. t) È HOLLANDSCHE W IJ S G E E R I N BRABAND> [Iets meer dan een Roman.'} ■ DOOR GERRIT PUPEj DERDE D E E L. * » 1 MBCCtXxXVIU'   V O O R B E R I G T. Uit het geene wij in het Berigt voor tweede Deel gezegd hebben , blijkt, «Lat de Uitgeever verkoos , om de Cov-c a die voor het eerfte Deel gefchikt was, in twee Deden te fphtfen } wij bevinden ons derhalven in de noodzaak! ijkheid, willen wij de zo na mogelijke gelijkheid der Deelen in acht neemen, om dit dar* de Deel in grootte ten naasten bij aan de voorigen gelijk te maaken , en dus dit werk in vteh in ftede van wee Dedca> ■■dcn'Leezcr aantebieden. # 2 Het  (II) Het is zeer mooglijk, dat er in 't werk èenige Drukfeilen influipcn: dan, de Leezer. gelieve die gun% te verfchoonen of te verbeteren, uit hoofde van de afweeïightid des Schrijvers, die zelf de correctie niet kan doen. i ^en i November P. 1788. DE  D Z HOLLANDSCHE W IJ S G E E R5 NEGEN en VIJFTIGSTE BRIEF. fe ne l o n aan fe eder1k. f ii "s JL e vergeefsch, mijn waarde Vriend! zijn alle onze naarfpooringen, Nergens, helaas f nergens is zij te vinden, met wie al het vermaak, al de rust van mijn leeven, verJooren gaat. o Opperweezen ! Liefderijke Vader der bedrukte Stervelingen ! hoe veel kost het mij- niet mijn morrend hart in teugel te houden! ——Ach! . gij gaaffc mij dan alles, om mij alles weder te ofltneemeji ? — iii. deel. A *l I N B R A B A N D.  ( * ) te ontneemen op eene wijze, die, die, . . ik mij niet errinneren kan, zonder fid- derende te bezwijken. Frederik ! — ik moet het telkens herhaalen, de Wijsgeer is dat geene niet, 't geen wij ons verbeelden dat Lij is. Zo, gelijk de Welfpreekenheid hem affchetst, beftaat hij flegts in de Schilderij! of dunkt u dit te weinig, r beftaat hij flegts in eenige oogenbiikken van zijn leeven. De rampIpoedige wijze, vertoond te midden in de treffendfte onheilen, eene gelaatenheid, eene bedaarde kloekmoedigheid van ziel; hij verheft zig boven de tegenheeden en word de bewondering van Hemel en Aarde. In die oogenbiikken fchetst men hem; en zijne afbeelding is waarlijk grootsch , in de daad edel! Dergelijke tijdftippen kiest men ver» volgens uit, om het fchoonfte tafereel t& voltooien,men ftelt flegts eenigen zijner zwakheeden in 'i verfchiet, om zijne voortref* üjkheid te fterker aan den Befchouwer ta doen voorkomen ; en zie daar een misleidende Schilderij! Men heeft u niet den Wijsgeer , neen * men heeft u eenige gelukkige oogenbiikken voor den aandagt gebragt l Men heeft eveneens  C 3 > eens gehandeld , als dat men u een Koning willende leeren kennen, zijn kroon, Schepter en kleed aan u voorhoud. Gij ziet de uitwendige kentekenen, waar door hij zig als Vorst van anderen onderfcheid, ■ maar het overige, het voornaamfte, het uitgeftrcktfte ziet gij niet. Ja mijn waarde Boezemvriend 1 ik ken da rampen, en er zijn tijdftippen,dat mijn ziel zig verheft en ze verre beneden zig laat — doch dan volgen er dagen wecken, ja! maanden , dat zij er onder verpletterd word! Welk eene diepe treurigheid heefc mij overvallen ■ eene zwaarmoedigheid , die do grenzen der wanhoop bereikt! Mijn ziel is Uil, 't is waar! doch, doodlij* ke ftiltc! Gij gaat den ftorm vooraf, die mij in den afgrond van vertwijffeling zal flingeren. Zwaarder, treffender en moordender rampen zijn er niet, dan die de zuivere Liefde vergezellen ! Bemin, en verlies het Beminde ! ongelukkiger kunt gij nimmer worden. Haar Vader zit in de diepfte verflaagenhcid. Zijne kaaken zijn doodbleek, ingevallen, en draagen alle de voortekenen van het A % graf.  C 4 ) graf. Z waarlijk zugten, zonder één woord ..fpreckcns. Telkens opzien naar den Hemel, met een oog, dat de vertwijffeling van een verfcheurd nart te kennen geeft. Dag of nagt geen. rust. Angstvallig rondkyken,en dc reeds duizendmaalen doorzogte wegen en hóeken, andermaal te bezigtigen : Niets te vinden van het geen men alle oogenbiikken reikhalzende zoekt. Schreiende, hoop- en troostloos wedertekeeren; zig nedertewerpen, en befluitloos. te blijven, of men om den dood, dan om de uitrekking van 't elIendigfte leeven zal bidden. Zie daar den toeftand van den deugdzaamen Grijfaart, - die met verhaaste fchreden den dood te gemoete fnelt! Ik heb oogenbiikken van eene ganschlijke verbijftering. Zomtijds verdwijnt de bevallige Natuur van voor mijne oogen en haare plaats word door de-akeligfte fchrikbeelden vervangen. Ik fidder op elke voetftap,en wegvliedende , om minder akeligheeden te zien, vertoont zig de ijslijkvermoorde Magdalena voor mijne pijnigende verbeeldings- kragt. Ik tragt die akelige Schilderij van mij te verwijderen, doch dan gevoel ik, dat ik mijn befhan aantaste, dat ik een poo- gin£  ( 5 ) ging doe , om mij zelve te vernietigen. En alles, mijn Frederik ! alles fpant faamen, om mij mijn onherftelbaar verlies te errinneren. Geen enkele voetftap in deezen omtrek, of ik zag, ik fprak, ik beminde er mijne Magdalena! ■ Daar ftond, daar zat zij ! daar verrigtte zij haaren arbeid ! daar floeg zij het uitziende oog, bij mijne aankomst, tederlijk op mij! daar vloog zij op5 fnelde mij tegen, en omhelsde mij! « daar gaf zij mij de vuurigfte verzekeringen haarer Liefde! Daar weende zij bitterlijk ! daar fidderde zij door een fchrikbaarend voorgevoel van haar ijslijk Nootlot J daar befpiedde ik haare folterende droefheid! en dus vaart mijne martelende befcbouwing voort, met overal nieuwe itof voor mijn hartzeer te zoeken. Waar zalhetmet mij heen, mijn Vriend?— helaas! ik gevoel dat ik niet langer beftand ben tegen zulk eenenrampfpoed. Ik gevoel dat ik onder deszelfs gewigt bezwijken zal. —- Een fnelvlietende Aroom doet zig van. verre aan mijn zoekend oog op : ik bevind mij aan deszelfs boorden eer ik het weet. — Hoe fchielijk is de overgang uit üt Tranendal naar den Hemel 1 ~ Eene A 3 90-  C « ) oogenbliklljke bcnaauwdhcid! eene onwillekeurige worfteling! eene zagte fmooring ! ■ - • en alle ellenden zijn agter den rug ! -—- alle hartzeeren verdwijnen ! en wij zijn bij Magdalena ! — dus denkende en geduurig een ftap nader aan het verflikkende water doende! —eene heimlijke aandrift! doof voor de item der Natuur , voor die der Wijsgeerte en die van den Godsdienst! de handen vouwende en, —. O God ! maar alleen door uwe onmidüjko tusfehenkomst wederhouden, om, — geen Zelfmoorder te worden! Vaarwel, mijn Vriend! In zulk een bui als de tegenwoordige moest ik aan .w niet fchrijven. Ik ben, enz. ZES*  C 7 ) ZESTIGSTE BRIEF. £)e Heer O... K... aan den lieer R... G. MIJN VRIEND'. ]VJjjn wraak triumfeert ! fcluid het hoofd niet! want zoeter voldoening genoot ik nimmer ! .— Ik heb mijn vijand in het hart gegreepen, ik heb het niet uit zijnen boezem gefcheurd , dan was zijne ellende oogenbliklijk geweest 1 — neen! zijne pijniging moet wreed, moet langduurig zijn : met eene gloeiende vuist zal ik dat gehaate hart kneeden , nijpen en toedringen! Ik zal degedoemden in den eeuwigen afgrond mij ten voorbeeld Hellen 5 hem al de folteringen der verteering , der verplettering doen gevoelen , en hem echter al zijne gevoeligheid; zijn geheel beftaan laaten houden. Verwonder u niet over mijn voorneemen! verbaas ü niet over mijn bedrijf! De Hemel heeft de zoetigheid der wraak agter de verfchrikking en afgrijzing verborHij zag dat hét eene gevaarlijke gift A 4 zou  C 8 ) zou geweest zijn; ~ doch de floutmocdrg» hand, die doortast, die de yooröórdèélen uicroeit , -— die zig wrecken durft, ; vind er eene zaligheid in, die onbereikbaar is, voor de bedaarde verbeelding. :" Geloof mij niet, mijn Vriend! — neen!- geloof uwe eigen Gogen , zie om u heen! Sla de gefchicdenis open ! en zie de aarde in roere ,• den vrede verbannen ; de vriendfehap vlugtende, de Ouder-de Broedermin verzaakt,- dc Liefde verkragt en God en de natuur in 't aanzigt gevloogen ; - , en dat alles? om de zoetigheid der wraak te genieten. In het gewaad van een geringen Daglooner befpied ik Fenclon; vermaak ik mij in zijne marteling. Het verteerendc hartzeer doet zijne kaaken vervallen. Reeds draagt hij een Grafkieur. Zijne treeden zijn waggelende , en zo dikwils waant hij niet zig alleen zig te bevinden , of zijne zugten en 1 gillen zijn aan die der wanhoopigen , op weinig na , gelijkvormig. Langzaam, als een fchaduuw die door ccn traag ver wij derend licht verdwijnt, moet hij voor mijn oog verdwijnen! . zijn ziel moet derwijzen met het verdriet doortrok, ken  C 9 ) ken worden, dat zij het lighaam niet ver* laatcn 'kan, zonder het leed mcdctefleepen. Gisteren Hond, of liever waggelde en fidderde hij in 't bosch, voor den boom, met bloed bemorscht! Hij ftond er even als een bezield geraamte, even gelijk de beeltenis der zwijgende vertwijffeling.. Lang leed het eer zijne oogen vloeiden! toen zij echter vloeiden, liep er een {hoorn, langs zijne wangen. Magdalena I riep hij. > ■ Ik veranderde mijn flem en riep zagtlijk: Mijn Fenelon! Hij ver- fchrikte 5 keek greetig in 't rond , en ftak zijne armen uit om zijne Magdalena te ontmoeten en te omhelzen. Waar zijt gij? riep hij, met eene zwoegende en over- gedrceven begeerte om haar te zien. ■ Hier ben ik! —— antwoorde ik. Hij ijlde naar de plaats van waar dit antwoord kwam. Ik fprong van agter den boom ten voorfchijn , en lachte hem uit, dat mijne fchateringen het Bosch deeden wedergalmen : Hij wierp zig op den grond, en 't 'geen hij leed laat zig niet befchrijven. Hoe vermaakte mij dit fpel! — GruuW er niet van, mijn Vriend ! Geestlijk en waereldlijk fpeelt het; doch elk op zijne A $ wij-  1 C io ) wijze. Üe wraakzugt is mijn zwak , ik beken het, — doch éénmaal er het genoeglijke van gefmaakt hebbende,, ben ik buiten ftaat, dat vergif van mijn gehemelte te weeren. Die drift gunt mij dag nog nagt rust. In he.t midden van den ftikdonkeren nagt; onder een hevigen ftortregen ,• onder een ijslijk vuur van den zweevenden blikfem; onder het verdoovende gerommel van eenen nöphoudelijken donder, vloog ik ten bedde uit. Deeze omftandigheeden , dagt ik , zijn te verfchriklijk , om er geen gebruik van te maaken. Ik kroop langs den onderwaterflaanden weg. Ik baadde , zomtijds tot aan mijne fchouderen toe, door dedieptens, en moest telkens het licht des blikfems inwagten, om het pad te vinden , dat op de hut van Fenelon aanliep. Mijn wraakzugt gaf mij kragten en deed mij de gevaalen en de ijslijkheeden trotfeeren. Ik kwam aan de hut. Ik klopte en maakte gefchrei, even als dat van eene hijgende Maagd, die haaren Vervolger ontvlied. Fenelon! riep 'Ik flaauwlijk, de ftem van Magdalena naar-bootfende, red mij ! — Hij vloog naar buiten. Ik wende mij naar een andere kant; fmeck.  Cu) fmeekte hem wederom om hulp. Hij toefchietende , verwijderde ik mij wederom , en riep hem elders. Hier mede hield ik hem een geruimen tijd gaande , en flingerde zijne ziel. beurtlings , door de zekerfte hoop en de wreedfte telcurftelling. — Eindlijk barstte ik in een hevig gelach uit, en befchimpte den gehaatsten mijner Vijanden, die bitterlijk fchreïende zijn hut infloop. Zekerlijk zijt gij begeerig het lot van Magdalena ce weeten: — doch ik wantrouw uw medelijden. Stel u het verfchriklijkfte lot voor , en laat uwe vindingrijke verbeeldingskragt nieuwe ijslijkheeden uitvinden , om er die bij te voegen, en doe haar lot aldus den benaauwden, den troostloozen Fenelon ter ooren komen. Mijn vernuft put zig uit, om nieuwe folteringen voor hem uittedenken. Ik ben met de geringfte begonnen en gij zult mij zien eindigen met, ■ neen l ik vertrouw het u niet toe ; — de wraak is uwe geliefkoosde hartstogt niet. Indien gij niet geneegen zijt mijne woede aantevuuren , fchrijf mij dan niet! Ik moet mijn drift ten toppunt voe- *en$ ik-moet boven alle de wraakzugtigen  a,tmünten , die het vuur van verbittering door mijn ganfche beftaanlijkheid gedreeven hebben; en welke gruuwelen worden er dan niet van mijne hand gevorderd J Ik ben, onz.  ( 13 0 EEN en ZESTIGSTE BRIEF. fenelon aan frederik. waarde'vriend! oHoe ongelukkig Is uw Fenelon geworden ! Hoe diep ligt hij in alle mooglijke jammeren verzonken! —en de grootfte zijner rampen is, — dat hij den moed verliest! — dat Wijsgeerte en Godsdienst hem begeeyenj _ dat vervaarnis hem aangrijpt! Alom hoor ik de ftem, de omhulpfmeekende ftem mijner Magdalena. Ik vlieg toe, om haar te vinden, —maar, op mijne nadering, wijkt die ftem agterwaards; bedriegt zij mijne verwagting en befpot mij met een helfche fchaterlach* die vleesch en beenderen doorfnijd Ach! mijne verbeelding is verward, gekrenkt en mat zig af met bijna tastlijke fpooker'rjen. Dikwerf is er reeds aan mijn wooning , in den donkeren avond of den zwarten nagt, geklopt geworden. Dan hoorde ik zeer dwidliik de ftera van mijne Magdalena , dan zag  tzg ik iets wits, beweeglijks in dc onzekere .fchaduuw : ik hoorde haar zugten en met een holle graf ftem mijn hulp inroepen. Dan fchoot ik toe, en meenende een menschlijk weczen te omvatten , had ik een ijdel in mijne armen. — Straks laat het gezugt zig elders hooren, en de witte gedaante zig elders zien; andermaal daarheen fnellende, is de uitkomst andermaal het zelve. Dan, dit alles zet ik gerustlijk op rekening van mijne verbijfterde verbeelding, maar, zeg mij, wat zal ik maaken van het geene mij in deezen nagt gebeurd zij? De bedrukte Grijsaart had mij verzogt zijn intrek geduurende deeze omftandigheeden bij hem te willen neemen. Dus flaapen wij in een en het zelfde vertrek. Wij hadden gisteren avond onze zielen afgepijnigd, door allerlei gisfingen over het lot mijner Magdalena te maaken. Ik had den ganfehen dag befteed met zoeken en naarfpooren, en dit leverde ftof tot ons gefprek op. Waemoedig en mistroostig begaaven wij ons ter rust, indien de ongerustheid en verfchrikking dien naam mag draagen. Wij waren beiden in een fluimering gevallen , toen eene ijskoude hand mij aanraakte , en een  i*5 J *en heefc.he ftem mij bij mijn naam riep. Ik werd wakker; mijne oogen openende, zag ik het vertrek flaauwlijk verlicht en eene menschlijke gedaante, geheel in 't wit gekleed, voor mijne bedftede ftaan. In de bedwelming, waar in ik ontwaakte, gevoelde ik de fchrik mijn ganfche lighaam doordringen, mijne lippen werden als toegehouden; mijn gelaat ftond ftrak'en in mijne armen had ik geene kragten genoeg, om ze opteligten. Zo veel mijne verbijftering toeliet be-; fchouwde ik deeze gedaante met oplettenheid, en, Hemel.' al de trekken van mijne* Magdalena, ontdekte ik op het misvormd en doodbleek gelaat. — Ik werd koud,— een rilling ging er door mijn bloed, en mijn hart klopte als van een ter doodgaande. Mijn Fenelon ! zei de fchim , —i zie hoe men mij mishandeld heeft! — Dit zeggende rukte zij haar kleed open, en het lauwe bloed overftroomde mij. Dit was te veel! ik bezweek. Toen ik bijkwam zat de beevende Grijsaart en de doodontftelde Huisman, bij wien hij inwoont, voor mijn bedftede. In die eer-  C 10* ) cerfre oogenbiikken, mij het verfehijnzel te binnen brengende ,dacht ik dit alles gedroomd te hebben. Dan ? hoe ^ ^ nieuw mijne verbaazing, toen de oude Man dij verzekerde het zelfde gezien te bebben, en toen men mij het bloed wees, waarvan ik nog geheel nat was. Mijne aandoeningen waren onbefchrijflijk Het gezond verftand heeft mij de vooroor, deelen en bijgeloovigheeden te wel ïeererj kennen, om aan fpookerijen geloof te flaan. Alles echter, wat dit verfehijnzel betrof, was weezenlijk. Een geloofwaardig getuigen en een onwederfpreeklijk bewijs was er voor handen. Ik ftond drndlijk op en ging het ganfche huis doorzoeken; doch vond niets, of het was m de gewoone order. Alles was gefiooten en op zijn plaats. Onder dit naauwkeurig onderzoek , viel mijn oog op een fchildcrijtjc, juist hangende, waar Magdalena gewoon was te zitten, wanneer zij zig alleen bevond. Ik trad nader; bezag het en ontroerde, want het was haare welgelijkende afbeelding. Hoe komt dit hier? vroeg ik; doch nie. ®md wist het. Het had er nooit geweest. - Ik  ( 17) Ik greep het van den wand, en zo 'als ik het aanraakte valt er een brief van agter het zelve voor mijne voeten. In de ftille nagt, wanneer de geesten fterk ontroerd zijn, en de verbeelding in allerlei fchrikvertooningen werkzaam i6 , kan de vlugt van een veder ons doen trillen. « De Grijsaart verbleekte; de kaars trilde in zünc hand,- de Huisman kroop in een boek en ik deed eenige fchreden agterwaards; al mijn vernuft en reden te hulp roepende. Eindlijk nam ik den brief op. Het ©pfchrift ' was aan mij. Het was de kenlijke hand mijner Magdalena. Ik beefde geweldig. Ik kuschte die lieve letteren. Mijne traanen wischte dezelven bijna uit. Ik opende den brief en las. AAN MIJN FENELON. Zo 't Noodlot mij belet, om tot u weêrtekeeren,-» Eene onbekende ramp mijaan uw Liefde ontrukt, - Blijf dun, mijn Fenelon! de waareWijsgeerte ceren! Die Ziel verheft zig 't meest, die voor haar Schepper bukt. Gedenk hier mijner aan"! — Dit is mijn Beeldtenis. Mijn Liefde beid uw komst, daar zij volkomen is. MAGDALENA. HL DEEL, B ik  C is 5 ïk behoef u verder piet te melden wat er in mijn ziel omging. o ! Nimmer ben ik afgrijslijker gepijnigd geworden ! —• Wat moet ik van dit alles maaken ? waar zal het op uitkomen ? kwellende raadzeis! alles wat mij omringt, word onbegrijpelijk , en duizendmaalen moet ik onderzoek doen, of ik waake,danof ik droom. De verfchrikte Grijsaart is derwijzen doof deeze gebeurtenis aangedaan, dat hij het bed moet houden. Alle behoedmiddelen zijn reeds aangewend ,• doch men vreest voor zijn leeven. Hij is te fel en te dikwils getroffen. Wij zullen deezen nagt eenig Volk bij ons in huis neemen : op dergelijke wonderlijke dingen is geen rekening te maaken. Vaarwel, mijn waarde Vriend!- ach ï bij de fluiting van eiken brief fchreit mijn ziel in mijn binnenfte, want uw Fe¬ nelon wandelt op den rand van 't graf. Ik ben, enz. TWE£  C 19 ) TWEE en ZESTIGSTE BRIEF, tenelon aan frederik. waarde vriend! r 11 s JL hans moet ik al mijne kragten verzamelen, om mijne wederwaardigheeden het hoofd te bieden. Niet flegts ben ik van mijne vrienden verre afgezonderd; door mijnen Reisgenoot verlaaten en onzeker van het wreede lot mijner Magdalena , —— maar ook mijn laatfte troost, mijn eenigfte Boezemvriend , die mij in dit land van vreemdlingfchap is overgcbleeven , de Vader van mijne Magdalena, ftaat mij alle oogenbiikken door den dood ontrukt te worden. Zijne zwakheid kon de geweldige fchokken niet verduuren, die hij binnen weinige dagen onderging. Zijne kragten hebben hem begeeven; er zijn er henv geen meer overgebleeven , dan die hij even noodig heeft, om grootmoedig en christlijk te fterven. Zedert mijn laatften is hij indiervoeB 2 gerj  C 20 j gen verergerd', dat alle hoop van opkomst volftrekt verdvveenen is. Mijn Vriend ! zei hij heden tegen mij s ik gevoel de naderingen van den dood. Hij klopt aan. mijn leeme hut, en roept mij op, om voor dc vierfchaar van den Opperften Rechter te verfchijnen. Gij weet welke onzekerheid mij martelt wegens eene Dogter , dle de traanen deeden hem zwijgen. Ik ben echter, dus vervolgde hij, na dat hij zig herfteld had, niet onwillig om dit heven afteleggen. Ik ben niet bevreesd , voor eene eeuwigheid, bij welker intrede ik verantwoording mijner daaden zal moeten geevcn. Ik heb mij tot den dood voorbereid. Dit leeven heb ik genoeg leeren kennen , om te ervam-en , dat de Mensch tot een ecuwig geluk gevormd is, en dat alles hem noopt, om zig gefchikt-voor dien eeuwigen ftaat te maaken. Ais een eerlijk Man heb ik de pligten in den Burgerftaat poogen te behartigen. Ik heb mij alle opofferingen getroost voor het welzijn mijner natuurgenooten, en het is mij niet tc wijten , dat zij , met den weg dcs geluks voor hunne voeten, moedwillig het pad des verderft hebben ingeflagen.  C « ) Ik verlaat deeze Aard:. Ik flap in de 'ontzaglijke eeuwigheid over. Geen bedrog, geen leugentaal dcrhalven zij er op mijne lippen ! maar gij, Alweetenheid! gij rechtvaardige Befchouwer mijner daaden, gij kent mijne onfchuld en zult ze ten eenigen dage aan het licht brengen ! moogiijk dan eerst, wanneer de onbevooroordeelde nakomelingfchap door alle b:-ietzelen zal heen dringen, om de waarheid en billijkheid hulde te bewijzen, — maar dan ook zeker, en op de luisterijkfte wijze! ■ Beleedigd en mishandeld, voed mijn hart echter geen wrnakzugt; en Fenelon ! zo gij eenmaal mijne Hanters aanfchouwt, zeg hen, dat ik hen alles vergeeven heb, en ftceds in mijne fmeekingen gedagtig geweeft ben. Volhard, mijn Zoon! mijn Vriend! volhard op den weg der beproeving, met die bedaardheid en ffcille lijdzaamheid , die den Wijsgeer en Christen als den waaren Held kenmerken, en die de eenigfte middelen zijn, om het goede onder de Zon te fmaaken, en de rampen te boven te komen. Er nadert een tijdftip , maar voor als nog is het in de donkerheid der toe-. B 5 komst.  C 22 ) komst verborgen, Cn als clan zult gij gelukkig worden! Het vooruitzigt op d« geluk , dat door een hooger invloed mij word aangeweczen , beurd mij op en, H zulks mooglijk, kat het u ook den moed doen behouden. . Waarfchijnlijk zal ik fchielijk, onverwagt, uit dit keven worden weggerukt. Ik zal derhalven deeze oogenbiikken mij ten nutte maaken. Mijn Fenelon! mijn zoon cn Vriend! Zo de goede Hemel, u —_ mijne dog. ter ■ doet wedervinden! Ach! ■ wees gij dan haar troost! verzeker haar dat haar Vader, in den Hemel , haarer gedenkt! — laat zij, . wanneer zij mijn dood beweent, ■ zo dikwerf haare traancn om mij vlieten , . naar dien Hemel opzien! mijne zaligheid bezcffen, en geheel voor u leeven. Het leeven is eene voorbijgaande fchaduuw! ,Naauwlijks kan ik er mij eenige tijdftippen van errinneren! 0 Fe, nelon! de waare Christen en Wijsgeer is al-' leen gelukkig! deeze heeft het genot van het leeven gehad! deeze kan het af-  afleggen, in de vaste verzekering van eene volmaakte ruiling te zuilen doen. Opperfte goedheid! zie mij los van de aarde ! zie mij gereed, om op uwen wenk tot u te komen! o geef mij dee- zen wenk fpoedig ! Ik verlang . om uwe eeuwige liefde op den troon te zien ! . _ om mijne zalige vrienden weder te Vinden, cn om beneffens hen, u eeu¬ wig te verheerlijken! Op het einde van deezen uitroep viel hij in een flaauwte. ik meende dat hij ftierf , en viel op een ftoel neder. In dat rdjdftip overzag mijn ziel in eens al haare lijdens en wedcrwaardigheeden, en haare hoogfte wensch was, om den Grijsaart oP> zijn reis naar de nimmerëindigende- volmaaktheid te vergezellen. Hoe dikwerf heb ik mij de hevigfte 'gcmoedsmartelingen voorgefteld, en mij verbeeld, moedig, bedaard en onverfchrokken op dezelve te zullen nederzieni maar, Frederik! om dit te doen, moet men geen Wijsgeer, maar een domme en wreede ongevoelige weezen. Hij is echter weder bijgekomen, doch is te zwak om verftaanbaar te kunnen fpreeken. 