D E HOLLANDSCHE W IJ S G E E R I N B R A B A N DS [Iets meer dan een Roman,'] DOOR GERRIT PAAPE; VIERDE DEEL. Te DORDRECHT, Bij DE LEEUW en KRAP. M D C C X C.   VOORBERIGT. JDit Werk heeft zekerlijk den Schrijver eene menigte onaangenaamheeden berokkend; des te onaangenaamer, om dat blinde ijver en raazende dweepzugt zijne hevigfte vervolgers waren. Tot verbaazens toe heeft hij ondervonden, dat zij, die in Braband, den eerwaardigen naam van Geestlijken draagen, inzonderheid gebeeten waren op een Man, die de houten en fteenen Heiligen en derzelver befpotlijke Vereerders met een vrolijk, en zomtijds * 2 mec  O) met een befchimpend oog befchouwen durfde, en ze in zulk een licht voor zijne ge weezen Landgenooten plaatfen, als dee- ze bewierookte Poppen verdienden! Te meer waren deeze Leeraars des Volks, tegen den Schrijver, in woede en vervolgzugt ontfïeeken, om dat de handhaaving deezer géestlijke grillen en zotternijen, welken hij waagde, van verre met de vinger aantewijzen, een goed deel van het Brabandlche Patnoctismüs uitmaakten. De Schrijver echter is er verre van af, om zig wegens alle de onaangenaamb.eeden, tot zijn vlugt toe, in het minst te beklaagen. Ten kosten der Geestlijkheid, )a, ten kosten van het geheele Brabandfche Volk zeif, heeft hij. menfchen leeren kennen , die in de daad Origineelên, en alJe opmerking van den waaren Wijsgeer o verwaardig zijn. ——- Geene fchoolen, geene boeken konden hem immer zodanige lesfen gecven, als hij hier bij de ervaaring ©ntving. '*t Is waar, telkens moest hij blooz.cn of zig bedroeven, daar het beklaag-  C"0 ktaaglijkst Bijgeloof en de verstgedreeverï geestlijke Heerschzugt de Menschlijkheid in het aanzigt vloog, en de waare Burgervrijheid aan onverbreekbaare ketens klonk \ Maar telkens kon hsj zig opbeuren met een hartlijke lach, over de menigvuldige klugten, die zo wel in de Tempels als in de Raadzaalen gefpeeld werden. —— Eene naauwkeurige en onpartijdige befchrijving van alles, wat hij in dit geval befchouwde, zou de hoogmoedige gedagten, van in een befchaafde en verlichte Eeuw te leeven niet weinig fnuiken , en zou de fchoonfte ftof opleveren tot de klugtigfte gefchiedenis. In dit geheele Werk zijn de geestlijke patriottifche zotternijen flegts maatig gegispt en niet dan in het verfchiet ge- fchetst. « De Schrijver beroept zig op allen, die in Antwerpen gewoond, en er hun gezond verftand en onpartijdigheid niet ganschlijk verlooren hebben. De Verftandigen onder de Brabanders zelf moeten dit toeftemmen, wanneer zij zig * 3 be-  bevinden op plaatfen, waar dé geesdijkè ooren hen niet beluisteren kunnen. Dat de Schrijver echter het geheele Patriottismus, van dat gedeelte der Oösten«jkfche Nederlanden , in welke het zulk een breede vertooning maakte, als veragthjk zou ten toon gefield hebben , is een onverdiende blaam , die men hem aanwrijft. . Openlijk erkend hij, dat er eene menigte verftandige en edeldenkende Patriotten, vooral in Vlaanderen gevonden worden, die, verre van het domfte Bijgeloof en de Heerschzugt der zig vetmestende Geestlijkheid in de hand te werken, den Mensch zijne waare Rechten toekennen, en de waare Vrijheid op den troon zoeken te tillen. • Dan, ongelukkig worden deczen overfchreeuwd en onderdrukt , en het zijn deeze Onderdrukkers en Overfchreeuwers alleen, die hij in het onvervalschte daglicht heeft poogen te ftellen, in zo verre de taak, dien hij zig voorftelde, zulks du)de. Het  Cv) Het onverwrikbaar voorneemen van den Schrijver blijft als nog, om regt door zee te gaan, en de dingen bij hun regten naam te noemen. Geeft zulks ergernis , — het doet hem leed; niet om dat hij de waarheid ipreekt, maar om dat die dingen zelf zo ergerlijk zijn! ■—< Elk heeft zijne bijzondere beftemming. Het lot van den Schrijver is vervolgd te worden, doch te gelijk is het zijn lot , om zig boven zijne Vervolgers te verheffen, en hem beurtlings te beklaagen en te belachen. Hij is er mede te vreeden, ■— dus kunnen zijn Leezers er niets tegen hebben. En hebben zig eenige blafFertjes in het geweezen Vaderland van den Schrijver tegen zijnen Wijsgeer aangegord. Hij verzekerd deeze arme Zukkelaars , dat hij weet, dat ze een aan weezen op den aardbodem hebben; doch het fpijt hem, dat hij hen in hun heimlijk oogmerk niet bcvoorderlijk kan weezen, dewijl hij geen lust heeft om hunne Naamen of Werken te  (VI) te noemen, en nog minder trek , om hunne jammerhartige aanvallen te keer te gaan. Dit dagt de Schrijver noodig den Lee«er onder den aandagt te brengen, en hem verder beftendig welvaaren toetebidden. P. Duinkerken Janaar ij 175)0. DE  D E HOLLANDSCHE W IJ S 'G E Ë R, I N B R A B A N D. ZEVEN en TAGTIGSTE BRIEF. frederik aan f e n e l o n. waarde vriend! JL n immer kwam mij aangenamer tijding te vooren , dan dat gij eindelijk u in het bezit uwer beminlijke Magdalena moogt bevinden! Na zo veel zukkel'ens en bm- zwervens, na zo veele zugteri en traanenj zet gij u in den zagten fchoot der rust neder * en word uwe zuivere blijfchap ten hoogften toppunt gevoerd ! Onverwagte 'om¬ mekeer! —- Zalige Wedervinding! — Wat kunt gij nu verder wenfcheri J mijn besté. iv. deel. A Vriend i  co Vriend! dan de beftendige voortduuring van dit uw onbefchrijflijk geluk? Maar, ervaaren Wijsgeer! hoe zeer ik mij verblijde in dit uw geval, hoe zeer ik geene reden kan aanvoeren, voor een zekere ongerustheid, die mij ten uwen opzigte bezielt, en die mij te heviger in mijnen boezem woelt, naar maate uw geluk zig meer fchijnt te bevestigen, kan ik mij echter niet onthouden, uw genoegen te ftooren, door eene zwaarmoedige aanmerking, die ik aan uw gezond verftand en bedaarde ondervinding, veilig kan voordellen, zonder geemlijkheid of ontijdige bedroefdheid te vreezen. Ik behoef u den aart des Waereldfche voorfpoeds niet te leeren kennen. Ik heb niet noodig u te wijzen op den wankelenden en onzekeren loop van het aardsch geluk! Hoe menigwerven valt het in onzen fchoot, en drupt het door onze vingeren, bijna in het zelfde oogenblik! Die er alles in zoekt bouwt zijn huis in 't vlotte zand: hij betrouwt er zig in; denkt er eeuwig te zullen woonen; de grondflagen worden beroerd; fchielijk ftort het in, en begraaft zijn zorgloozen bewoonder onder deszelfs puinhoopen! — Er zijn Menfchen, die onophoud- lijk  C3) lijk door de rampen agtervolgd worden; die als voor het ongeluk gebooren fchijnen te zijn, en wier voorfpoeden, hoe groot ook in den eerften opflag, enkel en alleen, bij de uitkomst, blijken te ftrekken, tot verzwaaring van het lijden, voorfpoeden die men de trappen zou kunnen noemen, die dceze ongelukkigen op te hooger fteilte voeren, om te gedugter val te hebben en te gruuwzaamer verpletterd te worden ! Toen gij, van alle zijden door de onheilen beftormd, alle opbeuring noodig had, onthield ik mij, waarde Fenelon! van aanmerkingen van deze foort! Het geen ik toen bij mij zelf beredeneerde, ondervond gij, en u iets van deezen aart, in die tijdflippen gezegd te hebben, zou niet anders geweest, zijn, dan onbarmhartig dan wreedaartig uw leed te vermeerderen! Maar thans, nu de aardfche zaligheden, om u heen huppelen, nu uw hart de rekening van zijn eigen voorfpoeden niet in ftaat is op te maaken, thans mijn Vriend! kunt gij eene treurige vraag veelen! Thans erinner ik u, aan dit foort van rampzalige Sterve* lingen! Thans vraag ik u, of gij niet onder «lat getal behoort? A 2 In  co ■ In uw Vaderland offerde gij uw op voor liet algemecne welzijn, met al het verftand van een waar Wijsgeer, werd de Heerschzugt uwe vreeslijkile Tegenpartij, en moest gij ruim zo fterk uitmunten door de vervolging, die allerwegen u op de hielen zat, als gij u edel en grootmoedig betoond had, in het behartigen der belangen van die Maat"fc hap pij, wier geluk gij bedoeldet. In wat Oord der Waereld gij u bevind:, blijft gij altóós het Voorwerp eener woede, die geenen Voorftandcr van Rechtvaardigheid, van Waarheid en egte Vaderlansdlief- de dulden kan! Te meer, daar gij-, zelf uit de barfte Woestenij, uitden eénzaamften, uit den nooitbezogten hoek, dat verflindende Monfter beftrijd,' 't welk geen gedugter Tegenpartijen heeft, dan het geluk cn de Vrijheid der Volken! — Gij weet hoe Veel de grootmoedigheid u reeds kostede ! — •en, — daar gij ze nimmer verzsaken kunt,— kunt gij uit die wetenfehap gemaklijk befluiten> hoe veel ze u vervolgens nog kosten £aH Uwe Vijanden, Fenelon! flaapen riict! Zij omringen u mooglijk van digter bij, dan gij vermoed! — en God weet, of ge dolk, die op u hart mikt, niet alrcde is Op'  Cs) epgeheeven! Misfchien gunt- men u- ecnige ademhaaling ! men wil u mooglijk niet met eenen flag verpletteren! Gij.kent uwe Tegenpartij !■ 't Is niet genoeg u te verdelgen; men wil het barbaarsch vermaak genieten, om u langzaam te martelen! 't Is een nieuw foort van. wraakgierigheid, die u vervolgt; zij wil u in het toewringen, verbrijzelen!, — alvoorens uw leven uitteblusfchen; de ontegenftandlijke overtuiging doet uwe Vijanden gevoelen 5ldat men, uwe ziel het lighaam niet kan ontjaagen, zonder haar over alles te doen zegcpraalcn; zonder haar van allen lijden te ontdaan en haar de eeuwige Volmaaktheid te bezorgen. — Dit misgunt men u, maar lijdén moet gij! —reeds bleek het, en-ondanks mijne r.eden, — dwingt mijn voorgevoel mij een killen fchrik op vooruw naderend Lot L Billijk, mijn Vriend! Zult gij nu mijne raad, vorderen en verwagten! — Gij eischt van snij gecne aanwijzing om-den weg uwer beftemming bezijden te loopen! Gij zijt te wel, overtuigd van dat onwrikbaar Befiuit,. dat-, over. uw lot- te raade gezeten heeft, dan dat; gij een plan zoud willen ontwerpen, om.de, eeuwige befchikking van. den Hemel teleurte - üelle-nj. Gij zijt een waar Wijsgeer, en, ■A, 3 defij  co deeze is nooit anders dan een verdandig Christen. Alle lijden , dat u voor de deur daat zal uwe wooning binnen treeden ; af kceren kunt gii het niet! De Voorzienigheid gebied en alles gehoorznamt! alles werkt mede, om dat bevel ter uitvoer te brengen! Menfchelijke wijsheid tn voorzigtigheid vereeren den Ongelukkigen, doch fluiten den afgeperkten loop der 'tégenfpoeden niet, of met andere woorden, verbrecken de order niet van het geheeld Waeréldgedel. Dan, Fenelon! 't is niet om 't even hoe men de onheilen verwagt en ontvangt! . Men kan ze fidderende te gemoede zien; hunne naderingen verhaasten, men kan verbijsterd zijn op hunne eerde aanfchouwing, en onder derzelver eerden aanval moedeloos , geheel overwonnen , bezwijken ! 'Ik'Tpeel den Wijsgeer, mijn Vriend! Misfcliien g-heel ten ontijde! — Mijne be> denkingen echter zijn bij u van dat gewigt, dat zc te midden in uwen voorfpoed opmerking zullen baaren. —In tijd van Vreede tegen den Oorlog te waaken is een prijslijke voorzorg der gezonde Staatkunde,--enhij betoont waarlijk verdand en heldenmoed te bezitten, die,  C7) die, op den boezem van het ftreelende genoegen , de rampen in 't verfchiet gadeflaat. 't Is, ik herhaal het, een treurig voorgevoel , dat mij voor u bedugt doet zijn! — \ Gij zijt te groot van Ziel; gij bezit te veel verdienden; gij zijt te nuttig voor de billijkheid en de menschlievcndheid; te gevaarlijk voor de Heerschzucht en de onderdrukking; de omdandigheden zijn te gunstig voor onrecht en geweld, dan dat gij voortaan een pad met roozen bedrooid zoud bewandelen! — Vergeef het aan mijne zwaarmoedigheid, Fenelon! beste Vriend! maar het huichelend geluk bereid u tot den laatden, tot den doodlijkden flag des wreed- aartigen tegenfpoeds! Ik wil mij we- derhouden, om u dit te zeggen, —dan! — ik kan niet! Vergeef het mij, zo er uw genoegen door gedremd word! — De ee. nigfte troost, die ik u thans weet te geven is deeze, dat ik, in alles wat u wedervaart, tot den dood toe, in de volde betekenis van het woord, uw Vriend blijf., enz. A 4 AGC  C8) AGT en TAGTIGSTE BRIEF. jan aan trederik. beste vriend! jL^e Wacreld is op verre na zo boos en verkeerd niet als ik altoos gedagt heb. Ik zie wel dat het mijn eigen fchuld geweest is, wanneer ik nu en dan een ftoot van haar kreeg, of in onmin met haar geraak te, - en uit deeze ronde, welgemeende belijdenis, mijn lieve Frederik! kunt gij mijne fneile vorderingen in de Wijsgcerte zeer gemakJijk opmaaken. Ik weet wat gij mij te gemoete zult voeren!- maar ik twiffel niet, of ik zou nu. veel bedaarder met de rampen hardebollcn; dan, immer, te vooren. Naar de proef echter verlang ik in 't geheel niet- Mijne lieve Maria ftaat op haar vertrek viart hiei> Gij. weet reeds, dat ik verliefd ben, en, dat de, voorfpoecl, het. genoegen en het gantfche heirlegcr van aardfcbe gelukken mg in 't verfchiet aanlachen ! Dit zoet echter word door een weinigje bitterheid getemperd. Maria moet, uit hoofde van  C9) van huislijke zaaken, voor eenigen tijd naar't Vaderland te rug keeren, en zij begeert niet dat ik haar zal vergezellen. Ik heb een onwederftandlijken trek, om dat Land nog eens te aanfchouwen en mijne Vrienden en kcnnisfen, en vooral u, getrouwe Fredederik! op mijnen tederminnenden boezem te. drukken! Gij zoud niet gelooven, hoe fterk deeze zugt is, en hoe veele oogenblikken er dikwils. komen, waarin zij waarlijk onze Beul word, wanneer men eenige jaaren, van haven en huis verbannen, in vreemde Gewesten heeft omgezworven! Mijn Vijandenhebben reden om zig te verheugen! De arme. Jan is het fchophoedje van de groote Jongens, geworden! Dat hij nog in zijn geheel blijft, is. niet dank te wijten, aan de onverzoenlijke. Schappers, maar. aan de deugdzaamheid.van de ftof, waarvan hij is opgelegd. Valt, deeze gelijkenis niet in uw fmaak, Erederik h denk dat hij van uwen eenvoudigen,Jan zij, die meer zig op het juiste dan op het klinkende en verheevene bedagt is. Maar wat. dunkt u_, zou ik niet. eens in, a]le mooglijkc ftikc een fnoepreisje naar u, I^unnen doen?- Ik zou immers wel een, \o:eem<.lc, gedaante kunnen aanneemen ?„ ■—r. A 5 U\v,  C 10 ) Uw ftad is groot, volkrijk — en — bij den avond? Gij fchud het hoofd! — maar dit is ook een gekke vraag van mij! Gij kunt er geen ja, op zeggen, om naderhand geene verwijtingen te hebben. Onze Vriend Fenelon is den kwaaden hoek te boven. Het ongeluk heeft alle kragten, te vergecfsch op hem verfpild: thans laat het af. Zijne bedaardheid triumfeert, doch verlaat hem daarom niet. In 't begin dagt ik, dat zijn effen gelaat een gevolg was vaneen hart, dat wel alle wederwaardigheden ontworfteld is, maar echter nog een zekeren wrangen nafmaak van het voorleedcne behouden heeft, even gelijk de boeïen, wanneer men er van ontheven is, nog ftriemen en gevoel van finart agterlaaten; dap, ik zie nu het is zijne voorzigtigheid en Waereldkennis, die hem het vleiende geluk doen mistrouwen. Zo dikwils ik, in mijne voorbaarigheid, (want uw Vriend Jan heeft alle zwakheden niet afgelegd,) met de voorfpoed aan mijne arm daar heen hol, trekt hij mij zagtlijk bij de Dip van mijn rok te rug. Jan! zegt hij dan, het geluk is van boter; het kan fmelten of u ontglippen. Ik houde deeze herhaald* waarfchuuwingen ten goede; zijne Wijsgeer-  gccrte is van een droeviger foort dan de mijne. Hét Patriottismus fteekt hier in Vrankrijk ook dapper het hoofd om hoog. Het fchijnt eene Volkziekte te wezen, die zig over de geheele Waereld verfpreid; die voor zommigen heilzaam en voor anderen doodlijk is» en die alierwege wonderbaarlijke omwentelingen zal veroorzaaken. Niets, mijn lieve Frederik! is intusfehen zekerder, dan dat de Geneesheeren met den besten buit zullen doorgaan! — Ik verwagt hier grootfche toneelen! alles fchijnt er zig toe te fchikken. Het Fransch Patriottismus echter verfchilt hemelsbreedte van dat der Brabanders. Men pleegt hier meerder raad met de waare rechten van den Mensch en het gezond verftand! men vind hier geene verdedigers van Bijgeloof en geestlijke Heerschzugt, onder hen, die den eerwaardigen naam van Vaderlanders dragen; — de Geestlijkheid kan dus, bij een naderende Volkszegepraal, zeer gemaklijk voorzien, wat haar lot zal weezen: de aan. gezigten deezer Eerwaarden ftaan ook vrg betrokken. — Ik voor mij ben onverfchillig, echter kunnen de waare verbeteringen van het menschdom niet anders dan mij hoog-  #jk behaagen, doch de prijs, die men er voor befteeden zal, bedroeft mij! „ Ongelukkige flagtöffers! —- die de duurbaarfle voorrechten met uw bloed zult verwen ! Ach! welk een genot, dat telkens de afgrijslijkfte tpneelen zal voor den geest brengen! Antwoord mij daadlijk, want nu ik van mijne Vriendin word afgezonderd, zoek ik. aaijn verzet.in.'t.fchrijven. Ik ben, enz... NE-  C *3 ) NEGEN en TAGTIGSTE BRIEF, frederik aan jan. waarde vriend1. Zo dikwils gij de Waeréld beoordeelt, of liever, denkt te beoordeelen, bedriegt gij u zeiven in een zekeren zin. Gij' noemt haar kwaad of goed naar maate zij u wel of kwalijk bejegent, en befchouwt haar bij de middagzon der voorfpoed of door den dikken nevel der onheilen. Uwe redeneering over dat ftuk iyeigentlijk niet meer dan tren.weerwij-, zer, die ons buien en onweervlaagen, de zoele dagen en vcrvrolijkende zonnefchijn van uw hart aanwijst. De Waereld,' mijn goede Jan! is over 't algemeen genomen , altoos zig zelf gelijks. Saamgefteld uit Menfchen van dezelfde driften , van dezelfde beweegingen en bedoelingen, zijn de uitwendige omftandigheden alleen der wisfelvalligheid onderworpen. Van den beginne af werd den Mensch door onkunde verblind; door onmaatig eigenbelang gedreeven; door zugt om te heerfchen tot llit-  < h y ujtterilen aangefpoord, en betoonde hij in alle zijne werkingen zig zelf te bedoelen. De Wilden in de nieuwe Waereld vermoorden elkander om een uitgeholden boom, om een werpfpiets en nog geringer dingen; waardoor zij beklaaglijk voorkomen in de oogen onzer befchaafde Volken! - De Magten van Europa vernielen elkander om een hoop Goud of een fluk Land, 't welk de Wilden als onnut daar heen fmijtcn, of van geen aanbelang genoeg fchatten om er een hunner pluimen of ijzeren armringen voor te verruilen. — Voor deezen blikfcmden de roomfche Mijterdragers de Vorsten van hunne troonen ! thans fluiten verlichter Kerkgemeenten alleen de zulken buiten het Hemelrijk , die hunne onverftaanbaare leerftellingen niet begrijpen kunnen noch hunne dweepdgtigfte voorfchriften gehoorzaamen willen! — beiden de gevallen verfchillen in het uitterlijke van gedaante, doch in de daad kan men er de algemeene naamen van Bloeddorst, Bijgeloof en Heerschzugt aan hegten. Als gij in tegenfpoed zijt, Jan! vaart gij hevig uit tegen alles wat u omringt, en zo dra ftreelt u de zagte hand des geluks niet, 0f gij breid de armen uit, om alles wat u qnt-  05> ontmoet te omhelzen! — Intusfchen is in alle omftandigheeden, alles wat u omringt en alles wat gij omhelst even goed en kwaad, even fchuuwbaar en wenschlijk! want het zijn niet de zaken of omftandigheden welken ons geluk bepaalen, maar 't is ons eigen hart, dat al of geen gebruik van die zaken en omftandigheden te maken weet. Ik hoop niet mijn Vriend! dat gij op de proef gefteld zult worden, om te weeten ia hoe verre de Wijsgeertc u tegen de ongeluk. ken gehard heeft! doch zo dit gefchied, dan twijffel ik op mijn beurt, of gij niet we* der dezelfde Jan zoud zijn, die, om eea vlugtig boerinnetje, of om de onzekere duisterheid agter de traliën van een Verbeterhuis u den dood op den hals wenschte! Het Scheepje drijft in een onberoerde Zee , Jan ! zo dra de ftormen zig verheffen zal het eerst de tijd zijn, om te kunnen bevinden, of het de woelingen der baarea wederftand kan bieden. Gij wandelt in het zwoele Zuiden en gij waant u beftand tegen de aanvallen van het barre Noorden. Indien gij getrouwe aantekeningen van uwe voorige Gefchiedenis gehouden hebt, raadpleeg dan die historie van uw hart * en  C i Spoedig keerde ik met onzen Vriend bij Maria te rug. Beiden waren zij onthutst en verleegen. Hoort, zei ik, het vrijen is een kunst, die zig zelve leert. Ik ben hier flegts lootsman. De eerde binnenkomst van de haven is 't moeilijkst; dit is mijn taak, en om daar wel in te flaagen, zullen wij ineens, zonder wendingen en draaijingen, er regelregt bmnenloopen. Jan! - blijf u zelve gelijk! breek niet veel woorden den hals! Gij bemint Maria? Ja! antwoorde Jan, met de verliefde ziel op de lippen en het brandende hart in de oogen. Nu mijn Vriend! Maria bemint u. Ik nam het bloozende Meisje bij de hand en geleide haar naar Jan. Omhelst eikanderen, Gelukkigen! zei ik, en het woord was niet van mijne lippen, of zij bevonden zig in elbinders armen, — en zie daar £en arb waar zomtijds jaaren toe bedeed en verkwist worden, in minder dan een halfuur verrigt' Slegts een kusje, Maria! zei ik, voor mijn binnen lootfen. Zij gaf er mij meer dan honderd. Ik liet de Gelieven hunne vrijheid, verzekerd, dat zij het overige wel klaaren zouden. Het  Het eenigfte dat mij nog ten kleine hindernis ftrekt is, dat Jan het plan maakt, om in ftilte zijn geweezen Vaderland te gaan bezoeken. Hij heeft een onoverwinlijke begeerte om aldaar zijne Vrienden te aanfchouwen, — een zwak, dat mij zomtijds ook bekruipt, — doch dat ik vrees, dat een trek is van het ongeluk, welks lange armen hij hier ontloo- pen fchijnt te weezen. Gij moet dan weer blindemannetje fpeelen, Jan ? vroeg ik hem : de tegenfpoeden blijven dan te lang onderweg, komen niet fchielijk genoeg ? Gij moet hen te gemoete fnellen ? Hij haal* de de fchouders op: zo lang er Liefhebbersin de kolfbaan zijn , zei hij , moet de bal vliegen en geflagen worden! Ongelukkig fchijn ik zulk een bal op den Aardbodemte weezen. 't Is mijn lot niet om over zatijn? te rollen en tegen fluweel te botfen. Maar gij hebt het hier immers wel? „Ja! — maar," Maar ? „ Maria vertrekt!" Wel nu, zij keert weder. „ Helaas! hoe lang lijd dat niet 1" —— Wel nu eenige weeken ? m Zijn zo veel eeuwen!" Regt  C 30) ■ Regt de taal 'der Minnaars! » 't Kan zijn ! doch een taal, die alfoos welgemeend is, wanneer men waarlijk be- » mint. U Deeze weeken fchijnen mij on^ * eindi§ toe! ik moet verzet hebben, en wttt » genoeglijker uitfpanning kan ik mij bezor- » gen, dan mijne Vrienden te bezoeken! - » o Hoe zoet, hoe verrasfchende zal dat niet » weezen, wanneer ik, in een matroozené Pak ' 0f boere"gewaad bij mijne Boezem» vrienden aanklop! Wanneer mijn Vriend » bijgeval zelf de deur ontfluit! Ik, met een " VCl'anderdc flem hem verzoek , om hem * voor een oogenblik alleen te moogen fprce- * keni Dan treed hij vooruit; geleid mij in » den Eetzaal. Ik zie hem dan, in dat eigen * gewaad; in diezelfde kamer; met dezelfde » houdingen , en met die zelfde vriendlijk« heid, waarmede hij elk eéh te fpraak Haat. „ Hoe zal mijn hart dan aangedaan zijn; hoe » zullen mijne armen jooken , om hem voor » de ontdekking te omhelzen! Wel, mijn « Vriend! zal hij dan vraagen, Wat is ervan > uw dienst? — Dan berften de traanen mij " alrede de 0°gen uit; dan ben ik, op dat «begeerlijke woord van, mijn Vriend! » mij zelf geen meester meer. Dan vraag »ik  * ik op mijn eigen toon, onder het afwerpen „ van mijn ronde fchippersmuts en zajette„ pruikje, — kent gij mij niet? — dan zie „ ik hem van kleur veranderen; door verrasi» fching verftommen; de armen uitbreiden,— » en wij weenen fpraakloos op elkanders hart» „ zo lang tot onze boezem volkomen lugt » krijgt, om de wederzijdfche lijst onzer lot- „ gevallen elkander medetedeelen. Wat « dunkt u ? " Een treffend toneel, Jan! waaragtig een treffende ontmoeting, die men zig beter verbeelden, dan befchrijven kan! die men zig niet juist kan voorflellen , zo men zig niet in dergelijke omflandigheeden bevind. ■ Zulk eene verrasfching is een reis van een jaar waardig. „ Zo begrijp ik het ook." Maar -— „ Daarenboven! Wanneer de barnv H hartige Hemel mij de genade bewijst, om „ mij met mijne Maria in den Egt te verééni„ gen, zo als ik denk het geval te zullen zijn» „ wanneer zij wederkeert, dan word deeze „ reis mij ondoenlijk! dan verwijdert zig dit ji toneel misfchien voor eeuwig! Waarom ? n Hoe  $ * Hoe waarom? Waant gij dan, da* '» Maria mij aan zo veel gevaarcn zal bloot,, Hellen?" Gij hebt gelijk. Ga voort, Jan! * Dus moet ik deezen tusichentijd waarnee. » men, wil ik immer het genoegen van zulk « eene verrasfching hebben. Maar het tafereel, mijn goede Vriend! van deeze uwe ontmoeting is te fraai, te treffende om alleen te blijven. Mag ik er wel een tafereel naast hangen? » o! Zeer gaarne." Ik verbeeld mij dan, Jan! dat gij, met al die grootfche ontwerpen en romanesque ont. moetingen in 't hoofd, in het een of ander pakje verkleed, naar uw Vaderland trekt. Gij komt aldaar; zet een groote Oranje cocarde op; logeert in het een of ander Schippershuis en vermaakt u met een wandeling, om de revue te pasfeeren over alle de omwentelingen zedert uw vlugt voorgevallen. Gij bedroeft u of lacht, naar maate gij er Hof voor vindGij ontmoet uwe bekenden, uwe buuren en zelf uwe boezemvrienden; gij geniet het genoegen van hen te zien; hen te horen fpreeken, en zelf om hen naar den weg te vraa^ &n>. zonder bij hen bekend te zijn, - want de  CS3) és ftraat zult gij zekerlijk niet tot het toneel uwer verrasfching verkiezen? „ Gansch niet." Gij vervoegt u vervolgens bij den een o£ ander uwer beste Vrienden. Gij klopt aan; een lompe meid of knegt doet open: Is Mijnheer te huis? Neen ! — Wanneer komt hij te huis? Dat weet ik niet. „ o! Dat is een kleinigheid! ik hervat het » den volgenden dag." Goed! — den volgenden dag gaat gij uit. — Gij word Itraf aangekecken. Men mompelt agter uw rug Jan verbleekt >— en —. „ Hak! voor 't verbleeken zou ge- » zorgd zijn. Ik verfta de kunst van mij te n blanketten, zo natuurlijk als 't leeven." Bij uitneemenheid voorzigtig! Jan derhal ven verbleekt niet: hij keert weder zonder eenige hinder. » Welnu! dat loopt immers alles wel af?". Zeer wel! 's Morgens in 't Logement verfchijnt de Barbier: een kaerel,die gij nooit gezien hebt. Gij laat u fcheeren. De Baardfchrapper vertrekt. „ Een toneel van weinig belang." Een uur omtrent naderhand verfchijnen Drost en Gerechtdienaaren. Zij flappen re-, C gel.  CsO gélregt op u aan. Gij, Mijnheer Jan! zijt onze Arrestant! „ Hoe zou dat mooglijk zijn ? Wie kart » hen daarvan onderrigt hebben?" De Barbier, die u zonder Schippersmuts, zonder zajetpruifcje en zonder blanketzel gezien heeft! die er opzetlijk op afgezonden is, om de verdenking , die den voorigen dag reeds óp u gevallen is, nader optedelven Jan word geboeid, op den klaaren dag -langs de volkrijke itraaten geleid , naar de akelige gevangenis. Wie is dat? vraagt deeze of gfeene uwer Boezemvrienden , die bij toeval u ontmoet. Dat is een verdoemde Kees, word er geantwoord, die in een matroozenpakje hier gekomen is, om het Land tê verraaden! Kent gij dien hond niet? fchreeuwt een ander > 't is Jan, — die dit, en die dat, — en die hier, — en die daar, — en zo vervolgens. Uwe Vrienden treeden nader; bezien, — en herkennen u! Gij ziet hen van doodfehen febrik verfrijven; — als wandelende dooden uit het gedrang fluit pen; zij oogen unaar, wanhoopen, —. en, -— » En zo voorts zeg maar! Dat toneel « behaagt mij niet al te wel,"  C35) Ik geloof het. Maar luister, nog eene kleinigheid. Gij komt verder. —- Gij word door dezelfde ftraat gebragt, waar uwe Maria woont. — Zij vervoegt zig aan haar deur ,• nieuwsgierig om de oorzaak van dit gewoel te ontdekken. 't Is een ongelukkig Patriot, zegt een haarer buuren, die de dwaasheid gehad heeft, om een Land te verlaaten, waar hij volkomen veilig en vrij was, en die, vermomd, alhier verfcheen, omzijn vrienden goeden dag te zeggen, en • die* nu gevangen is! Kent gij hem? vraagt Maria. Ja! is 't antwoord, 't is Jan .... Maria geeft een luide gil. Op't zelfde oogenblik zijt gij regt voor haar huis. — Gij hoort ■die gil! ziet uwe Maria, met den dood op de lippen, daar neder vallen! Gij wilt een ftap naar haar toetreeden; —— ongenadige rottingflagen, — fmartende boeijen, — uitjouwing van 't gemeen, — en, — „ Houd op als 't u gelieft. Ik zal mij „ nog eens op de reis bedenken." Tot dus verre , vricndlievende Frederik! heb ik hem gekreegen, doch ik vrees dat hij mijn Tafereel eerlang in een duisteren hoek zal hangen ; terwijl het zijne in het volle daglicht zal fchitteren. Draag zorg voor uw C 2 Vriend!  