai van uwe wonderc en onvergelijkelijke bekwaamheid gehoord. Ik verftaa , behalven die taaien j nog een geheele reeks andre wetenfehappen*, ik heb Cicero, Seneca en Plato geheel en al doorlopen. Lankbein. Bij mijner zeele das koet, dasdoe kereift hoabti, ich hoab in mijne juugd die landfekappen auch doerlopen. Jan. {Grimïagclmtde ter zijde) Die drommelfche domkop, hij-neemt de wijsgeeri.ge boeken voor landfehappen. L e o n a r d; Maar waar ik geweeft heb, ik heb nooit verftaridigör volk gevonden dan in China en in Wcft'phalen. Lankbein. Das is woaraftig;ö de Hollender zijn bij mijner zee-; le Hazekoffert. Jan. (Ter zijde") Voor" dat woord zal ik van daag zijn kelder ftraffé« * Hald op! haldop! -Bringmir ein flesoldenBourgonier wain. j a n. Daar is de juffrouw, Mijn Heer! Jak binnen. VIERDE TONEEL. juffrouw Lotje. Lankbein. Lankbein. Was komt ftoe hiermoachen? ich hoabmijn werch tzoe doen. Lotje. Goedendag, kindlief: ik kom... Lankbein. Ichkom-ichWailichhoab kein tiiji'om mallikkeid anuoeheuren. Lotje, (terzijde) Wat beeldt zich zoo'n Hinkende mofwelin? ^ lui.i.) Neem het niet kwalijk, ik kom..-- B 4. Lx^'  Jurjen Lankbein, of Lankbein. ( /» eene verdrietige houding haar in de rede vallende.') Ai! ai! ich hoald von kein narrepoetfcn, doe moft vertrichchen. Lotje. Wel is het huis zoo goed niet voor mij als voor u? wat drommel beeldt ge uwel in? had ik het niet gedaan, waart gij maar een arme landloper. Lankbein. (driftig.) Doe fchindmer! zwijg, zoag ich mt hs mir m vreddc. Lotje. ( haan handen in de zijde zettende.) Voor u, Sinjeur Jakhals? wel wie drommel hoort er van; . voor u zwijgen, lompert! dat in eeuwigheid niet. a; VIJFDE TONEEL. Lankbein. Lotje. Jan. Jan. Mijn Heer! daar is de Heer Loshart. Lankbein. (tegensfan.) Spoedik! las der Her binnen kaumcn. {Tegetit lotje ) Ich wis woaraftig mcht was die ]ost)0, \e, rioadikhier kaumt moachem Lot-  de Mof Co m»m i s. $5 Lotje. Ik wel •, hij houdt veel van u, L ANKBEIN, Aber mchr von uich. L. o t j e . Ja, hij mag mij ook wel lijden 't is een zeer goed Heer. SESDE TONEEL. Lankbein. Lotje. Loshart. Loshart. Ha! goeden dag Heer Lankbein! hoe vaart gij?..» Uw dienaar Mejuffrouw Lotje ! Lankbein. ( zich zeer diep buigende ) Auwen diener, mijn allerkenoadigfte patroon! Loshart. (Juffrouw Lotje onder de kin fitijkende. ) Gij ziet er weergaloos uit Juffertje ! gij blijft nogal het zelve bekoorlijke Lotje. Lankbein. (Iagchende.) Hi, hi, hi! Joa kenoadige Her! min wijb bleibt nog regt fieen. Lotje. Heer! man, dan kunt gij nu meer zien dan anders B 5 Los^  af> Jurjen L a n k b e i n, of Loshart. Neen, neen; de lieer Lankbein heeft te veel agting voor uwe bekoorlijkheden, om niet te weten, dat gij de bckoorlijkfte vrouw van de gantfche waereld zijt. Lankbein. (jdagchenJe ): Hi, hi, hi, hi, hi, hi! zoc Ht es auch , kcnoadigcf Her! Loshart. (ter zijde ) Wat zijn de Moffen tochftomme fchepfcls. (Tegens. Lotje) Maar Mejuffrouw ik moet u noodzaaklijk over cenig linnen fprekcn; de Heer Lankbein zal het wej ten goede noemen, dat ik met u in ecne andere kamer ga. L a n b e i e n. Joa,'Joa! es i ff: goar wol, .. kenoadiger Her! Z-E V E N D E TONEEL. Lankbein. Jan. Jan. (Zettende een tafel voor den Heer Lankbein en daar op een bouteijs Hourgonje. JVijn en een glas ) Zie daar, Mijn Heer! is hetgeen gij belaft hebt ;. maar daar is een Schipper voor, die u verzoekt te fp reken.' Lanx-  x> e Mof -Gommis, 6? Lankbein. Las derhondsfat woagten, bis ich mijn fles auskezoofcn hoabe. Jan. Goed, goed, Mij n Heer ! (ten zij Je in rt heen gaan ) dan kan ik 'er ook eentje in dien tuUcaeu tijd kraakcn. Jan binnen. A G T S T E TONEEL. Lankbein. ( Een glas wijn infehenkende en het zelve in eens teug uitdrinkende.) Ba! die olden hund hat kraft, (hij haalt eenige papieren uit zijn zak en leejl) Las cinmahl zchn das is ein cedel von . . . von . . . joa von dem ScLiffer, dem ich angehoald hoabe; ter Dijvol das fint vetkens, die mijn ampt fmerrig moachen, ich zol woaraftich in ein joar oier tzvvci rijen zin; die finochlcr moachen mir ein dikke burfe \ wen er die nicht woaren was es armzoalig. QHij fchetikt wederom in en drinkt.) Ba! das fmoacht! (hij leeft weder) Las zien! was is das?., ö das is cin cedel von fmochelgoederen, die ich ver mir mit bringen las. Woaraftich, es is f jeen! cin Gommis ken zoo viel fmochelen; as er wil,ontdasbringt im ein groffen winft can. (I-Jij fchenkt wederom in en drinkt.) Ba ! ter Dijvel! der waijn zol mir im kaupf lofen, (lij fteeht de papieren in zijn zaken ra.'pt: Jan; Jan! • NE-  $8 Jurjen L a n k b e in , of NEGENDE TONEEL. Lankbein. Jan. Jan. Wat belieft u, Mijn Heer ? Lankbein. Bring noe den matfots binnen. Jan (loopt naar de det/r en roept;) Schipper! blief je nu maar bij Mijn Heer te koomen. TIENDE TONEEL. Lankbein. Dj S chipper. Lankbein. ( in zijn foei blijvende zitten in eene trotfch» houding.) De Schipper. Uw Dienaar! Heer Commis! ik neem de vrijheid u over ccnc importante zaak te komen fprekcn,om rnit zelfs in geen gevaar te fteken. L ankbei». Sprcch , was is das? De Schipper (de Lijft zijner goederen uit zijn zak halende.) Mijn Heer! zie daar de lijft der goederen, die ik fchecp  bi Mof CdMMiSi ±§ fcheep heb en bij u vertollen moet, maar ik heb een pak ftukgoederen buiten mijn weten fcheep gekregen en dus ftaacdat niet op mijn lijft; nu wou ik verzoeken, Mijn Heer! dat gij de goedheid had van dat daar bij te zetten. LAnkBein. (fcMlijt van zijn Jioet op/'pringende.) Doar zol ich woaraftig wol aufpaficn; dqe hoabftgefraudiert, ont bift ein fmochler. De Schipper, Maar, Mijn Heer l.t Lankbein. Ein fchelm, der mir droajea wol. Ce Schipper. Maar, Mijn Heer! .... Lak kbe in. Ein dief, der das L,angd benadiclert wol. De Schipper. Maar Mijn Heer! ik bid u hoor mij fpreken. Lankbein. Ncin, ncin, neirt, nein zach ich oe; ich zol auch bald arreftieren laflen.  go- Jurjen L a n k b e i n,- «ƒ Z)/ TWEEDE BEDRIJF. (i/tf T&Wfftf/ verbeeldt een vertrek in het Lag&meM van de Heeren Gecommitteerden. EERSTE TONEEL. Eerste en Tweede Gecommitteerde. Eerste Gecommitteerde. Gelijk het ons berigt is Mijn Heer! zoo heb ik het ook bevonden; de Commis is niet alleen het laffte fchepzel dat op voeten gaan kan, maar ook een fchurk, die om zijn eigen belang dat van ons Vaderland verwaarlooft; wiens ooren voor de ftem der onfchuld"geftopt zijn en wiens geheel carxcter een famenftel van lompheid, trotfchheid , ondankbaarheid en andere ondeugden is. Tweede Gecommitteerde. Ik kan niet begrijpen, hoe de Heer Loshart tot zulk eene buitenfporigheid gekomen zy, om zulk eeii kaerl met dit ampt te begiftigen. 9 Eerste Gecommitteerde. Mij is daar eene bijzondere rede van gemeld, die waarlijk niet zeer tot eer van Loshart verftrekt: Het gaat wat verre, wanneer men het welzijn van het Vaderland aan zijn vermaak opoffert. Twee-  deMofCommis. 3S Tweede Gecommitteerde. Hebt ge hem bij ons doen ontbieden ? Eerste Gecommitteerde. Jaa, Mijn Heer! en ik verwagt hem hier op het oogenblik: wij kunnen zulks niet ongemerkt laten doorgaan. TWEEDE TONEEL. Eerste en Tweede Gecommitteerde. Een Dienaar uk het Logement. De Dienaar. Mijn Heeren! de Heer Loshart verzoekt deHeerötl te mogen fpreken. Eerste Gecommitteerde. Laat hem binnen komen. De Dienaar linnen. Tweede Gecommitteerde. Loshart is anders een man, die 's Lands zaken wel waarneemt-, ik zal hem op eene befcheidcn wijs zijn pligt onder het oog brengen. C 4. DER-  3'6 Juk jen Lankbein, of DERDE TONEEL. Eerste en Tweede Gecommitteerde. Loshart, Loshart. (zich buigende.) i. Mijn Heeren! ik ben uw Dienaar^ Ik verblijde mij mijne Mcefters zoo welvarende te zien. Tweede Gecommitteerde. Uw dienaar Heer Loshart! De rede van onzekomft kan u niet onbekend zijn-, gij weet,dat wij afgezonden zijn, om naauwkeurig te onderzoeken , hoe de zaken en de belangen van ons Land behartigd worden^ en het geen wij in geen goede orde vinden, fpoedig te herftellen. Het fmert ons, dat wij alles niet in die orde vinden, gelijk wij wenfchten. Loshart. (eenigfints verbaasd.) Ik hoop niet, Mijn Heererti dat ik ergens nalatig in bevonden ben. Ik weet niet beter, of ik neem mijn poft getrouw waar. Tweede Gecommitteerde. Wat uw perfoon aangaat, Mijn Heer! hebben wij altoos te goede berigten van het waarnemen van uw poft ontvangen, om een oogenblik daar aan te kunnen twijffelen-, alleen wenfchten wij, dat gijwatnaauwkcuriger waart in het verkiezen van perfonen, die sok in den dienft van het Vaderland tredengij hebt hief  deMofCommiI- 87 bier een openftaande Commisplaats aan een vreemdeling gegeven; waren er geen Vaderlanders te vinden, die bekwaam waren om deze plaats te vervullen. L o s ii a r t. Denkliik jaa, Mijn Heer ! maar is het mij niet geoorloofd een ampt aan een mijner domcitiken op te dragen, die mij getrouw gediend heeft? Tweede Gecommitteerde. Zonder de beweegende oorzaak, die u daar toe heeft aangezet, te onderzoeken. moet ik u toeftemmen, dat wij, indien het mooglijkis,verpligtzijn,zulkemenfchen , die zich in onzen dienft afgeflooft hebben, voor het vervolg van hun leven een ftuk brood te bezorgen, pp dat zij, oud en ftijf geworden, niet, gelijk men zegt, langs den dijk moeten lopen, en hens eene dwaasheid in de geringe burgeren van ons Nederland, dat zij hunne kinderen te zeer vernederd zouden agten, wanneer die de aanzienlijkften dienden; het is als een ftelregel dat men zijne kinderen tot een veel verhevener trap van aanzien moet brengen, zonder dat men de gefchikfte wegen daar toe inflaat; en dus hebben zij het zich te wijten , wanneer zi] zien , dat wij vreemdelingen in onze gunftbewijzen doen deelen, maar die gunftbewijzen moeten binnen zekere palen bliiven, Mijn Heer nooit moeten noch mogen wij perfonen in amptcn Hellen, die de nodige bekwaamheid tot het wel waarnemen derzelven milïen, al waren het onze nabetaanden, ik laat taan onze dicnllboden. C % Hcr-  S8 Jurjen Lankbein, o/ Het welzijn van ons Land moet ons boven alter harte gaan. Loshart. Mijn Heeren! ik dagt dat mijn knegt Lankbein bekwaamheid genoeg voor dat ampt had. Eerste Gecommitteerde, (hem ernflig aanziende. ) Indien dit zeggen u ernft was, Mijn Heer! zouden wij moeten befluiten, dat gij maar eene oppervlakkige kennis hadt van dat geen , dat tot het welzijn van ons Land vereifcht wordt; een Commisplaats op te draagenaan een onwetenden lompen; waarlijk Mijn Heer! gij bezit te veel oordcel om dit te denken. Loshart. (in eene ootmoedige houding.) Het is waar, Mijn Heeren' hij heeft gcenzeerverftandig voorkomen, dat gebrek heeft hij met meelt; allen van zijne natie gemeen, maar zijn goed en deugdzaam hart Eerste Gecommitteerde, (hem driftig inde rede vallende. ) Ik bid u, zwijg tog van zaken, die uwe Commis niet kent noch bezit; waar ziet gij hem tog voor r.an ? Loshart. Voor een eerlijk kaerl, Mijn Heer ! Eer1*  de Mof Commis. 39 Eerste Gecommitteerde, (driftig.) En wij zien hem aan voor een fehelm, een booswigt, die anderen ten voorbeeld openbaar diende ge^ ftraft te worden. Loshart. (f» eene zeer verbaasd* en ontroerde houding.) Maar Mijn Heeren! is het mooglijk? Eerste Gecommitteerde. Hij is een kaerl, die voor een onfehuldigen een wreed en ommedogend fchepzel is, maar in tegendeel voor een beurs met ducaatenzijn eed en phgt niet voeten treed; hier van hebben wij onwederlegbare bewijzen. Loshart. (zijne fchouders ophalende.) Dan ben ik zeer in den man bedrogen, Mijn Hceren 1 Eerste Gecommitteerde. Gij hebt u zclven in hem bedrogen; laat u dit tot lering ftrekken, dat het Vaderland en de dienft van het Vaderland alleen voor den ingeboren Vaderlander geichikt is; al dat vreemde goed komt hier alleen om hunne beurs te fpekken, het zij op eene eerlijke wisse of niet, zulks is hun om het eeven, C 4 Los"  4© Jurjen L a n k b e i n, Loshart. Indien het eens weder mogt gebeuren, Mijn Heeren! dat ik over het een of ander te befchikken had, zal dit geval mij tot lering verftrekkpn, ora het belang van het Land onder het oog te houden. Eerste Gecommitteerde. Wij verzoeken u van hetgeen tuiTchen onsgefpro-, ken is niets te laten blijken, tot dat wij U daar verlof toe geven. Loshart binnen. VIERDE TONEEL. Eerste en Tweede Gecommitteerde. Eerste Gecommitteerde. Het is een fchande voor onzen landaart, dat het vreemde goed bij hem zoo vcei gefehat wordt. Men is te onvreden, dat andere Natiën ons voor domme fchepfeis uitkrijten, maar geeft men die daar geen rede toe ? niet alleen dat de fmaak hier zoo verdorven is, dat men niets dan het geen van vreemdelingen gemaakt is, hoogagt en verkieft, maar wat moet men van ons denken, daar die bedieningen, welke noodzaaklijk in de Maatfchappij, zijn ,aan vreemden., die èr niets dan hun eigen belang in beoogen, wordentoevcrtroüwd; ieder moet immers geredelijk befluiten, dat onze inboorlingen nergens toe in Haat zijn. Twee-  be Mof Co m mis. 4* Tweede Gecommitteerde. Het is gelijk ik ftraks reeds gezegd heb, Mijn Heer! meeftentijds de fchuld der burgeren; veelen hunner hebben zelfs naauwlijks den livrijrok afgelegd, en zijn door het een of ander tot eenig aanzien onder de leden der burgerfchap gekomen, of zij zouden het zich top oneer rekenen, wanneer hunne zoonen den livrijrok, dien zij afgelegd hebben, wederom aantrok-r ken; hunne kinderen moeten, of door de ftudie of ten minften door een Comptoir, lieden van fatfoen wor-, den, en dit hun ontfchietende, fchreeuwen zij van het grootftc onregt, indien wij hun krooft de bediening gen, die ter onzer begeving ftaan, niet opdragen. Dit is eene grote dwaasheiden eene ons ergerende trotsheid en wij kunnen nooit beter middelen vinden om hunne verwaandheid te ftrafTen, dan dat geen, op het welk zij anders als vaderlanders eenigen aanfpraak hadden, aan vreemdelingen, van welken wij gediend worden, te geven. Het is waar, er heerfcht onder hen een dwaas vooroordeel, als of die genen, die ons voor ons geld en koft dienen moeten, de grootftc laagheden van ons verdragen moeiten, maar dit is valfch, want lieden van geboorte en goede opvoeding weten zeer wel wat hunne dienftboden toekomt, en zullen deze! ven altoos als hunne medemenfehen met vriendelijkheid behandelen; er zijn zekerlijk veele herffenloozen, die op het eene oogenblik dczelven als honden, en aanftonds daar op als hunne familiaire vrienden aanzien; veele losbollen, die hunne knegts, paarden en C 5 jagt-  42 Jurjen Lankbein, of jagthonden, nu met de grootfte wreedheid, dan met de laffte gemeenzaamheid behandelen; maar genomen een domefticq had het ongeluk eenen meefter aante treffen , die zich door redenlooze driften liet vervoeren om hem met fiagen te bejegenen , dan ftaat het hem niet alleen vrij zulk een dienft te verlaten, maar ook voldoening voor geleden ongelijk bij den Rechter te toeken, die niet af kan om hem die ten koften van zijn onbezonnen meefter re bezorgen. Eerste Gecommitteerde. Naar ik merk,Mijn Heer! zijt gij dan vangedagten, dat het even zoo betaamlijk is, dat de burgerkinderen in onzen dienft treden, als het betaamlijk m dat zij met de ampten, in den burgerftaat openvallende, voorzien worden. Verfchoon mij < dat ik daar omtrent met u in gedagten vérfchille, fchoon ik niet zegge, dat het een burger tot fchande verftrekken zou, wanneer hij zijne kinderen, na dezelvcn in dat geen, het welk hun nuttig en noodzaaklijk is,onderwezen te doen hebben, onder ons opzigt en in onzen dienft ftelde, en wij zekerlijk zulke dienftboden, die gefchikt en bekwaam waren, met meer onderfcheid en liefde zouden behandelen, dan wij nu veeltijds genoodzaakt zijn met een deel dom kwaadaardig volk te doen,|is het egter zeker, dat 'er in dat opzigt een merklijk onderfcheid is tuffchen de verpligting dit tot het een en ander zoo op den burger als op den Staatsman ligt. Wij kunnen immers met den minften fchijn van regt niet ftcllen, dat een burger, in een vrij land geboren, wiens  de Mof Gommis. 43 Wiens grootfte fchat de vrijheid van ligchaam en geeft is, die een lid van dezelve Maatfchappij met den rijkften en aanzienlijkften is, met-zijne kinderen niet doen kan dat hem behaagt, mits hij dezelven tot nuttige medeleden der Maatfchappij opleidt. Echter ligt hij onder eene andere verpligting omtrent het Vaderland en derzelver regeerders, welke volkomen met die, onder welke zijne overheden liggen, overeenftemt. Als burger is hij verbonden zijn Vaderland en zijn beftierders alle liefde, alle getrouwigheid te bewijzen;, hij moet, waar hij maar kan, de welvaart van zijn Vaderland en het welzijn van zijne overheden als zijne vaders met alle kragten behartigen, en wanneer het de nood vereifcht, moet hij voor hun, niet alleen zijne nabeftaanden, zijne goederen, maar zelfs zijn laatftcn druppel bloed gewillig opofferen ; daarentegen Zijn wij ook verpligt, fchoonwij van het vervullen van Land of Stadsbedicningen naar ons goeddunken befchikken kunnen, twee hoofdzaken onder het oog te houden, voor eerfi, ieder ampt op zich zeiveen alle dezelve te zamen moeten medewerken tot welzijn van het Vaderland, dus is het van het uiterfte gewigt, dat dezelve getrouw worden waargenomen; maar kan men dit natuurlijker wijze van eenen vreemdeling verwagten ? Wat belang heeft die in 's Lands welvaart ? Daarenboven! hebben de meeften hunner , door een domme, armoedige en elendige opvoeding, weinig of geene indrukken van trouw en rechtvaardigheid ; zij zijn meer gefchikt om te fchrapen en hunne opgeblazenheid te voeden, dan om verftandig en eerlijk  44 j u r j e-n L a n k b e i n, of lijk hunne bediening waartenemen. Ten weden, wij zijn Burgervaderen , en gelijk het de pligt van onze kinderen is, ons te beminnen en al hun vermoogen tot ons welzijn in tefpannen,hebben zij ook regt om wederliefde van ons te eifchcn, en wij moeten voor hun zorg dragen; wat zou men zeggen indien een vader ,de waarneming zijner huisfelijke zaken en de voordeden daar aan verknogt, met voorbijgaan van zijne eigen kinderen aan vreemdelingen toevertrouwde, vooral wanneer zijne kinderen niet alleen dievoordeelen zeer benodigd waren, maar ook meer bekwaamheid tot het waarnemen dier huisfelijke zaken hadden, dan die vreemde inbrekers. Tweede Gecommitteerde. Maar Mijn Heer! zou het ons dan niet vergunt zijn onze dienftboden, die ons getrouw en eerlijk gediend hebben, te belonen, al waren het vreemdelingen. Eerste Gecommitteerde. Jaa zekerlijk, Mijn Heer! het tegendeel zou onredelijk zijn ; maar zulks gefchiedt ook; wij verzorgen hun geduurende hunne dienftbaarheid van al het geen zij benodigd zijn, jaa zelfs zoo veel meer, dat , indien zij zuinig leven, zij voor den ouden dag een goeden ftuiver kunnen befpaart hebben, en indien zij dat al niet hadden en door een langen en getrouwen dienft onze hulp waardig waren,laat ons hun dan voor het overige van hun leven eene onderhouding uit onze eigen  dé Mof Co mm i & 4s' fcak, en niet tot koften van het algemeen bezorgen. Wij moeten hun geen gelegenheid geven, om door vette brokken dartel en trotfch geworden, onze kinderen, de natuurlijke leden onzer Maatfchappij, door eene ondragelijke verwaandheid de oogen uittefteken. Ik voor1 mij, ik ben tot in mijn ziel een Vaderlander, en zorg voor Vaderlanders-, ik beef op de enkele gedagte, dat mijn koud gebeente zelfs onder dert grafzerk van de vervloekinge van mijne kinderen niet bevrijd zou zijn. Wij zien gedurig welke gevolgen die bevorderingen der vreemdelingen met zich Hepen; bij voorbeeld 'sLands Commis alhier. Tweede Gecommitteerde. Wat zullen wij toch met dien knaap doen ?, Eersti Gecommitteerde. Ik heb hem dezen avond hïer bij ons doen ontbieden. Wij zullen onderwijl beraadflaan, hoe wij het niet hem zullen aanleggen en de zaken op een* goeden voet herftellen. Tweede Gecommitteerde. Er zullen verfcheide lieden van aanzien ons dezen avond komen bezoeken. Eerste Gecommitteerde. Des te beter; een ieder mag onze verrigtingenzien^ «n dezelve volgen. DER-  46 Jurjen Lankbein, of DERDE BEDRIJF. ( Het Toneel i$ een vertrek in het Huis van , Lankbein.) EERSTE TONEEL Lankbein. Jan. Jan. Maar wat je zegt, Mijn Heer! ter duivel; dat is geen fraai doek; bij zulke groote Heeren verzogt te worden; ik wou daar ook wel eens verzogt zijn. Lankbein. ö Was fol ftoe doar moachen; die Hern hoaben kein lomper narren nottig. Jan. Jaa, Mijn Heer ! dat verftaat zich van zelfs. Maar hebben zij u verzogt als vriend ? Kijk, ik dagt, om dat zij als gevolmagtigden van Staat alles komen viflteeren, dat zij u al te met over het een of ander fpreken wilden. Lankbein Wis ftoe das nicht beffer, matfots ? de Hern Kekommitteerden hoaben mich alsfrynd kebeden. Jan.  ït Mor Comhis. 47 Jan. Waaragtig! mooglijk houden zij u dan wel te gaft, Lankbein. Zichcherlich! es zol wol ein oder tzwei oeren im der noacht wirden, er ich tzoe haus koem; zie laffen ihren frunden nicht vroeg vertrichchen. Hald mir min zwars kleid; ich wol der Hern erre andeun, ont doar as ein grofler man verfckeinen. Jan. Daar hebt ge gelijk in Mijn Heer! (Jan krijgt het kleed uit een kajl, en trekt het hem aan.) Maar Mijn Heer! 't is nog zoo vroeg, zult gij reeds naar de Heeren gaan? Lankbein. 6 Was roakt das oe, lumpen effel ? ich wol ierft was fpancieren goan. ' Jan. \ Zoo, zoo Mijn Heer! ik deed het maar om beft wil. Ik dagtdat Mijn Heer niet wift, hoe laat het was. (hij krijgt een kleèrborftel en veegt hem den rok af) Zoo, nu ziet ge er uit als een bruigom ;'t is goed dat er geen Dames zijn, zij kregen wis zin in u. L e-  48 Jurjen L a n k b e i n , ƒ Lankbein. Joa, Joa! halt ftoe auwen waffel keflotfen, ftöac min paruche richtig ? Jan. Jaa Mijn Heef! zeer goed. Lankbein. Jan! ich recommandiere oe auftzoepaffen, das er in mine abfentie nicht onredlichs vorvalt. Jan. Gaa maar geruft uit; als gij mij 't huis laat, pas ik met arendsoogen op; te Droes! daar moeit eens iemand ergens aankomen, die zou er van luiten. Lankbein binnen, TWEEDE TONEEL. Jan. (Zijn meefter naziende.) Hij gaat; zie hem eens deftig ftappen! hij fchijnt een fatfoenlijk man te zijn. Nu eens ter deeg den befcm uitgeftoken; maar potshonderddauzend kranken, hij moeft me niet verlakken, en nog eens wederkeeren. (hij loopt naar het einde van het Toneel met drift, en ziet hem zorgvuldig naa. ) Neen! neen! het gaat regt door. ( Hij buigt zich naar hem toe.) Adieu Pirot! adieu Monfieur Commis! adieu Weftphalingfe ftoet-  bi Mof Coh'mis. #, ftöethaspef! Nu zullen we eens regt plaifier hebben, (hij lóópt naar de eene zijde pan het Toneel.') Leonard' Monsjeur Leonard! Comptoirbediende ,van den genadigen Heer Commis Lankbein! DERDE TONEEL. Jan: Leonard. Leonard. (in eene bevreesde houding.) Is hij al Weg ? JAN. Of hem de Duivel gehaald had, broer / ö Gij moet hier zoo bang niet zijn. (hij klop hem op denfchou* der) Jongen.' de baas is uitverzogt en nu zullen wij ons ook eens diverteren. Leonard. Waar zoo toch ? „Jan. Ik zal 't u zeggen, er zijn twee Gecommitteerden van den Staat hier in der/Gouden Leeuw gelogeert. die hebben den Heer Commis van avond bij hen verzogt. Leonard Wat zegt gePIs't mooglijk.' Zulke mannen fcheppen die nog vermaak in 't gezelfchap van zoo'n lompen Mof?  $q. Jurjen Lankbein,^ -Jan. Och Jongen.' gij weet immers wel, dat dat goed het hok m heeft. Leonard. Als er nog een grein aardigheid of verftand bijzat, dan was 't wat anders, maar 't is het lompfte, onwetendfte creatuur^ dat ik ooit ontmoet heb. Zeg eens Jan/ heb ik hem bij mijn examen niet weergaloos knollen voor citroenen verkogt ? Jan. (hem op den fchouder kloppende.) Bij mijn ziel/ gij hebt u gehouden als een kae'rl; ik 'dagt dat ik van lagchen zou gèborften hebben. Leonard. Ik geloof, dat die Heeren hem van avond verzogt hebben, om zich wat met hem te vermaken; gij weet toch de gewoonte der Gröoten, er moet altoos een gek zijn, die hun tot een fpcclpop verftrekt. Jan. Dat kon wel. Doch het zij hoe het zij, hij zal er zich ten minften volgens zijne loffelijke gewoonte weergaloos met vreten en zuipen larderen, dat is het cenigfte, dat hij grondig verftaat, intuffchen zullen, wij ook geen gebrek lijden; als de meefter een gans. vilt, mogen de knegts wel een vinkje plukken. Ik' heb  ui Mof C.Dmbis, ££ heb u hier ontbooden om u in ons huis in te lijven, en u te doen proeven hoe de moffewijn fmaakt. Leonard. Maar Jan. . . . Jan. ( hem in de rede vallende.) Maar Leonard! wees geruft / och 1 gij kent onze huishouding nog niet; als mijn meefter uit is, dan beu' ik baas. ( hij loopt naar het einde van het Toneel.) Catrijn / Catrijn / VIERDE TONEEL. Leonard. Jan. Catrijn. C a t r ij n. Hoe fchreeuwt ge zoo, Jan! wat wilt ge hebben? Jan. (haar om den hals rattende.) Eerft een zoen, Catrijntje lief.' hoor eens duif/.. - Catrijn (hém driftig in de rede vallende.) Duif, duif... i wel men zou zeggen, waar voor Ziet ge me aan? neen broer/ ik ben zoo onnoozel niet, als ge wel denkt. Jan. Nu zoetert / word niet kwaad / het is maar zoo'n: lief, fchelmagtig naampje. Kom zoen me eens/ Da Ca-  52 Jurjen Lankbein, of C a t r ij n. Och Jan.' laat die malligheid ftaan; zeg maar gauw wat ge hebben wilt •, waarom hebt gij me geroepen ? Jan. Breng ons een flesje— een flesje.... laat eens zien •, wat luftge Leonard ? willen we maar eens oud Bourgonje drinken ? Leonard. Durft gij dat op u neemen,fiat dan.' het fcheelt mij nkt. Jan. Nu'Caatje.' pijpen en toebak, Vuur, glazen en een flesje oude traan. C a t r ij n. Zie zoo, het hek is van den dam; nu ik zal 't u maar flegts halen. ( zij gaat henen.) Jan. Catrijntje.' Catrijntje.' breng er maar twee, het is toch eene moeite. C a t r ij n. Gij maakt het wat te grof Jan.' nu dan drink ik ook eens meè. J n.  ju mof Commis, 53 J a n. Goed, excellent / maar breng er dan drie/ de man een vogeltje is niet te veel; en maak dan flus dat wij wat te fchaffen hebben, Catrijn binnen. VIJFDE TONEEL. Jan. Leonard. Jan. Zoo leven wij hier, broer/ onze meefter fleept alles naar hem of het regtof krom is; hij heeft geen ziel, en dan zou 't immers jammer zijn, als de knegt er meer dan eene halve had. Leonard. Maar de Juffrouw. J a n. Tut/ tut.' ik en de Juffrouw zijn twee handen op eenen buik; ter Duivel.' ik ben haar vertrouwde, en dan weet ge wel moet zij al wat overftappen., Leonard. Maar Jan.' »\s de baas eens qnverwagt t'huis kwam. Jan. Dat heeft geen nood, en al was dat zoo, dan zou, D 3. te  M Jurjen Laskiein,»/ de heele kweftiemet een paar douzijn vloeken en matfbtzen gedaan zijn. SESDE TONEEL. Jan. Leonard. Catrijn. (fivelen bij een taf et brengende en vervolgens toebak\ pijpen, vuur, glaasjes en eenige fles/eken wijn daar op zettende.) Jan. Ziezoo mijn fuikerdiefje! (hij gaat zitten.) Toe Leonard! zet u ter neer! (tegens Catrijn) Kom hier mijn engelagtig gladbekje! gij naaft mij... zie zoo... Komt, laat ons nu eens klinken, (hij fchenkt in en zij drinken.) Zie zoo, zoo'n dronk zet een flut onder 'c hart. Laat ons »t nog eens hervatten. ( hij Jchenkt wederom in.) Toe Leonard! zit niet te puimen! bij mijn ziel! ge moet mijn kelder niet ontzien!... Ik ben refonnabel als ik tracteer, (zij drinken.) Zoo nu eens geftopt en den brand er in geftoken;' maar eerft een zoen Catrijntje! ( hij vat haar om den hals en kuft haar.) Bij mijn z\t\ i dat fmaakt.... C a t R ij n. ( zich t,it zij„e armen rukkende.)] Och Jan! laat die duivelfche gekheid ftaan! wat beeldt ge u wel in ? 