13 4  C 24 ) 't Ontbreekt mij niet aan hulp. De mensen» lievenheid vliegt hier op mijne begeerte. Men verwondert zig over de voorbeeldige ftandvastigheid en tedere godvrugt van deezen ftervenden. Gedenk mijner in uwe hartlijke gebeden.— Ik. ben, enz.  C 25 ) DRIE en ZESTIGSTE BRIEF. maria aan fenelon. mijnheer en vriend! IHfet groot belang, dat ik in uwe waarde Magdalena ftel, noodzaakt mij, om aan u te fchrijven , ten einde aan dat pijnlijk verlangen voldaan te zien, dat zedert eenige dagen , mijne ziel afgrijslijk gelchokt heeft. De faatfte brief, dien ik van haar ontving, deed mij fchier bij elke regel fidderen! zij was fchrikagtig, benaauwd en alömme , waar zij zig bevond, onrustig. Zij was bang voor het Bo§ch ; zij verbeeldde zig naar den dood te gaan, en befchikte alles , als of het haar laatfte dag ware. Zij fchreef mij verder, dat zij naar 't Bosch ging. — Maria! — Boezemvriendin ! —■ Vaarwel! zeg Fenelon, dat ik ftervende Jiem nog noemen, en eeuwig hem betninr nen zal! dit waren haare laatfte woorden, die mij alles doen vreezen , ■ te meer, daar ik zedert geen fchrijvens van haar heb. £ 5 Meld.  C *6 ) Meld mij toch wat er van zij. Ik zou aan mijne vriendin zelf gefchreeven hebben , doch vreezende, dat zij dien brief in eene zwaarmoedige bui afgevaardigd heeft, fchrijf ik deeze in ftilte aan u. Ik betuig u , dat ik ongerust voor haar * ben. Indien mijne overkomst iets tot haar geluk kan toebrengen, ontzie mij niet, Cgelijk ik vrees, dat zij doet,—j »aar geef mij een wenk, en alles offer ik voor haar op. Vooral , mijn vriend ! vertoef niet , om mij befcheid op deezen te doen toekomen, Ik ben, enz. VIER*  C 27 ) VIER <ï ZESTIGSTE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK. MIJN BESTE VRIEND ! Om'nan het "dringend verzoek van de waardigfte vriendin mijner Magdalena te voldoen val ik u lastig met een verzoek uit den brief van Maria, die hier neffens 'gaat, ziet gij wat zij begeert. Heiaas! . hoe ben ik-in ftaat haar het verfchrik- Ujk lot van haare vriendinne te melden , zonder haar ongelukkig te maaken? Ga-dan heen, mijn vriend! -—- geef haar een bezoek, en verhaal haar, met de noo- dige voorbehoedzelen , doch heb ik u de voorzigtigheid te leeren ? Als zij alles weet, zal zij mijn ftilzwijgen ten goede duiden. Mijn Grijsaart blijft doodlijk zwak. Elk oogenblik doet hij eene groote fchrede naar de eeuwigheid ! Onder eenige papieren heb ik dit vaarsje gevonden; eigenhandig door Magdalana ge- fchrce-  C 28 ) fchreeven! Het zal u,«iet Won deren^dat alles w.t van haar i,, mij dier. Neen! . Ceuwig Zl!gt de liefde niet, Die zuiver blaakt. - 't Is ramp, 't is moeite en zielverdriet, Dat haar volmaakt. De Liefde daalt van 'sHoogften troon, Tot ons geluk. Dan fmaakt ze eerst zoet, - dan blinktze eerstfchoon, Naar bangen druk. Houd moed, die mint1 _ dees gift van Cod} Is Godlijk goed, Dat aan de deugd het heilrijkst lot Eens ichenken moet. Indien het voorönderftelde ivaar zij , dan, maar, ach! hoe veele voorbeen den wederfpreeken het ? Jk ben, enz. VIJF  VIJF en ZESTIGSTE BRIEF. hendrik aan frederik. mijnhee r Zekerlijk zult gij begeerig zijn te moo gen wceten waar uw vriend Jan vervaaren en wat er van hem geworden zij ? Ik twijffel geenzins of uw waardige Fenelon zal u zijn zeldzaamen aftogt verhaald hebben, en van daar zal ik onze Historie beginnen. Jan fprak dien ganfchen dag geen enkel woord. Hij zat meq de armeri kruislings over elkander, en met de oogen naar den grond geflagen. Men kan met alle recht van hem getuigen, dat hij zig ganschlijk aan het noodlot overgaf. Het Beest dat hem droeg, had de onbepaaldfte vrijheid, die het nog immer genooten had. Het mogt ftU ftaan, en loopen, eeten en drinken, fchuins en regt op den weg wandelen , . voorwaards gaan of te rug keeren,—- al naar het verkoos. Ik, bleef in de eerfte uu-  C vuren een bloot aanfchouwer., en vol^c het grillig welgevallen van beiden. De weg naar Mechelen is een goede, effen cn zeer gemaklijkc ftraatweg° Dèezen waren wij, of liever was door den Ezel van onzen Jan ingeflagen , en vermits bet mij volmaakt onverfchiliig was, waar ik de waereld doorkruiste, liet ik mij de reis derwaards ook wglgcvallen. Eer wij echter nog de Stad binnen kwamen , zijnde het reeds vrij duister, werd mijn ftomme Reiziger aan 't fprecken , of liever aan 't knorren geholpen , want zijn Ezel ftruikelende en hij er zeer los opzittende, viel hij en zijn beest in een Grcp. Die verdoemde Ezel! riep hij. Gij hebt u niet bezeerd, mijn vriend? De waereld heeft arrest op mijn leeven gelegd ! ik mag haar niet ontloop en. Hemel ! gij rekt mijne pijniging ■' ! Hoe, Jan! gij vervloekte den Ezel ? Om dat hij viel! En gij murmureert tegen den Hemel, om dat hij u niet vergunt te fterven? * Gij had een zegen over den Ezel behoorea uittefpreeken ! Hoe! een zegen £ Ze-  C 31 ) Zekerlijk! deed het Beest zijn best niet, om u den hals te doen breeken, en u van dit leeven, van deeze pijniging te verlosfen ? Jan keek mij van ter zijde aan en zweeg. ' Naauwlijks kwamen wij de Had in, of Jan de oogen openfperrende vroeg: In welk een Hondenhok zijn wij hier ? In Mechelen, antwoorde ik hem; een flad welks vermaaklijke ligging, zindelijkheid en ililheid u zonder twijffel behaagen zullen, . wanneer gij eerst behaagen in u zelve hebt- Om Godswil, mijn vriend ■' dus barfte hij al fchreiende uit. f preek mij deezen dag van geen behaagen te hebber-.in iets, dat onder de Zon is. Mijn knorrigheid, bereikt haar hoogfte top' punt. Het zal de crifis uwer ziekte weezen ; Morgen zijt gij reeds beter , voegde ik hem töe. Hier mede eindigt de gefchiedenis van dien dag. Wij bcgaaven ons ter rust. Bij het rijzen dér Zon waren wij reedsten bedde uit. En waar nu heen ? vroeg ik hem. Ver-  t.30 - Dit fprak hij 0p een toon , die eene ■ onverschilligheid a^^! ^st der rampen hcenworftelt, en ze mèr den rug hatende, naar een toekomend ge j bedaardhjk hcenftapt. b j^ Wij vertoefden er' niet op, maar gingen hm*, om de voornaamfte bijzonderheden t. befchouwen. Jan bekeeka]Ie to£d mgfte kleuugheedcn toe, en deed na.uwkeung onderzoek naar de geringfte omftan- hadd ^ ^ mede g-omen hadden kon hem onmooglijk al zbne vraagen beantwoorden, die Zo kort op elkander volgden n zo veel inïloJten, dat al de g.. fclnedfehnjvers van Mcchelen er Hom voor ^uden geflaan hebben. Hij tekende alles zo zorgvuldig op, als of wij in onderhandeling geweest waren , om Mechelen te koopen. Toen wij te huis kwamen moest ik mij over uwen braaven vriend verwonderen jegens de moeite die ik duidüjk befpeurcie, dat. hij aanwende, om zijn ongelukje geemlijkheid en ongeduldigheid te over. win-  'winnen. Hij zettede zig neder ; Vroeg öift eenige vellen fchrijfpapier , vouwde dezëlven, verfneed verfcheidén pennen ; haalde zijne aantekeningen Vóór den dag, en wilde "beginnen, om ze in 't net te Hellen. Hg fchreef omtrent een halve bladzijde^ Het begon hem te vcrveelen. Hij lag de pen neder , vattede dezelve' weder op cn fmect ze eindelijk, met al de papieren, die hij voor zig had , zo verre weg als zij vliegen wh> den; zijne oogen geraakten vol traanen; hij rees fchielijk op, omhelsde mij, en weende bitterlijk in mijne armen. Gij zijt mijn vriend, zei hij, ik weet het, ik ondervind het, maar, ach! gij zijt een beter vriend waardig. — En waarom? Helaas ! mijn ziel ê,oor 1 eene bejlendige trivergenoegdheid voortgedreeven, moet zulk een kloekmoedig hart als hét uwe, lastig vallen, —vervielen! • Mijn waarde Jan gij ként de vriendfehap hlet, en uwe ganschlijke ongefteldheid komt alleen voort, om dat gij de waereld niet regt kenti Ik ben uw vriend , en ben het juist daarom te meer, om dat ik zie* Jat, in weerwil van uw goed en edel hart , : III. DÉELv C  C 34 ) «uwe knorrige ongcftcldhcid, utot de ongelukkigfte.xler.riiervelingen zou maaken, door m:est altoos met het Menschdom cn befbndig met ti zelve overhoop te leggen. Ik zal u tot een geduldig Geneesheer verftrekken. Ik zal den gang der ziekte opmerkzaam volgen haar grondig leeren kennen , cn u behoedmiddelen toGrciken, overé.énkomftig den aart der zaak. .Maar ik bid u zeg mij toch jj waarom'fmeet gij dat fchrijftifjg: a^sfe^ jvpel drifts weg..? G:;i dat ik , mijn onrustig en .woelend hart , door deeze bezigheid, tot bedaaren willende brengen-.r ontwaarde dat ik de wolken in haar vaart wilde guiten. Ik geloof zulks; want de beste bezighee* den zullen u nimmer eene bedaardheid van ziel bezorgen.. Het hoogfte dat zij kunnen uitrigtcn, is uw gevoel te verdooven. Zij necmen de oorzaak van het verdriet niet weg, maar verduisteren er flegts voor.eenige oogenbiikken de uitwerkzcls van. Uw huizeer is een diepe wond , die met geen enkel verband-te geneezen is, die zig niet zal fluiten door ze niet te zien, door ze te vergqeten, cn welke niet zal ophouden u alle haare pijnen te doen gevoelen, te  C 35 *) .te midden'in de afwendingen ' die gij,tragt -te maaken. — Gij hebt uw 'Vaderland en al deszelfs genoegens, — gij hebt uwe Beminde, met al de zaligheeden die gij ervan -verhoopte, verloorcn, — en wel, zo gij -denkt, voor altoos verlooren! maar' zal een befchrijving van de ftad Mcchelen $ï in dit geval kunnen troosten ? Is dat •éen genoegzaam tegengift voor de kanker , die uw hart verteert ? - Maar wat" dan? De zaaken in haar regte licht befchouwen,— £r over redeneeren,—vooröordeelen -afleggen, — het gezond verftand en den zuiveren Godsdienst raadpleegen , en deszelfs voorfchriften, niet flegts bewonderen, maar opvolgen; en dit doende is uwe ge- neezing fpoediger daargefteld dan gij denkt. n Wat is het Vaderland? — (doe a'dus éen billijk onderzoek !) wat is het anders dan een ingebeeld goed, dat wij nooit dan in den waan genieten ? wat is het meer of beter, dan het geen wij alömme in de waereld aantreffen ? Beminnen wij het-plekje gronds, waar wij geboofen cn opgevoed zijn geworden , wat is cr dan toch in dien geringen omtrek van zo veel beC a lang  C 30 lang, dat het onze geneegenbeid verdient• en dat wij er niet dan met weerzin van aftefcheuren zijn? vind men niet overal de zelfde Aardbol, dezelfde liefderijke Natuur, die met milde handen haare behoeftige fchepzels voed ? wasfehen niet alom de heilzaame kruiden, de voedende graanen, de ververfchende en fmaaklijke groenten voor uwe voeten ? —:— Blijf niet in de enkele befpiegeling hangen, mijn vriend! neen! beuo het hoofd op! zie om u heen ! en zo dikwerf uw oog een ander oord befchouwt , zo dikwerf komt u een evenbeeld van het Paradijs te vooren. Of word het Va¬ derland u dierbaar om de Menfchen, die het bewoonen? Zijn deeze de voorwerpen -uwer tederheid? Immers zijn hier ook Menfchen! Menfchen, die gij tot nog toe geen aandagt genoeg hebt waardig gekeurd! menfchen die rijklijk twee eeuwen eenvoudiger zijn dan uwe Landgenooten , doch die juist daarom u des te beter zullen gevallen! neem flegts de moeite, om deezen Landzaat regt te leeren kennen, en indien gij een-rechtvaardig vonnis veld, dan zal zij het pleit bij u winnen , — bij aldien gij oprechtheid van hart en eenvou-  ( 37 O disheid van zeeden vordert , en den voor rang geeft. Of bedroeft gij u over »t gemis van vrienden , die gij agteriict. Zij blijven immers uwe vrienden S en alles wel overwoogen zijnde, wanneer het waare vrienden zijn, dan mist gij niet anders dan hun tegenwoordigheid. Hun hart, dat.geene fehande aan uw vertrek hegt, blijft u hoogachten en beminnen : het vergezeld u op uwe reis ; het fpreckt met u , het verZos en bemoedigt u, door brieven en n mmer zullen zij de onder Hennen de hand WOrd het gemis hunner niet rijldijk opgewoogen daardooi•, dat ^ van het bijzijn [uwer vijanden teffens vet' irwt zïit * — uwer vijanden 1 jan . ^ wzei Hier is de ganfche wae- Sd uw vnend, zo dra ge u 7 wilt, om ze met uwe vnendfchap te veréren en ik verzeker u, dat gi, hier "enden zult vinden, die uwe volkomen* teTerheid verdienen. Tegen een Man a g j zijt, wil ikniet reppen van een hand v lg elds meer of minder te bezitten Onze It verfchaft ons hier overvloed, De gr0ote Menfchenvriend, de wijze Jozephus, ë B3 de  C fS ) de edele Hertog deezer Landen, begeert gelukkige ohderdaanen. Alle zijne poogingen zijn daar toe ingerigt. Verdraagzaamheid in t Huk van Godsdienst, uitbreiding van kunnen en weetenfchappen , aanmoediging en vermeerdering, van werkzaamheid ! . , Zie daar zijne hoofdbedoelingen ! wat is aangenamer taak .voor een welgefteld hart, dan' «ven dit te helpen bevorderen en daarftelJcn ? Wat hebben wij te vooren anders gewild ? , Hier vinden wij den arbeid, •dien wij elders te vergeefsch zogten. Indien het ons waarlijk te doen geweest zij, *om de Maatfchappij , waartoe wij behoorden, tot den hoogstmooglijken wei vaart en bloei te brengen, hier heerscht een Vorst, die onvermoeid bezig is, in weerwil der gedugtfte tegenkantingen , om de Maatfchappij , die zijner Vaderlijke. zorgen is tocbetrouwd, tot de volkomenheid van burgerlijk geluk optevoeren ï — jn uwen kring, als een hieuw onderdaan $ neen.' als een nieuw aangenoomen zoon, van dien beminlijken Vorst en verftandigen Vader , kunt gij het genoegen 1 maakenvan uwe edele 'bcgcertens vervuld te zien , ónder de toejuiching van een geheel volk. Jan  ( 39 ) Jan luisterde met den grootften aandagt. Hij kon niet anders dan mij gelijk gecven, om dat hij waarlijk overtuigd was. Ten deezen obzigte :geloof ik mi] door i'edeneer-en te zullen kunnen troosten ; antwoovde hij mij. Maar mijn. verliefd b0 mist alles-, , . wat het begeerde ! Dit is de tweede dag pas, (gaf ik tot befcheid,) dat wij ons op de groote Academie bevinden. Door al de lesfen in eens tehooren, zoud gij vrugtloos gehoord hebben Laaten wij op een ander tijd dit verhandelen. Het is uhoognoodig, dat gij nog kwellingen overhoud. Overvloed van artfenijenzou vergif voor u worden Intusfchen heb ik hem aangeraaden, om zig met fchrijven bezigheid te verfchaffen : niet om er zijn kwaal mede te verdooven, maar om er zijn ziel een zekere plooi door te geeven, die haar vatbaar voor redeneeren zal maaken. Ik heb het zelf zo verre bij hem gebragt, dat hij eerlang een brief aan u zal fchrijven; denklijk zijn reistogt behelzende Ik vertrouw dat u zo veel fchnjvens, als ik u hier toezende, niet onaangenaam zal weezen! — Befchouw het, ja! als een foort C 4 van  C 40 ) V* raens^lieveHheid, om u niet Jan, in *e ongerustheid wegens uw vriend te haten, _ van welks lot gij reeds eenige weeken onkundig waart; maar befchouw het teftens, a]s een aanbeveeling mijner innigste begeerte, om uw vriend te worden. Jk ben, enz, «sa  ( 4i ) ZES en ZESTIGSTE BRIEF, jan aan frederik. waarde vriend? ^^anneer een onleerzaam Jongeling 4e vermaaning "of. plak van den ernftigen Vader pf den veelvorderenden Schoolmeester vreest, dan fmeed hij veelal het kittelende voorneemen, om, bij de eerfte geleegenheid de beste, zijner ouderen huis of het fchool uitte- loopen. Als een pijl van den boog fnelt hij daarheenen; loopt zig buiten adem; hijgt; kan ejndlijk niet meer en ftaat ftil|— maar wat dan? — Is hij er dan beter aan toe? Helaas! . fpocdig bereid hij zig pm met dezelfde vlugt wedertekeeren, — want nergens vind hij het beter. Uw 'vriend is zulk een onbedagtzaam kind gelijk. Ik ben de fchool ontloopen, om elders te zoeken, 't geen daar alleen te vinden was. Die vlugt echter heeft mij wijzer, en mooglijk beter gemaakt, —. Jk heb een leidsman in mijnen vriend Hen* C $ drik  642 ) drik gevonden, die al mijne grillen en buijeri involgt, (cgter derzelver fchadelijke uitwerkzels belettende,) alleen met oogmerk , om ze mij in' hunne waare gedaante te doen kennen. Wij hebben alreeds een goede reis te faa- men gedaan. Hij weet door zijne leer- zaame en bondige gefprekken mijn verdriet te leenigen ; mijn humeur tot eene effene bedaardheid te plooien en alle mijne bezwaarnisfen optcruimen. Hij heeft mij reeds zo verre gebragt, dat ik de waereld befchouwe als het algemeene Vaderland der' eerlijke luiden : waar ik alöm vergenoegen kan vinden, indien flegts mijn knorren het niet op de vlugt drijft. Wat het verlies van mijn engelagtig Boerinnetje betreft, hij. doet zijn best, om mij daar mede te vreeden te Hellen. Hij redeneert er gegrond over. Indien gij, zegt hij, volflrckt een Beminde moest hebben, en gij even als die oude helden in onze Romans , of beminnen of flerven moest, en er ware dan, buiten dit Boerinnetje, geen voorwerp in de waereld, dat deeze uwe behoefte kon vervullen; dan zoud gij zeker te bcklaagen zijn! — maar, mijn  C 43 5) mijn lieve Jan! hoe veel licv=, «bevallige en beminlyke Meisjes zijn er niet, in een omtrek van een half uur, om u heen, te yrfl; éml Meisjes, die gij vooronderstellen kunt, alles te bezitten, wat uw geliefd Boerinnetje bezat, want toen gij haar bermndet, kende |ij haar niet anders, dan 'door eene .oppervlakkige befchouwing. &om ga eens met mij buiten ons Logement ! Zie eens, mijn vriend! het eerfte weezentje, .dat zig aan ons oog opdoet, een EngelKunt gij zagtcr fchoon, inneemender bevalligheid en vriendlijkhcid in een Meisje be'eeeren* — En zie eens wie haare opvolger isi o Men heeft de Hemel open- gelaaten; "de lieftalligheeden zijn er uit ontfnapt. Begeert gij de zaligheid? grijpt toe, mijn vriend! en gij hebt alles in uwe armen, wat uwe fchildercnde verbeelding u immer affchetftc. , En zoud gij, daar gij zulk een ruime keuze hebt, en daar gij alleen maar op het uit-, wendige fqhijnt te willen a'angaan, en zonder behoorlijk onderzoek, de fraaifte uit den hoop kiest, — Hoe!, viel ik hem in de reden, heb ik. ... Blind-  C 44 ) Blindling» weg, ging hij voort, uwe liefde aan een fchoonheid gefchonkcn , die u het eerst tegen kwam ! wat voor onder¬ zoek hebt gij naar haar inborst, zeden, ver- ftand, en omftandigheeden gedaan? Gij trad, even als de groote Heer in zijn Serail, uw bosch in, en wilde, even gelijk als hij , de keus van al de fchoonhe'eden hebben, die zig aldaar aan uw oog opdeeden: in zo vérre waart gij aan den turkfchen Monarch gelijk; maar in deeze twee klei- nigheedcn, (en juist zaagt gij die over 't hoofd,) verfchildet gij van hem, gij waart geen grooten Heer, en gij had geen Serail. Doch laat ik voortgaan! zoud gij, daar gij, toet zo in 't honderd Weg te kiezen , voldaan zijt, u zo zeer bedroeven om een mislukte keus, die van de vijftig reizen, u ten minften veertigmaalen te leur moet Hellen? Over een keus, die gij even veilig en gemaklij k alle uuren van den dag hervatten kunt? Over een keus, die alleen uw oog, en geenzins uw hart of verftand cere aandoet ?— Zult gij u bedroeven, dat gij het liefHe, het eenigfte pand van uw besten vriend  ( 45 ) .vriend niet voor u bekomen kunt ? Bezeft gij dan niet, dat gij het hem van 't hart zoud moeten fcheurcn? dat gij , en hem en haar, aan de verfcheurendfte kwijning zoud .overleveren, zonder dat gij zelf er eenig genot van zoud kunnen hebben ? Immers bemint gij uw vriend ? Immers begeert gij zijn ongeluk, zijn dood niet? — en evenwel gij treurt, om dat zijne Magdalena de uwe niet worden kan I Op deeze wijze geneest Hendrik mij van eene ziekte, die mij waarlijk, om zo te fpreeken , als in 't voorbijgaan is aangewaaid. Geneest! ■ dit is mïsfchien al te voor- baarig gefprooken. 't zou waarheid weezen, indien het een ziekte van 't verftand ware, doch 't is een hartekwaal , en te meermaalen heb ik gehoord en geleczcn, dat deeze door geen redeneeren te geneezen j&j En ook , wanneer ik zomtijds oogenbiikken heb, waarin hij het Boerinnetje uit mijn hart fchijnt weggepraat te nebbj-n> dan §e~ voel ik een ij del, een vlflffcrekte lee- digheid in mijn ziel, die ongêlijk erger valt dan  C 46 ) dan dc hooplooste 'liefde. '.Ik ]an Gehoon de gelijkenis verre is van juist te wcezenj mijn hart niet beter vergelijken, dan bij een grooten glazen bol , waaruit men al de lugt wil pompen, en die eindlijk, door dezelve te veel te ontneemen , door de verpletterende zwaarte der buiten- lugt, in honderdduizend ftukken berst. - Wanneer de Wijsgccrtc mijn hart te veel Jcedigt, dan-zal het zig dood jaa- gch. • b-qp Dus voortredencerende maakt gij bij u zelf het befluit op , dat ik ongeneeslijk ben, en ach! ik kan u niet te- genfprecken. ■ Hendrik zegt, dat mijn liefde een kind Isr, 't welk in 't water ligt, en uit een natuurlijke zugt om geholpen te worden , alles aangrijpt, wat zig'voordoet, zonder te ónderfchciden, of 't in Haat zij , om te kunnen redden. . Uw drift , gaat hij voort, wil geholpen zijn, en grijpt de drijvende ftrooitjes, waarmede zij Verzinkt.' Misfchien ware het niet kwaad om een Heremiet te worden! zei ik hem eens? Schie-  C 47 >. Schielijk te trouwen, antwoorde hij ta% ft was oneindig beter. Ik ben , enz. ZE  (48) < ZEVEN ex ZESTIGSTE BRIEF. jan aan frederik. j&ijn vriend i «r CjïÜ ziet: wij vliegen door de Waereld. —' Maar met wat aanwinst? zult gij vraagen. ■ • Eene bedaarde lijdzaamheid , die zig der rampen getroost, om dat er geen hoekje op Gods aardbodem vrij van is. Overal vind ik ellenden en ongelukken; meestal vrijwillig op den hals gehaald, ert hem het felfte drukkende , die er zig al knorrende tegen verzetten wil. Gij zult mij toeftaan, Frederik ! dat ik al Vrij verre in de Wijsgeerte gevorderd ben. Ik hoop nog verder te komen, mijn vriend ! — Mijne zagte, gevoelige ziel begint eene verëelde zijde te krijgen, waarop ik de wederwaardigheden laat affluiten. Mijn verHandige Gids laat mij de toneelen des mensen-1 lijken leevens van nabij zien. Hij geleid mij in de hutten der armen en gebreklijdenden» en doet mij aldaar, tot mijn uitterile v«-  * Ai ) verbazing , eene grootc maate van vergenoegdheid en vrolijkheid befchouwen; hij brengt mij in de paleizen der Vorften , en aldaar ontmoet ik, bijna op elke voetftap, de kwijnende ontevreedenheid, en de altoos jaagende en zwoegende begeerte naar vergulde distelen cn doornen. Zie, zegt hij dan, dat ons welzijn niet van de omftandigheeden , maar van ons zelve afhangt. Wij zijn thans te * * * en dus op een ander grondgebied. Ik zal u geene plaatslijké befchrijving mededeelen. Dit is het ingrediënt voor mijn reisverhaal, 't welk ik bezig ben in order te brengen. ia order zeg ik, beste Frederik! en be- fiuit er vnjlijkuit, dat mijne onrustige ziel, ook in order begint te komen. De luiden , waarbij wij gelogeerd zijn , zijn goede vrienden van Hendrik. Tot lof van alle Heden welke ik op deeze reis gezien heb kan ik betuigen , van overal de gulheid en vriendlijkhcid te hebben aangetroffen, 't Is waar, op zommige plaatfen laat men zig deeze deugden vrij duur betaalen , evenwel zo duur niet als men te twent de norfche onverfchilligheid moet in. deel. D doen  C 50 ) doen en in allen gevalle zijn deeze vertroostende hocdaanigheeden zo wel het geld van een Reiziger waardig als goed éeten en drinken; ten minften bij mij is het zo. Naast ons Logement is een foort van Verbeterhuis , waar men de ongelukkigen , die van hun verftand beroofd zijn, in verzekering ftelt. Het kamertje, dat men mij ten verblijf heeft toegefchikt, heeft een zijdelings uitzigt op een tralievenfter van dit Huis. Duidlijk kan ik zomtijds de Ellendeling hoören, die, in een der kleine , fombre en droefgeestige hokjes, de herftelling haarer edele vermogens verbeid. Dikwijls berften de traanen mij de oogen uit. Wie weet, denk ik dan, welk eene trouwe Minnares, welke eene lieve Gade of tedère Moeder gij geweest zijt ! — wie weet hoe veclcr oogen uw ongeluk befchreien! — Het medelijden heeft eene- onbefchrijfiijke zoetigheid in zig. De traanen, om het lijden van een ander geftort, zijn de heerlijkfte belooning voor onze tederhartigheid! — Ik vervoeg mij dikwerf aan mijn venfter en tragt 'het voorwerp mijner mededoogenheid in het oog te krijgen. Mijn ziel rust, als 't ware , op de traliën, agter welks don- ke-  ( 5r ) kere en onzekere fchaduuw zij zig dikwijls vertoont. Zij heeft een veel duidlijker gezigt van mij dan ik van haar. Evenwei blijft het onmooglijk elkander onderfcheidenlijk te kunnen befch ouwen. - Hoe dus breedvoerig, (zult gij misfchien •vraagen ) over een onwijs Mensch ? Het is medelijden, mijn Vriend! medelijden, in znlk een hoogen graad, als ik nog nimmer gevoeld heb ! ik denk immers niet, dat mijne nieuwe Wijsgeerte om den tuin geleid word? Ik heb hier een Geestlijken leeren kennen, die al mijne achting-verdiend. Hij is mijn Vriend geworden, door toedoen van Hendrik, die mij beloofd had , om mij met den verffandigen, of, zo als hij het noemt, met den Keizerlijken Roomfchen Godsdienst te bevreedigen. De gefprekken, die ik deswegens met dien eerwaarden Kerkbedienaar gehouden heb, heb ik zorgvuldig opgetekend. Binnen kort zend ik u al mijn fchrijverij. Helaas! _ mijn Frederik ! En wat betekent deeze zugt ? Ik 'weet het niet! — mooglijk een nieuwe ramp, waar tegen ik niet beftand zal zijn ! nf-mi Da £•  C 5* > En wat geeft hier grond toe ? Allerlei kleinigheeden, waar mede het ongeluk beftendig zig bij mij laat aandienen. En welke kleinigheeden ? Ik rrfijde het ze u te zeggen. —■ Wat zijn traliën? Wat is de Hem eener vrouw, * wat zeg ik, van een zinneloos mensch? — Verliefd ? Helaas! mijn Frederik? —— Ik ben, enz.  