C 3ö ) Vriend! Ik beveel hem aan uwe voorzigtige Wiendfchap. Voor 't overige, weet, dat ik reisvaardig fta: mijn voorneemen is de Waereld verder ifttéwandeteri'. Uwe Vriendfcbap zal mij fleeds vereeren, en niets zal mij aangemamer zin, dan, van tijd tot tij.1, briefwisfeling met u te onderhouden. heef veilig onder Gods zegen, en geloof dat ik fteeds ben, enz. EEN en NEGENTIGSTE BRIEF. fenelon aan frederik. beste vriend! U"\ve getrouwe waarfchouwing, die nimmer ten ontijde kan komen, bij elk die de Waereld kent, heeft den behoorlijken indruk op mijn hart gemaakt. Vooraf trouwens was reeds het geluk bij mij verdagt ! het fchenkt mij te veel, om het in diervoegen vol te houden , zonder mij alles te ontnemen. In weerwil der vleierijen van mijnen voorfpoed, befchouw ik mijne dierbaare Magdalena thans fchier niet anders dan met een treu-  C 37 ) treurigen ernst op mijn gelaat en eene uitberftende traan in mijne oogen. — Er zweeft mij iets voor den geest, dat alle redenerend onderzoek ontduikt, en dat de zwaarmoedige ©ogenblikken weet uit te kippen, om mijangst en verfchrikking aantejaagen, zonder dat ik weet waarom. Niemand dan mijne Magdalena deelt in dit hartzeer. Mijne Vrienden befchouwcn mij als ten toppunt van alle genoegen en geluk,, en volgens het uitwendige moeten zij mij al-. dus befchouwén. Ik veins voor hen; want waarom zou ik hen medefleepen in on-; gelukken, die op geenen anderen grond/lag verwagt worden, dan op een voorgevoel, 't welk duizendmaalen bedriegt, of zelve ten bron der gevreesde kwaaden ftrekt! Ik wenschte wel, dat ik voor haar die heimlijke vrees insgelijks verbergen kon! Dan, die oprecht bemind is geen meester van zijn hart meer : alle zijne geheimen worden ontdekt door dat verliefd oog, dat geen eenen fchuilhoek ondoorzogt laat, dan dat der valschheid en ontrouw, en niets fcherpcr naarvorscht dan de verborgen vermoedens van naderende rampen , die het beminde voorwerp dreigen aantevallen. C 3 Maar,  C 38 5 Maar, mijn braave Vriend! laaten wij evenwel het hoofd niet laaten hangen, te midden in de juichende bruiloftsreïen ! Is er kwaad op weg, laaten wij de voorzigtigheid op fchildwagt zetten en ons niet kwellen vóór den tijd. De rechtfchape Wijsgeer heeft een dubbel voorrecht, bij het helder- fchijnend licht der Reden, kan hij teffens op God vertrouwen ! Hij kent niet flegts het pad, te midden door de Wildernis, waar zo veele millioenen ongelukkigen al dwaalende omkomen, maar hij ziet.zig ook door de hoogfte Goedheid bij de hand gevat, door de eeuwige Liefde onderfteund en door de onbeperkte Genade van alle zodanig kwaad bevrijd, dat, bij rijpe overweging, weezenlijk genoemd zou kunnen worden. Ik ken zeer wel de bronnen, waaruit mijne onheilen hunnen voornaamften oorfprong ontleenen. Ik weet, dat de Rechtvaardigheid alomme aan kluisters gelegd; de waarheid alomme den mond gefnoerd, en de zugt voor 't algemeenc Welzijn met de baatlijkfte naa. men beftempeld en aan de wreedfte vervol. ging blootgefteld word. Ik weet zulks en ondervind dit! maar zou dit eene reden zijn, om mij te doen zwijgen ? Zou ik daar-  C 39 > daarom ophouden met de Rechtvaardigheid aanteklceven en de Waarheid te verkondigen? Zou ik daarom, die edele zugt verfmooren, die alles voor de rechten van den Mensen, voor de glorie van onzen Schepper dat is, voor ons Vaderland, over heeft; en er goed en bloed en leeven voor te pande fteld? Frederik! Ik ken de rampfpoed! Ik weet wat het te zeggen zij, verjaagd, vervolgd , gebannen te worden en een ongelukkig zwervend leeven te leiden; maar dat dit alles tien, ja honderd werven zig verzwaare» — dat er andere Nero's ten voor- fchijn treeden! Fenelon kan voorde woede zijner beulen bezwijken, maar geen zijner tijrannen zal immer zig beroemen, de fierheid van mijn hart verjaagd; zijn moed geknakt en zijn opzet om een eerlijk Man te blijven verijdeld te hebben! ■ Mijne vervolgers ziet gij nu en dan glimlachen; bij elk nieuw onheil verheugen zij zig! maar neem die glimlach eens in naauwkeurige opmerking, en ga eensmensch- kundig hunne verheuging na! • dan zult gij ontdekken, dat het een masker is voor den heimlijken fpijt die hun hart verteert, om dat mijn Ziel zig verre boven hen verheft, C 4 en  C 40 ) en uit de hoogte met hunne magtlooze woede den fpot drijft. Mijne hooploosheid, mijne wanhoop, de verzaaking van alle eerlijkheid en deugd, mijne ffdderende neder- werping aan hunne voeten; dit alleen kan hen voldoen, en zonder dit befchouwen zij zig zelf eerder als mijne Verwonnelingcn dan als mijne Zegevierders. 't Zegt niets, mij de Waereld rond tejaagen! - maar het zegt alles mij te doen zwijgen en te doen bukken. In Vrankrijk vind ik regt Menfchen naar mijn fmaak. Ik zal, vermus mijn pad thans éëntooriig over de roozen heen loopt, en geene meldenswaardige bijzonderheeden opleevert, u de edele taal van een fransch Patriot doen hooren, en vei beeld u, dat gij in hem het gros dcezer verlichte Natie hoort, » De Natuur, of liever, de Schepper van alle Weezens, (dus zegt hij) fchiep alle Menfchen vrij, onafhanglijk en op zig zelf ftaande. Hij befchonk hen zekerlijk met onderfcheiden vermogens en bekwaamheeden, waardoor de een boven den anderen ftond uittemunten; doch deeze giften, wel verre van door dezelven vernederende onderwerpingen en overheerfchingen te bedoelen, moesten zij veeleer hoogachting, vriend- fchap  (41 ) fchap en broederlijke liefde voor elkander inboezemen. Dus moest ik hem, die in verHand boven mij was, eerbiedigen, om een voorrecht dat zo eerbiedwaardig was als de Wijsheid: ik moest zijne Vriendfchap gewinnen, om van hem nuttige onderwijzingen, en onontbeerlijke beftuuringen in den loop mijns leevens te erlangen ; —~ maar, daar ik weder de gaaf bezat in verfcheiden werktuiglijke kunsten , moest hij wederkeerig mij achting toedraagen en mijn Vriend zijn, om dat de vrugten van mijnen handenai beid, noodwendig vereischt werden , om zijn behoeften te vervullen, of om aan zijn fmaak en uitfpanningen te voldoen. Onze Vrijheid bleef dus ongefchonden: en hoe veele moeiten de voorftanders der dwinglanden zig ook geeven, nooit zullen zij in ftaat zijn te bewijzen , dat de onderfcheiden bedeelingen der onmidlijke giften van de Voorzienigheid een bewijs opleveren, dat God gewild heeft, dat er eene afhanglijkheid zou ftand grijpen, die zo zeer in den fmaak der Vorsten valt." „ 't Is geheel iets anders , of de verkeerdheid van het menschlijk hart en de noodlottige faamenloop van veele omftandigheden, de onderwerping en onafhanglijkheid C 5 van  C40 van den eenen fterveling aan den anderen noodzakelijk gemaakt hebben! — deeze noodzaaklijkhcid erkennen wij volkomen; — doch wij erkennen ze, ten fchande van ons zelve! GodTchiep ons vrij, en Helde, met rijke bedeeling zijner gaaven, ons teffens in de mooglijkheid, om die vrijheid te kunnen fmaaken en behouden, maar juist, door van Zijne voorfchriften aftewijken, dompelden wij ons in de af hanglijkheid en flaavernij! dat is, met andere woorden gezegd, vertraaden wij een der grootfte God. lijke gefchenken onder onze voeten, onze vrijheid naamlijk." » Met deeze Helling, dat God alle Menfchen vrij gefchapen heeft, wroeten wij geenzins de grondflagen der menschlijke Maatfchap- pijen om verre. Het tegendeel is waar, wij bevestigen die grondflagen! mis- fchien ware het eigenaartiger gefprooken, dat wij nieuwe grondflagen leggen, allezins beantwoordende aan Gods heilzaame bedoelinling en onze waare beftemming." Wanneer een Vorst mij de kluisters om de handen fmijt; mij door overmagt voortftuuwt; door flagen tot den arbeid dwingt; en, met geweld, mij een menigte pligten doet  C 45 > doet vervullen, dan kan ik, ja! nuttig zijn voor die Maatfchappij van welke men mij flaaf gemaakt heeft; dit lijd geene tegen., fpraak; — maar wanneer men den Mensch vereert, zo als hij waarlijk uit de handen van zijn Schepper komt; — wanneer ik mij vrijwillig onderwerp, waar het algemeen welzijn de wet field; waar de afhanglijkheid voortvloeit, niet uit de grillige willekeur van een adelijkgeboorenen, of van een alles overmogenden Herken, maar uit de onderfcheiden begaafdheeden, waardoor de eene Mensch onontbeerlijk voor den anderen geworden is, dan ben ik eerst regt in mijne kring geplaatst; dan ben ik vrijwillig nuttig ; dan verheerlijkt mijn beflaan het mcnschlievende Opperweezen, en dan eerst trekt de Maatfchappij alle mooglijke vrugten van mijn lidmaatfchap. m De laatfle onderwerping, hoe zeer ook overéénflemmende met het Godlik oogmerk en het waar belang der flervelingen, loopt regelrecht in tegen alle Overheerfching, zo Waereldlijke als Kerkelijke; zij is de grootfte vijand van het bijgeloof en de Dweeperij, en ftrekt ten gedugtften hinderpaal van alle onbetaamlijk zelfbelang, —— en zie daar de re-  C44) reden, waarom de Vorsten te vuur en te zwaard; — de Geestlijkheid met banblikfems, en het opgehitfte Graauw met moord en plundering , de eerfte flaaffche en God- en Menschönteerende onderwerping met al Ie magt voorHaan en verdedigen. - Elk verftandige kan deeze eenvoudige waarheeden, verder uitbreiden en toepasfen." i Deeze algemeene gelijkheid der Menfchen, fretreklijk hunne vrijheid, bliift in het we. zen der zaak altoos het zelfde: niemand heeft het recht, om er mij, tegen mijn dank, van te berooven. Wil ik dezelve onbepaald genieten, _ welaan , laat ik een gezelfchap menfchen opzoeken , waarik dit genot kan hebben! — of is zulks in alle faamenleevingen min of meer onmooglijk, laat ik mij afzonderen! laat ik de eenzaamheid betrekken, en de gemakken en genoegens, die de min of meer afhanglijke faamenleevingen voorzeker verfchaffen , opofferen aan het uitgebreidstgenot mijner natuurlijke vrijheid! Dan, onder de groote gefchenken des weldaadigen Hemels, is de onwederftandlijke ne.ging tot gezelligheid geene der minfte; ja «s zij zelf de noodzaaklijkfte. Verbeeld u de Menfchen, elk in een afgezonderdenhoek woo-  C45 ) woonende , en zig zelf gerievende: Waar zult gij dan die rijke bevolking; waar zult gij die verfpreiding van behoeften en van fchatten, die elk Waereldoord oplevert, ontdekken ? Deeze zal het leeven bij veldvrugten moeten houden, terwijl een ander geen fp ij zen nuttigt, dan vleesch , zonder dat zij ooit, hunne belangen veréénigende, de fmaaklijkfte maaltijd bereiden, door hunne groenten en wildbraaden op éénen disch te zetten. - En zo men dit nog over 't hoofd kan zien, — waar zal men die reeks van nuttige kunsten, van wetenfchappen en godsdienftige kundigheeden vinden? Het vernuft, de fmaak, en het verftand, zonder hulp voortzukkelende, zullen in hunne naarfpooringen verwarren, omdat zij geen Leidsman hebben in de ondervinding en arbeid van anderen; en welke vorderingen een gelukkige geest ook maaken mag, alle zijne uitvindingen zullen met hem van de aarde verdwijnen." „ Reden genoeg,om de Maatfchappijen het hoogstnoodzaaklijk beftaan toetekennen." Eene Maatfchappij oprigtende, moet men zig eene algemeene bedoeling vooritellen, — deeze , hoe men het keere of wende , kan nooit anders zijn, dan het algemeene welzijn ;  C4G) Zijn, dat is, alle mooglijk geluk, dat elk Lid, in die betrekking, op zig zelve genieten kan." m Om dit te bevorderen moet elk het zijne toebrengen; moet elk die bekwaamheden te werk Hellen , welken hem gefchonken zijn; moet elk wederkeerige pligten hetragten; wederkeerige diensten bewijzen; wederkeerige afhanglijkheid betoonen; en, om dat de menfchen zwak en tot verkeerdheeden geneigd zijn, moet er een magtzijn, die toeverzigt houd op alle verkeerdheeden; die alle wanorden voorkomt en alle overtreedingen , alle verbreekingen der maatfchaplijke verbindteliis ftraft. En zie daar de vrije, de gelukkige , de met onze weezenlijke beftcmming overéénkomende Maatfchappije! Bij al den afftand echter, die wij van een gedeelte onzer onbepaalde natuurlijke vrijheid doen, en welken afftand rijklijk word opgewoogen door de voordeden der faamenlecving, hebben wij het recht niet overgegeeven, om de voortduuring deczer algemeene rechtvaardige order of beftuuring te kunnen vorderen ; hebben wij geen afftand gedaan van die natuurlijke gefljkheid , welke altoos de grondflag der verééniging blijft: dat is te-  C 47 > te zeggen, dat alle de leden een gelijk recht moet wedervaaren, overeenkomftig hunne verbintenis, die het heil van allen bedoelt." n Dus worden de onderfcheiden rangen gehandhaaft; de losbandigheid beteugeld; de overtreeders geftraft; en niemand kan zig deswegens in 't minst beklaagen. — Ik verbond mij om de Maatfchappije nuttig te wcezen, — word ik haar fchaadlijk, ik vel mijn eigen vonnis; mijne verbintenis eischt dat ik geftrafd worde." „ Meer te zeggen ware de nadenking der oordeelkundigen te kort gedaan, — maar wie ziet niet, dat zulk eene Maatfchappije, ver-* re van een chaos van verwarring te weezen, alles, is wat God behaagd en menfchen verlangen kunnen. • Die lusc heeft om deeze Hellingen te hooren wraaken en verdoemen vervoege zig voornaamlijk aan de hoven of bij de kanzeis!" * p * Het vervolg zal ik u in mijnen volgenden mededeelen. Onze Vriend heeft u reeds van zijn vertrek gefchreeven. Heden is hij op reis gegaan. Zijn affchcid deed mij fterk aan.  V Cl*.) aan. Zal ik hem immer wederzien ? —- o! Een goed Vriend is een onmisbaare fchatl "Welke verpligtingcn heb ik niet aan hem! Zijne bedaarde ziel, die, onver wrikt, door de gevaaren heen Hapt, die weldoet zonder omtezien en pligt betragt zonder menfchen te vreezen, verdiend alle onze bewondering en hoogachting. Zijne vriendlijkheid, vrolijkheid en geestigheid verzagten alle fmarten en verdonkeren alle bezelfen van geleedcn wederwaardigheden. Inzonderheid was hij een goed leidsman voor onzen Vriend Jan ! , Deeze gevoelt zijn verlies, en weent zo dikwerf hij aan hem gedenkt. Aan Jan heb ik veel gewonnen. Zijne liefde voor Maria zal een waar Wijsgeer van hem maaken; dit Meisje is de verftandige beminlijkheid zelf. Nu en dan maaken wij een ontwerp van ons Huuwlijk. Gij weet onze omftandigheden, ten opzigte onzer geldmiddelen: deeze leveren nog eenige bezwaarnisfen op. Wij zullen deeze plegtigheid echter uitftellen tot onze Vriendin Maria van haare Hollandfche reis te rug gekeerd is. Vaarwel en ge¬ loof dat ik ben, enz. TWEE  t49> TWEE en NEGENTIGSTE BRIEF. O . . . K. A A N R . . . Gi mijn vriend! Welk een Monitor > welk een Volkspest Iteekt in dit Rijk den vergiftigen flangenkop om hoog! liet fpuuwt allerwegen zijn helsch. venijn en befmet alles met de raazende ziekte , welke men den naam van Patriottismus geeft! Ik zie het gewoel deezer danzen- de Vrijheidszoonen, die het regelregt op deri troon munten, en het gevestigde gezag in het aangezigt vliegen. Ik zie Fenelon dcczen woedenden hoop toejuichen! doortrok: ken met die verleidende leer, en onwrikbaar op derzelver grondbeginzelen nedergezeten verblijd hij zig, in de Volkszegepraal, welke zijne loosheid voorziet; berekent hij de gevolgen , die er eenmaal gewisfelijk uit moeten voortvloeien, en befchouwt die vijand onzen val, in dat akelig verfchiet* Waarvan wij ridderende de oogen afwenden^ Hoe vuurt deeze zijne verheuging mijne Wraak aan ! ■ Hoe wringt de minfte zijner" -iv. deel* D gliir*t  C 50 ) glimlachen mijn boezem toe! —— Kon ik den blikfem uit den hemel grijpen, mijn Vriend! — op wat koppen denkt gij, dat ik hem zou nederflingeren ? Ja! Fenelon zou ik fpaaren! —- Ik zou hem over de lijken doen klimmen, om die zee van bloed te aanfehouwen, waarin die vrijheid, welke ik vervloek, om dat hij dezelve zegent, voor eeuwig zou omkomen. Maar laat hij zig nog eenige oogenblikken met dat aapenfpel vermaaken! —- Laat hij mijne wraak voor eenige weeken ontduiken! Tüsten zal ik niet voor ik hem gepijnigd, gemarteld en verdelgd heb. Wij hebben alles mede! geene middelen behoeft de wraakgierige te ontzien! — Met duizend oogen befpied ik hem. Hij kent mij niet. •— Maria, de Vriendin van Magdalena zou mij misfehien kennen. •—> Deeze heeft mij gezien en gefproken op haare reis herwaards. Doch deeze vertrekt naar Holland. Jan bemint haar. o Mogt hij haar in ftilte vergezellen! —— Ik, —1 ik zelf zou de ftijlen van het fchavot helpen op- rigten. Zo dra zij vertrokken is, — zo dra ik zeker zal weezen, dan ftap ik ten toneele! dan zult gij het Treur fpel zien, da£ in  C50 in onafgebroken bedrijven , op vërtwijffeling, woede, wanhoop en moord zal uitloo- pen! Ik fchrijf u niet alvoorens deeze mijne bloedige belofte vervuld zij! < en om u den weg aftefnijden , om mij eenige verzoeken te doen, meld ik u niet waar gij mij befehrijven kunt. Ik ben, enz. DRIE en NEGENTIGSTE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK. BESTE VRIEND! C3nze Vriendin Maria is heden vertrok. ken. Wanneer de fcheidingen zo kort êlkander vólgen , dan grieven zij te feller. Mijne Magdalena hing aan haaren boezem j met moeite moest zij er als van afgefcheurd worden! 't Is een eeuwig vaarwel! riep zij op een wanhoopigen toon uit: — Neen! Maria! beste, getrouwfte Vriendin! neen! — wij zien elkander nooit weder! Dit klonk even als een feilen donder door mijne ooren! Ik bragt veele troostredenen bij, doch geene derzelven kwam uit mijn hart; geene D 2 der-  zclven was in ftaat om mijn eigen verflagenJieid op te beuren! —- Mijn Vriend Jan was niet minder bcnecpen. Hij zal zijne Minnares door Braband tot aan de grenzen* van .Holland vergezellen. Dit accoord hebben zij faam getroffen. Hij wilde in ftilte met haar medegaan. Veel moeiten had het in , om 'hem van dit opzet te rug te brengen, en of hij nog wel woord zal houden, vrees ik zeer. Hij omhelsde ons bcuitlings; weende en kon niet fcheiden. Ik gevoel het, zei hij tegen mij, de onheilen zijn in aantogt! Maar, houd moed , riep hij eindlijk en zijne flera verheffende, terwijl eene edele fierheid uit zijne oogen fprak; een waarlijk groote ziel verheft zig boven alle rampen! Hij ver. trok; keek om, en wierp mij en Magdalena een handkusch toe, die ons beiden in traanen zettede, om dat wij beiden ze als de laatfte befchouwden. Maria echter gedroeg zig zeer heldhaftig. Gij pijnigt u door hersfenfehim. men , zei ze , toen ze ons in traanen befchouwde: wij zullen elkander wederzien en gelukkig leeven ! dit zegt mijn voorgevoel, eh zo lang gij er niet anders dan uw voorgevoel tegen kunt zetten, verdien ik ruim zo veel geloof als gij. In de daad heeft zij ge-  C53) gelijk; want tot op dit oogcnblik beantwoord alles aan onze wenfchen. Ik twijffel niet of Jan zal u bij alle geleegenheeden fchrijven. Zo hij het in den kop krijgt, om, de Republiek in te hollen, dan vrees ik, dat het zijne beftemming is, om de onheilen optezoeken , wanneer zij het hem niet doen. Ik vooronderftel, dat het weinige , dat ik u van het fransch Patriottismus heb medegedeeld , u zonderling behaagd zal hebben; ik zal daarom het verhaal voortzetten, waar ik geëindigd heb. Dus vervolgd de verflandige Vaderlander, e * * „ Het is niet moeilijk, om uit het reedsgezegde optemaaken , wat Wij aan dc Maatfchappij hebben afgedaan, en in hoe verre wij verfchuldigd zijn ons aan dezelve te onderwerpen , ingevalle wij er ernstig en oprecht op gefield zijn, om alle geluk te fmaaken, dat een Genootfchaplijk leven kan op* leveren.". „ Maar, wij doen geen afftand; wij onderwerpen ons' niet verder dan noodzakelijk is. Wij behouden verre de meesten onzer rech i D 3 ten}  <54} ten; de eerfte gronden onzer natuurlijke Vrij. heden blijven ongerept, en het is zelf een der grootfte zegeningen van de Maatfchappij, om ze ongerept te laaten." » Alle Menfchen hebben onvervreemdbaare Rechten, waar over geene aardfche Magten eenige de minste befchikking zig mogen aanmaatigen; die de grondzuilen van ons geluk, van ons genoegen, van onzen welvaart uitmaaken; zonder welken wij aan verdrukking, aan overheerfching, flaavernij en al derzelver knellende gevolgen worden blootgefteld, en die gefchenken des Hemels zijn, welken wij voor geen prijs, hoe genaamd, mogen opofferen. Zonder dezen zijn ook alle Maatfchappijen faamenfchoolingen van Tijrannen en khnsters voor Deugden, Weeten» fchappen en nijverheid." » Deeze Rechten zijn de vrijheid vangevoe. lens; de vrijheid van over alles te mogen denken zo als de waarheid aan ons oordeel en verftand zig voordoet, zonder door eenig gezag, door eenigen dwang daarin bepaald of verhinderd te worden. Vooral in het Huk van Godsdienst moet dit Recht ongefchonden büjven. De eeuwige Zaligheid,' of de eeuwige Verdoemenis zijn Hukken van het hoog-  C 55 ) hoogfte aanbelang; zijn zaaken, die mij zo naauw betreffen, dat ze alle mijne naarfpooringen mijn onderzoek , mijn vlijt en tijd verdienen; mij ligt er alles aan geleegen, wat er eigenlijk van zij, wat ik al of niet te ge. looven en te verwerpen hebbe; wat mij te doen fta, en welk eenen Leidsman ik in deeze verkiezen moet. Ik ben een Lid der Maaatfchappij, doch verder verpligtte ik mij niet, mogt ik mij niet verpligten, dan om een eerlijk Man te zijn, dat is, om alle die eisfehen te vervullen, welke de Maatfchappij verpligt is te doen, om haar eenig doelwit te bereiken: — mijne gevoelens omtrent het Godsdienstige kon ik aan geen MenschÜjk gezag onderwerpen, om dat het Geloof van een redenlijk Mensch op reden gegrond moet zijn, en ik dat Godlijk gefchenk niet verfmaaden mag, door anderen de bevoegdheid toetekennen en optedraagen , om in mijne plaats te onderzoeken." » Zegt men, dat dit alles wel is, doch dat de Mensch aan onkunde, aan dwaalingcn en vooroordeelen onderhevig zijnde, bezwaarlijk het regte fpoor in deezen kan vinden; dat hij hulp behoeve en dat dus eenig openlijk gezag tusfehen beiden moet treeden, om D 4 t>e-  C50 pepaalingen te maaken, omtrent ftukkcn van het uitterste gewigt. — Ik zal dit volkomen toeftemmen, — en teffcns daaruit bcfluiten tot een ander Recht, het welk onbetwistbaar elk Lid der Maatfchappij toekomt. Ik be. doel het Recht om vrijlijk zijne gevoelens aan anderen te mogen mededeelen, zonder deswegens fchade of verongelijking te vree. Zen." ,, Wil ik onderregt worden en zal iemand rnij onderregten, dan moet ik mijn Ziel blootgeven , om zo te fprceken, en dan moet mijn onderwijzer grondig ervaaren zijn in de waare gevoelens van mijn hart. Dan moet ik zónder bewinpejing mijne gedagten moogen uitten , en geen Geloofsonderzoeker moet mij beloeren of beluisteren, om mij, om een vrij woord, tot den brandftapel te doemen. De Maatfchappij heeft geen recht, en kan het niet hebben, om over mijn eeuwigen ftaat te befchikken. Zij moet, ja! mijn geluk in allen opzigtcn bevorderen, doch dit kan zij niet anders doen, dan door mij geleegenheid te verfchaffen, om, door de gulle en openhartige ontdekking van mijne gevoelens, van mijne dwaalingen geneezen en te üegt gebragt te worden. — De nuttigheid  C57) van de Maatfchappij heeft er ook haar rijklijk aandeel in. — Immers brengt het haar voordeel en glorie aan, wanneer zij Leden heeft, die, alle vooroor doelen afleggende, tot de waare Wijsheid doordringen, en die, de uitgeftrekte, verpligtingen van een Mensch, van een Christen kennende, bijgevolg op den trap zijn, om deeze verpligtingen te vervullen.'* » Niet minder item ik toe, dat het openlijk gezag tusfehen beiden moet treeden. Dit moet waakzaam zijn, dat ik mijn Recht, om vrij te moogen denken en mijne gedagten medetedeelen , niet misbruike ; zo dat ik leerftellingen voortbrenge , die de grondflagen der Maatfchappij ondermijnen ; die tegen de eerste begrippen der eerlijkheid indruifchen, of die beledigende zijn voor mij ne Medeleden. In allen gevallen , 't zij die daaden of denken betreffen, moet ik een eerlijk Man zijn, volgens die algemeene voorfchriften, welken van een iegelijk geweeten worden, — tegen deeze noodzaaklijke verpligting mag ik zo min denken als doen,, en hier tegen behoef ik ook niet te denken of te doen: want alle onderzoek zal mij eindlijk lecraaren, dat ik altoos een eerlijk Man zijn moet. D 5 Een  Een ander onvervreemdbaar Recht, waarop niemand cenigen inbreuk vermag te doen, is de zorg voor mijne eere en mijn leeven. Dit zijn Panden, die een Godlijke ingeeving en de Natuur zelf mij Jeeren befchermen en verdeedigen. — De'eere is mijn duurbaarst Pand. Zij is mijn kroon, en, in een zekeren zin, mijne Rechtvaardiging voor God. Een Mensch, dat niet gezet is op het ftuk van eer, is, of een fnoodaart of een lafhartige.De Maatfchappij zelf kan, wil zij blijven beHaan, geen Man zonder eere onder haare Leden dulden. De zorg derhalven» om mijne eere te bewaaren, is zelf eene verpligting die de Maatfchappij mij oplegt, —— en het zou daarom overtollige moeite wcezen, te willen betoogen, dat zij, boven alle dingen, de eere haarer Leden moet voorftaan en verdedigen, om dat het algemeen gevoelen zig alomme uitdrukt in de bekende fpreuk ; dat de eere waardiger is dan het leven." * De bewaaring van mijn leven tegen alle vervolgingen en belaagingen is iets dat ten duidhjkfte fpreekt. De Maatfchappij is eene verbintenis van mijne zijde alleen geduurende mijn leeven. Met de dood houd dezelve op. De eerste faamenfehoo- lin-  (59) lingen der Menfchen leveren geen andere .beweegreden op, dan de zugt, om, door veiéénde kragten, het bedreigde leven, tenen geweld en moord te beveiligen. Zo dra het ieven in de waagfchaal gefield word , verliest de Maatfchappij haar voornaamflen fteun; — dan verliest zij alle haare aanloklijkheeden, want wat baatte mij alle haare voorrechten, als ik elk oogenblik in een zeker gevaar fta, om ze voor eeuwig te verliezen l" „ En wat flerveling, hij zij wie hij zij, is ook bevoegd, om op mijn fchuldloos leven aanfpraak te maaken. Men vraage niet, wat wij alomme in de Waercld zien gebeuren, — maar men ondcrzoeke, met wat recht dit alles gefchiede!" „ Niet flegts blijft de verdeediging van mijn leven mijn onvervreemdbaar Recht, maar de Maatfchappij zelve is verpligt, in dat Recht mij te handhaven. Alle aanvallen die op mijn leven gcfchieden moet zij aanmerken, als aanvallen die rcgelregt op haar gcfchieden. Dus moogen de grooten, welk gezag zij ook bekleeden, mijn leven nietin de waagfchaal fielten , wanneer het algemeen belang zulks niet vordert; veel minder mag.de Maatfchappij dul-  C6b) den, dat een toomloos, doldriftig Graauw mij naar welgevallen en ongeftraft mishandelen en omhalsbrenge. Niets wijkt fterker af van de eenige grondflagen der Maatfchappij mets vliegt de Godheid, om zo te fpreeken, meer in 't aanzigt, dan daar een eenig Mensch • naar willekeur, overleven en dood befchikt of daar eene bovendrijvende Partij de zwakke .vrijüjk mag aanvallen en onderdrukken." w Het Recht v™ Eigendom is even'onbetwistbaar. Ik zoek in de Maatfchappij, dat is m de vereende kragten dier menigte met welke ik eene naauwe verbintenis heb aangegaan, een Befchermfter, een Verdeedigfter, met flegts van mijn Perzoon, maar ook van myne goederen. Alles wat ik door eerlijken vlijt, door eerlijken Koophandel, door wet, tige Erfenis, of op andere eerlijke en wettige wegen verkreegen heb, moet het mijne zijn, moet onder mijne befchikking blijvenmoet niet alleen beveiligd weezen tegen dief ftal en allen roof die in den duister loeit, of op de openbaare wegen aanvalt, maar mar. teffens niet aangetast noch geëigend worden, door Vorsten die onbillijke belastingen op. leggen, of door mindere Troonbedienaars, wier knevelaarijen, onder fchoone voor. wend.  C6i ) wendzelen, den Onderdaan verarmen en eind-' lijk geheel doen uitteeren." ' De vrugten van mijn vlijt, kundigheid of geluk dus veilig zijnde, vloeit er een ander onvervreemdbaar Recht uit voort; — dit naamlijk, dat ik langs alle geoorloofde en eerlijke wegen mag tragten mijn eigendom te vermeerderen." „ De uitoeffening van deeze onvervreemdbaare of natuurlijke Rechten heeft gecne paaien , word door niets anders bedwongen, dan door dat geene het welk tegen de algemeene verbintenis aanloopt, of den algemeenen welvaart benadeelt. Bij voorbeeld, —, Wanneer ik de voorfchriften of gedragingen der Maatfchappij, die, als menschlijke voortbrengzels, aan de dwaalingen onderhevig zijn, of door omftandigheeden welken mij verborgen zijn, in een valsch licht aan mijn oog kunnen voorkomen, openlijk berispé, op eene wijze ten toon Helle , waardoor minkundigen of nietönderzoekenden in beweeging gebragt worden; partijfchappen formeeren,en gevaarlijk worden voor de opcnbaare rust; dan vergrijp ik mij; dan ftrek ik het Recht, of de Vrijheid van te moogen denken, zo als 't mij goeddunkt, en mijne gedag-  dagten aan anderen te moogen mededeelen, te verre uit ; en doe een inbreuk op het recht der Maatfchappij, dat ik zelf bevestigd heb; dat recht naamlijk 't welk zij heeft, eh Volïtrekt hebben moet, om van haare Leden te vorderen, dat men de openbaare rust niet itüöre, zo er geen onvermijdJijke noodzaake zij, en het nietregelregt ter bevorderingen bevestiging van het algemeen geluk verftrekkc." » Geheel iets anders is heten volftrekt geoorloofd blijft het, om, ingevalleer wezenlijke gebreken of mishagen, 't zij toevallige of opzethjke, die tegen de onaffcheidbaarerechten der Maatfchappije of tegen de Natuurrechten inloopen, of het algemeen benadeeJen , plaats grijpen , zijne ontdekkingen of gedagten, op eene befcheiden of wettige wij. ze aan den dag te leggen ; zig deswegens te vervoegen bij de zulken, aan wier zorg en toeverzigt de verbetering der fouten bevolen is; ja! om er zélf, 0p een betaamlijk ernftige xvijze, op aantedringen, dat men, zo veel mooglijk , in deeze Staatsgcbrcken voorziening doe; mits men egter zorgdradge, dat men niet al te ligtvaardig oordeele, niet al te fchielijk dit of dat gedeelte van 't beftuuf kwalijk heete! Om over afzonderlijke gedeel-  deelten wel tè kunnen oordèelen, moet men niet flegts het geheel overzien , maar ook grondig kennen." „ Die ftrookt al weder volkomen met hêt .recht der Maatfchappije, 't welk zij hei. ft, om van alle haare leden te eiïchen , dat elk het zijne toebrefïge ter weering van alle fchadelijke misfiagen en ter bevordering van den gemecnen Welvaart." „ Wanneer men deeze Hellingen uitbreiden op alle mooglijke gevallen toepast, dan zal elk onbevooroordeelde gereedlijk en met de •fterkftc overtuiging ontwaarën •> dat de öiiVervreemdbaare rechten van den Mensch en de rechten eener welgevestigde Maatfchappij nier flegts volmaakt met elkander ftrooken, maar ten kragtdaadigfte het wederzijdsch geluk bevorderen en de uitgeftrekfte duurzaamheid bezorgen." ' Daarom is er geen grooter vijand van de handhaaving deezer Natuurrechten dan de Dwingeland, die op den troon zijn eigen grootheid bedoelt! dan de Aristocraat, die een onbeperkt gezag wil voeren ! dan de Schraapzugt en het Eigenbelang , die , ten kosten van het algemeen, zig vet willen mestenj Deezen allen kanten zig, met alle raagt,  -oiagt tegen den Voorftandcr dier Rechten* .en, willen zij (taande blijven, dan vordert hun belang, dat zij hem geheel. e.n al uitroei, en en verdelgen ! - Dit Jaatfte behoeft geen bewijs; men heeft flegts de oogen onTzig heen te Haan." * » . * Ik zal deezen rechtfchapen Vaderlander zij. ne edele grondbeginzelen, bij de eerde gelee, genheid, laaten vervolgen. ^ Ik heb u wel zeer de groetenis van mijne Magdalena te doen 0 Dat er nog een- maal een tijd mogt komen, dat wij in 't Vaderland te faamen het geluk der Vriendfchap mogten fmaaken! Welk een zegen, dat onze onderlinge verbintenisfen ons nog zijn overgefchooten! Ik ben, enz. VIER en NEGENTIGSTE BRIEF, ïenelon aanmfliïie( waarde vriend! hier weder een vervolg der grondbeSinzelen van het Patriottismus in Vrankrijk, Ni*  • * * i, Niemand is aan eenig gezag onder worpen j anders dan aan dat der Wetten, waarin hij zelve, of zijne Vertegenwoordigers hebben toegeftemd; die openlijk zijn afgekondigd en van die gelijke toepasfing zijn op alle de Leden der Maatfchappij." „ De Maatfchappij is en blijft altoos ccnë Verbintenis, een overéénkomst, door ver. fcheiden Perzoonen aangegaan , die , elk op zig zelve befchouwd, volmaakt met en aan elkander gelijk liaan. Elk ftaat iets van het zijne af; elk doet min of meer eenige opofferingen, doch allen doen zij dit, met dit groote oogmerk , om hunne natuurlijke Rechten, door de magt der genootfchaplijke Verééniging, des te beter te handhaven. — Wanneer een Maatfchappij de volmaaktheid op zijde wil ftreeven? dat is, wanneer zij weezen wil die zij waarlijk, volgens den Godlijken wil en den menschlijken wensch, zijn moet, dan kan zij geene anderen onder haare nuttige Leden tellen, dan die dit oogmerk ten grondflag van hun Lidmaatfchap leggen* De gewillige Slaaf en de opzetlijke Overheerfcher zijn beiden even zeer de vijanden en Verwoesters van het geluk en de rust der faa. iv. deel-* E roesn-  C66 ) menleevifJg. Waarom? om dat zij beiden-, elk in zijnen kring, de order om. keeren, die in de natuur der dingen zo duid- lijk als kragüig fpreekt. Van daar de afgrijzing van den Tijran, en de diepe verontwaardiging voor den flaaf uit verkiezing, die elk rechtfchapen hart gevoelt, zo dikwijls het den Dwingeland en zijnen voetkusfcher befchouwd, vooral in zulke tijdftippen als de geest van 't waar Patriottismus de hoofdrol fpeelt." * Deeze vrijwillige opofferingen en afftanden vorderen noodwendig algemeene fchik- kingen , vastftellingen of wetten. En vermits de afftanden en opofferingen daaden zijn, die door alle de leden verrigt worden, en het hun aller zaak is, om toe te zien, dat niemand in dit ftuk te kort gedaan worde, moeten zij ook allen een gelijk aandeel hebben in het ontwerpen der wetten, echter zo, dat hun vermoogen in deezen ondergefchikt blijve aan die eerfte en groote natuurwet, die, daadlijk bij het eerfte denkbeeld eener Maatfchappij, ons voor den geest komt, naamlijk, om het algemeen belang, het algemeen geluk in de eerfte plaats te bevorderen." Uit  t*7) », Uithoofde evenwel der zeer onderfcheiden bedeeling van de gaaven des oordeels en des verftands, zijn niet alle leden bekwaam om de hand te leenen itot een zo allergewlgtigst werk, als het maaken van goede fchikkingen en wetten, en tot het in ftandhouden derzelven , door de beste en gefchikfte middelen en wegen. De oude Volksgefchiedenis- fen leveren maar al te veel voorbeelden op van de onheilen en verfchriklijke gevoigen, welken zodanige Maatfchappijen overkwaamen, daar alle de leden gelijklijk deel aan het Opperbeftuur hadden. Wij moeten, bij het ontwerpen van de beste Maatfchappij, de Menfchen niet vooronderftellen tezijn,zo ah? zij in de daad behoorden te weezen; — maar wij moeten hen in hun waar licht befchouwen. Wij moeten al hunne zwakheeden, vooroordeelen, driften, onkunde, en andere gebreken in juiste opmerking neemen, — en ingevolge hiervan ons plan inrigten.