't is of ik een hoer of een Het ben. J a n, Nu, word niet kwaad ! mijn boutje. ( hij ziet kaar op., zijde aan, ) Maar Heer! wat ziet ge zuinig; ik 8Ü-  d e M o f C o m mj s. • 55 geloof, dat ge ook liever ccn Weftphalinger of Osnabr ugger bij u had. C a t r ij n. Wel Heer, Jan! wat kunt ge gek praaten; neen om de drommel nicf, ik heb eens een dienft gehad daar ook twee moffen dienden, maar rottiger kaerls. waren er op den aardbodem niet. Toen zij cerft m hun dienft kwamen tafteden zij met hunne grove, Hinkende poten in de fchotcl; ze konden geen vork of lepel vafthouden, maar ik leerde hen dat fchielijk af; iic floeg hen met mijn lepel op de kneukels, dat het klonk, en zei, ■„ waar drommel! denkt ge dat ge „ zijt? in uw pocpelandPhou dat gaat hier zooniet... En zulke Jan memmen als het waren, van uw leven zoo niet;'ze flopten hunne koufen zelfs;ze lapten hun kleêren zelfs; ze deden alles, ik mogt hen met lugten of zien. BCV i rtlte 16 • J a n. :: 1 ftosnc-c°"o"ar ■ Wel meid, te Duiker! dat waren knappe kaerls; »t was wonder, dat'er geen van beide anwur: over u maakte. C a t r ij n. Wel wat denkt ge? het leed niet lang of een e;i wel de ftinkendfte van de twee wierd mijn vryer. „ Och „ min licbe poesje maid, zei hij, las mich ulch zeu„ nen ! ich bin zoo greun. Wol ftoe minweib wes, ten, liebc Catrieake? ich bin zoo raich; mmvadD 4 « mjjp leven, moet ik er zoo lekker van kunnen kuilen als van eeten.' Jan. (haar om den hals vattende.) Lieve, lekkere Catrijntje! daar fpreekt een Engel uit uw mond, daar moet ge er een ftuk of fes voor hebben. ( hij zoent haar.) C a t r i] n. Och Jan! ik zeg u, dar. gij het laat ftaan! gij verfommelt mijn ;muts en neusdoek dat het fchande is. Jan. ( haar de hand voor den mond houdende.) Bekje tpe! bekje toe! kom,wij zullen de kweftie afdrinken, (hij jchenkt de glazen vol.) Allons . allons! fantés mamefel! ha! zoo'n glaasje doet hart en ' nieren goed. Wat zegt ge, Leonard . fmaakt de wijn y, anders zal ik u Rhijnfchen laten halen. D 5 Le-  5-8 J u - r, j en L A n k b e i n, of Leonard. Puik! puik! hij fmaakt delicaat. Maar zeg eens Catrijntje! toen die knaap dat ampt gekregen had, was hij toen nog zoo amoureus op u als voor heen ? C a t r ij n. Contrarie Monsjeu' toen was dat kreng bijna te vies om met mij te ceten of te drinken; hij moeit toen een deftig ourgermeisje hebben, en kreeg die ogk; ■zie al was dat volk van de galg gedropen, als ze maar een goede koftwinning hebben, zijn er de burgermeisjes als dol naar. 'Jan. Het is wel waar mijn zoetert' het is nu, ben je hoer of ben je dief, heb je geld, ik heb je lief Maar wat zouden die nufjes, die burgcrpaafchpronkjes wei zeggen wanneer men haar eens zoo'n groenen welt. phaalfen ridder vertoonde, en haar verzekerde, dat die kalis over twee of drie jaaren haar man zijn zoude , zij zouden den neus een fpan hoog van hem op. trekken, en echter likken zij er vinger en duim om zoo draa zoo'n hannis of fteven wat ontbolftert en in een finjcur veranderd is. Maar a propos cerft eens gedronken, (hij fchenkt in en zij drinken.) Ter Duivel Catrijn! (hij ziet haar verliefd 7 de Heef tweede Gecommitteerd» het verdere gezelfchap verzoekt te gaan zitten. Mijn Heer! niets is mij aangenamer, dan de eer van uw bijzijn; ik verheug mij over de welvaart van u en uwe familie. De Heer van Rojestijn. Zedert wanneer is de komft der Heeren? Eerste Gecommitteerde. Zedert eergifteren , Mijn Heer ? De Heer van R o j e s t ij n. Er is niets bijzonder nieuws aan 't Hof ? Eerste Gecommitteerde. Niets van belang, Mijn Heer! Denklijk zult gij ou* niet verwagt hebben. De Heer van Ro jestijn. Neen, Mijn Heer' dewijl wij in langen tijd dat geluk niet gehad hebben, was het ons onmooglijkzulks nu te giffen; fchoon het onverwagt is, is het, dewijl wij de Cómmiffie van de Heeren verftaan hebben, echter zeer noodzaaküjk. Eer-  DE Mof Commis. #9 Eerste Gecommitteerde. Dat is het ook, Mijn Heer! wij hebben van tijd tot tijd menigvuldige klagten gehoord over het flegt waarnemen van die ampten, die tot het invorderen van »s Lands fchattingen gcfchikt zijn. Doch om met ongezond daar over te oordeelen, hebben wij het van onzen pügt geagt zulks zelfs naauwkeurig te onderzoeken ; veelen van die genen, die bij ons Het zwartfle afgemaald ftonden, hebben wij brave luiden gesronden. De Heer van Rojestijn. Het is veel al de gewoonte dat onze Hollandfche Tolmeefters als fchurken en dieven uitgekreten worden ■ fchoon er mooglijk onder zijn, die dien naam verdienen, durf ik echter verzekeren, dat er geen Land is, daar minder over die amptsbedienaars te klagen valt, dan in ons Neerland; niet alleen, dat hier de tollen gematigd zijn, maar ook niemand van onze Tollenaars zou eenen inboorling of vreemdeling meer durven afvergen, dan hem toekwam, daar men in tegendeel in Braband en aan den Rhijn eene menigte van die fnaken vindt,die eer den naam van geweldenaars f n rovers dan dien van Tolmeefter verdienen. Eerste Gecommitteerde. Het is zoo, Mijn Heer! ik heb daar veel van hc yen fpreken. E 3 1)9  70 Jurjen Lankbein, er- agtenden toon. Neen gantfeh niet! ik vertrouw dat er niemand van dit gezelfchap is, die uwe tegenwoordigheid begeert. ( Lankbein buigt zich) Maar laat dat buigen ftaan ; die complimenten behagen mij niet. (op eenen ernfiigen toon*) De rede, waarom wij u hier doen komen, is om u rekening van uw gedrag en.handel afte» eifchen; er zijn veelvuldige klagten tegens u, en het is  7 Jurjen Lankbein, of is onze pügt daar van de gegrondheid of ongegrondheid te onderzoeken. ( Bet gezelfchap grimlagcht en luifert elkander in hst oor.) Lankbein. (op esp klaagenden toon.) Och! Min Hern! kelaubt es doch nicht! ich bin onfkuldig. Eerst/e Gecommitteerde. Men heeft ons veel van uvye onbekwaamheid gezegd, *£ welk oorzaak is van veele macjelijkhedem Lankbein. Och ! Min Hern ! kelaubt es nicht! ich bin woaraftig bekwoam. Eerste Gecommitteerde. Weet en vcrllaat gij dan alles wat tot uw ampt be-t hoort? Lankieiï. * Joa! vrijlich, Min Her! Eerste Gecommitteerde. Zeg mij dan eens zoo kort als mooglijk is, wat uw poft en pügt is, 'waar in beftaat het wel waarnemen van uw ampt ? 'Lank-  ïi Mof Commis. 77 Lankbein. (/» eene zeer verlegen houding.') Min pligt.... Joa Min Her!,..... min pügt is..., ich wis es wol.... ich moft es getreulich woarnemmen... ont... ich wis es wol.... ich bin Commis, ( Het gezelfchap barfi uit in lagchen.) Eerste Gecommitteerde. Dat weet dit gantfch ge. elfchap wel •, maar zeg mij wat de pligt van een Commis is. Lankbein. ( m dezelve houding.) Joa Min Her!... es ift zoo aber... wen ich auf minen Comptoire woare, zol ich oe bald alles zoagen. Eerste Gecommitteerde, iop een fpot- tenden toon. Gij zijt zeer bekwaam, dat moet ik zeggen , zeer bekwaam. Waarlijk het verwondert mij niet, dat er zoo veele klagten tegens u zijn ingekomen. ( op een zeer emfiigen toon ) Het fpij t ons te moeten zien, dat de waarneming van 5s Lands zaken aan zulke onwetende en lompe fchepfels wordt toevertrouwd. Lankbein. 6 Min Her! ich wol er mich auf tzoeliggen om bekwoam tzoe worden. Ich hoab ein Comtoirbedier.de oankenomen, der kein wirgoa hat; ir verftoat alle toalen ont hat kereift. Eer?  ?8 Jurjen L a n ic b e i n , of Eerste Gecommitteerde. Dit is het alleen niet dat men u te laft legt; men zegt,dat gij de grootfte fchurk zijt, die met onfchuldigen en 's Lands geld naar uw welgevallen omfpringt. Lankbein. ( van fchrik te rug fprïngende.) Koede Himmel! bcwoarons! (huilende) Och! min koede, aüerkenoadigfte Her: kclaub toch nicht das das woar is; Ich bin ein erlicher man. der getreu ift. Ach! Min koede Her ! woaraftich ich bin erlich. Eerste Gecommitteerde. Gij zegt het zelfs, en wat zoudt gij anders zeggen; maar daarenboven wordt gij ook befchuldigd een ondankbaar monfter te zijn. Lankbein. (hui lende.) He, he, he, ach! ach! es ;ift alles keiogen; ich hoab viele vijanden. Eerste Gecommitteerde. Daar, geloof ik, dat gij de waarheid fpreekt, maar ik geloof ook, dat gij het er naar maakt. Indien men U die u te laltgelegde misdaden eens zo klaar als den dag bewees, wat zoudt ge dan zeggen ? L a n k .b e i n. Ach! Min Her! das is onmeuglich; men zol mir das in euwikheid nicht bewijzen. Eer-  i>£ Mof Commis. 'jg Eerste Gecommitteerde. Het zou onregtvaardig zijn iets zonder bewijs teri uwen nadeele te befluiten. Zeg mij; hebt gij dezen, namiddag geen Schipper aan uw huis gehad ? Lankbein. (eenig/Jnts nrfchtikt en omroert.') Las ich zehn. :. ich kelaub von joa, Min Her. Eerste Gecommitteerde. Die Schipper had eenige goederen verzwegen, en dus gefraudcert; is 't niet zoo ? Lankbein. (zeer ontroerd.) Ncin, ncin! woaraftich nicht, Min Her! nein, nein " es was cin hupfcher man. (terzijde) Es ilt woaraftich kclukkig, das der kaerl vertrochchen is. Eerste Gecommitteerde. Ontken dat niet; hij had immers goederen verzwegen, en gaf u zijn goudbeurs om u daar door om te kopen en den mond toetebinden. Lankbein. Nein, bij meiner zeele nicht; Nein Min Her! cs ift nooit kebcurd. Eerste Gecommitteerde. Welaan, ik zie dat gij halftarrig zijt, en niet wilt bekennen; ik zal bewijzen voor den dag grengen. Eerfte Gecommitteerde binnen. ZE-  eg Jurjen Lankbein,^ ZEVENDE TONEEL. Tweede Gecommitteerde. De Heerjw; Rojestijn. Lankbein, en het vertier gezelfchap. Tweede Gecommitteerde, (op eenflraf- fen toon.) Ik kan mij niet begrijpen, kaerl! dat gij zoo onbefchaamd zijt om te ontkennen dat zoo klaar als de zon is ■, Gij maakt door uwe hardnekkigheid en valfch, zweeren u de minfte genade onwaardig. Lankbein. ( huilende.) Ach! ich arme onneufle man ! ich hoabe zoo viele vijanden, ont word fkrikkelich kelaiterd ; moar min zol minen onfkuld rafch zehn. Tweede Gecommitteerde. Daar twijffel ik zeer aan, hoewel uwe hardnekkigheid mooglijk tegen de klaarfte bewijzen zal aandruis-fchen. Lankbein. Ach! Min Her' er is, ich bin es wol verfichcherdy kcin ein, der mir mit kroend befkuldigen kan. Tweede Gecommitteerde. Dat zal men zoo aanftonds zien. AGT-  Bi M o i Commis. 8i agTste toneel. be porigen. De Eerste Gecommitteerde. aanhebbende een [chippers buffel, in dewelke hij bij dem Commis Lankbein geweeft was. Tweede Gecommitteerde. Bezie dieri man ter deeg; kent gij dien Schipper kiet ? Lankbein. (ten uitterfle perfchrikt^ ter zijde ) Es is woaraftig der Schipfer. Ich moft volholdeiv, fnin nein is zoo koed wie zin joa. (tegens den Gecommitteerden ) Nein, Min Her! ich ken im nicht. Tweede Gecommitteerde, (hemjlerkin de oogen ziende.) ïloezijt gij dan zoo fterk ontroerd door hem te zien? Lankbein! Lankbein! uw Confcientie vliegt u reeds in 't aangezigt. De Heer van Rojestijn. (lagchende.) Confcientie^ dat is een onbekend goed bij he;n en. soortgelijke van zijne natie, Eerstè Gecommitteerde. Kent gij mij niet, vrind? Heb ik dezen dag niet ain uw huis gevveeft? Had ik niet örmoozel^ gelijk ik zei, misdaan? Waart gij toen niet onvcrbidlijk ? F Wöudi  $2 j ü r jen Lankbein,»/ Woudt gij mij niet boven de Staateu en bovenal ftraffen ? Bragt ik u niet tot bedaren door het p'refenteeren van mijn goudbeurs ? Liet gij u niet door dezelve omkopen, offchoon ik u toen zeide* dat ik met voordagt gefraudeert had ? Lankbein. ( driftig.) Das liegft doe dwars doer auw hart, ich hoab oe min leben doagen nicht kezehn. Doe bilt ein f kelm. Eerste Gecommitteerde, (op eenenftraj- fen en grammoedigen toon, tervijl hij zijn Schippers buffel afwerpt.), Neen, gij zijt een fchclm! een booswigt,die niet waardig zijt te leven. Zie hier de lijft, die ik u vertoond heb. Ik verkleedde mij als een Schipper,om niets van uwe flinkfche handelingen te geloven, voor dat ik het zelfs ondervonden had. Kunt gij het niï nog lochenen ? Lankbein. ( huilende en op zijn knies vallende.) Ach! kenoade Min Her! ich zol es von min leben nicht wedder deun. Eerste Gecommitteerde. 'Mc zoo; nu hebben wij u van uwe onbekwaamheid es  F 2 de Mof Commis. 33 en fchelmerij overtuigd, nu zullen wij ook,zoo't ons mooglijk is, toonen, dat gij een ondankbaar monfter zijt. Lankbein. ( huilende,) Ach! ach Min Her! ich zol es befler moachen; ich zol aufpaflenj abcr das ich ocdankboar bin, zol mir nicht beweffen worden. Eerste Gecommitteerde. Wij zullen ons beft daar toe doen. ( hij trekt aan de tel.) NEGENDE TONEEL. * De rorigen, Een Dienaar pan den Caftelijn, De Dienaar. Wat is er van de Heeren hun dienft? Eerste Gecommitteerde. Laat dien man, die agter zit, en hier ontboden is, binnen komen. De Dienaar binnen^ (tegens Lankbein.) Wat zoudt gij van dien man. zeggen", die aan eenen vriend, die in het water lag en in gevaar van te verdrinken was, weigerde een hand toetereiken., om hem daar uit te helpen? Lank-  ?4 | U a j £ N L a n K b e i n s gen te zien. De trotfche Mr. Brodding heeft aan ons dit vertrek en den Hof moeten °affhan Wij zijn niet meer gedwongen voor zijne behoeftens ten kosten van ons beftaan te zorgen; en rot ^ vergoeding van het geleden gebrek,,ziec hier zijne zoo zuur gewonnen guinjes. Ha m p s h t on. [eenrge van die guinjes opnemende'] zouden zij wel goed zijn? Z;e eens, Mafina! zij zjjn zoo met  (5) met zweet en bloed bevlekt. Zouden zij gangbaar zijn ? Masina. Zekerlijk! dit is niets anders dan burgerzweet en bloed; die vermindert de waarde van het goud niet. 'De Wildeman. \_Plaatfende alle zijne kinderen ronfom de tafel.] Thans hangt het 'dleen van uliedcn af om gelukkig te zijn. Van een' haatlijk man verloii * wordt ons alle hulp en befcherming beloofd door den edelmoedigen Heer Prener; aan hem zijn wij onze dankbaarheid verfchuldigd. Ik zal aan ieder van ulieden een gedeelte van den Hof ter bebouwinge geeven , en de voordeeien, de vrugten zullen voor u zijn. Ik zal deeze guinjes onder ulieden verdeelen, beileedt dezelve tct uw nut en welzijn! bemint malkander, en denkt, data daar ,uw geluk op een' bioedigen twift zijn' grondflag heeft, het zelve door eene vreedzaamp eendragt beftendig zd zijn. Masina. Hampshton. w & andere hindoen van den Wildeman (alle te gelijk.) Wij zullen , wij zullen. De Wildeman. Helpt mij deeze manden met vrugten tot de verzending gereed maken. A3  (O (Mafina en zijn broeders feepen de manden naar het midden van bet vertrek onderwijl Hampshton de adresfen, bij dezelven gefchikt, leefl.) Hampsh ton. [De adresfen op de tafel fcbikkende, vindt onder dezelve dit naar Mr. Brodding, en fcheurt dezelve aan pikken.-] Neen voor u niet! dac is gedaan. De Wildeman. [wijzende op eenige manden] Deeze zijn voor den Heer Prener. Hampshton. Zoo! Zoo, de meeflen en de besten. De Wildeman. Jaa! zekerlijk ! dit eifcht de dankbaarheid en ons geflooten verdrag , en ook ons voordeel ligt er aan gelegen; hij zal mij in betaalinge zijne vrugten zenden. Hij is goed. {hij maakt de adresfen op de manden va/i.) Mas ina. Jaa! en wat zingt hij fraaij. Hij kan zijn ftem gelijk zijn kleeding in een oogenblik veranderen. Hampshton. Zeer goed! als hij maar onze Vrugten daar niet mede betaalt, anders zou zijn zingen ons San 't fchreijen helpen,  (?) De Wildeman. Zoo! nu is 't bezorgt, [bij miift mt een ver" rukking van blijdfchap op de gepakte manden) Voor het eerft, voor het eerft kan ik deeze gezegende iokomften de mijne noemen (tegen zijne kinderen) Komt! fieept de manden naar buiten! ik zal het goud opneemen, en wanneer alles bezorgt is, onder u verdeelen. TIVE EDE B E D RIJF. ( Het vertrek van Mr. Brodding.) EERSTE TONEEL. Mr. Brodding. (Zijne oogen naar den grond, ende zijne armen kruislings overeen ge/lagen, op de borst houdende.) Is 't raooglijk! Hemel! welke eene vernedering! ik wel eer van ieder gevreest en geëerbiedigd; die'n ieder het zijn geluk rekende tot vriend te hebben; die op ieder, van wat Landaart hij ware, verachtlijk nederzag, en die mij oordeelde het Britfche bloed onwaardig te zullen zijn, indien ik hem of deugdzaam of verftandig genoemd had. Ik ten fpot .... (hij vliegt naar het einde van het vertrek, zijne handen in woede ten hemd /tekende) ik kan 't niet verdragen! nu! nu Tan een' naaf vertrapt te worden! van hem , op A 4 w:ea  <: s > •<« Ik van eene verkazsnde hoogte neder™ «ad ik naar de raad van Gr jff . ma,r te?*' tnWH VanStl^e gemeen't'e . ^egen ! . . . Neen ik ben een ^ P TWEEDE TONEEL. Mr. Brodding. JEAn Prener. [Terwijl Mr. Brodding met faken voortgaat tmtjm Pr ener van agJer op £ w **"' Mr. Brodding. U 't mogelijk! ik heb als een held berennen maa,r' • Qij laat zijn hoofdbanden, als een jk fchaame mij hec te -/eggen ixet driff) als een dwaaze en laffe geëindigd.' ' ' ' Jean Pre n er. Daar is bij! [naar hen, Mr. Brodding. (/« verwonderde houding, en insseliiki tica buigende) uw dienaar, Mijn Heer! Iean Preker. (Z/^ grimlachende) Gij mk Eerlijk verwonderd zijn, Mijn IJeer! mij  ( 9 ) hier bij u te zien, maar wanneer gij eenige dagen te rug denkt, zult gij dat niet meer zijn. Mr. Brodding. (Verwonderd, en de laat (Ie woorden van je^n Prener herhalende,) Dat niet meer zijn! Mijn Heer ik verftae u niet; ik bid u, druk u klaarer uit. Jean Prener. (Op een* fpottenden toon) ei! ei, zou u door het Jaatfte toeval ook de geheugenis ontnoomen zijn. Ik denk niet, dat de onbefcheidenheid u zal doen ontveinzen, het geen tuffchen ons gefchied is, Mr. Brodding. (in een verdrietige houding) Mijn Heer! Gij ipreekt geheimenisfen, daar ik niets van weet. (.driftig) Ik denk niet, dat onbefcheidenheid u noopt met een' man van mijn aanzien te fpotten. (hem den rug toekeerende) Neem mij niet kwalijk, dat ik u tegenswoordig niet kan te woord ftaan. Ik heb veel te doen. Ik bid u laat mij alleen. Jean Prener. Qernflig) twee woorden flegts, Mijn Heer! Mr. Broddinq. En wat! Jean Prener. Vergoeding van mij door u aangedaane fchade. A 5 Mr.  Mr. Brodding. ( met een gemaakte grlmlagch) Ik merk u, Mijn Heer! ik dagt in 'c eerde oogenblik niet aan de thans heerfchende gewoonte, om zich door de ongelukken van anderen te verheffen; voor weinige uuren was ik verfchriklijk voor u; nu ben ik afgemat en vernederd; maar ik bid u met wat fchijn van regt eifcht gij van mij vergoeding van fchade ? waar en wanneer heb ik u beledigd ? Jean Prener. (met een diepe buiging en fpotagtig) Ik zal de eer hebben van het Mijn Heer te herinneren; zekerlijk weet gij, dat gij mij voor weinig dagen tegen 't lijf geloopen, en een (luk van mijn kleed gefcheurd heb, het welk gij niet alleen niet woudt laten maken, maar ook niet woudt weder geeven. Mr. Brodding. Dat was in een' wederZijdfchen twift. Jean Preker. (zich wederom buigende) zoo Mijn Heer het verkiert , zoude ik nu gaarne de moeite willen neemen mijne fchade aan u in een' wederzijdfehen twift te herhaalen. (zich wederom buigende) Ik Verzoek u zeer ootmoedig, mij den rok, dien gij aan hebt, ter hand te Hellen. Mr.  C ii ) Mr. Brodding. Ik geloof waarlijk dat gij «aft; ik zoude mij ontkleeden. Jean Prener. (Op een' fpottenien toon) verfchoon mij! ik ben te wel opgevoed om u dat te vergen; ik zal 't u laten doen; mijne kamerdienaars wagten buiten het vertrek naar mijne order, (hij loopt naar de deur van het vertrek, tegens zijne kamerdienaars) Treedt binnen. DERDE TONEEL. Jean Prener. Mr. Brodding. fwee kamerdienaars van Jean Prener. Jean Prener. (tegens zijne kamerdienaars) Gijlieden zult de eer hebben van Mijn Heer (wijzende op Mr. Brodding den rok uittetrekken. Mr. Brodding. (terwijl de kamerdienaars hem aantafien zich ter weer (lellende) in eeuwigheid niet! Jean Prener. (tegens Mr. Brodding) Ik raade u als een vriend, dat... . Mr. Brodding. (driftig) Wat vriend ! indien gij mijn vriend waart»  C 12 ) waart, zoudt gij, in P]aats van mijn aantehulen, belet hebben, dat geen Wildeman, geen fiaafmij, zijn' Heer, dus mishandelde; maar mooglijk zult gij eerlang dat zelve lot ondergaan; eerlang zal uw flaaf u ook den nek toekeeren. Jean Prener. Ontruft u daar niet over Mijn Heer! dat heeft geen zwaerigheid. Zij, welken ik mijn' Hof verhuurd hebbe, zijn mijne vrinden, en, fchoori zjj mij gehoorzaamen , ik de hunne. Mr. Brodding. Goed! wees laf! ik liet mij geen wetten Hellen. Ik wift wat mij te doen ftond. Jean Prener. (flrimlagcbende) En tot uw ongeluk wift de Wildeman ook wat hem te doen ftond, en denkelijk weet hij nu beter dan gij wat hem te doen ftaat, en voor mij, ik weet nu ook wat mij te doen ftaat. (tegens zijne kamerdienaars) Trekt hern den rok uit. Mr. Brodding. 'terwijl de kamerdienaars hem met geweld aan. tasten, en hem den rok uittrekken) Geweld ! Geweld! Ontmenfchten! wat onderneemt gij? Denkt, .dat ik nog in ftaat ben mij te wreekcn ! ontziet* nnj , ofvreeft! Jean  03 ) Jean Prener. Gij fpreekt uwe moedertaal nog zeer goed. (tegens de kamerdienaars) Zoo geeft mij den rok. VIERDE TONEEL. Jean Prener. Mr. Brodding. Don» Lopes. de kamerdienaars. Don Lopes. [Met verwoedheid op de kamer komende kopen, tegens Jean Prener] Mijn Heer! Ik verzoek, dat gij mijn regt hanthaaft; dat gij mij wreekt van dezen (wijzende op Mr. Brodding) onbefchaamden, dien trouweloozen. Mr. Brodding. I loe, mij! [zijn handen ten Hemel beffende] ö Hemel! moet dan al het ongelijk, alle onregivacrdigheid op mij nederdaalen! fpreek Mijn I leer! heb ik u ook geftooten ? heb ik ook uw rok gefcheurd ? fpreekt! wat heb ik u misdaan ? Don Lopes. Gij durft mij nog aanzien! welk eene onbefchaamdheid! wat hebben u mijne kinderen misdaan ? [tegens Jean Prener] Jaa! Mijn Heer! hebt gij ooic zulks gehoord? Hij had lafi gegeevcn mijne kinderen toe het hembd te ontblooten. Jean  ( H ) Jean Prenir: Doe het hern nu! hij is in uwe magt; mijne kamerdienaars zullen u helpen. Don Lopes. [tegen Mr. Brodding] Lang mij uw Camifool of ik zal het met geweld haaien, (bij tast hem aan, en trekt hem het zelve met geweld uit) Nu ziet gij, dat Rechtvaerdigheid uw kwaad voorneemen ftraft. , Mr. Brodding. [Met verontwaerdiging Prener en Lopes aanziende] Jaa! ik zie ! dat de billijkheid meer bij den Wildeman dan bij u huisveft; dat gijlieden Tijgers zijt, die den verdrukten verplettert, maar (wijzende naar den Hemel) daar is een rechtbank ! Jean Prener. [tegens Den Lopes] Hoort gij niet; hij begin{ te raazen; hij zou, zijn verftand magtig zijnde, zoo niet fpreeken. De ruft zal hem nodig zijn. Laat ons gaan. Don Loïes. Als 't u gelieft. Jean Prener. [zich zeer diep tuigende voor Mr. Brodding.] Wij  ( 15 ) Wij verlaaten u, Mijn Heer! Gij hebt ruft nodig. Neem onze aanfpraak op uwe klederen ten goede; Wij twijffelen niet, of gij, wanneer gij onze behandeling aan u naar de grondregelen van uwe gewoone billijkheid opmaakt, zult ons alles ten goede houden. Jean Prener. Don Lopes, en de kamerdienaars binnen. VYFDE TONEEL. Mr. Brodding. Rampzalige als ik ben! ik rnoeft nog van mijne buuren, van mijne gewaande vrienden deze verplettering ondergaan! Goede Hemel! is 'c mogelijk dat uwe Rechtvaerdigheid zulk eene verdrukking toelaat, zonder mijne haaters te verteeren. Is dit billijkheid Maar wat zeg ik? . . . Billijkheid Heb ik dezelve gehoor gegeven? Was mijn oor voor de klagt van een' ongelukkigen ontflooten ? [bij /Iaat op zijn borft Verlaat mij haatlijke gedagten! doorwroet dit hart niet meer! Ik ben haatlijk voor anderen; haatlijk voor mijne kinderen; haatlijk voor mij zei yen. Maar wie daar! SESDE TONEEL. Mr. Brodding. W. Griff. Mr. Brodding. [Grif ziende houdt zijne banden voor zijne co- gen  C t6 ) g«» om fchaatnte-] Zie mij niet aan. Griff! zie mif met aan! ik ben rfnns een fpot voor zulken, die voor weinig dagen voor mij beefden. William Griff. [hen flerk aanziende] Is \ mooglijk ! zijt crjï die trotfche, die fterke, die welvarende Brodding? ó Hid gij naar mij geluiftert! ik fchrik van u aantezien; niet alleen zijt gij naakt, maar ook uw gelaat is onkenbaar, ik bid u, zie uw weezen eens (bij houdt hem een fpiegel, de balans van Staat genaamd, voor oogenf) Mr. Brodding. [zich zeiven beziende, met een fchrik verwekkende houding] ó Griff! mijn vriend! is dit mijn gelaatdat eertijds bloozende weezen, waarop de gezondheid uitblonk ? (hij loopt bedroeft heen en voeder) Och! ik merk dat het mij getroffen heeft; ik voel mijne kragten bezwijken. ZEVENDE TONEEL. Mr. Brodding. Griff. Don Aylva.' Don Aylva/» rouwgewaad. [tegens Mr. Brodding] Hoe! mijn waarde vnend! gij leeft nog. Dank zij den Hemel! men had mij vertelt, dat gij aan een' overloop van Gal en  ( 17 ) en bedorven bloed geftorven waart; Ik kwam hier om uw' uitvaart bij te woonen. Mr. Brodding. [met een zivakke fleni] Neen, ik haal nog adem; maar mijne levensgeeftcn zijn weg. Ik zal eerlang riet meer zijn. Don Aylva. Misfchien is 'er nog herftelling voor u. Gaa met mij; ik heb nog een Brafiliaanfche poeder» en ichoon ik dezelve om mijne zwakheid te gemoet te komen, daaglijkfch nodig heb, zal ik echter naar de ftem der vriendfehap luifteren, en u, al wat ik kan nuffen , bijzetten. Mr. Brodding. Laat ons gaan! Griff! geef mij een band ter. wijl ik de vrijheid zal neemen, vriend Aijlva! om op uwe fchouder te leunen. DERDE B E D RIJ F. EERSTE TONEEL. [Het Toneel is het vertrek van Goedhart, tegen ever dat van Brodding gelegen. ] Goed u art. [Omhangen met een papieren mantel van aan tmgcztttc Projecten, Plans en Prijsvragen, &c% B ik  C 18 ) Ik ben nog rillig, nog huiverig. Hoe goed d'ze mantel ook zij, hij dekt niet warm. Och! mijn lieve rok , nu mis ik u eerst; dien rok, dien mijn Overgrootvader al voor mij had laten maken. O Dwaas, als ik was; hem in handen van vreemden te betrouwen; moest ik niet bedagt hebben, dut als hij hem eens aan had, ik hem dien niet ligt weer kon uittrekken. TWEEDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Patriot. {Kontom Goedhart gaande, en hem al lagchende beziende.] Recht aardig! ,eker, recht aaraig! mijn lieve Goedhart, wie heeft u doch dus gekleed? Gij maakt een wonderlijk figuur. Goedhart. Wie zijt gij! Patriot. Kent gij mij niet? uw huisgenoot, uw Patriot. Goedhart. [De neus voor hem optrekkende] 6 ! Zijt gij het. Patriot. Ik merk, dat gij mij nog niet kent. Ik heb reeds van een kind af u verzeld, en altijd hebt gij mij  «rij voor dom , overnüftig en fmaakeloos gehoudeH,' Is 'c niet zoo, Goedhart? Goedhart. Jaa! Patriot. Al wat Brodding, Prener of andren u niet bezorgden, was niet aardig; niet fchoon, is 'c nie$ zoo, Goedhart! GOEDHART. Jaa»' Patriot. Goedhart! Goedhart! zag uw oude Grootvader eens op,- Gij zoudt voor hem verftommen. Ni# heeft Brodding uw den rok uitgetrokken a en gif zijt in gevaar van koude te derven. Goedhart. Het heefc geen zwaerigheid! 