C 53 ) AGT en ZESTIGSTE BRIEF. jas aan frederik. waarde vriend! t]fs al wederom afgedaan met uwen armen Jan! de onheilen hebben gezwooren hem te zullen vervolgen : kannen zij hem dan niet uit een boerenhut, —,— dan zullen zij van agteren de traliën hem befpringen, ten minften hem met al hunne woede bedreigen. 't Is een uitgemaakte zaak, Frelerik! uw viieid is al weder verliefd, en om zijn ongeluk te voltooien, op een mensch — in 't Gekkenhuis. Ik weet al de naamen, die gij mij, vloekende bij u zelve, geeft, om dat ik ze in voorraad mij zelve reeds gegeevcn heb! dan, noodlot! of hoe moet ik u noemen? uw ftaale hand verwrikt niet in mijne leiding ! • Ik moet u volgen. Er zijn menfchen, mijn D 3 vriend 1  vriend! die tot bclachlijke tegenfpoeden ge- fchapcn zijn , en gij , grinnikkende Wijsgeer! als dit uw lot ware , de zotskap zou uit de wolken op uw hoofd vallen, zo gij er hem niet ter rechter tijd eigenhandig opzcttede. Zekerlijk begeert gij hier meer van te weeten, en daar ik altoos mijn hart voor u heb uitgefchud, mag ik u mijne gefchiedenis niet onthouden. Alle dagen begaf ik mij haar mijn kamertje, zelf in 't begin , niet beter- wectcnde, of het was, om mijn reisverhaal in 't net te brengen. Zo dra ik er verfchcen viel mijn oog, op de traliën, en zogt angstvallig naar het voorwerp , dat agter dezclven zig opgeflooten bevind*: de fchaduuw van een mcnsch ontwaarende, fteek ik mijn hoofd naar buiten, en ftaar geheele uurcn , op de twijffclagtige gedaante, die zig in de duisternis des kerkers beweegt. lk verbeeld mij dan eene fchoone treurige te zien; zomtijds vrij van de teisterende vlaagen der zinneloosheid; in diepe ge dagten, haar ongeluk overdenkende, en bittere zugten loazende.. Ik verbeeld mij, dat zij het . vee-  £ 55 ; w.eenende oog op mij vestigt; mij met eene naauwe opmerkïng befchouwt; na die befchouwing gcweldigt ontroert; bleek , trillende en fnikkende agter uit treed ; de ge: vouwen handen ten hemel heft ; een luide gil geeft en • bezwijkt. Ik zeg dat ik mij dit alles verbeeld ;" want als ik verliefd ben, oordeel ik het niet veilig mijne eigen oogen te gelooven'. Deeze verbeelding , die op mij al de uitwerkzcls eener wcezenlijke waarheid heeft, brengt mijn ziel in dezelfde hevige bewecging, die ik bij de aanfehouwing van het hemelsch Boerinnetje gevoelde. Schok op fchok verpletterd mij ; de traanen vliegen mijne oogen uit; ik fla mij zelve voor de borst, en maak al de beweegingen, ■ waarom mooglijk dit mensch agter de traliën is opgeflooten. Dit is de historie van bijna eiken dag geweest, en, in 't voorbijgaan gezegd, in die gefteldheid van hart breng ik mijn reisbeschrijving in 't net. Zou het geenwenk van de Goden weezen, Frederik ! om het fchrijverfchap voor eeuwig vaarwel te zcjgon ? D 4 On-  C 56 ) • Onder bet fchrijven van deezen brief liep ik met overhaasting naar het venfter : mijn fchoonc vertoonde er zig in diervoegen, dat ik niet meer kan zeggen , dat ik mij verbeeld dat zij fchpón is , en door eene geweldige drift beroert word, wanneer zij mij aanfehouwt. Zij maakte alle gebaarden van een tvvijffelmoedig mensch, en uw Jan, veel, ongelijk veel nader met de Wijsgeerte bekend, dan ooit te vooren, was haar fpi gel, jk wil zeg' gen, dat ik alles wat zij deed gerouwiijk naaraapte. In Gods naam, Frederik! belach mij niet! wees eerst dat ik ben, dat is, word eerst de prooi der beuzelingen, die' even als de Egijptifche plaagen op u aanvallen ! Hendrik was intusfehen op mijn kamer gekomen; doch een gansch vliegend Legertje had er kunnen komen, zonder door mij gehoord te worden. Hij bekeek, met de uiterfte verwondering, al mijre kuuren, en niet voor dat ik mij omkeerde, om, even als mijn voorbeeld, mij hooploos te-  C 57 ) tegen den grond, of op den ftoel te fmij» ten, zag ik hem. Jdni gij kent uw rol volmaakt. Mijn rol ? Wel ja! gij zijt immers voornemens ie zinnelooze te fpeelen 9 Hoe! gij zaagt dan ? — Dat gij al de houdingen van die ongelukkige naarbootjie, die daar , het gemis van haar verftarul-, Zwijg, mijn vriend! riep ik, en kreeg een blos tot over mijn ooren. Wat is dit ? mijn goede Jan ? Ik fchreide. Gij fiot immers met mij? wat moet ik van u denken ? Dat ik verliefd ben ! antwoorde ik, en viel op een itoel neder. Hendrik is niet haastig. Hij is de bedaardheid zelf. Maar nu vloekte hij. Wat d . r. .r ! verliefd! Gij raas* lalt ? j Helaas! Wat'.— vervloekte gekjeid' Het is mijn lot, mijn vriend! ongelukkig en teffens belachlijk te weezen ! D s " Maar  ( 5» ) Maar een mensch in 't Dolhuis, Te beminnen , vuurig te beminnen! voortgeftumvd, onweder- ftandlijk, door eene onmededoogcnde, . ijzcre, almagtige hand voortgeftuuwd, cn aan een noodlot overgegeven, dat uwe uiterfte befpotting , en hoogiTe medelijden verdiend, —— vervloekt uwen vriend , in uwe armen, het leeven ! — Ach ! martel hem niet, door welverdicnde verwijtingen. Ik leer u geheel kennen , mijn beste vriend > vocde hij mij op den liefderijkften en inncemendftcn toon te gemoet. Ik ontdek de bron uwer ziekte : ik zal u geen hard Geneesheer weezen. Laat en wij gaan wande* len ! Ik ging met hem. Wij fpraken over onvcrfchillige zaaken. Hij zal mijn Geneesheer zijn, zegt hij , doch hoe , blijft mij een raadzel. Wanneer door en door menschkundigen cn verftandigen mij belachen, of zig over mij verwonderen, dan ftel ik vast, dat mijn caracter origineel is, cn dat mijne lotgevallen zonderling zullen wcezen. ïk  c 59 y ïk wandel dus andermaal op den rand van eenen afgrond. Indien gij de uitge- ftrcktheid van mijn ongeluk regt kent, vertoef dan niet, met mij te vertroosten. Ik ben, enz.  NEGEN en ZESTIGSTE BRIEF.. JAN AAN frederjk. beste vriend' Mijn goede Hendrik verlaat mij thans geen oogenblik. Hij is onophoudelijk bezig met mij het gevaarlijke eener hartstogt ohder 't oog te brengen, die nooit den regtert weg infiaat, en mij altoos door dat geene kwetst, waarmede zij mij geneczen moest. Ik moet hem, uit volle overtuiging van mijn verftand, in alles gelijk geevcn. . maar, Frederik! terwijl ik zijne bondige redeneeringen toeitem, ftaart mijn oog op de traliën, en eene beweegende fchaduuw verneemende, fta ik aan mijn venfter eer ik het weet. Wij zouden dit verblijf kunnen verlaaten , 't is waar ! doch mijn leidsman heeft bier geen zin in. Gij fchijr.t van erger tot erger te vervallen, zegt hij, en de Hemel weet, welk een voorwerp gij elders ver- kie-  kiezen zoud , om er uw geluk op te berften te loopen! Hier kunnen wij ten minften op ons gemak uwe verfchriklijke verliefdneid laaten uitwoeden; op een andere plaats zouden wij mooglijk dooiende Ridders moeten worden. Is het niet ongelukkig, mijn Vriend! dergelijke waarheeden te moeten hooren ? Maar ben ik geen dwaas, dat ik mij in deeze onverfchoonlijke zótheid toegeef? Welaan! ik zal mij er tegcnftellen ! i daadlijk aan 't voltooien van mijn arbeid. Hier neffens zend ik u een gedeelte van mijnen taak. Het overige volgt bin¬ nen kort. Waarom fchrijft gij mij niet eens? — 5 Gij vergeet mij immers niet? Ik ben, enz?. ZE:  C 62 ) ZEVEN en ZESTIGSTE BRIEF. jan aan frederik. waae.de vriend! Hendrik verwondert zig uur aan uur over de onoverwinlijke koppigheid mijner kwaal. Hij hefteed aan mij zijne ganfchc re. deneerkunde, . en deeze overtuigt elk' redenlijkmensch, —— ennamij deplegtigfte belijdenis te hebben doen afleggen , dat hij het recht op zijne zijde heeft, verwart mijn oog zig tusfchen de traiien. Mijn leeven wordt in de daad lastig, overtollig en fchadelijk in de faamenléeving. — Ik fchijn mij zelve toe, als een fchakel in den grooten ketting aller dingen te weezen, die nergens geplaatst kan worden, zonder de order te verbreeken. Het voorwerp mijner nootlottige geneegenheid fchijnt kennis van mijn zwak te . draagen. Zij vertoont zig te meermaalcn aan de traliën, en doet alzins blijken, dac z'vj  ( 63 > zij mijne gebaarden verftaat. Zo dikwils ik haar gelaat, hoe onzeker dan ook, befchouw, jaagt het mij eene felle ontroerd aan i wanneer mijne gewaarwordingen uit de liefde voortvloeien , welke eene vergiftige bron is zij dan niet! hoe ijslijk moet zij zelf dan weezen 1 Voor u word alles vergif! voert Hendrik mij te gemoet, wanneer hij zomtijds op mij, even als een Geneesheer , wiens geduld ten einde loopt, op zijn ingebeelde • zieke, knort. ïk wil zulks gelooven, zeg ik dan, maar juist dat is mijn ongeluk, dat is mijn ziefe te> Wanneer er fcherpe vogten in de maag zijn, die eene kwaade verteering van de beste fpijzen veroorzaaken, verdient dan hij, wien deeze ongelukkige maag toebehoort, knorren ? „ Geenzins, mijn lieve Jan! maar zulk eenen dient men geneesmiddelen toe, die de fcherpte temperen"! Befchouw en behandel mij dan in 't zedenlijke even gelijk men die in 't natu»rlijke doet. „ De Natuur heeft ons een weg naar de onftelde maag opengelaaten: wij kunnen denzei-  C 64 ) zeiven regelregt dé noodige hulpmiddelen toebrengen. Maar uw hart, rmjn vriend ! dat hier de maag verbeelden moet, is ontoegangkiijkl.de doorflecpenfte kunst kan het niet bereiken ! uw verftand is handelbaar en laat zig gereedlijk vinden. Dat overreed ik telkens ; doch wat baat ftjlks? — Niets van dit alles raakt het hart V dat belacht de Wijsgeerte en drijft den fpot met uw gezond oordeel, en naar tien weeken kakelens zijn wij even verre als toen wij begonnen". Zo dat gij, mijn lieve Hendrik ! mij als ongeneeslijk opgeeft? „ In geenen deele, mits, dat gij medewerkt". £n op wat wijze? • „ Dat gij uw hart aan uw verftand onderfchikt: dat gij het de voorfchriften van den "zuiveren Godsdienst en de Rede leert opvolgen,- dat is, dat gij de eerrlc op3 wellingen uwer begeerte niet toomloos laat voorthollen, maar dezelven eerst toetst, of zij mooglijk, of zij uitvoerlijk cn of | zij u nuttig zijn. Maar in ftede van dit , volgt gij blindling en halfterrig de eerfte drift, die'zig in uw binnsnfte als Heerfche- r«s  C 65 ) res opwerpt, om 't even tot welke onmooglijkheedcn of yerderfiijkheeden zij zig bepaalt. De begeerte is ofts door den wijzen Schepper niet medegedeeld, om ons door dezelve de wet te laaten voorfchrijven. Zij is ondergefchikt geworden aan het gezond verftand : luistert zij niet naar deszelfs voorfchriften , dan komt het bijna op een uit , als of wij ons op een hollend paard zetten, dat over en door alles heen rent en eindlijk den hals breekt, ten koste, — voor 't minst, met gevaar, van den onzen". Maar wat moet ik dan doen, Hendrik? De zaak regt befchouwen zo als ze is. Bij voorbeeld, om ronde woorden te gebruiken ! zeg tegen uwe opkomende begeerte : die ongelukkige , welks fchijnbaare fchooriheid mij van agter deeze traliën zo zeer bekoort, is een verftandloos mensch , 1 dat, • Maar wie verzekert mij, dat zij verbandloos zij ? ?5 Hoe 1 Menfchen, die bij haar verftand zijn , zal men immers niet als zinne. loozen opfluiten"? Behoort men ten minften niet als zodaaJH. DEEL. E mg  C 65) nig optefluiten. Maar 't geval is raooglijk. „ Ik fta 'c u toe. Maar is het hier waarfchijnlijk ? Ja! Dat is volmondig gezegd. En de bewijzen" ? _ In de eerfre plaats mijn voorgevoel, „ Zet dat fchielijk aan eea kant, dat is bedrieglijk", 't Heeft mij nimmer misleid. „ Ik.geloof het, om dat gij altoos uw best gedaan hebt, om het kwaade dat gij yreesdet, waar te maaken". . In de tweede plaats. Haare uitdrukkingen. . „ Deeze zouden meer afdoen , en weet gij er eenigen"? Nog deezen nagt, toen een diepe ftiltezig over dit oord verfpreidde , hoorde ik haare ftem. Ik ftond op; begaf mij aan 't venfter, en hoorde offchoon met veel moeite, haar het volgende zeggen : . . ...... de waare Wijsgeerte eeren De ziel verliefd zig 't meest, die voor haar. Schepper bukt. . Gedenk hier mijner aan .'-dit is mijn beeldtenisv Mijnllefde.beid uwkonjst, daar zij volkomen is?  • C 67 ) - Dat zijn immers geen reden van ccnziünelooze ? . .. # . ,' • s 3 I ;tn ' v „ Zij kunnen bet zeer gemaklijk zijn. Kan , zij iets dergelijks niet ergens gclcezen en onthouden hebben ? —— |a ! kan zij het , zelf niet gemaakt,hebben in voorigen tijd, en kan zij het zelf niet gemaakt hebben in voorigen tijd, en het-uw opzeggen? Maar laat dit zijn zo 't wil ! dit wei¬ nige, zegt u met ronde woorden , (indien het haar ernst zij,) dal; zij voor u niet is!'. Hoe! — Hendrik! „ Haar hart mint elders! en wan¬ neer het mij vrij ftaat te gisfen, dan is eene ongelukkige liefde, de bron van haar zielskwaal; waarom de voorzigtigheid haar opgcflooten heeft". En wanneer ik deeze gezegden nu eens befchouw als tegen mij gezegd? ,, Dan ga ik daadlyk heen, om een oud harnasch cn een doodmager Paard voor u te koopen". En dan verder ? „ Om u het eene aantetrekken ; op het andere u te doen zitten, cn in deeze, uwer waardige gcftalte , even ais een nicuwlings li % ver-  verreezen Don Quichot, de befchaafde waereld rond te rijden". Deeze befchimping gevoelde ik. Laaten wij deeze noodlottige traliën ontvlieden! riep ik. Zo dra als gij wilt! antwoorde hij. Zo dat wij binnen kort op reis zullen gaan» Ik ben, enz.  C <50 EEN en ZEVENTIGSTE BRIEF. f red er ik aan jan. sifasotfi 'OX « üsosta; su jb«i*jh»m ~. •< ■*•» is waarde vriend! Zekerlijk zult gij u verwonderen, .dat ik, reeds zo vcelc brieven van u ontvangen hebbende , nog niet aan u gefchreeven heb,. Ik kan voor als nog geen reden van mijn zwijgen geeven : het is tot uw bestwil ge* febird. Uw beterfchap van ziel, die ik duidhjk in alles befpeur, verheugt mij ongemeen: ga dus voort, met uwen deugdzaamen en verftandigen leidsman te volgen : zijn kunst en vlijt zal u eene gelukkige herftelling van uwe rust bezorgen. Intusfchen hoop ik daar aan mede te werken. _ De verliefdheid is uwe grondkwaal, dit is uitgemaakt. En Hendrik heeft gelijk dat hij u aan een vrouw wil helpen: en te regt word hij knorrig, wanneer gij uw hart agter de traliën te grabbel wilt fmijten. E3 Bi  < ?o ) Bij die traliën echter heb ik eenig belang, en ik bezweer u, bij onze vriendfchap, dat gij dezelven niet uit het oog verliest, ah voorens gij weet, wie er agter dezelven huisvesting heeft! Doe hiér omtrent onderzoek, zo fpoedig als gij kunt. en fchrijf mij daadlijk antwoord, misfchien zijt gij in de geleegenheid, om er veelen een uitfteekenden dienst mede te be^ztift}. • wihr.a-fj-.w u frg jfus ." Ik twijffel geen oogen Wik, of Hendrik zal, ook hier, de edele menfchenvriend zijn, en mijn verzoek niet alleen toeftaan, maar u 'zelf inde uitvoering van het zelve, de be« hulpzaame hand bieden. Zeg hem, dat ik zulks eisch! vcr'fchoon mijne haast, • ft ben,en2. . '*\ 5ib ilnwibacng own si barfblaihr/ | gd Jrfi ;f(ifT§ rtoor; jfhbnoH n3 . .; 91 ns : rtsqfo,' li v wno.v nas" i - u Jifidwu iig wanficv; . 'non,; jjd }.,-,..«, :.- . •noaturii Jfiw leddxijj sj. noüsij eb ^ TWEE  C n ) TWEE en ZEVENTIGSTE BRIEF, t<\n aan frederik. waard5te vriend! Reeds zaten jwjij in 'c rijtuig, «'want. wij zijn van reiswijze veranderd,) om hoogerop te trekken , toen ik uwen brief ontving. Ik las hem en fprong zonder bedenken het rijtuig uit. ü Hendrik ! wij moeten de traliën niet uit het oog verliezen. „ Wat is dit? Wij moeten hier blijven.! hier bij de traliën! ,, Om er u eindlijk agter te zetten" ? Dit is mooglijk , want dat het noodlot weer op mij loert, om mij een ongenadigen flag toetebrengcn, dat Hel ik zeker. „ Zo dat gij een veilige retraite bij de hand wilt houden? — 't is wel overlegd". (Uit het rijtuig komende.) „ Uw geduldige Dottor zal andermaal uwe grilligheid opvolgen". E 4 Geen  Cz*0 Geen grilligheid, mijn vriend! daar! •*— lees deezen brief, CH'j las uw brief en herlas hem.) „ Hij hcefc belang bij de traliën? maar, Jan! wat belang kan Frederik er bij hebben " ? Dat weet de Hemel! maar gij ziet , hij arrefteert er ons bij. — Ik geloof dat, — (de rest inhoudende.) „ Wel nu! wat gelooft gij ? Ik vrees het u te zeggen. Spreek vrij uit, mijn vriend! — Al was het nog zo krom! het ergst dat er op loopt is, dat ik u zeggen zal, dat het krom is". Ik geloof dat het noodlot, fü magtloos om te beletten, dat ik de traliën ontvliede, — mijn besten vriend gebruikt, om uttteWerken 't geen het zelf niet vermag, ciat is , om mij hier te hoiiden.. „ Dat is regt digtcrlijk, Jan! _ L tcf_ fens ook heel fijn uitgedagt , om u zelve een nieuwe kwcljing te veröorzaaken. Z- ■ maat laatcn wij daadlijk onderzoek doen'M Zo dra kwamen wij niet jn ons logement te rug, of wij begaven ons naar 'c kamertje, en nu ftaagkft wij met oili beiden, onverwrikt , op de traüen. Wel  (73.) Wel nu Hendrik! nu kijken wij .met ons 'beiden! - Wat ziet gij nu? vroeg ik. (Her-'drik ontroerde.) „ Een mensen! eene jeugdige fchoon- .beid"! Maar gij ontroert ! ; De befchouwing van een ongelukkige ontroert mij altoos". Ik keek ook , en zag de gevangene ■> — en mijn kleur verdween van mijne ftrak"ftaande kaaken. En nu begonnen wij elkander aan te zien. Hendrik was vol verwarde denkbeelden. Op alles wat ik hem vroeg, antwoordc hij mij : ik weot het niet- Gij zijt immers niet verliefd? vroeg ik eindiijk. De ernst had zijn vrolijkheid verbannen. Laaten wij niet vertoeven met onderzoek te doen! herhaalde hij. — Mij heugt nog van een zeker bosch, zei ik , waar — maar dat is over, — dit zijn traliën. Wij gingen daadlijk heen, om nader berigt te erlangen. Alles wat wij echter in deezen te wecten Konden komen» beftond hierin. E 5 Dat  ( 74 ) Dat het ongelukkig voorwerp eene Hollandfche ware,die, geheel zinneloos op zommige tijden,- door haar Broeder aldaar was bezorgd geworden- Dat zij er nog maar weinige weeken gezeten had , en veel. bewijzen van beterfchap' gaf. Dat het /een volflrekt geheim moest blijven, Wie en van waar zij was, en welken deredenen waren, die ten grondflag van haare uitzinnigheid ftrektcn. Toegang tot haar was vo]„ tftrekt verbooden. Niemand mogt haar zien , dan die haar noodwendig zien moest. Dus fchoot voor ons verder onderhoek niets meer over. Intusfchen blijven wij met ons beiden op het Kaadzél ftaröogen , dat agter de traliën onze naarvorfching ontduikt. -Hendrik fchijnt iets meer te vermoeden, dan hij mij zeggen wil.. ■ Hij kan den tijd niet af- wagten, om uwe 'gedagten daaromtrent te verneemen. Hij wil haar van nabij zien en fpreeken, het kost dan'ook wat het wil. God weet heb ik al gedagt, of er van agter deeze traliën geen Lielfte van een anderen Vriend van mij, voor den dag komt, — en dan, — doch — ik weet niet wal ik doen zal, Miffchierj ftaat er reeds  ( 75 ) reeds een anderen Ezel op mij te wagtcn. Trekt aan , ongelukken cn Hartfeeren ! trekt aan en vertoef niet, om mijn hart in pens te verbrijzelen ! - Laat uwe laatftc Woede voor 't minst een gunstbewijs weezen ! Jk ben , enz. EEU-  C 76) EERSTE VERVOLG MIJNER REISBESCHRIJ VING. TIRLEMONT of THIENEH. Omtrent drie uuren van Leuven , aan de rivier de Geete, vind men de Stad , of haast zou ik zeggen, de muurcn van Tineisen. De weg derwaards is een gemaklijke ftraatweg, die men op order der Staaten van Braband en Luik in 1715 heeft aangelegd. Het ftrekc den Reifigeren vooral den Koop. man tot een zonderling gemak, dat hij bijna overal in dit land , vaste , en altoos benjdbaare wegen vind : jammer is het , dat dit gemak niet goedkooper kan gemaakt worden, want een menigte Barrières, of plaatfen waar men weggeld betaald voor de Rijtuigen, bezwaaren de vervoeringen al te veel. Deeze Stad, weleer vrij bloeiende en zeer wel bevolkt, heeft, door eenige gevoelige J!... nee  ( Tl ) ■neepen van den Oorlog , niet anders van dien voormaaligen welftand, dan de naauwlijks zigbaare fchaduuw behouden. Zo lang •ik buiten Holland omgezworven heb , heb ik mij bij aanhoudenheid verbeeld, dat ik in het Gast- of Ziekenhuis der fteden mij bevond. Alom vond ik ze kwijnende en vervallen. met moeite het op de been houdende , en veelen derzei ver de geneesmiddelen, door den grooten Arts Jozephus toegediend, verwerpende Thienen houd in eeuwige geheugenis den 9 Junij van 1635, toen zij door de Franfchen en Hollanders werd ingenomen. De Historie althans verhaalt, dat er geene onbefchofdheeden , geene Heiligfchennisfen bekend zijn, die aldaar, door de Overwinnaars niet gepleegd zijn geworden. Niet flegts dat de gewijde Hostiën, de Altaaren, Beelden, Vaten, en andere Kerkfieraaden , met voeten getreeden , ontëerd, vergruisd en op de fchandelijkfte wijzen misbruikt werden; maar eenige Geestlijken verlooren