- Wij moeten, — en dit is de Mensch die fpreekt, — de zwakken en minkundigen te gemoete komen, en niets van hen vorderen, dat boven het bereik hunner kragten gaat: hen een taak te willen opleggen , die zij, of in 't geheel niet, of ten hoogden gebrekkig, zouden vol£ 2 voe-  voeren , is niets anders dan volftrekt tegen het algemeen belang te werken, en de goede engroote zaak degedugtfte afbreuk te doen. Is deeze gulhartige bekentenis geen loffpraak op het gros der ftervelingen, men verzaake daarom de waarheid niet." „ Geen gefchikter weg kent de egte Vaderlander ter opruiming van dit gebrek, dan dat eenige weinigen uit de menigte , die de bekwaamden zijn en het algemeen vertrouwen verdiend hebben, of waardig zijn, met algemeene goedkeuring gekoozen en aangefteld worden , om dergelijke Wetten te ontwerpen, en ter toetfe van het algemeen te brengen, — en dat men vervolgens de handhaving dier goedgekeurde fchikkingen , toevertrouwe, aan insgelijks algemeen vertrouw, de en bekwaame Perzooncn , die het Volk vertegenwoordigen " „ Men zorge vooral,dat deeze Wetten volItrckt niets bedoelen, dan het algemeen geluk; dat zij geen inbreuk maaken op de onvervreemdbaare rechten van den Mensch , dat zij alle overheerfching en onderdrukking völmaaktlijk wceren en verbannen, dat is, dat zij noch in de handen der Beftuurders noch in de handen der geenen die beftuurd worden-, be-  C«9) befchadigende wapenen kunnen worden, waar door de Leden, min of meer, in de gelegenheid zijn,om elkander te kunnen benadeelen of verderven." „ Het fpreekt van zelve, dat deeze wetten , die de voorfchriften zijn van alle de Leden in 't gemeen, en van elk Lid in 't bijzonder, ook klaar en duidlijk, en bij allen bekend behooren te weezen." „ De toepasfmg, of uitoeffening der wetten moet ook algemeen zijn5 dat'is, moet aan geene uitzonderingen onderhevig gemaakt worden, waardoor deeze zig boven de wetten verheft en een ander derzelver kragt ontduikt. Eene algemeene verbintenis ftrekt zig tot allen uit, die er deel in hebben; legt een verpligting op hen, waarvan niemand het recht heeft om hen te ontdaan, of waar aan zij zig geenzins onttrekken mogen. ■ De uitdeekendde verdiensten zelf hebben geen aanfpraak op eenige de minste wederftreeving van de Maatfchaplijke grondwetten ! Zo dra zij dit hebben of krijgen, dan zijn het voor de Maatfchappij geene verdiensten meer, maar Vijanden. , De indand- houding der Maatfchappij is het opperde en eenigde doel van elk waardig Lid, .— maar E 3 boe  C70 hoe kan dit zijn doel zijn, wanneer hij derzelver grondflagen ondermijnt, door de wet-, ten ten zijnen opzigten van kragt en uitwerking te berooven ? Wanneer dan alle de Leden verdienstlijk worden, en zij allen tot dien prijs zig doen uitmunten, wat word er dan eindlijk van de Maatfchappij ? 't Is geheel iets anders de verdiensten te beloonen; dit is noodzaaklijk; het welzijn der Maatfchappij eischt het, doch er zijn belooningen genoeg al zoekt men ze niet in de verzaaking der beste grondbeginzelen, en in de fchending der voornaamste grondwetten." „ Hebben de beste verdiensten dit recht niet, veel minder mogen Heerschzugt, Eigenbelang of perzoneele gunst,» de wetten te leur Hellen, of derzei ver kragt ontduiken. De wetten, die tot algemeen welzijn ontworpen zijn, en die in het minst of meest niet gefchonden kunnen worden, zonder het algemeen geluk een knak te geven, moeten op alle Leden, zonder onderfcheid, toepaslijk zijn; moeten door allen gehoorzaamd,en door allen geëerbiedigd worden." Niets klinkt onaangenaamer in de ooren der magtigen en grooten, dan even deeze Leer,  C70 Leer , die flegts welbegrcepcn behoeft te worden, om zig bij alle wcldenkenden aanteprijzen, en alomme voorftanders te vinden. Zij is derwijzen gegrond in de natuur der zaak, dat, bij den eersten opflag van het gezond oordeel, zij het waare voorfchrift blijkt te zijn, dat de menschlievénde Schepper, in alle menschlijke Maatfchappijen voor het zijne erkent. De woelingen en tegenkantingen der Overhcerfchers en Eigenbelangzoekers zijn zo veele bewijzen temeer, dat deeze grondbeginzelen eener Maatfchappij, de rijke bronnen zijn van waare vrijheid en beftendig welvaaren." * * * Mijn Magdalena begint over eenige onpaslijkheid te klaagen. De voornaame reden geloof ik in de verandering van lugt te moeten zoeken: fchoon de wederwaardigheden tot dus verre geleeden, er niet weinig aan toegebragt hebben. De rust, het genoegen, en eene zorgvuldige oppasfmg echter, zullen, zo ik hoop, deeze kleine vlaag van on- gefteldheid welhaast verdrijven. Bij de eerste geleegenheid fchrijf ik u weder. Ik ben, enz. E 4 VIJF  C 70 VIJF en NEGENTIGSTE BRIEF, jan aan f r e d e r i k, i waarde vriend! J3eeze bekomt gij uit Gend, waar ik thans met mijne Maria ben aangeland. Ik nader dus mijn Vaderland met vlugge fchreden; tusfchen mij en derzelver Grondgebied zijn .flegts weinige uuren. *t Is mij echter Yerboden den voet op dat gewenschte Land te zetten. Zij, die mijn ganfche hart gebied, begeert zulks niet. In dit hoekje van den Aardboden, (in Oostenrijks Vlaanderen naamlijk,) wint het Pa.» triottismus ook veld, hoewel niet dan met langzaame fchreden. In Vlaanderen zijn de Menfchen op verre na zo dweepachtig en bijgeloovig niet, als in Braband. — Het fransen Patriottismus zou hier oneindig meer in de fmaak vallen , dan het Brabandfche, 't welk genoegzaam een tegenoverftclling van dat der edcldenkende Franfchen is. De Vlamingers redeneren er dus over. ia  (73) „ In veele ftukken zijn wij het, zeggen zij, Volmaakt eens met den Keizer. Wij zijn er zeer voor , dat er eene verdraagzaamheid word ingevoerd, waardoor de Ziel ontflagen word van dat verfoeilijk Juk, dat een. heersch- en fchraapzugtige Geestlijkheid ons opdringt. Wij reikhalzen naar de vrij. heid, welke ons vergunt om zelve te onderzoeken , wat er van de waarheid zij; ten opzigte van ons eeuwig welzijn. Wij begrijpen dat de Geestlijkheid de zorg voor onze Zielen alleen ten voorwendzel gebruikt, om hunne lighaamen vet te mesten en hunne beurzen te vullen. Wij zijn de fpreukjes en fabelen moede, die zij ons tot walgens toe op de mouw fpelt, en niets zou ons aangenaamer zijn, dan de invoering van eenen redenlijken Godsdienst, die, gezuiverd van duizende ergernisfen en wisfewasjes,. meer waardig was het verftaidig euangelie van Jezus Christus. Wij befchouwen dergelijke bedoelingen van onzen Vorst als wezenlijke verbeteringen. Langs dezen weg zal en kan het licht der waare kennis, (zo ftrijdig tegen de belangen der Geestlijken,) alleen onder ons opgaan; kunnen wij alleen die gewenschte vorderingen maken, welken wij bij onze E 5 Na-  C 71 ) Nabuuren befchouwen, cn alleen de grond, flagen leggen tot een verbeterden Koop. handel." In 't geheel kunnen wij derhalvenin dit ftuk met onze Broeders, de Brabanders, niet inicemmen. Het Patriottismus van dezen beflaat in loutere Geestdrijverijen een woeste en onberaade drift, om de Geestlijkheid de hand boven 't hoofd te houden, en alles even dom, even bijgeloovig, even ongelukkig , befpotlijk en belachlijk te laaten blij. ven. Wij befchouwen de kluisters als kluisters cn maaken er geen onderfcheid in, of zij ons door een Geestlijke, dan door een Waereldlijke Magt worden aangedaan. . De Kloosterlingen mogen den alarmkreet verheffen, dat de Godsdienst in gevaar zij, wij zijn niet dwaas genoeg, om tot nieuwe kruistogten te befluiten. Wij weeten zeer wel waar het deeze gemaklijke Broeders hapert! Zij moeten een lui, lekker en wellustig leven voeren ! de goede Gemeente moet in de diepfte onkunde gedompeld blijven, en door de zotste droomerijen tot de buitenfpoorigfle dweeperij vervoerd worden, Want zonder dit zou zij haare beurs fluiten, die nu op het prevelen der Geestlijke ledig- loo.  C75) loopers ten allen tijde openftaat! — Wij willen onze voorrechten handhaven tegen alle onderdrukking, om 't even wie ze ons verkiest aan te doen." „ Dan! geheel iets anders is het, dat Jozephus onze eerste onvervreemdbaare Rechten heeft aangetast; dat hij ons ineen dienstbaar Volk poogt te herfcheppen, 't welk, alle bezeilen van vrijheid hebbende, alle fchaduuw van genot er van verliezen zou. Wij wenschten dat deeze verlichte Monarch zig beter op dit ftukberaadenmogt; dat hij zijne weldaadigheid en menschlievenheid zo wel tot het een als het ander bepaalde , en dat wij daardoor uit een maalftroom gered wierden, die, zo er geen Staatswonderwerk tusfchen beiden kome, ons gewislijk verzwelgen zal! want zeker is het te voorzien, dat wij, of onze burgerlijk? voorrechten kwijt zijn, of onder een geestlijk Juk zullen geprangd worden." Het verkeerde en flegte heeft altoos den grootften invloed op het menschlijk hart, en het is Iteeds gemaklijker een kwaade dan een goede zaak te bevorderen en uittewerken. De geest van het Brabandsch Patriottismus, Jjoc ftrijdig ook met ons waar belang; met het  C7' .venshelft is het zoo verre geloopen, dat ik * in weerwil haarer begeerte, een Geneesheer „geraadpleegd heb. Bij toeval ontmoette ik iemand, die mij een Hollander aanprees, welke pas in deeze Stad was aangekomen, en zo men mij verzekerde zeer bekwaam is. Ik ging hem vinden en vond hem ten uittersten -bereidvaardig. Hij zei mij geen beocffenaar der Kunst meer te zijn voor geld, maar wel uit liefhebberij en hoogachting, en dat ik hier in vooraf hem verzekeren moest genoegen te zullen neemen. Deeze vriendlijkheid won daadlijk mijn hart voor deezen edelmoedigen Man, die zig Viclor noemt, —■ fchoon ik  (8r ) ik niet ontveinzen kan dat er iets in zijn gelaat is, dat mij tegenftaat. Er is,bij alle Menfchen een zeker iets, 't zij in huil taal, houdingen, gelaat, of anderzins, waardoor zij zig in den eersten opflag in onze gunst wikkelen, of een heimlijke afkeer verwekken. Zonderling was het dat, toen ik met deézen verpligtcnden Geneesheer binnen trad, Magdalena geweldig fchrikte en een luide gil gaf, zonder de reden te weeten. De Arts fchrijft zulks toe aan eene groote zwakheid van het Zenuwgeftel, dat te lang gefolterd is, welks kragten genoegzaam zijn uitgeput en dat dus op 't minste gerugt in Wanorde geraakt. De rust echter en de tijd zullen alles weder te regt brengen.' Hij bepaalt zig meer tot de voorfchriften die de Ziel in een zagte kalmte; in een Uil genoegen en bedaarde vreugd onderhouden, dan wel tot geneesmiddelen, 't Is een ziekte van de Ziel, zegt hij, die zig doet blijken in de eerste werktuigen van het lighaam, en zo dra de oorzaak zal weggenomen zijn zullen de gevolgen wijken. Als een ervaaren en verftandig Doftor ver©nachtzaamd hij echter de gevolgen niet, iv. behl. F die  die zig meer en meer ontdekken, maar poogt ze door verfterkende middelen tot bedaaren te brengen en aftevvenden, 't welk hij vermeent, dat hem binnen weinig dagen zal gelukken. Om dat het mijne Magdalena betreft, waardfte Vriend! ben ik hier over zo breedvoerig. — Alles wat haar aangaat is voor mij van het uitterste belang. — Zomtijds bedroef ik mij over deeze onverwagte tusfchenbeide komende omftandigheid; — dan, de Hemel zal zig onzer ontfermen, — mijn hart belooft zig alle goed van zijne Vaderlijke voorzorg. Ik zal alwederom voortgaan met u de taal van een rechtfchapen franfchen Vaderlander voor te draagen. * * * m De opperste Magt, het eerste fouverein gezag berust ontegenzeglijk in den boezem des Volks; is een onvervreemdbaar Recht der Natie; is een Heiligdom waar aan niemand zig vergrijpen mag, zonder deswegens geftreng geftraft te worden; is eene waardigheid, die door niemand anders bekleed raag worden, dan die er, uit hoofde der ver-  C33 > vereischte bekwaamheden, toe bevoegd, ca er wettiglijk toe verkooren is. Zeer zelden zal men eene waarheid vinden, die, in onze dagen, algemeencr met den mond word toegeftemd, en algemeencr door de daaden word tegengesproken. —— Zij zelf, die te vooren het recht der Volken den ijzeren voet op den nek zetteden, en de burgerlijke Vrijheid voor het geweld hunner verraderlijke wapenen deeden bezwijken, gaan er thans op uit, om de rechten der Natiën te handhaaven en het Patriottismus te ftijven. — Europa zal welhaast toneelen geopend zien, waarop de Staatkunde van Vorsten, die zig verlicht en hervormd noemen, rollen zal fpeelen, die door alle de volgende eenwen met afgrijzing herdagt en vervloekt zullen worden. — De Hecrschzugt en Volksverdrukking heeft een gedugt voorwendzel te meer gevonden, in de lieflijke klanken van de woorden Vrijheid en Vaderlandliefde! indien het egt Pa¬ triottismus niet tijdig in de weer zij, dan zal zijn enkele naam, door eene helfche loosheid misbruikt, deszelfs val bewerken." „ Beftaat de Maatfchappij enkel en alleen uit tet faamgevoegd getal hïarer Ledenmaatc-n;  c 84: zijn deezen, als vrijgebooren Menfchen, el." kander volmaakt gelijk, en leert de natuur zelf, dat, overal waar men evenveel toebrengt, evenveel opoffert, men geliike rechten heeft, die men wel vrijwillig kan afftaan, doch waarvan de afftand nooit recht kan geeven tot misbruik; dan blijkt het teffers, dat de opperfte Magt eener Maatfchappij in de eerste plaats, bij deszelfs Leden berusten dat geen vrij willigen afftand den Dwing, land rechtvaardigt; om dat geen Mensch, die bevoegd is om Lid eener Maatfchappij te weezen, ooit afftand van zijne vrijheid,' zijn geluk en leven kan of mag doen.:' - Zou het billijk, zou het ordenlijk, zou het welvoeglijk zijn, dat ik, na veele jaaren zwoegens en zweetens, na veeie gevaaren doorgeftaan, veele ongemakken verduurt te hebben, en veele zwaarigheden te boven gekomen te zijn,geen Meester meer zou weezen over de vrugten van mijn vlijt, over de belooning van mijn arbeid? dat ik over dezeiven vo-ftrekt alle gezag, alle mcesterfchap verliezen zou? dat ik een ander Sterveling, die geene andere verdiensten bezit, dan dat hij met een luidklinkenden tijtel gebooren is, den baas zag fneeien over mijn zuurgewonnen  ( »5 ) •nen, eerüjkverkreegen, en wettigtoegekenden Eigendom'? Dat een vreemde, waaraan ik geene verpligtingen heb; die ik verfoeien moet, om zijne laaghartigheid , en mij ten grootften Vijand rekenen moet, om zijn® begeerte tot roof en verdrukking, in mijn huis treede? — zig alle gezag aanmaatige ? — mijne goederen, tegen mijn dank, wegfchen- ke? verkwiste? en eindlijk mij, om dat ik het waagen durf hem tegentefpreeken, uit mijn huis zette, - zo niet erger b*handele ? " „ Laat elk onpartijdig hart op deeze vraagen antwoorden , en de zaak is uitgeweezen, dat elke Maatfchappij, in haar geheel genomen, het opperste gezag in haar eigen boezem bezit; dat zij zelf, (dat zijn haare Leden,) het onvervreemdbaar Recht bezit, om befchikkingen over haar eigen daaden en eigendommen te maaken? Ongelukkige ge- fteldheid der Waereld, waar in men noodig hebbe, dergelijke waarheden aantevoeren, met eenige noodzaake om ze te bewijzen!" » Heeft het betoog noodig, dat een Dief, een Roover, een Moordenaar, die in mijn huis breekt, die mij mijn goed ontvreemd, mijne eigendommen mij afperst, het mes mij E 3 op  op de keel zet, of mij van het leven berooft, zig fchuldig maake en geftrenge ftraf rtrdiene? Zo dit geen bewijs behoeft, dan is ook de Dwingland, de Volksverdrukker, dan zijn allen, die door geweld of onrecht, onder wat fchi:n of naam ook, de Maatfchappij naar leven of goederen dingen, veroordeeld!" „ Het Recht derhal ven, om de uitoeffening van het opperfte gezag, dat men ook de bedicning der Maatfchappij kan noemen, aan iemand optedraagen,komt ontegenzeglijk aan de Leden der Maatfchappij toe, even geli:k mij het Recht toebehoort, om, ingevalle ik Voogden over mijne goederen wil ftèllen, dezelven te verkiezen naar mijn welgevalJen." • Daar nu de grondflag eener Maatfchappij nimmer anders is, noch zijn kan, dan het algemeen geluk, en daar de bevordering, bevestiging en voortduuring van dat geluk zaaken zijn, die niet in alle handen pasfen; die door onbekwaamheid of onwilligheid nimmer bereikt worden, — daar betoogt de noodzaaklijkheid zig van zelve, dat de Maatfchappij Beftuurders moet hebben, van de vereischte hoedanigheden voorzien," n Z©  „ Zo lang de Maatfchappren uit Menfchen beftaan; ik wil zeggen,uit weezens aan zwakheden, vooröordeelen, dwaalingen en boosheden onderworpen, zal er altoos een Opperbeftuur noodig zrjn, dat een genoegzaam ontzag bezitte, om de misdagen te voorkomen en te beteugelen, en eene toereikende Magt, om de overtreders te ftraffen." „ Zal echter iemand, in die Maatfchappij, waarin de Menschliike verdorvenheid zig telkens openbaart, deeze vereischten hebben , dan moet hij, als zodanig een Ontzag- en Magtbezitter , wettiglijk erkend worden , door hen, die zig aan Hem onderwerpen. Dit is niet anders dan een wederzijdsch accoord. Gij, zeg ik tegen een mijner Medeleden, zult de magt hebben, om, wanneer ik dk of dat doe, mij te moogen beftraften; ik onderwerp mij in die gevallen geheel aan uwe magt; alleenlijk, zie hier de voor- fchriften welken gij volgen moet! Zie hier uwe verpligtingen! Zo dra gij die te buiten treed; befchouw ik uw als zonder magt en gezag, en alle daaden of poogingen, die gij ten mijnen nadeele zult aanwenden, befchouw ik als de poogingen en daaden van een Geweldenaar, van een Tijran!'' F 4 ■ Hoe  - Koe zeer zondigen zij dan niet tegen de fnbetwi&tbaarlte Rechten der Maatfchappij, die hun willekeur ten wet Rellen, en zig van hunne O vei magt bedienen , om deeze ge. v.oekte wet te handhaven! - Zij, die tegen den wil en dank eener gcheeie Natie zig in 't Mm van zaaken dringen, of den troon, met het zwaard in de vuist, veroveren! _^ Zij, die over het ot van miliioenen ftervehngen befchikken, zonder verfiand, deugd of verdiensten te bezitten! die even als de Anoden uit een klornp Goud of kostbaaren Reen gehouwen, op een verheven plaats gearbeid worden, waar alles moet toevioei. jen, alles moet nederknielen, om deeze veig-Jden Romheden, deeze gepolijste gedrogten te aanbidden, te verheerlijken en te be wierooken, op ftraffe van in den vuurigen oven, (een partijdige rechtbank, of het bloed, dorstig Graauw,) gefmeten te worden!" Maatfchappij , zp wel als van elk een haarer Leden in t bijzonder is en moet het algemeene welweezen zijn en blijven !-Dit is het eerste «Lv'A behartigen word zij veeleer de WOet dan de zeS fomberfte eenzaamheid te leven! Zo dra de Maatfchappij, of eenige haarer Leden van dit voorgeftelde doel afwijken, wat zijn en worden zij dan anders dan mijne gedugtfte Vijanden, die, om mij te verpletteren, een vreeslijke overmagt in handen hebben ? —• en die tot ophooping mijner ellenden en hartzeeren, hunne fterkte van mijne eigen kragten ontleenen?" » Ter bereiking derhal ven van dit groote oogmerk word gevorderd dat de Wetgeevende, de uitvoerende de Gerechtlijke, of Juftitiedoende Magten in haare handelingen klaar, duidlijk en befiisfchende zijn." „ Reeds heb ik gezegd, dat de wetten, of voorfchriften, of zo men wil, de voorwaarden der onderlinge verbintenis van een groot aantal Menfchen, zodanig moeten ingerigt zijn, dat zij een iegelijk een klaar en duidlijk begrip geven van zijne verpligting jegens de Maatfchappij. Alle duisterheden, alle tegenftrijdigheden in de wetten kan men aanmerken als zo veele wapenen van boosheid en geweld, waardoor de onfchuld en Rechtvaardigheid verdrukt en verdelgd kunnen worden. Welk een omflag vorderen dergelijke i" 5 wet-  C 98 ) wetten ook niet? Hoe veele Pleiters en Zaakbezorgers; hoe veel tijd en geld, hoe veele verzoeken en fmeekingen, welk een geduld en ftandvastigheid heeft men dikwils niet noodig, om de duiklijkfte en rechtvaardigde zaak te doen zegepraalen, en dat enkel en alleen, om dat de wet, die ons beoordeelt, duister en onrechtvaardig is, en de Rechter gezwooren heeft, die wet te zullen handhaven!" » Het ontwerpen der wetten is dus een zaak van het aj'eruitterfte gewigt. De Volken, die zo onverzetlijk ftaan blijven op hunne Conftituticn, Privilegiën enz. om 't even hoedaanig dezelve ook mogen zijn, verraaden een kruipenden geest, die zig niet in de hoog. te durft verheffen en eene ganschlijke onge- fchiktheid tot weezenlijkc verbetering. Men moet de hoogde voorzigtigheid , de Staatkundigfte wijsheid en de zorgvuldigde oplettenheid bezigen in het hervormen van een Volk, dit zal niemand tegenfpreeken, — maar om dat men verpligt is in dit geval vooral deeze voorbehoedzelen en Leidslieden met zig te neemen, raag men daarom wet afzien van de onderneeming eener Volksverbetering." . Zó-  » Zodanige aan wetten eenmaal ontworpen i en algemeen goedgekeurd en vastgelteld zijnde, moeten dus ook eene beflisfchende-kragt hebben. Het lighaam, dat deeze wetten maakt, moet een ontegenzeglijk Recht bezitten, om zodanige wetten te moogen maaken! Zij die gefield zijn,om deeze wetten ter uitvoer te brengen, 't zij dan in zaaken van algemeene verrigtingen, of in het beloonen en ftraffen der verdiensten, die nuttig voor, of der misdaaden die nadeelig zijn aan de Maatfchappij, — zij, zeg ik, moeten het Recht en de Magt hebben, om deeze wetten daadlijk en in hun volle kragt te doen gelden. — Er moet geen tegenftand gevonden worden, die hen belemmerd; er moet geen vrijheid zijn, die hen berispen of lasteren mag! Als de wetten fpreeken en werken, dan fpreekt, dan werkt de Maat. fchappij zelf; dan moeten alle Leden die Rem eerbiedigen, die bevelen gehoorzamen; gefchied zulks niet, - dan handelt de Maatfchappij ontrouw met zig zelf; dan venwoest zij zig zelf, door de ongerijmdfte tegenftrvjdigheden." „ Bij de zulken, die gewoon zijn de zaaken oppervlakkig te befchouwen, zullen deezo  C92 J> iteliingen gevaarlijk voorkomen. Huer door zal men zeggen, geeft men een te groot gezag, een te gedugte Magt aan hen, waaraan de Maatfchappij het beftuur toevertrouwt." * 't Is ontegenfpreeklijk, dat men langs dee. zen weg veel waagt. Ik zou kunnen zeg. gen, 't is waar, deeze uitvoerders van den «Igcmcenen wil bezitten de uitgeftrektfte magt; doch niet anders, dan in zo verre als zij dien befchreeven algemeenen wil ter uitvoer brengen : zo dra zij in 't minst of meest van dien wil afwijken , houd hunne magt op, en neemt hun gezag een einde, en zeer fchielijk kan men ontdekken, wanneer dit het geVal zij, om dat de voorfchriften van hun gedrag algemeen bekesd zijn, en men flegts hunne afwijkingen heeft aantetoonen, om de fchadelijke uitwerkzelen van hun gezag en hunne magt te voorkomen en te veriide ïen." J «Dan, wij moeten den Menschkundisen niet in 't aangezigt tegenfpreeken. Wij moeten de ervaaring van alle eeuwen niet onbeschaamd den mond fnoeren. ■ . De beste Maatfchappij blijft het werk van Menfchen*ord opgerigt, btóuurd door Menfchen \ aan  aan zwakheden en ongeregelde driften onderhevig. De wetten, de beste wetten, die men maaken kan, zijn nog verre af van de noodzaaklijke volmaaktheid ; behalven dat het altoos, in den tegenwoordigen Staat der ondermaanfche zaaken, eene onmooglijkheid zal blijven, om wetten te maaken, die toepaslijk zijn op alle gevallen, en in alle gevallen een volleedige uitfpraak kunnen doen. —: Altoos kan hij, die er zig op toe wil leggen ,3 misbruik maaken van de onvolmaaktheid der beste inrigtingen. De Maatfchappijen,' die gevestigd zijn op de beste grondbeginze-; len, hebben daarom alleen zig geene duurzaamheid te belooven. Een goed fondament is veel, is zeer veel, doch het is niet alles. Die zelfde eerlijkheid , voorzigtigheid en wijsheid, waardoor de gelukkige Maatfchappij tot ftand kwam, moet onvermoeid waakzaam en werkzaam blijven , om het begonnen werk te voltooien. Alle mooglijke inrigtingen en befchikkingen gemaakt te hebben, is niet anders dan een begin, dat fchielijk verdwijnt, wanneer men het niet met dezelfde kragten en ijver voortzet." » Wanneer ik nu zeg, dat de ontworpen en goedgekeurde wetten, door middel-van de OH-  C AGT en NEGENTIGSTE BRIEF, waarde vriend! Ï"Ïet Brabandfche Patriottismus begint regfi ernRig te worden. Ik geloof indedaad, dat het zegepraalen zal , en dat wel om deeze reden, om dat het een regt Signoren* Rukje is. o Mijn verRandige Frederik! waarom zoüi den wij onze arme zielen nog langer afmartelen op dat vervaarlijk weefgetouw , waar wijzen en dwaazen elkander zo vast in een woelen, dat de volgende eeuwen ons flegts als één ftuk zullen befchouwen? Aan het tegenwoordige Menschdom is geen zalf te ftrijken! De Rroom van vooroordee- len en eigenbelangen fleept ons mede, en zowij harts genoeg hebben om ons omtekeerea ener tegen intedruisfchen, dan is niets zekerder , dan dat wij er het eerst door bedolven eullen worden. Alles ademt hier op zijne wijze voor he& Vaderland! Men vervloekt den Vorst, zon- iv. deel. H der jan aan frederik,  ( "4 > der te weeten waarom. Men verlaat zijné huishoudlijke zaaken om alomme lasteringen te verbreiden; de handel kwijnt, cn de fa. brieken hebben hun doodfteek van het patriottismus te wagten:' de Geestlijkheid zegent de woelende menigte, en vergeet niet om de Geloovigen tot rijke offergiften aantemaahen ; de houten en fteenen Heiligen fpreeken, wijzen, wenken en wandelen; Men telt den Hemel duizenden paternosters, ave maria's enz. toe. Alle lippen haasten zig om te vloeken en te bidden. Bijgeloof en domheid zitten op den troon; allen knielen zij er voor en bewierooken hen; en de magten der Hel worden opgczwoorcn, om Hem te vernielen, die deeze arme Stervelingen wijzer en beter poogt te maaken. Laat ze ïshjven die ze zijn, menschlievendeJozephusl doe geene poogingen meer, om hun geluk te bevorderen 5 ftrenger kunnen zij niet geftraft; gedugter kunt gij nooit gewr*oken worden. Reeds ihellen zij met duizen¬ den in de armen der flaavernij; op het rammelen der ketenen openen zij deooren, en komt er een glanseh van vergenoeging op hun gelaatl — Ziet daar de waare Vrijheid, soept de Priesterfchap! Gaat! Maria, de Mee-  < it5 ) Moeder Gods zal u geleiden en alle de Heiik gen zullen zig beijveren , om de flruikelfteë- nen van uw pad te ruimen ! Alles ftelt zig om te vertrekken. Wagt nog eenige «ogenblikken, en een geheel Volk word de befpottingj de walging der befchaafde Natiën , en de prooi van hen, die alomme op de puinhoopen des maatfchaplijken geluks hunne grootheid bouwen! Ik weet niet hoe men te uwent over dit verwonderlijk Patriottismus denkt; Zekerlijk neemen de Vlugtelingen van hier de harten ten hunnen voordeele in.! Doch raadpleeg, (zö gij mijne knorrige geemlijkheid verdagt houd,; eens met onze Landsgenoo* ten, die zig hier ophouden, zelf met de Roomschgezinden; en gij zult u nog over mijne ingetoogenheid verwonderen; Evenwel moet ik deeze Natie het recht doen , dat er (behalven te Antwerpen, Welks ongelukkig lot fchijnt te Weezen om, altoos tegen het gezond verRand intedruifchen) in Braband, een menigte Lieden gévonden worden, die de zaak uit het régtè oogpunt befchouwen, en die, fchoon allé verrigtingen van zijn MajeReit niet goedkeurende, echter zijne Partij aankleeven, uit H * hoof-  fioofde van de dwaasheid, het nadeel eir het fchroomlijk gevaar, 't welk zij bij de Tegcnpartij befchouwen en verwagten. Meest alle de ingekomen Hukken van de beiden Partijen heb ik geleezen en met alle onpartijdigheid ovcrwoogen; doch als een eerlijk Man kan ik niet anders, dan de oogmerken van Jozephus ten vollen goedkeuren ; eenige zijner handelingen wenfehen niet bewerkftelligd te zijn, en verontwaardigt te worden jegens lieden , die zig vermeeten den eerwaardigen naam van Patriotten te draagen, en die in de daad het tegenovergefielde zijn. Ik ben, enz. NEGEN en NEGENTIGSTE BRIEF. maria aan magdalena. waardigste vriendin! ]fk ben behouden te mijnent aangekomen; —zonder hart zou ik wel mogen zeggen, want dat is in Vrankrijk en Braband gebleeven„ Welk eene verandering onderging ik niet! Vol ongerustheid over uw lot ving ik mijne t,eis aan: niet anders dan een reeks van rampen,  C"7 J pen verwagtende, kom ik, — en omhels u, in een vollen gelukftaat. — Dit betrof u; — de Vriend van Fenelon verfchijnt voor mijne oogen, cn op 't zelfde oogenblik ben ik geen Meester van mijn hart meer; ben ik verliefd, en —— gelukkig. Ja! Magdalena! de liefde is het eenigffe, het hoogfte geluk öp deeze aarde! Niemand kan deeze waarheid toeftemmen, niemand er eene hartlijke belijdenis van doen , dan die waarlijk verliefd is. Waarlijk verliefd> zeg ik , want al wat den naam van lief do draagt, is daarom geen liefde. Het hart moet onverdeeld en geheel aan één gefchonken worden! Wat er de waare reden van zij, dat de Eenheid van voorwerp juist het volkomene der liefde uitmaakt, weet ik niet» maar dat het zo zij, ondervind ik. Degodlijke Wetgeever die de liefde Hechts tot één voorwerp bepaalt en de veelwijverij verbied, trof niet alleen de juiste beftemming? van ons hart, maar bevorderde door dat bevel ten allcrfterkfte ons geluk. Bij de Volken , die de veelwijverij tocftaan , kan men zeer bezwaarlijk de zuivere liefde aantreffen. Men vind ze er ■> ja! doch door, gaands is zij alsdan een tegcnfpraak der g<% H -3 woon»;  C ii8 ,3 woonte, van zijn hart tot veele voorwerpen te willen verdeden. In die gevallen blijkt het meest altoos , dat de Natuur zelf, uit eigen aart, geneegen is, om het hart maar aan één te verbinden. Altoos is er onder de menigte Vrouwen welken men bezit maar één, die de voorkeur hoven alle anderen heeft: altoos geeft deeze uitzondering een zeker genoegen j heeft iets wenschlijks in zig, waardoormen, in weerwil van alle tegenfporlingen en onaangenaamheeden , tot zulk eene uitzondering word aangedreeven. Zij, die hun hart aan veelen teffcns wegfmijten, gevoelen een ij del in het zelve, dat hen drukt en benaauwd: altoos Uitgaande om de volkomenheid te vinden , vinden zij verftrooide Hukken en brokken, even gelijk iemand, die een huis willende bouwen, om er een gerust cn genoeglijk leeven te leiden , hier een muur , op een verren afftand een deur , en elders weder een ander gedeelte nederzet. Hij bouwt een huis, maar heeft het verdriet, om er nimmer gebruik van te kunnen maaken, en gevoelt de befchimping van tegen het ge-, zond verftand regelregt ingeloopen te hebben.  