't Is waar mijn rok is weg , maar zie eens, wat een' fchoone mantel ik om heb ; mijne kinderen zijn alle bezig om mij te helpen. Het zal wel gaan. Patr iot. Mijn arme Goedhart t gij perst mij' de traanen oie de oogen ; al die papieren lappen zijn niet als wind ; de eerfte regenbui kleedt u uit en al was dit zoo met, zij zetten geen warmte bij. Maar gij zult B 2 snif  C 20 ) mij niet gelooven, uw gezicht is flegt. Kunt gij ê\r. wel leezen ? [hij houdt Goedhart een befcbreeven papier voer de oogen.] Goedhart. [ Naar een poos daar op getuurt te hebben ~\ Het is ... het is ... is .. . Neen, ik kan niet. Patriot. Ik geloof het; uw gezicht is in uwe jeugd door eene Franféhe minne bedorven; maar zou !t" gij nog ten besten willen geraden zijn? zoudt gij nog een' afgrond , die voor u gaapt willen ofttvlugten? tiaar wasch uwe oogen daar mede; [hy geeft hem een vies je met oogwater over j het bijt wel wat, maar het zal de fcheiien wegneemen. Gij zult kunnen zien. Goedhart. ( Zijne oogen gewaffeben hebbende en dezelve op doende) Mijn gezicht is fterker en klaarer. Nu ken ik u ( hij fteékt hem de band toe ) Nu zie ik uwe deügd, Uwe liefde voor m;i. . . . Ach ! dat ik u omhelze, mijn lieve Patriot! . . . Maar wat is dit ? ( hij beziet zijn* beplakten, papieren mantel ) wie beeft mij in dit zottepak geftooken? (bij febeurt den mantel van zijn' huls af) oc 1 ! nu zie ik eerft recht mïjnè dwaashei.:! ( hi; (laat zich op de borst) dwars! als ik bert! Wie zal mijne rampen herftellen ? wie zal mij nu wcêr klee 'en? Pa-  ( 21 ) Patriot. Dat zal ik doen, Uw belang is bet mijne. Daar lees eens (hij geeft hem een boek, genaamfl het waar belang van Nederland, in banden.) Goedhart. ( Naar een poos gelezen te hebben ) Het is onbegrijplijk, dat ik mijn geluk aan ichijn vrienden toevertrouwt heb! Niet alleen is mi ja rok weg, maar dit boek onderligt mij, dat ook mijne onderklederen zoo verfleeten zijn, dat ik* zoo daar in niet bij tijds voorzien wordt , in 't kort geheel naakt zal zijn. Patriot. Het is mij lief, dat gij zulks ziet ; nu zal ailes herfteld, en gij wederom zoo deftig , zoo warm gekleed worden, als gij ooit te vooren waart. Ik zal mijne kledermakers binnen roepen. [ Patriot binnen. ] DERDE TONEEL. Goedhart. Dank zij den Hemel.! die nog voor mij zorgt mijn Patriot, dien ik verwaarloosd heb, is mijn befte vriend ; hij zal nu ook altoos mijne achting, mijne liefde bezitten. Hoe is het mogelijk , dat ik hem , die mij opgekweekt heeft, dus lang tot mijn nadeel veracht, en anderen cie B 3 mij-  ( 22 ) prijnen ondergang zochten , geliefkoosd hebbe! hunne zwaerden waren tot mijn bederf gewet, .en zij vermoeiden zich om mij die onder Joabs jkusfen in 't hart te drukken, zonder de voorzorg© yan mijn' Patriot was het met mij gedaan. VIERDE TONEEL. Goedhart. Patriot. (Economicus, Me r.ca tor. Patriot. Zie hier, Goedhart! menfchen, op' wier kunft ik mij durf verlaten; zij zullen u kleeden , zoo als gij eertijds gekleed waart, [tegens de kledermafars] laat uwe doffen zien. GÏC on omicus. Mijn Heer! fchoon deze Stof [ hij laat Goc.ïhart eenige /laaien van voortzetting der Fabriecken pn aankweeking van den landbouw zien ] niet /naar det nieuwften fmaak is, kan ik u verzekeren, dat zij kond-baar is en wel ftaat; hier van zoude pj uwe .onderklederen kunnen doen maken. Goedhart. Goed! zeer Goed! zij behaagt mij [tegens ■Mercator] en gij, wat hebt gij? RlERc a tor. ^ Onverbeterlijke ftaaien, Mijn Heer, hier zieg $} m liSt Qosdhqrt eenige /laaien van affcbaf- firn  C =3 ) fing der Geld-negotiatien en redres van den koop* handel zien] eene dof, die u niet alleen fierlijk, maar ook zeer warm zal kleeden ; het is waar, zij is, vooral hier te land zeer aan de mot onderworpen, maar de Heer Stuurman heeft daar een beproefd middel tegen ; hij zal u dat op het verzoek van den Heer Patriot niet onthouden. Uw rok, dunkt mij , dient van deeze doffe gemaakt te zijn. Goedhart. UMekend! mijn lieve Patriot ! hoe zal ik u uwe weldaden vergelden? Patriot. Met mij te' kennen, en mij te hoorea. Ik zal voor uw belang waken: (tegens de kledermakers) Vertrekt, en bezorgt, dat het kleed fpoedig gereed zij. (Economicus Mercator. (Zich buigende) wij zullen alle onze krachten daar toe infpannen; het zal rafch gereed zijn. QEconom. Merc. binnen. VYFDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Patriot. Het is nu de tijd mijn lieve Goedhart! om op uw welzijn te denken ; neem mij niet kwaB 4 lijk,  C H ) lijk, dat ik u herrinnere, dat, fchoon uw rok ü door lift afhanuig gemaakt is, het echter uw fchuld is; gij hebt denzelven vrijwillig overgegeeven. Geloof mij! alle uwe buitenlandfche vrienden zijn uwe vrienden om hun eigen beiang, onder het masker van vriendfchap zoeken zij u op alie wijzen te ontblooten. Wees wijzer en ziet voor u! Goedhart. Dat zal ik doen. Mijn gezicht is nu klaar. SESDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Jean Prener. Don Lopes. Jean Prener. [tegens Don Lopes ter zijde] hoe! Patriot bij Goedhart! die is immers zijn vriend niet, of hij Zal de onze niet blijven, (tegens Goedhart') Uw Dienaar, Heer Goedhart! Wat fpijt het mij, dat gij uw' rok Goedhart. Dat is voorbij, Mijn Heer! mijn waarde Patriot zal mijn verlies, herftelkn. ' Ilij is mijn Weldoener, mijn waare vriend» Jean  ( 25 ) Jean Prener. Het is mij lief, dat ik mij ook op die eer mag beroemen. Goedhart is en blijft mijn vriend. Goedhart. Mijn Heer! wanneer de vriendfchap in woorden beftond, waart gij mijn befte vriend, maar wanneer men uwe vriendfchap van nabij befchouwc, verdient zij dien naam niet meer. Jean Prener. Spreekt gij in ernfl ? heb ik u het krachtigfte bewijs van vriendfchap niet gegeeven, mijne dogter, mijne geliefde dogter is uwe vrouw. Goedhart. Even dat is een bewijs van uwe gewaande vriendfchap, uwe dogter berooft mij, en zendt u het geroofde toe, hoe fchoon zij fchijnt, ik begeer haar niet langer , ik zalze u thuis zenden. Jean Prener. [zagtjes ter zijde] ö De Drommel! hij heeft lont gerooken! ([t.gem Goedhart ~) Gij beantwoordt niet aan mijne liefde voor u ; zij is het, die u befchaafde. Goedhart. En mij ve< der zoo befchaaven zou , dat 'er niets geheel aan mij bleef. Ik begeer haar niet Loger. B 5 D oN  C 26 ) Don Lopes. [tegens Goedhart] Gij hebt gelijk, Mijn Heer ! mijn ernft zal u beter behagen. Goedhart. Gantfch niet Mijn Heer! ik heb gehoort, dat gij zoo emftig zijt, dat gij reeds op mijne en mijner kinderen begraaving bedagt zijt, en de middelen daar toe in 't werk fielt. Don Lopes. [met een verwonderde houding] Ik begrijp u nier..' Goedhart. Ik meen , dat gij reeds voor mij en mijne kinderen graf kuilen laat graaven; ik bedank u; ik hoop nog niet te derven. ZEVENDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Jean Preker. Don Lopes. De Wildeman. De Wilde man. [met een verdrietige houding ] Ik bid u, Mijn Heer Prener ! indien gij mijn vriend zijt, zoo als gij zijt, laat u bij mij vinden, ik heb u over ernftjge zaaken te fpreeken, ik heb uwe hulp noodig. Jean  C 27 ) Jean Prener. !k zal in een oogenblik bij u zijn. De Wildeman binnen, AGTSTE TONEEL. Goedhart. Patriot. Jean Prener. Don Lopes. Jean Prener. Het fpijt mij, Mijn Heeren! dat ik u verlaaten moet; ik wenfchte ulieden klaare blijken van mijne vriendfchap voor den Heer Goedhart te geeven. Patriot. Zulks was onnodig Mijn Heeren ! de Heer Goedhart ziet tegenswoordig alle voorwerpen zoo als zij zijn. Weed echter verzekerd, dat hij ,uw vriend» juw fiaatkundige vriend blijven wil. VIERDE BEDRIJF. Het vertrek van den Wildeman. EERSTE TONEEL. De Wildeman. [zijne banden in een flaande~\ Nu ik dagt de gelukzaligfte der Stervelingen te zijn; nu ik mijfs rampen geëindigd> en mij zeiven van een haatlijk juk  ( 28 ) juk bevrijd zag; ru, nu moet de tweedragt mijne ingewanden verfcheuren ! (_ bij laat zijn boefd op de borst zinken ) Mijn kinderen ! mijn kinderen ! daar net ongeluk u in deugd oefende , en de verdrukking u in Eendragts banden floot, berokkent de voorlpoed u een' rampzaligen oncergang. Ongelukkige ! als ik ben. Wat help mij mijn moed, wat mijn verkregene vrijheid ! De Hemel, hoop ik, zal haaft een einde maken van dee/en tweedragt, die mijne ingewanden verfcheurt; de Heer Prener,... Maar daar komt hij. TWEEDE TONEEL. De Wildeman. Jean Prener. De Wl ld e ma n. [driftig en met iraanen in de oogen naar Prener toeloopende ] Nu ik mijn geluk volkomen zag, mijn waarde Heer! hangen mij zwaare onweerswolken boven 't^hoofd. ( bij vat beide de handen van Prener) Ach, Mijn Heer! indien gij mij niet te hulpe komt, zai het vuur van tweedragt mijne ziel verteereii.. . . . Mijn kinderen ( bij fchreit. j Jea n Pr en er. Wei nu! De Wildeman. Mijn kinderen, voor weiken ik mijn welvaart, jaa mij zeiven gewaagd hebbe, zijn ondankbaar. Zij  C *9 ) Zij verwaarloozen mijn raad; vergeeten de broederliefde , en verfcheuren de banden der Eendragt. lader hunner wil de wijfie, de magtigfte zijn. Niemand hunner is mee zijn aandeel aan mijn* verkreegen zegen te vreden: zij verwaarloozen hun weï/.ijn.. . . . Waar zal dat heen! Hec zal, indien de Hemel 't niet behoedt , hun gewis bederf zijn. Ik kan hen niet in toom houden. Ik bid u, Mijn Heer! verlaat mij, verlaat hen niet. Jean Prener. [grimtagchende~] 6 Is dit al uwe zwaarigheid dan zal het wel gaan. (bij bedenkt zich een weinig) Luifter! Gij moet hen voor een oogenblik aan mijn beftuur orerlaaten; ik zal doen het geen mij 't befte toefchijnt. Ik ben aanftonts weder bij u, en zal eenige bekwaame meefters medebrengen, die hen hunnen pligt zullen leeren. Gij zult, ik verzeker het u, nooit zulk eene uitkomst verwagt hebben. Jean Prener binnen. DERDE TONEEL. De Wildeman. Niets is aangenaamer, dan in nood een' trouwen vriend te hebben. Die waardige Prener! Dus ziet men dat de vriendfchap geen e'gen belang zoekt. Wat is die braave aan mij verpligt ? niets! niets! en echter neemt hij mijne zaak ter harte. Mijne  (3<0 ïie dankbaarheid zal jegens hem ook teder, ook duurzaam zijn. Thans zullen mijne kinderen, die hunne ooren voor de liefderijke vermaaningen van een' bezorgden vader fluiten, de dem van een' vreemden moeten eerbiedigen, tot dat zij hunnen pligt leeren kennen, en mijne raadgevingen in agt neemen. Het moet zoo zijn. Het is tot hun befte. VIERDE TONEEL. De Wildeman. Jean Prener. eenige Franfche meejlers met (lokken gewapend. De Wildeman. (met verwondering op de gewapende meeflers ziende) Mijn Heer, ik ben blijde u weder te zien! maar (wijzende op de gewapende) deeze ... Jean Prener. Zijn meefters, bij uitftek bekwaam om onbezonnenen aan hunn' pligt te doen gedenken. De Wildeman. [met een befchroomde houding] Ik hoop echte? niet dat zij mijne kinderen zullen mishandelen. Jean Prener. Zoo min als u; maak daar flaat op! maar ik heb u gezegd, dat gij hen voor een oogenbhïr aan  ( 3i ) aan mijn beftuur moet overlaaten. (fer moordt binnen een flerk geraas en gefchreeuw geboord) De Wildeman. Hoor! Ik bid u, hoor! daar zijn zij weder aan het twisten, die rampzaligen! Jean Prener. Zend hen bij mij! Het zal zich alles wel fchikken. De Wildeman binnen. VIJFDE TONEEL. Jean Prener. De gewapende mee fiers. Jean Prener. Nu is het mijn tijd; het geld van Brodding behoort mij. Jaa ! Ik zal die twiftzieken leeren, dat in de Eendragt hun geluk gelegen 'was. [tegens zijn volk] Gijlieden moet op mijn wenken paffen, [bij ziet naar de deur] Daar komen mijn fligtoffers. ZESDE TONEEL. Jean Prener. Masina. Hampshton. zijne Broeders en de gewapende Meesters. Masina. [In het inkomen tegens zijne broeders] Wat;, begeert gijlieden? Dwaazen! als gij zijt! Is uw aan-  C 32 ) aandeel niet gelijk aan het mijne ? heeft vader on« niet ieder gefchonken het geen billijk was ? Hampshton, en zijne broeders. [alle te gelijk] Wij zijn verongelijkt. Masina. •> En waar in. Hamp s hton. Gij hebt het grootfle gedeelte van het geld* en het vrugtbaarfte van den Hof; hier in zijn wij verongelijkt. Wie heeft u dat regt, om u dat toeteè'igenen, gefchonken? Gij zult het niet behouden, het gaa, zoo het wil. Masina. Dat zullen wij dan zien! [tegen Prener] Ik bid u mijn Heer! Ik ben de oudfle, en om dat ik wat meer heb, vallen die kwaadwilligen mij op het lijf. Weest gij onze fcheidsman. Jean Prener. Dat zal ik zijn. Ik zal over bet geld befchikken, zoo als het wezen moet. Gij Mafina! geef mij uw aandeel in handen. Masina. [zijn geld overgevende] daar is het Mijn Heer! Jean Prener. [tegens Hampshton en zijn broeders] En gijlieden ook. Hampsh?  C 33 ) Hampshton. Mijn geld in uwe handen overgeeven! ó dat is niet nodig. Dat kan ik niet doen. Jean Prener. [tegens de gewapende meefiets] Leert het hem dan. Hampshton. [eenige flagen ontvangen hebbendé] Daar is het. Jean Prener. [ tegens de andere kinderen van den wildeman) zoo! geeft mij alles! zoo. [tegens hen alle] Gijlieden zijt wederfpannigen, die de goedheid van uwen vader misbruikt heb. Gij zijt dit geld onwaardig. Ik zal het nu tot een beter gebruik fchikken. Leert nu, dat het meer kunft is, het geluk vaft te houden, dan het zelve te verkrijgen, [hij {leekt het geld in zijn zak.] Masina. Maar Mijn Heer! ik bid u, gij zoudt het onder ons verdeelen. Gij zoudt Jean Prener. Zulks zou dwaasheid zijn. Gijlieden zoude zoo min met mijne verdeeling, als met die van uwen vader te vreeden zijn Gijlieden zijt niet gefchikt om dit geld te bezitten. C MA-  ( 34 ) Masina. Hampshton. en zijne Broeden. ( op een' droevïgen toon ) Ons geld! Mijn Heer het behoort ons, ons alleen! ei! geef het ons weder ! Verdeel het onder ons naar uw goeddunken! Wij zullen daar mede te vreeden zijn! Wij belo. ven het u? geen twift zal ons meer verdeelen. J e a n P Pv e n e r. Dit hadt gijlieden re vooren moeten bedenken. Nu is het te laat. Gijlieden krijgt niets! in 't geheel niets. Masina. Die is het grootftc geweld, dat ooit gepleegd is; wie geeft u regt, om ons het onze te ont. neemen? Wie leert u dus te handelen? Jean Prener. Mifü belang; en doezen [wijzende op zijn gewapende Mee/Iers] zullen het u leeren. \teegens zijn volk Drijft hen het vertrek uit! Masina. H a m p sa t o n. en zijne broeders binnen. ZEVENDE TONEEL. Jean Pr'ener. de gewapende meefters. Jean Prlner. [eenige Guinjes uit zijn zak halende'] Ik moet lagchen om de omwenteling der Zaaien, eerft be-  ( 35 ) behoorden zij Mr. Brodding, toen zijn overwinnaar, nu mij. (hij ziet op het geld ') Mijn lieve guinjes! ik zie u aan als of gij van mijne voorouders afkomftig waart; ik geloof, dat zij reeds op u een wettige aanfpraak hadden, ten minften, het is niet onwaarfchijnlijk, en dit vertrek zou voor mij een zeer gefphikt zomer-verblijf kunnen zijn; de frisfche lucht, die men hier inadem1 zou voor mijne gezondheid zeer dienftig zijn, en volgens de wet der natuur ben ik verpligt om dezelve niet te verwaarloozen; ik befchouw van nu af aan dit vertrek als het mijne. AGTSTE TONEEL. Jean Prener. De Wildeman, de gc~ wapende meefter s. De W il d e m a n. ( met een' verwonderde en ontroerde houding) . Is 't jok of ernff. Mijn Heer? mijne kinueren zijn mij fchreijende in de armen gevloogen. Gij hebt hun hun goud ontnomen. Zij zijn gefLgen. Gij hebt zekerlijk hun een fchrik willen aanjagen. Jean Prener. Och! anders niet. De W i l d e m a n. Ik dagt het wel, Gij zult mij vermink nandoen, met mij hun geld wederom ter hand te C i fteW  (36; ftellen. Zij zullen nu wel geleert zijn. Zij zullen hunnen pligt voortaan beter onder 't oog houden. Jean Prener. [met een gemaakten ern/l] Ik heb mij bedagt en herinnert, dat mijne voorouders op dit goud teeds een' billijken eisch hadden, en dus kan ik met een vrij gewisfe het u niet wedergeven. De Wildeman. C van fchrik te rugfpringende~] Een' billijken eifch! eilieven! Weiken eifch hebt gij op het zelve. Jean Prener. En gij, welken eifch hebt gij daar op? Gij hebt u met geweld daar van meefter gemaakt '■> ik kan het u, ik zeg 't u nogmaals, dewijl 't mij zeer waarfchijnlijk voorkomt, dac mijne voorouders aanfpraak op het zelve hadden, met geen goed gewiffe te rug geven. De Wildeman. [met een' fpottenden lach) Ei! ei! gij fpreekt van een gewiffe! Ik dagt dat dat bij u onder de Contrabande goederen wierd geteld, (met kwaadaartigheid en [pottende) Gij kunt het niet te rug geven! Ik zie uwen geheeien aanflag. Gj wilt uwe onregtvaardigheijd met een gewapende pretenjie bekte-  C 37 ) kleden ! het grootfte onregt moet toch met eenige bewindzeis van fchijndeugd bekleed worden. Jan Pren er. (verdrietig) Om 'sHemels wil, terg mij niet De Wil dem a n. [kwaadaartig (pottende] Dan zoudt gij mooglijk uwe drift niet meefter zijn ; dan zoudt gij mooglijk eene onrechtvaardigheid begaan ; is 't niet zoo? en op die enkele gedagten beeft uw hart; maar neen! dat kan niet zijn. Gij hebt geen hart, geen menfchen hart. (bij loopt met drift naar Jean Prener en maakt zich zeiven deborft bloot) Daar Mijn Heer! daar (bij ivijfl op zijn borjl) doordoor dit hart ! mooglijk hebben uwe voorouders ook een' billijken aanfpraak op mijn bloed gehad... Gij wijkt te rug Wordt uw hart getroffen door de taal van een' elendigen ?... kent gij uwen misfl3g ... zou uw gewisfe u de menfchlijkheid, de deugd, de rechtvaardigheid voor oogen houden . . . zou ik in u mijn' Prener, mijn vriend Prener wedergevonden hebben. Jean Prener. Ik ben dezelve Prener , die ik van te vooren was. Doch laat ons geen woorden meer re vergeefsch wiffèltn , het zij gij mij kent of niet, gij zult mij vermaak aan doen met dit vertrek te ruimen. De  C 38 ) De Wildeman. (Met een jïerke houding van verhaajlheid) Duvertrek ! dit vertrek ? Jean Prener. Jaa! De Wildeman. Gij ijlt; uwe harsfenen zijn ontftelt. Dit vertrek, dat mij geheel, mij alleen toebehoort, ruimen! Jean Prener. (Tegens de gewapende mee/Iers) Onderrigt hem van de noodzaaklijkheid daar van. De Wildeman. (Terwijl hij het vertrek uïtgeflagen wordt) Onr.menfchte! is dit uw woord , uwe belofte ? u r r.  HET VERDRAG. I N DRIE B E D R IJ V E N.  FE RTO O N E RS. Mf. BRODDING, 1 WILLIAM GRIFF, j engelfche^ DON AYLVA, eenPmugeesck Pb DOCTOR, een Engelfche. JEAN PRENER, een Franschnan. DON LOPES, een Spanjaard. Madame POLITIQUE, de Zuster van £ Prener, Madame FINANCE, de Vrouw ymJ. FreneK GOEDHART, l PATRIOT, | mianderS' SCARON, een Kamerdienaar van J. Prener, DORMENT, een Hofwagter van Jean Prener. Een Hollandsen Matroos.    HET VERDRAG» ZIJNDE HET DËRDE VERVOLG op het ENGELSCHE e n AMERIKA ANS CHË KAART- spj^ EERSTE B É B R IJ F. Het Toneel verbeeldt een open veld. EERSTE TONEEL. De Doctor, {in eene verdrietige houding.) "V^el lieve Hemel! is dat' talmen! ik zou* dunkt mij, in een uur zoo veel wegs afgelegt hebben, ais Mr. Brodding op een dag; trouwens wij vallen niet zeer drifcig. (hij loopt naar het einde van het Toneel) Ei ! Mijn Heer! ik bid u, haast u wat, of gij komt 'er niet. . ~ TWEEDE TONEEL. De Doctor. Mr. Brodding. W. Grtfi. Don Aylva. Mr. Brodding. ( zeer lang faam op het Toneel komende, onder(leunt aart de eene tijde door Grif en aan de anderé A  C * ) zijde door Don Aylva, terwijl hem het zweet van het aangezicht afloopt, naar zijn adem hijgende.') Al mee gCüiafc broertje! ik ben nog zoo zwak. De reis vermoeit mij vreeslijk, (tegens Griff en Aylva) Ik bidu, onderfteunt mij wat. Griff. (dtiftig.) Ei Mijn Heer ! houd moed! houd moed ! nog maar een klein eindje , dan zijn wij 'er! (hij wijst met zijn vinger) zie daar ginds, daar is het daar wij wezen moeten. Mijn dunkt ik proef de Franfche peeren al. Dat gezicht moet uwe krachten verdubbelen. Mr. Brodding. Gij fpreekt wel, maar ik voel mijne zwakheid het best. Het gaan verbetert mij niet; en voor al mijn hoofd Die drommelfche Wildeman. ... Ik 'geloof bijna dat hij mijne hersfens door zijn flaan gekrenkt heeft. De Doct or. Dat is onmooglijkdaar ftaa ik voor in , daf dat zoo niet is; al had hij uw hoofd plat geflagen, hij zou uwe hersfens toch niet gekrenkt hebben. Stap maar wat aan 1 Mijn Heer ! het zal wel gaan. Mr. Brodding, (den Dotior op zijde aanziende met een gramfïorig gelaat.) „ Stap maar wat aan"! Wel gij hebt gelijk Heer Do&or! als ik uwe krachten had zou ik dat  ( 3 ) dat deuntje ook zingen. (Grifftapt wat fcbietijk) Hou op Griff'. houep! Wat drommel ! Gij zoudt maken dat ik over de kop tuimeide. (bij hijgt naar zijn adm) Ik kan niet meer ; ik moet rusten. Hadt me een ftoel! De Doctor, (drif'ig.) N >g grooter gekheid; een ftoel, waar zouden Wij 'dien van daan halen? ei, Mijn Heer', het zal wel gaan. Nog maar een klein eindje wegs. Mr. Broddinc Ik ken riet; een ftoel, zeg ik u, of ik bruij tegen den grond. W. Griff. Het is erg; waarachtig! wat raad? Ei, lieve Heer Docïjr! zie doch, dat gij een ftoel krijgt. Mr. Br oe ding. (latende zijn hoofd hangen.) Ik kan niet meer. Ei, vrienden ! onderfteunt mij. De Doctor. Wagt; Goedhart is medogend. Ik zal zijn hulp verzoeken. De DoBor binnen. DERDE TONEEL. Mr. Brodding. W. Griff. Don Aylva. Mr. Brodding. Ei! Mijn lieve vrienden! onderfteunt mij doch, want ik kan niet meer; ik ben gantsch af. Grif je I ei, toon uwe krachten. A 2 W.  C 4 ) W. Griff. Wij zullen u wel onderfteunen, tot dat Goedhsrt komt; leun u onderwijl zoo lang tegen deze muur aan. Don Aylva. Hou maar goede moed! Wij zullen u wel onderfteunen. VIERDE TONEEL. Mn Brodding. W. Griff. Don Aylva.De Doctor. Goedhart. De Doctor, (tegens Goedhart.) Zie daar Mijn Heer ! zie mijn goeden Heer Brodding kan niet een voetftap verder voor dat hij wat uitgerust heeft. Wij willen u niet vergen hem een arm te leenen om hem voort te helpen , maar mij verzoeken u, dat gij hem flegts een ftoel zet om wat uitterusten. Gij zijt liefdadig, cn zult dit zekerlijk onzen Meester niet weigeren. Mr. Brodding. (zuchtende.) Och! mijn lieve Goedhart! ik heb uwe hulp nodig! gij weet zekerlijk mijn voornemen om mijne gezondheid met het eten van Franfche peeren te herftellen ; daar is u ten hoogden mede aangelegen, want indien ik mijne gezondheid geheel verlies , zijt gij ook ongelukkig. Gij weet ik ben uw vriend, fchoon het ongeluk met uw rok gebeurd is, dat was buiten mijn fchuld , en indien ik volkomen herfteld worde zal ik u die Shade vergoeden. Gij kent mij immers. Goed-  <5) Goedhart, (zuchtende.). Jaa! wel ter deeg. Mr. Brodding. De Hof van Prener is nog een goed eind wegs hier van daan , en ik voorzie, dac ik daar niec zal kunnen koomen, indien ik niet wat uitrust; ö Mijn lieve broertje! zoudt gij mij voor een oogenblik niet een ftoel willen leenen Och ! ik ben af. ... . Gantsch af. Onderfteun mij wat Griff. Goedhart. Mijn Heer! ik doe tegenwoordig niets buiten den raad van mijn waarden Patriot ; ik zal hem roepen, (in V heengaan ter zijde) Ik weet niet of die vlieger wel op zal gaan. Goedhart binnen. V Y F D E TONEEL. Brodding. W. Griff. Don Aylva. De Doctor. W. Griff. (met al zijn kracht Brodding onder/leunende.) Ik hoop dat Goedhart maar fpoedig met een ftoel komen zal, want waarachtig Mij lord , Gij zijt zo zwaar als lood , en ik ben fchier buiten adem door u te onderfteunen. Mr. Brodding. (zuchtende.) Och! w. s ik maar te huis gebleven! ik zal de reis niet goedmaken ; daar bij ik kan het niet A 3 ent-  (O ontveinzen, ben ik wat bevreesd; 'mij dunkt ik voel de flagcn van den Wildeman nog, en de kans. is wisfelvallig. W. Griff. (driftig.) Malle praat! ei lieve, gij zoudt bevreesd zijn, dit waart gij nooit, en al waart gij het nu de Hof van Prener is immers zonder wachters en al waren er nog een of twee in, die kunnen wij ligt hun hehoud in hunne hielen doen zoeken \ wij zijn immers met zijn vieren. Mr. Brodding. Mijn lieve Griff ! ik geloof, dat mij de fchrik door het bloed zit, zoudt gij wel willen gelooven, dat ik, wanneer ik maar een vreemdeling zie, mij aandonds verbeele, dat hij vier gezonde vuisten heeft. De Doctor. Spreek toch zo niet Mijn Heer! dat een ander dat hoore; gij moet , al waart gij noch zoo zwak u houden als of gij naar de danszaal gongt. Moed gehouden is het fpel half gewonnen. Mr. Broddinq. (den Dsclor ter zijd* aanziende-.) Dat kon eertijds door den beugel, maar de heele waereld weet thans, dat ik werk heb om een veer van de mond te blazen. De Doctor (in eene verdrietige'houding.) Het zal wei gaan, de ïranfche peeren zullen u beter  C 7 ) beter helpen dan de beste pillen, als gij maar eerst wat gerust hebt, moeten wij er op af. Mr. Brodding. (zuchtende.) Och! de Franfche peeren! indien zij mij maar niet weer op mijn aangezicht worden toegeteld. SESDE TONEEL. Mr. Brodding. W.' Griff. Don Aylva. De Doctor. Goedhard Patriot. Goedhart, (ter zijde tegens Patriot.') Hij zakt geheel in een. (tegens Mr. Brodding) Het fpijt mij Mijn Heer 1 dat ik u niet helpen kan, mijn trouwe raadsman Patriot zegt, dat 'er in mijn gantfche huis geen ftoel te misfen is. W. Griff. (in eene verwonderde houding.) Niet! eilieve , maar voor een oogenblik. De menschlievenheid, de billijkheid Patriot, (hem driftig in de rede vallende.) Laat ons geen complimenten maken, Mijn Heer! laat ons toch geen nietsbeduidende woorden den hals breken. Het geen Goedhart gezegt heeft is de waarheid; hij kan geen ftoel misfen. Mr. Brodding (zuchtende.) Och! was ik maar te huis gebleeven. • W. Griff. (met een gemaakte grlmlagch.) Wel wel! dat is liefderijk, een zwakken te helpen, te onderfteunen is thans eene onmoogA 4 lijk-  ( 8 ) lijkheid. De Waereld loopt op een eind. (ui gem Patriot) Mag ik u vragen, of deze billijk is ? Heeft m;jn goede meefter niet menigmaal voor Goedhart in de bogt gefprongen? Heeft hijtoen Goedhart zulk ecnen langen tijd van Don Lcpes onder de voet gehouden en geklopt wierd, hem niet de behulpzame hand geboden , om hem onder de knuisten van dierr wreedaard van daan te rukken ? was dat geen blijk van tedere Liefde , en vereisebt dat geen Dankbaarheid? Patriot, (emjïig.j Of dat een blijk van tedere Liefde was zulten, wij met onderzoeken; het is zeker, dat, indien uw meefter daar zijn eigen belang niet in beoogd had, en Goedhart zich zeiven zonder de hulp van uw meester niet had kunnen redden, hij denklij k nu al tot gruis zou geklopt zijn. Echter, ik moe* het bekennen , neemt dit de yerpligcing tot dank. baarheid niet weg ; maar mag ik u op mijn beurt vraagen, is Goedhart niet dankbaar jegens uw Meester geweest? welke doorflaande preuven heeft hij daar van gegeven; preuven, die zijn eigen ondergang zekerlijk bewerkt zouden hebben ? Kan \t wei een grooter blijk van erkentenis en vriendfchap zyn, dan dat men zijne kleederen uittrekt, en, zich voor de. nijpendde koude blootftelt, om ^en vriend daar mede te dekken ?  