er moorddadig het leeven ; werden van alles beroofd, getrouwde en ongetrouwde, Geestlijke en waereldlijke Vrouwen en Meisjes VCï-  C 7* ) verkragt era mishandeld, cn verdere Balddadigheeden. Ik heb opgemerkt, dat op de meeste plaatsen , waar dergelijke historiën het fierkst zijn voorgevallen, ook de grootfte haat tegen de zogenaamde Geuzen plaats vind. Meer dan eens heb ik mijne hervormde Broederfchap poogen te verdeedigen , doch altoos was eene der gedugfjte tegenwerpingen, de Heiligfchennis , hier te lande , zo de Roomfchen getuigen , zo overvloedig gepleegd. Had men kunnen goedvinden de Arme Beelden ongemoeid te hiaten, ongetwijffeld zou de hervorming grooter voortgangen gemaakt hebben. ■ Waaneer men groote kinderen verftandig wil maaken, dan moet men niet beginnen met hunne Poppen, te verbrijzelen. Langs den weg der dolheid en des verwoestenden ijvers heeft men, verre van het. vooroordeel en bijgeloof uitteroeïen , er eene bijna eeuwige behendigheid aangegeeven. Men wil de onmooglijkheeden en tegenilrijdigheeden gelooven-, alleen, om dat anderen met geweld begeeren, dat men ze niet gelooft. De menfeheft zijn zo! — en al wat men er van zeggen kan, is, dat zij weinig onder de zon te zeggen  < 79 )' gen hebbende, echter het vervel hcbbcnV om in de andere waereld fchikkingen naar hun eigen zin te maaken , zonder deeze vrijheid zi'g door iemand te laatcn ontfutselen. Een vinniger Nootlot trof deeze Stad, ten opzigte van haare gebouwen, in 1704, toen een verfchriklijke brand haar bijna ganschlijk in den asch deed vallen Men vind uit dien hoofde een menigte onbebouwde plaatfen binnen haare muuren. . Niet verre van de Stad ziet men eenige opgeworpen Aardehoogten. Eenige willen dat het Bcgraafplaatfen zouden zijn, van voornaame Romeinen , in de verafgeleegen gewesten van hun Vaderland ecnig gezag bekleed hebbende ; doch anderen, en deezen fchijnen de waarheid nader te komen, fchrijven deeze gedenktekenen toe , aan het geflagt, dat uit het barre Noorden opdaagde, om den val van Romen te helpen voltooien; en als dan wil men , dat het een foort van Trofcén zouden zijn, die de overwinningen deezer woeste volkeren, aan de Nakomelingen moesten overbrengen. /Wat ook de grondflag deezer Aardhoopen zijn mag l — Ife las er de nietigheid van al  ( te 3 al het oriderrnaanfche in , waf)Ê wit eer of voordeel hebben er de Öpzigtërs van, die, dc Hernel weet, hoe lang er over gearbeid hebben ? En, ddgt ik verder, v/at hebben wij anders gedaan, en wat doen wij nog , en wat zuilen wij anders blijven, doen , dan hoopjes aarde op een fcheppen , waarover mooglijk twee of drie perzoonen \Tan de veele millioenen onzer Nakomelingen twisten zullen van waar ze gekomen zijn , —• en die eiken voorbijganger in den weg zullen leggen. En gij, Magtigen der wae- -eld ! verbeeld u niet, dat gij te beter in geheugen zult blijven, om dat gij groote hoopen op een fchept, wanneer gij niets beters doet ! \ ] U B O I G N £. Niet verre van Thienen kwamen wij in een gehugt, waarvan den naam mij ontfchooten is : alhier vónden wij ,. op een afgeleegen eenzaam Kerkhof een jonge Dogter zitten, die, in weerwil van een bleek,kwijnend gelaat , fchoon kon feeten. Zij hield zig onleedig met eenige bloemen op een Graf te fchïfcken, terwijl de traanen in menigten uit haare oogen 'vloeiden. Men  C 3i ) "Men heeft, en vooral op' da Dorpen j hier te Lande, zornwijlen de gewoonte van de graven, van jonge luiden met bloemen te Verderen , een gebruik , bijna zo oud als het Christendom zelf. . Wij traden tóe en vroegen het weenende Meisje , wat het deed. - De gedagtenis van mijnen Minnaar vie* ren ! antwoorde het openhartig w'gt. Zekerlijk, dagt ik, zal hij nog niet lang dood geweest zijn; #want zulk een engelagtig Meisje kan zeer gemaklijk een ander1 krijgen; ' Hoe lang is het geleeden? vröeg ik, dat hij gëftorveh is. ' Voorleeden week, antwoorde zij» bitterlijk fchreïende, was het zeven jaaren , dat hij mij, ontrukt, ach! vóór eeuwig ontrukt werd. Ik veroordeelde mijne eigen Voorbaarig* hëid; prees de ftandvastigé liefde, en vertrok met de grootfte loffpraak, over dit Meisje, iri'rnijn hart. Judoigne , anders ook wél Geldenaaken gtheeten, is geen plaats vaneenig aanbdang: 't is zeer klein en ftili 't Aanmerklijkfte , dat mijne aahdagt trok Waren de puinhoo- lii. deel. F P®0  C 82") .pen van een Kasteel, om dat het een vervaarlijken hoon fteenen uitmaakte. Voortijds zou dit gebouw tot een Oefrenfchool voor de kinderen der Hertogen van Braband verftrekt hebben. Er zijn eenige weinige Geesjdpegeftigten, die den Befchouwer geen ftof genoeg, opleveren; om er v$£ ol'zcs regels over te fchrijven. .-■ ■ GEMBL0URS. Meer dan eens ben ik ,* onder 't leezen van Reisbefchrij vingen, gecmUjk geworden , op derzelver Opftellers, wanneer ik van zommige Steden en Gebeurtenisfen weinig meer aangetekend vond, dan de Naamen en den tüd; doch zelve op reis zijnde, moet ik mij dikwerf verwonderen , hoe zij er nog zo veel van hebben kunnen maaken! — Iemand, die nimmer op reis geweest is , kan nooit gelooven, hoe menigmaalen de Schrijver verleegen ftaat , wanneer hij zijne Leezers iets moet zeggen van de Steden die hij doortrekt, en van de Lotgevallen, die hem bejegenen. De gelijkvormigheid , die fchier overal plaats vind ,• de onnoembaar weinig verfchddenhecden , waardoor de eene Stad  ( s3 > zig van de ahderè ondcrfcheid, en de nogvëelééntooniget voórtrolling onzer Perzoonen over de oppervlakte des aardbols, vorderen eene fcheppende verbeeldingskragt en een geestvermogen , dat nimmer in vindingen is uitgeput, om de befcbrij ving derwijze te fatzoeneeren, dat de Leezer bewaard worde ; om, met het boek in de hand, niet in een diepen flaap te vallen. Zes uuren van Leuven en zes uurcn van Brusfel is er een klein fted^ke dat Gemblous, -en ook wel Giblougeheetenword, waar niets merkwaardigs te zien is, en waar ik ééne nagt geflapen heb. , Men heeft er gehad, enz. . Men gedenkt aldaar de flag en de zege, 'door Don Jan van Oostenrijk op de Staaten generaal behaald , den 3 r Januari] vanhet jaar 1578. N I V È L L E r Staat te boek voor de Hoof dftad van Waalsbraband; voormaals bloeiende, enz. ' Van deeze Stad kan ik weinig zeggen, om dat mijn knorrigheid op Hendrik , die mij, óm zo te fpreeken, door het Agterhuis van. Braband rondileepte, mij verhinderd^ ër veel Fa van  ( 84 ) van te zien. Alle verzekeringen eehter, die m'ij naderhand gedaan zijn , loopcn daar op uit, dat er niet veel opmerklijks te zien was, — 't welk zekerlijk een troost voor mijn lee» zers is. H A L I, E. Langs Jen aangenaamften weg , (die zekerlijk de naaste niet was, dewijl wij er eeri ganfehen zomerfchen dag toebefteedden,) en door verfchciden vermaaklijke Dorpen en Ge- htrgten, kwamen wij te Halle : een Stad, die weinige luiden zullen hooren noemen , of zij zullen aan eene Lieve Vrouw gedenken , — en dank zij het Geloof der mirakelen, 't welk mij hier geene onbevallige ftof voor mijn Gebouw verfchaft. — Ik laat mijn leezers volkomen Vrijheid van Geloof: alleenlijk raad ik hen, om eenige mijlen in den omtrek deezer Stad , niets van die natuur tegentefpreeken. • Voor zo verre ik heb kunnen befpeuren , heeft deze Stad geene bijzonderheeden, waardoor zij boven de kleine Steden deezer Landftreek uitmunt, — uitgenoomen, dat zij ongelijk meer door Godsdienftigen bezogt word. . Het voorwerp der eerbiedigfte Aanbidding  C 85 ) is niet minder dan een Beeld , of Afbeelding van Gods Moeder. Dit Beeld werd aan de Stad gefchonken, ïn de dertiende eeuw, (in welke men niet zeer verre in de Beeldhouwkunde fchijnt geweest te zijn;) door de heilige Elizabeth , de Dogter van Henrik den Eerilen, Hertog van Braband ; bij de overvoering van dit Heiligdom gefchiede er zo veele Mirakelen, van geneezingen , opftandingen uit den Dooden , en foortgelijken , dat de vermaarde Justus LipCus de ontzaglijke moeite op zig nam, om er een dik Eoekdeel van te fchrijven , — en bij dien Autheur gelieve de nieuwsgierige Leezer,' in dit enkele geval, zig te vervoegen. De kapel, waarin deeze houten of fteenen weldoenfter van het menschlijk Geflagt zig onthoud, is overlaaden met VorstJijke Rijkdommen en Gefchenken, Verfcheiden gekroonde Hoofden hebben alhier de gouden of Zilveren blijken van hunne diepe eerbiedenis voor de heilige Moedermaagd agtergelaaten. Onder anderen toont men hier nog een zwaar gefchenk van verguld zilver, door Hendrik denagtsten, Koning van Engeland bei-waards gezonden, kort voor dat hij den roomfchen Godsdienst vaarwel zeide. F j De  C M ) X 7 J De eerfte zondag in September js de Feesten Vxerdag deezer wonderdoenfter. Als dan word dit Beeld pjegtig, dóór de Stad en des' zelfs ondergefchikte Oorden , in proccsfie omgedraagen. De Hospes waarbij wij logeerde wA.s een der getrouwfte Vereerders en ijverigfte Aanbidders deezer alömbefnamde lieve Vrouw' Toen wij bij hem intraden vroeg hij, of wij ook eene gelofte aan de Heilige Gods Moeder kwamen bctaalen ? Jn dat geval was hij ge woon de eerfte pot bier den godvrugtigen Reffiger zonder becaaling te fchenken. Men kan met ontkennen , dat men in dit Land alles voor den Godsdienst over heeft. In deeze Stad word zeer veel mandewerk gemaakt j dat overal heen gevoerd word- En van hier vervorderden wij QD2e reis naar GRANDMONÏ of GEERTSBERGEN. ■Dit is een tamelijke Stad, zij legt gedeeld bjk op een heuvel, 't welk altoos, ten minften m mijn. oog , eene aangenaame variatie maakt, fchoon foortgelijke liggingen hunne ongemakken hebben. De Rivier de Dender loopss  C %7 > loopt, langs den voet van den heuvel doof de Stad , cn verdeelt ze daar duor in een boven- en benedcr.iUd. Deszelfs fituatie U zeer aangenaam: die OJ> B*n, ftil, «iwoonijj Jeevcn gefield is, kan cr gcrurte da&tn flh> ten. Daarenboven ts het in dergelijke plaat* fen meestal zeer goudkoop keven $ doch de geldwinning daarentegen is er zeer fchraal. De beginzelen van deeze frad zijn zeer gering, cn zeer oud. De Gothen bouwden aan den voet van den berg , die thans gedeeltlijk de Stad op zijnen rug draagt, een kasteel , 't welk uit dien hoofde den naam van Goteghen verkreeg. Allengskens bouwde men er hutten en huizen bij , en aldus werd het van een Gehugt een Dorp en naderhand een Stad, omftreeks de helft deielfde eeuw. Deeze Stad heeft almede beproefd, hoe flegt het den Burger bekomt, die het waagen durft, om met de Grooten deezer Aarde te hardebollen. In de veertiende Eeuw verbonden de Inwoonders van deeze plaats zig met de Gentenaars , die belust waren geworden , om F 4 hun-  ( 88 ) hunnen Graaf vijandlijk aantetasten. Lode*, Jf, bet voorwerp der bijna algemeene ^oede van deeze ftreeken, zond een Legermagt naar Grandmont ter overtuiging deezer weerbarltigen. De Stad verweerde zig op f wanhoopigfte wijs : doeh werd ftormenaeinand ingenomen, uitgeplunderd en voor *« grootfte gedeelte in den asch gelegd. • urer de 5ooo menfchen werden het flagtoffer der VorstHjke wraakzugt , die Vrouwen,GnjSaarts nog kinderen verfchoonde.i0£n *een ^s, ging ik, door een ™g geftoken wordende , altoo6 op al de muggen los, die onder mijn bereik vielen, dezelven doodende en verpletterende, fchoon 2iJ nimmer zig op mijn vel hadden nedergezet , en fchoon het hun inftincr ware , om te fteeken. Tot jaaren van onderfcheld gekomen zijnde verfoeide ik deeze mijne wraakzugt , offchoon er de nietwaardige muggen alleen het voorwerp van waren, maar naderhand zag ik, me£ verbaazing, daë \ orften dikwerf eveneens handelden , IPet dit kleine onue,fchcid, dat zij innaai *m muggen, menfchen om hals braden Het  t S9 ) ' Het fcheen mij toe , dat alhier eenigen koophandel moest 'plaatis hebben. Doch naauwkeurig onderzoek liet mijn tijd niet toe> en van hoe weinig belang ook is zulk een zaak voor mijnen ftil bij den haartzittenden Lcezer waar toe den Reiziger dagen en weeken werk heeft, om ze te zoe" ken en optefpooren J M A R E K E. Vermits Hendrik zijne kinderen de S * * *bij zijne aangehuuwde Zuster gelaaten heeft, reizen wij thans zonder eenige beletzelen. Wij rijden of vaaren of wandelen , al naar de omftandigheeden het gedoogcn. Komen wij heden niet in een plaats, die wij ons voorgefleld hebben te bezoeken , wij getroosten het ons, en komen er morgen of den volgenden dag, of ook wel in 't geheel nief. Dus waren wij voorneemens de fteden Ninove, Aalst, cn Denderïnonde te bezoeken , en hadden reeds alle fchikkingen voor onze reize derwaards gemaakt , maar ziet, de Bruiloft van Therefia komt tusfehenbeiden; wij wor-. 4en er op verzogt en wij marekeeren een an? 5 4*-»  dere kours uit, dan die wij voorneemcrs waren , naar een dorp naamüjk Mareke ge* heeten , omtrent een uur van Oudenaarde geleegen. De aanleiding was deeze : Te Grandmont in de Herberg zittende , flappen' er twee Landluiden binnen, die vwichil met elkander hadden. Wij hadden vo.flrekt niet anders te doen, dan naar dit pleitgeding te luisteren, 'waarvan de ganfche grondflag hier iji beftond.' Sjcf, (de verkortnaam van Jofef,) was vier fchellingen aan Johan fchuldig. De laatfle wilde betaald zijn , en de eerfle zwoer bij al de Heiligen, dat hij geen meer geld bij zig had, dan om even te huis te kunnen komen. Johan gaf Sjef allerlei lelijke naamen en voegde hem een menigte kwaadaartige fcheldwoorden toe. Sjef fcheen een eerlijke jongen te weezen, die gaarne betaalen wilde als hij 't had, doch die teffens geene. onverdiende verwijtingeu "verdraagen knn ; hij maakte derhalven zig vaardig, om, op de uitdaagirgen van Johan, de zaak met het mes aftedoen. Halt! riep Hendrik tegen de twistende partijen : Nu flaat gij op 't punt om alles te verliezen. Dat  c 91 > Dat is waar, antwoorde Sjef, maar gij ziet, ik kan niet anders. Gij kunt wel! zei Hendrik. Ik zou hem mijn hoed of rok te pand kunnen geeven, hervattede Sjef, maar vermits ik den Bruidegom ben , en elk een in mijn Dorp het oog op mij heeft, moet ik mijn faxfoen niet te grabbel fmijten. Gj zijt den Bruidegom ? riep Hendrik , en gij zoud u in de waagfchaal gaan Hellen, om een fnede in uw aangezigt te krijgen of het leeven te verliezen? Neen! mijn Vriend! Gij zult niet vegten ! Ik be¬ zweer u bij uwe lieve Bruid , Heek op uw mes! aanftonds, It-ek op ! ' Maar, zei Sjef, de vier fchellingen? — Daar zijnze, antwoorde Hendrik, terwijl hij ze* hem toéftak. Ik verfchiet ze u. En hoe krijgt gijdczelven wederom ? vroeg Sjef. Wij zullen ze op uw bruiloft komen haaien! was het befcheid van mijn Reisgenoot, die op geen honderd uren na wist; in wat oord der waereld Sjef woonde. Waar moeten wij u zoeken? vroeg ik. Te Mareke. Zei Sjef. En wanneer houd gij bruiloft?  ( 92 ) Morgen naar den noen, antwoorde hij weer. Wij flonden vroeg op en wandelden naar Marcke ; mee welke wandeling wij vijf uuren doorbragten, vermits wij de fchoonheeden deezer Landsdouwe op ons gemak wilde bezigtigen. Toen wij even het Dorp Mareke inkwamen fnclde Sjef ons half danzende te gemoede en geleide ons, met de grootfte gulheid en openhartigheid, in een opgeruimd Paardenftal, 't welk met zeer weinig moeite, in een Bruiloftszaal herfchapen was geworden. b Alhier vonden wij een goede, opgehoopte tarel, raet de eénvoudigfté en voedzaamfte fp,izen gereed Haan. Wij • moes ten feffens aanzitten, en de Brui. loft begon. Alle de Gasten waren gezonde Boeren en Boerinnen , die binnen weinig tijd de tafel zo fchoon maakten, dat er geen kruimeltje overig bleef. Hier eindigde de Bruiloft. De Bruid bedankte ons inzonderheid, voor de ongemeen^ dienst, die wij, zo zij *!ë uitdrukte, aan haar beweezen hadden. D«  C 93 ) De Bruidegom moest nog eenige koeien uit de weide op ftal gaan drijven, en de Bruid zou intusfchen alle de ingrediënten , die tot de Bruiloft behoord hadden, uit de Feestzaal opruimen , tegen dat derzelver vierpootige Bewoonders te huis kwamen.Dus was onze commisfie alhier .geëindigd. Dewijl wij maar een klein uurtje wandelens van Oudenaarde af waren , bedagterj wij ons niet, maar gingen derwaards. OUDENAARDE. Deeze Stad legt, zeven mijlen van Doornik en vijf van Gend, aan de rivier de Schelde. Zij heeft een redenlijk voorkomen. Men vind er gebouwen, die fchoon, en Bewoonders die vriendlijk zijn. De ftad word ia twe; deelen verdeeld , dewijl de Rivier er door heenen vloeit. Zij is van ouden oorfprong en zou door de Gothen , in 't begin der vijfde eeuw aangelegd zijn geworden. Ma-rgareta, Hertoginne van Parma en Gouvernante der Nederlanden werd in deeze ftad, in 1521, gebooren. Uit hoofde deezer geboorte, werd Oudenaarde van de j?lun-  C 94 ) plundering verfchöorid, toen Alexander Farnefe haar onder de gehoorzaamheid van Spanje wederb ragt. Voordeezen was het een vrij ftetke plaats. Deeze Stad heeft dé ongenade des oorlogs meer dan eens beproefd; — het is niet verre van haare muuren dat die bloedige veldflag tusfehen Prins Eugenius cn den Hertog van Bourgonje geleverd werd. DRIE  < 95 ) drieenZEVENTigste brief. JAN AAN FREDERIK. MIJN BESTE VRIEND! Nu zal ik u onze groote ontdekking me- dedeelen! „ Nu zult gij zien hoe dwars en onbedagt, uw arme Jan zig , hals over kop, telkens in de hartzeeren dompelt. In den voorigen nagt niet kunnende (laapan, begaf ik mij aan 't venftcr; bij het ftarrehcht, de traliën befchouwende , in den zelfden fmaak als de fentimenteele Minnaars de Lrjkbusfchen hunner van lief de geftorven Minnaresfen. Onverwagt hoorde ik een ftem, die mg eerst toefcheen. als uit den H:rael te komen; een ftem die mij voorftond meermaalen gehoord te hebben , en die een trilling door mijne ganfche zelfftandigheid joeg. Jan ! werd er geroepen : Vrieni y*n nmni ——  ( 96 ) -Ik kreeg de beklemdheid in mijn tong. H Was mij- onraooglijk te kunnen antwoorden* Ik ftond onbeweeglijk. Jan! riep men andermaal , PritU van Fenelon! Hoort gij mij? Al had 'het mijn leeven moeten kosten * ik kon geen geluid geeven. De fchrik, de ontroering, een zeker iets dat mijn boeJSferü toeneep , belettede zelf bijna mijne ademhaaling. . Helaas! vervolgde de ftem, Gij zijt hei dan niet? Nu begon ik kwaad op mij zelve te worden. Ik floeg mij over den kop, beet op mijn tong en vloekte inwendig ; n aar uw naderende Jan was betoverd. Eerst lang naderhand , riep ik met moeite. „ Ik ben' Jan"! doch behalven dat er niemand wasj die mij hooren kon, fprak ik deeze woorden nog zo zagt uit, dat al had er iemand geweest, niemand mij gehoord'zou hebben. Ik wierp mij op mijn ledikant , overdagt al de ongelukken , die mij immer waren overkomen; vergeleek ze met mijn tegenwoordig lijden , en bëvond , dat ze er op verre na niet bij haaien konden. —, De tedere liefde, (want daar hield ik mij nu  C 97 ) rm volkomen van overtuigd ,) zit igter de traliën opgeflooten. Zij doet alle moeiten om zig aan mij te doen kennen. Zij wijst, zij wenkt, zij zugt ! en vreezende, dat dit alles niet genoeg zij , om mij te overtuigen , dat ik het voorwerp haarer tederheid ben, roept zij mij, bij her- haaling •> bij mijn naam, en voegt er eëii qualiteit bij, die duidlijk toont, dat zij zig niet in den perzoon vergist. Ik hoor zulks, en zie het tijdftip gebooren , om mijn geluk vast te Hellen ! dan ach! juist op dat oogenblik ben ik ftom,en kan ik geen enkel ja 1 uitbrengen. Ik zal u niet lastig vallen met mijn overige wanhoop; gij kent mij, en kunt ze gemaklijkgisfen. t 'sMorgens, eer nog de lachende zon de top der hooge kerktoorens groetede, was ik al bij Hendrik, die met verbaazing mijn verhaal hoorde. „ Ik vermoed iets, zei hij tegen mij , dat ik u nog niet zeggen kan : maar zoud gij wel iets met mij durven on.derneemen" ? Durven ? riep ik : doet gij die vraag aan een wanhoopige verliefde? aan iemand, 'i\ï. DEEL. G di«  C 95 ) 'die alle"eerlijke wegen, waar langs hij den dood kan vinden , greetig wil, en wenscht 'intcflaan? ___ . ,, Ik moest , hervatte hij , eigenlijk gevraagd hebben of gij iets zoud kunnen, — En waarom zou ik niet kunnen , Hendrik ? ,, Uw drift, uw verbij ftering, Jan"! Beproef, mijn Vriend, wat ik doen kan, tvanneer het er op aankomt, om een ander te dienen. Helaas! mijn drift bederft mij flegts, als ik mij zelve dienen moet. ,, Wij zullen 't beproeven , ging hij voort. — Mijn voorneemen is de gevangen feboone zelf te gaan fpreeken". En allen toegang is verbooden! „ Een heb ik opgemerkt, heeft mennieï kunnen verbieden, (aan 't venfter ftaande en wijzende.) deeze muur loopt van daar tot daar. Dat afdakje geleid tot aan dien hoogen boom, welks takken zig uitbreiden tot aan gindfehen muur, die genoegzaam tegen tc traliën afftuit. Wanneer wij dien weg pasfeerca, kunnen wij haar zelf fpreeken, — en ik heb beflooten zulks van dee2en nagt te doen". Ds  ( 99 > De ftouthcid van dit ontwerp bekoorde, mij , want er waren ten minften honderd kanzen , om den hals te breeken. Mijn Vriend! zei ik, die weg is gevaarlijk, echter is hij de eenigfte, en de boodfchap langs denzelven is van de uitterfte noodzaaklijkheid.. Ik heb een voorftel aan u. „En wat is dat, Jan"? Gij zijt bejaard en hebt kinderen welken u niet misfen kunnen. Ik daarentegen ben jöng, en geen zig verroerend weezen is er op den ganfehen Aardbol, dat 'iets aan mij verliezen kan. Blijft gij bier. Ik zal die reis doen, en, om dat ik ze u ten gevalle doe, zal ik de uitterfte voorzigtigheid gebruiken : met vallen althans'zal'ik de waereld niet ontglippen! „ Het vallen is al de zwaarigheid"! " Ik verblijd mij, Hendrik! dat in dit oogenblik mijn vooruitzigt zig boven het uwe verheft. En ik zeg , dat het vallen de minfte zwarigheid zij! *„ Hoe dat"? , Wanneer ik in den donkeren nagt langs de muuren dat Afdakje en doör dien boom heenen kruip en klauter, kan dan deeze of G z gfC»»  C 100 ) gaeie mij niet als een Dief en Inbreeker befchouwen, cn mij eenige kogels toezenden ? kan men mij niet voor een Arend een Gier of een ander groot Beest groeten, en mij van boven neder haaien ? —— kan men mij, „ Houd op, Jan! Ik ben overtuigd. Gij h°bt mijn vertrouwen gewonnen. Gij zult de reis doen". Wij waren een goed gedeelte van den dag bezig met een Plan van mijn Reistogt te maaken, niet zo zeer, om dat zulks noodig was, als wel, om dat hij en ik het allerliefst over dit onderwerp bezig waren. Na veel overleggens, tegenfpreekens en goedkeurens den naasten en veiligften weg bepaald hebbende, was de vraag: Wanneer ik nu voor de traliën genaderd ben, Hendiik! wat dan? ,, Vraagen, wie zij is, en dan niet te ontfteden"! Meent gij dan? „ Dat gij een naam zult hooren, die u, als een fchielijken en verdoovenden donder, in de ooren zal klinken". Gij zoud mij veel fchrikkens kunnen uitwin-  winnen, wanneer gij mij vooraf uwe heimlijke gisfing wildet openbaaren. „ Verg mij dit niet, mijn Vriend! In kan mij misgisfen". 