C 119 ) Wat dunkt u, Vriendin! word ik niet zeer wijsgeerig? Ben ik niet, voor eene Leerlin» ge in de liefde, er niet al taamlijk verre in gevorderd? De liefde, Meisje! is de vlugfte Leermees.' ter. In een oogenblik doet zij ons begrijpen , doet zij ons grondig verftaan , waartoe anders jaaren vereischt worden. —- De anderzins domfte kinkels, zo dra de koorts der liefde hen ernftig om 't hart flaat, worden fcekwaam om den ijskouden Profesfor om den tuin te leiden. De Waereld. zal wijzer en beter worden * zegt Jan, zo dra zij ernftig en zuiver verliefd is! Ik geloof het ook, want een waarlijk verliefd hart is het vatbaarfte voor de verhevenfte deugden en voor de bewon* derenswaardigfte grootmoedigheid. Dan, ik zal de Lofredenaarfter der liefde niet fpeelen, vooral niet tegen u, die ze wei niet kragtigcr gevoelt, maar echter van lan* gen tijd zo volkomen kent. Dat ik u deeze aanmerkingen maak, mijn Waardfte 1 verraad misfehien eene te groote tederheid, voor de wellust van mijn hart, waarvan ik thans zulk een groote reeks van uuren gefcheiden ben». H 4 &  C Ï20 > Ik waag liet niet, om u eene befchrij" ving Ce geeven van ons affcheid. ■ Dit was een onbefchrijfiïjk toneel! In het hart van mijn.aandoenlijken Minnaar woelden een menigte van - onderfcheiden hartstogten. Met de eene arm mij omhelzende, ftrekte hij de andere uit naar zijn geweezen Vaderland, aan welks grenzen wij Honden. Maria! zei hij, h is weinig mij van daar verbannen te zien, maar er u niet te moogen volgen! en om welk een reden! —„ Om een reden, antwoordde ik hem vuurig, die mij te meer hoogachting voor u in-, boezemt, mij u te fterker doet beminnen! o! Riep hij, al had ik dan honderd zulke Vaderlanden verlooren! Maar van u af- gefcheiden te worden! „ Wel nu, Jan?" Dit is mij ondraaglijk. Dit wakkert eene woede in mijne ziel op, die de gevaarlijkRe is voor mijne Vijanden! » Maar ik kom weder!" Maar ik heb u niet mogen volgen! s, Gij zijt grootsch!" 't Is waar, en 't zou moeilijk te beflisfen Vallen, wat thans heviger in mij werkt, de $rotschheid of de liefde! —— Maar Maria 1 als  «ils ik minder fier was, zoud gij mij dan fteN ker beminnen? Ik ben uw Minnaar! — maar dat is mijn Vaderland! „ Gij zijt mij te dierbaarder, mijn Beste! » hoe meer die edele zugt voor uw Vaderland * uwe daaden en woorden beftuurd! — Maar * vergrim u niet, op de onrechtvaardigfle m omftandigheeden, ze flrekken u allezins tot v voordeel!" Hoe dat, Maria? „ Is ons Vaderland het toneel niet gewor*, den, waarop men de fchoonfte geleegenheid » gevonden heeft, om de grootfte en verhe*, venfte en tegelijk de fchaadlijkfte en laag», hartigfte rollen te fpeelen? De ontwikke- * ling der uitterfte boosheid is tefFens de ont- « wikkeling der grootmoedigfte deugd! . », Wij hebben den ftrijd gezien der edele » Menschlievenheid tegen den drom van alle „ haare Vijanden," is zij bezweeken! —. * haare roem verhief zig, en alle die de on„ partijdige Befchouwers waren van een val, „ die de befchaafde Natiën deed bloozen , » ftonden in twijffel of zij haar meer beklaa„ gen, dan bewonderen moesten. — Groo. „ ter verlies hebt gij nimmer ondergaan, 't is «, waar, maar itcrker enbefteijdiger aanfpraak H 5 "°P  C 122 ) » op onze hoogachting, eerbied en genee» t> genheid zoud gij nimmer kunnen hebben, „ dan even door dat geene, 't welk gij zom» tijds als een ongeluk fchijnt te willen beis fchouwen! Spreek uw hart regt uit, » mijn lieve Jan! De achting, de eerbied en » bewondering van verftandigen , eerlijken s, en deugdzaamen , wat prijs zijn deezen u a waardig?" A\ wat ik heb, Maria! Wel nu, gij hebt die gewonnen, en, — » zo gij eenigen prijs op mijne liefde fielt, —; « er niets bij verlooren! Jan vloog mij op deeze woorden om den hals. Elk oogenblik, riep hij, vermeer. dert uw waardij! . Deeze erinnering, verbant in eens mijn ongenoegen! — Zon, der mijn vlugt, Maria! waart gij zekerlijk dft mijne niet. » Getroost u dan mijn vertrek, antwoor» de ik hem: fmoor, of liever roei die opko. w mende geemlijkheid uit! *r— Want Jan! —» mij dunkt, Wel nu? * Gij fmeed heimlijke voorneemens.'' (Hij bloosde.) « Gij  C ia3 ) .. „ Gij wilt'mij volgen op dien yerboodea grond?" n En5 Jan! mij volgende, loopt m gij in uw zeker verderf." Hij deed daarop ronde belijdenis, dat het indedaad zijn befluit was, en dat hij, in weerwil van alle beloften, welken ik hem mogt komen afteperfen, hij echter voor zig zelve piet zou durven inftaan. Veel had ik in dit geval met hem te Hellen, Zijne beloften zelf betuigde hij geene ge. ,jioegzaame waarborgen te weezen. Ik weet het niet, zei hij op een toon, die zijn vrees verraadde , maar ik ben niet beftemd voor het geluk. De lachende voorfpoed heeft eenige dagen met mij gefchertst, ■ maar de arme Jan zal ten duurften het gelag moeten betaalen, Ik voorzie, —— doch waartoe meer? Alles is nu wel! Ik ftond er op, om rondborltig zijne gedagten te zeggen. Het onheil, dus vervolgde hij, heeft en-' kei en alleen zig voor eenige oogenblikken van mijne zijde verwijdert, om elders toe. hereidzelen te maaken , tot mijn volflagen ondergang! Gij zult het zien, Maria! — het onweder trekt reeds boven mijn hoofd faa-  laamen! het zal er eerlang met een verplette* rend geweld op nederftorten! en het zwaarfte onheil van allen is, dat gij, leven van mijn leven! er het meest bij lijden zult. Deeze taal trof mij, om dat de grondvrees van mijn hart juist dezelfde is. Ik bezwoer hem vervolgens, om, indien hij bij voorraad de onlijdlijkfte fmart, de wreedfte ongerustheid over hem, wilde voorkomen , hij dan fchielijk zig naar uwent moest begeeven, « dit beloofde hij mij. En nu , Magdalena! behoef ik u niet te zeggen, wat uwe Vriendin van u vordert! — Ik beveel hem aan uwe zorg! Hem te verhezen of het leeven, komt bij uwe Maria op hetzelfde uit. Zo fpoedig het eenigzins mooglijk is kom ik weder bij u. Ik heb geen belang meer b$ mijn Vaderland. Mijn lot zal voortaan aan het uwe verbonden, onaffcheidlijk verbonden zijn! Gij weet mijn plan! —* het behaagt u; help het dan ook volvoe- ren! gij kent uw pligt. Men verhaalt hier elkander, dat het Patriottismus van Vrankrijk op 't punt ftaat van den doodfteek te ontvangen. Deeze voorfpelling verwekt onderfcheiden aandoe- nin*  fiingen; gelijk men ook onderfcheiden aandoet ningen befpeurt, op de verzekeringen, dat het Brabandsch Patriottismus eerlang zal ze- gepraalen. De grondbeginzelen waarop beiden deeze Volken hunne Vaderlandliefde bouwen fchijnen hemelsbreedte teverfchillen, en van daar komt het, geloof ik, dat de aandoeningen ook zo oneindig van elkander verfcheiden zijn. De boozen en de goeden Haan tegen elkander over, als de dag en de nagt. Ik ben, enz. HONDERSTE BRIEF. O....K AAK R...G. MIJN VRIEND! K.ortlijk moet ik u melden , dat alles zig fchikt om mijne wraak de gedugtfte uitgeRrektheid te geeven! Ik ben een, Ge¬ neesheer geworden. — Magdalena is ziek, — •en, mijn Vriend, haar leeven Raat in mijne fcand. Welk een rol moet ik fpeelen! —* Een langzaam martelend vergif ? — ja! maaif Oog meer! De folteringen van het lig- haam voldoen mij niet, de ziel moet op de pijnbank! rrrr I» de wreedfte fmarten, «1  C 125 > in Je oridraaglijkfte pijnen, het eenigfte voori werp zijner tederfte liefde geene verlichting! te kunnen toebrengen , dit zegt veel, ■ zeer veel! maar mij voldoet het niet! — inet ftervende lippen moet Magdalena Fenelon voor een Trouwlooze , voor een Ver* raader fchelden; moet zij hem vervloeken! moet zij hem als haare Moordenaar uitkrijten! Ziedaar, wat voor eerst mijn taak as! en wat ik letterlijk ten uitvoer zal fcrengcni De grootheid mijner ontwerpen verbaazö w niet! Gij weet nog maar zeer weinig. Mij ftaat nog veel meer te doen! ■ Voor Fenelon , voor dien Doodvijand heb ik een ander toneel bereid! een toneel 3 waaraan ik, ik zelf, niet denken kan, zonder ijskoud te worden, van fchrik en afgrij- zing! Doe geen moeite, om dit mijn plan te ontdekken! - Zoo gij het wist> zoud gij geen oogenblik aarzelen , om her- waards aan te vliegen, en mij de wraak* zugtige ziel te ontwringen. ■ Tot dat punt, tot dat uitterfte moet ik mijne wraak doen ftcigeren! mijn ei* gen hart, dat alle menschlijkhcid reeds voor lange verzaakte > moet «grillen over mijn© voor.  C "7 2 voorneemens! Zie daar de toets, daê het mij onmooglijk zij , mij geftrenger te wrecken. Ik ontdek u een verfchiet, waar uw vindingrijken geest zig in verlustigen kan. Wee 9 wee uwer echter zo gij in 't minst iets tegen mijne poogingen bewerkftelligt! Gij zijt nog te veel een Mensch! Ik weet het, ik ben eenig in mijn foort! Tot nog ben ik uw Vriend! maar zo gij mij verraad , dan zijt gij mijn Vijand, tienmaalen erger dan Fenelon mij is. Nog iets, Jan zal denklijk een fluipreisje doen. Reeds heb ik de postpaarden be- fprooken. Op een enkelen wenk vlieg ik .heen, en breng Fenelon, met drie woorden fpreekens, een wond toe, die hem de gevoe* Jigfte fmart zal veroorzaaken. Ik fchrijf u niet alvoorens ik een berigt kan mededeelen, dat u de doodkleor op de kaaken zaljaagen. Ik ben, enz. HON-  HONDERD EERSTE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK* WAARDE VRIEND! Jl hans is de Volkszegepraal volkomen! —* De Vrijheid en Rechtvaardigheid ontvangen de hulde der grootmoedige en dappere Fran* fchen! Welk eene heuchelijke tijding! — Welk een genoeglijk vooruitzigt! De Natie triumfeert over haare Verdrukkers! haare Geweldenaars bezwijken ! haare Verraaders vlugten, en de Koning word de Vader van zijn Volk. De Bastilje word afgebroken ! •—'- Men duld geen fchaduuw zelf van overheerfching! de edelfte grondbegihzels zullen het bewonderingswaardig gebouw draagen , waarin Volksvrijheid en algemeen welvaarcn beftendig woonen zullen. Ik verzuim geen oogenblik om u dit gewigtig nieuws medetedeelen. De tijdingen veeIer bijzonderheden zijn nog veel te verward en te onzeker, om ze u te fchrijven! ■ Dit zal trouwens niet noodig zijn! Uwe Nieuwsfchrijvens aazen reeds op deeze groote  C 129 } te gebeurtenis, waarmede zij eenige weeken . lang uwen aandacht kunnen gaande houden. Zij zullen u de gefchiedenis uitvoerig genoeg mededeelen. Frederik! zou de Hemel eindlijk de verdrukkingen overhee, fching moede zijn? Zou hij opgedaan weezen, om de vertrapte Onfchuld, de tot zwijgen gedoemde Rechtvaardigheid , en de de gekluisterde Vrijheid te wreeken? Zouden wij nog eenmaal dat tijdftip beleeven , dat de menschlievenheid triumfeert; dat zij, haare Rem alomme verheffen de, alom haare heilzaame bevelen ziet eerbiedigen en gehoorzaamen ? In deeze eerfle vervoering mijner blijdfchap durf ik geene gisfingen voor het toekomende maaken. Maar , Frederik! let er op, deeze groote gebeurtenis zal onze Vijanden 1 verbaazen, en de eerRe flap hunner verdonkerde bevreesdheid zal zijn, om hunne overwinningen voortaan voorttezetten, onder dekreet van Vrijheid, en onder het begunRigenvan een vreemd foort van Patriotten! — Wanneer ik echter komen zal, enu, waarde Vriend! omhelzen, blijft een raadzel! , Nimmer echter was de weg beter gebaand! Houd moed! Om iv. deel. I z*g  c i2° y zig op de rechtvaardigheid zijner zaak te ver. hiaten , is Vceial onvoorzigtig! — maar onze hoop Verwakkert als wij de Hoosfte Rechtvaardigheid zelve in aantogt zien, °om ons ongelijk te wreeken. Deezen in haast. •Ik ben, enz. HONDERD en TWEEDE BRIEF, jan AAN FREDERIK. LIEVE VRIENDl De geërgerde, de misnoegde, de knorrige Jan zat kek als nog in Antwerpen i wat er de reden van zij, valt niet moeilijk te gisfen. Ik ben hier het digtst bij Maria en bij mijn Vaderland. Zekerlijk zult gij die groote gefehiedenisreeds gehoord hebben , welke voortaan de lotgevallen van Europa zal regelen; de trinmf naamlijk van het Fransch Patriottismus. Ik zal er u geen befchrijving van geeven, te uwent zult gij er meer van weeten, dan wij hier in deeze ellendige Stad, waar dit nieuws Weinig genoegen verfchaft aan de Geestlijkheid.  C 131 > heid. De Franfchen, hoorde ik een voornaam kloosterling zeggen, zijn zonder de heilige Maria begonnen, en zullen met den Geuzenduivel eindigen. Indedaad geloof ik, dat niets ftrijdiger is met de' belangen der Geestlijken , dan die Patriottifche gevoelens ,. welken thans in Vrankrijk op den troon zijn; althans ik moet zulks befluiten uit de betrokken aangezigtcn deezer eerwaarde H eren, die zelden van de franfche zaak fp éeken , zonder de neus op te fchortcn. Het Gemeen echter, dat altoos oppervlak-' !dg oordeelt , en met den loute. en fchijn •wegloopt, is niet weinig in zijn fchik, met deeze Omwenteling. Zo zal 't hier ook kómen! is het vrij algemeene wóórd; Het doet mij leed, Frederik! dat de Antwerpenaars zulk een zonderling llag van Menfchen zijn, dat ik, zelf in mijn drocviglte bui, genoodzaakt ben, om hen te belag. chen. Houd mij , in 's Hemels naam toch niet verdagt van partijdigheid! De Signors zijn , verre van mijne Vijanden , veeleer mijne fpeclpopjes! Ik zie hen nimmer zonder overvloedige ftof tot lachen £e bekomen. I % 'tKan  C 13a 3 't Kan zijn, dat Jan altoos met de gekken in de weer is; dat het zijne beftemming is , om hen altoos in de verbergende donkerheid te betrappen, doch, 't is mijn fchuld niet; — ik ben in de Waereld, om er rond te zien, — en wil zij in mijne oogen niet befpotlijk worden , laat zij dan zorg draagen, om er zelf niet de eerfte aanleiding toe te geeven. De eerfte vertooning, die ik alhier befchouwde , na de bekendwording van dit groote nieuws, deed mij hartlijk lachen, ondanks al de reden, die ik heb om het afzijn mijner Maria te beweenen. Ik zal 't u verhaalen. Zedert haar vertrek heb ik verfcheiden mijner goede Vrienden alhier bezogt, die zig niet minder ergerden over deeze Antwerpfche Vaderlandliefde , dan uw Vriend Jan. .-1. ■« Ook bezogt ik nu en dan de Staminé's , hoewel met een veel lugtiger hart dan immer te vooren. In eene deezer ftaatkundige gezelfchappen komende , was ei- daadlijk een diep llilzwijgen; men zag mij over den fchouder aan, en niets bleek duidlijker, dan dat deeze Heeren Signors vuurigIijk verlangdên , dat ik ten fpoedlgfte hen verliet, ten einde zij hunne Staatsonderhandelingen veilig konden voortzetten. Reeds  C 133) Reeds was mij onderrigt, dat de Hollanders bij dit foort van Patriotten geheel niet in trek waren, en dat men verfcheiden rei. zen , wanneer men hen loozen wilde, een kunstje te werk gefteld had, dat regt in den fmaak der Signors viel. — Men zong naamlijk dien geenen af, welken men kwijt wilde zijn» Men heeft hier de gewoonte, om de dooden aftezingen, dat is te zeggen, om de lijken, alvoorens zij na buiten op het kerkhof worden gebragt, met veel ceremoniën naajr de kerk te brengen; hen voor den hoogen altaar te plaatfen; een kring om hen te flaan, en als dan aan 't mompelen, prevelen en zin. gen te vallen; onder het fprengen van wij-, water ; het uitftorten van gewijde aarde, enz. dit noemt men afzingen. ■ Deeze heilige plegtigbeid maakte men toepaslijk op den Hollander, die men buiten het gezelfchap wilde jaagen. Men plaatRe eenige kaarzen om hem heen, en zong de liederen in de kerk bij het afzingen gebruiklijk, tot zo lang, dat de Hollander, deeze laffe befchimping moede, oprees en vertrok, of anders de zingende Signors bij de ooren greep, en hen andere toonen leerde fchreeuwen s dat eenige keeren het geval was. I 3 Op  C 134 ■) Op zulk eene ftaatjge af zin ging . hoopte ik, dan te vergeefsch! Men liet mij vreedzaam zitten: men dronk; keek elkander niet veel beduidende gebaarden aan en zweeg. Mijnheer! zei eindlijk een dikbuikigen Signor, na het leedigen van zijn twaalfde pintje Leuvens, tegen mij, gij zoud best doen, jrjèt te vertrekken. Èh waaróm , Mijnheer? vroeg ik., Om dac, nntwoorde hij mij met de grootfte ernsthaft^heid, de zaaken van het Land, ons hier bij een hebben doen komen, en wij geen oogenbhk verzuimen moeten, om het toneel van Parijs in deeze Stad overtebren- gep. Gij behoort niet tot deeze Natie, én daarom vertrouwen wij, dat gij zo veel welleevenheid zult bezitten , om ons deeze dierbaaVfte en wcnschlijkfte oogenblikken van ons ganfche leven te vergunnen, waarin wij het ontwerp moeten fmecden , dat geheel Eur.opa met \erwondering en verbaazing zal vervullen , en dat alle de volgende gedagten met onverwélkbaaren lof aan déêzen avond zal doen gedenken. Mijnheercr.! z.:i ik en daadüjk oprijzende, het doet mij leed, dit niet eerder ge weeten te  C 135) te hebben. Ik dagt deeze faamenkomst ingerigt te weezen, om Leuvens te drinken. Uwe onkunde is te verfchoonen, vervolgde de driehonderdpondigc Redenaar, dewijl gij een Vreemdeling zijt. Maar morgen zult gij verlichter weezen. De gansch. lijke ondergang van overheerfching cn geweld zal de gefchiedenis van deezen nagt zijn, zo gij flegts de goedheid hebt, cm ons onze vrijheid te laaten. Niets liever dan dat, gaf ik ten befcheid, cn mij gereed maakende om te vertrekken, — de hemel maake uwen arbeid voorfpoedig! — niets zal ik met meer genoegen befchouwen , dan de gelukkige uitflag deezer gewigtige onderneeming. Ik vertrok, zonder mij te kunnen verbeelden, wat eigenlijk, de vreeslijke heldendaad van deezen nagt zou zijn. Ik verhaalde onzen Vwend B... deeze ontmoeting. Hij verfchrikte. er van. Er is iets op UU zei hij, men heeft mij reeds gewaarfchuuwd. — Maar wagt eens! — mijn Huis* waard is de fpraakzaamheid zelf. Ikzalhemop een pot Leuvens bij ons op de kamer verzoeken. . Geen kragtiger lokaas is er voor een Signor, om hem tot gast, tot vertrouwde en I 4. ont-  ontdekker van de gewigtigfte geheimen te hebben, dan twee a drie potten goed Leuvens bier. De Antwerpfche Staatsman verfcheen. Hij zettede zig neder met een gefronscht voorhoofd, en veegde zijn zweet af. Zie zo, zei hij, daar zal een dronk op fmaaken. MIJN VRIEND. Gij fchijnt vermoeid. SIGNOR. Alles werkt zig thans in 't zweet voor het Vaderland. i K. Met een gelukkigen uitflag zekerlijk ? SIGNOR. o! Dat is buiten allen twijffel! De heilige Moeder en al de Heiligen zijn goede Patriotten. MIJN VRIEND. Maar is er geen nieuws ? SIGNOR. Geweldig veel nieuws! maar) I K. Mag het niet gezegd worden? SIGNOR. In't geheel niet, tenzij, tegen vertrouwde Vrienden. MIJN  Ml] N VRIEND. Nu, nu, dat zijn wij immers? 1 k, infchenkende. Dat hoop ik van ganicher harten. signor, drinkende. Twijffeit er niet aan. — Ik falueer au. mijn vriend. Moogen wij nu de gewigtige Staatsgehei. men hooren? signor. Zeer gaarne. De Heeren weeten zekerlijk het groote voorval van Parijs ? 1k. De zegepraal der burgerlijke Vrijheid? signor, vrij onverfchillig. Dat zo zeer niet, met keyendigheid. . als wel het af breeken der Bastilje. mijn vriend. Het laatfte loopt zekerlijk het fterkst in 't oog. ik. En is een arbeid, die veel algemeener kan plaats vinden. • si gnor. Recht zo* Mijnheeren! zo begrijpen wij, het ook. Als men de Dwinglandij haare I 5 werk-  038) werktuigen van geweld ontnomen heeft, dan is het uit met haare heerfchappij. ik. Dat laat zig hooren. signor. Pm nu, in navolging der Franfchen, met het voornaamfte te beginnen, zullen wij nog deezen nagt aan 't werk gaan , en eene der gedugtftc fterkten onzer Tijrannen om verro werpen. mijn vriend.' . Hoe! zult gij dan het Kasteel ? signor. Vraag mij nu verder niet! Jk heb u reeds genoeg gezegd. I K. Maar dat is toch geen arbeid, die zonder handen en zo maar ter loops gefchieden kan ? signor, op zijn borst Jlaande. , Dat weeten wij! Met een grimlach, Wy] zijn geen Hollandfche Patriotten, die half werk maaken. ik, infehenkende. Ik falueer au, Mijnheer! signor, drinkende. Ik dank au. mijn  C 139 ) m ij n vriend. Maar mijn goede Heer! zou'er geen moog. lijkheid zijn, voor ons om aanfchouwers van deeze groote gebeurtenis te weezen ? signor, zig bedenkende. Ik vertrouw , dat gij ons niet verraaden. zuit? I JE. Dat is te zeggen, dat wij het aan niemand zullen vertellen, wanneer het Kasteel afge» broken is ? signor. Neen! — dat zal elk een mogen weeten; maar dat gij ons niet in dien arbeid verhin* dert. Wij, beiden gelijk. Dat zweeren wij u, bij al de Heiligen! signor. Nu! houdt u dan gereed, ik zal u op eefl veilige plaats brengen , waar gij alles zien kunt. Om elf uuren begint het. Hier mede verliet onze veelonderneemen^ de Staatsman ons, en liet ons raaden, wat wij te zien zouden krijgen. Mijn Vriend dagt over dit ftuk zeer ernftig. Ik heb, zei hij, verfcheiden jaaren in deeze ftad verkeering gehad , en ben in de ge.  C 140 ) geleegenheid geweest om de Signors te leeren kennen. Zonder partijdigheid gefproken, zij zijn dom, bijgeloovig en in veele opzigten belachlijke origineelen, waarvoor zij bij alle andere Brabanders ten overvloede bekend •ftaan; doch zij zijn ook koppig en hangen aan elkander als klitten. De Geestlijkheid vermag alles op hen: welke fpreukjes en zotternijen deeze hen ook verkiest wijs te maaken , zij gelooven alles, wat van de lippen deezer Eerwaarden vloeit even zo vast als het Euangelie. Het Patriottismus deezer verWonderlijke Menfchen is loutere dweeperij, *ïie de Pnesterfchap kunftig weet te onderhouden, ten einde hunne dikke buiken geene vermagering te doen ondergaan. Hier komt bij, dat de ziekte voor de oude Conftitutie hen om't hart geflagenis, en dat, wanneer wij volgens het Volksvooroordeel, (om de oude Privilegiën, hoe zot en fchadelijk ook, te moeten handhaven ,) te werk gaan, wij den wijsgeerigen Jozephus geenzins van verfcheiden misflagen kunnen vrijpleiten. Neem dit nu alles faamen, en dan krijgt gij een Volk, dat tot alles in ftaat is, - wat tegen zijn eigen welvaart en tegen het gezond verftand len fterken inloopt. Ik  <: ui > lk verwagt dus een dolle onderneeming; die, om dat zij dol is, door alle de Signors eenpaariglijk zal onderfteund worden ; — en dan, mijn Vriend! om mijn hart regt uit te fpreeken, ben ik bedugt, dat zij het winnen zullen. Gij kent immers het oude fpreekwoord: De Gekken krijgende kaart. Ik kon tegen deeze redeneering van mijn Vriend niet veel inbrengen. Het gewoon beloop der waereldfche zaaken was mij maar al te wel bekend. Wij fchetften dus , bij voorraad, ons een allergcdugtst gevegt, een afgrijslijk bloedbad , en een gewelddaadigfte fchending van de bevelen der Menschlijkheid, Vermits de post vertrekt, moet ik deezen af breeken. In mijn volgenden het overige. Ik ben, enz. HONDERD en DERDE BRIEF.' magdalena aan mar ia. beste vriendin! Cjeen aangenaamer tijding, die mij meer opbeurt , dan die van uw welzijn en geluk. o!  C 143 ) o\ Mijne dierbaare Maria, de gezondheid te genieten en gelukkig te zijn in de keus van zijn hart, is alles wat men wenfchen , alles wat men bezitten kan! Kon ik het u beiden naarzeggen! hei laas! — uwe Vriendin, _ is niet gelukkig geworden, dan enkelen allecen, om\T een" oogenblik genot van te hebben, en als dan de bitterheden des wrevefen tegenfpoeds te nadruklijker tefmaaken! Moet ik bij mijn verborgen fmart, dan nodeeze voegen, om u een lijden te klaagen, dat mij verfcheurt, dat mij in 't graf zal Wpen, en dat, — zo 't geheugen ons aan geene zijde van het graf vergezelde, door de zalige eeuwigheid zelf bezwaarlijk verzagt zoude kunnen worden. Zekerlijk, mijne beste Vriendin ! zekerlijk ontzet gij u op dit berigt! Maar wees niet te nieuwsgierig! , Jk ben het voorwerp der uifgezogt'ftë woede van het onbarm. hartigfte noodlot! Ik moet de Marte- laareszijn van, ach! Maria! — mijne hand verliest haar kragt! Neen! ik moet u dit niet fchrijven! dit wreed geheim moet met mij ten grave daalcri! Ja! het graf, — die wenschlijke rustplaats, — waar geen  ( 143 ) geen geveinsdheid, geen huichlaarij, geen ontrouw , geen verraad meer gevonden word, — dat graf, is thans mijn eenige toevlugt geworden! Van waar deeze fchielijke , deeze verbas-' zende verandering van toneel, binnen zo weinige weeken, dat Wij van eikanderen zijn afgefcheiden? — deeze vraag moet natuurlijk in u opkomen. Ik zou er u op antwoorden : ik zou dit raadzel volkomen oplosfchen f . dan, Maria! uw Vriend bemind u teder, flandvastig, — getrouw,— hij veinst niet, gij moet gelukkig blijven. Magdalena moet fterven! — haar dood moet niemand verontrusten; — moet geen fchaduuw van leed aan iemand, vooral niet, — aan haare beste, haare eenigfte Vriendin, aan dat hart waarop zij alleen rekenen kan, toebrengen. Ik ben ziek, Maria! men heeft mij een Geneesheer toegevoegd. — Ik ken hem niet. •— Hij is een Hollander, zegt men. Toen ik hem zag ontroerde ik. Nog verfchijnt hij nimmer onder mijne oogen, of een koude doodhuivering bevangt mij. Men heeft hem mij aangepreezen. ■ Ik heb mij van zijn faad bediend, en vererger van dag tot dag.  C Ï44 ) .dag. Een langzaame pijn knaagt aan mijn -hart. Zomtijds lijd ik ondraaglijke fmar. ten. Dit is goed, word mij gezegd, dit zal mijne fpoedige geneezing bezorgen. Jk word teder, zorgvuldig opgepast! — teder, zeg ik, — Maria! ik oordeel volgens liet uitwendige! — waar leeft het gelukkige Meisje, dat thans het manlijk hart zo wel kent, om roem op derzelver grondbeginzelen te kunnen draagen, zonder de ondervinding te leugenfiraffen? Wat gedagten ontroeren uw binnenfte op dit oogenblik! Welk een verbaasdheid bevangt u, op het leezen van eiken regel van deezen brief! — Mij dunkt ik zie zulks. Ik weet het, — ik heb u te veel gezegd; — maar hoe kon ik u minder zeggen? .— Hoe yerfchriklijk zou u de tijding van mijnen vertwijffelden dood in de ooren klinken, zo gij er niet toe voorbereid waart! en wie kan er u beter toe voorbereiden, ——■ dan ik zelf? Gij zult best doen, met den inhoud van deezen brief, aan eene zwaarmoedige bui toe te fchrijven. 't Is eigen aan mijn kwaal, zegt de Geneesheer, om alle dingen, om mij heen, door een zwart floers te befchouwen.