De Doctor. Even dat zelve Mijn Heer! heeft Goedhart op nieuw aan mijn Meester verpligt, want op het tipje van zijn verftand door de fterke broeijing geheel te verliezen, heeft hij dat door die koude, die hij door het miifen van zijnen rok heeft moeten uitftaan, volkomen wedergekregen. Patriot. (grimlagchende.) Zeer wel geredeneert! het is zoo ! Goedhart heeft daar door dezelve verpligting aan uw Meester, die een kind aan het vuur heeft, waar voor hij, eens in het zelve gevallen en deerlijk gefchroeid zijnde , zich naderhand zorgvuldig wagt, en dus geen gevaar van verbranden meer onderworpen is. Mr. Brodding. Ei, mijn lieve vrienden ! helpt mij wat, ik kan waarlijk niet langer op mijn beenen ftaan. Ei, Goedhart ! geeft me een ftoel; voor een oogenblik maar. Patriot. Het is onmooglijk, Mijn Heer! Hij kan die niet misfen; zij zijn alle bezet; ik had ze nodig voorde kledermakers, die Goedhart wederom in het pak zullen fteken. W. Griff. (driftig.) Ik wou, dat zij 'er den hals me braken.  Patriot. Dat zal geen nood hebben, zoo lang ik bij hen blijf, echter bedank ik uw voor uwen [oprechten wenscb. Goedhart en Patriot binnen. ZEVENDE TONEEL. Mr. Brodbing. W. Griff. Don Aylva: De Doctor. Mr. Brodding. Wel lieve Hemel! is 'er dan geen ontferming op aarde meer! ik kan geen voetftap voortzetten, voor dat ik wat uitgerust heb. [hij ziet rontom] Is'er dan niets daar ik op rusten kan? Don Aylva. }k zal toonen wat de vrieadfchap doen wil en doen kan. \_hij gaat op zijne knien en handen liggen] Gaat zitten, mijn vriendl laat mijn rug u tot een ftoel verftrekken. De Doctor. Dat is, bij mijn eer! edelmoedig. Kom Mijn Heer! rust nu een weinig uit! dan gaan wij 'er op af. Mij dunkt, wij zitten al agter de peeren. [ hij en Grif onderfteunen Brodding , die zagtjes op den rug van Don Aylva gaat zitten. Mr. Brodding. (zijn adem uit de berst halende) Zoo' .... Zoo!.... Dat zal mij verkwikken. ACH-  ACHSTE TONEEL. Mr. Brodding. Griff. DonAyeva. DeDocTOR. Don Lopes. 0pn Lopes. [(driftig op het Toneel komende, "loopt Don Ayha om ver, waardoor Mr. Brodding valt en Don Aylva zijn aangezicht tegen den grond aan 't bloeden floot.) Hola daar! zoo zouden wij een ongeluk hebben. [hij ziet om naar Mr. Brodding en Don Aylva en begint te grimlagcben} Hebben de Heeren zich ook bezeert ? Don Aylva. 6 Moord! mijn hoofd! .... Och! ik ben ca|»ot! ....6 Wat drommelfche val is dat! ... Mr. Brodding. (zuchtende.) Och! ei lieve vrienden! reikt raa een hand als 'c u gelieft; Och! de eene fchrik komt op de andere. W. Griff 'tcrwijlhij Mr. Brodding de band leent, knorrende en gramflorig tegens Don Lopes.) Wel dommen Duivel kunt ge niet zien, waar gij uwe voeten zet, of zijt ge met de kop gcbruid? Don Lopes (op een fpotachtigen toon.) Zou dan de ziekte van uw meester befmettelijk zijn, vriendje? Als ik thans met die gebreken behebt ben, moet ik hen op dit oogenblik gekregen ijebben. [terwijl Griff Mr. Brodding opbeurt, loopt  C *? ) loopt de Doctor vaar Don Aylva, btwt hem op, en veegt hem het Hoed van 'r aangezicht.'] De Doctor. Dat is ter deege aangekomen; [hij bevoelt hem het gantfcbe hoofd, vervolgens armen en heenen] Ik kan niet merken, dat 'er eenig deel gebroken is ; het zal maar eene ligte kneuzing zijn. Don Aylva. (half huilende.) Och! mijn lieve Doctor! die val zal mij heugen, och! mijn gezicht is verpletterd, en [bij bevoelt zich de borst] zekerlijk zullen 'erwel eenige ribben aan ftukken zijn; de borst is mij ingedrukt , ik kan bijkans geen adem haaien. De Doctor. Het zal geen nood hebben, dit is enkei de fchrik; het zal wel overgaan; ik zal u maar eenige reflaureerende pillen ingeven. Don Aylva. ( zijne oogen op Don Lopes /laan. de, vlagt verwoed naar hem toe.) Onbermhartig fchepfel! die alles wat eerlijk, wat deugdrijk, wat menschlievend, wat betamelijk is verzaakt hebt; dit zal u opbreken; ik zal 't U betaald zetten. Don Lopes. (op een fpotachtigen toon.) Dat is een fraaij airtje, Mijn Heer! ik kan 7.ien dat uw vriend u zeer wel onderwijst, en gij goed van aannemen zijt; maar ik bid u>. laac * ' mij  C is ) mij nog een versje hooren; ik ben een groot liefhebber van de Muzijck. Don Aylva. (in eene verwoede oplopenhtid.) Spot en lagch, dat u de gal barst' kaerel! ik zeg 't u nog eens, ik zal 'c u betaald zetten. Ik z:ü het u inpeperen , het zal u of mij den hals kosten; een van beiden voorzeker; het is mij onverfchilüg. Don L op e 5. (opeen fpotackigen toon.) Ik twijfFel geenfints aan de opregtheid uwer gezegden, en dewijl ik mijn leven niet wel kan misfen, en het u onverfchillig is, wien van ons beiden de hals gebroken vorJt, zal het mij tot eer en vermaak vertrekken, u zulks hoe eer hoe beter te doen. Don Lopes binnen. NEGENDE TONEEL Mr. Brodding. W. Griff. Don Aylva. De Doctor. Mr. Brodding. ( driftig en uit al zijn magt fchreeuwende.) Het was tijd, dat die dwarsdrijver heen gong, of ik zou hem de mond gefnoerd hebben; ik kan het niet langer aanhooren; ik geloof, dat hij dat ook gemerkt heeft, dewijl hij zco fchielijk den aftogt geblazen heeft. De  C M-) De Doctor. Ik mérk, Mijn Heer! dat de val u geen groote hinder teegebragt heeft. Gij fpreekt nog zoo krachtig, of gij gezond waart. Gij toont, dat gij nog hart in 't lijf hebr. Mr. Brodding. Dat heb ik! de gramfchap zet mij krnchten tij. Ik geloof, dat hij, indien hii nog hier w :s , van de taart zou hebben. Brodding zal zich niet meer laten ringelooren. De Doctor. ( Grif met verwondering en blijdfcbap aanziende , tegms Griff.) 't Is of hem niets meer fcheelt. [tegens Mr. Brodding ] Mijn lieve Lord! ik ben mij zelfs van blijdfchap geen meester. Zulke hanige taal te fpreken! Don Aylva. Ik ben 'er ook over verblijd, alleen fpijt mij, dat gij niet : een oogenblik eerder dus gefproken hebt, toen Don Lopes nog hier was. Hij zou ciet levendig uit onze handen gekomen zij n. W. Griff. Ten miniien zou hij gehoord hebbeu, dat mijn Meester, fchoon hij zijne handen niet roeren kon9 zijn tong nog tot zijn wil had. Mr. Brodding. Dat ik niet gedaon heb, kan ik nog doen. Laat ons weder beproeven of het lukken wil. Ik moeÉ in den Mof van Prener zijn K al zou ik 'er naar toe kruipen.  C 15 ) TWEEDE B E D R IJ F. (Het Toneel is het vertrek van den Wildeman ) EERSTE TONEEL. Jean Prener. Mad. Finance. Mad. Polit-ique. Mad. Finance. (gramfïorig, houdende heide haare handen in de zijde.) En ik zeg u, dat ik het niet doen zal. Jean Prener. Maar Mevrouw Mad. Finance. (hem in de rede vallende.) Maar Mijn Heer! Nooit. Ik zal 'er geen duit toe geven, al zou de drommel in 't cits gaan. Ik moet weten wat mijne huishouding lijden kan. Waarlijk, het heeft ons zedert een reeks van jaaren zoo voordeelig niet gegaan , om het 'geld onnodig uit te geven. Ik bid u, wat hebt gij met dezen Hof, met dit vertrek van noden; of dagt gij, dat de Wildeman 'er u zonder zicli daar tegen te verzetten , meester van zou gelaten hebben ? dan hebt gij deerlijk buiten den waart gerekent. Gij ondervindt het reeds. De Wildeman , gij kunt 'er van verzekerd zijn, zal u den Hof voet voor voet betwisten. Jean  C lO Jean Prener. Goed! ik zal 'er toch meester van worden. Ik zJ, het gaa zoo 't wil, hier blijven. Mad. r ol1tiq.ue. Het eerfte geloof ik nooit, maar het laatfte is zeer waarfchijnlijk; ten minden zoo gij met geweld voort wil varen; maar mijn lieve broeder! veronderftel al eens, dat gij den Wildeman uit deri Hof geheel verdreef; hij zal ten minnen, gelijk uwe vrouw wel gezegd heeft, u den grond voet voor voet betwisten , en dezelve niet kunnende behouden , zekerlijk vernielen , zoo dat gij niet alleen een bedorven land, dat het tiende gedeelte van die onkosten, die g>j zult moeten maken, niet opbrengen kan, zult krijgen, maar ook hoe meer grond gij zult winnen, hoe dieper gij den Hof zult intrekken, hoe meer gevaar 'er voor u en de uwen zijn zal, om aan de lepelzucht tellerven. Ik voorzie, indien gij voortvaart, dat gij een tweede PharSo, eh uw volk een heir Egijptenaars zijn zult. Jean Prener. Praatjes voor de vaak. Mad. PolitiquE. Dat zijn het ook, ten minften tot nog toe, éh,: om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet , dat gij ooit zoo vetre zult komen, om in gevaar te zijn, van honger den geest te geven, [zij vat dé J hani  C *7 ) hand van Piener en ziet hem vriendlijk aan] Mijn lieve broeder! bedenk u! ö! de Wildeman heeft zulke fterke vuiffen. Jean Prener. Dat zullen wij zien. Mad. Politique. Dat hebt gij alreeds gezien, maar gij wilt het nu ooi; beproeven. Gaa dan uw gang! het eind zal het leeren. Jean Prener. (tegens Mad. Finance) Nu Mevrouw! hoe zullen wij het hebben, geld; dit weet gij, heb ik tot deze onderneming nodig; de arbeiders, de wagters, gereedfehappen, alles moet betaald worden. Mad. Finance. Spreek ik dan onverftaanbaar, Mijn Heer! ik heb u reeds gezegd, dat ik uwe huishouding naauwlijks kan llaande houden, of fchijnt het u raadfaam , dat ik die verwaarloos en te gronde laat gaan, om u de magt te geven, naar een hand vol wind te grijpen ? Jean Prener. Mevrouw ! gij zult 'er uw voordeel bij vinden 0 en uwe huishouding zal beter in ftaat zijn dan ooic. Is 'er een vrugtbarer Hof in de gantfche waereld ? 6! De vrugten zijn delicaat. Gij zult anders fpreken, wanneer gij ze proeven zult. B Mad,  ( i8 ) Mad. Polj.tiq.ue. Het is zoo; de vrugten zyn delicaat, maar zj hangen te hoog voor u; ik, ten m'iniien, zou die niet gaarne willen plukken, en wanneer gij dat onderneemt, let 'er op, zult gij berouw hebben. Gij zult ze tot vrij minder prijs en met veel minder gevaar kunnen koopen. Jean Prener. Dat zal tijds genoeg zijn, wanneer ik zie dat 'erin't geheel geen mooglijkheid is, om die voor niet te krijgen. Daar is Scuron reeds. TWEEDE TONEEL. JeanPrener. Mad. Finance. Scaron. JeanPrener. Wel nu Scaron! hoe is het? Hebt gij volk, gereedfchap en wat'er meer nodig is, hier gebragt! Scaron. (blijmoedig in de handen kloppende) Alles Mijn Heer! alles! het is klaar. 'Er valt nu niets meer te doen, dan 'er maar gelaarsd en gefpoord op aftetrekken. Indien zij den Wildeman en al zijn gefpuis nu niet het gat uit boenen, dan lukt het nooit. Ik heb alle de wagters, arbeiders, bijlopers en al wat maar handen en voeten roeren kon, uit uwen hof gehaalt en hier mv toe gebragt. Mad, Poli t i q u e. (in eene verbaasde houding) Al het volk! Sca-  C ip ) S c a R 0 n. Pardoneer me Mevrouw! ik heb 'er nog een oude twee drie in laten blijven. Mad. Politique. Die zullen wat uitvoeren, wanneer mijn broeders hof door een of ander vijand wordt aangetast,- welk eene dwaasheid. Jean Prener. Hoe was mijn volk op reis, Scaron! zijn zij gezond gebleven; hebben zij nog lust, om mij hier te handhaven ? S caron. Dat zoudt gij niet kunnen geloven. Zij zijn zoo vol moed en zoo gezond, dat zij op reis bijna niets gedaan hebben, dan zingen, en dat zoo uitftekend of het hunne zwaanenzang ware. Mij dunkt, ik zie den Wildeman al zoo koud als ijs voor mij liggen. Jean Prener. Maar Scaron! gij weet mijn volk heeft een aan» voerer nodig, zoud gij het wel aan dien kant van den hoi willen brengen, daar de jongens van den Wildeman ingebroken zijn; ik twijffel niet of gij zult uw leven wel voor mij willen wagen, en des noods zijnde, wel willen opofferen. Scaron. (ter zijde) 6 De droes ! dat is uit een ander vaatje getapt! 6 2 [fe-  ( 20 ) [tegens Jean Prener] Jaa! dat weet gij wel Mijn Heer! dat het mij aan geen moed ontbreekt, maar, om mijn hart regt uit te /preken, ik heb te veel agting voor iets dat u geheel toebehoort , dan dat ik dat zoo los in de waagfchaal dellen zou ; zou het niet beter zijn, voor u te leven, dan voor u te derven ? en j an Prener. (grimlagchende) Ik begrijp u Scaron! gij moet mij echter van dienst zijn. Voeg u ter plaats , daar gij alles kunt afzien,- draag zorge, dat mijn volk niets ontbreeke, en komt mij gedurig tijding brengen van 't geen 'er voor-zak. Ik zal order fchikken, hoe zij het aan zullen leggen, op dat ik hier het hok inhoude. DERDE TONEEL. Mad. Politique. Mad. Finance. Mad. Pol it i q.ue. Het moet 'er nu zoo mede door, mijn lieve Zuster! ik beklaag u! ik voorzie niet veel goeds van dit togtje; het is wel ongelukkig, dat uw man zoo dijfhoofdig is, en naar geen goede raad wil luisteren, indien hij zijn oordeel gebruikte, zou hij zeer gemaklijk kunnen begrijpen, dat, hoe deze zaak ook uitvalle, 'er niet als nadeel voor hem overig zijn zal. Mad. Finance. (fcbreijende') Let 'er op ! het zal op mij aankomen ! och mijn lie-  C m ) lieve zuster! indien gij mijn man kost ompraten. . . Och! het zal mij mijne gezondheid kosten , en of ik hem nu geld wcigere, hy weet wel raad om het te krijgen, door mij, door eenige van zijne bedienden te laten knijpen, dat ik bond en blaauw worde. Och! ik weet geen raad. Mad Poli tiq.ue. Het is zekerlijk al zeer erg! maar dewijl wij thans in het vuur gebragt worden, is het beter daar door te lopen dan te kruipen. Prener is en blijft uw man, en gij zijt verpligt om hem in den nood bij te daan. Ik daa geen ogenblik in twijffel, of hy doet alles ten uwen beste, om u voordeel toetebrengen. Ik zal ook mijn zusterlijk hart in deze kommerlijke omftandigheden toonen, en uw man met raad en daad bijftaan. Mad. Finance. Och! daar luistert hij niet naar; hij hoort u fpreken, en doet daar na zijn eigen zin. Mad. Politi que. Ik voorzie dat het niet lang duren zal, of hij zal mij zelfs om raad fmecken, en dezelve wel degelijk opvolgen. VIERDE TONEEL. Mad. Finance. Mad. Politique. Jean Prener. Jean Prener. (met blijdfchap en al zingende op bet Toneel komende) Mijn volk ziet 'er uit zoo gezond, zoo vrolijk, B 3 het  ( ^ ) het is een vermaak het te zien. Arme Wildeman! dat omverhalen van de hof heining zal u heugen ! . . . mijn volk gaat 'er zingende naar toe. Mad. Politique. Indien zij maar niet fchreijende wederkomen. Ik heb geen zin in die voorbarige vrolijkheid. Jean Prener. (gramftorig) ö Dat is geen wonder! wat zou 'er doch naar uw zin zijn. [in eene verdrietige houding] Ik bid u, Mevrouw! laat mij begaan, en breek 'er uw hoofd niet mede. [tegens Mad. Finance] Wel nu kindlief! zult gij mij in mijn voornemen onderfteunen? Ik heb geld nodig; het zal niet lang aanlopen, of ik zal u op de keuilijkfte vrugten onthalen. De Wildeman zal genoodzaakt worden die voor uwe voeten te brengen. Mad. Finance. (terugwijkende) Neen! neen Mijn Heer! ik ben br.ng voor die kaerel; ik bid u draag zorge, dat ik hem niet zie; ik zou dat vreeslijk gezicht niet kunnen verdragen ; ik zou het befterven. Jean Prener. (lachende) Ha! ha! malligheid! ik ontzie den Wildeman niets, [tegens Mad. Finance] Nu Mevrouw, geld moet 'er zijn; ik bid u nogmaals , bezorg het mij '■> hoe eerder hoe beter. Mad. Financi. (zuchtende) Ik zal zien wat ik misfen kan. Mad. Finance en Mad. Politique binnen. VYF-  C n ) VYFDE TONEEL. Jean Prener. Misfen of niet misfen, ik moet geld hebben, daar valt niet op. \by wandeld voor op het Toneel, heen en weder] Nog maar een weinig tijds, en dit fpel zal gedaan wezen. Ik heb mijn volk belast ten eerften de jongens van den Wildeman uit den hof te jagen, en dan het omvergehaalde te herftellen, zulks zal rasch gedaan zijn; dan de toegangen verzekert, en dat gefpuis alöm verftrooit, daar mede ben ik een gerust bezitter van dit kostelijk buitengoed. Ik verlang al wat 'er voorgevallen zal zijn. . . . Maar daar komt Se.ron. SESDE TONEEL. Jean Prener. Scaron. Scaron. (op het Toneel komende, houdende zijne eene hand tegen de w.wg) ö Mijn Heer! zijt ge daar! Jean Prener. Wel Scaron! brengt gij goede tijding mede. Scaron. (zijn hoofd latende hangen) Och ! Mijn Heer ! als gij mijn wang maar aan„ ziet, zult gij alles weten, [hij fchudt zijn hcefd] Het gaat niet te breed. Jean Prener. (in eene verwonder It houllng) Niet te breed! wat drommel fcheelt 'er aan> B 4  t 2 4 ) wil mijn volk niet doen, het geen ik belast heb? verhaal mij alles. Scaron. Ik zal 't u alles verhalen. Na dac gij uw volk bevolen hadc de omgeworpen heining weder te herdellen, en die kwade jongens wegtejagen, trekken wij 'er al zingende op af; echter duurde dac niet lang, want eenige boomen in her einde van den hof bemerkende, wierden zij bevreest; de een riep tegens den ander. „ Ziet gij wel ? gindsch zijn ze! wat kaerels zijn dat! ik riep hen toe, dat zij niets moesten vreezen, dat het maar bomen en ftruiken waren. Dit gaf hen weder moed. Eindlijk kwamen wij bij de omgeworpen heining, daar de jongens van den Wildem n bezig waren met de vrugten, die zij geplukt hadden , naar hun licst te flepen. „ Mannen, zei ik , daar is 't. Die heining moet gij hcrdellen, en de jongens Uit den hof jagen; neemt hen de vrugten af, 't Js beter dat wij 'er ons mede vervrolijken; ik zal ondertusfehen hier blijven , en hebt gij raad nodig komt bij mij." Maar het was vergeefsch gefloten. Zij wilden , dat ik voorgaan zoude. Hier was goeden raad duur. Ik verzamelde al mijn moed en gong 'er op af, echter met alle mooglijke voorzichtigheid. Ik dagt, zij zullen , wanneer zij zien, dat ik floutmoedig op hen afkom, te rugwijken, maar het was trisgerekend. Zij bleven daan, en ik, bij hen gekoomen zijnde, fprak Jien vriendelijk aan, op hoop, dat ik hen met  ( 25 ) met een zoet praatje uit den Hof zou krijgen. Ik zei, dac, indien zij te rug wilden wijken, ik hen het dansfen leeren zou. Jean Prener. Hielp dat? Scaron. Luistert! gij zult het hooren. Een opgefchoten lummel trad naar mij toe, en zei, „dansfen „vriendje! Och! dat is niet nodig, darwennen „ wij. Wilc ge eens een fprongetje van mij zien ? aanftonds fprong hij op en gaf mij zoo een verfchriklijke fchop tegen mijn kakebeenen, dat mij 'c vuur uit de tanden vloog. Ik tuimelde als een os tegen den grond , en fchreeuwde vervaarlijk. Jean Prener. (woedende van gramfebap naar de andere zijde van het Toneel lopende) Die doortrapte fchurken! . . . wat deedt mijn volk? fchooten zij niet tóe om u te helpen? Scaron. Zij kwamen wel toefchiecen om mij op te beuren, maar niemand (tak een hand naar de jongens uic. Eindelijk toen ik weder op de been en wat bedrard Was, fprak ik hen een hare in 'c lijf. „ Hier is de plaats, mannen!" zei ik, „daar gij naar „ verlangt heb; hier is het daar gij de eer van „ on en meester moet handhaaven. Lustig! flaat „ 'er op, dac 'er de fpaanen afvliegen; zij moe„ ten 'er eerst uit, zuilen wij de heining herfleP „ len." Dit had gedeeltelijk een goede uitwerB 5 king.  ( *6 ) king. Zij vielen op de jongens aan, maar zij verwelkomden ons met een zoo digte hagelbui van fteenen, dat ik drgt, dat Hemelen aarde vergongen. Wij moesten te rug wijken, of wij wilden of niet niet, uitgezonderd eenige Jean Prener. (bemin de rede vallende') Gijlieden zijt alle bloodaarts! ik ben blijde dat 'er onder mijn volk nog waren , die Haan bleeven. Scaron. Pardoneer me Mijn Heer! zij bleven liggen, door de hagelbui van fteenen getroffen, vergaten zij de vlugt te nemen, en reisden zeer bedaard naar de andere waereld. Jean Prener. (yerfcbrikt) Zijn zij waarachtig getroffen! [hij fchudt zijn hoofd] Het ziet 'er zeker niet te breed uit. Wat deedt gij en mijn volk verder ? Scaron. Na dat ik, (want om u de waarheid te zeggen, ik geloof, dat zij met den drommel omgaan) eenige bezweeringen in 't werk gefield had, welke niet in ftaat waren een fteen zijn kracht te benemen , weken wij te rug. En. . . . Jean Prener. {hem driftig in de rede vallende) Zoo dat gij dus tegen mijn order hun oog ontweken zijt, en u van hen verwijderd hebt. Sc a-  ( *7 ) Scaron. Gantsch niet! wij zijn nog even digt bij malkander; want op ieder voetltap, dien wij retireerden, avanceerden zij 'er een. Hun vader voegde zich bij hen, moedigde hen aan, en zei, dat hem niets liever nog aangenamer zijn zou, dan dac zij ons de wapens uit de vuist wrongen, of aan onze voeten den geest gaven. De Hemel behoede ons, dat zij geen Propheten zijn. Jean Prener. Wat meent gij daar mee ? Scaron. Zij zwoeren, en hunne eeden zijn geen Europeefche, dat zij hun avondmaal in die vertrek zouden houden. Jean Prener. (Jlampvoctende van gramfchap) Zij hun avondmaal hier houden! . . . hier! . . . ik zal hen vernielen, of het zd mij aan magt ontbreken. Scaron! Gij noch mijn volk hoeft ooit onder mijne oogen te komen, indien gijlieden hen niet aan ragou flaac. . . . [hij loopt in eene vervjoede houding heen en weder} Gij zijt alle fchurken! Het is u fchuld. Scheer u uit mijn oog! breek hen den hals of ik zal 't u doen. Scaron. (bevreesd op zijn knien vallende') Och !' Mijn Heer ! Het fcheelt waarlijk niet aan ons, het is alleen hun fchuld. Onze wil is goed genoeg; Jaa! ik geloof, dat wij hen wel van een zou-  C 28 ) zouden willen fcheuren, indien zij het wilden toelaten. Jean Prener. Aanftonts 'er weer naar toe; jaagt hen den hof uit, of komt nooit weder! Terwijl Scaron naar binnen wil gaan, komt hem op hst eind van het Toneel Dorment tegen. Scaron (verwonderd) Hoe gij! wat doedt gij hier? ZEVENDE TONEEL. Jean Preker. Scaron. Dorment. Dorment. (naar zijn adem hijgende, terwijl ban V zweet langs V aangezicht afloopt) Geef wat tijd, Scaron! geef wat tijd! laat ik eerst mijn adem haaien Goede Hemel ! wie had dat gedagt! [bij fchut zijn hoofd tegens Jean Prener] Jaa! Mijn Heer! of ik 'er doekjes omwinden wil of niet, het is zoo, de drommel is losgelaten; dank; zij den hemel! dat ik 'er de huid .nog heel afgebragt heb. Jean Prener. in eens befchrtornde houding) Wat is het ? Spreek op! is 'er weer nieuwe zwaarigheid ? Scaron. (zijne febouders optrekkende en te rug wijkende) ö De Droes ! ik ruik de taart al; d moord! dat zal 'er Hinken. Dor-  ( 29 ) Dorment. Naauwlijks Mijn Heer! had Scaron onze metge ellen uit uwen hot gehaald, en deszelfs bewaaring aan ons toebetrouwt, of 'er kwam een troep roofvogels op af. Jean Prener. WelPoltronl kost gij dieniet verjagen? Dorment. Zagtjes aan, Mijn Heer! het waren geen kraajen; het was Mr. Brodding met nog eenige van zijne vrienden. Jean Prener. (van fchrik te rug fpringende) BroJding! . . . loop kaerel! Brodding! . . . • Och! Gij ijlt! die ligt plat te bed aan de teering. Dormen t. Teering, of geen teering; ik zeg u, mijn Heer! dat hij en de zijnen 'er in zijn gebroken, en dat zij 'er in huis houden of zij in een verbeurd goed zitten. Zij kluiven uwe peeren, dat het fap 'er om de ooren fpringt. Jean Prener. (zijn hooft op de borst latende zakken) Och! Scaron! mijn lieve Scaron! ik ben bedurven ! [hij (laat zijne oogen naar den Hemel] Goede Hemel ! laat gij alle elenden op mij los barden ! Scaron (terzijde) 't Is of mijn meester dat liedje van den Wildeman geleen heeft. Jean  C 30 ) Jean Prener. Ei Scaron! vlieg fpoedig! haal mijne zuster Politique ! ik heb haar raad nodig, ö wat zal zij boos zijn en zij heeft gelijk, Och! had ik naar hcur raad geluisterd Maar dit fraaije buitegoed ... neen ! ik kan het niet overgeven, (tegens Scaron) haal al mijn volk hier bij een, vlieg er aanftonds mte naar mijn hof en jaag 'er Brodding uit! ondertusfchen moet gij zorg dragen, dat hier alles wel verzekerd en bezet zij, op dat de Wildeman mij hier den baas niet fpeele. Scaron. Prener er n[lig aanziende) Dat is, zo waar als ik leef, een regtvaardige commisfie. Ik verdaa mij op de toverkund niet , Mijn Heer! Jean Prener. Word gij dol, kaerel ! wie is hier met uwe grappen gediend ? doe het geen ik zeg! of vrees mijn gramfchap. Scaron. Mijn Heer belad mij al het volk hier bij eens te haaien en er mede naar uw hof te trekken , terwijl hij het hier met wagten wil bezet houden, om op den Wildeman een wakend oog te houden; hoe kan dat famengaan ? Jean Prener. (in eene verdrietige houding) Och! Scaron ! mijn hoofd loopt om. Spoedig roept mijn zuster. Scaron binnen. ACHT-  C 31 ) ACHTSTE TONEEL. Jean Prener. Dorment. Jean Prener. (in eene verwilderde houding) Maar Dorment! hoe is het mooglijk! Brodding in mijn Hof! ... . hoe is hij er doch ingekomen ? Dorment. Half gedragen, Mijn Heer ! hij dak zijne handen wel naar den Hemel van blijdfchap, en zei, dat hem de Engelen daar gebragt hadden j maar ik heb niemand bij hem gezien, dan Griff en Aylva en een vent, die wel een Philofooph geleek; die zullen zekerlijk zijne Engelen geweeft zijn. Jean Prener. Don Aylva ! .... Die ook in mijn hof! .... Wel wat zal mij niet al overkomen. Dor ment. Die daat maar op Schilwagt met den Philofooph om op te letten of er onraad kwam. NEGENDE TONEEL. JeanPrener. Mad. Politici. Scaron. JeanPrener. (zijn zuster te gemoed gaande) Mevrouw! ik beken, dat ik niet welgedaan heb, met  ( 3* ) met het oor niet attn uw raad te leencn. Gij kunt mij berispen. Ik zie nu, dat ik de zaak eenigfints anders moeft behandeld hebben. Heb medeiyden met mij! ik heb u hier ontboden, om uw raad in dit netelig geval te vragen; wijger mij die niet. Ik hoop niet dat gij mij nu behandelen zult, gelijk ik verdiend heb. Mad. P olitique. Neen, mijn broeder! denk niet dat ik u met verwijtingen overladen zal. Mijn ziel is door uwe rampen getroffen, (zij fchreii) Gij zijt beklagenswaardig, (zij herfleit zich) Maar het is nu geen tijd om bedenkingen over het voorledene te maken. Wij moeten overleggen, wat ons nu te doen ftaat. Gij verzoekt mij u raad te geven, maar wilt gij aezelve wel opvolgen? Jean Prener. Met al mijn hart. Mad. Politique. Dan moet gij een aanneemlijk verdrag met den Wildeman fluiten, geloof mij, dit is de eenigfte weg om uwen ondergang voortekomen; verzamel al uw volk, en doe hen naar uwen hof te rug trekken , om Brodding daar uit te verdrijven. Gij moet geen oogenblik laten verboren gaan. Indien de Wildeman zich met Brodding verzoende, doch dat is niet zeer waarfchijnelijk, waart gij verboren.  * C 13 ) I >■- JeanPrener: Jaa ! ik zal eenig volk naar mijn hof zenden \ maar, ik kan het niet 'ontveinzen , ik wou hiér ook gaarn voer. houden, ó 'c Is hier zo aangenaam» Mad. Politique. (Prener -fterk en ernflig aanziende) Het gevaar' en de rampen hebben u dan nog nier. geleert, het geen de ruft en de vóörfpoed ü al voor lang moesten geleerd hebben. Gij gelooft dan , dat uw volk, dat onverdeeld tegen de jongens Van den Wildeman geen ftand hoüden kon, op de helft verminderd zijnde hen te rug drijven zal; en, daar hec onverdeeld blijvende in daat is Brodding en de zijnen te verjagen, en uwe vrugteri te befchermen, zal het nu zich dac vergeefsch onderwinden. Jean Prener. (zich eenigen tij l hedagt hebbende ) Ik zal zelfs mede naar mijn hof gaan. Hij zal mij dat garen niet vergeefsch gefponnen hebben. TIENDE TONEEL. JeanPrener. Mad. Póeitique. Scaron. Dorment. Mad. Finance. Mad. Finance. (driftig in 'eene verbaasdeeii verwilderde houding) Is het waar, Mijn Heer! het geën mij op het  C 34 ) oogenblik verhaald is? Ach! indien het zoo was: . . . . Mijn knien beven. Laat mij niet langer in *c onzekere ! is Brodding in onzen Hof? JeanPrener. (bevreesd tegens Scaron) Scaron verhaal aan Mevrouw wat er van de zaak zij. Scaron. Kort en goed; Mevrouw! Het is waar; Brodding is uw hof ingebroken , en diverteert zich met uwe vrugten naar zich te Hepen. Ik hoop niet , dat dit kwade nieuws u verfchrikken of ontflellen zal. Mad. Finance. (inde armen van Mad, Poli' tique bezwijmende ) Onderfteun mij ma Soeur! ik derf. JeanPrener. 6 Lieve Hemel! ftaa mij bij! mijne arme vrouw derft, (tegens Scaron) Lompert! koft gij dat niet voorzigtiger zeggen? Moed gij zoo met de deur in 'c huis vallen. Scaron. Mijn Heer! ik dagt niet dat dat zulk een gevolg hebben zou. (bij beziet Mad. Finance in 't aangezicht) Ik geloof niet, dat dat van eenig kwaad gevolg zijn zal; het zal maar een flaauwte zijn, en die heeft Mevrouw wel meer aangegreepen- Jixn  C 35) Jean Prëner; Önderlteun huar* en breng haar naar heür ka* nier. Mijn Zuster zal de goedheid wel hebben om u daar in' behulpzaam te zijn. Spoed u dan téü eerften weder naar mij 1 Mad. Politique. Zeer gaarn, Broeder l [Zij en Scaron vdttèÊ Mad Finance onder de armen endragen bMfvÊH hei Toneel. ] ELFDE TONEEL. Jean Preker. Dorment, Jean Prener. Gij Dorment! moet ten eerften weer haar wijnhof gaan , en zoo veel tegenftand bieden als gij kimt* Ik zal u fpoedig volgen, en alles herftelleö/i, D o rment. Maar Mijn Heer Jèan Prener. (hem gramjlorig in derefo . - vallende ) Leg toch niet te mdarenl doe het geen ik tib'tf* veelj *t is of u de fchtik ook in 't bloedgeflagen is* Herment binnen. C » ' TWAALF  C 5<5 ) TWAALFDE TONEEL; Jean Prener. Scaron. Jean Prener. Hoe vaart uw Mevrouw! Scaron. Het is nog hetzelfde Mijn Heer! zij haalt haar adem heel flaauw; echter zal het nog wel fchikken; zij is wel erger geweeft dan nu. Mad. Politique wou mij weder naar Goedhart zenden om een flesje van zijn elixir, dat haar zoo menigmaal geholpen heeft, maar ik berigte haar , dat die moeijte te vergeefsch zijn zou , dewijl Goedhart het niet meer aan buitenlanders verkeopt. Jean Pren£r. Dan zullen wij haar andere middelen zien te bezorgen. Gij moet met eenige van mijn volk hier blijven , en vooral moet gij dit vertrek bewaren. Ik zal Brodding mijn hof fpoedig doen ruimen, en dan weder bij u komen, om hier ook een gedaane zaak van te maken. S e ar o n (grhnlagebendt ) Wat is het jammer, Mijnheer! dat wij het zo» wel niet kunnen doen als zeggen; maar, £wam de kans is wisfelvallig, ] als ik met u volk dit vertrek en den hof moed verlaten , eer gij wederkwaamt, waar moeten wij ons dan heen begeven? JeaH  ( V ) Jean Prener, Verftaat gij niet wat ik zeg? Dat geipuis moes er buiten blijven. Scaron, Ik verftaa het zeer wel, Mijn Heer ! maar ik vrees, dat de Wildeman dat zoo niet verftaan zal. Jean Prener. Dan moet gij 't hem leeren! Doe het geen ik u beveel, en wagc mijn wederkom!!. DERDE B E D RT F. Het Toneel verbeeld een open veld nabij dm Hof van Jean Prener. EERSTE TONEEL. Goedhart. Patriot. Goedhart. Ik had waarlijk niet gedagt, dat dat Brodding zoo zou gelukt zijn; hij is er gemaklijk in geraakt. Patrio t. Indien hij er maar zoo gemaklijk weer uitraakt; dit zou hem wel kunnen misfen. Intusfchen is het een groot verzuim van Jean. Preaer geweeft C 3 rijn  C 38 ) ifcijn hof open te maken , en de wagters en arbeiders, daar uit te nemen. Goedhart. Men ziet dat hier de wedervergelding plaats heoft , ondertusfen kan ik niet omveinfefl , dat het mij verblijdt , dat zij eikander dus in *t haan* zitten ,• ik voorzie , dat mijn luister en rijk? dammen daar door zullen aanwasfen. Patriot, (zicb eenigen tijd bedagt hebbende') In eenige opzichten kunt gij er zeker'"': voordeel van verwachten, namelijk, dat Prener, indien zijn magt niet een weinig gefnuikt wierd , yoor u een te magtig nabuur worden zou; ce ondervinding heeft u genoegzaam geleerd, dat zulks, voor u zeer gevaarlijk is, voor al indien Brodding zvvak en zieklijk is. Het belang van dezen brengt mede zorg te dragen , dat Prener uwe bezitting s?.iet magtig worde. Goedhart. ( driftig ) Het is waar ! menigmaal heeft hij mij den dijk e B(!atroos. ( driftig en lagebende op h.t Toneel komende )  ( 39 ) Verdort! dat ik er nu eens op af mogt, dan was het met er gedaan. Goedhart, Wat is het ? De Matr oos. Gij zult zeker weten, Mijn Heer! dat Brodding zonder verzogt te zijn, in den hof van Prener gekomen was, en daar alle goederen gemeen fpeelde; nu is Prener , dat gehoord hebbende , daar ook naar toe getrokken, en heeft Bedding gevraagd, terwijl hij hem een yerfchriklijke Muilpeer gaf, wat hij daar zogc en wat er van zijn diend was ? zij zitten elkander vreeslijk agter de vodden. Indien Mijn Heer het mij geliefde toe te daan. .. .... Goedhart, (driftig) Wat zou ik u toedaan? De Matroos. Mijn Heer! 'er was nu een fchoone gelegenheid voor ons , om alle oude zonden met die Luiden af te doen [hij wijst naar zijn mes] Mijn ruintje is in lang niet van dal geweed. Patriot, (zeer ernft'ig) Wanneer wij u daar toe nodig hebben, zullen wij u dat zeggen. Voor als nog zult gij u dil C 4 hou"  ( 4e ) houden , en u met dien twist niet bémóeijén \ in-, dien gij beledigd wordt, moet gij dat gene doen, iet welk de omstandigheid Vin tijden zaken vereischt. De Matroos. Zeer wel! afgedaan ! Mijn Hesr! maar de Droes, zal hem over Pampus voeren, die mij aan de kiezen durft voelen. De Matroos binnen. DERDE TONEEL. Goedhart. Patriot,. Goedhart. Gij hebt. mij gezegd , en ik heb het mij ook herinnert, dat Mr. Brodding wel eens voor mij in de bogt is gefprongen , wanneer Prener mij bij de lurven wou pakken ; zou het nu dan niec billijk zijn, hem weder te helpen. Patriot. Brodding heeft u nooit geholpen, ten zij zijn, belang het medebragc ; dit blijkt zoo klaar als het zonnelicht, dewijl hij ook wel met Prener heeft zamengefpannen , om uwe fchatten naar zich te flepen. Wanneer nu uw belang het ook vereisen.te hem te helpen, zou ik hec u niet afraden. Goedhart.. Hoe! zou het mij niet voordelig zijn? Zou-ik jjiet yeei- geruster mijne bezittingen kunnen be? die»  ( 4i ) -lieren, in dien Prener geheel en al wierd te cndergebragc? Patriot. Gantsch niet! hecisvoo.ru allernoodzaaklijkst, dat uwe buuren niec ce groot worden , en nie. mand hunner kan klein gemaakt worden , zonder dat zich daar door deszelfs verdrukker verheffe , en voor anderen ontzagchelijk worde: Denkt gij ». dat, wanneer Brodding] in krachten aanwies , en zich met hec vermogen van Jean Prener verrijkt hadde, hij voor u minder vreeslijk en minder te dugten zijn zoude dan Prener ? Neen Goedhart ! Aan de andere kant zou het 'er liegt met u uitdien , wanneer Prener zijn hof moesc misfen , en arm wierd ; Gij zoude zijne vrugten niet meer oj> uwe cafel hebben , vrugten , welke gij voor een redelijken prijs van hem koopt, en welke gij onmooglijk misfen kunt ; en wie zou uwe waaren kopen, die waaren , welke Prener wederom gretig van u koopt, en Brodding nier» zou willen aanzien. Brodding en Prener hebben elkander thans in een ftaat gebragt dac gij voor hun niec te vreezen hebt. Nu is hec de tijd, om alle middelen in hec werk te ftellen, om hen te bevredigen; indien zij meer afgemat worden, zijn zij te klein, om van eenigen dienst te zijn. VIERDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Don Lopcs en Don Aylva. (teder van eene bijzondere zijde op bet Toneel komende) C 5, DoN  (4*) Don Lopes. (Don Aylva ziende, en ' war hem toevliegende) Ha! zijt ge daar! ik heb al naar u verlangt 1 Kom aan! nu zullen wij zien, wie de Lngfte armen heeft. Ik heb nu regt lust om u afterosfen. Don Aylva. Als 't u belieft, ik ben bereid om u te ontvangen, [terwijl zij op elkander toefchieten, /lellen Goedhart en Patriot zich tusfchen beiden] Goedhart. Wat zult ge doen? Mijn vrienden! Haakt de7#n twist. Is het niet aangenamer gezonde leden te hebben, dan half dood geflagen te worden ? \hij en Patriot vatten de opgeheven vuisten van Don Lopes en Don Aylva en houden hen van een] Don Lopes. (Goedhart vergramt aanziende) Wat hebt gij met onze zaak te doen ? of zoude gij gaarn zien dat Don Aylva mij de mantel afvaagde? Laat ons begaan! wij moeten nu beproeven wat kracht 'er in onze vuisten zit. [hij doet ttweijte om zijn vuist uit de hand van Goedhart los. te krijgen] Goedhart. Wij zullen u ongeftoord op elkander laten losgaan, indien .gijlieden maar een oogenblik na<;r ons  ( 43 ) öns wilt luisteren, en het geen wij u lieden vragen zuiien wilt beantwoorden, Drie woorden Üeócs, Don Lopes. Wat!fpreek! GotnnART (flaatiie tusfchen Don Lopes en Don Aylva tegens Don Lopes) Heeft Don Aylva u zoo derk beledigd, dat gij u op zijne gezonde ledenj wilt wreken. Don Lopes. (verlegen en zich bedenkende) Nu juist niet,, maar wel in vroeger tijd. Goedhart, Ik vraag niet naar 'c geen in vroeger tijd tusfchen u beiden voorgevallen is, maar naar t geen tot dezen twist aanleiding gegeven heeft. Don Lopes. Weet gij dan van den dodelijker, baat niet tusfchen Brodding en Prener? Is Aylva niet de regj tehand van Brodding, en ik,, ben ik niet een bloedverwant van Prener? Goedhart. Nu weet ik uwe rede. [tegens Don Af va] Denklijk Mijn Heer! is de begeerte om u te wreeken, uit die &elye bron gefprootem. Dovn  t 44 > Don Aylva. i Voorzeker! Goedhart. Ik verwonder mij ten hoogden, dat gijliedenl die uw verftand magtig zijt en anders wel denkt uwe gezondheid uit eene zoo dwaaze oorzaak wik in gevaar dellen. Don Lopes. (/» eene verwonderde houding) Is dat eene dwaaze oorzaak, zijne vrienden te helpen? dit is de regte vriendfchap de regte liefde. Goed h art. Gij maakt een verkeerd denkbeeld van die beminnenswaardige deugden. De regte vriendfchap en liefde, die gij voor uwen vriend hebt, vereisfehen, dat gij alles in 't werk delt om zijn geluk en welzijn te bevorderen, en hem niet aan de onbermhartige vuisten van een grimmigen vijand overtelaten, onderwijl gij een ander , die u niet beledigt heeft, en geen andere fchuld heeft., dan dat hij de vriend uwes vijands is , wilt verpletteren , en u zeiven. in 't grootde gevaar delt,. zonder dat 'er het minde voordeel vooru of uwen vriend in zijn kan. Don Aylva. Zouden wij ons dan aan de belangen van onze vrienden niet kreunen, en hunnen twist maar onverfchiiiig aanzien ? Goed-  r C 45) Goedhart. Gantsch niet, indien gij hun belang wilt behartigen, is het uw pligt om u te vereenigen, en alle moeijte aantewenden, om hunnen twist uit de weg te ruimen; bier toe bieden wij ons ook aan. (Tijlie'en en zij zeiven zuilen u daar voor danken. Onzer aller belang brengt het mee. Don Lopes. Dat zullen zij nooit doen; zij zullen naar geen voorflagen van vereeniging luisteren. Goedhart, (driftig) Zij zullen wel; wij zullen middelen daar toe beraamen, die zij wel zullen willen en ook zullen moeten aanneemen. {bij ziet dat Don Lopes en Don Aylva als in twijfel fiaan ,wat zij doen zullen, en vat bunne r echtebanden'] Wel aan! gijlieden zijt halve broeders! geeft elkander de hand van vriendfchap, dan zullen wij met weinig moeite ook uwe vrienden bevredigen. Don Lopes en Don-A y eva ( elkander de hand toereikende.) Wel aan! laat ons dan goede vrienden zijn! Don Lopes. Nu moeten wij ook den twist yan onze vriend den uit den weg ruimen.  (4Ö) V IJ F D E TONEEL. Goedhart. Patriot. Don Lo*es. Don Aylva. Jean Prener en Mr Br ^dding. (beide zeer bebloed en houdende elkander bij he", baair vast; driftig op het toneel komende) Jean Prener. ( gevende Brodding eenige (lagen in V aangezicht) Dit zijn nu ook franfche peeren. Moe (maken die u Broeder Brodding! zijn ze ook niet fappig? Ma. Brodding. alle zijne krachten in V werk (lellende out Prener de keel toe te knijpen; half huilende ) Gij zult niet levendig uit mijne handen komen , beuk maar op! ik zal ook wei een beurt krijgen. ( Goedhart en de anderen fchieten toe en rukken hen van elkander.) Dat fpel heeft lang genoeg geduurt, nu moej het gedaan zijn, gijlieden moet de vrede maken, gelijk Don Lopes en Don Aylva ree is gedaan hebben. Mr. Brodding. (driftig) Zou ik met dien kaerel vrede maken! hij, die mij uitgekleed, gedagen, en naderhand zich meefter van mijn hof gemaakt heeft, t , _ Jean Prener. (driftig) Met hem vrede maken ! nooit! nooit ! mijn koftelijke , mijn delicate peeren.... Ik moet'ef niet aan denken, of ik zou hem (hij vliegt weder naar Brodding toe) 60BD~  (4?) Goedhart (zich tusfchen beide (lellende} tegens jean Prener. Bedaar, Mijn Heer! en luider eerst een oogenblik naar mij! zult gij door flagen uittedeelen , uwe delicate peeren, die Brodding genuttigd heeft, wederkrijgen? (tegens Mr. Brodding) en gij, Mijn Heer! zult gij door liaan weder gekleed worden, en uwe krachten wederkrijgen ? Overweegt dit wel! gij zult elkander afmatten en de gezondheid beneemen, terwijl gij u onderling verzwakt hebbende, ten prooy van den een of ander, die op u loert, zijn zult.... Gijlieden zwijgt..... Ik merk, dat mijne woorden ingang bij u vinden...; Mooglijk zal 'er eene andere weg zijn om uwe fchade te herdellen, thans zoekt gijlieden ieder een hof magtig te worden (tegens Prener) Gij dien , die de Wildeman door zijne dapperheid Brodding ontweldigt heeft, (tegens Brodding) en «rij dien van Prener, om uw verlies aan dezelven te vernaaien. Dit is echter ulieden beide onmooglijk, ten minden zoudt ge 'er nooit vreedzaame bezitters van zijn .... Laat ons den Wildeman eens bij ons roepen. Mooglijk zou men een goed accoord kunnen treffen. Mr. Brodding. Ik heb 'er niets tegen; de gemaklijkfte weg ï» zeker de beste. Jean Prener. (zich een poos bedacht hebbende) Nu wel aan, indien het mooglijk is, en met mijne ' eer  C 48 ) feer beftaan kan , wil ik ook wel iets overkappen. Goedhart. Ik zal hem roepen . Maar ik zie 'hem van verre aankomen. Verbergt ü alle hier een oogenblijk, tot dat ik met hem gefprooken hebbe, wanneer het tijd is, zal ik ulieden te voorfchïjn roepen. [Zij gaan alle, uitgezonderd Patriot en Goedhart, agter de fchermen.J ZESDE TONEEL. Goedhart. Patriot. De Wildeman. De Wildeman, (driftig) Ik bid u om Gods wil, Mijn Heer 1 ik weet dat gij opregt zijt, laat mij niet weder onderdrukt worden ! Jean Prener heeft , onder fchijn van vriendfchap , mijn hof overweldigd , en ik fpan alle mijne vermogens in om mijn regt te handhaven. Dit gaat vast, ik zal of mijne behouden, of ik en mijne kinderen zullen den grond met ons bloed mesten. Ik ben niet gefchikt om mishandeld te worden. Ach! dat gij mijne rechtvaerdige zaak woudt handhaven; mogelijk zou Prener naar uwe woorden luifteren; gij zoudt dus eeri oorzaak van gewenschtè vrede kunhen zijn. Goedhart. Met al mijn hart, mijn vriend! wil ik het mij* «e daar toe aanwenden , en ik vertrouw daar m wel te zullen dagen, indien gij eenigzins handel-  C 49 ) baar zijt. Hoor naar mij ! gij hebt u, het ïs waar , wel van den hof van Brodding meefter gemaakt, maar vertrouwt gij dat gij dit wijd uitgeftrekte veld alleen zult kunnen beheerfchen, bearbeiden en bewaken ? Ik weet wel , dat gij verfcheide kinderen hebt , maar zal de eendrage wel ooit onder hen plaats hebben ? Zij hebben nu wel geleert, dat de tweedragt een aantal rampen naar zich fieepc, doch zullen dat ras weder vergeten zijn; daar bij is het u onmooglijk om zonder befchenning van uwe nabuuren het uwe te bezitten; gij zult altoos op uw hoede moeten zijn , en wanneer 'er al rust onder uwe huisgenooten heerfchen zal , zal zeker de een of ander benijder u van buiten beftoken. Het is te groot voor u alleen. De Wildeman. WTat wilt gij dan , dat ik doen zal? Goedhart. Indien gij aan Brodding en Prener ieder in 't bijzonder een klein ftuk van uwen hof afftond, onder voorwaarde, dat zij u daar voor niet alleen als een vrije Nabuur en Vriend zouden verklaren » maar ook tevens u onder hunne befcherming namen , met u eene vrije en onbelemmerde koopmanfehap dreven, en in alles met u omgingen en handelden, als goede en getrouwe buuren en vrienden verpligt zijn. Zou u dat niet voordeelijer zijn? Wat zegt ge ? D Be  C fio ) De Wildeman* Dan had ik twee rhenfchefi om den hoek van mijn deur daan, die, wanneer hen de lust daar toe bekroop, konden binnen treden. Dit is niec raadzaam. Goedh art. Gij begrijpt het niet. Het belang van den een zal hem altoos doen zorgen, dat de ander zich geen duimbreed meer toeëigene dan hem recht•.aerdig toekomt. Gij zult altoos getrouwe be1'chermers hebben, is hec niet uwenthalven, het zal zijn om hun zelf wil. Geloof mij, deze voordag is zeer aanneemlijk voor u. De Wildeman. Maar Brodding cn Prener zullen daar coe niet verftaan; zij zijn te begeerlijk; ieder hunner z.al mijne bezitting geheel voor zich willen hebben; daarenboven zijn zij onverzoenlijke vijanden. Neen, Mijn Heer! al wilde ik, zij zullen dat iet dosn. Goedhart. Indien gij daar toe wilt overgaan, twijffel ik niet, of ik zal hen daar toe bewegen; zij zijn met elkander verzoemd, gelijk ook Don Aylva en Don Lopes. Ik rade u als een vrind. Misfchien zouden zij alle aanfpannen om u den hof geheel te ontweldigen. Wat zegt gc ? De  C 51 ) De Wildeman, (na* zich een wijle tijds ■ bedagt tc hebben.) Ik zie wel, dac hec op eene andere wijze niec lukken zal. Ik verzoeke u, uw vermoogen daar toe in hec werk te Hellen. Goedhart gaat naar de zijde van het toneel, en doet Brodding, Prener, Don Lopes én Don Aylva te voorfchijn komen. ZEVENDE TONEEL. Goedhart. Patriot. Mr. Brodding. Jean Prener. Don Lopes. Don Aylva. De Wildeman. Goedhart (tegens Brodding en Prener.) Mijn Heeren! ik dank den Hemel, dac wij nu gelegenheid hebben om de vrede onder u ce herftellen? en wel op eene wijze, die voor ulieden alle voordeelig zijn zal. De Wildeman is genegen aan ulieden ieder een gedeelte van zijnen hof afredaan, onder voorwaarde, dac gij hem hec zijne in vrede zulc laten bezitten, en hem tegen allen, die hem daar in willen ontrusten, zulc beIchermen. Don Lopes, Don Aylva en ik zullen een vrijen coegang tot hem hebben en met hem handel drijven, zonder dat gij ons daar in ftooren of benadeeien zult. Wat zegt ge ? Komc u die aanneetnlijk voor? D a Mr.  Mr. Brodding. Prener. Don Lopes. Don A y l v a. (na elkander een wijle tijds aangezien te bekken. Wel aan , laat ons die voorwaarde aanneemen en befchrijven; dac onze nakomelingen dezelve ook getrouw naarkomen. Goedhart, (met een verrukking, van blijdfcbap) Geeft alle malkander hier de hand op! (Zij geven malkander de band van vriendfchap.) Zoo! nu zal alles weder herfteld worden, en onze kinderen met blijdfehap aan dezen dag gedenken. U I T.  V./-V- . ' .51 -:l % het TESTAMENT VAN DEN HOLLANDSCHEN E IJ E R B O E R. I N drie b e d r ij v e n.  rERÏOONERS Mijlord WÖLFF, een Éngelschmdn, ELGER, een Engelschman. VRIJLIEF, een Hollander. KEESj zijn Pagter. HANS VOGTEL, ") DONDERBARST, J SLAADOOD, ï Wagim vanVrijlief. GRIJP AL, I STAALETER, J GERRIT, 1 } Bedienden van Vrijliefi JAN, S Een SPEELMAN,  het TESTAMENT of de LAATSTE WIL van den H OLLANDSCHEN' E IJ E R B O E R. G* "SGP—=* EERSTE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeldt een gemeens ftraat of landweg-, EERSTE TONEEL. ■ Ë l g e k.. Mij lord Wo lff, Elger. X^r Waarheid , Mijlord ! het zal niet lukken ; die zijn garen te grof fpint, kan nooit goed linnen hebben; waar moet dit eindelijk heen? Ik weet wel dat fteelen en rooven thans en al voor jaa ren A dg  (O de fraaiffe handgreep van de Britfche gochelkunst geweest is, maar hec gaat thans zoo grof, dat ik fchrik en beef, als ik maar hennep zie, om dat ik voorzeker geloof, dac de galg in dit jaar het eerfte printje in onzen Almanach zijn zal, op mijn eer Mijlord Wol ff, \_lagchcnde.~\ Op mijn eer — ha , ha, ha, — hu, ha, ha , op mijn eer — Hondstar! welke woorden durfc ge in uw'mond neemen; vergeet ge wie ge zijt? E l g e r. Sus, fus, Mijlord! ik meen het zooniet; dat is maar een fpreckwoord, verftaje ? Ik wil maar zeggen, dat ik voor vast geloof, dat men ons tot fterrekijkers promoveeren zal, of onze buuren moeten de domfte en lafiie zielen van de Wae« reld zijn. Mijlord Wo lf f , [lagchende. ] Ha, ha , ha, tot fterrekijkers; ha, ha, ha, —■ loop kaerel; wie van ons volk was ooit daar bang voor ? E l g e r. Ik kan het niet helpen, maar het hangen is verbaast ongezond. Mijlc-d Wolff. Het komt er nog met toe El-  C 3 ) Elger. Dat is zoo; maar in de loterij, in welke wij thans fpeelen, is de galg het hoogde loc, en gij fmijt al drommelfche hooge oogen. Mijlord Wol f f. Daar ziet ge aan, hoe dapper ik ben, en hoe ik het caracler van onze Natie ophoude, om in fpijt van alle gevaar, mijn gang te gaan; hoor Elger, het eind draagt den last, en moet ik eindelijk voor overmagt bukken, dan zal ieder zich over mij verwonderen, en mij een held noemen, die alle gevaaren heeft durven trotfeeren. Elger. Het kan zijn; maar onderdaagsch hoorde ik deezen tekst anders verklaaren. * 1 Mijlord W ol ff. En hoe dan? Elger. Men zeide, dat gij een zot waart, die uwe waare belangen niet verftond, maar liever uw zeiven, uw vrouw en kinderen aan een gewisfen ondergang woudt opofferen, dan uw ftijven nek eenigfints buigen, en Mijlord W o l f f , [driftig hem in de rede vallende.'} Buigen! buigen! neen dat nooit. A a El-  c O Elger. Laat me vooortgasn, als 'tu belieft, Mijlord?— Mijlord Wol ff. Gaa uw gang i Elger. Men zei verder, dat ge aan éenen vijand reeds de handen vol had, en dac het de grootftc gekheid was, dat gij uwe franfcne en fpaanfche buuren niec wac honing om den mond gefineerd had, en hun niet had aangetoond, dat zij de grootfte reden hadden, om u te helpen en uyven weerfpannigen zoon tot bedaaren te brengen, dewijl zij in het zelve gevaar waren, om door hunne buitenlandfche kinderen op het voorbeeld van tkn uwen tegengefprooken en hun gebied .en wetten verbroken?' te zien worden. Mijlord Wol f f. Dat is mallepraat; want wat onzen franfehen buurman aangaat, die heeft zijne buitekinderen ïiooit zoo geringeloord als ik wilde doen , en zoo als ik als vader mogt doen, en die van onzen Spaanfchen buurman zijn veels te laf, om zich tegen eenige dwingelandij te verzetten, dus zouden zij zeer gemakkelijk mijn vleierij begrepen hebben; neen vriend; ik moest hen bang maken. El-  Cs ) Elger. Bang! — [zijne fchouders optrekkende] ik vreesl dat ge daarin misgerekend heb. M'jlord Wol f f. Neen, toch niet; wat hebben zij uitgevoerd, zederd ik hun mijn tanden heb laten zien? Niets van aanbelang; en ondertusibhen geef ik hun nu en dan ten gevoelige neep. Elger. Het is zoo; maar al doen zij niets; wanneer zij u flegts noodzaken, om overal wagters en volk toe uw hulp te ftellen, dan verarmen en krenken zij u genoeg, dewijl ik weec, dat uw kas dat niet volhouden kan. Mijlord Wrolff. Mijn kasi — ö gij weet nog niets; ik reken de geheele Waereld voor mijn kas; en al wat ik grijpen en vangen kan, is zuivre winst. Elger. Daar ligt de knoop, Mijlord' als gij zoo voortgaat, mag de duivel uw boekhouder zijn, want uwe andere buuren, die niets met uwgefchil mee uwe vijanden te doen hebben, zien niet graag, dat gij de visch uic hunne vijvers fteelt; en zouden dus ligt u daar van de rekening met volle A 3 vuis-  C 6 ) vuisten op uw gezigt kunnen fchrijven. — Waarachtig Mijlord! ik zou ten minften hen met rust laten, zoo ge niet begeert, dac ze u met een kolbijl trepaneeren. Mijlord Wol f f. Hot ho! die van fchrik en vrees fterft, wordt mee een vosfeftaart overluid. Ik zal het volhouden, als zou men fluitjes van mijn knokken draaijen. E l g e u. Maar fpaar toch ten minften uw vriend den Hollander! Mijlord Wolff. Armen hals! — uw vriend den Hollander [ wat Weeten wij van vriendfchap. Elger. Patiëntie, Mijlord! als ge zoo doordraaft is het mijn fchuld niet als hec paard aan 'c hollen raakc; indien gij de vriendfchap van alle uwe buuren veragt, zal buiten twijffel Lucifer uw besce correspondent worden. M ij lord Wolff, [ driftig. ] Goed dan weet ik altoos waar ik mij warmen kan, als ik koud ben. Elger. Een goede voorzorg, want ik zie eerlang, dat uwe buuren u tot op het hemd zullen uiefchudden. Mij-  \ (r) Mijlord Wolff. Dat heeft geen nood, zij verflaan het kapen zoo goed niet als ik; maar daarenboven is er niet veel aan mij te halen, want het meeste, dat ik om en aan heb behoort mij niet, en aan een an« ders goed verliest men niet veel. Elger. • .... Ik geef u daar in geen ongelijk ; maar het flimst is , dat de buuren buiten twijffel, die fom anders zullen opmaken, en dan zal de rekening droevig verkeerd uitkomen. Mijlord Wolff. Verkeerd uitkomen [ Elger. Zeker! denkt ge , dat de Heer Vrijlief langer met goede oogen zal aanzien, dat gij Kees zijn Pagter zoo deerlijk mishandelt? Wel, zag't, zagt wat; Hij weer. wel dat Kees goed moet opdokken, om dat men voor hem zorgen zal, dat hij zijn waar met vreê ter markt brengt; en als hij toeliet, dat men zijn Pagter aan alle kanten beroofde, zou hij niet alleen toonen, dat hij zijn voorigen moed en kragten verboren had, maar eerstdaags zou Kees ook hem in plaats van geld leege zakken moeten brengen, en dan zou Vrijlief krimpen als een flak in de pekel. Mijlord  C 8 ) Mijlord Wolff* Hoor maat l ik heb al lang begreepen dat Vrijlief oud worde, en niet meer is , dat hij voorheen was. Elger. Aan zijn gehoor en gezicht zou men het ook zeggen, ten miniten ah die zintuigen mir.der worden , getft het eene groote verzwakking te kennen; maar ik kan toch niet denken, dat hij goedsmoeds toelaten zou, dat anderen uit zijn visch traan ftoken, en hem met de graten het haair uitkammen. Mijlord Wolff. Ik heb er de fchnk onder, en dat is genoeg; ik heb verfcheide middelen , die Vrijlief voor mij kunnen doen vreezen als voor de derdedaagfche koorts; en gij weet wel, als men iemands duim tusfehen de deur heeft, dat men hem kan doen fluiten zoo als men wil. — Zas;t, dair komt hij zelfs aan [Hij neemt eene trotfche houding aan en •wandelt heen en weer voor op het Toneel met groote flappen. ] TWEEDE TONEEL. De Vorigen. Vrijlief. Vr ij l i e f , [ tegens Elger. ] Zoudt ge mij ook kunnen zeggen vriend, waar Mijlord Wollf is, ik wou hem wel eens fpreken. El-  Co) Elger. Maar Mijnheer kent ge onzen Mijlord niet meer ? Daar ftaat hij ! Vr ij l i e f. Och ! neem het me niet kwalijk ; wij zijn allebeide zeer veranderd. L tegens Mijlord Wolff] Goeden dag, Heer en vrind ! Mijlord Wolff, [nog al met dezelve houding] voortwandelende, en zich houdende als of hij Vrijlief niet zag noch verfiond] [driftig.] Ik zal ze tot gruis trappen, die duivelskinderen« ze kennen Wolff nog niet regt, maar als hij begint, dan vraagt hij naar zijn franfche, fpaanfche, zweedfche, deenfche, holiandfche en andre buuren zoo veel als een appelwijf om een rotte mispel; ik zal eerst de franfche en fpaanfche tot ragou kloppen, en dan de rest. Vrijlief, [terzijde in een befchroomde houding.1] Verfchrikkelijk! dan kon hec mijn beurt ook nog wel eens worden ; jaa, jaa, ik ken hem ; hij is een fterke kneevel. Mijlord W o l f f. Zullen die rakkers mijne vijanden helpee ! — Zou ik als een lacij toelaten, dat elk hun geB weer  C 10 ) weer en wapens brengt om mij te beledigen! — Nooit; liever alles vermoordt en den hals gebro* ken , wat er onder de zon leeft. Vr ij l i e f , [ in de zelve houding ter zijde. 