't Zij wie 't wil, al was het dan mijn Boerinnetje, Op dit woord ontroerde HendrikEn als-het die eens was? vroeg hij. Dan, (zei ik, de borst verheffende,) dan zou ik indagtig blijven, dat ik op een muur Hond, waar de minfte beweeging van fcbrik of aandoening mij van boven neder kon doen tuimelen. „ Ga! riep hij, ik verlaat mij op u ! Gij zult e.en fterke proef van uw bcterfchap geeven". De nagt, die nimmer met zo veel ongeduld en reikhalzen was te gemoet gezien, verfcheen eindlijk; ik kleedde mij overéénkomftig den weg en teeg op reis. Duizend moeilijkheeden, die wij met het grootfte gemak beredeneerd hadden ,deedener zjg op> _ Wij hadden vergeeten , dat wij de reis bij den dag hadden afgeperkt, wanneer alles, tot de kleinigheeden toczigbaar is, en dat ik den togt bij den donkeren G 3 nagt  (-102 ) nagt te doen had, waarin zelf geheele luü> zen cn muuren onzigtbaar worden. Dit vreemd handwerk viel mij moeilijker dan ik gedagt had. Want verbeeld u/dat mi m den duister in een bladerrijken hq^ra zit, waardoor gij den weg nm een donker Afdakje moet zoeken, dat gij elke trede.eerst mei uw hand moet afpasfendat gjb het einde van een tuk opftappende, tien a LwL&{ voeten laager nedcrzakt, , dan gij we^cn moet; dat een menigte van takjes cn bi* deren u om de ooren flaan ; dat. gij ongelukkig de hand in een nest van groote vogelen flaat, die er al fchreeuwende cn klapwiekende uitvliegen; dat gij, ccnigzins ver, fchrikt,* een kleine misftap begaat, én van boven uit den boom tot beneden in den Hof rolt, zo als het ongenadige lot van uwen altoos ongclukkigcn Jan was. Ik had mij niet bezeerd en ftond .fchiejijk op. De Hof , waa;in ik mij bevond , behoorde aan 't ; verbeterhuis.-. De traliën , werwaards mijn kours lag , waren niet zeer hoog van den grond, en bij toeval een Leer ziende , inaakte ik gebruik van dezelve : mijn val had dus nog. eenige nuttigheid. Ik.  C .103 ) . Ik klom tot regt voor de traliep; waar -een genoegzaam licht was: om de voorwcrpen, die er agter tegen Honden', duidiijk te kunnen onde'rfcheiden. Regt voor dezelve ftaande , befpeurde ik de fchaduuw van een menschlijk' weczen. Ik ben Jan! zei ik zagtlijk , cn daarop trad de .gedaante naar mij toe. Doeh nu verloor ik alle beseffen; want', (Het is op. uw aandrang gefchied', anders zou ik deeze gefchiedenis voor eeuwig voor uwe oogen verdonkerd hebben-) Want het fchepfcl , dat nu vlak tegen mij over agter de ijzers Hond, was'een oud, .lelijk, zwart en vuil Wijf. Wij gaapten elkander een goede 'poos aan, zonder fpreeken. Eindlijkfperde zij de rammelende kaakenbeenen open , en vroeg met een heefche Hem : wie zijt Mijn boodfehap luide , dat ik op deeze vraag moest zeggen : Ik ben Jan! — doch onder het aankijken was ik zo kwaad op mij zelf geworden, dat ik in flede van mijn les optezeggen, haar antwoorde : Een groote, vervloekte gek! G 4 Met  ( io4 ) Met deeze woorden fprong ik de Leer af, en teeg het wanfghepzel zo vervaarlijk hard aan 't fchreemven, dat een menigte zinneloozen daar door ontwaakten, die insgelijks overluid begonnen te fchreeuwen, Hendrik was intusfehen in doodlijke benaauwdheid, als niet kunnende begrijpen , wat mij overkwam. Zekerlijk, dagt hij bij „ïg zelve, zien zij hem voor een dief aan , en hebben zij hem als zodanig een gevat, Ik befpeurde zeer duidlijk het gevaar waarin ik was en nam fpoedig het befluit, om even als. een vlugtende kat, den boom in te klauteren, en zonder eenige voorzorgen te gebruiken, dwars door den boom heen, de muur langs, tot in de armen van mijn Hen.dnk te marcheeren. Ik bedank u, mijn Vriend! dit waren mijn eerfte woorden, dat gij mij zo volmaakt van mijn tralieziekce geneezen hebt. Ik ?wcer, dat ik er nooit mijn oogen weder naar wenden zal. Ik verhaalde hem vervolgens mijn wedervaar en. En gij, mijfi vaorzrti-re Frederik ! word ook bedankt, want zekerlijk fpant gij en ,jfjen.drik te f;«men, om fljijn kwaal met war* tel  ( ft*) tel en tak uitteroeïen. De geneezing heeft mij moeite en gevaar gekost, doch zekerder en korter kon zij nooit •gefchieden. H;t geheele zinneloos Huis raakte vervolgens in beweeging. Dieven waren het buiten alie twijfel, want de leer ftond nog tegen de traliën! Zekerlijk moesten zij zig elders in huis verfchoolen hebben! ■ Men klopte de buuren „ waaronder wij behoorden. Ik en Hendrik , veinzende niets te weeten , fnelden ter hulp , en zogtcn, veel ijveriger dan de. gcenen , die zig verzekerd hielden , dat er Dieven verborgen waren. Een ganfehen dag heb ik nu reeds op mijn kamertje doorgebragt, zonder naar die ver- wenschte traliën te durven zien. Zij zij i een bitter verwijt mijner dwaasheid tegen mij geworden. Nu geloof ik, Hendrik! zei ik, dat. wij genist onze reis vervolgen kunnen. „ Overmorgen, Jan! gaan wij heen". Om nieuwe ongelukken in den mond te loopen ! dagt ik. Hier mede heb ik mij gekweeten van den Post, die gij mij hebt opgedraagen. G 5 Soort-  C 106 ) Soortgelijken ftaan er elders op mij te wag. ten. Beveel als dan over uwen Vriend! Ik ben, enz. P. S. Ik voeg hier neffens een beknopt denkbeeld van de Blijde Inkomften. Iets dat volftrekt tot mijne gefchiedenis van Braband behoort. Ik volg, gelijk gij ziet, mü- ne oude gewoonte, en lever u Hukken en brokken. * •* • Wat de algemeene voorrechten der Oostenrijkfche Provinciën betreft : derzelvèr Ingezetenen mogen met gcenerlei fchattingen belast worden , dan met toeftcmming van de Staatcn der Provinciën. Een iegelijk hunner moet voor zijnen competenten Rechter te recht gefield worden. Niemand mag buiten 's lands te recht geroepen worden, inzonderheid niet voor het Hof van Romen. Deeze algemeene voorrechten moet meri befchoiiwen als de groote voorwaarden , waar  ( m) waar op het vfilk den Eed .aanlijnen Souvercin, aflegt; die van zijnen kant de bezwooren belofte doet, van 'hen als' een goed en, mitfeaSfè Heer te zullen beheer fchen , en hQ11 te zullen bewaar en bij hunne voorrecht ten en gebruiken., , w : ;v. Het is alleenlijk in de Provinciën van Braband cn Lkr-burg dat de Eed van Opperheerfchappij zig uitftrekt, over de Privilfegïén', die meer bcpaaldlijkzijn uitgedrukt: naarrilijk DE BLIJDE INKOMST. Deezen behelzen negen en vijftig Artikelen welken de aloude voorrechten in zig bebevatten , die de Hertog van Braband plegtiglijk bezweeren moet, bij zijne inhuldiging- ' Deeze Eed word gedaan aan de Staaten van Braband en Limburg, zijnde de laatfte Provincie, (zedert haare verovering , door Joannes den Eerften, Hertog van Braband, in 1288,) met de eerfte Provincie veréénigd. De Ingezetenen van beiden de Provinciën hebben het genot deezer voorrechten. De Inhuldiging pleeg voormaal* te Leuven te ge-  C 108 ) gcfchieden , doch zedert een en een halve eeuw, word deeze plègtigheid te Bfööfel verrigt. Ik zal u het hoofdzaaklijke van elk Artikel opgeeven , om in geene nuttclooze wijdloopigheid te vervallen. Artikel L Bepaalt de hoedaanigheeden van den Souverein ; hij moet een goed , minzaam en rechtvaardig Heer weezen, die niet willekeurig en mee geweld, maar met recht en gcregtieheid regeert 3 door middel der gewoonlijke Rechters. i r. Raakt de bcwaaring der Handvesten Pri\\ gien, enz. op het flot te Vilvoorden; doch dit grijpt geen ftand meer , zedert de vernietiging van 't Kasteel. III. Verbied aan den Heer eenige Oorlogen te onderneemen of verbintenisfen aan te gaan ; die Lot vermindering van Grondgebied ,  ( io9 ) bied, Rechten, Vrijdommen enz. Strekken,^ zonder toeftemming der Steden en Staaten. IV. Zegt, wat tijtels en wapenen de Heer zal hebben aanteneemen. Dat hij een onderfcheiden zegel moet gebruiken; alleen dienende voor de zaaken van Braband en Overmaas, en dat dit Zegel altoos in de Provincie Braband in bewaaring moet blijven. V. Eischt dat zijn Majefteit zijnen Raad van Braband zal faamenftellcn uit? zeventien perzoonen. Een daarvan , van Braband geboortig en de gevorderde bekwaamheeden bezittende, zal zijn Cancelier en Zegelbewaarder wcezen. Veertien daarvan insgelijks gebooren Brabanders, zullen elk in t bezit eener Baronnie van den langen degen moetenzijn ,-de twee anderen zullen.Vreemdlingen mogen weezen mits Nederduits* veritaande, en ter .verkiezing ftaan van zijne Majefteit. Door deezen Raad, Waaraan de Hertog raeer Perzoonen naar zijn goeddunken mag  • C Ho > toevoegen , moet hij doen verhandelen cn uitvoeren, alle de zaaken, die het Land betreffen. Zijnde deeze Raad aan geene andere bevelen onderworpen, dan aan die van zijne Majefteit, Gouverneur of Gouvernante Generaal. Alvoorcns de Raadsheeren en Geheimfchrijvers bezit van hunne posten in deezen Raad neemen, moeten zij zweeren , niets te zullen doen j dat ter vervreemding of. verpanding verftrekt van eenig gedeelte der Landen van Braband en Limburg , zonder toeftemming der Staatcn. De correctie over de Leden van deezen Raad , ingevalle van ftrijdige handelingen , word vcrbleeven aan den Raad der Edelen en de aanzienlijke Steden van Braband. V I. Alle de Leden van deezen Raad moeten Brabanders zijn, uitgenomen de twee, bij Artikel V bepaald. VII. ( De Raad moet zig ophouden in die plaatfe&j in weiken zijn Majefteit zijn verblijf neemt,  (til) neemt", wanneer hij in Braband is. Bij afweezigheid van den Landsheer moet de Raad in eene gevoeglijke plaats zig bevinden. De Rekenkamer zal in ftand blijven , zo als dezelve altoos beftaan heeft. VIII. De open Brieven of andere Befluiten , die in den Raad van Braband genomen zullen worden, moeten in die taal worden opgefteld , als men fpreekt in de plaatfen voor welken zij gefchlkt zijn. IX. De Cafelier , geheimfchrijvers enz, moet gebooren Brabanders weezen. X. De Cancellier, de Leden van den Raad en Rekenkamer, de Schrijvers, Drosfaarden, Houtvesters , Borgemeesters en Schepenen der fteden enz. moeten de Blijde Inkomfte bezweeren. XI. Alle Raadsmanpen , Qfticieren en Justr cie»  f 112 ) eieren moeten den Eed van zuivering afieggen. b XIL De Landén van Limburg en Ovcrmaaze zul en voor altoos Veréenigd blijven met Joraband, XIII en XIV. - Behelzende de Vrijdommen ?van den Tol voor de Brabanders en die van 't Land van Overmaas. XV. Zijn Majefteit heeft het bedwang over allen , die verpligt zjjn de publique wegen bruggen enz. te onderhouden. * XVI. ! Die eenige Tolrechten van zijn Majefteit in pagt heeft, of er eenig deel in hebben, vermoogen niet in de Regeering te komen^ XVII. Iemand in Braband in hegtenis genomen zijnde, mag door zijn Majefteit van daarniet «idars in gevangenis gevoerd worden.  C 113 ) XVIII. Alle Beamten in Braband moeten uit een wettig Huuwlijs gebooren weezen. 'XIX. Behelst eenige fchikking , ingevallen van twist.,.,;, oftttoj f,«•.-,- >«"?■>si t'B^öV «KI Zijn Majefteit heeft geen vrijheid pardon aan een dooJflager te verleenen, zo ervan te vooren geen voldoening aan de Bloedverwanten van den Overledenen bezorgd word, XXI. Alle Meijers en Ballius moeten hunne Ampten zelf bedienen; moogen ze niet overgecven 5 verkoopen noch verhuuren. De Amptcnaaren ten platten Lande , het recht ^effenende, moeten borg ftellen. XXII. De Amten en Officien van Braband , de Justitie betreffende mogen niet verpagt •> maar moeten zo als van ouds af heeft plaats gehad bediend worden. ui.uELU H XXIII,  C 114 > XXIII. Geen Brabander mag eenen anderen Brabander, buiten de Provincie in Rechten betrekken. XXIV. Die verraad tegen den Lande pleegen s of bijftand aan deszelfs vijanden verleenen, verbeuren leeven en goederen. Zijn Majefteit mag dezelven geen gunst bewijzen , dan met toeftemming der Staaten. XXV. Bepaalt de ftraffen op de ontfchakingen„ XXVI. Die zig gerechtlijk komt verdeedigen mag; gecnerlei fchaden worden toegevoegd. De Officier der. plaats heeft alleen het recht, orn hem in hegtenis, en zijne goederen in beflag te ncemen, cn voorts te procedee* ren, enz. XXVII. Over het in geen beflag te mogen neemee  men der goederen van Brabanders, die tmt eenige ongevallen komen. XXVIII. De Steden en Landen door verovering aan Brabind gevoegd, zullen dezelfde voorrechten als Braband genieten. XXIX. De handeling over de bepaalingen der bijzondere Landerijen toegeftaan. XXX. De St. Peters Mannen en die van St. Peters Manfchap zijn, te handelen en te houden , als men van rechtswegen verpligt is. • XXXI. Over eenige Rechtsgedingen tusfehejs Waerüldlijken cn Geestlijken. XXXII. XXXIII. en XXXIV. Bepaalen de vrijheid der Jagt door geheel Braband , uitgezonderd de bosfehen va» Söi vne f Zaventerloo, Grootheist , NeerdaH 2 le,  ( lló ) Ie., Grootenhöut en.de vrije Konünenbosfchen, als zodanig erKend. zederd 1367. XXXV.. , Niemand in Woud- of Boschrecht te betrekken, dan om fchuiden van Hout, Bosfchen, enz. XXXVI, De Ballieu van Waalsbraband y als ookzljne onderhcoxigenmoetenBrabanders vveezen*. XXXVII. De onderhoorige Amtenaars van Z. M„. en de bijzondere Ontvangers moeten Bra-/ banders zijn , of goederen van den lange Degen in Braband bezitten. XXXVIII. Zijner Majefteits fmale Heeren, Amtenasa. ren , Rechters en Kasteliinen van hunne floten moeten Brabanders zijn. XXXIX. ■ Be hervormde Banken zijner Majefteit Sand.-  c &9) Sandhoven en Uccle:. zullen ifi ftaat gehouden worden , en de Schepenen van -Uccle te Brusfel refideeren. X L. De Stad Antwerpen zal voor altoos aan Braband blijven. ' X L I. Wanneer zijn Majefteit de Staaten van Braband bij een zal doen roepen, zal zulks j vijftien dagen van te vooren moeten' géfchie*den, ten ware de zaaken fpoed verëischten^ Deeze vergaderingen zullen op eene geschikte plaats gehouden moeten worden , •waar zij .veilig kunnen gaan. en keeren. Ieder Lid zal vrijlijk aldaar zijn gedagteh v mogen zeggen,'zonder deswegens iemands ongenade te vreezen te hebben. XL II. Het Leenhof van zijn Majefteit zal zijn in Braband, ter plaatfe waar Hij zijn verblijf houd. Bij zijne afweezigheid moet hij eene , gevolmagtigden ftellcn, die zijne zaaken zal waarneemen. p.i 'xliTl  C "8 ) XLIII. cn XL IV. Behelzen bepaalingcn over de vrije Jaarmarten van Antwerpen cn Brusfel. XL V. Dat zijn M. geene voorrechten , ten nadeele van Braband , aan die van Vlaanderen- zal toeftaan. XLVI. Behelst het vrije bezit van de goederen der Brabanders, ten allen tijden, in eenige andere Landen van zijn M. en den vrijen Koophandel binnen alle zijne Landen, op hunnen gerechten Tol en Ongeld. XLVII. Zijn M. zal de Leden en Steden van Keusden en Gecrtruidcnberg aan Braband gevoegd houden, zo lang zulks met recht en reden kan gefchieden. XLVIII, Zijn Maj. zal volkomen Recht doen en laaten gefchieden, over de Steden van Holland en Zeeland, ingevallen zij de veibin- fct-  C 119 ) tenis brecken tusfchen hun en de Penfiona•risfen van Braband. enz. XL IX. De Landen en Steden de Graaf, het Land van Knik , Kesfef en Oiien zullen Braband onderhoorig blijven , enz. Het vervolg bij de eerfte geleegenlieid. « * * Det ik u deeze Artikelen mededeel gefchied geenzins om u te kwellen, gelijk het leezen van foortgelijke zaaken altoos moet doen ; maar om dat men thans in Braband niet weinig met de Prerogativen, Privilegiën, enz. opheeft, — waarvan deezen de grondüagcn zijn. H 4 VIER"  i 120 ) .VIER en ZEVENTIGSTE BRIEF. jan aak e rede rik. waarde vriend.' Deeze brief word u toegezonden van tegen over de noodlottige Traliën, - die vasthjk tot mijn ongeluk faamgeklonken zijn. Ik had u gefchreeven,- dat wij, als piets meer met het verbeterhuis te maaken het b. q! de, zonder twijffel de reis zouden aarn men, - dan! _ den avond voor paalden Dag van ons vertrek, worden" vnendirjk verzogt, door den. Heer van'tverbhji der Zinneioozen, om hem, eer wij gaan, met een bezoek te verëeren. Ik had zulk een geweldigen afkeer tegen de Trahen opgevat, dat ik in dit verzoek met inwilligde en te huis bleef; Hendrik was er echter zeer mede in zijn fchik en ging. Ik zette mij intusfehen aan 't fchrijven. Een paar uuren omtrent gefchreeven hebbende, klopt de knegt aan n;ijn kamerdeur Wat moet gij hebben? vroeg ik. Mijnheer! de Exfresfe is gereed. ' De  ( 121 ) • De Expresfe? welke Expresfe ? Dien gij btfield hebt, en die ten etrfienzondtr vertoeven moest opzitten, om naar Antwerpen te 'rij&zn. Gij zijt verkeerdi Jongman! ik weet nergens van. [De deur opendoende.] Bij wie moet gij weezen? Excufea- mij, Mijnheer! het is uw Reiscompagnon die de Expresfe bejtetd Heeft, H er rnèoe liép' de Knegt weg> en liet mij randen wac ei ».. de moest zijn, waartoe Hendrik e'én Expresfe behoefde. ik maakte aiie. ;- 'i.ejigen, en ik verzek :• u, dat er geen één onder dezelven. tot mijn voordeel was. Hendrik kwam te huis. Met een gelaat waarop al de ha. tstogten ftonden afgeichilderd. Hij was blijde en bedroefd, hoopende en vreezénde, bedaard cn ongeduldig, en voorts even als. iemand, die door de bewaaring van-een ongemeen groot geheim geflingerd word. De Expresfe is dan reeds afgevaardigd? vroeg ik hem. jat H 5 Gij  ( 122 ) Gij moet iets van gewigt aan de hand hebben, mijn Vriend? Ja* Uit uwe agterhoudenheïd moet ik bciluiten , dat het een geheim zij ? Ja! Zekerlijk een geheim van agter de traliën? Ja! Zijn wij niet gedoemd om hier te blijven? ja ! ' En zal ik het Slagtoffer niet weezen ? Miïfchien. Maar waarom zo kort in uw antwoorden? Vraag mij nu ts •' jat jai Gij hebt gelijk, de onheilen moeten mij overrompelen! en als zij uit zig zelve hier niet boos genoeg toe zijn ,— dan motten mijn beste Vrienden er de hand toe leenen. o Hendrik! Hendrik! [Hendrik weende, voor de eerflercaal dat ik Let zag.] Gij weert, m'jn Vriend? Om dat gij mij. vrrdagt houd. ■ Mijn Ziel word gefnngerd! Fanééngefcheurd! Std u te vreeden! Binnen eenpaar dagen,!- AcV- Jan.' i w welzijn legt mij naav.waant hért. Ik  ( *9 ) Ik moest mij zijne flilzwijgenihcid getroosten. Ik meid mij verzekerd, tftt 'dj mijn beste beoogde! •• maar is het niet ongelukkig, Frederik! dus over den Aardbodem geünectcn te worden , en tegen alle oneffenheeden aantebotfen ? Ik zal geduld neemen en een paar dagen afwagten. Ik heb andermaal mijne oogen naar°de traliën opgeheven; op nieuw in bedenking geftaan, om mijne zugten derwaards te zenden , doch de erinnering van dia oude, afzigtlijke Vrouw verdrijft -alle fchaduuw van bÏÏndlings weggefmeeten Liefde. _ Hendrik echter befcheuwt dc traliën nieteen nadruk,** nik belachen zou «wanneer ik zijr. doórzigt ert bedaard verftand niet kende. M'èt dé eerfte gebeurtenis weder een brief, mits dat die gebeurtenis mij veroorlooft te fchrijven. Bij de fluiting van eiken brief zal ik u voortaan het eeuwig vaarwel toeroepen , — want, Frederik! — mijn voorgevoel zweert, . dat de rampen in aantogt zijn , ■ die uwen armen Jan verpletteren zullen. Wanneer gij mij een zonderling vermaak wilt doen, zeg mij dan eens, waarom loop ik buitens huis als cr kwaad op den wr^gis, cn  ( I24 ) •en waarom blijf ik er in, wanneer ik wijzer kon worden met uitgaan ? - Ik zend u hierbij het vervolg op de blijde inkomfte. Wanneer gü geen geduld genoeg , of vrees voor ergernis hebt, kunt gij ze vrij lijk ongcleezen iaaten. Ik ben , enz. 1 L. , Bepaalt eenige Vrijdommen nopens den koop. ..handel in- Braband. LL I Geen Burgers van Braband of het land van .Overmaas mogen oin civiele zaaken in eenig iïot dier landen gevangen gezet worden. Hun ,hegtenis moet zijn in ce vrimte van de plaats, -waar zij in Rechten betrokken worden. Onder ;t fteilen van Borgtogt, dat zij aan 't gewijsde zullen volduen , moeten zij ontjagen worden, enz. LIL De vrije visvangst op de rivier de Senne. LUI. ' De Officiers de geftolen goederen bij den !:'J . ge-  ( 125 ) gevangenen vindende, moeten dezelven aa^ den wettigen Eigenaar te rug geeven , enz., LIV. Bepaalt eenige crimineele rechtsvorderingen over het aantasten en vangen van luiden , die ter goeder naam en faam ftaan ; en over de pijnbank. LV. Geene Ingezetenen van Braband of derzeiver goederen te arresteren, of belasten, om fchulden van Steden, Vrijheden, Dorpen, enz. LVI. Wegens het vergeevcn der Abtdijen en Abtfchappen , enz. - [ dl LVII. Hierbij bevestigt zijn M. in 't algemeen aan de' Abten , Godshuizen , Kloosters , Baurotfen , Ridders , Steden, Vrijheeden 3 en alle de Onderdaanen van Braband en Overmaas , alle hunne Rechten , Vrijdommen # Voorrechten, Bewijsfchriften enz. LVIII. Zijn M. zal nimmer ten voorwendzel mo- v , ' gen  C U6 ) gen gèfcrrifltèn : dat hij niet vcrpligt is ter o;;-d .7houding der gëme'lde Réchten , Privi legien', enz., om dat hij dezelven in 't bijzonder niet heeft toegeftasn of beloofd. Voor 't overigen, zo zijn Maj'ëlteït naarlaatig mo|t zijd of worden in de onderhouding deezer voorrechten , enz. , ■ flaat hij toe, dat in zulk een geval, zijne Onderdaanen ophouden hem hamen dienst te bieden , tot dat de afwijking herfteld zal wezen. Bij ebt alles belooft zijn Majefteit nog de onderhouding der bijvoegzels van Phiüppus den Goeden en Karei den Vijfden , waarvan de voornaamfteq deezen zijn. Alle Onderdarmen te vrnvraaren tegen alle onbehoorlijke rcchtsplceginge-n van het Gcestlijk rechtsgebied. Een vei bod van het aanwinnen of bekomen van onroerende goederen door kerklijke Perzoonen , die onmagtig zijn tot het uitvoeren der leendiensten. Dat de gecstiijke Gerechtshoven voor Braband binnen die Provincie zullen zijn. Dat de zogenaamde Egijptenaars, in Braband komende , met den dood gefbrafd zullen worden , enz. VIJF-  ( «7 ) VIJF en ZEVENTIGSTE BRIEF. De Heer 0...K... aan den Heer R... G... mijn vriend! ^/'erbeeld u niet dat mijne wraakzugt voïdaan zij, dat ik dc laatste flagen aan mijnen . Vijand tocgebragt hebbe , nü. zijne. wooning in de asfóhe ligt, nu de Grijfaart, die hem ten eenïgen troost verffrektc , al vlugtende , op zijnen arm, den brand ontdraagen, den geest uitblies , en nu Fenelon, ' bijna geen Mensch meer gelijkende, cfk oo- genblik den dood te gemoete hijgt ! Neen ! neen ! Dit zijn flegts de be¬ ginzelen mijner wraak, die ik ten hoogften toppunt zal doen fteigcren. Hij beeft zig geborgen bij een Huisman, - waar hij mooglijk dc bedaardheid zijner ziel herftcllen zou !• — doch van dr.ar' moet hij verdrecven worden! hij moet maar even tijd hebben, om genocgzaame kragten te vergaderen , tegen een nieuwen flag !' — Het vuur is in mijne hand! — In het rieten-  ( 128 ) tendak, wanneer de wind er opblaast, za! het verborgen worden, m den nagt, wanneer er geen. befpieders zijn , wanneer dé vlammen tijd hebben , om alle hulp 'te trotfeerenl —_ Eer echter mijn-prooi verbrand, vliegt mijne wraakgierigheid het edoci- . eade huis in, en red hem, of liever, befpaart hem tot felier martelingen. _ Gisteren, de wagt voor zijn verblijf houdende, veriehijnt er een'Man-te paard. Hij was den weg langs gevioogen , en fchcen met gewigtige geheimen bezwangerd te wezen. ' Waar woont Fenelon? vroeg',hij... .Fenelon? ach! die ongelukkige ? antwoorde ik hem , die de handen aan zig zelve floeg! zie ginds! —_ die puinhoop ! , dat is zijn wooning! . Hij offevde er zig zelve aan de vlammen op ! , Ga/ ■ verzamel zijne beenderen, en overtuig de gcenen, die u gezondenhebben , van zijn deerlijk omkomen. . De expresfe keerde, ijllings ie rug. • Ik fchrijf deezen tegen de fchors van een boom. Zo dikwerf ik opzie, aaofchouw ik het verblijf van mijnen doodvijand! , mogt ik hem in de borst grijpen; hem in den afgrond flingeren, en aldaar de getuigen zij-  C I29 3 gijner eeuwige pijnen weezen. rW -• Mijn Woedende" drift flaat tot dolheid over! De duister valt! gezegende nagt! pak uwe akeligheeden Op elkander ! .vrees niet, dat uwe lievelingen verdwaalen zullen; ik zal een fakkel ontfteeken! Mijn wraak zal u in een Vollen middag herfcheppen. * • * 't Is genoeg! Hij vlied!