— Mis-  Cio-i) dat gij het winnen'zult? (*) —— Wat kan ik meer doen? Ik heb in eenige mijner brieven, die publiek zijn geworden, — 't is waar, niet met gefloten oogen en gevouwen handen , van uwe houten en fteenen Heiligen, van uwe vermolzemde Antoniusfen, en doorfchooten Maria's gefproken! —i Maar is dit dan zulk eene onverzoenlijke misdaad in uwe oogen, dat gij er mij, arme Ketter , om vangen, om branden en verbranden wilt? Uw ijver, godsdienftige Heeren! vereert de befchaafde eeuw, welken wij bekeven; bewijst de grootfte hulde aan het gezond verftand, en vooral aan dien dienst, welke gij bezweert de waare Godsdienst te wcezen! — Maar is er dan geen aasje menschlievenheid meer in uwen boezem overgeblee- ven ? Wilt gij dan de middeleeuwen te rug roepen ? —— o! Vergun mij dan eerst nog O Dus ftout kon ik fpreeken en doen, want een voornaam Afgezant, wiens Hof groot belang in het Brabandsch Patriottismus ftelt,heeft gezegd : De Bra- bandfche Patriotten zullen het winnen! Zijn Ex. voegde er echte; bij: JHaar voor hos lang? —< dit toeet ik niet. IV. DEEL. L  C ito } nog zo veel tijcis, als er noodig is, om overtuigd te worden, dat ik gedwaald hebbe; en om er openlijk belijdenis van te doen! Gij ziet, mijn lieve Frederik! dat mijn hart vol is, en dat ik het moet uitfehudden» wil ik het niet aan 't onvermijdlijk gevaar blootftellen, om te berften. Dan! nu zou ik, om één voeder, de ganfchc hooizolder over hoop haaien! Billijk zoud gij mij verwijten, van alle order, nu onlangs eerst, met zo veel moeiten, fchade en fchande, aangeleerd , te hebben afgelegd, — en gij zoud gelijk hebben. Ik zal daarom eerst in behoorlijke order afweeven, \ geen ik op 't getouw gezet heb. Zie hier dan het vervolg van mijnen voorgaanden. * * SS Thans ftond ik alleen bij het huisje van den fchildwagt. Ik keek, reikhalsde en lui- fterde, doch zag niemand, en hoorde niets anders dan een zagt gefnurk , even als van iemand, die in een diepen fiaap is. Ik verftoutte mij en trad tot voor het fchildwagtshuisje. In het zelve kijkende, befpeurde ik, dat er een Invalide in zat, (welken ik door 't licht der lantaarn duidlijk onderfcheiden kon,)  C 163 > kon,) en dat deeze bewaakervan het bedreig.1 de fteenin een zorglooze rust gedompeld was. Ik werd boos op mij zelve, en ftapte, zonder de minfte voorbehoedzaamheid, naar mijn Vriend, wien reeds het doodzweet over mijn Hout en dolzinnig beftaan was uitgebroken.1 't Is verraad! riep hij, toen ik hem, door mijn getrouw verhaal gerust poogde te ftellen; gij verbeeld u altoos het ligtfte! 1 k. Maar, waarom zou ik hier zwaarigheeden vermoeden? De afgeleefde fchiidwagt flaapt zo gerust als of hij te bed lag. mijn vriend. Een doorgeftoken ftuk! Zie daar nu reeds de kragt der omkooping! het vermoogen der geestdrijverij! Al de keizerlijke zoldaaten zalmen tragten overtehaalen, om hun eed en pligt te verzaaken , en ze voor die edele daad de benediétie geevcn! Maar let er op ! De Brabandfche Patriotten zullen 't winnen. i k. o! Dat lijd geen tegenfpraak! De order der Waereldfche dingen zou moeten omwentelen, bijaldien zij het verlooren. • Zij verdienen dat zij het winnen. L 2 MIJN  MIJN VRIEND. ,i Wel nu dan? i K. Maar wat zullen ze hier in 's Hemels naam toch winnen ? Een flaapende Invalide , en een oude fteenhoop, die men een gevangenis noemt, , of ook wel den verbaazen- dennaam van fterkte geeft? MIJN VRIEND. Hoe dikwijls zag men niet uit de veragtlijkfte bcuzclingen de gedugtfce gebeurtenisfen voortvloeien? • Een mooi Meisje word de oorzaak van den ondergang van Troijen! i K. Ik ftond in beraad om heen te gaan, en de heeren Antwerpenaars aan hun lot overtelaa- ten, dan, nu gij er zo veel uit te gemoet ziet, getroost ik mij gaarne nog eenige uuren wagtens. MIJN VRIEND. Gij zult het u niet beklaagen. En, in alle gevallen, heb ik over deeze patriottifche historie een al te zwaar hoofd, en beantwoord de uitkomt niet aan mijne vrees, — des te beter ! Ik geef u volle vrijheid om mij uit- telachen. WeL-  Weldra hoorden wij gerugt. Wij vervoegden ons op onze aangeweeze plaats. Ik hield mijn oog naar alle deuren en venftcrs geüagen, welken het fchemerlicht mij toeliet te zien. Intusfchen naderden zestien k zeventien Signors met eenige Hokken, een oude bijl en een zaag zonder handvatzel. Daar begint het al, zei mijn Vriend zagjes tegen mij: er zullen er haast bij geheele duizenden volgen. Deeze troep hield, op eenigen afftand van hetfteen, ftil; zo 't fcheen om te raadplee- gen Dat is de plaats, zei mijn Vriend wederom, waar zij elkander opwagten. Naauwlijks had hij dit gezegd of de Signors trokken voort, in order van batailje, regt op het fchildwagtshuisje aan. De Huisheer van mijn Vriend toog als Commandant voor aan. —— Bij het huisje gekomen zijnde, gaf hij bevel, om den aanval te beginnen. Straks fchoot de' man met de bijl toe, en deed een furieuze hak op het huisje. ■ Dc Invalide , doodlijk verfchrikt, uit zijn flaap opfpringende, gaf een luide fchreeuw van;: moord 1 moord! Op deezen alarmkreet .weeken de Aanvallers voorzigtiglijk eenige treden te rug. L 3 De  . De fchildvvagt in de open lugt rondkijken.de, en den verbaazenden drom van zestien k zeventien woedende Signors ziende, wierp zijn verroest geweer ijllings weg, en n;.m met overhaasting de vlugt. Een luid gejuich van zegevierende vreugd ging er onder de Steenbeftormers op. De vlugt van de wagt verwakkerde hun moed. Zij vielen andermaal, in geregelde order, op het fchildwagthuisje aan , met dat gelukkig gevolg , dat, bij de tweede hak , er reeds drie planken teffens afvloogen. Dat is een gedugte attacque! zei ik tegen mijn Vriend. 't Zal nog wel komen; antwoordde hij. Eensklaps hielden de Beftormers zig ftil. Wij hoorden Cavallerie, die den mars herwaards zettede. Ziet gij nu wel, beet mijn Vriend mij toe, dat ik gelijk heb ? Vijf Ruiters naderden ons De Signors keeken; ftaaken de veelonderneemende hoofden bij elkander; fmeeten hunne wapenen weg, en naamen de vlugt, toen de patrouilje nog omtrent dertig huizen van hen af was. Laaten wij naar huis gaan, zei mijn Vriend. En  C 167 ) En de Antwerpenaars den lof geeven, voeg. de ik er bij, die hen billijk toekomt. Ik zweer u, dat zij het winnen zullen, enmooglijk langer dan de Verftandigen denken, het gewonnen behouden! Hoe is het nu mooglijk, mijn beste Frederik! daar foortgelijke gevallen, het eenegrooter dan het ander, fchier alle dag voorvallen, dat een Hollander zig van lachen kan onthouden? en ik bid u, zeg mij nu ter goeder trouw, wie is de oorzaak van den haat, en den afkeer die de Signors tegen onze uitgeweeken Landgenooten hebben opgevat? —. JNiets, 't is waar, grieft fterker dan uitgelachen te worden, en niets maakt kwaadaartiger dan te gevoelen dat men het verdiend heeft: doch wat doet een Hansworst op het theater, als hij geen lachen kan verdraa- gen ? Ik heb het ongeluk gehad om een Priester , een Digter en een Boekwurm te vertoornen, de eerfte om dat ik zijne buitenfpoorige godsdienftige klugten belachte; de tweede, om dat ik zijne ellendige vaarzen niet wilde prijzen, en de derde, om dat ik mijn arm werk niet indiervoegen wilde laaten verknoeijen , dat de Winkeliers zelf er vies van waren, om er zakjes van te plakken. — L 4 Dee-  befchouwtmij koel, onverfchillig, wat zeg ik, ■ haare oogen vloeken mg den geweldigften afkeer, den onver- zoenlijkften haat toe! - ö Mijn Vriend! — naauw ben ik nog zelve meer! Indien dit zo voortduurt, dan zal de Wijsgeerte en de Godsdienst mij ontvlieden, en ik, — Frederik! - ik! — Rampzalige! — overweeg zelf de gevolgen! Telkens Ra ik in beraad, om haare taal met reden tegen te gaan, en alles wat zij zegt voor wclgemeenden ernst optevatten, dan! dit word mij ten fterkften door den Geneesheer afgeraaden. Dit, zegt hij, is de kortfte weg naar 't graf'. Gij moet die zwaarmoedige gedagten niet in haar bevestigen, door tegenredenen, welken zij nooit dan met verwarde of ijlende woorden zal tegengaan; maar gij moet haar dezelven doen vergeeten, door er niet naar te luisteren , of er overheen te praaten. Ik geloof dat hij volmaakt gelijk heeft. Hij handelt en fpreekt als een ervaaren Arts en een verftandig Menschkundige. Hij beklaagt mij  C 174 } mij hartlijk in den moeilijken taak, welken hij'mij oplegt, dan; dit en niet anders kan de geneezing bevorderen. Van uur tot uur, mijn waardfte Vriend! gevoel ik, dat mijn geitel verzwakt! — Nim- mer kreeg ik heviger fchokken! Ik ver- dwijn van den aardbodem! De hevige zielsfmart heeft reeds de bronnen mijner gezondheid aangetast! weinige weeken, en Fenelon bezwijkt onder zijn lijden! In dit alles, mijn dierbaarfte Vriend! heb ik geen aanfpraak! Jan daagt niet op. Hij vertoeft te Antwerpen, en fchijnt mij geheel te vergeeten! Helaas! gij zijt de eenige waar aan ik klaagen kan, doch, om mijn rampfpoed de minstmooglijke verligting te bezorgen, kan dit flegts fchriftlijk gcfchieden. Ja! Frederik! ik gevoel en voorzie het! Z waare, ontebovenkomelijke, ijslijke wederwaardigheden wagten op mij, laaten zig airede in het verfchiet befchouwen, \ alles loopt faamen, om mij te verpletteren, te verdelgen, door een overwigt van fmart, dat alleen in de Hel berokkend heeft kunnen worden. - Te vergeefsch tragt ik mij te bemoedigen! -— het denkbeeld der toekomst ai-  C m ) alleen werpt mij overhoop! —— Laat d© Wijsbegeerte de fraaifte, de fchitterendfte vertooning maaken; laat de Christen op de beste troostgronden bouwen! — een oogenblik kunnen zij hem doen zegenpraalen, — maar duizenden oogenblikken daarentegen, laaten zij hem,hulploos, ten prooi der folteringen. * * » Terwijl ik deezen fchrijf komt de Docter bij mij. Hij heeft een brief van zeer veel aangelegenheid ontvangen, en moet daadlijk naar Antwerpen vertrekken. Hij zal dus eenige dagen zijne zieke moeten o verlaaten. Hij heeft goeden moed op haare herftelling; mits zij naarftig de geneesmiddelen gebruike, welken hij in voorraad gelaaten heeft; vermits hij ze zelf gereed maakt. Ik heb hem verzogt om onzen Vriend Jan optefpooren en hem te beweegen, om hier te komen, zo lang zijne Maria afweezig is; ik vrees waarlijk, dat hij in ftilte het Vaderland zal influipen,en er ongelukkig worden. Mijzweeven allerlei kwaaden en onheilen voor den Geest. Van allen kanten zullen de te- genfpoeden aanvallen. ö Mijn Frederik!  C 176-) rik! waarom (hakken wij nog naar dit onzalige leeven ? Mijn hoofd ftaat er niet naar, om u veel nieuws van hier te fchrijven. Gelukkig voor Europa en tot eere van het gezond verftand gaan de Franfchen voort, met op de gelegde edele Grondbeginzelen het Gebouw der waare Vrijheid te ftigten! Bijgeloof en Vooroordeelen hebben glad afgedaan! de Mensch word geëerbiedigd,en in alle zijne Rechten herfteld, zo verre de betrekkingen eener welberedeneerde Maatfchappij het gedoogen. De Geestlijkheid heeft er weinig fmaak in. Hunne buiken Hinken en de kerklijke Troon verzinkt! God,zeggen deeze grootmoedige Patriotten , moet gekend en gediend worden, maar deeze kennis moet de waereld niet beroeren: deeze dienst moet geene ilagtöffers maaken. Gij zult op dit grondbeginzel amen zeggen, om dat gij het in de volle uitgeftrektheid overziet; • maar uwe Dwcepers zullen het veroordeelen, deeze moeten een God hebben zo als zij zelve zijn. Ik ben enz. HON-  C MO Misfchieri ais gij wederkeert, — als mijn vol hart zig in het uwe kan uitftorten, dan zal het beter zijn. —— o Maria! gij weet het niet, hoe hard het valle, .niemand, volftrekt niemand, — bij zig te hebben, — Waaraan men zijn heimelijk hartzeer kan klaagen» Ik bezweer u echter * — hoé veel gij ook j uit deezen mijnen brief, denken of gisfen moogt, om aan niemand, —■— hij zij wie hij zij, iets van deszelfs inhoud te doen blijken! —-— Om mijne onheilen te voltooijen; om mij in den verfchriklijkften jammerpoel te ftorten, hebt gij niet anders te doen» dan het u toevertrouwde te ontdekken*. Ik heb mij in de liefde, in de eeuwige barm& hartigheid van mijnen grooten Schepper, van mijnen hem ^lfchcn Vader aanbevoolen! i -Mijn Vader, — de Leidsman mijner jeugd,— die getrouwe Befchermer en Behoeder mijner onnozelheid, is niet meer! is in het verblijf der Volmaakten! Hij wenkt mij! Ik weet waar zijn graf is! Op dat graf, maar neen! Maria! gij moet mijn eindlijk befluit niet weeten! -— Hoe veel heb ik die zalige ziel niet té vérhaaien , wanneer ik bij haar kom! zö er iv. deei.* K nog  nog aandoeningen in de hemelfche gewesten gevonden worden, die ons ontroeren kunnen, ö mijn Vader! dan beef ik voor onze ontmoeting! — Hij, - die, Maria! — Mijne gedagten voeren mij weg! Vaarwel! Voor eeuwig misfchien! HONDERD VIERDE BRIEF. JAN AAN FREDERIK. WAARDE FREDERIK'. ÏVIisfchien fchrijf ik thans meer om een verzet te hebben, en mij bezigheid te verfchaffen, dan wel om uiets nieuws te fchrijvcn. Is het eerfte waar, dan zult gij het mij geheel ten goede houden, dit weet ik, dewijl gij overtuigd zijt, dat niets mij noodiger is dan verzetting en afwending. — Het laatRe kan echter niet geheel en al gemist zijn, want uit deeze kleine trek, waarvan ik u het onöpgefmukte vervolg mededeel, kunt gij een nieuwe kundigheid, met betrekking tot mijne geliefde Antwerpenaars, opdoen. Zie hier het flot van mijn voorigen. Wij  Wij maakten derhalven ons al vrij wat .ongerust. Mijn Vriend verhaalde mij, dat het graauw, 't welk zig hier in grooter getal, dan ergens elders bevind, (dewijl er, zo men verzekerd, van de 50,000 Inwooners der Stad Antwerpen, ten minften 14,000 zijn, die geheel en al onderhouden worden, zonder iets te verdienen,) het Patriottismus voornaamlijk begreep te beftaan,in het plunderen en vermoorden der Roïalisten, . welk wanbegrip vrij fterk door de Geestlijkheid gekoesterd werd, uit hoofden dat deeze Heeren,er al vrij wat op een lijstje hadden, wier zuivere Vaderlandsliefde; afkeer voor het zotfte bijgeloof en geneigdheid om, (volgens den wensen van den grooten Josepkus,) het gezond verlland de verfchuldigde hulde te bewijzen, hen te fterk in 't oog liep, te zeer in den wegftond, dan dathunne heerschzugt over de zielen, en hunne fchraapzugt naar tijdlijke bezittingen deeze lievelingen van den Keizer dulden kan. - De woede zou derhalven onbeteugeld daar heen hollen , en allerwegen flagting en vernieling aanrig- ten. _ Welk een akelig vooruitzigtl K % Ik  ■ 048> Ik deed het voorftel, om ons van de noodige wapenen te voorzien, en het kostbaarRe te hergen. — Mijn Vriend had twee PiRooien, wij naamen er elk een, — en vermits hij, vlugtling uit de Republiek, om zo te fpreeken Bias de tweede was, behoefden wij ons niet te zeer te overlaaden met zijne effecten. Dus in volle order, verwagteden wij,met ongeduld, onzen Leidsman. Hij verfcheen, gelaarsd en gefpoord. Mijn Vriend vroeg of er ook Cavallerie bij den aanval zou asfifteeren? Dat zou kunnen zijn, gaf hij ten ant woord, maar in allen gevallen ben ik de Man, Ik dien te paard of te voet, zo als het lieve Vaderland en de heilige Catholijke Godsdienst van mij vorderen zullen. Wij konden niet minder doen, dan dit heldhaftig antwoord toejuichen, 's Mans ijver, dit lijd geen tegenfpraak, verdient allen lof. Volgt mijzei hij. Op zijn gelaat was een ernst en blaakenden ijver te leezen, die ons. de grootfte verwagting inboezemden. Hij Rapte met een fierheid, die een Held van den ouden tijd vereerd zou hebben. Hij fprak weinig of niet. Luiden, die met groote voor-  C 149 > voorneemens bezwangerd zijn, en uittrekken, om dezelven, het kost wat het wil ter uitvoer te brengen, doen de grootfte vcrwagting van zig opvatten, wanneer zij een grootmoedig, een ontzagbaarend ftilzwijgen onderhouden. Wij volgden. Ik merkte dat mijn Vriend ontzet was. Hij verklaarde mij naderhand, dat elke flap die hij deed, hem even eens voorkwam? als of dezelve regelregt naar 't graf was ingerigt. Mij zweefde niet anders, dan brandende puinhoopen, van omvergefmeeten fterkten en gehaatte Huizen voor den Geest. Mij' dagt de ftroomen Menfchenbloed langs de ftraaten te zien vlieten! — Mijn hart klopte fterk, en een innig medelijden perste mij de traanen uit de oogen,over de ongelukken en jammeren, die het rustlooze Menschdom allerwegen zo baldaadig zig op den hals haalde! Vertoeft hier, zei onze Geleider, terwijl hij ons op een hoek van de ftraat plaatfte, welk een fchuinsch uitzigtheeft op het Steen, een van Stads-Gevangenhuizen. Zodra gij nu eenig volk ziet naderen, vervolgde hij, om den aanval te beginnen, en gij mogt het hier, door den geweldigen aandrang te kwaad K 3, krjjV  C 150 > krijgen-j neemt dan de wijk langs dien kant, waar gij wel wat verder af zijt, doch echter een goed gezigt op de batailje hebt. Hij verliet ons, met de eene hand aan *t zijdgeweer geflaagen, om niet overrompeld te worden, en met de andere aan het dieppeinzende Voorhoofd, zekerlijk om alle oogenblikken goeden raad bij de hand te hebben. Wij wagteden omtrent een uur. Ik en mijn Vriend hielden in dien tusfehen tijd ons bezig, met naar de toekomftige gebeurtenisfen te raaden. Alles is nog zo ftil, zei ik. MIJN VRIEND. i Het zal eensklaps uitbarften. IK. Denkt gij dat ? — MIJN VRIEND. Zeer zeker. Op het beftemde tijdftip zult gij alle venfters en deuren zien open vliegen ! kaarzen, flambouwen en lantaarnen zult gij overal zien uitfteeken. In één oogenblik zult gij den ftikdonkeren nagt in een hellen dag herfchapen zien. Alomme zult gij de ge wapenden en werkluiden zien opdonderen? — even als of de afgrond zijne furiën braakte, om de waereld bij verrasfehing te overvallen. Dan  C 151 ) Dan zal het op een fchieten gaan. De blik- fem van 't kanon, de — 1K. Houd op, mijn Vriend! Gij zoud mij wel bang maaken. MIJN VRIEND. Ik verwagt echter niets minder. IK. Het kan zijn. Maar waar moet dit alles van daan komen. MIJN VRIEND. Het is zekerlijk een ftil ontworpen verraad: twijffel er geen oogenblik aan, of in; alle deeze huizen zijn gewapende Signors verborgen, van alle Amunitie voorzien tot een hevigen aanval. IK. Op dit ellendige Steen P _ Dat men haast om verre loopt, wanneer men wat hard doorftapt. MIJN VRIEND. Daar twijffel ik niet aan, want het is algemeen bekend, dat de Signors altoos, ten minften veertien dagen van te vooren, de geheime onderneemingen vertellen, die zij ten uitvoer willen brengen. K 4 tg  C 153 ) IK. Dat zal er dan verbruid lelijk uitzien. Maar 't is hier niet verre van daan. Laaten wij die flraat eens opwandelen; wij hebben de tijd nog wel. Er zal zekerlijk een fchidwagt ftaan, MIJN VRIEND, Zijt gij uw leven moede? I K, Hoe dat? —- MIJN VRIEND. Die fchildwagt heeft zekerlijk order ons niemand te laaten naderen, en om alles dood te fchieten, wat te digt komt! I K. Dan zal hij evenwel het krijgsgebruik volgen? en vooraf werda? roepen. MIJN VRIEND. In buitengewoone geleegenheden zou men dit weieens kunnen naarlaatens ■—- en èx% is zekerlijk nu het geval. 1 K. Mijn hart trekt echter fterk, om het Stee* eens voorbij te wandelen. . MIJN VRIEND» ïk zal u te wille zijn,  C 153 ) IK. Het gevaar kan ook voor als nog zo groot niet weezen. Ik fta er voor in. Wij vervrijmoedigden ons en zetteden onzen gang regt op het Steen aan. Stil, zagtlijk ademende, onze klederen vasthoudende, bukkende en digt langs de huizen heenfiuipende, bekroopen wij, het fchildwagthuisje. Ik trok voor aan. Meer dan twintigmaalen trok. mijn Vriend mij bij mijn flip en bad mij, met llomme gebaarden en fluisterende woorden,' om, in Gods naam, toch te rug te keeren,' dewijl flegts ééne flap nader, voorzeker een kogel voor den kop was, Ik gaf hem zoo veel moed als ik kon; toen ik echter tegen het fchildwagthuisje aan ftond, trad hij fchielijk te rug en verliet mij, even zo fchielijk als een Kerkbofsfpook voor het licht van een Doodgravers lantaarn de vlugt kiest. * * • Gij zult mij wel ten goede houden, mijn beste Frederik! dat ik hier afbreeke De Signors openen een ander toneel waarvan ik getuige moet weezen. Ik ben, enz. K 5 H0N-  C154 ) HONDERD en VIJFDE BRIEF. maria aan magdalena. waardigste , dierbaarste vriendin! H oe zeer heeft uw laatfte brief mij ontroert ! In welk een verbaazenden fchrik hebben uwe agterhoudende uitdrukkingen mij gedompeld ! wat doet gij mij denken? —— Magdalena! wat wilt gij dat ik vermoeden zal? In den ganfchen brief noemt gij niet eenmaal den naam van Fenelon! > van Fenelon, die anders bij elke regel genoemd, ten minften gemeend werd! Allerlei denkbeelden fpooken mij voor den geest! —— zou hij, maar, neen! allerbeste Vriendin! Ik heb reeds de vriend- fchap , de 'getrouwheid en de liefde beleedigd, door deeze weinige woorden te uitten. Fenelon en-de Deugd zijn flegts «wee benaamingen van dezelfde zaak. Vergeef het mij! Maar hoe zal ik dan uwen brief begrijpen? Gij zijt te ern- Rig, —r- en de zaak is van te veel gewigt, om mij raadzels uittegeeven. Een  Éen lijden, dat u verfcheurt, —- dat u in't graf zal fleepen, en dat bezwaarlijk door de zaligheeden van den Hemel verzagt zal worden! welk lijden is dat, Magda- lena? wat bedoelt gij hier mede, daar gij op den boezem van Fenelon rust, — daar zijn hart u trouwe zweert, en zijne kusfchende lippen, u elk eene zijner woorden honderdvoud verzegelen? hoe kost het u van 't hart, beste Vriendin! om mij dit ten halven te zeggen? waarmede heb ik deeze marteling verdiend, dat gij mij ineen onzekerheid laat, die oneindigmaalen erger is dan den dood? gij noemt het graf wenschlijk! ach! mijne Magdalena! waarom verbergt gij mij er de reden van? De akelige, de muffe graffpelonk is dan itwc eenige toevlugt geworden? waar is, wat doet Fenelon dan? Is hij dan uwe toevlugt niet meer? — Magdalena! — In welk eene vervoering hebt gij uwen brief gefchreeven? — of, — welke doodlijke redenen hebt gij, om u aldus te uitten? Gij hebt dan geheimen, wreede geheimen, voor uwe Vriendin! en gij noemt mij nog beftendig de Vriendin van uw hart? Hoe  C 150 3 Hoe verder ik voortga, om uwen brief tè ontledigen, hoe meer folterende raadzels ik aantrof. Mijn Vriend bemint mij teder, ftandvastig , getrouw, hij veinst niet! — met welk een nadruk zegt gij dit! - moet ik er uit befluiten dat Fenelon, — ach! Magdalena! — ook hier verliest mijne hand haare kragt! Ik mag u niet fchrijven, welk eene gevolgtrekking ik uit uwe redeneering moet maaken! Ik weet het, — met de kragtdaadiglte overtuiging weet ik het, mijn Vriendin! dat Fenelon u bemint, — teder bemint, dat hij flandvastig, getrouw en ongeveinsd is, — en dat gij, met hem even gelukkig kunt en zult weezen, als ik met mijnen Vriend. Gij zult flerven! dat is, — eene heim- lijke knaaging, een verborgen verdriet, een onbekend hartzeer zal uwe dagen verkorten, —— wreed befluit! en gij waant, dat uw dood niemand zal verontrusten ? Magdalena! — weet gij wel wat gij zegt? — word gij niet door eene verfchriklijke mislei- ding weggefleept ? Mijn Waardfte! welk eene onberaadenheid! welk een ijlende koorts heeft u bevangen! — o! Mijn Vrien. din! herlees, of herdenk nog eenmaal, wat  <ï5?> gïj mi] gefchreéven hebt, en ik ben vetl zekerd, dat gij deezen brief herroepen zult. Wat uw Geneesheer betreft, ik twijffel geenzins, of Fenelon zal zijn dierbaarst pand aan geene onkundige handen toebetrouwen. Men kan, zonder te weetên waarom, weieens een heimlijken afkeer voeden, een verborgen haat opvatten tegen een Perzoon welken wij nimmer gezien hebben, — dan de reden en de ondervinding geneest dit natuurlijk gebrek. — De geneesmiddelen werken zom- tijds met gevoel. Gij moet daarom van derzclver gebruik niet aflaatea. Fenelon is te over oplettende en bedagtzaam genoeg, in alles wat uw gezondheid betreft: veilig derhalven kunt gij het op zijne zorg laaten aankomen. Een vertwijffelde dood: mijn lieve Magdalena! welk een afgrijslijk woord! 1 o! Wat ik u bidden mag , geef mij nadere opheldering, en fpaar mij de gruuwzaamfte onzekerheid! - Ja, God geeve, mijn Waardfte! dat het eene zwaarmoedige bui mag zijn, waarin gij mij gefchreeven hebt! Is dit zo niet, dan verfmelt Maria van rouw en weedom! welk een akelig verfchot Opent zig voor mijne aangevuurde verbeelding \  ding: 't Is onmooglijk, deugdzaame ziel j neen! het kan niet zijn; gij fchept u verdenkingen , ontrouw en verraderijen, waar gij juist het tegenovergeftelde te zoeken hebt en vinden zult! zulke en zo veele onheilen ftort de menschh'evende Hemel nimmer overéén Sterrling teffens uit. Met een overijlde fpoed keer ik tot u we. der. Zo dra flegts mijne zaaken ten halven gefchikt zullen zijn, begeef ik mij op reis: ——. om Gods wil! bij alles wat u heilig en dierbaar is! — verlies den moed niet! vooral? mijne Magdalena ! fpreek of denk aan geene vertwijfeling. Van uw lot hangt het mijne? hangt dat van mijn Vriend,- en, 't geen ik hoop dat alles zegt, . hangt het lot van uwen Fenelon af. Snelt gij ten grave? gij zult; alleen niet derwaards gaan! de huiverige dood zal aldaar vcrfcheiden flagtoffèrs vinden; zal met weerzin de aarde van de deugdzaamfte zielen ontzetten. Op de eeuwige Barmhartigheid te vertrouwen, zijn lot in de handen van den Almag. tigen te ftellen, en het te laaten aankomen op de gunst en de liefde van dien hemelfchen Vader, die ons alle voor zijne Kinderen erkent,  C 159 3 kent, en als zijne Kinderen behandelt, — dit, mijne treurige Vriendin.' dit is verre weg het beste: > Volhard in dat verfterkend geloof, — in dat bemoedigend vertrouwen!—, Die groote , die algenoegzaame Vader beichaamt nimmer den geenen, die zijne hulp van Hem verwagt! In alle nooden, zelf in die, waaronder de menschlijke kragten bezwijken, waaronder een Engel zelf verpletterd zou worden, is Hij de veilige, de eenige en de beste Toeverlaat! is Hij de getrouwRe, is hij de almagtige Redder en de volze- kere Uitkomst! Verlaat u geheel op dien God! Hij bemint u als zijn veelbehoevend kind! Reeds rommelen zijn ingewanden van barmhartigheid over u! -— Vertrouw! —— Geloof! en Leef! en Hij zal het heerlijkst licht uit deeze dikke donkerheid doen opdaagen. Gij moet mij daadlijk fchrijven, Magdale-, na! geen een oogenblik moet gij wag- ten, om mij te antwoorden! —— hier verlaat ik mij op. —— God ff erke! God bewaa- re u! Zult gij mij fchrijven? ——- Ik ben, enz. HON-  HONDERD en ZESDE BRIÈE, jan aan frederik* waarde vriend! Een wonderbaarlijk Schouwfpel, mijnen en uwen aandagt overwaardig, doet zig in Bra- band, en inzonderheid te Antwerpen op ■ Een zee van zaaken heb ik u te fchrijven, in welker midden ik mij bevind. De goede hemel fchijnt indicrvoegen mijn lot te fchikkcn , dat ik, bij het gemis van Maria, echter overvloedige Rof bekom, om van ganfcher harte te lachen. o! Mijne goede, mijne lieve Signors! o! verwonderlijke Weezens! Uitgekipte Origineelen van den ganfchen aardbodem! om wat reden haat en vervolgt gij toch den armen Jan, daar hij met ziel en ltghaam zo getrouwlijk u in 't lachen, in't fnoe- ven en opfnijden , gezelfchap houd? daar hij u voorfpelt, daar hij u bezweert, daar hij er zijn dierbaar hoofd onder verpand, dat  C i77 ) HONDERD en AGTSTE BRIEF. o....k aan r...g. mijn vriend! ^\^ensch mij geluk met het wel flaagen mijner wraak! — alles gaat naar wensch. — Magdalena is reeds naar ziel en ligchaam vergiftigd! — Fenelon ondergaat de hevigfte folteringen. Hun beider toeRand word van dag tot dag onherRelbaarder. Ik heb een fenijn in de maag geftort, dat langzaam maar hevig knaagt, en in de ziel heb ik hartstogten in beroering gebragt, die de duldlooste en de wreedfte zijn. Magdalena ichreit, . JFenelon lacht! Magdalena verdenkt hem, — Fenelon blijft koel, onverfchil- lig! zij wil zig beklaagen, hij jceert haar den rug of verfmoort haare redenen onder onverfchillige vernaaien! . Fenelon weent op zijn beurt, Magda. lena keert zig met verontwaardiging van hem af! hij laat van verre het hartzeer hoo- ren, dat hem verfcheurt, — een gloed van iy. deel. M gram-  gramfcbap blaakt in haar oog; zy befchouwt hem ais een Barbaar, die haar in het verichriklijkfte lijden befchimpt! dus martelen , dus moorden deeze twee elkander reeds, en, mijn Vriend! dit is het werk mijner handen! dit is de zegepraal mijner "wraakgierigheid! . zegepraal? . neen! zo ik niet meer deed, dan was ik niet waardig zulke vijanden te hebben! — heb geduld ï — 't is pa* het eerfte bedrijf van het Treurfpel. Thans moet er een klugt tusfehen beiden gefpeeld worden. Jan, dit weet ik, is vermomd naar zijn Vaderland getrokken. Getrouwe Verfpieders hebben mij dit berigt. Ik vlieg hem agter na. —— Ja! van deezen kant moet ik Fenelon ook aangrijpen! ■ > binnen weinig dagen moet hij hooren, dat zijn beste Vriend het fchavot verficrdf dat genoeglijk fchouwfpel moet ik eerst zien ! dan fnel ik weder herwaards , om mijne vergiftigingen voorttezetten! «. wat ik u bidden mag, zo gij weet, dat deeze Doodvijand nog meerder Boezemvrienden heeft, noem ze mij op! - ■ ik zal ze verraaden, de gruuwzaamfte misdaaden aantijgen, bezweeren, en, ten fehand- lijkfte doen fneuvelen; —— of zo de Rechters  ters niet te misleiden, niet omtekoopen zijn, dan zal ik zelf, in flilte verraadlings op hen aanvallen , en hen even zoo veel leevens o verlaaten, dat zij aan Fenelon hun onzalig lot kunnen doen weeten. Ik vlieg naar Antwerpen, — mijn prooi agter na! — Te ... . wagt men reeds op hem. Daar zal ik Jan vinden geboeid; - j Welkeen vreugd! welk een genoegen! , De Hel alleen kan er de wedergade van fmaa- ken ! . Uit de verrukking van mijn ftffi kunt &j oordeelen over de voldaanheid met mij zelf. Ik ben, enz. HONDERDen NEGENDE BRIEF. magdalena aan maria. beste vriendin.» Ik heb u te veel gemeld! . ft heb door overmaat van verdriet, mij van uitdrukkin. gen bediend, die voor eeuwig in mijn hart gefmoord hadden moeten blijven! Mijne overijling fleept ook u in mijn ongeluk mede. Ach! Maria! _ met welk een medeüjdend M » en  C 180 } .en toegeeflijk oog zult gij mijne misftappea. en voorbaarigheden befchouwen, zo dra gg alles zult wceten. Maar waartoe zal u, — waartoe deeze kun. digheid dienen? Het kwaad is onherftel- baar! mijn vonnis is geveld! Magdalena moet onder bet grootfte hartzeer bezwijken; moet door haar besten Vriend, door haaren Minnaar, trouwloos behandeld, . • eerloos, fchandlijk verraaden worden! Gij reikhalst naar de bewijzen, Maria! —. o mogt ik buiten ftaat zijn, om u die te kunnen geeven! mogt gij ze kunnen ontzenuwen en wederleggen ! Reeds zedert verfcheiden dagen befpeurde ik bij Fenelon eene agterhoudenhcid , eene gemaaktheid in zijne handelingen , die hij zelf fchecn te gevoelen, dat mij in 't oog liep, doch waaromtrent hij zelf geen Meester meer was. Ik dagt, dat het een verborgen verdriet ware, 't welk hij om mijnen wil koesterde, en deed mijn uitterfte best, om hem des wegens te vertroosten. Hij net zig mijne redenen welgevallen , en veinsde dat alles wel zou zijn, zo dra ik flegts herfteld zou wee- Vas  C 181 ) Van tijd tot tijd echter werd ik erger, en iriettegenftaande mijn kwaal mij zigtbaar ten grave fleept, is Fenelon vrolijk geworden; verhaalt hij mij onverfchillige gefchiedenis. fen, en bekreunt zig niet in 't minst aan alles, wat uitwendig mijne verscheurende ziel- fmart aan hem duidlijk ontdekt. ■ Of, zo hij nu en dan zommige woorden niet ontduiken kan, dan verftaat, of liever dan verdraait hijze altoos indiervoegen , als of dezelven alleen mijne lighaamlijke fmarten bedoelden. Deeze koelheid, dit onbegrijplijk gedrag verfcheurde zekerlijk mijne gevoelige, müne ligtgetroffeziel; — dan! altoos geneigd"de zaaken den besten plooi te geevcn, drong ik mij zelve op, dat zijne vrolijke, zijne lügrige behandeling een voorzorg was, om mij, ter bevordering mijner gezondheid, in een blij. geestige luim te onderhouden; fchoon niets minder , dan zulk een middel, daartoe °-e, fchikt was. Maar, beste Vriendin! hoe ontwikkelden zig de noodlottigfte geheimen voor mijne oogen! — en welk een doodlijke fchrik beving mij, toen zig het raadzel van dit zijn gedrag ontknoopte! M 3 Dc  ( i8* ) De lieden, bij wien wij Iogeeren, hebben een Dienstmaagd, een goede, doodeenvoudige ziel, die nog niet lang bij ons gewoond heeft. Dit Meisje bedient ons en verrigt verder eenige huislijke kleimgheeden, waarvoor wij haar afzonderlijk een ffeekpenningje geeven. Onlangs een rok van Fenelon afborflelende, terwijl hij uic was, valt er een open brief uit een der zakken. Margrietje, dus is haar jiaam, leezen noch fchrijven kunnende, bragt denzelven bij mij. Ik las het opfchrift en zag dat het adres aan Fenelon was , en wel met die bepaling, om ze hem in eigen handen te bezorgen. Dit laatfte bijvoegzel maakte mijne nieuwsgierigheid gaande, niet, om dat ik eenig kwaad vermoeden op hem had, maar om dat ik dagt, dat deeze brief Zekerlijk eenige zwaarigheid behelsde, welke men voor mij, met het beste oogmerk, ver- borgen tragtte te houden; zelf werd ik reeds bekommerd over u. Ik deed hem dan open en las het volgende \ LIEFSTE FENELON! Al uwe brieven zijn mij zeer wel geworden. Gij behoeft niet ongerust te weezen, dat  dat onze geheimen verfpied zijn. De weg waarlangs gij mij dezelve doet toekomen is de veiligheid zelf. Ik raad u echter de hoogfte voorzichtigheid aan, omtrent uwe verliefde Magdalena. Zij heeft een fcherp oog, waaraan niets ontduikt, en zo lang als zij dan nog leeft, moet gij geen aanftoot geeven: ■ 't is dubbel wel voor ons, als zij maar uit de voeten geruimd word, waartoe onze Vriend zekerlijk geen moeite noch kosten ontzien zal, hebbende ik hem per laatften driehonderd dukaaten gezonden. Houd u derhalven zo vrolijk en onverfchillig als of er niets gebeurde ; binnen veertien dagen zijt gij verlost en in mijne armen. Gij kunt u niet verbeelden hoe zeer ik naar u reikhals! — die laatfte gelukkige nagt zweeft mij onophoudlijk voor den geest. Ja! beste Fenelon ! 