3 6 Verfchrikkelijk i ons Heer bewaar ons ! Mijlord Wolff. Ën dan die drommelfche pagter van Vrijlief!— Die kneevel is de groofte fchurk, die er leeft; fchier alle dsg brengt hij den franfehen bohamaker het een of ander, daar hij mij mede zoekt tekwetfen, maar ik zweer, bij Hemelen Hel, dat ik, als ik hem weer daar op attrapeer, tot klinklaare olij knypen zal, en koken daar den franschman levend in; dan is de een in des anders vet gaar geftofd. Vr. ij lief, [ zijn fchouders van fchrik ophalende. ] 6 ! ö Dat is een wreede kaerel t [ tegens M. Wolff"] Mijnheer Mijlord, heer Mijlord. Mijlord Wolff, [zich houdende als of hij Vnjlief niet ziet noch hoort. ] Of ik moest den fchobbert levend de huid laten afftroopen, en laten van het vel ftroppen voor den franschman draajen. Vr ijl i e f , [ hem zagtjes bij den mou trekkende.'] Mijnheer Wolff! Heer Wolff! Mij-  C ii ) Mijlord Wolff, [ omziende.'} Wat begeert ge? Wie zijt ge? Vr ij l i e f. Kent ge me niet meer? Ik ben uw ouden vriend, uw broeder Mijlord Wolff, [hem driftig in de rede vallende.] Gij zijt verkeerd beste maat; ik ben niet, dien gij meent, want ik heb nooit vriend noch broeder gehad; men weet bij ons van die dingen niec. Elger, [ter zijde.] Uitgezonderd die hospes, daar hij zich warmen wil, als hij koud is. Vr ij l i e f. Neen; gij zijt immers Mijlord Wolff; gij plagt mij altoos uw vriend uw broeder te noemen. Mijlord Wolff. Ho, ho! meent ge 't zoo? Weet ge niet, dat men bij ons altoos de dingen anders noemt dan ze in de daad zijn? — Maar dat blijft zoo; wie zijt ge? Vr ij l i e f. Ik ben Vrijlief. B a Mij-  C ia ) Mijlord Wolff, [hem vrij hard op de fchouderjlaande. ] Bravo t ik zou ftraks naar u toegegaan zijn, om U te vermaanen, dac gij uw pagter te rug hield, van meer mijne vijanden te helpen, zo ge niec begeerde, dat ik hem zijn ooren voor agcerlappen op zijn fchoenen fpijkerde. Vr. ijl i.ef. Ik ken hem te wel, dan dat hij iets doen zou, dat u met regt zou kunnen gramftoorig maaken, om dat ik hem, dacverbooden heb; niet langer dan gistreh heeft hij mij nog met de duurfte eeden gezwooren, dat hij niets van dien aart gedaan had. Mijlord Wolff. Ik lagch wat met zijn zweeren; ik heb van mijn leeven ook dikwils, zoo gezwooren, dat ik paars en blaauw om mijn kop wieid, maar niettemin heb ik dat nooit gehouden. Vr ij l i e f. Ik heb nooit kunnen bemerken, dat hij daar omtrent zoo dagt als gij; wij leeren te vroeg Wat een eed is, om daar mee te fpotten. Mijlord Wolff, [driftig.] Nu, nu; als ik een Catechifeermeefter nodig heb dan zal ik om u denken. — Zeg maar met diie woorden, wat er van uw dienst is. El-  E 13 ) Elger, C ter zijde. ] Die duivelfche kaerel is brutaal. Vr ijlie f. Mijn pagter klaagt bitter, dat hij daaglijks door u mishandelt wordt, dat gij hem van het hoofd tot de voeten betast, en alles wat hij ter markt brergt, door uw handen gaat; dat gij er van neemt, dat u behaagt; en dewijl ik als zijn landheer verpligt ben, hem te befchermen , verzoek ik u dat gij hem onbetast en onverhinderd zijn weg laat gebruiken. Elger , [ter zijde.] Vrijlief fpreekt nog al hartig; hij moet niet geheel afgeleefd zijn. Mjlord Wolff, [driftig.] Een fraaij verzoek waaragtig! —Hem onbetast te laten pasieeren [ — Dat was net de regte weg, om hem grof en groot naar mijn vijanden te laten brengen. Vrijlief. Hij zal niet van mijn grond gaan voor dat ik hem doorzogc heb, en ik twijffel niet, of gij kent mijne opregtheid genoeg, om te vreezen dat ik iecs doen zal, het welk tegen onze goede vriendfchap ftrijdig is. B 2 Mij-  C 14 ) Mijlord Wolff. Hem onbezogt te laten pasfeeren! — Neen in 't geheel niet! Vr ij l r e f , [ driftig. 3 Hoor! ik ben zekerlijk niet meer die ik geweest ben, maar ik voel nog dat ik mijn leven voor mijn pagter zou durven opzetten. Ik ben maar eenen dood fchuldigi Elg2r , C ter zijde tegen M. Wolff. ] Vermoerd, Mijlord! Maak dat oude bloed niet warm; hoe oud hij is, waarlijk, hij zou ons tegenwoordig azijn doen zweeten. Mijlord Wolff, [_ter zijde tegen Elger.j Och, loop! ik moet mijn rol volhouden; dat ik met mijn vuisten niet doen kan, zal ik met fchreeuwen verkrijgen; voor al weet Vrijlief dat ik hem op zijn toonen kan trappen, dat hem het bloed uit de nagels fpringt. Vrijlief. Ik weet dat gij onze onderlinge vriendfchap te hoog fchat, om die moecwillig te verbrceken, en tegenwoordig zou het u ook niet raadzaam zijn. Mijlord Wo l f f , [ driftig. ] Denkt ge dat ik bang ben ? te droes voor geen half duizend duivels, al hadden ze drie ijsren harnas-  (15) nasfen over malkander aan; ik zou hen van een fcheuren, als verrot linnen; en daarom Heer Vrijlief maakt mij niet korlig, of ik zou u — [hij gaat met langzaame treeden op Vrijlief aan.] Vr ij l i e v, [te rug tredende en weg gaande. ] Ik weet, dat gij onze verbintenisfen te hoog agt, om die op den duur en openbaar te fchenden. [Vrijlief binnen. ] DERDE TONEEL. De Vorigen. Elger. Ik weet op mijneer niet, Mijlord! hoe ge het durft wagen, om zoo den beest te fpeelen ? Gij zijt door aderlatingen en purgaties, het gevolg van uwe ijie koortfen zoo verzwakt, dat als de Heer Vrijlief, hoe bejaard en zwak hij fchijnt, zijn hand maar had ukgeftoken, hij u tegen den grond zou geplakt hebben. Mijlord Wolff, [ grimlagchende. ] Ziet ge nu niet, dat ik het varken net bij zijn ooren heb gegreepen ? Och! het beftaat waaragtig tegenswoordig maar in fchreeuwen , pogchen, en dreigen ; daar kan men genoeg mee uitvoeren. El-  C 16 ) Elger. Ik vrees dat de mot fchielijk in dat laaken zal koomen , en als er maar een begint Mijlord, dan luidt uw doodklok. Mijlord Wolff. Hoor, als ge alles wilt weten, wat in bet liedje ftaat, aan een verdronken kaf waagt men niet veel; en als men den ftrop om den hals heeft, vreeft men weinig voor de gevolgen van een longteering; ik zal het zoo lang volhouden als ik kan; en kan ik niet meer, dan fluit ik mijn oogen zagtjestoe, en zeg de waereld tot weerziens g )ê nagt; het is dan ten minften roemrugtiger van drie of vier den hals gebrookcn te worden, dan van één. TWEEDE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld het landgoed van den Heer Vrijlief. EERSTE TONEEL. V r ij l i e f. Kees. Kees, houdende een mand met eijeren aan den arm. Neen, Mijnheer; ik durf niet, zoo zeeker ik durf niet, want de gaauwdief zal zijn naeken weer  C 17 ) weer in min koopmenfchap flaen, en dan zit Kees te kijken as een natte ilak op een koolftronk. V r ij l i e f. Het heeft geen nood Kees! ik heb hem gezegd, dat ik bij hoog of laag niet zou toelaten* dat men u aantaste, doorzogt, of beroofde* K e s s , £ driftig. 3 Och Heerfchop of gij hem van daeg zegt eii morgen al weer zegt, dat helpt zoo veel of gé een Zugt aan een beedelaer fchenkt; die kat rel, die Mallord is gek, doof en blind, uitgezonderd, as hij occafie tot fteelen h.eft, want dan loof ik, dat zelfs de toppen van zin vingers oogen hebben; ik hoorde lest zeggen, dat hij met de duivel omging, en ik loof het vo(^ vast, want ik kan naauwlijks min neus voor" deur fteken, of de vent is er bij. V r. ij h i e f. Loop Kees! zou hij met den duivel omgaan, dat zijn fabeltjes, Kees. Wel houd u daer niet iens zoö vriemd over, Heerfchap; de goeje vrinden verkeeren bij hem zoo wel mit mekaer as bij ons; doch dat raekt me niet al waeren ze zwaegers, maer [treurig zijne eijeren beziende] as mijn lieve, kostelijke C eijer»  ( i« ) eijertjes weer in zijn kluiven kcomen, dan ben ik een bedorven man; mijn arme wijfje en keijeren zullen eerlang langs den dijk moeten loc-pen; en jij Heeifchap zult je ook in plaets van geld met een God betert motten te vreede houden. V uitliep. Wees niet bang Kees \ uw vrouw en kinderen hebben geen nood! Kees. Dat zou ik ook zeggen, as ze van min blaauwe oogen en dik geklopte neus kosten eeten, want die breng ik fecuur in plaets van geld te huis. Vk. ij lief, [zich e enigen tijd bedagt hebbende. ] Kom aan ; gij weet; dat ik altoos voor u in de bogt gefprongen heb; en ik moet zelfs bekennen , dat mijn buurman weinig naar goede woorden vraagt; ik zal u een ratelwagt meê geven, om u te befchermen. Kees, [ van blijdfehap opfpfingende. ] Och! min kostelijke, lieve beste goeje Heer! dat is goed; of die den Mallord ook sjankanken zei; ik verz-g er een half dezijn eijerenan, dat hij hem de kattezang dcê zingen. V K IJ-  C 19 ) V r ij l i e f. Maar ge weet, Kees! dat die man onder weg eeten en drinken moet; en dat kunt ge niet vergen, dat hij dat uit zijn eige beurs zou betalen. K ee s. Wel in 't geheel niet; Heerfchap! [ hij haalt een boterham uit de zak] Ziedaer, min wijf heeft me wel bczurgt; en hij zei er de helfc van hebben. — Hoor , hoor ; al wat hij nodig heeft, zei hem geworden; laet dat maer op min aenkommen, mits kendifie, dat hij zurg veur me en veur min eijertjes draegt. Vrijlief. Dat is wel; wagt een oogenblik; ik zal hem bij u zenden, en ik ben verzekerd, dat men u niet moeijen zal; mijn buuren weeten wel, dat al waar ik een wagt bij zend, heilig is, en niet mag aangeraakt worden, of dat men mij beledigt, en op den hals haalt. [Vrijlief binnen. ] TWEEDE TONEEL. Kees, [blijmoedig. ] Zoo , zoo; nou zeilen we ellijkewel, dat lijk eindelijk eens ter aerde beitellen; wel ik was UeC 2 ver  Cao ) ver dood; dan larger zoo getermenteerd te worden; ik heb min al lang verwonderd, dat de buurt et zoo mit geduldige oogen aenzag, dat die verfmamte kaerel ons kael plukte; wel verdord et isfcbande, hij is immers onze lieve Heer niet, en maer ien mensch, zoo as ik en een ander; verdort as ik mogt, ik wou er min zielkokertje nog wel iens aen waegen; hij is een groote bïafkaek, macr me dunkt as ik hem ien paffetaeris op zin lichtgaeten gegeven had, zou hij anders praeten. DERDE TONEEL. Kees. Hans Vogtel. Hans Vogtel, [gewapend en fchreeuwende op het Toneel komende.'] Werda! ftaa zeg ik, of het gaat er door ! Wie ben je Kaerel? [Kees ter degen beziende] Hoi Keesje maet zijc gij het Kees. Jae, jae, Hans ! ik heb al nae je verlangd; wanc zie daer ik durf kwaelijk een voet verzetten , of die versjarden JYUlord Wolff hieft me bij de ooren. Hans Vogtel. Ik dagt, toen ik hier kwam, dat ik hem zag, en dat hij u wou aanpakken; ik zou hem taart met een hooyvork gevoerd hebben, Kees.  Kees, Zou je waerlijk? Hans Vogtel, Bij mijn zieterna Kees, ik zou hem gekraakt hebben als een hafenoot. — Maar de droes hij zal zich wel wagten zich in onzen weg te laten vin-, den, als hij merkt dat ik er ben. Kees. Ho, ho, dat geloof ik wel; ik wed dat'je hem Hans Vootet, [driftig.] Bij mijn ziel, Kees! hij moest capot; ik zou hem de kop invogelen , — of ophangen , — of vei zuipen; en al wat hij om en aan had hem Uitfchudden en meepakken. Kees. Wel moers! dat zou een buit zijn; die drommelfche kaerel heeft me zoo verfchriklijk beftoolen; zou er van zijn plunje voor me niets overfchieten, he? Han s Vogtel Neen ! daar moet je niet van praaten; dat behoort mij; genoeg dat ik zorg draag, dat gij geen hand of vinger aangeraakt wordt. C 3 Kees.  ( 22 ) K e e e. Nou zie daer; luk er mie. Hans Vogtel, [in de mand van Kees kijkende. ] Wat hebt je daar? Eijcren ? — Te duker maet, die zullen geldig zijn; daar is over al gebrek aan. Kees. Ik mag er ook wel ien goeje duit van thuis brengen ; lieve deugje, wat ben ik al kwijt geraekt i wat heeft de MuUord me niet al onftoolen , daer Joost hem voor wippen mot. Hans Vogtel. Zijn ze vers, Kees ? Kees. As melk, zieper, as melk. Hans Vogtel. Ik lust magtig graag zoon vers eitje uit de hand. Kees. Wil je er iens ientje proeven ? Gae je gang. Hans Vogtel. Als tje blieft, [ hij neemt het eene eij voor en het andre naa , en Jlurpt die uit. ] Kees.  C 23 ) Kees, * zugtende ter zijde.] Och! min arme eijcrties! [tegens Hans Vogtel] 'f. is of ze je fmaeken. Hans Vogtel, [al door Jlorpende.] Goed, Keesje! heel goed! Kees. Onze Docïer zeidt dat ze verfchrikkelijk ongezond zijn. Hans Vogtel, [al doorJlorpende.J Hij is gek! Kees., [zugtende ter zijde."] Och min arme eijertjes! ik zie het wel, ze motten er aan gelooven! [tegens Hans Vogtel] mijn lieve Hans! ik mot er zoo viel geld van thuis brengen: ik geloof haest, dat min wijf ze geteld heeft. Hans Vogtel. Ba» — ik heb regt'gefmuld Kees! kom aan , willen we de reis aanneemen ? Houd u maar digc bij me. Kees. As je wilt. VIER-  (H} VIERDE TONEEL. Kees. Hans Vogtel. Mnlord Wolff, [van terzijde driftig op het Toneel komende.) Mijlord Wolff. Hald J Hald! zeg ik u! Hans Vogtel. Te droes l wat doet die kaerel me daer ichrikken ! Kees, [driftig.] Toe Hans! daer. is hij nou; flae hem maef dood ! toe talm toch niet! hij loert zoo nae min eijerties; flae hem maar dood. Hans Vogtel, [zich buigende.] Mijnheer gij moet de hartelijke groetenis van Mijnheer Vrijlief hebben ; en hij verzoekt u vrindelij k Mijlord Wolff, [hem in de rede vallende.] Loop kaerel! ik gaa niet te vifite. [tegens Kees] Wat hebt ge daar weer in dien mand, dit en datfche fmuijger ? Kees, [terzijde te gen Hans Vogtel] Och! min lieve Hansje i maek hem mner cappot! moffel hem zin ribben maer tot gruizementenl Mij*  ( as ) Mijlord "VV olff , [ naar Kees toegaande. ] Laat me terftond uw mand doorfnuffelen, zeg ik u, of — [hij dreigt hem met een opgeheven vuist. 2 Hans Vogtel, [ tusfchen beide tredende s ] Mijnheer Mijlord i ik bid u, laat dat ftaan J de Heer Vrijlief zou het zeer kwalijk neemen. Mijlord Wo l f f , C lachende. ] Ha, ha , ha I daar ben ik bang voor. [tegens Kees] Zult ge uw mand opendoen, of moet ik het u met de knuppel leeren. Kees, [huilende ter zijde tegens Hans Vogtel."] Och Heertje! och! mijn lieve Hansje. Hans Vogtel. Mijnheer! ik mag het u niet toelaten, zoo zeeker ik zou er me tegen moeten verzetten; ik verzeker u als een eerlijke ratelwagc, dat Kees aiets bij zich heefc, dat uwe vijanden tegen u wapenen kan; zoo zeeker waar Mijnheer Mijlord! Mijlord Wolff. Zwijg, zeg ik u ! Hans Vogtel. Mijnheer! ik mag het zoo waar niet toelaten 5 kijk Mijnheer Vrijlief heeft me dezen degen meD ge-  C 26 ) gegeven om Kees te befchermen. [hij trekt zijn degen, doch ziet dat er de punt afgebroken is]. Wat droes! Kees, [ter zijde tegen Hans Vogtel.] Och | toe Hansje! zet hem nou maer fchielijk dat ijsre ding tusfchen zin ribben. Mijlord Wolff, [ ziende dat de degen van Hans Vogtel zonder punt is, trekt den zijnen , en Jlaat er Hans den hoed mede van het hoofd.] Durft ge te trekken '. — Daer kaerel! Hans Vogtel, [ zijn degen opfiekende. ] Mijn lieve Kees! de kaart is vergeven. Mijlord Wolff. Beur uw hoed op, en pak maar fchielijk uw biezen of ik zal het u leeren. Hans Vogtel, [zijn hoed opgezethebbende.] Wees verzekerd Mijlord! dat ik mijn meester alles vertellen zal. [Hans Vogtel binnen.] V IJ F-  C 27 ") vijfde toneel. Mijlord W o l f f. Kees. Mijlord Wolff, [Kees bij een oor naar de zijde van het Toneel Jlepende. ] Hier laat zien zeg ik u of ik — Lhij fchudt hem bij het oor heen en weder. ] Kees, [fchreeuwende, 3 Au, au, au, och Mallordje lief! het zin maer eijertjes. Mijlord Wolff, Zde mand geopendhebbende. ] C driftig. 1 Schurk! deugniet! dogt ge me zoo te foppen 1 ha 1 .kneevel, ik zal u mores leeren; een gantfche mand met fteenen aan mijn vijand te gaan brengen 1 — C hij dreigt hem met een opgeheven vuist] fchurk! wat let me Kees, Cfchr ei jende. 1 Och! genade mijn lieve Mallordje! zoo zieper het zin gien ftienen, het zin eijertjes; proef ze maer iensjes. Mijlord Wolff, [er eenige fchielijk uitflorpende, ] Op mijn eer verfche eijeren! — Kaerel; beef d 2 Kïï!  C 28 ) Kees, [fchreijende. ] Och, Mallordje lief! zie daer, je zegt immers nou zelfs, dat et eijeren zin. Mijlord Wolff, [eenïgfmts ontluist.] Jaa , jaa , die foort van fteenen worden bij ons eijeren genoemd; 'c is een duivelfch kwaad geweer; maar zoo doet ge gedurig, ge zoekt me maar den hals te doen breken; hei [hij fchudt hem heen en weer, ] Kees, [ fchrei jende. ] Au, au, au, och, ik bin dood, ik bin dood. Mijlord Wolff, [Kees den mand. afgenoomen hebbende , geeft hem een fchop , en drijft hem het Toneel af.] f Voort zeg ik u! [ Kees binnen. ] SESDE TONEEL. Mijlord Wolff. Elger, [driftig op het Toneel komende. ] Elger. Mijlord 1 Mijlord 1 daar komt de Heer Vrijlief aan, hij ziet miferabel boos. Mij-  C 29 ) Mijlord W o l f f , [Mijdt. ] Kijk eens Elger! wat een kostelijke mand met eijeren! jongen! ik heb Kees weer een kies getrokken. E l gek.. Te droes, Mijlord ! daar zal fecuur de beer losbreeken. Ik zou ELFDE TONEEL. Mijlord W ol f e. E lg er. V rij l ief , [ driftig op het Toneel komende. ] V rij l ie f. Hoe waait hier de wind, Mijlord! zoekt ge dan geheel en al uw koorn op mijn land te zaaijen? Wie maakt u zoo ftour, om mijn wagter dus onvriendelijk te bejegenen, en mijn pagter te beroven? Mijlord Wolft. Spreekt ge van uw pagter! — Die drornmelfche kaerel; ik ben er van ontfteld; een heele mand met fteenen naar mijn vijand te brengen! Is dat buuren — is dat vrinden werk ? Vrijlief, [driftig.] Laten we doch malkander geen wormen voor paling verkopen! ~s. fteenen' — wat maandag» Ziet ge niec dat dat eijeren zijn ? D 3 Mij-  ( 3« ) Mijlord WotFr, [ eenige eijeren opflorpende, ] Eijeren I eijeren! — laat ik eens proeven l V r. ij l i f f. Ik vraag u maar met goede en korte woorden, of ge de eijeren met den mand weer wilt geven of niet? Indien gij niet weet wat billijk is, zal ik het dienen te weeten. Mijlord Wolff, {tegenElger,] Daar, breng den mand aan mijn vrouw; zeg, dat zij de eijeren kan gebruiken, en den mand verkopen. Elger met de mand binnen, AGSTE TONEEL. Vrijlief. Mijlord Wolff. Vrijlief, Lverbaasd.] Welk een onbefchuamde dief! die kaerel is van alles wat billijk is ontaard- Mijlord Wolff, {een woedende houding aannemende. ] Zoo zal ik die fchurken krijgen, die mijne vijanden de hand bieden; ik zal hen vertrappen, vermortelen, tot huspot hakken, en van een fcheureni {tegen Vrij'lief'3 Ik erken u niet meer als mijn vriend; ik verbreek van dit oogenblik af alles wat tot goede verftandhouding tusfchen ons  C 31 ) ons diende. Gij biedt mijne vijanden mee de hand, maar het zal u opbreeken. Vrijlief. Ik? Mijlord Wolff. Jaa, gij, gij, gij, verftaat ge 't; zoo wel als al mijne andere buuren, maar ik zal toonen, dat ik Mijlord Wolff ben , en u alle met malkander tot ragou dampen, als gij lieden me zoo den baart fcheert; gij lieden denkt, dat ik met knikkers fpeel, maar ik lagch wat met ulieden allen ; geen een die ik een ha"air ontzie, en die ik niet tot peper malen zal. ** NEGENDE TONEEL. Mijlord Wolff. Vrijlief. Catrijn, [ driftig op het Toneel vliegende. ] C a t r ij n , [ tegen Mijlord Wolff. ] Wat zegje daar kaerel! Mijlord Wolff. [verfchrikt.] Dat ik — dat ik, —- ik zeg, dat ik geenmenfch kwaad doe Catrij n. Gij zijt een inpertinent beeft f Mijlord Wolff. Een inpertinent beeft! beeft! — weet ge wel, wat ge zegt ? . Ca-  C 32 ) C a t rij N, [hem een flag in het aangezigt gevende. ] Voelt ge wel wat ik doe ? Mijlord Wolff, [.zijn hand tegen Zijn aangezigt houdende. ] Wel drommels, dat is een klap! [zagtjes] jou Caronje! dat zal u opbreekes ! Catrijn, [hem met de vuist dreigende.] Hoor ik-u nog? [tegens Vrijlief] Mijnheer; gij zijt veels te goed, en'veels te opregt in alle uwe handelingen, dan dSt gij langer zoo veel ongelijk van dit fchepfel verdragen zoude; indien hij u weer beledigt, klop hem, dat hem de olij de oogen uitloopt; gij hebt nog kragten genoeg, al zijt ge wat bejaard, cm deezen gedebaucheerden bohamaker de ooren te wrijven. Mijlord Wolff, [zijn hand aan zijn wangen houdende. ] Wel moers! dat is een klap; dat zal ik onthouden. Mijlord Wolff, binnen. Vrijlief. Mejuffer; ik bedank u voor uwe goede genegenheid ; de zaak is van veel gewigt; laat ons binnen gaan, en daar over nader fpreeken. Einde van het Tweede Bedrijf. DER-  C 33 ) Cfr ■ "3 DERDE B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. V r ij l i e f. Kees. Kees, [op zijn knien voor Vrijlief leggende en fchreijende. ] Och! min goeje Heer Vrijlief! ik zou er op durven vloeken dat er niets in de mand as eijertjes geweest is; klinklaerc eijertjes. Vr ij l i e f. Jaa, Kees! ik geloof u wel; wij hebben met een liegt kaerel te doen. Staa op! Kees, [ opflaande, ] Jaa, wel ter deegen liegt; hij is een dief in zijn hart; maer me dunkt, as alle dc buu en faemenfpanden, ze zouden hem wjI gaauw de mjord doen ilieken. Vr ij l i e f. Foeij Kees ! ge moet zoo wreedaartig niet zijn; hij is een mensch. Kees. Je voelt het zoo nier. as ik, Hierfchap! maer as ze hem niet kappot wouwen doen, dan mosten ze hem te minlten in ien dolnuis of verbieterhuis zetten. E Vrij-  C 34 ) Vr ij l i e f. Ten minften zal ik zorg dragen, dat gij niet meer gemoeid wordt op uw weg. Kees. En min eijertjes, die de vent geknokt hiefc mit min mand; zou ik die niet weerom krijgen? Och Heerfchap! ik zou et hem zeggen, dat hij ze wier gaf! Vrijlief, [zijn fchouders optrekkende. J We zullen zien ! — Kees. Je kent wei begrijpen, Heerfchap; dat as ik gien geld voor mijn eijertjes krijg, ik ook gien garst voor de biestjes ken koopen, en dan motten ze van puuren honger fterven. Vrijlief. Ik zal zorgen, dat gij in plaats van één verfchcide wagten bij u hebt; maak ondertusfchen uw koopmanfchap gereed, om ter markt te gaan. Kees. Jee, dat is niet veul, nog maar een bietje eijertjes, as dat ook in de vinken raekte, dan was Kees en zin gantfche huishouwen bedurven. Kees binnen. T W E E-  ( 35 ) TWEEDE TONEEL. Vr. ij l i e f. Ik moet er doorflaan, of het zal niet lukken. [hij roept] Hei, hola! wagten! komt uit! — Hoort dan niemand niet? Wel dat is miferabel. DERDE TONEEL. Vrijlief. Dondeebast. Grijpal. Slaadood. Staaleter. • Vrijlief. Gij laat mij hier al roepen of ik om een aalmoes fchreeuw; hebt ge geflapen, of wat fcheelt er aan ? DoNDERBAST. Toch niet; Mijnheer. Vr ij l i e f. Ik heb u immers flus gezegd, dat ge terftond komen moeft als ik u riep. — Hoe waar zijn uwe wapens? D onderbas t. Daar hinkt het paard juist; wij hebben het gantfche huis door gezogt naar geweer, maar het is nul op dat request. We vinden niets als oud » verroefl geweer, dat niet meer deugt. E 2 Vrij-  C3 Kees. Wel lieve Heer bewaer ons! wel Hierfchap ik heb gien kriefel gereedfchap teveul, as ik daer van bflang, zia daer, dan kennen min vrouw en keijeien , ec land niet bewerken. Vrijlief, Lmoéijlijk."] Daar yalt niet op, het volk kan niet ongewapend me : gaan, om u te befchermen , derhalven moet ge maar kiezen of deelen, of ge alleen wilt gaan , of uw gereedfchap gedeeltelijk aan mijn volk bezorgen? A!s ge drie fpaden of griepen hebt, kunt ge er wel één misfen. Kees, [zijn hoofd krabbende.] Wel zie daer, ik mot wel piekel ilobberen, of er in verzuipen.—• Hoe voorzigtiger men mit ien kreupel paerd rijdt hoe bieter. Komaen, ik zei dan geriedfehap haelen. Wagt me maer wat, jongens; ik hoop as we op weg zin, dat je ec zei wieten te gebruiken. Ik wou dat Joost die verbruste Mallord al veur ien jaer in et zouc eleid had , dan zou dat biesc nou zoo ammonaebel niec ftinken. G r ij p al. Laac je mand mee eijeren maar hier zoo lang ftaan , we zullen er wel op pafen. E 3 Kees. '0  C 38) Kees. Nien, ik hou altijd graeg min mandje zoo wat onder me kijkers, [ter zijde] Dat volkje lust te bijfier graeg eijers. Kees met zijn mand binnen. VIJFDE TONEEL. V r ij l 1 e f , de Vorigen. V r ij l 1e f. Eet eerst wat, eer gij lieden op weg gaat, dan zijt ge gefterkt; en dan zal ik u laten zeggen , wanneer ge op weg moet. Alle gelijk. Bestig, Mijnheer; prompt goed; we zijn tot uw dienst. Vrijlief binnen. SESDE TONEEL. De Vorigen. Gr ij pal, [van blijdfchap opfpringende.] Maets, dat is net een heilig uit onzen almanach ; lekker eeten, en nog geld toe; zie daar ik zou er geen Prins van Luik voor willen zijn. Staal.  ( 39 ) Staaleter. Goed ! maar weet je als Kees komt, dan moeten we mee, om hem en zijn goed te bewaren en te beveiligen tegen fchurken en dieven. Gr ij pal, [ lagchende. ] Ha, ha, ha, ha, ha, als Kees komt — hij zal daar geen kiespijn van krijgen. Weet ja wel, wat de meefter zei? Dat hij 'c ons wel laten zeggen zou, als we op weg moesten. —Hoor dan als dan; incusfchen zullen we maar op kosten van ongelijk als Graaven leven. Kom aan laten we de tafel gaan dekken; [ zij haaien een tafel voor den dag en zetten die uit. ~\ Donder bast. Allons! lustig Sladood • roep maar dat ze eens opichaffen. — Zoo doelen in de rondte. Slajsdood, [ aan het einde van het Toneel. ] Hei, hola! zet op! we zijn al gereed; en de maag jeukt ons. Donderbast. Ik ken geen plaifieriger ding in de waereld, dan met eeten en drinken geld te verdienen. ZE-  C 40 ) ZEVENDE TONEEL. De vorigen. [Eenigen bedienden van Vrijlief, beladen met een gekookt en ham, osferib, toefpijs en eenige vlesfen wijn. ] G r ij pa l. Zoo, kinderen, zoo! pist braaf op, en bedenke ons wel; we zullen u ook wat van den buit mee brengen. De bedienden alles opgezet hebbende vertrekken. Donderbast, [op de ham wijzende.] Daar ftaat Mijlord Wolff, maets! hij zal er ter deeg van hebben. Kom aan, wil ik hem maar eens ten eerften met het mes agter de vodden zitten? Gr ij pal, [een vies aanvattende."] Zagt J eerst eens gedronken , om courafie te krijgen, [hij fchenlt de glazen vol. ] Donderbast, [zijn glas opnoemende en met zijn hoed rondzwaai jende. ] Hoezee! Hoezee I de ondergang van onzen Mijlord Wolff! [hij drinkt.] De anderen, [hunne glazen in de handnemende, te gelijk.] Hoezee! Hoezee! de onderging van den berookten Mijlord Wolff! [zij drinken.] Don-  C 49 ) ELFDE TONEEL De Vorigen. Kees, [ zijn hoofd fchuddende en •weggaande.] Et fpijt me Kees! jae de drommel; ik ken jullie kniepen. [tegen de wagten] Hoe zit et efchaepen ? Gae jullij mie of niet, want ik bruij voort; ik ken niet langer wagten. DoNDERBAST. Gaa maar vast voor uit Kees; we zullen u zoo volgen; nog maar een vlesje twee drie; tegen dien tijd zal de Heer Vrijlief wel weer thuis zijn, en ons belasten, dat we op weg gaan. Kees. Zoo, zoo; — Ik mag maer wier allien gaen! Kees binnen. TWAALFDE TONEEL. V De Vorigen. Donderbast, [de vies aanvattende en infchenkende. ] Kom aan Maets; de goede reis van den Eijerboeri [zij drinken alle op de goede reis van Kees.] G r ij p a l, We dienen zoo waar als ik leef daar nog wel een bakje op te neemen, want ik geloof zeker, G dat  C 50 ) dat niemand anders, dan Mijlord Wolff koeken van zijn eijeren beflaan zal. Slaadood. Allons 1 fchenkt dan maar weer in! — Ik weet niec, dat ik van mijn leven vermaaklijker geld gewonnen heb. Donderbast, [terwijl hij infchenkt. ] Dat geloof ik wel; het is wat gemaklijker, als mee levensgevaar langs een moeijelijken weg te reizen , of te plukhaairen. — [hij neemt zijn glas op en drinkt] De goede reis van KeesJ [ze drinken allen onder dezelve uitroep. ] Staaleter. De arme hals heefc hec wel nodig; hij wordt aan alle kancen gevild, of zijn huid al voor een douzijn jaaren verkogt was. DERTIENDE TONEEL. De Vorigen. Gerr.it, [driftig op het Toneel komende, j Wat drommel zit je hier te domineeren! het is waarlijk of er niets te doen is; ik dagt dat Mijnheer Vrijlief je gehuurd had om Kees zijn pagter te befchermen en tot leidslieden te verftrekken. Don-  ( 5* ) Donderbast. Hij heeft ons gehuurd, om te doen, zoo als hij zegt; en hij heeft ons bevoolen niet te gaaa voor dat hij het ors laat zeggen. G er rit. En ondertusfchen moet de arme Kees aan de beenen ftikken van het vleesch, dat je gekaauwt hebt. — Vliegt hem aanftonds te hulp en ontzet hem, want niet alleen zijn zijn eijeren al geblazen , maar Mijlord Wolff heeft hem de knie zoo vast op de keel gezet, dat zoo hij niet verlost wordt, hij nooit zijn tanden in brood meer zetten zal. Donderbast. En ik zou je raden, je neus niet in ons boek te fteeken; wat weet gij van vegten? Het is onze tijd nog niet; als het onze tijd is, dan zullen we niet alleen Kees en zijn goed befchermen, maar den Mijlord met een koevoet trepaneeren. Gerrit. Ik dagt, dat het je tijd was, om te vegten, als het Kees zijn tijd was, om naa de markt te gaan, en het de dieven hun tijd was om hem aantevallen, maar dan heb ik het mis, naa ik hoor. „ G % Grijp-  ( 5* ) G r ij p a l. Waar weet jïj van, falfftamper? Gere.it. Het zal waarfchiinlijk nu uw tijd zijn om te eeten en te drinken, terwijl het Kees zijn tijd zal zijn om vermoord te worden, en als hij dood is, zal het misfchien uw tijd zijn, om naar huis te gaan. Donderbast, [opftaande.] Als gij nu jou mond niet (luit, dan zal ik hem fluiten. G e r r it. Houd uw gemak maar; ik wil je geen werk geven. Gerrit binnen. DERTIENDE TONEEL. De Vorigen. [ msn hoort binnen Kees jammerlijk om hulp fchreeuwen."} Staaleter. Jongens! hoor hem eens fchreeuwen! waaragtig, hij wordt vermoord! laaten we ten minHen ons gereed maken. Don-  C 53 ) Donderbast, [ernfiig.] Jaa, ik geloof ook, dat het ernst is; dat zal er fpannen met Kees! (hij vat de fles en fchenkt de glazen vol} laten we eerst nog eens drinken, en dan zullen we het gereedfchap wat fchoonmaken, tegen dien tijd zal mooglijk Vrijlief alweer thuis zijn, dan zijn we fpoedig klaar. Allons jongens! dat Kees er wel moog afkoomen! [ze vatten allen hunne glazen op en drinken. D G r ij p a l. Die arme Kees; het zou me fpijten', waarlijk het zou me fpijten! Donderbast, heb je toebak bij u? we zouden ondertusfchen nog een half pijpje kunnen doen. Donderbast. Zie daar vriend! [men hoort Kees nog al hoe wel flaauwer om hulp fchreeuwen] Ei lieve hoort den armen drommel eens fchreeuwen; het fpant er ! ik ben blij, dat we nog wijn hebben , want ik moet voor de onfteltenis eens drinken. De anderen, [te gelijk.] Wij zijn ook zoo ontfleld \ G 3 Don-  C 54 ) Donderbast, [alle de glazen vol gefchonken hebbende drinkt.] He, zie zoo; dat kan ik voelen dat me verfterkt, want ik was verfchriklijk ontfteld. — Die arme Kees! [men hoort van binnen eenig geraas] wat of er al meer te doen is; wat zal daar aankon, en j Sta aleter. Misfchien zal Mijlord Wolff ons hier op onzen grond komen opzoeken, om met ons te bakkelaijen. Grijpal, [driftig.] Dat kon gemakkelijk gebeuren; allons cameraats, fchielijk, fchielijk het geweer in de handen. [ zij grijpen elk een fpaa of griep aan. ] Donderbast. Willen wij eens om den hoek kijken, wat er te doen is ? G rij pa l. Zijt ge mal ? Wij mogen hier geen duim breed van daan gaan, voor dat Vrijlief het ons gebiedt. Donderbast. Gij hebt gelijk; me moeten als brave, trouwe en eerlijke wagters gehoorzaam zijn. — Sus! luister, het gerugc nadert ons. Grijp-  C 55) G r ij p a l. Past op mannen! het kon hier onze beurt wel worden. Toe Slaadood! gaa gij vooraan ftaan; gij zijt de fterkfte, Slaadood. Ik heb de jigt in mijn armen, het beft is, dat ik ageer aan ftaa, want ik kan niet veel uitvoeren ; Donderbast moet de voorfte zijn, die heeft de beste griep. Donderbast, [driftig.] Zou ik — Lieve Hemel i daar zijn ze al. VEERTIENDE TONEEL. De Vorigen. Kees, wordende 'gedragen door Gerrit en Jan. Gerrit. Ha! Heeren Wagters! hadt je u al gereed gemaakt, om Kees te hulp te komen? Dat 's braaf; gelukkig is de reis voor je uitgewonnen, want de arme Kees heeft de fooij al weg. Don-  ( 5« ) Donderbast, [Kees beziende."] Die arme hals! — Kees ben je al dood? — Zoo waar ik leef hij fpreekt niet. Kees, C zijne oogen flaauwclijk openende. ] Och' och! — och! jemie; ó [de Wagt er s beziende] ben jullij daer nog? — ó mijn hoofdje! Donderbst, [blijmoedig.] Hij leeft nog! dat is goed ! — Kees! wees maar geruft; ftraks komt de Heer Vrijlief thuis, en dan zullen we ie terftond helpen, en dien dit en datfchen Mijlord op boomworft trakteeren. Kees, [flaauwelijk. ] Das — das niet noodig! — eet liever eerft je ham op, en gaet dan mantels haelen, om ageer min lijk te gaen. [tegens Gerrit] Och Gerritje ; ik zei et niet lang mier maeken; — min aefempie begint zoo te krimpen. Gerrit, [fchreijende.] Och! mijn arme Kees ! och heertje, kijk eens, zijn neus word al bleek. — Kees! wil je ook een Notaris hebben, om je teftament te maken? Kees.  C 57 ) Kees. Das — das niet nodig, Gerrit! -- ö jemie] — hoor je kent wel onthouwen , zoo as ik min goed maek, en et na min dood zoo heitellen. Gerrit. , Dat zal werk hebben dat ik dat onthou; en ik heb niets om het op te fchrijven. Donderbast, [.driftig.] Gelukkig dat wij hier zijn. — Daar is een ftuk papier en een potloot; we zijn verpligt als broeders malkander bijteftaan en te helpen. Kees, [zugtende. ] Och jae! — Jullie helpen ! Gerrit, [ zich op een Jloel en aan de tafel gezet hebbende. 3 Als je nou maar wilt. Ke e s. Voor eerft! wijl ik voortaan gien kalvren mier voor Mijnheer Vrijlief kan mesten — zoo — zoo maek ik hem mijn kippen, om foep van te koken, mits kendifie, dat hij de veeren aen Hans Vogtel en dieze Wagters gieft, om voor pluimen op hunne hoejen te dienen, wijl ze H zich  C 58 ) zich zieker tegen Mallord Wolff dapper gedraègen zeilen. Donderbast, [.driftig,'] Dat zullen we Kees; we zullen voor jou die canaille levendig villen. Kees. Zoo, zoo1. — nou dan maek ik die huid ook an Vrijlief, om er ien borstrok van te maeken; want ze zeggen, dat die almeugend dik is, mus kendifie, Gerrit; dac ze hem iersc hebben; hoorje ? Gerrit. Jaa wel, jaa wel; nou al verder. Kees. Och 1 ik kan haest niet meer, zoo moe ben ik. —Nou, op de hoek van de fchoorftienplank ftaet een potje met boomolij, dat maek ik ook an de Wagters, om hun geweer mie te fmieren, en er (fle roest afcehaelen, dan zeilen ze meugelijk as ze iens wier op et pad motten, wat fchielijker klaer zijn. Gerrit. Goedi Kees. En dan zelje boven op min bedftie drie hammebienen vinden, die maek ik ook an deuze Wag-  C 59 ) Wagters; ze kennen mit dat vet zich fmïeren, as ze gekwest zin; 't is ien wierdds medecamment voor kwetfuuren. Gerrit, [ter zijde tegens Kees.] Als je een medicament voor een o^erlaaden maag had, dat zou hun beter te pas komen. Kees. En dan maek ik eindelijk — [hij begint te fchreijen] och Heertje i dat valt me hard! — Och! Gernrje! ik maek min wijf en arme keijertjes aen ons groote armehuis! Gerrit. Mijn arme Kees! Kees. Ik geloof, dat ik fterf; ik word zoo blind, en zoo füauw, dat ik — Gerrit, [ toefchietende, verfchrtkt. ] Jongens! hij is dood, of ten minften miferabel flaauw i [hij fchreeuwt] Kees! Kees! —toe jongens hebtge nog een glas wijn daar, we zullen hem eens zien te laven, of hij nog bij wou komen. Grijpae, [fchielijk de fles aanvattende , en dezelve met den rug naar Gerrit gekeerd , uitdrinkende. ] [Zagtjes] he, he, dat 's een teug! [tegen Gerrit] dat is jammer; daar is geen drop meer. Ha Ger-  Kom, laaten we hem opneemen, en te bed brengen., terwijl een van ons om den Doctor en den Chirurgijn gaat; doch ik geloof niet dat we ze zullen nodig hebben, want hij lijkt al mors dood. EINDE,  C4i ) Donderbast, [de ham fnijdende."] Waaragcig; onze Mijlord Wolff is zoo kwaad niet, als men hem wel uitfchildert, hij fpreekt geen boe noch baa, fchoon ik hem door de ribben veeg. [hij legt elk een goede portie op het hord, en gaat vervolgens zitten !j Gr ij f a l. Ik heb al lang op hem gepast, maar nu zal hi] mij evenwel niet ontfnappen. [Ze eeten allen.'] AGTSTE TONEEL. De Vorigen. Een Speelman. De Speelman* Zoo Heeren, zoo lustig aan het fchermen; ik kan zien dat je nog keraasje in je tanden hebt. Slaadood. Jaa, maat; we zitten hier niet om vlooijen te vangen; daar is wel wat anders te doen; Mijlord Wolff heeft Mijnheers pagter met kokend water het haair afgebrand, en daar zullen wij hem eens penitentie voor laten doen. F De  C 42 ) De Speelman. Wel daar fiaa luk toe; maar jullie zit daar zoo plaifierig; wil je niet wat mufiek onder het eeten hebben ? Donderbast. Wel jongens! het is ons in lang niet gebeurd, dat we zoo vroolijk bij malkaer zijn geweest: laten we eens uithaalen; 't is alle dag geen kermis, en als de leij opgemaakt wordt, zal Kees toch het gelag moeten betalen, [tegen den Speelman'} Lustig, zaag op! De Speelman. Wat willen de Heeren ? G r ij p a l. Zagt! eerst eens gedronken; [hij fchenkt de glazen vol] Donderbast, [ zijn glas opnemende. ] Hoezee! Hoezee! de dood van den Mijlord Wolff! [hij drinkt.] De Anderen, [hunne glazen opvattende, te gelijk.] Hoezee! Hoezee» de dood van Mijlord Wolff. G r ij p a l , [ een glas voor den Speelman ingeschonken hebbende, en het hem overreikende. ] Hou daar MufikantJ De  C 43 ) De Speelman. Dank Heeren i Hoezee! Hoezee! de dood van — van — ja ik ken de fchurk zijn naam niet onthouden, [hij drinkt.] Donderbast. Kom aan Muzikant fpeel eens een lijkzang op den dood van Mijlord Wolff; maar het moet een plaifierig deuntje zijn. — Jongens! wie zou er voor zulk een leven dood willen zijn! De Speelman. Ik weet niet of ik dat wel ken, maar ik geloof, dat het op de wijs van het Haagfche Officiertje gaat. [hij /peelt.] Onderwijl hij /peelt, gaan de wagt ers[ voort, met eeten en drinken. NEGENDE TONEEL. De Vorigen. Kees, [houdende aan zijn tenen arm de mand met eijeren , en onder den anderen eenige /paden en gricpen. ] Kees. Wat sjank is dat! wat is hier te doen, he? Is er ien bruiloft ? E a Don*  ( 44 ) Donderbast. Toch niet Kees; we eeten eerst wat. Kees. En mit de Mifckant er bij! Dondebast. Die laten we de lijkzang van Mijlord Wolff fpeelen. Kees. Wat zegje de lijkzang op Mallord Wolff! wel verdord! [hij begint in de rondte te huppelen en te fpringen ] tra, la, de ra, tra, la de ra la rire. Hei za, Mallord is dood, Mallord is dood ! nou weet ik niet dat ik ooit van mijn leven zoo blij ben eweest. Ik wensch Joost geluk mit zin erffenis. Grijp a l, Zagt Kees; hij is nog niet dood, maar we rekenen hem al zoo goed als dood, en daarom laten we zijn lijkliedje opdeunen. Kees. Is hij nog niet dood ; zeg me zoo; me dunkt het was bieter dac je hem ierst cappot maekte, en dan op zin dood ien liedje fpeulde. Don-  C 45 D Donderbast. Net het zelfde; ik reeken hem al zoo goed als mors dood. Hij zal ons niet ontfnappen, al kroop hij in een flakkehuisje. Kees, f_ hun de gereedfchappen overgevende. 3 Zie daer; willen we nou maer zoetjes op weg tijen. Donderbast. Zoo driftig niet; we moeten eerft wat eeten. Dan krijgen we kragt in de knokken. Kees, [zugtende.'] Lieve deugje t et is al zoo laet, en wagt ik langer, dan verkijk ik de markt. Gr ij pal, [nors. 3 Wel ik denk niet, dac we verpligt zijn om uwentwil op weg de geeuwhonger te krijgen. — Kom, dans jij een deuntje terwijl wij knappen. Kees, [zugtende.3 Dat zou misfchien mier nae ien doojedans lijken. Ik mag terwijl, wijl 't aers niet wiezen kan, ook wat fchaffen. [hij bekijkt de ham] Dac lijkt wel gras uit min weij. Donderbast. Hij is goed, Kees; regt goed. F 3 Kees.  C 46 ) Kees, [een boterham uit zijn zak halende."} Zoo doende, heb ik geen nood, dat de wurmen in min fpek zuilen nestelen. Ik mag min boterhammetje maer opknappen; in vroeger tijd kost er ook nog een brokje vleisch of fpek overfchieten. Maer thans worden er andere kiezen in eplant. [hij eet. } Donderbast. Speel nog eens op Mufikant » De Speelman /peelt onderwijl Kees en de anderen eeten. Kees, [zijn boterham opgegeten hebbende, en opjlaande.] Welbekommetje faemen! — Zie zoo willen we nou op mars. Donderbast. Zagt Kees! we moeten eerst nog exerceeren; te duker, we moeten niet onbeflagen ten ijs komen. Kees, [zugtende. ] Nog al niet; wel zie daer; dat ken zoo lang duuren, dat de markt verloopen is; dan ken ik fraetjes gien ien eij verkoopen. G r ij p a l. Geen zwarigheid! dan zullen wij er u wel door helpen. Kees.  C 47 ) Kees. Jae, net as door min vleisch en fpek; daer raekt min kat van verkouwen. Donderbast. AÜonsi exerceeren! [hij vat de vies en fchenkt de glazen vol] Mannen geeft agt! Hand aan *c geweer ! [zij vatten alle de glazen aan] 't geweer om hoog! [zij beuren de glazen op ] Leg aant — Vuur! [ zij drinken de glazen uit] Hoezee! Hoezee i bravo J die eerfte fchoot is vrij wel. Kees, [driftig.] Wel wie duivel heeft jullie hier eplant, om min op te vrieten, en veur de gek te houwen! Ik zei iens kijken, of dit fpul nog langer zei duuren ! [hij loopt naar het eind van het Toneel, en klopt aan het huis van Vrijlief] hei, hola J Minheer ! TIENDE TONEEL. De Vorigen. Jan, [boven uit een venjler kijkende.] Jan. Wel Kees, wat is er van je dienst? Kees. Saccermaensch viel; de kop loopt min om; ik mot jouw Heer fprieken. Jan.  C 4§ ) Jak. Mijnheer Vrijlief? Kees. Wel jae, of heb je rog ien andere baes; et gaet teugenswoordig zoo wonderlijk, dac ik niet mier wiet, wie er hier baes is, de knegt of de Heer. Jan. Keesi je kunt Mijnheer niet fpreeken. Kees. Wel wat sjank zou daer aen haeperen ? Ik bin immers niet ftom, en hij niet doof, zoo ik hoop. Jan. Hij is niet thuis. Kees, [ in verwondering. J Wat niet tuis? Wel et is toch raer, wonderlijk, aerdig! net uic as ik em moe fprieken. Jan. Het fpijt me Kees l Jan het venjler toedoende wederom hinnen. ELF-  D E DOOD VAN DEN HOLLANDSCHEN E IJ E R B OER, I N DRIE BEDRIJVEN.  VERTOONERS. VRIJLIEF, Landheer. JOHAN , zoon van Vrijlief. GERRIT , Knegt van Vrijlief. REES , Pagter van Vrijlief. JOOST, zoon van Kees. MIJLORD WOLFF. ELGER, vertrouwde van M. Wolff. JOSEPH, Dienaar van M. Wolff. BOMBARDUS, 1 VLUG, ) Dottors in de medicijnen. CHR1STIAAN, 5 AMELIA, een Doilores.  D E DOOD VAN DEN E IJ E R B O E R. EERSTE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeldt een Boere vertrek. ] EERSTE TONEEL. Vr ij lief. Kees. [ liggende op een bed, en zwaar lijk zugtende. J Ke e S. Och! Min goeje lieve kostelijke Minheer J Och! het zal haaft mit me gedaan zijn. V r ij l i e f. [ met aandoening. ] Mijn lieve Kees! Ik heb tot in mijn ziel medelijden met u, A Kees,  C 2 ) Kees. Och min goeje H.er! dat is "-oed! ik weet'et Wel, dar je me wel 1 jjen mag; maar och! lieve deuuje» dat meiijjen kan me zoo weinig helper,! — Ein D.óler of Ba1.bier, en zoo wat middecamenten zouwen, dunkt me, nou wel al zoo goed voor me zijn. V r ij l i e f. Het zal wel komen, het zal wel komen! wagt maar! ik heb kennis en vriendfchap met zulke voornaame Buitendoctors en Docloresfen, en die hebben medicamenten genoeg, om u geheel en al te geneezen. x Kees. Buitendoéters! — Och Heertje! als het daar op moet aankomen! V r ij l i e f. Geloof me Kees! ze hebben uitftekende medU camenten! hou maar goeden moed! Kees. Jaa, dat geloof ik wel, Mijnheer! het is maar jammer, dat ik geloof, dat ze die voor haar eige zieken bewaaren zeilen. — De middecamenten kosten die luij ook geld. Vrij-  Cs) V r ij l i e f.' Het zijn mijne vrienden, die alles om mijnent» wil zullen doen, hou maar goeden moed! Kees. Mijn goeje Heer! zou het niet beter zijn, dat je jou eigen Docler, en jou eige middecamenten gebruikte ? Min vader, zaliger, is ook meer als eens ziek en gekwefl: geweeft, maar die is altijd door jou Doctor en door jou eige middecamenten geneezen. Vrijlief. Het is zoo, Kees! maar thans, het fpijt me» mijn medicamenten zijn weinig en flegt, en daarom zal ik mijn beft doen om van mijne goede vrienden medicamenten te bekomen. Kees. Zoo , zoo Mijnheer f [ zijn hand uk de hedjleê Jlekende en die Vrijlief toereikende] Nu Minheer! ik wensje waragtig alles goeds, en dat het je wel mag gaan! en ik hoop, dat we malkaar op een beter plaats zeilen weerzien. V r ij l i e f. [ in een verfchrikte houding. ] Hoe Kees! wat is dat? — Wat fcheelt uï A a Kees,  (4) Kees. Vraagje dat nog Minheer? — Wel, wel! — Hoor, ik gaa fterven, en daar meê uit. — Als hec alleen op vreemde middecamenten moe aankomen, is Kees al zoo dood as een pier. — Mig ik je bidden doec min gordijntjes roe, en zeg m» vrienden goenagc.! V r ij l i e f. [ driftig. ] Kees! waarlijk, ik bezweer u; gij moet niet fterven! — ik zal —■ Kees. [ hem in de rede vallende. ] Och! min goeje Heer! laat me maar zoo zagtjes min aefempje uicblaefen; want waerlijk met hoe minder ftaetfie ik fterf hoe beter 'et is. Vrijlief. [driftig.'] Ik zal aanftonds om de Rusfiche Docteres zenden , en ik ben verzekerd dat ze u geneezen zal Kees. g ö Zoo, dat is die onze Poolfche buurman ook heeft helpen geneezen! — Och! och! ik hoop er 'et beste van, maar ik loof, dat ze niet t'nuis zal zijn. V n ij l i e f. Ze heeft zelve mij aangezogt om mij, wanneer gij medicamenten nodig hadt, die voor u te bezorgen. Kees>  < 5) Kees. Zoo, zoo Minheer! maar 'et is regt wonderlijk aerdig, dat je nou zoo fiegt mie je middecamencen fiaet; in vroeger tijd was er altijd turf an de wal. V r ij l i e F. Is 'et niet evenveel wie u geneed: en wiens middelen gij gebruikt? Kees. Wel neen 'et! feper niet; dat zou faraas viel fcheelen; wel verdort, die vremde Doéters zijn fomtijds zoo harthandig; ze voelen je de pols, dat je de oogen er van overlopen; en er middecammenten ken je wel in 't lijf krijgen, maer ze willen er om de henker zo kwaed uit, zoo as wij dat aan onze Poolfche buurman hebben gezien. V r ij l i e F. Ho , Ho , Kees! Altijd niet. — Wagt ik zal Gerrit eens naa de Rusfifche Doctores zenden. Kees. Zeg er reis Minheer! Woont er ook een Groefbidder of aenfprieker in zijn weg ? V r ij l i e f. Waarom ? Kees. ö Toch maar zoo ; ik wou hem de weg zoo wat uitwinnen, vatjet? De arme hals loopt zin bienen aan flikken. A 3 Vrij-  C 6 ) V r ij l i e f. Malligheid! — [driftig aan het einde van Jut Toneel roepende] Gerrit! TWEEDE TONEEL. De Vorigen. Gerrit. Gerrit. Wat blieft u Mijnheer? Vrijlief. Cito naa de Rusfifche Doctores, maak mijn compliment, en yerzoek haar uit mijn naam bij mijn Pagter te koomen; hij is heel degt. Toe gaauw als een Man. Zeg dat ik 'er vriendelijk verzoek medicamenten mede te brengen. Gerrit. Maar Mijnheer! onze medicamenten hebben eertijds •— V r ij l i e F. [ driftig hem in de rede vallende. ] Vertalm geen tijd met praaten, eertijds was eertijds, en nu is nu; maak u fpoedig voort. Gerit binnen. DER-  C7> DERDE TONEEL. * Dc Vorigen. Vrijlief. [driftig.] Ik kan niec begrijpen, dac hij aicijd zoo ligt te talmen, wanneer er haaft is. Kees. [zugtende."] Hij zei zekerlijk gedagc hebben, aan het geen min vader zaliger zo dikwils zei; het eige koetje likt het eige kaf je 7 en dac is warappeca waarl Vmjlieï. [ driftig. ] Och Kees! breek toch mijn hoofd niet mat die fpreakjes ! ik fpan alles voor uw behoud in. Kees. Zoo is 'et ook Minheeer! Maer ik wil maer zeggen dat 'et fpreekwoord zeidt; die de koe zijn is , die vat 'em bij de horens. V r Ij l i e f. [ driftig. ] Ik wou waarlijk , dat gij met al die fpreukjes koft geneezen worden. Kees. Dat zou waerlijk fchoon wezen, Minheer! daer hoefde je niemand een goed woord orncegeven, en 'et koste gien geld. A 4 VIER-  C 8 ) 0 VIERDE TONEEL,' De Vorigen. Gerrit. Gerrit. De Doctores zal ftraks hier komen. V r ij lief. [ blijmoedig. ] Heb ik het u niet gezegd Kees! — ze wift, ze.» ker het ongeluk van mijn pagter? Gerrit, Volkoomen. Mijnheer! V r ij lief. Beklaagde ze den armen hals niet ? Gerrit. Ongemeen ! Ze zei dat ze niet twijffelde of gij zoudt dien drommelfchen Mijlord Wolff dat plagen ongemakkelijk verleeren; en uw pagter met uwe medicamenten fpoedig te hulp komen, V r ij l ie f. \yerdrietig.~\ Ei, ei, mijne medicamenten! — Ik heb u immers laft gegeven haar te verzoeken, met medicamenten onzen Kees te hulp te komen. — Ik moet eens gaan zien, hoe het met onze kruijddaozen ftaat. Vrijlief binnen. VIJF-  VIJFDE TONEEL. De Vorigen. Kees. Dat zal hoop ik wel wezen, want anders die vriemde kruijjen ; je weet al te mets niet, wat ze je in je maeg floppen. Geruit. Ik hoop er het beste van Keesje! maar ik vrees er voor! Kees. Zeg er reis Gerrit! hoe zag er die Rusfifche Doóteres uit ? Gerrit. Bestig maet! ik loof niet, dat e/ één zieke ïn haar'huis is, of komt, of ze weet ze fiks te geneezen. Kees. o Jeetie! och Gerritje! och! in hoer huis zegje? Och! dan vrees ik, dat ze moerskae- rig mit haer middecamenten zal zijn, om ze in tns buis te beftejen. Gerrit. [zijn fchouders ophalende. ] Ze vraagde mij, wat men op uwe wonden gelegd had ? K e e s. 2oo! — zei ze niet wat zij 'er op leggen zou ? A 5 Ger-  ( io ; Gerrit. Och, neeni daar neb ik haar geen woord vam liooren fpreeken. Kees. ' Gerrirje, 'et zl nae ik merk, zoo zagfjes mc K.es gedaen zijn. — Hoor nog er reis; was z- ook op zin Poolfch gekleed? Gerrit. Neen; maar wauruui v;aaDje dat ? Kees. Dan zou ik moer? bang v >or er wezen." Gerrit. Loop malligheid! dan had Mijnheer Vrijlief meer reden om bang voor haar te zijn dan gij. TWEEDE TONEEL. De-Vorigen. Joost, [met een mand met eijeren op zijn hoofd.] Joost. Zie zoo vaertje, dat zal cr nou ook eens op afgaen. Kees. [zwaarlijk zugtende. ] Och! och! kom er reis hier Jooft! laet ik min eijeren nog er reit. voor 't helt zien. Ger-  <:") Gerrit. *** Daar gaat een fecuure wagt met hem meê Keesje 1 Kees. Secuur, zegje! — Zoo, zoo, maar hij mot toch voor al kijken, of er wel ien punt aen dat ijzere ding is, dat hij op zin zij heeft. — Hebje wel ierffc gegiecen Jooft! ierje nae de markt gaet ? Joost. , • Wel jae. Kees. Zoo, zoo, dat is goed, dat is goed. — Daar kom ftraks een Rusfifche Doctores, met haar middecamenten hier om me te geniezen. — Joost, [hem driftig in de rede vallende.'] Een Rusfifche Do&eres! — En haer middicamenten; wel faraas! In vroeger tijd wierd onze Doéter bij andere gehaeld, en onze middecamenten waeren 'et puijkje van de buurt, zeg er reis Gerrit is onze Doélor dood ? Gerrit. [in eene verleegen houding.] Neen; maar hij is — hij is zwaar verkouwen — en — en zijn gezigt is tegènswoordig zoo zwak — Kees.  C ** ) Kei s.\ driftig hem in de rede vallende.} Vraeg dat toch niet Joolt! de Doéter hoor je Immers is viels te zwak van gezigt om me pols te voelen. Joost. Mier we plagten zoo veel middecamenten en kruijjen te hebbem Kees. Die faraefche jongen vraegt al, vraegt al. —. tdriftig} Hoor die groote hond vm Milord Wolf bepift alle dag de tuin van onzen Minheer , en daer door zin de kruijen allemael bedurven, vat jet? Joost. Wel moers en vaers, ze moften die vuijle knaep al lang met knuppels dat afgelierd hebben. Gerrit. Jaa Jooft! maar onder ons huisvolk zijn er veel, die magtig veel van dat beeft houden. Joost. Hij zei mooglijk mooije kunftjes kennen? Gerrit. Magtig! — in plaats van zelve op te zitten, doet hij ons op zitten! is dat niet raar? Joost.  