—doch ik zal hem op Zijde blijven. Hoe jaagt mijn hart! — Het gloeit. —t wee ! —■ wee ! Fenelon! wee! , Ik ben , enz. ï ZES  C 130) i ZESENZEVENTIGSTE B;RIEF. JAN AAN FREDERIK. .iit>qqöjJDli3f( 'gsbiuffi nyliov nas ai » ,L?S WAARDE VRIEND ! * • # ''VVannccr dc Godfpraaken nog zo gereed en bij de hand waren als in.de dagen vanouds* zou ik r- zonder vertoeven 3 dezelven gaan raadpleegen over mijn toekomftig lot.' r-r-r ïkJ geloof waaragtig , dat er eene heimlijke faamenzweering onder de Stervelingen gemaakt is , om mij met een beroerd hoofd uit de waereld te doen tuimelen. De Expresfe is wedergekeerd, en heeft de diepfte verflagenheid in het hart van .Hendrik gefbort. Mijn Vriend ziet mij weenendc aan en zwijgt. Het onge. val, dat hem zo vinnig treft cn zo diep nederdrukt, moet wel groot weezen. De traliën befchouwt hij niet, dan met een gelaat, waar op de voorboden der vertwijfeling zweeven. 1 Ik heb al eenige ■ „ ïCU  C 131 ) réizen mot hem willen mede gaan in het Z^nhcloóshÜKs, 't welk hij dikwerf bezoekt, dö'c'h Kit duldt hij vólftrek'r niet." l Hefaas ! mijn Frederik ! van agter -die1 tfalifcny—'—ja !: 't is maar' al te zeker , — ïöen^de dood ,' (want 'minder; vëi^ wagt ik niet ,) op uwen Vriend. 1 Het géheinï, dat 'van het vetbèterhuis af, M Ant\VirpehTÖ"é, ïland "grijpt zeker lijk van die natuur , dat ik niet befrariVF ben, tegen oeszelfs ontdekking;- want Wat reden zou Hendrik het anders "vèrborgcir Iföuderr !' :'■');' '~ * '!nj./: ■ "■'>-*~z' :jj— ,'•..■•qqL-jifid-oov ' 'M ' - ' * '* '*• ■ pj . [ ae-irt go:i -re iasbsst 33fi Irw t89!L; -"-b Jent jjlcndrik! zeg, ik zo 9ven tegen hem , gij weet wat gij mij beloofd hebt. Binnen- een paar,dagen, « , . Ontfla mij van die belofte! antwoorde hij; , ten minftcn, geef mij nog een paar dagen,, uitftelb 93(^0 ■ . 4 sj w ^ En waarom ? [j . t ■•, ,; „ Vraag mij verder niet! (lij zult „ mij bedanken. , Gij moet het eindlijk- weéten, en deeze twee dagen zal ik befteeden, om u voortebercideh". i 2 Moog*  C 13* ) Mooglijk hebt gij daar geen uur werk. £oCj vooral niet, zo de doodlijke flag andermaal op mijn hoofd moet neder1komen. „ Gij zijt mijn Vriend,, en (mij om den hals vallende) ik zal de uwe zijn"! Ik ben reeds gehard tegen de onheilen , ftel mij op de zwaarfte proef en. zie, . „ Dat ,gij ze door den dood onthpopea kunt? " Neen ! dat ik ze grootmoedig kan voorbijftappen, —en leeven. Mijn kloekmoedigheid verfterkte hem t met dat alles, wil het raadzel er nog niet uit, ; en derhalven twee dagen geduld bij de voorigen. Ik haast mij daarom , om mijne Reisbe* fchrijving en verdere Brabandfche Historie in 't net te krijgen. Gij ontvangt ai- les wel niet in de behoorlijke order ; maar verwonder u, dat ik, in den verkeerden loop mijner zaaken , nog zo veel order bewaaren kan. Wanneer gij mij niet fpoedig een brief fchriift  C 133 ) fchrijft, zal|ik boos op u worden: — uwe voorzorg baat toch niets; de wolk die boven 't hoofd van Jan faamentrekt, zal daarom niet nalaaten boven zijn ongelukkig hoofd losteberllen. Ik ben, enz. I 3 TWEE*  i 134 ) TW EEDE.VERVOLG' MIJNER REISBESCHRIJ VJNG. GEN D. ((3m een afwisfeling tc hebben voeren wij met een klein Scheepje van Oudenaarde, de kronkelende Schelde langs, tot Gend toe. De grijze boorden van deeze aanzienlijke Rivier zijn met eene menigte Gehugten en Dorpen heilagen , en leveren de keurigite gezigten op, voor den Beminnaar der eenvoudige doch teffens rijke Natuur- Wij hadden een Bagijntje fcheep, dat voor eenige jaaren den Geestlijken ftaat omhelst had, om dat zij verlaaten was geworden door een Jongman , waarop zij haar hart gefield had. Deeze Jongman, zig met een ander in 't huuwlijk begeeven hebbende , had het ongenadigfte lot der Stervelingen getroffen. ïk meen een kwaa- de Vrouw, cn was- voor zijne on- . ., ,, T ftand-  -ftandvastigheïd, geduufcnde vier jaareivmet deezen geesfel bezogt geweest. —-. .De Hemel had eindlijkdc barmhartigheid, om haar in zijn rijk te halen, cn dc geteisterde Egtgénoot was edelmoedig genoeg, om haar dit geluk niet te misgunnen , ja ! het zelf om haar heilftaat volkomen tc verzekeren, nog daaglijks mis voor haar leezen. Zedert cenigen tijd had hij het oog naar zijne 'voorige' Beminde geflagen; doch het ■Geestlijk kleed deed hem wanhoopen. —— Hij ?ag haar dikwils. Zij befchouwde hem met een godvrugtig medelijden, en vergat niet vuuriglijk voor hem tc bidden- Het lieve , jonge en fchoöne Bagijntje droeg onder het zwarte kerkgewaad echter een Hartje , dat in alles gelijk was aan de liefdekweekende en fmagtende hartjes van alle andere lieve, jonge en fchoone Meisjes. Zij kondigde derhalven de Natuur den Oorlog aan ; zij begon nu voor haar zelve te bidden , en poogde met vasten en waaken de edelfte aller Hartstogten uit haare gevoelige Ziel te verbannen , en het verheven oogmerk des^ Scheppers te leur te ftellen. 14. poen  C 136 ) Doch de goede Hemel wilde haar niet ftraffen, door haar Gebed te verhooren. - Zij was gefchapen om te beminnen, en een Man gelukkig te maaken. Zij moest het Menschdom niet al zingende veragten, en al biddende beknorren! Neen! zij moest er achting voor hebben, en geene poogingen verzuimen , om het te helpen vermenigvuldigen. Die zelfde goede Hemel echter behoefde geen wonderwerk , (zo als een ander Reisbefchrijver hier misfehien bijgelapt zou hebben) om haar in dien kring te brengen, waartoe hij haar gefchikt had. Het zelfde middel, dat haar van de Liefde wederhield, moest de eerfte drijfveer worden , om haar veel fterker dan eenig waereldlijk hartje te doen beminnen. De Godsdienst zelve was bet die haar de Bidcel uitdreef, om een bevalligen Jongen op het eerbaar Huuwlijksbed te omhelzen. Het is een Mensch, dus dagt zij er over dat zo veele jaaren de kastijdende hand van ..den vertoornden Hemel gevoeld heeft! * flij is reeds lange genoeg voor zijne zonden getugtigd geworden! De kwellingen, d|e hij 'ondergaan heeft, moeten hem bf  C 137 ) bijna tot' de volkomen heiligheid des leevens gevoerd hebben. De Hemel wil niet* dat hij lange- lijde ! Hij wil zijne verdienften beloonen, en de liefdedrift, die in mija hart woelt, is eene waarfchuuwing aan m\j, om deezen Lijder, als 't ware, uit het Vagevuur in mijnen Hemel over te voeren. r- Het bidden\is een pligt van den Godsdienst, doch het doen van goede werken vordert hij ook, en welk een goed werk zal ik aan hem niet bewijzen , door hem op mijn borst te drukken. _ Da geestlijke ftaat is om wijze redenen door de Kerk ingefteld , doch de Huuwlijksftaat is eene hoogst noodzaaklijkc wet der Natuur, een weldaadig bevel van den Hemel, en het gefchiktfle middel, om den Geestlijken ftaat in Hand te houden. • In mijn Cel maak ik mij zelve flegts gelukkig, terwijl ik ia de mooglijkheid ben, om aan de Kerk geloovige onderdaanen te leveren. En zie daar beweegredenen genoeg voor het verliefde Bagijntje, om uit de kerk in 't bed te frappen. Thans ging zij, om het geestlij k gewaad afteleggen, en het Bruidskleed, dat haar ontindig natuurlijker paste, aantetrekken. ï 5 Hcèn  C 13S ) ! tiet Hn.it, (dit moet ik mijn Leezer tnsfcbcn beiden zeggen,) dc Bagijnen vrij, te trouwen, mits alvoorens haare gcestlijkc order verlaatende. Dit was hoofdzaakbjk het verhaal van de geestlijke Verliefde, 't welk zij, in de bekoorlijkfte eenvoudigheid van haar hart, ons, geduurende de fcheepvaart, deed. Ik befchouwde deeze kleine Gefchiedenis als een gepast Ingrediënt voor mijne Reisbcfchrijving, welken ik anders zou hebben moeten aanvullen, met de drooge affchilderingenvan Hutten,Boomen, Dijken, Gras, enz. in een fierlijke deftigheid, en bij verdubbeling, door de wederkaatfmg in 't water, zig, langs de boorden van de fnelvlictcnde Schelde, opdoende. Het kan niet misfen of de Stad Gend moet aan een Hóllander, die zig in Braband moet nederzetten, i boven de meeste andere Steden behaagen; vermits hij, wat het voorkomen der Stad aanbelangt, er veel van het Hollandfche vinden zal. De breede gragten, de zindelijke ftraaten, de nette "huizen enz. dit alles loopt terftond in 'toog, en wikkelden deeze Stad daadlijk in mijn hoogfte gunst. Ver-  C '39 ~> Vermoeiden Rivieren cn Camalen loopen . door deeze grocte Stad, 't welk den Kooptondel, die aldaar taamlijk gedreeven word, „ bevordert. De Inwoonders zijn zeer v,,endUjk en zien er veel vertandrgern, dan hunne buuren. Men ontmoet In weinigofgeenBeeldenopdeftraaten.enm •t ftuk van. Godsdienst is men er zeer verdraagzaam. De Protefantlche Ho landers kunnen hier, — zo als in alle onderhoor g= Steden van den verftandigen en menschhevenden Jozephns, — Kerken bonwen, en ^ daartoe hehoorende Voorrechten verkr,„en, indien zij het flegts begeeren, en de Ik sten kunnen goedmaken, vetheven Staatkunde van den grootten der ZL heeft men op verfcheiden plaatfcn airede gebruik gemaakt, en welvoeghjke 1' tfen voor den Godsdienst der Protetent op verzoek der Vlugtelingen, afgezonderd Beter middel, om een menigte LjuÓinHLand te houden, was er metuttte- denken, en gefchikter weg, om vee e ver derfüjke bijgeloovigheeden uit de reden «ke faamenleeving te verbannen, is er voor als nog niet in te flaan. De openbare Gebouwen W ^nne be" r fchou-  ( Ho ) • fchouwing waardig. Men vind er veele rijk. dommen en zeidzaame Kunstftukken. Aan openbaare vermaaklijkheeden ontbreekt het hier niet, en de Leezers kunnen er beter dan ergens elders hunnen leeslust verzadigen. De Gendfche Gazette word als het beste Nieuwspapier in de Vlaamfche taal aangemerkt. . Redenrijkers, en daaronder zelf Digters, vind men hier, even als op de overige plaatfen van Vlaanderen en Braband, in overvloed. De Natie fchijnt eene algemeene zugt voor de Poëzij te hebben. Zo dra de befchaaving van het vernuft zig fterk in deeze Oorden zal doen kennen, zal de Digtkunst ongetwijffeld eene haarer verbeterde Onderwerpen weezen. Vader Cats en Hoogvliet worden hier veel geleezen, bewondert en naargevolgd. Men vind eenige onbebouwde plaatfen binnen de Stad, doch dit hindert niets, om dat zij tot aangenaarne wandelwegen verftrekken. De Gei tenaars hebben eens trek gehad, om met hunnen Heer en Gebieder over eenige bagatellen (als Vrijheid en Voorrechten) te twisten; doch deeze lust werd fpoedig gefmoord in het bloed van meer dan veertig duizend hunner Stadgenooten. Een  ( Hl ) Een menigte van geestrijke Geftigten fee-, fchouvvt men in deeze Stad, van allerle* foort. Cornelius Janfenius, vermaard door zijne Werken, was hier de eerfte Bisfchop. De Vrijdagsmarkt is hier zeer groot. Maar wat is de Vrijdagsmarkt? In verfcheiden Steden hier te lande is de Vrijdag gefchikt tot een Marktdag, waarop men alles verkoopt, tot Meubilen en Huizen toe, zijnde daartoe een plaats gefchikt. die men Vrijdagsmarkt noemt. - Op deeze markt ziet men het trotfche beeld van Keizer Karei den Vijfden, op een vrii hooge Colom geplaatst. Het Hollandsch grondgebied ligt hier nog geen uur van daan: "ik en Hendrik hebben het, even als twee wilde Vreemdlingen, omtrent een uur lang, met denken en zugten bewandeld. BRUGGE. De Provincie, of het Graaffchap Vlaanderen, in 't welk wij ons thans bevinden, beflaat eene vrij groote uitgeftrektheid- onder de Zeventien Provinciën. De naam zou volgens eenigen ontleend zijn van Flandebert, neef van den franfehen Koning Clodius, — . x Of  K 142 ) of van Plantinne, vrouw van" Didefik den tweeden, gezegd van Harlebëek. ' Tegen het einde der derde Eeuw,' erfdusal zeer vroeg, werd hier het Euangchc'gepredikt.' Dc'Volken, die alhier huis hielden waren woest en'dom'en vergaten,' bi] gebrek^ aan de noodige Leeraars,- -weldrade Tcsfen der Zendelingen. Zij verzonken wederom in af de bijgeloovigheedcn van het; Meiden dom , als het meest eirhesi met httnrie geüartheid en omftandigheeden ftrookende. Iri de zesde en zevende-ceinv gelukte de bekeering van Vlaanderen veel beter , en een menigte Christenkerken beurden höfc'hoofd' omhoog, op de puinhoopen'dcr Heidenfchc Tempels. De Roomfche Godsdienst werd er de heerfchendc, en zij, die het ondernaamen, om de Leer van Luther-en Galvijn al-: hier te doen ftand grijpen, Haagden er ongelukkig in, en fchijnen, — zo veel men uit da gevolgen en uit de vernaaien der Inwoonders zelf kan opmaaken, 1 veeleer geijverd te hebben, om den Landzaat eenen onoverwinlijken haat tegen de Proteftanten inteboeze- men. Vuur en ftaal zijn hooit de waare of beste middelen tot bekeering geweest. Het '  C 'T43 "> Hèt is bekend, bij wat gcleegenheid dc zeven Provinciën zig van de overige tien afzonderden. In Vlaanderen telt men over de dertig bemuurdè Steden en elf honderd vierenvijftig Dorpen, bchalven een ontzaglijk aantal van Burgten,- Abtdijen en.andere gcestlijke en waereldlijke gcftigten'. Van daap dat de Spanjaarden- met verbazing uitriepen, toen Zij;"Philip den tweeden, in zijne Vddtogten volgden : dat Vlaanderen flegts een .eenige Stad ware! Het Land zelf is meest vlak, zeer vrugtbaar -en:heeft ^itfteekende weiden: rundei-en'zijn hier in overvloed. De vaart -van. Gcnd op Brugge is , (tot meerder gemak van den koophandel, ineen tijd-toen dezelve fterker bloeide,), een gegraven gragty'van agt uuren lengte. Ervaart alle dag eene fchoone Bcrgie van de eene -Stad -op de andere. Tusfchen deeze twee Steden ziet men een groot aantal fchoone Gehugten, Dorpen, m 'Büitengoederen , waar een buitenlievend Holander zig niet fchaamen zou te woonen» Br-ngge' is een Stad van weinig betekenis. Zij is taamlijk groot en er zijn eenige, doch wei-  144 ? Weinige, deftige ftraaten en grogten , rnaaf nog meer fomberen ■, ftillen en doodfchen waar , (mij ten minften gebeurde zulks ,) het gezellige hart, als tot een gepletterd word. Men kan. duidlijk zien , dat de welvaart nie: meer binnen de muiren deezer Stad huisvest, en zulks isgeenzins de fchuld der Magiftraat,* die niets onbeproefd laat, cn door het fchenken van groote voorrechten Inwoonders, Koophandel en Handwerken poogt te lokken. Men heeft er een haven en basfih- of kom, om Schepen in te bergen, die men bezig is merklijke verbeteringen toetevöegen, en zo dra er koopwaren zullen komen , kan men verzekerd zijn van er genoegzaame en behoorlijke Bergplaatfen te zullen vinden. Men vind er veele groote gebouwen, zo 'voor waereldlijk als geestlijk gebruik. ■ De Leezers die zig immer derwaards znllen vervoegen, of er immer geweest zijn, zullen het mij gaarne ten goede houden, dat ik er geene befchrijving van gceve. Om een paar verveelende uuren te flrjten 'gingen wij in een flaminé. Ik geraakte in praat met een oud Bruggenaar, en wel bepaaldlijk over de verbeteringen, diedefchran* de*  c!crc Jbzcphus in deeze landen tragt daar te fteïïèn! % Hij zal er nooit in flagen!" zei de Brug'genaar. En waarom niet? „ Niet om dat ik er tegen ben ; verre •van daar ; maar om dat het volk zelf er onvatbair voor is." . Dat is veel gezegd. „Ik beken het, doch 't is de waarheid. —- Om u dit te bewijzen, •". Bewijzen, dat hoor ik gaarne. ) ,, Ik heb vier jongens , waaraan ik kosten noch moeiten gefpaard heb, om ze wijzer en werkzaamer te maaken. Ik heb hen boeken en meesters gegeeven , de beste die er tc bekomen waren; ik heb ze de voordceligfte affaires en koophandel aan de hand gedaan, en hen geen geld noch aanmoedigingen onthouden; met een woord, ik heb alles aan hen in 't klein gedaan, wat Jozephus in 't groot aan deeze Natie tragt te doen. " En het gevolg was ? „ Dat zij even dom en lui zijn gebleeven als te vooren. Toen zij veertig duizend gulverleerd en verkoophandeld hadden , gaap- III. biel K. t«ta  C 140') ren die groote uilen zelf wijder dan voorheen ; dronken zij tien parten bier meer , en waren nimmer zo vast verkleeft geweest aan 't fpel als toen, en hadden nimmer ze weinig Zakgeld om het voltehouden. En bewijst dit, dat de Keizer in zijne heilzaame oogmerken niet flaagen zal? Gewislijk! want zijn Majefteit heef: •millioenen zulke en nog erger jongens, wat grooter en kleiner , wat rijker en wat armer, in zijn land! en ik verze¬ ker u , dat het geene een welmeenend en onvermoeid Vader niet doen kan een dergelijk Vorst het ook niet gedaan zal krijgen." De Bruggenaar zou gelijk kunnen hebben. ZELlïGHEM en A ER TRICK. 5 Hendrik , te Brugge vernoomen hebbende, dat een zeker Pérzpon van wicn hij geld te vorderen had, zig teZclleghem, een Dorp omtrent een paar uuren van dc Stad geleegen , ophield, ftelue mij voor; derwaards heen te wandelen, . en dergelijke voorstellen ben ik niet gewoon hem afteflaan. Wij vertrokken des morgens van Brugge langs een romanesquen weg, vermits het Land  C U-7 ) Land hier zeer heuvels gtig cn ongemeen boomrijk is. Wij verlustigden ons in de heerlijkheden der natuur, die zo mild weggefmeeten icheenen te zijn, aan oogen, die ze niet met de behoorlijke opmerking be-fchouwen konden. Hoe komt het, vroeg ik aan Hendrik , dat deeze Landluiden geen meer gevoel van deeze fchoonheden hebben? — Dat zij, even als blindemannen, door dit Eden daarheen ftappen, daar wij ons naiuwlijks wederhouden kunnen , om bij elke trede met verrukking en nimmer verzaadde nieuwsgierigheid, ftil te ftaan? Om dat, antwoorde hij, deeze luiden, Van jongs af, aan al die fraaiheden gewoon zijn, welker nieuwheid ons wel het meest bekoort; - om dat zij hunne bezigheden en zorgen hebben, die hunnen aandagt elders roepen , daar wij niet anders te doen hebben , dan om ons heen te kijken, en eind- lijk: deeze Menfchen doen niet anders, dan, het geen wij in ons Vaderland deeden, waar wij duizenden dingen onopmerkzaam voorbijliepen , welken zij met nog grooter verrukking befchouwen zouden, dan wij deezë Paradijzen. K » Vit  ( H% ) Vit dergelijk een rcdenecring, voerde & hem te gemoet, zou men haast in 't begrip» moeten vallen , dat de ^ontwijking uit ons Vaderland zulk een erge zaak niet zij. . £>at is het ook niet , hervatte Hendrik. Een verlbandig man, wiens eerlijk hart hem alömme gezelfchap. houd , vind overal een Vaderland ; vind overal genoegens en uit. fpanningen Zijt gij niet blijde deeze. verruklijke oorden te moogen zien ? Zoud gij er geene vermaaklijke dagen kun- nen flijcer ? Zou er uw geftel niet zeer veel verbeterd worden ? want dit is zeker, dat dit alles cenen merklijken invloed t>p ons gansch beftaan heeft. De ziel word hier zo gezond als het lighaam, . Den Landman, die daaglijks deezen geze* jenden grond betreed, deeze zagte en frisLche Jugt inademt, deeze voedzaame , en .txhter niet bczwaarende fpijzen gebruikt; deeze nimmer gcftoorde vreede, deeze volkomen veiligheid geniet, en dit overheerlijk m telkens vervvisfelend toneel voor oogen .heeft,. behoeft gij flegts* oppervlak¬ kig te ■ befchouvven , om de groote maate vai zijn inwendig genoegen en geluk t« kunnen berekenen. I' / - Hes  C 149 ,) Het maakt hem echter tot geen Wijsgeer 5, &ei ik. Des te grooter Loffpraak, antwoorde Hendrik, voor deeze Landftreek, want word de domme eenvoudigheid hier geiukkig, die ■flegts bij toeval het genoegen vind , hoe veel te gelukkiger zou hij dan hier niet worden, die de groote kunst verflaat, om zelf op een barre heide de weftevrèederi- hcid zig te verfchaffen! Ik bedoel den waaren Wijsgeer ? Aldus voortredeneerende, en ook een fraai fchilderagtig Pad, dat zig aanbood, inflaande , zonder dat wij den weg behoorlijk wisten , fronden wij eind lijk te midden in een groot cri digt bosch ftil. ,, Waar zijn wij ? vroeg Hendrik. Dezelfde vraag, mijn Vriend ! zweefde op mijne lippen. ,, Wij hebben reeds drie uuren gegaan , en het Dorp, daar wij weczen moesten, was maar twee uuren van de Stad". Dus kan ik uw vraag beantwoorden, —dan zijn wij juist één uur verder s> dan wij behoorden te zijn. 3, Maar wat nu gedaan, Jan" ? K 3 Hief  C rio ) Hier, van deeze fchoone vrugten, die ons bijna in den mond vallen , plukken, en er ons maal mede doen! „ En dan" ? Den voorbijganger naar den weg vra?.cn. Hendrik was te vreeden. Zouden wij dit in 't Vaderland ook gedaan hebben? vroeg hij,, half lachende. Daar at ik vrugten , antwoorde ik hem , die, hij deeze te vergelijken, hun aanzien niet waardig waren, doch, daar wer¬ den ze mij op zilveren Defertlchoteien, ai een fiérlijke breede tafel, in een pragtige" Eetzaal, voorgezet. Wij hebben oneindig veel bij onze vlugt gewonnen ! riep Hendrik uit, veel beter voedzel en e. n veel beter hart! Toen wij ons ververscht hadden, zouden wij naar den weg vraagen, doch, er waren geen Voorbijgangers. Tan! zei Hendrik, gij moet al wederom raad geeven. Waar zullen wij heen ? Al regt uit, zei ik, tot dat wij ergens tegen het Mdnschdom aanfiniten. Zeer goed, antwoorde n:;jn reisgenoot,' ?n wij gingen, ~~ 't Is  \ Is ontegenzeglijk, dat man nimmer rermaaklijk-er" cn gcmaküjker reizen kon , .dan wij deedcn : aiörame waren wij te huis, en nergens konden wij verdoold loo- • en> jii gevoelde, bijna op elke ichree.e , dat mijne knorrigheid en misnoegdheid mij verliet, en mijne ziel hoe langs hoe meer -met de waereld verzoend werd. Om van de geemlijkheid geneezen te worden , moet men met een wijs Man op reis gaan. Een uur omtrent ons voorneemen gevolg* hebbende, kwamen wij aan een Dorp, waarvan de naam Aertrick was, en dat er paslelijk uitzag. Op dit Aertrick hadden wij völ ft rekt niets te verrigten, en er was zeer weinig, dat onze befchouwing verdiende. Omtrent een uur van hier lag ZeUigherö, waar wij eigenlijk zijn moesten , en werwaards wij het ook daadlijk heenwendeden. En toen wij te Zellighem kwamen, was de Schuldenaar van Hendrik daags tc vooren naar de eeuwigheid verhuist. Hij kon zijn geld krijgen , mits nog zes weeken wagtende. Hebt gij nog meer Schuldenaars, vroeg K 4 ik  C 150 & aan mijn Reisgenoot, die óp het een of ander Dorp woonen ? Neen! antwoorde hij. Laat ons dan morgen vroeg, de reis naar Oostende aanneemen, zei ik. Dus fliepen wij een nagt te Zellighom , en zie daar alles wat ik er van te zeggen heb, om dat er anders voor mij niets van te zeggen valt. OOSTENDE. In den jongften oorlog der Republiek met Engeland trok Oostende onnoemlijke winftcn van den