'tis de waare Wijsgeerte, om alomme het geluk te genieten, waar wij het vinden kunnen. De Deugd is het fchoonfte voorwendzcl waarvan wij ons bedienen kunnen , dus moeten wij boven alles bezorgd zijn, om dat masker voortehouden. — Kost gij eens eenige uuren uitbreeken, om mij een bezoek te geeven, o gij zoud zo welkom weezen! Ik heb u iets te zeggen, dat ik niet aan 't papier toeM 4 ver-  vertrouw. — Ik fchrijf deezen met haast. — Verbrand hem toch ten eerften. Na u duizendmaal in gedagten omhelsd te hebben, blijf ik met de uitterfte tederheid geheel de uwe L. M. A. Ik laat het aan uwe verbeelding over, mijne Vriendin ! welk eene aandoening deeze brief in mij verwekte. Ik had even zo veel magt om in mijne kamer te komen. Ik floot dezelve toe , en gaf mine hartstogten den vrijen teugel; meer dan een uur lag ik geheel zonder kennis. Zulk een gruuwlijk verraad, zulk een godverzaakende huichlaaüj cn uitterfte barbaarschheid kon ik echter niet in deszelfs geheelen omtrek gelooven! — Fenelon mag zo fnood worden als hij kan, dagt ik, maar tot zulk een graad van boosheid kan hij nooit komen! dit gaat boven zijn bereik! Met deeze en dergelijke denkbeelden beurde ik mij een weinig op. Ik befloot om hem op de proef te ftellen: ik vergaderde al mijn kragten; nam copie van deezen brief en liet het origineel, door Margrietje, weder in dezelfde rokzak fteeken, waar hij uitgevallen was. De  C 185 ) De fchok echter, die ik ontvangen had, was zo geweldig geweest, dat ik genoodzaakt was, om het bed te houden. Fenelon kwam na verloop van eenige uuren. Zijn gelaat ftond betrokken. Hij veinsde zig welgemoed, doch zijn oog fprak te duidlijk en verraade een beneepen hart. Hij fcheen door mijne verzwakking zeer getroffen, en kwam daadlijkmet een drankfleschje voor den dag, 'twelk hij mij poogde op te dringen om te gebruiken. Zelf werd hij moeilijk, toen ik volftandig weigerde om er iets van te neemen. Wij hadden weinig reden tegen elkander. Fenelon ging in een hoek zitten; wierp zomtijds ter (luik een oog op mij; keerde zig telkens om, en weende, ik befchouwde hem even als een raadzel, van welks ontknooping mijn leeven of dood afhing. Den volgenden morgen kwam hij in mijn kamer, volgens zijn gewoonte, om naar mijn welftand te verneemen. Hij had den rok aan, in welke den noodlottigen brief ftak. Ik ontroerde geweldig. Alles kwam mij te binnen! In dat zelfde kleed had hij mij fcweemaalen hervonden en op zijnen boezem gedrukt! — Nu droeg het mijn doodvonnis! — Maria! — M 5 mijn  ( ï8<5 ) mijn doodvonnis, — door Fenelon over mij uitgefprooken! Toen hij mij naderde, wende ik mijn hoofd van hem af. Ik bezat geen fterkte , geen moed genoeg, om hem aan te kunnen zien. Hij ging eenige reizen, in de diepfte gedagten, de kamer op en neder. Ik befpiedde hem ongemerkt. Hij had een verwildering op zijn gelaat, die zeer na aan de vertwijffe- lingkwam, althans in die oogenblikken was hij alles behalven een Wijsgeer. — Eindlijk taste hij , als bij toeval, in zijn zak; haalde er den brief uit; Hond ftil en las j^m. Ik werd aan een doode gelijk. ■ Ik fidderde voor het volgende toneel. Ik ontdekte geen de minfte verandering op zijn gelaat. Hij las deezen helfchen brief met de grootfte onverschilligheid, en na denzelven geleezen te hebben, fcheurde hij hem in kleine ftukjes en fmeet hem op 't vuur! Fenelon ! riep ik met eene bezwijkende ftem, en zonder meester van mij zelve te weezen j. wat doet gij ? . Niets, was zijn antwoord, als een brief verbranden, van geen het minfte aanbelang! o Mijn God! gilde ik, — en fmoorde de rest. Hij  C 187) Hij trad fchielijk nader en wilde mij omhelzen, dan, met de diepfte verontwaardiging ftootede ik mij van hem af. Hij deinsde, ftond even als van den donder getroffen; liet een zwaare zugt; wrong zijne handen, en vertrok. Nu was ik overtuigd! dit was geen verdigten brief, door geen omgekogte dienstbode mij in de handen geftopt! neen! hij had hem zelf geleezen; en het bevel der onbekende gehoorzaamd, door hem ten vuure te deernen. o Mijne Maria! hoe befchrijf ik u best de oogenblikken, die na deeze vertooninguwe Magdalena te beurt vielen ! Ik beroep mij op uwe juiste verbeelding; op uwe gevoelige ziel, om mijne geftalte te fchetfen, ■— mijne pen is er niet bekwaam toe. Zo ongelooflijk kwam mij naderhand dit gedrag van Fenelon echter voor, dat ik nog meerder bewijzen vorderde , om van zijne fnocdheid overtuigt te worden. Als men zuiver en oprecht bemint, mijne Vriendin! dan worden er fchier wonderwerken vereischt, om ons te overtuigen, dat het hoogfte voor-* werp onzer liefde misdaadig, en de tederheid van ons hart onwaardig zij! — Oordeel zelf, gij»  C 188 ) gij, die zulke naauwe betrekkingen op Fenelon niet hebt en dus onpartijdiger zijt, kunt gij zelf hem nog wel fchuldigoordeelen? Op een nademiddag ging hij eens wederom uit. Hij kuschte mij zonder een enkel woord te fpreeken* Toen hij zig van mij af keerde haalde hij zijn zakdoek uit; hieid dezelve voor zijn oogen , en vertrok met een verhaaste itap. Ik had Margrietje in een foort van vertrouwde hervormd, of liever in een werktuig, waardoor zij mij ten verfpiedfter verftrekte. Ik zond haar daadlijk Fenelon agter naar; met bevel om zig op een zekeren afItand te houden en te zien waar hij voleinden zou, zonder zulks aan iemand te laaten blijken, en er mij dan berigt van te geeven. Zij was zeer wel in deeze Stad bekend, dus hoopte ik door haar eerder meerder licht in dit onzalig geval te erlangen. Zij kwam omtrent een uur daarna weder te rug. Ik merkte dat zij agterhoudender was, dan ooit te vooren. Fenelon was, zo zij voorgaf, daar ergens in een winkel ingegaan , daar zeer fatzoenlijke Menfchen woonden , enz. Haar kleur echter verraade haar. Zij was te eenvoudig en te oprecht van hart, om  om bij het geringfte onderzoek een lenge» ftaande te kunnen houden, zonder tebloozen en te fchreijen; — dit had de ondervinding mij reeds verfcheidenmaalen geleerd. Ik fprak haar zeer ernftig aan, en gebood haar mij de waarheid te zeggen, of dat ik anders zeer wel middel zou weeten te vinden, om haar te noodzaaken. De onnozele duif begreep de kragtloosheid mijner bedreiging niet, maar viel op haare knien voor mij* fcad mij om verfchooning en beloofde mij alles zuiver te zullen zeggen. Fenelon, dus berigtte ze mij, was daadlijk gegaan naar een llraat, welke zeer ver* dagt is, en daar zig eene menigte ligtekooijen ophouden. Zij zag hem een deur influipen, waaragter een korte gang en trap zig vertoonde, en dus ten ingang van een bovenhuis verftrekte. Margrietje, bij gerugt dee-, ze fchandbuurt kennende, vormde zig geen voordeelig denkbeeld van zulk een fluipbezoek. In haare eenvoudigheid echter begreep zij, dat foortgelijk berigt aan mij te brengen, van zeer flegte gevolgen aan wederzijden zou kunnen weezen. Mooglijk, dagt zij bij zig zelve, woonen hier Hollanders, welken hij bezoekt; of doet hij eene andere onfchuldige bood,»  090 > boodfchap. Althans zij wilde vooraf, door haar eigen oogen zig eerst overtuigen, of Fenelon indedaad fchuldig of onfchuldig was. Zij verzon derhalven een boodfchap en ging dezelfde trap op. Boven komende luisterde zij eenige oogenblikken aan de geiiooten kamerdeur; hoorde de fiem van Fenelon en die eener Jufvrouw; beneffens verfcheiden uitdrukkingen, die een bordeel waardig zrjn. Hier mede hield zij zig nog niet te vreeden. Zij klopte vrij onzagt aan de deur. Wie daar? vroeg een Vrouweftem. Ik moet mijn heer Fenelon noodzaaklijk fpreeken! gaf zij ten antwoord. Na een goede wijl vertoevens werd de deur geopend. Fenelon fcheenzeerontfteld. Hoe, Margietje! vroeg hij, gij hier ? — Ja J Mijnheer! zei ze, met eene gemaakte verbaasdheid, Mejufvrouw ligt in een fiaauwte, en vermits gij maar even uitgegaan waart, wist ik er niet beter op, dan u agter op te lopen , en juist deeze ftraat inflaande, zag ik u net hier binnen gaan. De Dame fcheen zig bijzonder te verheugen, verhaalde Margrietje mij verder, toen zij van mijn fiaauwte hoorde; zij gaf Fenelon een  ( i9i ) een wenk, die den vinger op zijn mond leg. gen de, haar beduidde te zwijgen. Fenelon tastte daarop in zijn zak en gaf aan Margrietje twee Louis d'or. Gij moet u ftilhouden, (zei hij tegen 't Meisje, dat ia haar ganfche leeftijd zo veel geld niet bezeten had) en niet klappen, waar gij mij gevonden hebt. — Zeg maar, dat gij mij niet hebt kunnen vinden. Ais gij mij deezen dienst bewijst, dan kunt gij verzekerd weezen, van nog vrij wat meer van mij te zullen krijgen.-. Margrietje beloofde hem dit enkeerde weder; en, ons beiden vcidoen willende, verzon zij een andere leugen, dat Fenelon naamlijkin die fatzoenlijke winkel gegaan was. Gij zoud, dit voegde haare eenvoudigheid er bij, mij misfchien niet willen of kunnen gelooven, zo als ik waarlijk bet ook niet gelooven zou, bijaldien ik zelf het niet gezien had, maar zo gij met mij wilt gaan, zijnde het hier digte bij, dan zal ik u de Dame wijzen, die openlijk het pourtret van Fenelon op haar boezem draagt! ; en zie hier de twee Louis d'or. Ik Hond verftomd en tot in het diepst van mijn ziel verflagen, over deeze ontdekking.'t Was niet anders, dan of de grond onder mij-  ïnijne voeten zig opende en ik in den afgrond verzonk! alles werd duister voor mijne oogen. Eene hartstogt, die ik nog nimmer gevoeld had, beroerde mijn ziel! eene woede naamlijk, om in eene wreekende gramfchap op mijnen Verraader lostebarsten. De vloeken zweefde mij reeds op de tong! dan de natuur was te zwak. In furie willende op» vliegen, viel ik neder en bezweek. Toen ik weder bijkwam en mijne oogen opende, zag ik, dat ik in de arm van Fenelon werd opgehouden. Niet anders dan eene Bezetene gedroeg ik mij, in dat oogen- blik. Ik blikfemde hem aan met een verwijtend oog, en donderde hem uit al mijn magt toe: Vervloekte! - Verraader! zal ik niet fchielijk genoeg fterven ? — komt gij zelf om mij te vermoorden? Wat er van Fenelon wierd weet ik niet. Ik raakte geheel buiten mij zelve, en het liep bijna een dag aan, eer ik weder het bed verlaaten kon en iemand te fpraak ftaan. Ik zag dien dag Fenelon niet. Ik liet Margrietje befpieden waarmede hij zig bezighield. Zij had hem beloerd, en voor zo veel zij had kunnen bemerken hem bezig gezien, met het maaken van zogenaamde Chineefche-fchim- men,  C r.93 3 mén. — Ik laat u zelfde onlijdlijke fmaftf de ecuwigtreffende grieven berekenen, welke mijn hart bijna ieder oogenblik ontving! ö! Mijne dierbaare Maria! hoe bijster veel verfchildt dit toneel Van de voorigen! toert Fenelon, de getroiiwe, de tedere Minnaar mij in zijne armen gekneld, op zijnen boezem gedrukt en aan zijne lippen geboeid hield! toen de hemel zig op onze naderingen opende, in weerwil der tegenfpoeden! toen wij op het altoosblijde Stuivenberg, arm aan arm, elkander, de beftendigfte liefde bezwoeren! — Hemel! immers waart gij getuigen van die eeden ! van die uitdrukkingen * die van oneindig meer verbindende kragt wa; ren, dan alle eeden faamgenomen! Gij hebt ze gehoord, rechtvaardige God! Handhaver! Wreeker der Onfchuld! — en, maar waar heen vervoert mij dé drift? Maria! die drift keurt gij af, ik weet het, —■ en zij verdiende uw vloek,zo zij geen anderen grond had, dan het geen gij tot dus verre van mij gehoord hebt. • Ik moet hier eindigen, beste Vriendin! —■ In mijn volgenden het overigen.- Ik ben enz. iv; deel; N p,S;  c m) jp. S. Op 't oogenblik komt Margrietje bif mij. Wilt gij nu die Dame eens zien, zegt zij,met voorbaarigheid, tot een bewijs, dat ik niet geloogen heb ? Ik vlieg op. Aan de deur komende zie ik een Jufvrouw, met een Heer praatende. Een medallon hangt op haar boezem. Niet anders raadpleegende dan mijn hart, treed ik nader, befchouw dit Medailjon, en zie daar, de juistgetroffen beeldtenis van Fenelon. Sidderende, geheel vervoerd, meld ik u dit nog! ■ Maria! het graf, ja! het graf! vaarwel, — eeuwig I eeuwig vaarwel!: HONDERD en TIENDE BRIEF? fenelon aan frederik,waarde vriend! ^V^elk eene afgrijslijke marteling, welk een eeuwige dood ondergaat uwen rampzalige Vriend! alomme is weedom en ver- fehiïkking! is foltering en wanhoop, era ner*  c $i > nergens vertoont zig de verlosfende dood aan mijne blindgekreeten oogen. Frederik! Frederik! gij zoud mij niet meer kennen! mijn vleesch is verteerd; — mijn kleur is verdweenen; mijn fpraak is hol en verfchrikkende, mijne oogen liaan diep weggezonken : baaren ijzing en af- grijzing, bij elk op wien ik ze nederfla! alles wat om mij heen wemelt befchouw ik als zo veele gedrogten; als helfche Zendelingen, die allerlei gedaanten aanneemen, om mij, onder allerlei voorwendzels, van allen kanten en ten allen tijden, aantevallen, te pijnigen en mijn hart tot een te wringen. Waar is de Wijsgeer? waar is deChris» ten? ach! mijn beste Vriend! de maat mijns lijdens loopt over! mijn ziel bezwijkt er onder! onder de zon zijn er voor mij geene vertroostingen, — er is voor mij geen uitkomst meer! —;— ik zié het, 't is mijne beftemming ongelukkig te weézen, en er alle gevoel voor te hebben ! er alle kennis van te draagen! Waar zal ik beginnen met een verhaal mijner folteringen ? elke dag heeft nieuwen ! ieder uur llapelen zij zig op elkander! Op het punt van er door verpletterd te worden, — N 9 la£  laaten zij, vóór een oogenblik, hun ondraaglijk overwigt vaaren; —— de onzalige Lijder* moet adem haaien; moet zig herfteïlen; • in eens door de onheilen verdelgd te worden is voor hem een te genadig lot! hij moeC het zwaarRe en het langduurigfte lijden beproeven ! —— Opperweezen! Rechtvaardigheid! —1 hebt gij het beftuur over ons lot in handen, en ziet gij mijn lijden? ■ Ja! — Opperfte Wijsheid! gij ziet! gij weet, —1 gij duld het! —Vermeerder het Vrijlijk,-* alleen, mijn Schepper!beziel mij mee zo veel grootmoedigheid, dat ik uwe handelingen eerbiedige, en ik mij nimmer verftoute, om een twistgeding met u aantevangen! Mijne Magdalena, — (Frederik! ja! zij blijft de mijne,) — haat en vervloekt mij;—» Root mij van zig af als een Verrader en Trouwlooze; — bezwijkt als ik haar mijne hulp aanbiede! Geen beuzeling, hoé gering, of 't is in Raat haare woede tegen mij te ontfleeken. Een onfchuldig gefprek, het verbranden van een nietsbeduidenden brief, — ziedaar redenen in overvloed, om mij als de Godvergeetendfte fchark te befehouwen en te behandelen! VU  C *97 ) 't Is waar, de Geneesheer heeft mij dit alles voorfpeld als de gevolgen haarer ongelukkige kwaal. Hét Meisje dat haar oppast verzekert mij insgelijks, dat dergelijke bejegeningen niet anders zijn, dan vlaagen van razernij, die de geduldige en medelijdende Bediende bij menigte moet afwagten, wanneer ik niet te huis ben. Zelf zou Magdalena haar reeds eenige reizen onverwagt bij den ftrot gegreepen hebben, zo dat zij zig niet dan met groote moeite redden kon. Ik begrijp dus zeer wel, dat haare Zielverfcheurende gezegden niet anders dan de gezegden zijn van een verbijsterd brein, waar in haar edel, haar verliefd hart geen het minfte deel neemt; — maar Frederik! zo dikwerf zij dus tegen mij uitvaart, dan befpeur ik geen de minfte zweem van zinloosheid op haar gelaat, in haare oogen, noch in haare houdingen! haare woordenzijn niet verward!zij verfpreekt zig niet, jnochzegt geene zotternijen; —met één woord zij doet en fpreekt eveneens gelijk zij fpreeken en doen zou, wanneer ik een Trouwlooze, een Verraader, een heimlijke Moordenaar ware! Alles echter dringt mij pp, dat het de gevolgen haarer ziekte zijn, (üe deor eene lugtige behandeling en naarftig N 3 ge-  C 19a 3 gebruik der Medicijnen alleen geneczen ka^ worden. De Do&or is nog niet van zijne reis te rug. Hij heeft mij geneesmiddelen gelaaten, doch Magdalena weigert volftrekt dezelven te gebruiken. Hij heeft mij een fleschje gegeeven waar van ik niet, dan bij de uitterfte noodzaak!ijkheid,gebruik moet maaken! ■ maar wat baat dit alles ? wanneer zij ze niet begeert inteneemen. Wat zal er van worden, wanneer deeze ziekte dus voortgaat? —— Helaas! welke rampfpoeden blijven er nog voor mij bewaard ! o Gave God, dat ik alleen ongelukkig, alleen het flagtoffer deezer pijnigingen mogt weezen! ö'Van Jan verneem ik ook niets. — Hij beloofde fchielijk te zullen wederkeeren en komt niet te voorfchijn ; zou ik dan ook mijn Vriend yerlooren hebben? > Ach, Frederik! ontferm u over uwen ongelukkigen Vriend, en fchrijf mij, wat gij van hem weet! bezweer hem, dat hij herwaards kome! dat hij mij niet langer verlaate! — Ik zou hem fchrij» ven, maar ik heb zijn adres niet. Gij zult zekerlijk Maria fpreeken, maar wat & u bidden mag j verberg de ongeiteldheid  (m y yan Magdalena zo veel voor haar als gij kunt. Als zij hier komt zal zij ze tijdig genoeg weeten. In alle mijne ongelukken houd ik niet op jte zijn, enz. HONDERD en ELFDE BRIEF, hendrik aan frederik, waarde vriend! jt oen ik laatst aan u fchreef was ik indedaad voorneemens om de waereld dieper in te wandelen,en den tijd, die mij nogoverfchiet, door te brengen in het opzamelen van wetenwaardige zaken, en vooral in het bekomen van Menfchenkennis. Thans ben ik van voorneemen veranderd en Braband ingetrokken. Zedert een geruimen tijd, waarde Vriend! faeb ik zonder boeken geleefd: een zekeren Ijver voor het welzijn van 't Vaderland en voorde belangen van den rechtzinnigen Godsdienst heeft dezelve verfcheurd, in 't water gefmeeten of er een Septembervuurtje van N 4 ge-  C 200 ) gemaakt! Ik kon het deeze luidjes niet kwatijk neemen. Zelf glimlachte ik, toen ik den rook mijner ftomme Leeraars zag opgaan. Zie eens, dagt ik bij mij zelf, hoe deeze bezielde werktuigen zig in 't zweet arbeiden, om mijn arm eigendommetje, en het voorraadhuisje mijner Geleerdheid te verwoesten! Zekerlijk bedoelen zij er mede, om mij ongelukkig te maaken, en mij den weg tot verdere kennisverkrijging aftefnijden! maar hoe dapper bedriegen deeze ongelukkige ij ver aars zig niet! Ik houd altoos genoeg over , pin van te kunnen leeven! en plunderen zij mijn boeken, welaan voortaan zal ik de waereld tot mijn boekenkas maaken! Elk Mensch, dat mij voorkomt zal mij ten boek verftrekken,en deeze Voorvegters van 't rechtzinnig Geloof en de waare Vrijheid zullen mijne eerfte Foliantenen Quarto'szijn, welken ik doorbladeren zal. Dit denkbeeld nam mij zo geheel en al in, dat ik van dat zelfde oogenblik af het bewerk-. Heiligde. Duizendenmaalen vond ik redenen om mijne Plunderaars.te danken en te zegenen, want uit honderd boeken heb ik nimmer kunnenleezen,'tgeen ik uit een eenig Mensch, als m hem. wel beftudeerde, te weeten kon komen. Se.  Behalven dc oneindig grooter nuttigheid,' pm dit foort van boeken te leezen, is het Ook oneindig gemaklijker. Mijn boekekas is overal; mijn boeken openen.zig van zelf, ik heb met geen innaaien of binden noodig, alle uuren kan ik wat nieuws vinden, ik lees de natuur zelf, onöpgefmukt, ik heb eroftige en boertige, zotte en verftandigc boeken, en dat alles zonder een duit onkosten. Vermits ik nu■> even gelijk een lettergraage Leezer, mij voornaamlijk tot die planken en boeken mijner kas bepaal, waar, volgens mijn fmaaak de nuttigde, de leerzaamfte en vermaaklijkfle boeken gevonden worden , moest noodwendig in deeze oogenblikken mijne reis tot Braband bepaald worden, niet flegts uit hoofde van de grappigfte Origineelen, die men aldaar vind, maar te gelijk, om dat dit Land de gewigtigfte toneelen ftond opteleeveren. Toneelen, welken grootendeels ons lot zullen beflisfchen. Ik zal u niet ophouden met het Patriottismus van dit gewest. Zo gij er belang in Itelt, onderzoek dan de menigte boeken, die .deswegens zijn uitgekomen, zo voor als tegen, en gij zult mij van de moeite ontflaan pm u te zeggen, dat het ten grootften deele N 5 &i  tik een fanatisme beftaat, het welk zelf de tiende en elfde eeuw fchande zou hebben aangedaan. Of wilt gij nog korter weg, raad. pleeg dan alle onze Vaderlanders, die zig hier onthouden, of flegts eenigen tijd onthouden hebben, 't zij Roomschgezinden of Proteftanten, zo zij flegts een burgerlijk oordeel bezitten, en een aasje onpartijdigheid behouden hebben. Hoedanig echter dit Patriottismus zijn moge, wees verzekerd dat het de gedugtfte gevolgen zal naar zig fleepen ! gevolgen van een langen duur, — die of de volken te eeniger tijden de waare Vrijheid zullen fchenken, of ze in de fchandelijkfte en knellendfte kluisters zullen doen zugten. Wat het lot der Volken eigenlijk zal weezen, is niet te voorzien! een van beiden echter ftaat vast! De Domheid, het Bijgeloof, de Heerschzugt en de Vloekwaardigfte Staatkunde vangen den vervvoedften krijg aan tegen de Verlichting, de Redenlijkheid, de Vrijheid en de Rechten van den Mensch! de laat- iten zijn ongetwijffeld de fterkften, ingevalIe hun zaak voor de Vierfchaar van het gezond verftand en de rechtvaardigfte onzijdigheid bepleit moest worden, — doch of zij  C 20.3 D zij in 't harnasch tegen hunne partijen zijn opgewasfchen, is zeer twijffelagtig! — Veel zal het afhangen van den bijval der Natiën!-— maar is het niet natuurlijk te verwagten, dat , daar pngetwijffeld de grootfte hoop der fteryelingen boos en dwaas is, de grootfte hoop, , ook de Boosheid en Dwaasheid zal toevallen en onderfteunen! en wat heeft deeze hoop niet magtig veel vooruit! zij kan en durft van alle middelen, hoe fnood en helsch, gebruik maaken, zo zij er flegts haar oogmerk mede bereiken kan. Ik heb ooggetuigen geweest van het uittrekken der Patriotten, uit verfcheiden Brabandfche Steden; veelen der Roialisten lachen er om, maar of zij er wel groote en gegronde redenen voor hebben, twijffel ik zeer. '' 't Is waar, dat een faamgeraapte hoop,die men nog eerst in reguliere Troupen moet hervoi men, voor als nog niet te vreezen is, . en dat zij, die van deeze uittrekkers wederkeeren, gansch geen voordeelig befluit voor het toekomende kunnen doen maaken. Ik heb verfcheiden deezer knaapen, zonder kousfen of fchoenen, en hun brood langs den weg bedelende, zien te rug keeren ; het Patriottismus verwenfchende en vervloeken-  C 204 ) 4e! maar wat zegt, wat bewijst dit% Men zegt, en ik wil het gelooven, dat men bij de oprigting van een Patriottisch Leger, 2iiet alles aanneemt wat zig maar aanbied! — jnen zend veelen van het gemeenfte foort weg, om dat deezen niet, of zeer zelden ten miniten, uit het regte grondbeginzel werkzaam zijn, en om dat men lieden in overvloed kan krijgen» waar op men volkomen Itaat kan maaken! dit laatfte is geen grootfpraak, want in Braband, vooral in Antwerpen is alles bijna Patriottisch: waar bij komt, dat de Geestlijkheid, wiens invloed in dit gewest alle geloof te boven gaat, en alles Vermag, haare uitterfte kragten infpant, om *alle jonge lieden aantefpooren om uittetrekken. Dit gaat zelf zo verre, dat zij de abfolutie ontzeggen aan de zulken, die het haar durven weigeren, Deeze Hoop derhalven, hoe ongeregeld ook in den eerften opflag, zal eerlang zeer gedugt worden. Aan het getal zal het niet haperen en aan den goeden wil nog minder, De Godsdienst en de Vrijheid, hoe verkeerd men dezelven ook begrijpen en behandelen mogs, blijven echter de grootfte drijf, jyeeren der bewcegingen van ons hart. Zo dra  Ara dezelven algemeen ■zijn gemaakt," raakt de waereld in beroering, dan treeden de bloedigfte krijgen ten toneelen, die door de verbaazendde omwentelingen gevolgd worden. Gij weet hoe veel de Vrijheidszugt ver- g! voeg hier nu de Godsdienst bij, en i een dom dweepziek Volk, en bereken Ive de kragten, of de uitwerkzelen van ilaakenden ijver, der Brabandfche Pa* 1 ik noem voornaamlijk Bra-; ' om dat de overige Provinciën meer gezind zijn. tk begrijp mij het beduur hoe langer hoe minder! men laat deeze lieden, wier oogmerk openlijk bekend is, in alle veiligheid vertrekken! men voorziet hen van paspoorten en bevordert dus de faamenrotting van Menfchen, die men weet dat op een uitheemsch grondgebied gunftig ontvangen worden, en de noodige huisvesting genieten.1 Deeze handelwijze kan ik aan geene andere reden toefchrijven, dan aan een kleinachting Van zijn Vijand, dat mij zekerlijk een Vooruitzigt oplevert, dat er een zegepraal zal behaald worden, waar op de minden rekenden, en die geheel andere gevolgen zal hes-  hebben, dan men algemeen verwagt, vooral, ten opzigte van ons. Ik leef dus hier te midden in de Braband. fthe Staatkundigen en Patriotten, en reikhals naar de beflisfchende oogenblikken, welken men zegt dat zeer nabij zijn. Gij zult zekerlijk wel nieuwsgierig weezen ten opzigte van het een en ander; ik zal u deswegens tragten te voldoen, echter niet treedende in den post van de Heeren Courantiers. Ik kan u als nog geen adres opgeeven, vermits ik nog zeer onbepaald ben , waar vooreerst te blijven. Intusfchen zal ik befcheid Van u wagten, zo dra gij het mij kunt laaten toekomen. Ik ben zeer nieuwsgierig naar den welftand mijner Vrienden waar van gif öngetwijffeld berigt zult hebben. * * * Onder het fchrijven word mij het geval van Turnhout gemeld, waar de Keizerlijken op eene verraaderlijke wijze bedroogen en geflagen zijn geworden, ten minften aan 5fc wijken gebragt. Gij zult het omftandig in de nieuwspapieren vinden. Men ziet er alreeds de beginzelen uit, die waarlijk een moed aan-  C 207 •) aanduiden en een voorneemen aan den dag leggen, die vol zullen houden: — te meer, daar de Keizerlijke Troupen, meest uit Inboorlingen bellaande, weinig lust fchijnen te hebben, om tegen hun eigen Landzaat den oorlog te voeren. De moed is hier ook geweldig gereezen. Het draagen van de kleur van uw Land begint in trek te komen. Men maakt heimlijk een menigte Coearde gereed, waar van zeer veele beftaan uit geel, oranje en blaauw! Vaarwel! Ik ben enz. HONDERDenTWAALFDE BRIEF; magdalena aan maria. beste vriendin! '^N/'elk een faamenweefzel van ongerechtigheden! welk een Afgrond van boosheid en gevloekte list! Néén ! gij kunt mij niet gelooven! gij zult mijn verhaal voorzeker toefchrijven, aan eene verwilderde verbeelding, aan eene ijlende koortsvlaag. — Hoor het echter, Maria! — hoor het, en weet, wat  C 208) Wat de oorzaaken zullen weezen, van een dood, die gij wanhoopig zult noemen! Gisteren kwam Margrietje bij mij. Zij fcheen fterk aangedaan en droeg een geheim op de lippen, dat er zonder vraagen en aanhouden niet afwilde. Ik zulks befpeurende, en thans nergens meer op verdagt zijnde, dan op de Ontdekking van nieuwe onheilen ■> om daar door des te fpoediger aan hetgewenschte einde te geraaken, noodzaakte haar, om mij alles te openbaaren. Zij verhaalde mij, dat Fenelon haar wederom twee Louis d'Or, (welken zij mij, béneffens de twee voorigen, zien liet,) gegeevenhad, onder voorwaarden van de diepfte' geheimhouding, en om zomtijds, wanneer hij geen geleegenheid had, om uittegaan , zonïwijlen een briefje te beftellen. Zij had zulks aangenoomen, denkende dat Fenelon berouw' hebbende van het bezoeken der bewuste Dame, zig van haar ontflaan wilde, door in huis te blijven. Die middag was hij echter uitgegaan, en Margrietje, door nieuwsgierigheid gedreeven, had hem naargezien, en gemerkt, dat hij weder in 't zelfde huis was ingegaan. Het Meisje was hier door in *t naauw geraakt; begrijpende, dat zij door het  C 209 ) het aanneemen van dit goud, zig verkogt had, om mij te helpen verraaden. Des avonds kwam Fenelon te huis, en Helde aan Margrietje een verzegeld briefje ter hand, 't welk zij den volgenden morgen, in alle ftilte aan de Dame beftellen moest. -—— Zij nam het aan; doch was met het zelve in de uitterfte verleegenhcid. Zij dorst het zo min beftellen als agterhouden. Toen zij tegen den nagt, zo als zij gewoonlijk kwam om mij te helpen, bij mij kwam, was zij in een feilen tweeftrijd: zij Hond op 't punt, om mij het briefje te geeven, doch bezeffende welke droevige gevolgen het zou kunnen hebben, aan alle zijden, fmoordde zij het geheim en nam voor , om het briefje te verbranden, en ingevallen Fenelon er naar vroeg, dan te zeggen, dat zij het verlooren had, en zulks niet aan hem had durven openbaaren. Toen zij dit voorneemen zou ter uitvoer brengen, aarzelde zij wederom en befloot, om het nog een paar dagen te bewaaren. Deeze onzekerheid, welke ik te voren niet opgemerkt had, doch die haar hoe langer hoe fterker pijnigde, liep mij eindlijk in 't oog, en ik kwam agter derzelver oorzaak. IV. DEEL. O Ik  ik eischte het briefje van haar afr Zij gaf het mij doch met gevouwen handen mij fmeekende, van tegen Fenelon er niets van te willen zeggen, 't welk ik haar beloofde. Maar, o mijn God! hoe joeg mij het hart, hoe blikfemde elke letter door mijn binnenfte, het papier was vuur in mijn hand, 'twas- of de dood er zig in verfchoolen had! ik beefde; ik verbleekte, ik waggelde en moest mij nederzetten. Ja! Maria! 