c 13; Joost. Wel faraes jae, dat 's aerdig! Gerrit. Hij kleedt ons volk uit, dat je zoudt zeggen hoe is het mogelijk ! zoo goed als een kamerdienaar. Joost. Heer Gerrit! wat zeg je? Gerrit. Veele van ons volk lagchen om die klugtjes; dat hun het water uit de oogen loopt, fchoon ze zoo verkouwen raken, dat ze eerlang bubbelen en beven zullen. Joost. Maer moers is 't mooglijk! maer hoor er reis; die Leeuw die agter in Minheers tuin leidt, wordt die niet ommanierlijk boos, as hij die hond ziet, en dat die zin dingen maer zoo in de tuin komt doen. Gerrit. Toch niet dat beeft is meê ftokoud; er zijn er, die zelfs dien hond wel in plaats van den Leeuw wilden leggen. J oost»  C H ) Joost. Wel jemenij dat hoop ik niet; onze mooije koiteiijke Leeuw, die zoo trouw voor Minheers tuijn gevogten heeft; neen, dat hoop ik niet, -want die Dog Gerrit is een kwaeje rekel; hij zou ieder in de bieren bijten. Kees. Briek jij daer je hoofd niet mee, want teugen üie tijd, zin we toch allebeij al capot, Joost. [ verfchrikt. J Ik ook al capot ? Kees. Wel jae; je gaet ummers nou ook nae de markt! — Och! breek min hoofd toch zoo veul niet, want ik ben nog te zwak! — Haeft je maer wat as een man; ik zei de Dodteres verzoeken, dat ze zoo lang bij me wagt, tot je t'uis komt. Gerrit. Wel Heer Kees! Jooft krijgt een goedé wagt bij zich! hij heeft geen zwarigheid. Kees. Een wagt, zeg je! — goed! ik hoop, dat de Doéleres wel middecamenten genoeg voor ons drieën hebben zei. TWEE-  ( i5 ) TWEEDE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeldt een Landfchap. EERSTE TONEEL. Mijlord Wolff. Elger. E l g er. Gij hebt het waarlijk fraaij gemaakt Mijnheer! en h«;t huis mooij door de glazen geimecen. Mijlord Wolff. M^t den pagter van Vrijlief? Is 't ander* niet; ik zoek niet te ruften, voor dat ik K^es geheel en al de moord heb doen deken, en ifc meefter van zijn koftelijke kippen ben. E l c e r. Wee? voorz'gtig ; Vrijlief heeft altijd zijn pagter zer berrind, en voor hem meer dan eens zijn leeven gewaagd. Gij kent dien Heer Van ouds. M ij lord Wolff. Hoor jongetje; Vnj'ief wordt te met al een dagje ouder; als hij zijn pagter wilde wreeken, zou hij mij al opgezogt en aangetait hebben. El-  C 16 ) Elger. Vertrouw daar niet op; Vrijlief is altoos langfaam in zijn befluiten geweeft, maar als hij het rokje uitheeft, en -het gaat óp een bakkelaijen , ftaavaft dan; dan geeft hij het niet op, en dan weet hij zulke gewisfe flagen te geven, dat zijn partij het zweet van angft uitbreekt. Ik rade u Mijnheer! maak het niet te bont met hem. \ Mijlord Wolff. Hoor Elger! het is mij niet zoo zeer te doen om met Vrijlief in het openbaar een kans te wagen; ik wil hem liever van ter zijde en met gemak onder de voet zien te arbeijden , en daarom als ik Kees uit den weg geruimd kan krijgen, zal ik zeker mijn oogmerk bereiken; K-es is de fteunpijlaar vaf zijn Huijs en die dood zijnde zal het gebrek het wel haaft doen vallen. Elger. Hij heeft een accoord gemaakt met eenige Buïtendoctors, gelijk ik hoor, om Kees te gene» zen. Mijlord Wolff. Wat Droes! Gij doet mij verfchrikken; dat vergeef ik Vrijlief in eeuwigheid niet? E l-  C 17 ) Elcer. Daar moet ik om lagchen, Mijnheer; gij vergeeft het hem niet, dat hij zorg voor de ziekte van zijn besten huisgenoot draagt. —■ Dit vind ik zeer wonderlijk. — Als gij een arm of been braakt, zou het dan voeglijk zijn, dat Vrijlief het u kwalijk nam, wanneer gij naar een heelmeefter omzaagt. Mijlord Wolff. Met Buitendoctors! — Wagt! nn zult ge een ander fpel zien; nu zal ik Vrijlief onverhoeds op het lijf vallen. Elger. Dan zal de geheele waereld u een verrader noemen. Mijlord Wolff. Wat zwarigheid! fchelden doet geen zeer! laac mij de gantfche waereld voor een laffe ziel, een eedbreeker, een dwingeland uitfchelden, het fcheelt mij niet, als ik meefter van de kostelijke kippen van Kees kan worden, en dat zal me niet mislukken , als ik hem maar naar de andere waereld gezonden heb. — [driftig] Nu zal Vrijlief en Kees en al de Droes. — Wagt roep onzen Jofeph eens! Elger binnen. TWEE»  C 18 ) TWEEDE TONEEL. Mijlord Wolff. Joseph. J o 3 e p ii. Wat belieft u Mijnheer ? Mijlord Wolff. Ik ben zoo kwaad, zoo boosaartig op Vrijlief, dat ik het niet zeggen kan. J o s e p p. Wat rede? Mijlord Wolff. Ik heb Kees, gelijk ge weet, ter deeg afgetouwd, en wel zoo, dat ik eerlang zijn dood te gemoet zag, om dat ik weet hoe flegt het met de medicamenten van Vrijlief is, en daar gaat die Vrijlief nu een accoord maken met vreemde Doéiers om Kees te geneezen, en maakt zoo al mijn hoop, mijn verwagting tot niet. J o s e p h. [ grhnlagchende. ] Dat is zeer onbefcheiden ! Mijlord Wolff. Zou er geen kans zijn, mijn lieve Jofeph! om Kees kapot te maken en meefter van zijn kippen te worden, eer die Doótors bij hem kwamen.  C 19) JoSÊPÜ. een oogenblik bedagt hebbendé.] Wagt! — daar fchiet mij iets in; gij moet op zijne kippen laten pasfen, en die allen, ten minften zoo veel gij er beet kunt krijgen, opvangen en meeneemen. MijLORi) Wolff". Maar hoe zal ik dien diefftal beft goed ma* ken ? J o s e pii. Foeij Mijnheer! wat zegt ge daar; een dief- ftall wij kunnen niet fteelen; men kan dat, ten hoogfte , onvriendelijkheid noemen. — Hoor gij moet zeggen, Johan, die ?de fterkfte fteun van Kees is, voor hem uw garft heeft geftoolen, om zijne kippen meê te voeren, en dat gij nu de kippen in betaling van die garft houdt. Mijlord Wolff. Jaa maar jofeph! de heele waereld weet beter! joseph. Zeg dan ten minften, dat hij het heeft willen doen; en ik zal er op zweeren, dat het waar is- Mijlord Wolff. Bestig! — Maar ik vrees als Kees weef op de feeën komt, dat hij weer ras een goede koppel B 2 kip-  C 20 ) kippen hebben zal, want hij is een liefhebber • en dan zal hij mijn pagter in zijn eijerkoopmanfchap fchriklijk dwarsboomen ; — die vreemde Doctors! — ik heb daar niet veel zin in. J o s e p h. Ik heb kennis aan Doder Bombardus; indien wij die mede in het fpel kosten krijgen, dat zou excellent zijn. Mijlord Wolff. Doe er u beft toe; gij weet ik ontzie geen geld om de moeijte, die men voor mij neemt rijkelijk te betalen. J o s e r ii. Hij woont hier fchuins tegen over; — ik zal hem terftond fpreeken. Mijlord Wolff. Bestig, mijn lieve Jofephi bestig vriend! ik laat het op u aankomen. Mijlord Wolff en Elger binnen. DERDE TONEEL. Joseph. [kloppende aan het huis van Dotlor Bombardus. Heer Doctor! zijt gij thuis. Dog-  (21) , Doétor Bombardus. Wie droes; zal er weer een kwelgeeft zijn? [hij roept van binnen!] worde je dol kaerel! wil je geneezen zijn, zoo gaat bij een ander; ik help geen patiënten uit het huis van Vrijlief! joseph. Uw vriend, Doctor, uw vriend Jofeph! Doélor Bombardus. [van binnen.] Ha, ha, zijt gij het meefter Jofeph, mijn beste vriend, zijt gij het? Kom ik zal zoo op bet oogenblik bij u zijn. J o s E p H. Gij zijt een man als boter, dit weet ik, en daarom bemint mijn meefter u-ongemeen- Doétor Bombardus. [ buiten komende. ] Ha, ha, vriend ! gij ziet er wat knijzig uit, zederd ik u het laatft gezien heb. J o s E P H. Dat geloof ik! mijn meefter wordt zulk eén groot ongelijk aangedaan, dat het niet om te zeggen is. [hij luifiert hem iets in het oor, en klopt hem vervolgens zeer gemeenzaam op den fchouder.] B % Doe-  C 22 ) Doélor Bombardus. [zich buigende,'] Uw Meefter weet te leven, Jofeph j Hij is gen beft man, joseph. Gij kunt dan begrijpen , hoe onaangenaam het hem moet vallen, door huisgenooten van Vrijlief zijn ouden en besten vriend , zoo laag, zo one* dclmoedig behandeld en beledigd te worden. Doélor Bombardus. Mag ik u bidden, zeg mij Jofeph , wie en wat voor fchurken het zijn , die uw Meefter verongelijken ? Ik neem er deel in, j o s e p h. Gij fpreekt als een verftandig man, Doélor! Gij weet wie de pagter is van Vrijlief; och die Kees is een gemeenen. Doélor Bombardus. Dat is hij. J o s e p n. Een deugeniet! Doétor Bombardus. Dat is hij. J o s e p H. Een bedrieger! Doe-  c 23; Doélor Bombardus. Dat is hij. J o s e p h. Een gierigaart, een woekeraar! Doétor Bombardus. Dat is hij. j o s e p h. Een fchender van de vriendfchap ! Doélor Bombardius. Dat is hij. J o s e p h. Een eerlooze! Doétor rombardus. Jaa, jaa, dat is hij, dat is hij; uw Meefter heeft veel verdriet van hem gehad, doch het is hem mooij betaald gezet! Joseph. [de fcïiouders ophalende."] Het is zoo Doétor! maar de Heer Vrijlief, heeft enige vreemde Doétors tot zijne geneezing ontboden. Doétor Bombardus. Dat heb ik gehoord; maar ik denk niet, dat die hunne geneesmiddelen aan hem zullen te kofl: leggen. Jq_  C 24 ) joseph. Indien gij als Doctor in het Huis van Vrijlief u koft in dringen ; dat zou u gelegenheid geven om mijn Meefter dienft te doen! Doctor Bombardus. Het is zoo wat; Johan de oudfte zoon van Vrijlief is Kees zeer toegenegen; en geen wonder , want hij vaart het beft bij de eijeren van den pagter, j 0 s e p h. Dit wéét ik. — Zouden we hem in geen Jcwaad blaadje bij zijn Vader kunnen brengen? Ik zal over hem klagen, en zeggen, dat hij de garft van mijn Meefter voor Kees heeft geftoolen ; en dat zal wel fchijn hebben, dewijl men .weet, dat hij zoo veel van die kaerel houdt. Doélor Bombardus. Jaa maar vriend! dat kunt ge niet bewijzen. joseph. Ik zal ten minften zeggen , dat hij het heeft .Willen doen ? daar heb ik geen bewijs van nodig. — Het eenigft, daar mijn Meefter voor vreeft, is voor de vreemde Doétors. Doélor Bombardus. Geen nood. Jo-  ( *5 ) J o s e ï> h. Jaa! Die zullen eerlang met hunne Medicamenten hier komen, om Kees te genezen. Doétor' Bombardus. [ zijn hoofd fchuddende ] Dat zou erger zijn. — Maar indien dat gebeurt , zal ik uw Meefter cito waarfchouwen , en ■wij zullen dan te famen overleggen, hoe wij hem uit de voeten zullen ruimen. J o s e p h. Als het u belieft, Mijnheer! mijn Meefter zal het u met de grootfte dankbaarheid vergelden. Einde van het Tweede Bedrijf. DERDE B E D R IJ F. ffet Toneel verbeeldt een vertrek in het huis van den Pagter; om den hoek van de deur Jlaat een bedflede op welke Kees ligt te Jlapen. Doch zeer benauwd adem halende. EERSTE TONEEL. Vrijlief. JohanV r ij L i e f. [hebbende aan het bed van Kees geweefi. ] Hij flaapt! — Dit zal hem verkwikken, en zijne kragten herftellen. B 5 J°-  J0HAN. D't geloof ik niet; indien het Iigchaamsgeftel e» de natuur van onzen Pagter nog is als voorheen, dan is zulk een benaauwde flaap hem zeer nadeelig, en die alleen was genoeg , om hem aan de teering te doen fterven. V r ij l i e f. Gij fielt u ook liet zwaarfte voor , en denkt o= ver alles even kommerlijk. J o H A N. ïk doe waarlijk niet; maar dewijl ik weet welk een groot voordeel uw huis door uw Pagter wierd sangebragt, en dat dat zonder hem geenfints beftaan kon, heb ik mij altoos toegelegd om te letten, wat hem tot gezondheid en wat hem tot nadeel verftrekte. V r ij l i e f. Hij is dikwijls van Mijlord Wolff kwalijk gehandeld, maar [zijn hoofd fchuddende] nooitzoo als nu. Ik beklaag hem hartelijk! J o I I A N. Dat is zeer goed. maar dat doet niets tot sijne geneezing, — Vrij-  C 27 ) V R IJ L I E F. Ik verwagt op het oogenblik de buiten Dcdtoresen Doétors! - Dat rijn kundige heden ea hebben excelente medicijnen. J o H A N. [ de fchouders ophalende ] Het kan zijn; maar het was dunkt mij wel zoo zeker, dat wij zelve de handen aan het weck floegen. — Er behoort geen boven gemeene kunde toe, om te zeggen, wat onzen Kees kan herflellen ; hij is geklopt en gewond; hij heeft veel bloed en dus kragten verlooren ; derhalven moeten zijne wonden verbonden, en zijne kragcen door verfterkende kruiden herfteld worden. V R IJ L I E F. Dat is zoo; maar de kruiden — hoe krijgen wij die? J O S E F F H. Ik weet, dat het in onzen Tuin degt gefield is; maar dat is tot daar toe, dat is niet te herdoen; egter is het 'er zoo niet gefield, of er zullen nog gepoegzaame kruiden voor hem gevonden worden; al zijn ze dan niet van een en het zelfde foort, of niet heel gaaf en groot van gewas; de nood is daar, en er moet van den nood een deugd worden gemaakt. TWEE-  ( 2S ) TWEEDE TONEEL. De vorigen. Joseph. [met een gemaakte gramfchap op het Toneel komende.'] Joseph. Het is om zich zelven vóór het hoofd te flam! — Mijnheer! mijn Meefter kan noch wil zulke beledigingen niet langer verdragen! Vrijlief. [ driftig. ] Wat praat gij van beledigingen! Ik heb regt om daar over te klagen; llaa uw oog eens op die bedituê, en zie dien elendigen! Joseph. Dat geloof ik wel; als gij wift, hoe uwe huisgenouten mijn Meefter mishandelden! — [mei een gemaakte droefheid] Het fpijt mij tot in mijn zsel; daar mijn Meefter altijd zulk een getrouw en opregt vriend voor u is geweeft; daar hij altoos voor u en uwe kinderen zo vaderlijk, zoo teder gezord heeft! — Johan. [ter zijde driftig.] Die geveinsde fchurk! Vrijlief. Waar in toch hebben mijne huisgenooten uw Meefter verongelijkt?  c 29; Joseph. Die Johan! — hij die daar ftaat! — Och! dat ge het wift! JoHAN. [driftig.] Ik kaerel! ik uw Meefter verongelijkt? -Hij is een eerelooze fchender van de vrieriufchap, en — V r ij lIe f. [ hem in de rede vallende. ] Johan zoo driftig piet! — [tegen Jofeph] waar in heefc hij uw Meefter beledigd? Joseph. Gij weet, dat hij een groot vriend van uwen pagter is, — en Johan. [hem driftig in de rede vallende.] Dat ben ik; daar draag ik mijn roem op; en ik ben een volQaagen vijand vaa allen, die hem benadeelen of hem en ons zoeken te bedelven. Joseph. Maar moet gij uw liefde voor hem door een fchelmftuk betoonen ? Johan. [driftig.] Het is niet van van daag of gisteren, dat ik weet, dat gij de onbefchaamdfte en geveinsdftö kae-  C 3° 5 ka^eT van den aardbodem zijt; maar zeg opj .wa: voor fchelmftuk ik heb bedreeven! Joseph. [driftig. ] Gij hebt de garft van mijn Meefter geftoolen, rom de kippen van Kees daar meêce onderhouden! Johan. [in grampfchap uitbarfiende.] Wat zegt ge daar geveinsde fchobbejak! [op hem toelopende"] indien het ontzag voor den Heer Vrijiief mij niet terug hield [met de vuijl dreigen' dé] ik zou u uwe onbefchaamde leugentaal betaald zetten. Vrijlief. [ zich tusfchen beide Jlellende. ] Zagr, zagt Johan! — Gaa naa uw kamer! ik zal die zaak onderzoeken. Johan binnen. DERDE TONEEL. De Vorigen. Vrijliet. Gij hebt mijn zoon daar een zwaare misdaad te laste gelegd; de garft van uw Meefter fteelen — hebt gij daar bewijs van ? Joseph. Zeker! zie daar, daar is de zak, daar hij ze in zou megedragen hebben. Vrij-  < SO Vrijlief. Idriftig.] Hoe! — in zou meegedragen hebben !— Dsri heeft hij ze nog niet! Joseph. Taa, jaa, zoo is het ook; — hij heeft zó nog niec; maar het fcheelde weinig; we kwamen net op den aangang, en zo hebben we dat belet. V R ij L i e F. [zijn hoofd fchuddende.] Dat is niet goed; ik ben altijd een vijand van llinkfche handelingen geweeft! Joseph. Dat is waar, Mijnheer! dat weet mijn Meester, die zoo verbaasd veel van u houdt, ook zeer wel; en daarom twijffelt hij niet, ten minften hij verwagt het van uwe vriendfchap, dat gij hem vergoeding voor die belediging zult geven ? Vrijlief. Wat eischt uw Meefter ? Joseph. Dat ge Johan zult ftraffen, het zij op de eene of andere manier. — Ophangen — of zoo iets. Vrij-  C 32 ) Vr ijl ie f. [driftig.] Ophangen! — Ophangen! — Dat gaat zooniet! — Welk een onredelijken eisch is dat! Joseph. ! Tcn minden kop afj — Hoor, mijn Meefter is wel goed; dat weet gij, maar als hij begint, dan is hij onmanierlijk boos; het zou wel kunnen gebeuren, dat bij het dan zelfs deed, en alle de kippen van Kees liet weghalen in betalin^ van de garft. Vr ijl ie f. Wel uw Meefter is immers zijn garft nog niet kwijt. Joseph. Hij «ad ze kwijt kunnen zijn; dat fcheelde maar zeer weinig. V r ij l i e f. Hoor vriend! Ik ben altijd gewoon regt te doen , en daar in niemand te ontzien; ik zal de zaak laten onderzoeken, en uw Meefter zulk eene voldoening geven, als ik oordeel, dat hem toekomt. Joseph. [driftig.] Maar Mijnheer! — Vrij-  ( 33 ) Vrijlief. [hem in de fede vallende.] Maar Mijnheer! Maar Mijnheer! — Laat het: geen ik u gezegd heb, genoeg zijn, en vertrek. [Jofeph binnen.] VIERDE TONEEL. De vorige. Am el ia. V r ij l i e f. [ zich buigende. ] Uw Dienaar Mevrouw! Am el ia. [neigende i] Uw Dienaresfe Mijnheer! V r ij l i e f. Ik ben zeer verblijd dat ik gelukkig gdnöeg ben geweeft, om met u eene verbintenis aante* gaan, van welke gij mij de noodzaaklijkheid zoö duidelijk hebt aangetoond, en van welke ik doof het ongeval, mijn goeden Pagter overkoomen, nu ook ten vollen overtuigd ben. — [Hij leidt haar naa het bed van Kees. ] Daar is mijn gewondde, Mevrouw! AmeliA. Hij fchijnt gantfch niet welvarende. Kees. [zijn oogen openende.] Och ! Heertje! jaa, jaa dat heb je net; ik bén jüoq zwak! 4. C Vrij-  C 34 ) V r ij l i e f. Het is hoog tijd, Mevrouw! hij heeft hulp nodig! Amelia. Dat bemerk ik ook, Mijnheer! en daarom kunt gij niette fpoedig op zijne herftelling denken. V r ij l i e f. [ zich buigende. ] Ik ben zeer verblijd , Mevrouw, dat gij mij met uwen raad. en Medicijnen , die ik weet dat heerlijk zijn — Amelia. [ neigende , hem in de rede vallende.'] Uw Dienaresfe Mijnheer! de uwen zijn altijd zeer beroemd geweeit. Vr ijl ie f. Mevrouw ! de herftelling van mijn Pagter, welke ik zeer verlang — Amelia. [ hem in de rede vallende. ] H Dat is niet buiten rede ; wees verzekerd, dat ik het zelfde verlang, en dat het mij aangenaam zsl zijn, wanneer ik u eenige dienft kan doen. Uw Dienaresfe Mijnheer! [ Amelia fchielijk binnen.] VIJF-  (35) VIJFDE TONEEL. De vorigen. V r ij l i e f. [ verbaasd en verwonderd, } Wat is dat! — Welk eene wonderlijke behana deling! — Zulk een Doélores heb ik nimmer gezien! — Kees. [ zugtende, ~\ De hond van Mijlord Wolff Mijnheer! mag ook wel haar kruijen door zijn vuiligheid zoo wat bedurven hebben; — he ? V r ij l i e f. Wagt Kees! daar komt Doélor Vlug aan; ik heb zijn hulp laten verzoeken; die zal zich eea andere kaerel toonen ! Kees. Och! ik voel min dood alzoozagtjes naedererL SESDE TONEEL. De vorigen. Doélor Vlug. Vr ij l i e f. Üw Dienaar Heer Doélor! Doélor Vlug. Uw Dienaar Mijnheer! V r ij l i E Flik bid u, daa het oog op dezen' elïendigen r [ZZy brengt hem bij het bed van Kees.] C a Doétor  ( 3°" ) Dodor Vlug. Is hij ziek ! V r ij l i b f' Hij is door mijn buurman Wolff zeer mishandeld en gokwetft. Doctor Vlug. Zoo, zoo , nu herinner ik mij, daar iets van gehoord te hebben. Vrijl ief. Ik verlaat mij op uwe bekwaamheid en kunde9 daar ieder u den roem van geeft, en — Doctor Vlug. [ hem in de rede vallende. } Ik verzoek wel excus, Mijnheer! uw lof is al te vc;jend voor mij; daar gij van ouden datum voor z-'er ervaaren in hec geneezen van wonden , en het appliceeren van de kragtigfte kruijden beroemd geweeft zijt. V r ij l i E f. Een zeker toeval heeft mij buiten ftaat gefteld, om zelve mijn braven Pagter te helpen en mij getiootzaakt om te raadplegen wat mij in dit geval te doen ftond; en — Doctor Vlu g. [hem inde rede vallende.] Dat is braaf Mijnheer! wees verzekerd, dat ik uw vriend ben, en dat ik her zelve zal doen. [Docïor Vlug zich buigende binnen.] ZE*  ( 37 ) ZEVENDE TONEEL. De vorigen. Vrijlief. [zeer verbaasd.'] Welke wonderlijke bejegeningen 1 — '1 is of men den fpot met mij drijft! waar of die Doétors toch denken , dat ik met hun een accoord om heb gemaakt? zeker niet om complimenten en Mijnheer u Dienaars. Kees. Hij zou ook eens raedplegen wat hem te doen ftond, zeij hij; dat is, vat je zeer veritandig. Vrijlief. Dat is het. — Misfchien zal hij van gedag, ten nog veranderen en u zoeken te genezen. Kees. 'Et zou kunnen zijn, maer ik denk 'et niet; ik zou oordelen , dat hij eens raedplegen zei, of hij om min dood zei huilen of lagchen. Vrijlief. Maar Kees ! hoe kunt ge — Wagt daa' komt Doétor Christiaan. — Ik denk dat die ons met in verlegenheid laten zal. C 3 EER-  ( 35 ) AGSTE TONEEL. De vorigen. Doétor Chris ti aan. V r ij l i e f. Ter goeder tijd Heer Christiaan! komt gij hier J ik hoop dat gij mijn Pagter geneezen zult. poélor Christiaan. [naar het bed van Kees gaande, ~] 6 ö! Dat is jammer! zijt ge niet wel te pas, vriend! Kees. [ter zijde. ] Die zei 'et hem meê niet wezen, [tegen Christiaan'] wel Doéier ! anders zou Mijnheer jou niet Yragen om me te geneezen. Doélor Christiaan. Wel zoo, zoo; dat is erger. V r ij l i e f. £oudt ge nog raad voor hem hebben Doélor? Doélor Christiaan. Och jaa! — Daar is niet beter voor hem, dan dat ge alles in het werk Helt, om hem te geneezen, V r ij l i e f. [ verwonderd. ] Ik verzoek u vriendelijk mij uwen bijfiand te bieden; uwe kruijuen — Doélor  C 39 ) Doélor Christiaan. ö Mijnheer! die zijn naauwlijks toereikende voor mijn eige huisgenooten. V Rij l ie f. [ moeijelijk. ] Weet Mijnheer niet, dat ik een accoord met hem, en met andere buitendoélors gemaakt heb? Doétor Christiaan. [driftig.] Zeer wel Mijnheer ! — zou ik dat niet weten? Ik ben uw Dienaar! [DoStor Christiaan fchielijk binnen.] NEGENDE TONEEL. De vorigen. V R ij l i e f. Wel wat wonderlijker volk is dat! Kees. Och! Minheer! ik heb 'et wel gedagt; ik zee je wel niemand hinkt er an een anders zeer. Vrijlief. [driftig.] Dan zal ik zelfs naa middelen voor u omzien. C 4 TIEN-  C 40 ) TIENDE TONEEL. De vorigen. Johan. Johan. Mijnneer! het fchijnt dat uwe hoop op de Buitendoélors en hunne geneesmiddelen verkeerd is uitgevallen. Vrijlief. Ik kan het onmooglijk begrijpen! Johan. Ik zeer wel, ze oordeelen waarfchijnlijk, dat wij geen belaag ftelien in de geneezing van Kees, en zouden zij daar dan belang in ftelien? Vrijliep. Geen belang ftelien in zijne geneezing! —. Wie zou hun dit in het hoofd brengen? J o ii a n. Dat zal ik u met weinig woorden zeggen. — Gij weet, hoe dikwijls de arme hals dan met een b:aauw oog, dan met een dikke neus is thuis gekomen; gij weet, dat ieder die maar luft had hem zijne eijeren ontnam, en plunderde; en of hij al fehreijer.de thuiskwam, en om wraak of befcherming verzogt er kwam niet van; men zag zijne beroyers en mishandelaars naauwlijks eens zuur of overzij aan; toen het eindelijk al te hoog liep,  ( 4i ) liep, nam men Kees geld af, om wagters voor hem te huuren, maar daar kwam ook niet af; men liet hem op zich zeiven zinken en drijven, zoo als hij beft kon. Gaan wij nu eens naa, hoe onze buuren voor hunne Eijerboeren waken, en niet willen dulden, dat men hen of hunne Koopmanfchup met een oneffen vinger aanraakt, niettegenftaande die op verre naa zoo veel niet van hunne pagters trekken, als wij, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, dat de Buitendoétors denken, dat het ons zelfs niet eens te doen is, om Kees te herftellen. V r ij l i e f. Verre daar van daan; maar ik ben een vijand van twift, en om die te mijden, heb ik veel over het hoofd gezien. Johan. Indien men omtrent onzen Pagter de nodige voorzorg gebruikt, de beledigingen hem aangedaan zich fterk aangetrokken en zyn berovers de tanden laten zien had , zou de vreede ons huis niet verlaten hebben. Vrijlief. [radeloos,] Ik weet in waarheid niet, wat ik tot zijn behoud en het beft van ons huis zal aanvatten. Johan. [driftig.] Ik wel; wij moeten onze eige geneesmiddelen C 5 Be-  ( 42 ) gebruiken, 'en die zoo veel zoeken te verbeteren als mooglijk is; wij moeten zelve zijn Doélor en Chirurgijn zijn. Kees. Dat zou me bieter helpen, loof ik; want al dat babbelen van die Buitendoéters, van Kees ben je ziek en het fpyt me; daar lagt de Droes wat mee. Johan. [driftig.] Ik zal eens zien, of er geen eige geneesmiddelen te vinden zijn; het is meer dan tijd. [jfoban hintten.] ELFDE TONEEL. De vorigen. Doélor Bombardus. Mijlord Wolff. [jlaande agter de deur, en kunnende met zijn hand Kees bereiken, zonder van Vrijlief gezien te worden, ] Doélor Bombardus. Uw dienaar Mijnheer Vrijlief! ik heb met het uitterfte leedweezen gehoord, dat uw Pagter in een zeer degcen toeftand is. Vrijlief. [zugtende.] Dat is hij Heer Doélor! Doélor Bombardus. Ik agt mij vcrpligt, om alles wat in mijn magt is, toetebrengen, tot zijne herftelling. Vrij-  C 43 ) V r ij l i e F. Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Doélor Bombardus. [naa het bed van Kees gaande.] Ik moet hem de pols eens voelen! — Kees, Heek uw arm eens uit! Kees. [ter zijde.] Och Heertje! — is die kaerel mee in 't fpel; dan is 'et mit me gedaen. Doélor Bombardus. [hem de pols gevoeld en hem bezien hebbende. ] Houd maar moed, beste maat; het is zoo erg niet met u, als ge meent. Kees. [ zugtende. ] Zoo, zoo! Doétor Bombardus. [metVrijlief voor op het Toneel gaande.] Geen zwarigheid, Mijnheer! Vrijlief. [verwonderd.] Hoe! geen zwarigheid ! — Daar Mijlord Wolff hem zoo ongenadig heeft mishandeld! Doélor Bombardus. Mijnheer, gij laat u door het fchreeuwen van uw Pagter en zijn vrienden misleijden; geloof mij, het is zoo erg niet als gij meent; en wat M'jlord Wojff aangaat, och dat is alles lastertaal;  C 44 ) taal; die is veels te grooten vriend van u en uvr huis, dan dat hij u of de uwen zou mishandelen. * V r ij l i e f. Dit wijzen de ftukken wel uit; woudt gij tegenfprcken, dat hij mijn Pagter niet heeft afgeklopt ? Doctor Bombardus. Neen Mijnheer; maar hij heeft hem niet meeu geftraft, dan hij verdiende. V r ij lie f. I driftig en verwonderd. J Dan hij verdiende? D 'éïor Bombardus. 0;h jaa! — Men misleidt u; gij weet niet; Izagtjes] wat fchelmerij uw Pagter al beeft uitgev urd, en wat onderftand hij aan de vijanden van M'jlord Wolff gedaan heeft. V r ij l i e f. Het gewoonlijke praatje. Doélor Bombardus. G"en praatje; hij heeft eens zijn mes aan hun gegeven, om Mijlord Wolff het hart aftefteeken. Vrijlief. Waarom heeft Mijlord Wolff van die befchuldiging geen bewijs voortgebragt. Doétor  C 45) Doélor Bombardus.' Och; iets dat zeker is behoeft men niet te bewijzen. — Maar dat overgeflagen; de flagen, die hij heeft gekregen, zijn niet half zoo erg, als men daar van fchreeuwt; maar zijn eige kwaadaartigheid maakt hem het meeft ongefteld* [Mijlord Wolff zagtjcs en fchielijk zijn ruift uitftckende, geeft Kees ten zwaar e jlag op het hoofd.] Kees. [hardop fchreeuwende.] 6, 6, 6! — O Heertje! — Och, och Min* heer! — Vrijlief. [zeer verfchrikt, en naa het bed van Kees willende toefchietenj. Wat is dat! — Wat is dat! Doélor Bombardus. [Vrijlief tegenhoudende.2 Niets, niets, Mijnheer! — Niets dan de uitwerking van zijne ziekte, die door kwaadaartigheid ontftaan, hem een ijlend koortsje baart! Vrijlief. [bedrukt.2 Mijn arme Pagter! — Doélor Bombardus. Gij moet u daar aan niet ftooren; dat is niets; voor al moet ge hem nu niet aanfpreken , of het zou nog erger worden. Mij-  C4<5 ) [Mijlord Wolf geeft Kees wederom een zwaar en flag.] 1 Kees. [ ijsfelijk fchreeuwende. ] Au, au, au! — och, och, och! — [met een Jlaamye ftem] ik fterf, ik fterf! Vrijlief. [driftig en y erf duikt naar Kees willende toelopen."] 6 Hemel! hij fterft! Doctor Bombardus. [Vrijlief driftig tegenhoudende."] Mijnheer ik bid U ! — [Mijlord Wolff geeft Kees wederom een zwaaren Jlag.] Kees. [met een flaauweJlem.] Aa, au! — Och — genagt Minheer! [hij fterft.} Vrijlief. [verfchrikt, met geweld zich van Doclor Bombardus, die hem tegen wil houden, ontftaa.de.] Ach hemel! hij fterft! [aan het bed van Kees], Kees! — Kees! Hij hoort nier! — K;es! — Och hij is dood! — [driftig fchreeuwende"}. Johan! — Och Johan! [Doctor Bombardus Zich onderwijl met Mijlord Wolff wegmakende.] TWAALF-  C 47 ) TWAALFDE TONEEL. De vorige. Johan, [driftig op het Toneel komende. ] Johan. Wat is het ? Vrijlief. [droevig.] Och, onze arme Pagter. Johan. [naar. het bed van Kees driftig toevliegende , en hem beziende.] 6 Wat flag is dat! Kees is dood! — [wanhopig] wij zijn bedorven! — onherftelbaar bedoiven! V r ij lie f. [droevig. ] Doélor Bombardus zou hem — Johan. [driftig in de woorden van Vrijlief vallende. ] Hoe Doélor Bombardus hier! — zou die hem geneezen ! — Hebt ge na diens raad geluifterd? — Dan verwondert het mij niet! — Die is een helper van den moordenaar van onzen Pagter! — Och! ik barft van fpijt, dat hij niet alleen zoo mishandeld, maar ook zoo verwaarloosd is. DERTIENDE TONEEL. De vorigen. Gerrit. [verbaasd op het Toneel komende , en naa het bed ,van Kees toevliegende. ] Hij is waaragtig dood! — De arme kaerel!  ( 48 ) Johan. [droevig."] Het is met ons gedaan, Gerrit! nu Kees dood is, zal ons huis wel ras het armfte van de waereld worden! — Mijn eenigfte hoop is nog op zijn kinderen; maar laat dit voorbeeld ons leren, dat we die beter gade daan, en hen met alle magt befchermen; want door onzen Pagter is ons Huis groot en rijk geworden. Gerrit. [driftig.] Spreekt ge van zijn kinderen! - ó .zorg daar niet voor! — Die zullen zo draa zij het ongeluk van hun vader hooren, de vlugt neemen, uit vrees, dat hun het zelve lot gebeuren zou. Johan. [verfchrikt.] Hoe! gaan zijn kinderen ook wegj? — [driftig zijn hoed tegen den grond fmijtende] dan is het voor altijd met ons gedaan! EINDE.