Handel; die, veiligheidshalve, aldaar gevoerd werd. De welvaart van'dien tijd blijkt voor het tegenwoordige nog zeer duidüjk , uit het fterk bouwen van Huizen, 't welk men aldaar doet. Bijna de helft is deeze Stad vergroot. Elk die wil kan er bouwen. Voor een kleinigheid van zes of zeven gulden word men er Burger en kan men er alles bij de hand vatten wat men begeert. De nieuwe ftraaten zijn zeer regt, en de bouwing zelf zeer netjes en 0éH$fc Er zijn fchoone Havens of Bcrgplaatfen voor do fche  ( 153 ) fchepen, en de Nijverheid kan er zeer wel aan goede winst geraaken ; zijnde het hier Porto Franco. Voor luiden , die niet aan de Zeelugt gewoon zijn is het hier vrij ongezond. De Hollanders - echter , aan • wateragtige ftreeken gewoon , hebben hier geen ongemak van. Er bevonden zig een menigte fchepen van allerlei Oorden der waereld, en zo als men mij verzekerde, ging de Handel hier zeer wel. Bijzonderhcedcn van gebouwen, enz. heb ik hier niet kunnen vinden : de Historie van Oostende zelf is genoeg bekend. Ook hier bevinden zig verfchciden Hollanders, die, of in den Engelfchcn oorlog om den koophandel zig hier nederzetten, of, die het tegenwoordige Noodlot van veelen onzer Natie hier heen leidde. Het verkeer 'onder deze Landsluiden, zo wel als met de Inboorlingen, is zeer vriendlijk en aangenaam. DE NOORDZEE. Het verfchildc mij niets, waar Hendrik mij heenvoerde. Ik gevoelde het gemis vanmijnen dÜürbaaren Vriend Fenelon , K 5 doch  C 154. ) doch voor a's nog viel het denkbeeld vaa mijn Boerinnetje mij ondraaglijk. Alle hoeken van de waereld waren mij welkom,wanneer flegts die folterende gedagte, van bemind te hebben , mij ontweek, en daarom ftemde ik daadrijk Hendrik" toe , om met peri gereedliggend Schip Zee te kiezen, —. zonder te vvèetëh waarheen, Het zal mij w.el ergens aan land brengen , dagt ik. Wij voeren de haven van Oostende, met een goede koelte uit , en zagen de barre Zee , zonder einde , en eeuwig woelende , regt voor ons. Hendrik! vroeg ik, waar heen ? ,, Hebt gij wel fmaak in 't heilig Land"? Waarom niet 1 Wij kunren er de Puinhoopen van Jeruzalem aanfehouwen, cn cr ons den rampzaligen ondergang van hetjoodfche Patriottismus voor den geest brengen. Wij kunnen er de voetfpooren van overheerfching , geweld en dwinglandij ontdekken en teffens het verdrukte Menschdom , op deeze waereldgcwcsten ten gedugtfte gcwrooken zien : wij kunnen er ont¬ waar worden, dat er nog veel ongelukkiger weezens op den aardbodem ademen , dan wij, cn eind,ijk, —- wij kunnen er de rnc -  ( 155 ) nietigheid, de kleine waardij, het veranderlijke van dit leeven leeren kennen ! „ Om alle deeze oogmerken te bereiken, mijn goede Jan! behoeven wij het geweezen Judea niet te bezoeken! uwe bereid¬ willigheid echter, om mij te volgen verheugt mij, en ik wensch u bij voorraaad geluk , met uwe geneezing. Aldus-praatendes ging ons vaartuig hoe langer hoe gezwinder voort. De baaren werden langs hoe holder en de fchokken al geduuri* geweldiger. Ik had nooit ter Zee gevaaren, en derhal < ven begonnen de twee Hoofdftoffen, (opdat tijdftip alleen voor mijzigtbaar) geweldig metmij rond te draaijen. Hendrik! zei ik. Ik zal het heilige Land niet zien. En waarom niet?" Kunt gij mij aanzien, en zulks vraagen? „ Gij ziet er wat bleek uit. " Ik waggel op den rand des Grafs. ,, Gij waggelt in een Schip» mijn Vriend U maar ftel den dood uit uw gedagten!" ■ Vaarwel,- Hendrik! riep ik en werd zo ziek als ik immer geweest beu, De  C *J* ) . . DC Lcezcr hc<^, - ik beken het. wei «ig belang bij mijne Zeeziekte, doch'dewijl ik de Hoofdrol in deeze Reis ipeel, en deeze Ziekte het Metsel was, waar door ik geene buzonderheeden kon opgaaren,, voer ik de- minfen ;üsee"e verfehooningaan. Wij hepen te Duinkerken binnen, met oogmerk, wat mij en Hendrik betrof, om hier eenige dagen te vertoeven. Ikherftelde zeer fchielijk, en bevond mij ongeujK gezonder dan ooit te vooren. » u i x K e a K e N. Deeze van ouds beroemde Stad, ten allen tijden, vooral in dc laatfte eeuwen, zoo zeer aan de rampen des venvoestenden oorlog blootgefteid, en verfcheiden reizen van Op perheer verwijlende, bleef dc Lieveling van den Koophandel, die erüerkgedreeven word. De Stad zelf is behaaglijk, weibebouwd , zeer leevendig, en, van alle de Steden, die ïk gezien heb, dc beste en gefchiktfte voor Hollanders, die buiten hun Vaderland een verblijf zoeken. Behalven de uitfpanningen, die men er velerlei aantreft, kan de werkzaame vlijt cr  ( 157 ) er ook KgtSijk bezigheid en voordeel via) den; — iets waar op onze Natie inzonderheid gefteld is. Men heeft er een oude en nieuwe Stad, waar men fchoone Gebouwen vind, en verder allerlei gemakken , die de Handel vordert. De Sterkten, die voor deezen de Stad bijna onoverwinlijk maakten, zijn geflegt, ingevolge het Tracraat, geflooten te Utrecht, in 't jaar 1713. De menigte Schepen, de drukte en het gewoel deeden mikjelkens aan mijn Vaderland terug denken. Deèze plaats zou misfehien de eenigfte weezen, waar ik het zelve geheel,— ten minften voor mijn rust genoegzaam, 1 zou kunnen vergeeten. ZB»  ( 15? ) ZEVEN en ZEVENTIGSTE BRIEF, fenelon aan frederik. waardste vriend! JVJijne Rampfpoeden zijn heden voltooid ' Ik heb den laatften flag van onheil ontvangen! want, daar ftthans niets meer ovcng blijft dan mijn eigen leeven te verliezen, acht ik mij boven het leed verheden , en geheel buiten deszelfs bereik te zijn. _ Ik ben ook geheel los van alles wat mij omringt! ik befchouw de waereld met eene edele onverfchilligheid. Ik zal haar genieten , waar haare goederen mij in de handen vallen, en zal mij onder het gewigt haarer ongelukken laaten verpletteren, zonder een eenige weeklage , zonder een eenige zugt meer te loozen. Hoor wat mij gebeurde! Het was Nagt. Ik zat voor het fterfbed van mijnen Gödvrugtigefi Grijsaart. Hij was  ( *5? ) was nog eenige oogenbiikken van dc ju> chende eeuwi|leïd af. De zwakke kragt , die nog in zijne koude hand was overge hleeven, befteedde hij, om de mijne te drukken, en om mij aldus, daar dc fpraak hem airede geheel begeeven had, de verzekeringen van zijne Liefde te doen ontwaaren. In die 'tijdftippen was ik niet bedroefd. Ik befchouwde den Christen in de uure des doods. Ik lette op den Vroomen en zag naar den Opregten, en bevond , dat het einde van dien Man vreede was. In de diepe Nagtftüte, die mij omringde, hoore ik eerst een zagt geruisch , even als dat van een opgaande vlam , die door een maatig windje word aangeblaazen. —-weinig daarna hoorde ik een geknap, gelijk aan dat van droog hout, dat op onderfcheiden plaatfen in den brand vliegt. — Een fliskende damp drong in mijn vertrek. Ik rook den flank van brandend ftroo en riet. ■ Ik rees op en keek in de rondte, en naauwlijks op zijnde, of het vuur barstte niét 'geweld door dc Zolder heen , en ffcelde alles om mij heen in ligterlaaic vlammen. Ik ijlde naar den Grijsaart r die de oogen i ' ' x;. ■ '• • o-  opende, en met fchrft mij aanfeeeic. Ik tilde hem, op mijne armen, van zijne légerftede, en fnelde er mede buiten het vertrek. . Hier kwam mij het Huisgezin , " mét de grootile verbaasdheid, tegenloopen ; alles vergcetende, alles ten prooi aan de vlammen laatenden, om mij en den Grijsaart te redden. . Ons het gevaar ontkomen ziende , vloogen zij heen , om alle middelen aantewenden, ten einde de Hut te behouden. Ik begaf mij met mijn last naar buiten. — De Grijsaart leefde nog ; ;—iï, zelf dunkt mij , heb ik hem nog hooren zeggen. Ach Fenelon 1 De vlammen fteigerden intusfehen ten hemel, en ik verwijderde mij, eenige fchreden van het huis. Zo dra ik mij neder wilde zetten , fèond er iemand naast mij, die ik voor een Landman aanzag. Mijn Vriend! zei hij tegen mij , om Gods wil, doe mij het' genoegen , en volg mij naar mijn wooning, daar kunt gij voor deezen zieken alle gemakken vinden ! Niets was op dat pogehBlik mij aan^enaamer, mijn Vriend! anrwoorde ik, de Hemel beioone uwe Mensehiievahheidl Waar is uwe wooning ? Gindsi  C iöi ) Ginds! gaf hij tot befcheid> Gij hebt mij maar te volgen. Hij geleide mij langs een menigte paden, welke ik door de donkerheid, en dc natuurlijke verbijstering , waarin ik mij bevond , niet kende. Zijn wij er haast P vroeg ik. Op het oogenblik! antwoorde hij. Ik herhaalde deeze vraag verfcheiden rci> zen, en ontving telkens het zelfde befcheid. Dit duurde omtrent een half uur, toen wij in een foort van kreupelboschje kwamen , waar ik de grootste moeite had , om er door te geraaken. Ik moet een weinig rusten! zei ik en zettede mij neder. Zijn wij nog verre van uw huis? vroeg ik andermaal: doch kreeg geen antwoord. Waar zijt gij? riep ik, mijn ftem verheffende, doch mijn leidsman wasverdwee- nen. Ik riep cn herriep! —. doch onving geen antwoord. — Ik bevond mij in een dikke duisternis; op eene mij geheel onbe¬ kende plaats, —— waar ik geen voet kon verzetten, zonder te ftruikelen ! Ik voelde den Grijsaart: hij was ijskoud: de dood had een einde van zijn lee- III. BEEL» li VCItj  C «fc ) ten, en tefFens van zijne ellenden gemaakt, > Ik ontroerde. — Die eerfte aandoeningen, die hevige hartsbewcegingen kon ik niet wederftaan. Ik lag hem op den grond; omhelsde zijn lijk, > en weende, en zettede mij, waar¬ lijk hooploos, — bij hem neder. Bezig om mijne kusfehende lippen op zijne koude wangen te drukken , en zijne ten hemelvaarende ziel agter naar te zugten , — klonk er eene fchaterende fpotlach achter mij, waarop er met fteenen en vuil naar mij gefmeeten werd. Wie zijt gij, riep ik, . die ver* maak fchept, om de menschlijkheid te onteeren, en de ongelukkigen bitterlijk te kwellen? — Bcfpotting en uitlaching was het befcheid. 0 Mijn drift vervoerde mij. Ik wende mij, waar de Hem van daan kwam, Ik had toch niets meer te verliezen. Vertoef! zei ik, en voeg moed bij uwe wreedheid! Dan, het was mij onmooglijk uit dien klei hen omkring te geraaken. Ik gevoelde dat alle uitgangen onzetlijk met tabken en flanken geflopt waren; retf die, waar ik binnen getrecden was. Ik  c ity 3 Ik keerde naar het lijk terug, beveiligde het zo veel ik kon-» voor de geworpen fteenen, en hield mij ftiï, tot den dag aanbrak, en, even voor het aanbreeken van denzelvcn, hield deeze verfchriklijke kwelling ga* heel op-. Toen ik genoegzaam zien kon, befpeurde ik de helïche kwaadaartigheid van mijnen Leidsman. - Hij had mij, langs de minstbezogtfte Paden, in het hartje der barfte eenzaamheid geleid, op een plaats, waar met voordagt duizend hinderpaalen gefield waren. Toen hij mij verliet, had hij alles om mij heen, toegeflopt, en liet mij, in deezen tocfland, bij mijn pasdooden Boezemvriend zitten , onder de overlaading van zijne befchimpingen en bcleedigingen. Bij het daglicht vond ik dc plaats , waar mijn wooning geftaan had, geflaan had, want zij was niet meer. Ik droeg het Lijk op mijne fchouders en de Behulpzaam» heid fnelde mij hier van allen zijden te gemoete. Ik heb mijn Vriend naar 't graf zien draa- gen. Op zijn Graf heb ik de hem ver- fehüldigde traanen geflort. Ik heb de helft van het geld , dat vanmij geborgen is geL 2 wor"  'worden, aan den ongelukkige» Huisman gegeeven, en fta nu gereed, om te vertrekken, Waar heen ? ' Helaas ! ik weet het niet. * Er moet een Booze zijn , die mij vervolgt ; —i- die 't er op toelegt, om mij te martelen en geheel te verderven. Hij Haagt in zijn vervloekt ontwerp! maar, dat hij nu vrijlijk met den ganfehen afgrond op mij aanvalle! — Ik ben ongevoelig geworden ! ■ Ongevoelig ? -— neen! Ik ben gehard tegen de felfte rampen! — Wijsgeerte!— Godsdienst! — verlaat gij mij niet! Vaarwel, — Frederik! — mijn Vriend! — Vaarwel! AGT  AGT en ZEVENTIGSTE BRIEF. waarde vriend! „/\ji*ede is er één dag van de twee verllreeken, waarop ik mijn nieuw Noodlot wect.cn zal. Hendrik fpreekt mij van den dood ,• van het verliezen der waardigfte Vrienden, en zo al voorts : Zo dat ongetwijffeld de dood op het toneel flaat te ver- fchijnen. Maar , Frederik ! juist is die voleinder der menschlijke rampen mijn Vriend! welkom is hij mij, alle oo¬ genbiikken van mijn leeven ! — Heeft hij mij Vrienden ontnomen ? o Hij heeft ze zekerlijk gelukkig gemaakt! — Hij heeft ze in 't beste Vaderland overgevoerd, wcrwaards ik heen fnel! — waarheen ik daag-, lijks mijne armen uitftrekke en mijne oogen opheffe! Hoe zeer ik Hendrik verzeker van beftand tegen alles tc zijn, wil hij volftrekt den ... ge jan aan frederik.  { i66 ) gezetten tijd verbeiden. Ik moet dus vragteni Intusfchen , — of dit mijn laatfte brief mogt wcezen, zend ik u nog iets van mijne Aantekeningen, 't Is het gefprek met den verftandigen Geestelijken, waarmede wij hier eenige verkeering hebben. De traliën befchonw ik als nog met een kloppend hart. Van daar, Frederik ! zal het mij komen ! dit is geen bedrieglijk voorgevoel! neen! Hendrik! fpreekt het niet tegen, wanneer ik het hem zeg! — maar —- dat het kome ! — Gij zult mij kennen! — Ik ben s enz. HET  C 167') HET GESPREK, (zie hier. wat het ho o fdzaaklijk.be treft.) JAN. Maar, Mijnheer! moet gij niet toeftaan , 'dat er veele dingen in uwe Kerk plaats vinden , die niet misfen kunnen of zij moeten den verftandigen ergeren. gee STLIJK e. Indien gij door het woord verftandigen die geenen verftaat, welken over 't algemeen er door verftaan worden, dan zou ik bijna moeten ja zeggen : doch verftaat gij er zulken door , die in allen opzigten dien Naam verdienen, dan is mijn antwoord, on« der eene zekere bepaaling, neen! j A N. Gij wilt mij dit immers wel wat nader verklaaren ? L 4 GEEST-  r 168) GEESTRIJKE. o Zeer gaarne mijn Vriend/ en dan boud ik mij verzekerd , dat wij dc ganfche zaak deezen avond nog eens zijn. een bagijntje, ftiltegen mij. • „ Hoed u, Mijnheer J 't j, een Keizcrsgczinde !" jan, ftil tegeti 't bagijntje. „ Wat fchaad zulks, als hij maar waar: heidsgezind is? » geestlijke. Ten allen tijden waren er Menfchen, die geheel door het zinlijke geleid moesten worden , ingevalle men een oogmerk had om hen te leiden. Het waare verftand en zuiver oordeel is p& eene zeldzaame gift dat wannéér zij van den Hemel daalt, Vin de duizend, die er naar grijpen, er omtrent een is, die ze magtig word, cn dan ziin er nog zo veele millioenen , die zig niet ver waardigen, om er dc hand naar uitteftec^ ken.  C 169 } Dc bewijzen zweeven onophoudelijk, ora ons heen. GE ES T, LIJK E. Onder de gelukkigen-pp, deeze aarde tel ik voornaamlijk die geeneii , weiken met deeze Hemelgift begaafd zijn. HENDRIK. / En ze regt weeten te gebruiken. GE E ST L IJK E. Dit zou ik er bijgevoegd hebben.' Hef gebruik daarvan bepaalt zig in 't bijzonder, tot dc regeling van ons gedrag , of de uitoeffening van de onderfcheiden foorten onzer pligten. Onder deeze pligten komt de waarneeming van den openbaaren Godsdienst wel voornaamlijk in aanmerking. | A-N. Zonder tegenfpraak. L 5 êÉBst-  C *7o ) GEESTLIjKE, * De algemeene beóeffening van denzei ven is, ten allen tijden , als hoogstnpodzaaklijk begreepen geworden. Een Staat zonder Godsdienst is eigenlijk geen Staat, of zo Kj, voor een korten tijd, de vertooning van een Staat maakt, verwoest hij eerlang zig zelve. De ondergang der mcesten, zo niet van alle Maatfchappijcn, werd veroorzaakt door. zedenloosheid, door afwijking cn veragting van die pligten welken de Godsdienst voorfchrijft. HE ND RIK. ' Zulks blijkt overvloedig uit de gefchiedcnisfen. GE ESTLIJKE. Dus moet er eene openlijke waarneeming van den Godsdienst weezen.' . en zij moet er zo weezen, dat, zo niet allen, ten minften verre het grootfte gedeelte der Leden van dc Maatfchappij, er deel in hebben kan. J A N. Dat begrijpt zig. GEEST»  C 171 ) GEES TLIJKE. De grootfte hoop der Stervelingen IS verre van verftandig en oordeelkundig te weczen. De befchaafde waereldöorden heb- v ben in dit geval weinig boven de woeste en barbaarfche volkeren te roemen. Die Luiden althans, welken, hetzij dan Rijken of Armen, onder den Naam van Gemeen bekend zijn, hebben niets anders op de Wilden vooruit, dan dc kundigheid dat zij kwaad doen, cn de- kunst , om meerder en erger kwaad te doen. Zij hebben an¬ ders even fpoorlooze vooröordeclen, doch op een andere leest gefchoeid; zij zijn even onvatbaar voor alle indrukken van het gezond verftand, doch bezitten er een zweem van in hun voorkomen, en zijn loos genoeg, om hunne botheid agter een foort van web leevenheid te verbergen; zij hebben een hart dat niet minder wreed en barbaarsch is, dan dat der Canibaalen, doch de wetten en ft* af- fen beteugelen het; men vcstige flegts het oog op de gefchiedenisfen der befchaafde volken , en men zie tot welke moorddaadige uitterften het Gemeen kan overflaan, wanneer het den vrijen teugel gelaaten wordl JAN.  C 172 ) J A N. Bewijzen daarvan in elke eeuw. GE E S TL TJKE. De Godsdienst derhalven van het Algemeen dat wil zeggen, de openlijke Godsdienst eener Maatfchappij , die voor het grootfte gedeelte uit zulke Luiden be feat, die ik als het Gemeen befchreeven' heb, moet naar de vatbaarheid, moet naaide zinlijkheid en verdere omftaridighecden van deeze Luiden ingerigt zijn, - 0f zo dit'niet is, dan heeft het grootfte deel der Maatfchappij geen Godsdienst. Ik fta volkomen toe, dat de HeèwcW van Romen, of de wreedheid cn het buiten fpoorige Bijgeloof van eenige haarer Kerkvoogden of voorftanders, wel het grootfte aandeel gehad hebbe, in het voorfch rijven van algemeene Godsdienstpligten en in het aandringen op derzelver algemeene bcöcf- fenmg, door welker toedoen zo vce- le duizenden onfchuldigclecvcns werden op geofferd; maar, men zal mij tcffbns" jnoctcn toeftaao, dat de verflandige Room-  fche Kerk en haare menschlievende Aankleevers, de algemeene en noodzaaklijke waarnceming der pligten van den Godsdienst altoos cn vooral bedoeld hebben , in het voorfchrijven en aandringen van Godsdienftige oeffeningen. Nooit hebben de verftandigen onder ons, alle die kleinigheeden, ' of zo gij wilt, beuzelingen van onzen Godsdienst , noodzaaklijk gekeurd voor die Leden der Maatfchappij, welken men boven het Gemeen kon rekenen. Zij feefchouwdenze alleen als onontbeerlijk voor de zulken welker bekrompen Zielen voor geen edeler en verftandiger Godsdienstöeffeningen vatbaar waren! — Onontbeerlijk, zeg ik, want dergelijke Menfchen moeten een Godsdienst hebben ! JAN. Hier in zijn wij 't allen eens. t G-EESTLIJ K E. Dat men die Kleinigheeden of Beuzelingen, die meest in uitwendigheeden beftaan, al te zeer  ^ Zeer vermenigvuldigd, of er al te dikwilseen groot misbruik van gemaakt hebbe, is zeker, — doch wat is er; waarvan men Ven" misbruik maakt? dat zulks veelal uiteen blinden, onverftandigen ijver gefchïcd zij, is ontegenzeglijk. Zelfs beken ik, dat de R. Kerk over 't algemeen groflijk gedwaald heeft m haar eigenllaatkundige Grondbeginzeicn i _ De Kerk fchrecf een Godsdienstöeffening voor, die derwijze was ingerigt, dat alle de; Leden der Maatfchappij er vatbaar voor waren, en die derhalven, uit haar eigen aart, eenvoudig en beuzelagtig zijn moest; maar dikwerf vergat zij, dat zulks eene ongemeen groote infchiklijkheid ware, van den Ver." - itandigen voor den Onkundigen! dat deeze Infchiklijkheid niet misbruikt behoorde te worden, en dat men aan den Verftandigen moest vrijlaafen, om voor zig zelve, die beuzelingen te befchouwen voor het geen zij waarlijk waren, en om zig aantekanten tegen de riuttelooze en volftrekt fchadelijke vermeerdering dier Kerkwisfewasjes. De Hervormers zouden nooit zo veel veld gewonnen hebben, had Romen zijn eigen Staatsftellingen, (door de opéénftapehng Van kostbaare en belachlijke pligten,) zelf niet  niet eerst verzaakt. Zij werden wakker door het vermenigvuldigen van Dwaasheeden, waarvan een klein getal toereikende was, om het Volk godsdienstig te maaken, en waar van de veelheid nergens anders toe diende, dan om de beurzen van eenige Schraapzugtigen te vullen. Maar dit alles was nimmer de fchuld van de Verftandigen, (waarvan de Roomfche Kerk er zeer veelen onder haare Leden telt-,) deeze verfoeiden de Heerschzugt en hadden een afgrijzen van alle wreedheid, om 't even door wien, en om wat beweegreden dezelve ge, pleegdwerd. Lees hunne Schriften, en zie op elke bladzijde hunne menschlievenheid doorftraalen! trouwens dit betaamt •hun: want, behoef ik u te zeggen, dat alle waare Verftandigen, welke Gods¬ dienstpartij zij dan ook voor 't uitwendige toegedaan mogen weezen, flegts Één en dezelfden Godsdienst hebben, — dat is, dat zij allen het gezond verftand volgen, 't welk altoos overéénftemt met de volmaakte voorfchriften van hef. Euangelie ? HEN-  H E N D R 1 K. Dit, is ook do reden, waarom een waar Verftandige zo zelden van Godsdienst verandert. Hij zou flegts van uitweadigheeden veranderen, ten kosten van eene gevaarlijke ergernis voor het algemeen. G E E S T L IJ K E. Om dat er zo vecle Beuzelaars onder de Stervelingen gevonden worden, zijn ook de beuzelingen noodzaaklijk, en had men zulks altoos bcgreepen, nimmer zou er zo veel bloed geftroomd hebben, over dc wijze, om de Opperfte Menschlievenheid, om de hoogfte Goedheid, cn de eeuwige Liefde, op deeze Aarde te dienen. HENDRIK. Recht zo ! GEESTLIJKE. Maar, Romen heeft hier alleen dc fehukl niet! Zij, die billijk zig tegen de invoering der fchadelijkfte bagatellen aankanteden en dezelven van den Godsdienst poogden, te weeren, vervielen tot een ander ukter-  C 177 ) térfte. Zij banden» alles van dien aart uit de kerk , en lieten er niets in ove rig van 't geen het gemeen voor een diepen flaap; eene doodlijke verveeling en ganschlijke on "godsdienftigheid kon behoeden. Men fprak alleen voor het gezond oordeel , en men vergat, dat negen tiende Deelen van de befchaafdfte Maatfchappij, zo min met oordeel als verftand begaafd waren, en dat deezen derhalven geen Godsdienst meer hadden. HENDRIK. Dit is, helaas! maar al' te waar. GEESTLIJKE. Dan! wat is nu de pligt van een verflandig Man, wanneer hij de beuzelagtige waereld in de kerk befchouwt ? — zal hij zig over eenige kinderagtige plegtigheden ergeren? - zal hij ze belachen of befpotlijk maaken ? — Zal hij eveneens doen, als zo veele zinnelooze ijveraars gedaan hebben, die de beelden verbrijzelden en de eenvoudige voorfchriften verbrandeden , van luiden, die alleen door beelden en dergelijke III. DEElr. M VOOr.  