't was de eigen hand van Fenelon, Jk kende dat fchrift, hoe dikwijls zag ik het niet feeds^ —— dit was de eerfte keer? dat ik het zag, zonder het te kusfchen! weleer, als ik het aanfehouwde joeg het een gloed op mijne kaaken, en een vuur in mijne oogen! — thans zettede het mij een doodkleur aan, en deed mijn gezigt aan dat van eene ver twijffelde ftervende gelijken. — Wat zou ik doen? — Mijn doodvonnis leeze? — den gefolterden geest uitblaazcn en de eeuwig grievende verzekering met mij neemcn, dat Fenelon mijn Verraader, — ofmooglijk nog erger was? — fk Hond een geruimen tijd in twijffeling, es bc-iloot cindlijk om het briefje te openen^ Misfchien, dagt ik, vind ik er zijne recht-teardigicig in. Met  Met fidderende handen verbrak ik het zei gel, en las: AAN MEJUFVROUWE L. M. A. GETROUWE LOüTZE! Gisteren kwam ik te uwent, doch tot mijn fmart vond ik u niet te huis. Ik zou u zo gaarne over het een en ander gefproken hebben, want indedaad ik heb uw raad noodig; zij wil volftrekt geene medicijnen meer inneemen, en zonder dit, weet gij, dat alle onze poogingen vrugtloos zijn. Zij houd mij verdagt, dit befpeur ik duidlijk, dus ware het niet kwaad , dat de Doftor fchielijk wederkeerde , die met zijn geneesheerlijk gezag, oneindig meer op haar vermogen zal. Heden is het postdag, gij moest hem eens fchrijven, van toch ten fpoedigfte overtekomen, want haar lang leven begint mij geweldig te verdrieten ; dit verzoek is de reden van mijn fchrijven, vermits ik in 't onzekere ben, of ik van deezen dag u zal kunnen zien. Ik heb dat beilisfchende fleschje in mijn magt, doch het baat mij niet, evenwel hoop ik, dat, bij de eene of andere fiaauwte, wanneer zij buiten kennis is, het mij zal gelukken. Ik althans zal mijn best doen s om ten fpoedigfte O a on-  C 113 ) angehinderd in uwe zalige armen te vliegen. Ik ben uw eeuwig getrouwe FENELON. Ik kan u niet uitdrukken, hoe geweldig ik ontroerde, toen ik deeze gevloekte gruuwelen, door de eigen hand van Fenelon befchrc- ven zag! In weerwil der klaarblijklijkfle bewijzen, had er een verborgen hoop, tot op dit oogenblik, in mijn ziel gehuisvest, dat er een helsch bedrog in al deezen handel mogt plaats hebben. — Geduurig dagt ik aan mijne wegvoering, welken ik u verhaald heb, en al de bedriegerijen ons door dat onbekende Monfter gepleegd; wie weet, zei ik bij mij zelve, of de afgrond niet andermaal in de weer is, om ons laagcn te leggen ? Dan , mijn Vriendin nu ik het fchrift van Fenelon zag; nu zijne eigen woorden , die duidlijk zijne vloekwaardige voorncemensuitdrukken, bij herhaaling voor mijne oogen zijn ! nu is hij het alleen, welken ik als de eenige bron mijner doodlijke rampfpoeden befchouwen moet. Ik wist niet wat met dit briefje aantevan- gen! Het te houden fcheen mij onraad- zaara: de ontdekking daarvan zou voor vast zijn  zijn wrok tot een uitterfte drijven , en hij zig verraaden vindende, zig tot uitterften gedrongen voelen, die doodlijk voor ons allen konden worden. Het te verzenden, waar het eigenlijk te huis behoorde, was hem te ftijven in het kwaad, en hem den eenen gruuwel op den anderen te doen hoopen. Het laatfte echter kwam mij het aanneem, lijkst voor. Ik was nu van den aanflag verwittigd en kon er mij voor wagten, en langs dien weg zijne afgrijslijkfte misdaad voorkomen. Ik verzegelde derhalven het briefje zo goed ik kon, en Margietje bragt het op dit oogenblik weg. Zo dra ik befcheid heb zal ik deezen vervolgen. • * * Margrietje komt weder. Zij heeft de Dame gefproken. Deeze heeft het Meisje ia vertrouwen over mij onderhouden. Op het berigt, dat het mij tederbeminnende Schepzeltje haar gaf, was zij zeer aangedaan. Zij kon zig van fchreijen niet onthouden. Uw Jufvrouw is zeer ongelukkig! zei zij tot verfcheiden reizen, met zeer veel nadruk. Maar, voegde zij er eindlijk bij, zo zij ongelukkig O 3 blijft,  C2I4 ) blijft, dan zal het voortaan mijn fchuld niet weezen. Zij fchreef daarop een briefje en verzogt aan Margrietje, om het mij in alle llilte ter hand te willen flellen ; gelastende wel uitdruklijk, dat Fenelon er niets in 't allerminften van weeten moet. Het briefje is van deezen inhoud: mejufvrouw! In welk een ongunftig licht gij mij moogt befchouwen, kunt gij echter verzekerd zijn, dat ik niet alle gevoelens van menschlijkheid Keb afgelegd. Thans komen er oogen- blikken, waarin mijn geweeten ontwaakt! — deszelfs aanvallen worden onwederftandlijk! _ Ik bezwijk voor uwe deugd, en zal zelf uwe zegepraal helpen bevorderen. — Noodzaaklijk heb ik u te fpreeken, doch buiten weeten van Fenelon! Bezorg mij daartoe gcleegenhcid , en wees verzekerd , dat gij over mij voldaan zult zijn. Ik wagt ten fpoedigften befcheid. Ik ben, enz. L. M. A. Ziedaar, Maria! een nieuw Toneel. God weet welk e;en rol mij op het zelve te fpee- len ftaat. Dan, ik ben in het geval en moet  C **5 ) moet er mede door. Tk heb haar het volgenden ten antwoord gefchrceven. MEJ UFVROUW! Ik beoordeel u niet alvoorens ik u beter heb leeren kennen. Indien uwe daaden met uwe woorden overéénftemmen, dan kunt gij, zo al niet op mijne achting ten minden op mijn innigst medelijden daat maaken- Ik wil u gaarne fpreeken; ik verlang er zelf ten allerderkde naar. Fenelon is gewoon om daaglijks na den middag uittegaan: zo dit heden-weder het geval zij, dan zal ik u zulks daadlijk door Margrietje doen weeten , en uwe komst zal alsdan zeer verpligten, die zig noemt, enz. MAGDALENA. Dit briefje heeft zij geleezen en beloofd op het eerde ontbod daadlijk te zullen vcrfchijnen. Ik twijffel dus niet of deeze dag zal weder rijke dof opleveren, — vooreen brief, welken u de ziel verfcheuren moet. — Maria! beste Vriendin! ik gevoel dat mijn. einde nadert, - de onheilen vallen met verdubbelde woede aan i en van oogenblik tot «oaenblik verminderen mijne kragten. O 4 Neon,  C 3*5 3 Neen, lang kan het niet meer duuren Ik zal u nooit wederzien, — nooit 'eeze onzalige aarde. - Magdalena gaat u voor! zij is nog maar weinige fchreden van het graf deeze dag mooglijk! Maria! w^ nimmer op mijne zalige rustplaats. Ik ben, enz. HONDERD en DERTIENDE BRIEF. frederik aan fenelon. waardste vriend! Ik zie het, — ik word er ten vollen van overtuigd, dat gij, rampzalige Fenelon! tot de gruuwzaamfte Ongelukken gebooren en beftemdzijt. — o! De maat van uw lijden is op verre na nog niet vol, gij moet nog oneindig tegenfpoediger worden dan gij heden zijt. — Ik kom u een nieuwe ramp verkondigen Mijn Vriend! — wees een Wijsgeer, wees een Christen. - In de grootRe gevaaren, verdubbeld een'waar Held zij nenmoed! Sta pal, en verhef u boven de vvederwardigheeden. Uw geduld word be-  Oi7 ) beproefd, — uw gelooof word getoetst, — herzaamel alle uwe kragten, er naderen ontzaglijke oogenblikken. Wees groot- moedig, ongelukkige ! en geef ons een heerlijk voorbeeld van ftandvastige lijdzaamheid en christlijke beoeffening der gezonde Wijsbegeerte ! Wat verwagt gij na deeze Inleiding? i Fenelon! ik zal u niet lang laaten gisfen; — gij hebt ook geene Voorbereiding noodig; —' gij zijt het lijden reeds gewoon. Weet dan, dat uw Vriend Jan de onvoorzigtigheid gehad heeft, van herwaards te komen; • dat hij verraaden en, — gevangen is g' worden. * Ik weet nog maar zeer weinig omftandigheeden; ik ga daadlijk er op uit, om agter de juiste waarheid te komen. Onzekerheeden wil ik u niet vertellen. Zeker is het dat Maria getuigen van zijn gevangenneeming geweest is. Deeze ongelukkige bevind zig thans bij mij in huis. Zij ligt fpraakloos en in eene geduurige onmagt. Meerder heeft zij mij niet kunnen zeggen, dan dat Jan, voor haare oogen, in't geweld zijner Vijanden viel. Ik fchrijf u deezen op ftaande voet. Ik wilde u niet van dit noodlottig geval onkun0 5 dig  dïg laaten; men mogt het u anders bij verzwaring hebben overgebragt. Houd moed, Fenelon i edele, dpugdzaame ziel! houd moed! Deeze aarde is alles niet, Dit is de fchool, waarin Gods lievelingen geleerd ; waarin zijne dwaaiende kinderen ge- tugtigd en verbeterd worden. Onze da- gen gaan als een fchaduuvv voorbij, ons leeven zal eerlang ons als een drom voorkomen. Haast zijn wij aan 't einde! waaide eeuwige zaligheid ons verbeid. In mijn volgenden meerder omilandighecden. In haast. Ik ben, enz. HONDERD en VEERTIENDE BRIEF. magdalena aan maria. waardigste vriendin! Welk een verwonderlijke uitflag! welk een vreemd , verbijfterend Toneel! Naauwlijks durf ik mijne oogen en ooren ge- looven. In 't hart, waar ik de deugd yoorónderftelde te woonen, is loutere boosheid; is hclfche huichlaarij; onthouden zig  C 219 :> zig de vervloekte bewooners y$n den eeuwig, kwaaddoenden afgrond! — en ter plaatfe, waar ik alle deeze gruuwien vermoede , vind ik het edelst berouw , de grootmoedigfte boetedoening , en alle vatbaarheid voor de verhevenfte deugd. . Ik zal mijn voorigen vervolgen. Ik ben veel bedaarder geworden, mijn lieve Vriendin! want mijn pad is regelregt naar het graf gerigt: nog maar zeer weinige fchreden, en, gij hebt op deeze aarde geen Vriendin meer! Fenelon ging dien nademiddag uit; daadlijk zond ik Margrietje naar Louize, die ook oogenbliklijk verfcheen. Ik ontroerde toen ik haar zag. Mijne lippen klemden op clkander. 't Was mij onmooglijk haar aantefpreeken. Zij hield de oogen voor zig nedergeflagen, even als dorst zij dezelven niet naar mij opheffen. Een vloed van traanen ftroomde langs haare befchaamde wangen. Zij liet een zwaare zugt, en op een zekeren afftand van mij ftaan blijvende, barst zij in een hevige droefheid uit: wierp zig op een ftoel, en wenschte om op dat zelfde oogenblik de fchul- disie ziel te moogen uitblaazen. b Dit  C 220 } Dit gezigt trof mij niet minder. Ik ver eaamelde al mijne kragten en deed eenige" treeden naar haar toe: fluks vlo z- * en wierp zig aan mijne voeten op den grond! Ongelukkige, beleedigde Magdalena! riep ^J g lendeenfnikkendeuit, de gramme he! mei heeft niet nodig mij te ftraffen, de blik. fcm van uw oog, — van dat zagte , dat vnendhjke, dat medelijdende oog, b]-j r^voo^.^-^«meMinnJ «es voorbeeldige getrouwheid! kent rij miin misdaad? _ Weet g^wat ik gedaan h^b"- 1W verraaden onfehuld! als gij dit wist, dan zoud gij miJOp deeze plaats niet dulden f 1 dan zoud gij, mijn vervloekt leeven, - opeenfchavot, — doen eindigen. ik, haar oprigtende. Gij kent mij niet recht, —- ge^iei. -— mv verheven deu^d hn„ i rte gruuwelen •' T-Toj -7 . UJJöLJlu°iaheden zoudgij een lijk zijn. ' ' i k. Zoud gij dan ? . J Ï.OD-  loui ze, mij de Medailjon vertoonende. Kent gij deeze beeldtenis, — Magdalena? ik, met een diepe fmart* Helaas! maar al te wel 1 louize. Deeze, — deeze is mijn Vloekgenoot! —- Ik beken het, het plan, om u, fchuldlooze Magdalena \ door vergif va» kant te helpen, is in dit hart, op haar boezem flaande. Ontworpen! Ik, — ik heb het voor- geflagen en aangedrongen, maar hij, hij, Fenelon, heeft het goedgekeurd en de uitvoering op zig genomen! ik. Maar wat had ik u misdaan? • louize, met vervoering. Misdaan ? mijn God! wat zoud gij mij ooit misdaan kunnen hebben! Niets, blanke Onfchuld! niets onbevlekte Onnozelheid! niets hebt gij mij misdaan! ik, verwonderd. En gij Hond mij naar het leeven? ■ louize. Gij wilt dan, dat ik alles zegge? Jal gij hebt recht, om deeze belijdenis van mij te vorderen. Ik zal u voldoen, Mag. da.  C 223 ) daleaal ontzeg mij flegts eene rechtvaardi ge, een hoogstrechtvaardige bede niet wanneer mijn verhaal geëindigd zal zijn Reeds kende ik Fenelon in het Vaderland Ik vleide mij, dat hij een verliefd oog op van' geflagon had. Misfchien zou zulks het ge val geworden zijn , indien de Omwenteling hem met ter vlugt had genoodzaakt. Ik wist mets van u. Had ik in die tijdflippen het ge. ringfte flegts van uwe liefde vernomen, ik geloof, dat ik toen in Raat zou geweest zijn, om voor altoos van hem aftezien. Geduurende twee jaaren van zijn vlugt deed ik het zorgvuldigfte onderzoek waar hij vervaaren mogt zijn. Ik hoorde onderfcheide berigten, doch niemand, die mij iets, met eenige zekerheid van hem melden kon. Over eenige weeken hoorde ik, dat Fenelon zig in Vrankrijk, en wel in die Stad onthield, waar de meeste Hollanders zig bevonden. Ik nam het ftout befluit, om hem od. tezoeken. Ik maakte alle mijne goederen tot geld, en nam de reis aan naar deeze Plaats Nog naauwlijks was ik binnen de poort, of mijn Vriend, welke u als Geneesheer bediend, ontmoette mij. Ik was blijde een kenff» te ontmoeten. Hij bragt mij, vermits ik hier  c y hier geheel vreemd was, in 't zelfde Logement:, waar hij zijn intrek genomen had. Hij had, om dit tusfchen beiden te zeggen, voor deezen den Minnaar bij mij gefpeeld, doch ik had redenen, om hem afteftaan, waar onder mijne geneegenheid voor Fenelon, geen van de minden was. De oude minnevlam kwam weder bij hem boven. Zo dra ik die befpeurde dorst ik hem het geheim niet vertrouwen waarom ik herwaards gekomen was. Ik verzogt hem flegts een kamer voor mij te willen huuren, vermits, gelijk ik voorwende, ik voomeemens was, om eenigen tijd alhier te vertoeven. Hij deed zulks met de uitterfte bereidvaardigheid, doch alleen, met het heilloos oogmerk, om zig zelve te dienen. Hij huurde een appartement voor mij, in een der afgeleegenfte Straaten deezer Stad, en wel in een zogenaamd ftil Hoerhuis. IK. Verraader l ik dagt het wel. De boosheid ziet hem de oogen uit. L OUIZE. Hij bezogt mij daaglijks , en deed de uitterfte poogingen om de redenen uittevisfehen Van mijne kornst. Ik had het zwak, om er iets  C 234 } iets van te laaten blijken, en naauwlijks wist hij een woord, of hij wist er weldra alles uit- tekrijgen. Gij zult, zei hij, Fenelon tot uw Minnaar, ja! zelfs, zo gij het begeert, tot uw Egtgenoot hebben, indien gij flegts een weinigje meer toegeevenheid omtrent mij gebruikt! —■ Deeze voorwaarde verontwaardigde mij in den beginne. . Dan hij heeft eene welfpreekende, vleiende tong, die mij altoos in de zwakfte oogenblikkcn aanviel. Hij fchilderde mij een geheime Minnehandel met zulke bedrieglijke en fchitterende kleuren af, dat al het misdaadige en gevaarlijke er van verdween: daarenboven betoogde hij mij de volftrekte onmooglijkheid, om Fenelon, zonder zijn behulp, te kunnen gewinnen, en verhaalde mij ten dien einde zijne verbintenis metu. ——— In 't kort, hij overwon mij, en de uitterfte gunst die onze kunne den Man betoonen kan, was de prijs, voor welken hij mij Fenelon leveren zou. Dit bezwoer hij, bij al wat heilig en dierbaar is. ik, weenende. Hij heeft zijn woord gehouden. lo ui ze. Helaas! maar al te veel! », - - Hij wist Fe.  Feneion te fpreeken te komen, en bragtheffii onder het een of ander voorwendZel, op mijn kamer. Fenelon ontftelde toen hij mij zag. Hij gedroeg zig uitneemend vriendlij Ic tegen mij. De Doétor fchonk een goed glas wijn, doch voor Fenelon uit een bijzondere flcsch. Wij werden vrolijk, gemeenzaam, ftoeiende ! en eindelijk verliet de Doctor Ons. ■ Wat er in onze eenzaame oogen- blikken gebeurde kunt gij beter gisfen, dan ik vernaaien. IK. Helfchelist! verfchoonbaare verras» fchïng! LOÜlZE. Tot dit tijdftip was alles verfchoonlijk iri Fenelon! tot hier toe, heb ik alleen de fchuld! de bedwelmende wijn, mijnö verleiding! wie zou er wederftand aan hebben kunnen bieden? Dart, Fenelon Werd misdaadig, toen hij den volgenden dag bij nugteren zinnen, weder kwam, en mij dezelfde lief koozingen bewees. IK. Hoe! die Verraader! die Ontrouwe! * Ï¥. DEEL P  LOUIZE. Gp raad van den Doóior hield ik mij vrij fier. Ik beleed hem de zwakheid van den voorigen avond, en beduide hem, dat het vooral mijn zaak was, om mij voor verdere gemeenfehap te wagten, dewijl hij met u zulk eene naauwe verbintenis had aangegaan. IK. Maakte dit geene ftremming in zijn aanzoek ? L O UI ZE. Weinig of niets. Althans veel minder dan ik mij voorgefteld had. Hij beleed mij, dat Zijn hevigfïe drift voor u reeds gekoeld was- IK. Groote God ! LOUIZE. Dat hij u zeergemaklijk zou kunnen laaten vaaren, indien hij er flegts eene gepaste geleegenheid toe kan vinden, IK o Opperfte Rechtvaardigheid! gij duï- det deeze taal ? LO« IZE. Ikantwoorde hem, ■ cn ik bloos, ik fmclt weg van fchaamte, dat ik het u verhaale, dat ingevalle dit zijne zwaarig- heid  heid was, hij het dan gerust op mij mogt laaten aankomen. 1 1 Ik hield mij terzckerdj dat mijn Vriend de Doctor mij in deezen niet verleegen zou laaten. — Hij hoorde mij met een zonderling genoegen, en onze wellustige drift den vrijen teugel vierende, dagten wij op niets anders dan op het uitterfte der vermaaken. I K. In welk een afgrond verzonk zijne deugd. l out ze. Hij zwoer mij een eeuwige trouw. I K. Helaas! —— die zwoer hij mij ook. ——■* louize. De Doótor daagde weldra op, om den uit ïlag te verneemen. Ik opperde hem dezwaarigheid. Magdalena ftaat mij in den weg* zei ik hem. Dat is niets, antwoorde hij mij * met twee of drie fleschjes is zij uit de waereld. I K. Monfter! -— Barbaar! —» louize. ïk ijsde op dit ontwerp. Bemoei er ü niet mede , zei hij , toen hij mijn beteuterdheid merkte, ik en Fenelon zullen dit wel klaaP i ren;  raag) ren. 1 Hij onderhield er Fenelon over.- en zij raakten het eens. I K. Hemel t hij werd het eens met mijn Moordenaar ? LOUIZE. De bewijzen zijn maar al te klaar. . , Tot verfcheiden reizen toe hebt gij reeds vergif gebruikt. IK. o Mijn God! LOUIZE. Immers hebt gij dikwils een knaagende, inwendige pijn gevoeld, die langzaam en aanhoudende was ? W I K. Ik gevoel ze nog daaglijks. LOUIZE. Dit is er de uitwerking van. Het zou te lomp geweest zijn , u in eens om hals te brengen. I K. Men moest mij langzaam martelen. Fe. nelon! ja, uwe Magdalena verdien- de den pijnlijkften dood! — Eeuwige God! — LOUIZE. Ik moet Fenelon in dit opzigt rechtvaardigen.  < 329 5' gen. — Neen, rampzalige Magdalenai "t was-, geenzins om u te martelen, maar om geen verdenking te baaren , wanneer gij fchielijk overleed. — Wij moesten den fchijn hebben, dat gij aan eene kwijnende ziekte geltorven waart; •— ons vreezend, ons befchuldigend geweeten liep ons aireede vooruit. ■ Toen, —— toen wij dit moorddaadig plan ontwierpen, zat de ftraf reeds aan onze zijde. I K. Helaas! ■— Fenelon! gij mijn Ver- giftiger! - LOTJIZ E. Zo dra ik kennis kreeg van de begonnen uitvoering , ontwaakte er een befchuldiger in mijn binnenfte.. Ik ontveinsde de waare gevoelens van mijn hart; zij werden ook door de omhelzingen van Fenelon uitgewischt, of liever verdonkerd, geduurende ik zijn bijzijn genoot: maar, o Magdalena! hoe ver- fchriklijk was mijne eenzaamheid! Gij. hebt veel geleeden, *— maar uw lijden is niets in vergelijking van het mijne! Gij leed onfchuldig, en vond de beste ver- - troosting in uw onbevlekt gewisfe, — maar ik, Onzalige, — ik leed, -— fchuldig, • door mijn eigen geweeten veroordeeld, —— P 3 êe-  c 23° y gevloekt, -— verdoemd» en deugdzaa- me Ziel! het verfchriklijke, het folterende van zulk een lijden kent gij niet! I K. Ik beklaag u, — Louize! LOUIZE. Eindlijk is de Waereld mij te eng geworden. Toen gij voor eenige dagen naai? mij toe trad, en de beeldtenis bekeek, die op mijnen onwaardigen boezem hong , was het even als of de blikfem des wreekenden hemels uit uwe oogen door mijn ziel fchoot. — Ik was er geheel door verpletterd , en van dat tijdftip af, nam ik mij voor, om mij aan uwe voeten te werpen; knielende, Vergiffenis te fmeeken; mijn fchuld te boeten, en u te wreeken. Belee- digde o.nfchuld! befchouw mij in het vernederende ftof, zie mij op het punt om u voldoening te verfchaffen! Volg echter mijn barbaarsch voorbeeld niet! neen ! grootmoedige Magdalena! blijf u zelve gelijk tot het laatst toe, en laat het gewenschte woord vergiffenis over mij uitgefprooken W-orden, dit is, in deeze vreeslijke omogenWikken % mijn eenigfte. wensch! als* ft  < as* > ft van uwe zagtmoedige lippen, dit gezegende woord gehoord zal hebben , zal het mij 'eveneens zijn , als had de barmhartige , de genadige God het over mij gezegd! ontzeg mij deeze laatfte gunst niet. Na dit tijdftip, hebt gij mij niet meer te vreezen , zal ik niet meer ten hinderpaal van uw geluk firekken. Ik weet wat ik verdiend heb,, ik weet wat mij betaamt. — Het ontbreekt de opperfte Rechtvaardigheid nimmer aan de uitvoerders haarer wraak. Dikwils worden wij ons eigen beul! — Reeds *heb ik u genoeg gezegd, Magdalena! om de uitkomst van dit toneel tegisfen, "t zal verfchriklijk, 't zal doodlijk voor mij weezen! dan, alles getroost ik mij, 1 .alleenlijk, vergeef! vergeef, mijn gruuwel! Louize wierp zig in de deemoedigfte gefial- te met het aangezigt ter aarde. Ik was mij zelve niet van ontroering. Ik wilde haar oprigten, doch zij weigerde het. -— In deeze geftalte, riep zij, zal ik den verdoemden geest geeven, zo gij mij geen genade bewijst. Het is u vergeeven, Louize! riep ik, maar alleen op deeze voorwaarde, dat gij uw eigen Jeeven verfchoont. P 4 Het  Het is mij vcrgeeven, antwoorde zij eïi opftaande, welaan dit is mij genoeg! — meer verlang ik niet. Magdalena! dus vervolgde zij, terwijl zij verfcheiden 'papieren voor den dag haalde en mij overhandigde, zie daar, de waardij van Vijftigduizend gulden in obligatien! dit is mijn rijkdom! Ik ga fterveh, gij zijt mijne Erfgenaame! —- 't Is eene kleinigheid, die op verre na mijn misdaad niet kan uitwisfehen, maar die u echter fteeds mijn berouw, mijn hartlijk leedweezen erinneren zal, weiger ze niet, gij zult er een volleedig Testament bij vinden , waarbij gij alleen gerechtigd word, om mijne nalaatenfchap onverhinderd te bezitten. Gij verbleekt, Magdalena! gij riddert!_ maar herHel u! Ik heb u ongelukkig gemaakt! ■ zie nu hoe het mij vergaat, — neem aan, - Magdalena! - haast u, de tijd verloopt! Jk heb nog iets groots te verrigten. Ik weigerde deeze papieren aantcneemen, 'tls om'teven, dus vervolgde zij en de papieren op de tafel fmijtendc, of gij ze aanneemt of niet; mijn goed is het uwe; gij moet het nccmen, ,  C a33 5 (In een hevige vervoering.) Magdalena! onfchuldig vervolgde, gij hebt het mij dan vergeeven ? Ja! was mijn antwoord, ja! Ongelukkige! van ganfcher harte heb ik het u vergeeven. God in den hemel! riep zij, terwijl zij andermaal knielde , dan hebt gij het mij ook Vergeeven! — dan fchiet mij nu niets anders' meer over, — dan de Waereld van dit Monter te verlosfen, en de beleedigde Menschheid te wreeken. Op dit laatfte woord trok zij een pistool uit haar zak ; zettede dezelve voor haar hoofd en meende zig te doorfchieten: gelukkig fchoot ik toe en kaatfte de pistool weg, die intusfchen af brande , zo dat de kogels door de glazen vloogen. Word gij mijne Vijandin! vroeg Louize in eene wanhoopige vervoering : gunt gij mij het geluk niet, om, aan uwe voeten, het llagtoffer der boosheid te worden ? — Goed !zeer goed! — mijn dood is echter zeker! — vaarwel! Met deeze woorden verliet zij mij. Ik bleef In de grootfte ontfteltenis van de waereld. — Margrietje kwam in de uitterfte verbaasdheid boven, Louiza was haar even gelijk eene P 5 ver-  vertwijfFelde Furie te gemoet gekomen , en het arme meisje verbeeldde zig niet anders, of zij had mij een ongeluk toegebragt. De hevigheid mijner aandoeningen was boven alle verbeelding. Ik moest mij te bed begeeven. Een goede wijl lag ik geheel buiten mijn kennis. Fenelon kwam intusfchen, en mij in dien ftaat ziende, deed hij zijn uitterfte best, om mij eenige zijnermedecijnen te doen ïnneemen. Zo dra kwam ik niet bij mij zelve, en zag ik hem, of mijn ziel kreeg de gedugtfte fchok, die zij nog immer ontving. Hij hield het noodlottige fleschje in de eene hand, en in de andere een glas met water, waarin hij reeds eenige druppels gefchonken had; — telkens mij dien doodlijken teug aanbiedende, met een gelaat, dat verre van een misdaad aantekondigeh , medelijden en liefde veinsde. Fenelon! zei ik op een veelbeduiden- den toon tegen hem; beurtlings mijne oogen op den vergiftigen kelk en op zijn gelaat veseigende. Mijne Magdalena! antwoorde hij met «en nadruk die mij de ziel doordrong. Moet ik dit glas uitdrinken ? vroeg ïfc, met de oogen vol traanen. Ja,  C 335 3 Ja, antwoorde hij, met eene onverschrokkenheid, die de onfchuld alleen betaamt, ja, mijn Waardfte! gij moet dit drinken. » Maar waartoe dient het, Fenelon?" Om u gezond te doen worden. „ Gezond ? ja! • (Het glas aanneemende.) „ Gezond wil ik worden! Mijn kwaal 9 is op het hevigfte. Deeze teug, . » Fenelon! deeze teug zal mij dan ge- v neezen ?" Ik twijffel er niet aan, „ Gij hebt er immers nog meer van?" Dit ganfche fleschje nog. » Maar, — Fenelon! — is er wel genoeg ïj in het glas?" Wilt gij nog eenige druppels ? ■ Zo veel te fpoediger zal ik immers geneea zen zijn?" (Het glas ophoudende.) „ Schenk in, Fenelon! — fchenk in, —^ » 't is een teug, — voor uwe Magdalena!" ««? (Het glas uitdrinkende.) é Is het nu wel? Fenelon! zijt gij w voldaan?" Ja! mijn Waardfte. ff Het  e 336) „ Het zal mii geneezen, — ik voel het, — H volmaakt geneezen. Geef mij het ove- » rige, dan kan ik er gebruik van maaken. - Ik heloof het u, ik zal er naarftig van in9 neemen." Fenelon reikte mij het fleschje; trad naar mij toe, en gaf mij een kusch. . Ik liet hem geworden, ■ maar de wang welke hij kuschte was ijskoud, even als van een doode. Jkheb rust noodig, zei ik tegen hem. Ver. iaat mij, Fenelon! verlaat mij! Hij vertrok. Vaarwel, Fenelon! riep ik , eer ik het zelf wist. 'Hij vloog te rug. Ach! Magdalena! riep hij, waartoe dit vaarwel? . Voor deezen nagt flegti , antwoorde ik, bemerkende, dat ik mij verfproken had: bekommer u niet over dit woord. Uw. drank zal mij geneezen, wees er van verzekerd. Hlï ging> eenige reizen, met veel na- druk, na mij omziende. Ik nam het fleschje beneffens nog eenige tteimgheeden, en pakte het te faamen. Wat is uw voorneemen, Jufvrouw? vroe* Margrietje. Zulf  C M7 > Zult gij mij getrouw weezen? vroeg ik of mijn beurt. Tot den dood toe, antwoordde zij mi] fchreijende. \ Ik ga op reis, -— zei ik toen. Ik zal u vergezellen, voerde zij mij te ge.1 moet, met een ernst en geneegenheid , die mij trof: alomme zal ik met u gaan. In deezen nood verlaat ik u niet. Wannee? -vertrekt gij ? Zo fpoedig mooglijk. Vaart er morgen •ogtend geen bergie? vroeg ik haar. Zij berigtte mij van ja, en verzekerde mij, zeer wel in die oorden van Braband bekend te zijn, werwaards ik haar zei heen te willen. Dus, Maria! ga ik op reis. • Ik verlaat Fenelon! ■—■ in ftüte verlaat ik hem. 1—- Ik weet waar het graf van mijn Vader is Ik zal den wensch van Fenelon vervullen, ■ Hij zai mijn lot weeten. ■ Dit is de laatfte brief welken gij van mij ontvangt, de laatfte ,•— ja, mijn beste Vriendin, ■— uwe Magdalena is niet meer, wanneer gij deezen leezen zult. —Ween niet, — mijn dood is het toppunt van mijn geluk! — Ik gevoel dien vriend der lijdende deugd reeds aan mijn hart kloppen, nog eene teug, en hij ver-  Verlost mij. —— Op het graf van mijn Vader wil ik fterven. Eer ik deezen afzend4 heb ik dat ftille verblijf bereikt, en eer gij deezen ontvangt, is het toneel geëindigd,en het gordijn voor eeuwig nedergevallen. — Magdalena verheft in deeze oogen blikken zig boven al haar lijden. «— Zij befehouwt alles om zig heen met eene doodlijke onver. fchilligheid. Alleen gevoelt zij den band der vriendfchapï ■— gevoelt zij, dat de be^ trekking welke er tusfchen onze harten ge- vormdis, haar ten uitterfte dierbaar zij. Mijne traanen druppen om u. Beste, waardigfte mijner Vriendinnen! ontvang mijn vaarwel! —- mijn eeuwig vaarwel! -—■ o Mogt ik u nog eenmaal in mijne armen drukken mijn laatfte kusch op uwe wan. gen geeven. Dan, ■ dit behaagt de Voorzienigheid niet, *—• hervatten wij on^ ze grootmoedigheid, Maria 1 God zege. ne! God behoede u! leef gelukkig j met uwen Vriend! nimmer worde hij ü ontrouw! nimmer verraade hij u! ■ Vaarwel, Vriendin! ■ vaarwel voor eeuwig! . In den hemel verbeid ik u! - -Vaarwel, Maria! HON-  ( *39 ) HONDERD en VIJFTIENDE BRIEF. frederik aan fenelon. ongelukkige vriend! 