C *z* ) voovfchriften , tot het bezef en den dienst ecner Godï.vid wzxcii optclei en? —. Wil men in deezen iets doen ! Welaan ! dat men medelijden hebbe, met het dnmmc,onvatbaare en ongelukkige Memchdom! dat men het te gemoet kome, op eene wijze, die, zo het voor verbetering vatbaar zij, het waarlijk verbeteren kan! Be- fchimpen wij vooral den ongelukkigen niet? die langs den weg kruipt, om dat hij geene voeten heeft! ruimen wij veel liever alles uit den weg, wat hem zijn reis moeilijk of fmartlijk maakt ! En zie daar, naar mijn inzien, het verheven oogmerk van onzen grooten en wijzen Vorst! Jozephus vyil zijne Onder- daanen geenzins den Godsdienst, maar wel de fchadelipe en overtollige bijvoegzelen beneemen. Hij poogt dc hinderpaaien uit den weg te ruimen , die de gcestlijke Heerschzucht en het dwingend Bijgeloof het gros der 'kerkleeden hebben voorgeworpen.: Hij wil. den Godsdienst der waare ve; hundigen uitbreiden , door zijne Onderdaanen eerst in verftandigen te hervormen. Hier toe wil hij de verkrijging der kundigheeden gemak» üjk maaken. Hij wil geene kerkbeuzelingen ver-  ; c ii9 ) verbannen, zo lang zij noodzaaklek bevond den worden, voor het algemeen, maar hij Wil die treurige noodzaaklijkheid , om de Menfchen met kinderagtigheden tot den grootftcn pligt, tot den Godsdienst, opteleiden, wegneemen. Hij wil eene hervorming daarftellen, overéénkomftig de gefteldheid en de behoefte der onderwerpen, die hij ferbetéren wil, — en wie anders, dan het eigenbelang en de dweeperij zal hem hier in willen tegenwerken ?  NEGEN en ZEVENTIGSTE BRIEF. jVfet de grootfte fposd ben ik te Antwerpen gekomen. De vriendfchap cn bezorgdheid dreeven mij voort, en gunden mij nergens een oog enhlik langer te vertoeven dan volftrekt noodig ware. Aldaar zijnde fpoede ik mij naar het geweezen verblijf van den braaven doch ongelukkigen Fenelon. In het Oord, waar hij zig opgehouden had, was hij bij elk een bekend. Men fprak niet dan met de hoogfte achting van hem, en erinnerde zig zijne ongevallen niet, dan met de oogen vol traanen. Dc Huisman , bij wien de voortreflijke Wijsgeer had ingewoond , bevond zig bij een zijner Naastbeftaanden. Ik begaf mij derwaards , en vond den ouden Man , bitterlijk wcenende , op een bankje in den hof zitten. Gij maria aan frederik, mijnheer en VKJEND !  + C i8r) Gij fchyntzecr bedroefd te weezen,Vader zei ik :tegen.hem; terwijl ik mij naast hem zettede. De Grijsaart keek met ontfteltenis mij aan. Het zien en hooren , van een Hollandfche; Ontroerde hem.. „ Mijn lieve Jufvrouw! wie zijt gij"? , Ik ben van Holland. Ach! dat ik u omhelze! Ik heb kennis, — vriendfehap gehad,-— met twee, uwer Landgenooten , — maar die -r o Hemel"! Gun uw traanen den vrijen loop, Vader J i— die twee, — Weet gij er iets van ? — o zeg het mij" ! Ik kwam hier, om er iets van te hooren \ Hij verhaalde mij hierop alles wat hij wist. Fenelon had hem eenig geld ter fchadevergoeding gegeeven en was toen vertrokken, doch niemand wist waarheen, alleen ver, moedde men , dat hij naar Gcnd gereisd ware, om dat hij, door een Jongetje, een plaats op de Postwagen die derwaards rijd, had laaten befprceken. De goede Grijsaart beklaagde zig minder qver het afbranden van zijn wooning, dan over  ( i8t ) ©ver het gemis zijner vrienden. —- Eh die ïieve Magdalena: zijne dogter! deeze naam deed hem in zijne traanen wegfmeiten. Toen hij hoorde , dat ik die Vriendin was, waarvan Magdalena hem zo. dikwils verhaald had, was de braave Man als buiten zig zelve vervoerd: -—— hij kleefde mij aan den hals, cn betoonde mij al dc tederheid van een doodirjk bedroefden Va'der-. Hij geleide mij naar al de plaatfen , waar de ongelukkige verliefden zig immer bevonden hadden, behalven in 't bosch! daar, zei hij, kom ik niet! daar zouden alle kragten mij bcgeeven ! Ga zelf! —. Mejuffrouw! — Indien gij kunt. • Ik ging : maar Hemel met welke aandoeningen ! — hoe hijgde mijn boezem ! — het klamme zweet brak mij uit. — Ik werd bicek. — lk beefde , — en dien verfchrikïijken boom aanfehouvvende , — dagt ik te bezwijken, ik viel op mijne kniën; reikte mijne gevouwen handen ten hemd ! — viel op mijn aangezigt ter aarde, en imcekte de Uppcrftc' weldaadighéid, — om — het onmooalijke ;nisfchicn. Ik  CM*! ) Tk hield mij zo ftandvastig als ik kon. — ïk bezag hier alles , — met eene geweldige Ontroering, — ï* verbeelde mij hier de ganfche gefchiedenis dier Ongelukkigen; hunne edele liefde , —— hun deerlijk Lot! cn niets beurde mij op , dan een flaauwe hoop, dat mijne Vriendin nog in 't leeven kon zijn! maar, helaas! zou ik het dan niet voor lange reeds geweeten heb- bcn? Doch laat ik uwe vermoedens niet f1 te v'odrbftarig wegwerpen! Dit Treurtoneel verlaateiide , bezigtigde ik een ander: het Graf, naamlijk, van den Vader mijne Vriendin. Men had het met eeïv> Eikenioot opgefierd. Daagiijks werd het bezemt door de Landluiden, welken de Grijsaart aan zig verpHgt, of bij wie hij achting ■en genegenheid verworven had. Niet zonder .aandoening befchouwde ik hier de on> baatzugtigfte vriendfehap en de zuivefte dankerkentenis. Ik vond er een Jongeling biddende! dit- is files werd mij gezegd,' waarmede wij zijne braafheid van verre be'loonen kunnen. o Lbe hcerliik is het deugdzaam te wee- zen! Het is de gezegendfte gedagtenis , de  C 184 ) He grootfte Lof, die de Stervelingen op aarde kan naarlaaten. Eer ik van hier vertrok, riep ik den Huisman alleen. Mijn Vriend! vroeg ik, op hoe veel berekent gij uwe fchade wel? „ o Mijn lieve Jufvrouw! mijn fchade is niet te berekenen"! Niet te berekenen? „ Het vermaak van zijn leeven te verliezen, 'is daar een berekening op te maaken"? Eigenlijk bedoel ik de fchade, die gij bij den brand geleeden hebt. „ Daar heb ik nog niet op gedacht. Dit zijn waereldfche goederen. Die fchade kan 20 groot niet zijn; want ik had niet veel Ook kan ik nog arbeiden". Wilt gij mij wel een zonderling vermaak bewijzen ? „ o Zeer gaarne"! Neem dan dit geld en voorziet u van een andere wooning!neem aan, mijn Vriend» <, Zou ik"? Ik geef het u van mijn overvloed- Het waren mijne Vrienden ik moet aIfes voor hen doen, wat nog in mijnmagtflaat. ?3 f>c3a  C 185 ) Ben ik, dan, volkomen meester over di$ geld" ? o Ja! ,, Dan zal ik er een goed gedeelte van doen ftrekken, om voor de ziel van den Overledenen te zorgen". Deeze edelheid van hart (fchoon in mijn oog als Proteftant d waaiende,) wilde ik niet tegengaan. Het grondbeginzel verrukte mij. Ik omhelsde den Grijsaard, en verliet weencnde een Oord, waar de vervolgde deugd een beter Lot verdiend had. Ik begeef mij nog heden naar Gend. Mooglijk zijn mijne naarfpooringen niet te vergeefsch. o Dat ik Fenelon mogt vinden, en dat uwe gisfing gegrond mogt zijn; • maar, Ach! ik vrees. Ik ben? enz. M 5 TAG  ( 186 ) TAGTIGSTE BRIEF MARIA AAN FREDERIK. MIJNHEER EN VRIEND ! fl["e Genei komende vernam ik, dat Fcne3pn indedaad aldaar geweest ware. Hij had in 't zelfde Logement gelogeert waarin ik mij bevond , cn was door een ander Heer bij zijn naam genoemd geworden, 't welk de knegt die mij zulks verhaalde gehoord had. Hij was verder voortgereisd; zekerhjk naar Brugge, om dat hij tegen 't uur, dat de Bergie derwaards vaart, uit het Logement was vertrokken. Ik neem daarom fchielijk de reis aan naar Biugge , van waar ik u nader fchrijven zal. Ik ben, enz- EEN  ( i8? ) EEN en TAGTIGSTE BRIEF. maria 'aan frederik. mijnheer en vriend ! J^aauwiiiks ben ik in Itaat de pen te vqe- renj Ac! is. Fenelon dan een kind des Toorns ? Of moet hij ten voorbeeld frrekken , dat de hoogde Deugd cn de beminiijkfte Onfchuld tot de vinnigjle wedervvaaidigheeden op deezen Aardbol gedoemd zijn ? Ik vertrok van Gend met de Bergie naar Brugge. Onder meerandere Reizigers vond ik er een Heer, die zeer mistroostig in een hoek zig nedergezet had ; hij had den hoed .diep bdi oogen getrokken, en was geheel als 't ware, in een.wijden mantel geb.ikcrd. .Hij trok zeer fchie'djk mijn aandugt; want uit de weinige woorden, die hij fprak-» be- fpeurdc ik, dat bijeen Hollander was. De vertwijffeling, die ik uit zijne oogen Jas maakte mij nieuwsgierig. Ik vervoegde mij bij hem ; doch had zeer veel moeite ,  C i38 ) té, om met hem in gefprek te komen. Zijn antwoorden waren kort. Hij ontw cel n ij al waar hij flegts kon , en 't was niet voor dat ik den Naam van Fenelon noemd, dat hij zig meer met mij inwikkelde. ,, Fenelon? vroeg hij met een foortvan fchrik : „ kent gij dien" ? Zeer wel, antwoorde ik, en gij fchijnè heriVook te kennen , Mijnheer ! „ Gave God, dat ik hem niet kende ! (Hij liet een zwaare zugt.) De kennis met dién edelen Man was echter niet te verwenfehen ! „ Zulks doe ik ook in dat opzigt niet, — Maar is u zijn Lot bekend"? Hij werd het ongelukkige flagtöffer zijner eerlijkheid^ ,, Dat is niets"! Hij onderging tcgenfpoeden, waartoe een Fenelon vcrëischt werd, om ze te draagen* „ En verder "? Hij verloor alles! Hij verloor zij. ne Magdalena! ,, En wat meer "? Hoe! wat meer ? „ Weet gij dan verder niets van hem"? In 't geheel niet! • weet gij, „Ach!  ( 189 ) 4, Ach ! vraag mij niet meer naar dien Rampzaligen"! Wat is er dan van hem geworden ? „ Hij heeft zig zelve het leeven benomen"! Denk hoe ik op deeze tijding was. Ik werd een doode gelijk. „ Het doet mij leed, vervolgde deeze Heer , dat ik u ontftellen doe , i maar gij zoud het buiten mij evenwel gehoord hebben". Maar, ftamerd* ik , de omftandigheeden van zijn dood ? „ Gij zult zekerlijk weeten,'dat hij te Gend geweest zij » en dat hij aldaar een nagt vertoefde"? Ik weet zulks. ,, Des morgens daaraan ontmoette hij nïyj. Hij ging in diepe gedagten daar heen. Ik fprak hem aan, doch hij antwoorde mij verkeerd en verward, en wende te midden in 't gefprek, zig van mij af. Ik kreeg kwaad vermoeden en werd ongerust over hem". „ Hij floeg een andere ftraat in , en ik oordeelde het mijn pligt te wcezen, hem te volgen". „ Hij ging de Stad uit, en teeg een eenzaam pad op ; ik moest mij op een zekeren  C w~3 fett af (land van hem houden, dewijl hij telkens agter hem om keek". Toen hij zig genoegzaam van de men* fehen verwijderd achttcde, viel hij op zijn knicn en deed een kort gebed. Hij Was in een felle, ontroering. WijfÖ MafT'V.-ena ! — nop jdj cn op(la:";de, —- ik kom! Ik ";U'e'-naar hem toe, als zeer gemaklijk zijn doo i ij': voornoemen bci>eu- rende, dan , helaas! < ik kwam te laat , —— hij fchoot zig voor den kop , juist toen ik even hem bereiken kon. Hij viel neder , zonder verder eenige tekens van 't minfte leeven te$ geeven". Ziende dat hij dood was , verliet ik # .Verflagen ontroerd en troostloos deeze akelige plaats. Alles ftuittc mij tegen do ■ borst , cn de weerzin tegen dit haatlijke lecven heeft mij tot- op dit oogenblik nie£ verlaaten". Hier eindigde hij zijn verhaal, en lie£ mij het Lot van dien grooten Man bcweenen, terwijl hij in zijne voorige afkcerige gcftalte en biijkbaare vertwijrfeling andermaal verzonk. En  En zie daar, — getrouwe Vriend t ——* wat er van uw Fenelon geworden zij! Ach! had de wanhoop vat op die grootmoedige ziel, die de zuivere Godsdienst en de waare Wijsgeerte altoos te baat had? o Waereld! o Toneel van jammeren 1 immers is er eene opperfte Goedheid , die u beftuurt? —— De hoogfte Liefde ftelt immers belang in uwe woelingen 1 ——; van w?.ar, van waar dan, dat wreedc, dat ons van alömme aangrimt , en die geenen doorgaands het eerfte verwoest, die 't best gefchikt waren , om de faamenleeving gelukkig te maaken ? Ik zal mijn reis voortzetten, om, ■ de vrceslijkfte tijding te brengen aan, — maar bedrieglijke ftreeling onzer Hoop! — NeenS Frederik! ik verwagt niets meer! Wij hebben onze Vriendin voor altoos verlooren» Ik zal u daadlijk een brief zenden, zo dra ik iets van belang verneem. Ik ben, enz, TWEE-  TWEE en TAGTIGSTE BRIEF. hendrik aan frederik. waarde vriend! iSfooit ben ik geweldiger geflingerd geworden dan heden! . Alles aanwendende, om mijne ongelukkige Vrienden gelukkig të maaken, en hen teffens voor de hevige fchokken van eenen fchielijken overgang van treurigheid tot blijdfchap te beveiligen, flaag ik in mijn oogmerk tot op een zekere hoogte , waar op eensklaps, al mijnen arbeid vernietigd , en het fchrikbaarendfte toneel voor mij ontflooten word. 't Is mij onmooglijk, u alles te melden Een korten tijd , en gij zult veel weeten ; maar, mijn lieve Vriend! is het waarheid, dat men verzekert? Is Fenelon niet meer ? Een Expresfe, die ik naar hem, ter ont dekking eener gewigtige zaak, heb afgevaardigd 5  C 193 ) digd, keert weder en meld mij , dat zijne wooning afgebrand , en hij in de vlammen van dezelve omgekomen is. Dit grieft mij de ziel, —— dit voert mij aan de grenzen der vertwijffeling; —— want is het Lot van den deugdzaamen aldus } - Hemel ! waaruit zal ik dan uwe Goedheid en Rechtvaardigheid bewijzen? Maar liefst geloof ik deeze tijding niet. Gij kunt mij mooglijk nader van Fenelon berigten! o Dat hij leefde! ach! mijn Vriend! het genoeglijkfte oogenblik, dat ik immer fmaakte, Hond mij dan voor dc deur. Jan weet hier' nog niets van. Er wagten nieuwe flagen op hem. Ik moet hem voorbereiden; maar hoe kan ik hem den dood van zijne besten Vriend aankondigen? Hij zegt beftand te weezen, om alles te kunnen hooren; maar kent hij zig zelve Wel? De twee dagen, die ik hem fteldó, waarna ik hem een der grootfte geheimen zou ontdekken, zijn bijna verftrceken, en ik vind mij genoodzaakt, zijne verwagting, tot Zijn eigen bestwil, te bedriegen, door mij III. DEEL. N 20  meer niet. „ Het voorwerp, dat eerst agter die tralilien gezeten had. kon immers verplaatst weezen , zo als in dergelijke huizen meer het gebruik is?" (Hier ging een licht in mijn ziel op, dat geheel nieuw was.) Gij hebt gelijk , Fenelon ! daar heb ik nog niet eens aan gedagt. 55 Las-  ( s°3 ) „ Laaten wij daadlijk onderzoek döeri \ (zeer blijmoedig,'; o mijn God ! heeft uwe goedheid mij herwaards gevoerd?" Ik verwonderde mij, en ging met Fenelon naar het zinnelooshuis. Wij feheldden , een bediende opende de deur, en even in huis zijnde, vliegt Maria in de armen van Fenelon; geefteenluide fchreeuw, en bezwijkt. Daadlijk kwamen er meer anderen, uit een zijvertrek , te voorfchijn! en Frederik! onder deezen was Mag. dalena! Fenelon ftond als een Beeld , de Wijsgeer niet beftand tegen zulk eene ver- rasfing, verloor alle bezeffen ! ■ Ik onderfteunde hem. Magdalena naderde ! . zag 'hem, — en viel in de armen van een Jufvrouw, die agter haar ftond, Om alles te voltooien? trad Hendrik ook binnen; Hij zag ons; floeg de handen in een : 'Goedertieren Opperweezen! riep bijj — wat zie ik? en hier me¬ de bleef hij onbeweeglijk op ons ftaröo gen, Maar ,  ( 204 ) Maar, Frederik! om dit toneel te bcfchrijvcn, moet er een andere pen dan de mijne weczen. Wat er in mijn binnenfte omging laat zig niet uitdrukken! Evenwel ik gevoelde een fterkte van Ziel, die nergens anders dan van den Hemel afkomftig kon zijn. Van de eerfte aandoening bekomen zijnde, zwom alles in traanen van blijdfchap en crkentcms- Fenelon inzonderheid gevoelde de aandrift der dankbaarheid : hij kon zig niet onthouden, om den God van zijn heil-, om de eeuwige Barmhartigheid openlijk te dankzeggen . Nu zijn el- nog ee:-e menigte Raadzels optclosfen , van welken ik niets wist, doch Maria heeft mij beloofd zulks te doen , in een brief, dien zij ten fpoedigftcn aan u afvaardigt. Ik zie Fenelon in de armen van Magdalena met het hoogfte genoegen ! Mijn hart is, aan "dien kant, volkomen genee- zen. Maria is beminlijk! Zou haar hart vrij weezen ? Na zulk een goede tijding, Frederik! moogt gij vrijlijk om mij lachen. Jan blijft Jan! Mijn Nood-  C ) Noodlot zal mij nog zo lang fchokken, tot dat ik in 't Huuwlijksbed val; — want ik bemerk nu wel, dat het graf er niet mede gemoeid zal weezen. 't Is of ik een geheel ander mensch geworden ben. Men moet tegenfpoeden beproefd hebben , wil men de voorfpocd regt fmaaken. Oordeel nu zelf, of ik geen Wijsgeer in de praktijk geworden ben! — Had iemand mij zulks over eenige weeken voorzegd, ik zou ten minflen tien Ezels hebben laaten opkoopen. Nu lach ik met Hendrik, die zo veel dagen noodig oordeelde, om mij voortebereiden. Hij plaatst mij in den eerften rang der Wijsgeeren. Voortaan, zegt hij, zal ik les bij u neemen. En hoe veel is deeze brief u wel waardig ? Ik ben, enz. VIER  C 206 ) VIJF en TAGTIGSTE BRIEF. U w Vriend Jan 'heeft u de heuchlijkfte maare airede gemeld. Ik heb nog de getuige moeten wcezen , van het verruklijkst toneel, waarop immer de hooplooze Liefde over al haare wederwaardigheeden zegepraalde. Gij begrijpt ligtlijk met welk een treurig en nedcrgeboogen hart ik mijne reis van Brugge voortzettede , daar de dood van Fenelon mij zo plegtig was verzekerd geworden. Ik maakte den grootften fpoed om te *** komen. Ik wagttc mij zorgvuldig voor het Logement van Jan, en liet mij in het Zin- nelooshuis aandienen. Hendrik was daar airede bekend. Hij had, even als gij ? daadlijk gisfingen gemaakt, of Magdalena aldaar niet wel opgeflootcn mogt zijn. Met ▼eel moeite was hij agter de geheele zaak maria aan frederik. MIJN HEER EN VRIEND !  C 207 ) gekomen, om dat de hemeltergende Boosheid er een gewigtig geheim van gemaakt had. Magdalena was naar 't Boseh gegaan; twee fterke kareis hadden haar aldaar aangevat en in een rijtuig gefmeeten, ,dat vliegens ,• langs de eenzaamfte wegen, voortreed. Bidden enfmeeken, fchrecuwen en fchre'fen mogt de ongelukkige, Magdalena niets baaten. Men gaf haar geen antwoord. Eindlijk • afgetopt door de hevige poogingén-, die zij ter haarer verlosfing in 't werk ftelde, vroeg zij om drinken: de vervloekte Booswigten gaven haar iets uit een fleschje , 't welk zij zonder erg uitdronk, en dat zekerlijk een fterk bedwelmenden drank moet geweest zijn; althans van dat tijdftip af, tot eenige dagen , na dat zij airede was opgeflooten , was zij geheel buiten kennis. Toen zij tot haar verftand kwam, kon zij zig niet dan met moeite het gebeurde errinneren. Zij deed, onderzoek wie haar hier gebragt had. Men zei, dat zij door haare Broeder aldaar was befteld geworden. Al wat zij verder van haar eigen gefchiedenis aanvoerde, merkte men aan, als de taal van een krankzinnige want de Hellewigt, die haar had doen zetten, had een geheel ahde- re  ( 2ÓS ) I te Historie voor de haare ópgégceven. Al haare poogingen waren en hleeven der» halveri vrugteloos, tot dat zij eens , op een nademiddag, het oog naar een venfter wendde , dat tegen over haare traliën was, doch op een goeden affland uit dit venfter lag een Perzoon, dien zij, wel beziende, herkende voor Jan, den Vriend van Fenelon- Zij fchepte dus hoop en deed alle poogingen, om dien Vriend te beduiden, wie zij was. Zij las overluid eenige vaarsjes , en waagde het zelf eens, (toen zjj, in den ftillen nagt, gerugt aan 't gemelde venfter hoorde,) om hard op töt tweemaalen toe te toepen : Jan! Vriend van Fenelon ! hoort gij mij? doch zij had geen befeheid ont¬ vangen. Den volgenden dag werd zij , tot haar leedweczen, in een ander vertrekje over* gebragt, w,aar zij niets van die natuur Zien kon. Gij weet wat aan Hendrik en Jan aan^ leiding gaf om over den muur te klimmen *, gij weet ook het gelukkig gevolg van dit alles, dat, naamlijk, Hendrik kennis in dit huis maakte, en agter de historie kwam. Dee-  C 209 ) Deeze Vriend kende Jan al te wel, om hem zo fchielijk eene ontdekking te doen, die hem geheel moest verbijsteren. Hij zond derhalven eerst een Expresfe naar Fenelon, om hemherwaards te doen komen,en hem zijne Magdalena aantebieden , intusfchen. poogde hij zijn Vriend Jan voortebereiden. Doch de Expresfe keerde te rug met deX7erfchriklijke tijding, dat Fenelon, zijn eigen huis in brand gefteeken, en zig zelf aan de vlammen opgeofferd had. Hendrik geraakte daardoor in de grootfte beklemdheid. Hij had Magdalena op de fpoedige komst van Fenelon doen hoopen , . (want zij was van hooger hand airede op vnjë voeten gefteld, alleen verkoos zij hier nog eenige tijd te vertoeven,) do tijding van zijn dood durfde hij haar niet bekend maaken , ook twijffelde hij nog ecnigzins, vermits hij zulk een dolle wanhoop van Fenelon niet vermoeden kon. Dit was de reden, dat hij aan u fchreef. • Hij wende toen eenige bezigheeden voor, en hield zig een dag of twee fchuil zo wel voor Jan als voor Magdalena , dewijl zijne ongerustheid opgemerkt wordende, de fchroomiijkfte gevolgen gehad zou kunnen hebben, ui. deel O Wee-  Weetende dat Jan uit was, ging hij aan zijn Logement verneemen, of er geene brieven voor hem gekomen waren ; aldaar werd hem gezegd, dat Jan, met een Hollandsch Heer, naar 't Zinne'oos Huis gegaan was. Dit wekte zijne nieuwsgierigheid ,• hij ging er daadlijk ook heen , en vond alles wat hij wenschte. Fenelon heeft tot nog toe niets van den dood van haaren Vader gerept. 'Zij leeft in de hoop van den Grijsaart eerlang bier te zullen zien. — o! Gij moest deeze twee eens befchouwen!— welk eene tederheid! — welk eene liefde! De grootmoedige Fenelon echter heeft telkens de oogen vol traanen. Mijn geluk is te groot! zcDt hij, om dus te kunnen voortduurt. 't Is buiten alicn twijffel, dat er eene vervloekte hand in 't fpel zij, die alle deeze onheilen berokkent. Hij, die mij den dood van Fenelon zo omflagtig verhaalde , is zekerlijk een dier hèlfche werktuigen. Hier zullen wij, zo ik hoop, evenwel veilig weczen. Ten minften, er zullen, tot dat einde, geene middelen gefpaard worden. Het Caraeter van uw Vriend Jan behaagt mij bij uititek. Nu alle zwaarighceden, tot dus.  ( 211 ) dus verre, opgeruimd zijn, is Hj de vrolijkheid zelf. Wij gaan faamen wandelen en zijn reeds de vertrouwdfte Vrienden van do waereld; inzonderheid verheugt hij zig over het geluk van Fenelon. Wees hartlijk van hem en van allen gegroet. Ik heb u flegts kortlijk alles gemeld, om U niet lang optehouden. Ik ben, enz, ZES en TAGTIGSTE BRIEF. De Heer O... K... aan den Heer R... G. MIJ N VRIEND! i^Jij ziijn bij elkander! maar met geen ander oogmerk,, dan om hen adem te doen fcheppen! om hen nieuwe kragten te doen verzamelen, en als dan valt mijne woede en wraak, met verdubbeling op hen aan! Martelen moet ik hen! — martelen! ■ Ja! — verfoei en vervloek mij! . alleen belet mij niet, deezen, • deeze gevloekten duizend dooden te doen frervcn. -* Als hun einde — hun afgrijs-  ■( 212 ) grïj^Iijk einde" daar zal weezen, dan, wil ik dat geene wel verzoenen , dat menschlijkheid heet! met mijn bloed, — met mijn leeven verzoenen I 't Is een raazernij, — ik beken het! maar geduld! geduld voor eenige dar jjy j en het treurtoneel word naar den wy afgrond overgebragt. Mijn vernuft en beurs zijn op verre naar • nog niet uitgeput. Alles leg ik tc koste, om die drift te verzaadigen , die ik te ■uwentheb ingeademd! fchrijf mij niet» ongelcezcn zou ik u uwe brieven wederzen- ^enj Vooral kom zelf niet o om mijne wraakzugt te bedaaren, — want, beste Vriend 1 — op het eerftc- woord , clat naar vermaaning of beftraffing zweemde, ftroomde r;w'bloed voor mijne voeten! Eerlang zullen üwe hairen van fchrik te berge rijzen! — Ik ga uit om! — jjg^jj . neen! gij mogt mij verraaden! . als 'ï volvoerd is, dan zult g\| het -wectcn. Ik ben, enz. Einde i'Sïl het derde Deel,.