3fk heb reikhalzende op uw befcheid gewagt, dan tot nog toe, niets van u ontvangen. Ik weet niet, wat mij dus ongerust over u maakt; maar den ganfchen dag ben ik even gelijk een gejaagde. Werwaards ik het heen wende, zweeft gij, zweeft Magdalena en Jan mij voor de verbeelding. Ik zie u door derampfpoeden ongenadig en onophoud. lijk vervolgd, ik zie u deinzen en er u eindlijk onder bezwijken, onder verpletterd worden. Wat ik u bidden en fmeeken mag, mijn lieve, dierbaare Fenelon! vertoef geen oogenblik om mij te melden , hoe uwen toeftand zij. ■ Maria verzekert en bezweert mij, dat gij thans ten toppunt van alle jammeren gefteegen zijt, «—- dat gij ons innigst medelijden, ons hartlijkst bckjag verdiend, meer wil zij mij niet zeggen, 't Is een wreed, eeö  ( 240 ) Sen..verbaazend geheim , dat binnen, weinig dagen zig op de doodlijkfte , op de afgrijslijkfte wijze ontwikkelen moet. Te vergeefsch poog ik er bij haar agter te komen, zij zwijgt met eene gelaatenheid, die, even gelijk eene plotslinge ftilte een zwaare en naderende ftorm , de wanhoop vooraf, gaat. Naauwlijks weet ik, wat het eerst aan u te fchrijven. Helaas! mijn beste Vriend! wie weet of gij u thans wel met iets anders, dan met u zelve kunt bezig houden. ■—■ Ja! God is het bekend, of gij nog een aanweezcn op deeze onzalige aarde hebt. Men doet mij alles vreezen, « mijne fterkfte ver-' beelding zegt men, kan zig geen onheil voorRellen, dat het uwe evenaart. Ik zal met weinig woorden ,s volgens mijn belofte, u het geval van onzen rampzaligen Vriend verhaalen. Een nieuwe fmart moet u dat geval veroorzaakt hebben. —— Welk een diepe wond het aan mijn hart heeft toegebragt, kunt gij gisfen. Maria had eenige goederen aan de Beurtman van hier op uwent doen bezorgen. Door een gering toeval was zij in de noodzake, om zelf den Schipper te gaan fpreeken. Zij begaf  ( *4« ) §af zig ten dien einde naar het veer, enon-; derhield hem over 't een en ander, Intusfchen kwam het beurtfchip van Antwerpen, Een koets met eenige vermomde perzoonen in dezelve, Hond ter plaats waar dit fchip moest aankomen. Deeze perzoonen hadden al het voorkomen van Gerechtsdienaars. De Schipper waarmede zij te fpreeken ftond, wees haar derwaards. Voorzeker , zei hij, moet aldaar iets verwagt worden. De nieuwsgierigheid dreef haar, om te zien wat er gebeuren zou. Het fchip was nog een goed einde van de kaai. Zij zag iemand agter op ftaan, welks uitwendig figuur haar gansch niet onbekend was. Haar hart klopte geweldig. Zou het Jan zijn? dagt zij bij zig zelf, en ontroerde op deeze gedagten, want de Gerechtsdienaars, die op dit fchip ftaroogden, ftonden naast haar. Hoe nader het fchip haar kwam, hoe meer zij twijffelde of het niet wel haar Minnaar ware> Hij had een groote mantel omge- Hagen en een ruige muts op 't hoofd. Zijn ongemeen bruine kleur deed haar echter in bedenking komen; ook kon zij niet denken, dat hij, in weerwil haarer uitdruklijke be- IV. DEEL. Q geer"  C 242 > gcerte en zijner heilige beloften, zig aan dit gevaar zou hebben blootgeffeld. Toen 't fchip aan de wal was , bleef er geen de minfte twijffel meer over. Zij kende hem, ondanks al zijn vermomming. Hij zag haar, cn wilde veinzen haar niet te kennen; doch zijn oog", dat onophoudelijk op haar gevestigd bleef, verried hem. Zij ontftelde bitterlijk, zonder zulks evenwel te durven laaten blijken. Zo dra ftapte jan niet van het fchip op de wal, of een der Gerechtsdienaars , die de voornaamfte fcheen te zijn, ftapte naar hem toe , en greep hem in de borst: Mijnheer! zei hij, gij zijt mijn Arrestant en moet mede! Jan geraakte geheel van zijn ftuk$ Maria wilde toefchieten, doch weinige treeden voorwaards gedaan hebbende, begaven haar de kragten en zij viel neder. Zo veel bezeffen echter was haar nog bijgebleeven , dat zij de toegevloeide menigte met een biij gejuich hoorde uitfehreeuwen: daar hebben zij dien verdoemden Kees! Nu zal hij er van lusten, flaat hem dood ï enz. De Schipper, met wien zij gefproken had* ftoud haar getrouwlijk bij.. Met behulp van een  c m) een zijner knegts bragt hij haar in een Log&i ment, liet een koets komen , en bezorgde haar aan mijn huis. Ik was even uitgegaan: te huis komende vond ik haar in de medelijdenswaardigfte omHandigheden. Zij was reeds adergelaaten, en lag, zo als ik u in mijn voorigen gemeld heb> in eene aanhoudende onmagt. Na dat ik mijn brief aan u had afgevaardigd, en Maria alle mooglijke hulp bezorgd , begaf ik mij op weg, ten einde te verneemen , wat er van onzen ongelukkigen Vriend geworden was. In de Stad wist niemand van het arresteeren van een eenig ltervelingi Op het Stadhuis was alles ftil geweest. Eenige bedienden van het Gerecht, waaraan ik ken* nis had, wisten nergens van, en verzekerden mij, dat niemand dien dag gevangen was genomen; dat zij het weeten zouden en weeten moesten, indien er iets van die natuur was voorgevallen. Zij wisten wel, dat er een vreemd Heer , die te post van Antwerpen was gekomen, met den Heer . . . gefproken had, en hem iemand had opgegeeven, die alhier ftond aantekomen, van welken hij Verzogt, dat men zich verzekeren wilde; dan, men twijffelde wel zeer, of, uit hoofde vari Q 2 op  C =44 ) op handen zijnde gebeurtenisfen , men dit verzoek wel had ingewilligd. —7 Deeze eenpaarige verzekeringen bragtcn mij in de folte- itndfte twijffeling. Wie weet, dage ik, of Maria wel gezien en wel verltaan heeft? Ik begaf mij daarop naar het veer: ik vond den Schipper , met wien Maria gefprooken had; deeze verhaalde mij het geval van de gevangenneeming van onzen rampzaligen Jan , genoegzaam op dezelfde wijs: hij voegde er bij, dat de koets niet de Stad in, maar naar buiten gereeden was: dat de meesten zig hier over zeer verwonderden. Hij befchreef mij ook de gedaante van den Gevangenen, en alles Hemde volmaakt met het berigt van Maria overeen. Ik heb hierop met deskundigen over deeze historie gefproken: eenpaarig getuigen zij, dat het hen onbegrijplijk voorkwam; vermits er niets zekerder was, dan dat er geen Gevangenen was opgebragt. * * * Op het oogenblik uitgeweest zijnde, word mij gezegd, dat men wel berigt heeft , dat onze Vriend herwaards komt; dat er ook heimlijk order gegeeven is, om hem te lig- ten,  ten, doch dat hij tot nog toe niet in handen zij: dit is zo zeker als de wiskunst zelf. Ik weet dus niet, wat ik er van maaken zal. » * * Met dit berigt tragtte ik de bedroefde Minnaares te troosten, — dan het ontvangen van een brief, (van waar wil zij mij niet zeggen, —) helpt haar geheel en al van haar ftuk. Zij noemt uwe naam en die van Magdalena met eene verwonderlijke vermenging van hartstogten- In Gods naam , mijn lieve, beste Fenelon! meld mij toch, wat er gebeurd is. ■« Laat mij geen oogenblik in de onzekerheid! gebied over mij,en zie mij ten uwer hulpe vliegen! Ik ben enz. HONDERD en ZESTIENDE BRIEF. . O .... k aan R . . . G, m ij n vriend'. Ik bevind mij thans digter bij u dan gij vermoed. Ik wil u echter niet te fpraak ftaaa, uit vrees, dat gij mij een Tegenfpraak Q 3 zoui.  C 246 ) Zóud worden, Eerlang echter hoop ik u te bezoeken, — te bezoeken als een Overwinnaar, die alle zijne Vijanden voor zijne voeten, in het veragtlijk ftof des doods, verflagen ziet. Fenelon en Magdalena fpeelen thans de voortreflijkfte rollen. Ik word getrouw bediend. De laatfte zal mij van zelf in de handen Joopen; zij is reeds op weg. Zo dra de Vriend van Fenelon hier komt opdaagen, is hij in de knip; hier voor is reeds gezorgd.Mijn Correspondent echter fchijnt geene volkomen zekerheid van zijn vertrek gehad te hebben. Volgens zijn fchrijven moest hij hier airede zijn aangekomen, o Mijn Vriend! hoe vergenoegd, hoe vrolijk is mijn hart! haast ben ik ten einde van dien loopbaan, welken ik mij voorftel- de! haast kom ik bij u, om uwe geluk- wenfehingen te ontvangen. Ik wil u alle geleegenheden affnijden, om mij te fchrijven of te fpreeken. Uw hart kan het mijne niet evennaareninftandvastige wraakgierigheid; ~ neen'! eene zotte barmhartigheid zou u half Werk doen verrigten, wanneer alles gedaan zal zijn, — wanneer Fenelon zig gelf doorftoqkeri} Magdalena zig zelf verge e-  C 247 ) geeven zal hebben, en Jan de ziel op een Ichavot heeft uitgeblaazen, terwijl de overige onvertroostlijk zijn, — dan eerst, zal ik mij voor uw oog vertoonen! dan zult gij u over de uitvoering van mijn plan verwonderen! dan zult gij mij toejuichen , nu zoud gij mij tegenhouden. » * * Al weder is er een beurtfchip van Antwerpen aangekomen■> en Jan is er niet op! —. zou er een vervloekt verraad onder fpcelen ! zou hij mij ontfnappen ? dan herfchep ik mij in een baarlijken Duivel en' fleep allen in het diepst van den eeuwigen afgrond, die er de hand in gehad hebben ! wee! wee! zo het vermoeden waar is, dat er oogenbliklijk in mijn ziel oprijst! die mijn wraakgierigheid beteugelt is mijn doodvijand! weet dit! en bereid u tot het graf, zo gij er u aan fchuldig kent. \ Ik waag er mijn ganfche bezitting aan, om dit te ontdekken. Ik ben enz. Q4 HON-  C 248 ) HONDERD en ZEVENTIENDE BRIEF. fenelon aan frederik. getrouwe frederik! Ja.' gij hebt een juist gevoel! — Mijne ongelukken beantwoorden volkomen aan uwe bedugtheid. Tusfchen mij en den dood is flegts ééne fchrede. Mijn Frederik i men heeft u wel onderrigt? Ik ben ten toppunt van alle jammeren gcfteegen! '■ ik verdien uw innigst medelijden, — uw hartlij kst beklag, — het geheim, — het wreedfte, het verbaazendfte geheim zal en moet zig binnen weinige dagen ontwikkelen! wat de uitkomst zal weezen, weet ik niet, — doch mijn dood ftaat vast! dit is de taa^ der vertwijfeling niet, Frederik! neen! mijn ziel is bedaard. Ik heb flegts gemoedigd en onverfchrokkcn de onheilen aftewagten, om er onder begraaven, om er door uitgedelgd te worden. Gij meld mij het ongeluk van onzen Vriend Jan • — dit alleen was flag genoeg voor mijne ftand-  C a49) ftandvastigheid! ik gevoel dien flag! — doch die mij heden gegeeven word verdoofd alle ander gevoel; boezemd mij eene doodlijke onverfchilligheid in, voor alles wat mij op deeze aarde omringt en mij aangaat. Ik heb een brief van Magdalena! ja, mijnVriend! van Magdalena; — deeze heeft mij verlaaten; — verlaaten voor eeuwig! _/ naauwlijks weet ik wat ik fchrijf. Ik behandel alles als iemand, die van dit leeven walgende, zo daadlijk den dood, den rampfpoed eindigenden dood in een ftrop vangt, of in een fnelvlietenden Itroom te gemoete ftreeft. — Doodlijke bedaardheid! — Frederik! als Fenelon niet meer zal zijn, bc' ween hem dan niet! — wensch hem dan niet weder op deeze gevloekte aarde! o Mijn Vriend! zo dikwils gij u mijner errinnert,zeg dan, glimlachende, op een zegevierenden toon, tegen het noodlot: Hij rust in vreede. Hij is buiten uw bereik. —— Hij heeft overwonnen, juist toen gij uw triumflied over hem aanhieft. Maar ik moest u fclnij ven, ja! mijn nieuwe ramp moest ik u fchrijven! —» doch waartoe zal dit dienen ? is het niet genoeg dat ik alleen ongelukkig ben? - moet Q 5 g'j  C 250 ) gij het ook zijn? dan, gij weet reeds te veel, om niet alles te weeten. Magdalena, fteeds over kleinigheden vallende, en met een erg waan tegen mij bezield, waar van ik de gronden niet kan opfpeuren, hield een zo vreemd gedrag zedert twee dagen , dat ik veel liever mij onder de handen der wreedfte beulen wenschte, dan andermaal deeze folteringen geduurende zulk een tijdperk uitteftaan. Niets voldeed haar; alle oppasfingen, bezorgdheid en tederheden, alles, ' dit zag ik ten klaarften, hoe zeer zij het ook poogde te ontveinzen, kwam haar vcr- dagt, kwam haar haatlijk voor. De laatfte keer, dat ik mij in haar kamer bevond, had zij een hevige aanval van haare kwaal: nimmer had ik ze, in die omftandigheden, zo fel getroffen gezien. De Doétor had mij een fieschje gelaaten, 't welk hij mij ten fterkften aanbevoolen had, om er in dergelijke uitterften gebruik van te maaken. Ik deed eenige droppels, volgens het voorfchrift, ineen glas water, en bood het haar aan. —^— Mijn hart was op mijn gelaat: —. ontferming, liefde, droefheid, bezorgdheid , — niet anders was er op te leezen! — dit  < 251 ) dit zweer ik u, — want in mijn binnenfte was niet anders, Magdalene lloeg een verwagtend oog op mij. — Fenelon! — zei zij,— en geen donder kon fterker door mijne ooren klinken. Mijne Magdalena! was mijn antwoord, en mijn ganfche ziel verklaarde zig in deeze woorden. * Ach! had zij flegts den minften zweem vertoond, dat zij mijne omhelzingen niet zou hebben afgeweezen, ik zou paar haar toe gevloogen; haar omhelsd; op mijn boezem gedrukt, en mooglijk, — zouden wij faamen verzoend hebben! — o God! hebt gij dit oogenblik een aanweezen gegeeven, om mij mijzelve geheel te doen voelen? Eeuwige Vader! bij zo veele lij— dens houd gij immers het medelijdende oog op mij geflagen? Ik doorgrond uw plan niet, maar, mag ik mij niet verzekerd houden, dat uwe liefde en barmhartigheid het ontwierp ? waarom zou ik dan niet bedaard, getroost en gemoedigd zijn, in de weinige oogenbiikken, die mij nog overfchier ten? Zij bemerkte zekerlijk mijne ernftige geneigdheid. Daadlijk wende zij het ge- fprek op een geheel ander voorwerp. Zij  Zij vroeg mij, of zij het glas moest uitdrinken? of zij er gezond van zou worden? en der gelijken vraagcn meer. Toen zij gedronken had, vroeg zij of het nu wel was, dat zij het gebruikt had ? ■ Zij vroeg dit met zo veel nadruk, even als wilde zij mij te kennen geeven, dat zij volftrekt alles wilde doen, wat ftrekken kan, om mij te vergenoegen. Ja! mijn waardfte: - zei ik, _ op een toon, die haar geheele hart, voor mij gewonnen moest hebben, zo het voor mij te winnen geweest ware. Dan! een geweldige afkeer bedekte haar verbleekt gelaat. De verontwaardiging blikfemde mij uit haare fpreekende oogen toe. (Het zal mij geneezen! riep zij als met een verwijt, dat haare geneezing door mij niet bedoeld werd,) — volmaakt geneezen! ■ Ik gevoel het! Zij verzogt vervolgens om het overige te mogen hebben, ten einde er gebruik van te kunnen maaken. Zo veel infchiklijkheid, of wat naam zal ik net geeven? — Was ik zedert verfcheiden dagen niet gewoon. Ik gaf haar het fleschJe, en de oftwederflandlijke aandrift van mijn  C *53 ) ■mijn hart volgende, gaf ik haar een' kusch! groote God! hoe verre is het niet met mijne liefde gekomen, —— het geeven van een kusch, word een aantekening van belang! Frederik! — zoud gij het immer hebben kunnen gelooven, Mag- dalena ontving mijn kusch, koel, onverfchillig, en bijna met afkeer? Zij gebood mij haar te verlaaten. Ik zag dat, Magdalena, mijn bijzijn moede was. Haar voorwendzel was, dat zij rust noodig had. Voor deezen, — helaas! - kon zij nergens beter rusten dan op mijnen boezen. Ik keerde mij om. Mijne oogen Honden vol traan'en, en mijn hart jaagde mij den boezem uit! vaarwel! Fenelon! riep zij, en in een oogenblik ftond ik wederom voor haar. Ach! vroeg ik,waartoe dit vaarwel, Magdalena? Eene nieuwe, ongewoone ontroering befpeurde ik op haar gelaat. Haar hart verried zig. Er blonk nog fchigtig een ftraal van geneegenheid! dan, zij verdoofde die oogenbliklijk cn wilde mij doen, gelooven, dat zij flegts een gewoon affcheid, voor dien nagt nam. Zij deed mij nogmaals de  C ^54 5 de verzekering van de Medicijnen getrouwlijk te zullen inneemen. Op bijna elke trede keek ik nog naar haaf om» 't Was of mijn voorgevoel mij het volgende onheil aankondigde, In de grootfte maaling en ongerustheid bragt ïk den nagt door, Allerlei akelige gebeurtenisfen fpookten mij voor den geest. Telkens fprong ik ten bedde uit en wandelde ik over mijn kamer. Meer dan eens had ik de deur jn mijne hand, om naar Magdalena te fnellen; mij aan haare voeten te werpen; te bidden; te fmeeken, dat zij mij toch de bron van haar afkeer jegens mij wilde ontdekken! dat zij mij alles vergeeven wilde, of dat zij mij aan haare voeten den geest zou zien geeven ! - ■ en ach! Frederik! waarom heb 5k dit beflait niet ter uitvoer gebragt? Zekerlijk waren wij dan nu als te vooren, of uw Fenelon leed niet meer! Helaas! mijn Vriend! welk een onbegrijplijk beftuur regelt onze Lotgevallen! zo wij zelf er meer befchikking over hadden, zou het dan niet beter weezen? neen! zult gij mij antwoorden. lk geloof het beneffens U, maar, _ als het nu beter is, _ heb ik— ik Rampzalige, — dan nog iets te hoopen ? Hoe  C 255 ) Hoe langzaam naderde de dageraad! de lugfe was beneveld l De lieflijke zon verborg zig agter treurige dikke wolken. Ik verbeidde haaren opgang, — dan, zag ze niet- Akelig zinnebeeld! dagt ik, met een ftroom van traanen op mijne wangen, wat voorfpelt gij mij deezen dag V Mistroostig zettede ik mij neder. Mijn oog viel op de lade, waarin de brieven lagen, die ik, in 't Vaderland , van Magdalena ontvangen had. Ik opende die lade; wilde die brieven inzien, — doch te vergeefsch, — ik kon niet; ——ik moest die brieven wegfluiten. Op het uur, dat ik gewoon was, mij naar de kamer van Magdalena te begeeven , gevoelde ik eene beklemdheid, eene vrees, zo als ik nimmer gevoeld had. — 't Was eveneens als of ik te rug werd gehouden; — als of mij toegeroepen werd; ga niet! — gij gaat ter dood! — Blijf! — elke fchrede voorwaards, is eene fchrede naar het afgrijslijkst onheil! Ik ging. Niets vermoede ik evenwel, van het geen mij verbeide. Volgens gewoonte tikte ik aan de kamerdeur van Magdalena. Ik kreeg geen gehoor. Andermaal tikte ik, doch met denzelfden lütflag. ——— Men deed niet open. ' Ik  Ik keerde naar mijn kamer te rug. Zij ligt nog in een diepe rust, dagt ik. Wie weet, of het naarftig gebruik der medicijnen haar geen kragtigen baat toebrengt? En of, de kwaal van 't Jighaam wijkende , de ziel niet ontheft zal worden, van die onbegrijplijke zugt, om mij te marcelen. Na een uur vertoevens vervoegde ik mij weder aan haar kamerdeur en tikte. Al weder te vergeefsch. Ik begon ongerust te worden. 't Is mooglijk , zei ik bij mij zelve, dat haar eenig onheil is wedervaa- ren! Want offchoon zij zelf mij niet hoorde , Margrietje evenwel, gewoon om in haare kamer te flaapen , zou mij moeten hooren. Andermaal tikte ik; doch met dénzelfden uitflag. Ik ging naar beneeden, en gaf mijne ongerustheid te kennen, aan de Dame in wier huis wij logeerden. Deeze had zig ook reeds verwonderd, dat Margrietje niet te voorfchijn kwam, dewijl dit meisje altoos gewoon was om fliptlijk op haar tijd te pasfen. Zij ging op mijn verzoek mede naar boven. Zij tikte vrij hard aan de deur. Wij kreegen geen gehoor. Dat is iets ongewoons, zei zij te-  ( 357 ) tegen mij, indien gij het goedvind zullen wij de deur doen openen. Ik ftemde daadlijk toe, en de deur werd opengeftooken. Maar, barmhartige hemel! hoe ontzettede ik, — toen ik de kamer geheel ledig vond, — en een brief op de tafel vond leggen, — welken aan mij geaddresfeerd was. Even als of de ijskoude dood mij op dat oogenblik aan- tastede , fidderdde ik. Mijn gelaat be- ftierf, en niet dan met de grootfte moeite hield ik mij op de been. , Geen een enkel woord ontfchoot mijne toegeklemde en heiturven lippen. De Dame van 't huis had -de grootfte deernis met mij. Zij bragt mij alle mooglijke hulp toe; — dan! zij befpeurde klaarlijk, dat ik niet te helpen was. Van dat oogenblik af, Frederik! heb ik de graf kleur gezet. Ik ontwaarde een vreemd gevoel, dat zig met alle zekerheid doet onder fcheiden, als een voorbode des doods! — een gevoel dat mijbeftendig bijblijft, enthans mijne eenigfte vertroosting , mijne grootfte bemoediging is. Ik voeg de copie van deezen brief hier neffens. Ik laat u oordeelen over de uitwerking , welke dezelve op mij had. ÏV. DEEL, ït Ik  C 258 > Ik heb u niets meer te fchrijven } beste Vriend! -— Altoos was uwe Vriendfchap mij dierbaar ! In uwen fchoot heb ik mijn bedrukt hart menigwerven uitgeftort, en er altoos troost gevonden, — maar troost kunt gij mij thans niet meer geeven. Schrik niet! Ik koester geene wanhoo- pige voorneemens! neen.' Ik behoef den dood niet te wenken, ik heb niet noodig hem te gemoete te treeden! Hij komt uit zig zelve; met overijlenden fpoed komt hij. -—— Stil, bedaard, wagt ik op zijne komst. Frederik! wisch mij van nu af aan uit, op de lijstuwer leeven de Vrienden. 't Kon zijn, dat gij nog eenen brief van mij ontvingt. Zo lang ik adem zal ik uwer gedenken, en zo lang er genoegzaame kragt in mijne vingers is , zal ik u fchrijven. —— Zo evenwel deeze mijn laatfte mogt zijn, o mijn dierbaare, mijn getrouwfte , mijn beste Vriend! ontzeg mij dan deeze bede , deeze laatfte bede niet, zorg voor onzen Vriend Jan! Laat hem niet medegeflcept worden in mijne rampen! Bezorg hem de Vrijheid. Bevorder zijn huuwljjk met Maria, en wees gij geheel en alleen voor hem , 't geen  C*59 5 *t géén ik anders , beneffens uvoor hem was! En nu, mijn Frederik! — bemoedig u! — ontvang mijn vaarwel! mijn jongst vaarwel, misfchien! Ik ben, enz. P. S. Zie hier de copie van den brief bovengemeld. HONDERD en AGTTIENDE BRIEF. magdalena aan fenelon. fenelon! J^Tiets geloof ik dat beter is, in.uwe en mijne omftandigheeden, dan dat ik mij van u verwijdere. Ik behoef u niets te zeggen, vermits u alles bekend zij. Voor verwijten zal ik mij wagten ; indien het geweeten u niets te zeggen heeft, dan zouden alle mijne gezegden vrugtloos, zo niet fchaadlijk weezen. Heden deezen morgen vroeg ben ik vertrokken. Doe geen onderzoek wer- waards ik vervaaren ben. Dit zult gij weeten, —- fpoedig v/eeten, en — gij, Fenelon! —— zult voldaan zijn. Ik heb dat R 2 flesch-  C cob y fleschje medicijnen medegenomen: Gij kunt verzekerd zijn , dat ik het naarflig zal gebruiken. Geen enkele drop zal er van ver. looren gaan. Heb de goedheid, om alles wat gij op mijnkamer vind, en voor het mijne erkend, of verzegeld is, onaangeroerd te laaten. Ik zal er u het volle bewind over geeven , maar vooraf zal ik u nog eenige fchriftlijke beschikkingen toezenden. Zo mijn vertrek u eenige traanen uit de oogen perst, ■ want alle gevoel ten mij. nen opzigten kunt gij niet afgelegd hebben, _ bezef dan, dat gij meer u zelve dan mij te be« weenen hebt. Verwittig onze Huiswaardin, dat Margrietje met mij vertrokken is; — dat dit Meisje deelgenoot van mijn lot wilde weezen, en dat louter medelijden haar tot dien ftap deed bcfluiten. Verzeker haar echter, dat zij fpoedig zal wederkeeren. Ik zal niet lang haar hulp noodig hebben Zo er brieven van Maria mogten komen, die aan mij zijn ingerigt, neem dan de moeite om ze ongeopend aan die Vriendin weder te rug te zenden. Zie  C flól ) Zie daar de diensten , die ik nog van xi verg! ■ Ik vertrouw, dat gij ze niet ontzeggen zult aan de ongelukkige magdalena. HONDERD en NEGENTIENDE BRIEF» hendrik aan frederik. waarde vriend! Welke verwonderlijke en verbaazende toneelen doen er zig aan mijne oogen op! Welk een ongerustheid bezielt mij! — Acht zijn mijne beste Vrienden dan weder aan de ongenade der woedenRe rampen overgeleverd? — Mijn hart voorfpelt mij niet flegts- alle kwaad, maar mijn oog, zo het mij niet gelukkig misleid, —,— doet mij de jammeren zelf befchouwen. Met haast verhaal ik u mijn wedervaaren. Gij moet mij daadlijk fchrijven en mij uit den afgrijslijken maalftroom helpen. Zo dra ik hoorde, dat de Brabandfche Patriotten een aanval op Gend Ronden te onderneemen, begaf ik mij naar dje Stad. Ik R 3 wil.  C fl6*a ) Wilde de uitvverkzels zien van eene algemeene Volksvervoering. Te meer wilde ik die zien in Vlaanderen, om dat het Patriottismus deezer Ingezetenen oneindig dat van Braband overtreft, en vrij veel overeenkomst met het Fransch Patriottismus hebben zou, zo het niet door Dweeperij en Aristocratie ten fterkften onderdrukt en beteugeld werd. Toen ik te Gend kwam was de historie reeds aan den gang. Er werd van wederzijden verwoed gefchooten. Het alarm was onbefchrijflijk, cn niets anders dan een algemeene moord en verwoesting Hond deeze fchoo- ne Stad voor de deur. . . Ik zal niet in alle bijzonderheeden uitweiden. Gij zult ze elders uitvoerig genoeg kunnen leezen. • Ik had in den beginne, een weinig berouw van mijne nieuwsgierigheid, en wenschte liever te huis gebleeven te zijn. De kogels fnorden in menigte mij om de ooren, en al waar ik mij heen begaf, werd ik door duizend doodsgevaaren omringd. Veel zag ik echter, dat mij deeze gevaaren dubbel waardig was. Ik zag een Volk, dat door zijne Geestlijkheid aangevuurd en voorgegaan, met den besten ijver en de prijslijkfte oogmerken, geweld en dood trotfeerde,' om zig  C 263 ) zig de Vrijheid te bezorgen. Ik bewonderde en eerbiedigde het in zo verre, doch beklaagde het hartlijk, dewijl het wel verre van zijn bloed voor de Vrijheid te plengen, het zelve rijklijk uitftortede, om nieuwe kluisters te erlangen. Zeer fpoedig begreep ik, dat de Patriotten, hoe zwak dan ook, de zege Honden te verkrijgen. De Zoldaaten vergaten hun eer en piigt en delerteerden bij ganfche hoopen. Zij die zig verweerden, begaven zig te midden in de flraaten, en liepen dus van zelf het verderf in den mond, door het geweldig vuur, dat van alle zijden, uit de venfters, uit de kelders , van de daken, enz. > van agteren , van vooren en ter zijden op hen gemaakt werd. Ik zal u flegts een toneel befchrijven, waarvan ik ooggetuigen was. Ken er den Mensch uit, mijn Vriend! vooral leer er uit wat de Geestlijkheid zij! Even om den hoek van een ffraat zag ik een gewond Zoldaat aankomen, die met zeer veel moeite de Itraat poogde te bereiken, om aldaar een fchuilplaats te vinden. Kort agter hem kwam een Caputijn me& verdubbelde fchrceden aanzetten. De helR, 4 fchs  C264) Iche furiën waren op het gelaat deezer Eerwaarde te leezen. Zekerlijk, dagt ik, zal hij mcdedoogenloos, dit ongelukkig flagtoffer voorbij (lappen, zonder het eenige de minfte hulp te bewijzen. De Gekwetflen, door het veelvuldig verlies van bloed, kon niet verder; hij waggelde; greep om zig heen, om een ftcunzel te vinden, doch niets kunnende aantreffen, viel hij even gelijk een geilagt beest, voor de voeten van den Capucijn. De grimmige Geestlijken trad nader. Hij bekeek den Zoldaat met naauwkeurigheid, en ziende, dat er nog leeven in was, verhief hij de rechtehand over den ftervenden en gaf hem de Benedictie; naauwlijks was dit verrigt, of hij ligtte den voet op, en gaf den zieltoogenden Krijgsman, een felle trap op het hart, zo dat de ongelukkige oogenblik. lijk den geest gaf. Ik gruuwde van dit beflaan en meende in allerijl deeze Stad te ontvlieden, want dergelijk een voorbeeld kon niet anders dan een geweldigen indruk maaken op de verbitterde gemoederen der geenen, die getuigen van dit barbaarsch fchouwfpel waren. ' , Dan j  C ^5 ) Dan, de wanorder werd fpoedig algemeen, De Zoldaaten geraakten grootendeels uit één en vielen aan 't moorden ern plunderen. Straks verfpreidden de verwarring, d& fchrik, de plundering, de vrouwekragt, de moord en brandftigting zig langs de ftraaten der Stad. De ijslijkheeden zijn boven alle befchrijving! 's Volks woede, bijgeloof, vaderlandsliefde en nood kampten met den getergden, den wanhoopigen moedwil des Zoldaats. Hoe veele ellendelingen befchouwde ik niet! Wat al bloed! welke gruuwelen! — ó Mijn lieve Vriend ! thans zag ik welk een vreeslijk oordeel een burgerkrijg zij. Te midden in dit alles vermeerderde mijne verbaasdheid, en fteeg mijn doodlijke fchrik tot het uitterfte toppunt. Aan een der hoeken , waar men nog bezig was , met hevig van wederzijden op elkander te vuuren, zag ik een jeugdig Vrouwsperzoon , door een Dienstmaagd vergezeld, die zig geduurigaan de in menigte voorbijfnorrende kogels blootftelde. Ik verbaasde mij, want uit alle omftandigheeden bleek het klaarlijk, dat deeze jeugdige ftoutmoedigen opzetlijk den dood zogt. Het Meisje, dat haar vergezelde, deed wel eenige poogingen, om haar JufR, 5 vrouw  e 266) vrouw van dit opzet te wederhouden, doch, vermits het fchepzeltje zelf ten uitterften bevreesd was, voor dit gedugt gevaar, konden haare poogingen niet dan zeer flaauw en van geen nut zijn. Ik naderde deeze wanhoopige zo na als ik kon, en mij dagt ik hoorde haar roepen: o Godl bewijs mij deeze genade! — doe mij hier den dood vinden! Ik twijffelde ook of ik haar, onder 't gebulder van 't kanon en der musketten , niet eenige reizen den naam van Fenelon hoorde noemen. Ik ontroerde geweldig. Maar bezef mijne aandoening, toen ik het Meisje van verre hoorde fchreeuwen: Mejufvrouw! — in 's hemels naam! kom toch hier! — Magdalena! — vermoord u zelve niet. In dat oogenblik verdween alle gevaar van voor mijne oogen. — Ik trad toe, door duizend dooden heen, — kwam bij de ver twijffelde, —- en zie daar5 een gelaat, een figuur , eene houding, ftem enz. volmaakt gelijk aan die van Magdalena! Ik bcdagt mij niet lang, maar floeg mijn armen om haar middel en fnelde met haar van deeze gevaarlijke plaats; ik droeg haar zo verre, dat ik ons genoegzaam veilig rekende. , Jk  C 267 ) Ik zcttcdc haar op den grond neder. Zij fcheen geheel van zig zelve te zijn. Het Meisje,dat haar vergezelde was doodlijk ontfteld. Ik vroeg hetzelve, terwijl ik mijn best deed, om haar Jufvrouw te doen bijkomen , wie deeze ongelukkige was ? Haar antwoord was verward,dubbelzinnig en dikwils ftrïjdig. Nu gaf zij deezen dan dien naam op, dan noemde zij die, cn dan weder een ander plaats, waar zij van daan gekomen zoude zijn, zo dat ik er niet regt achter kon ko* men. De Straat, waarin wij ons bevonden was zeer duister; zo dat ik door middel van mijn eigen gezigt, mij niet van mijne oprijzende twijffeling overtuigen kon. Toen zij bijkwam, liet zij een diepe zugt.— Ontrouwe! Verraader! riep zij, Magdalena leeft nog! maar wagt! het geen ik daar niet vond, zal ik hier vinden! op deeze woorden haalde zij een fiescbje voor den dag, dat zij aan haar mond wilde zetten, om het uittedrinken. Daadlijk fchoot ik toe; wrong haar het fleschje uit de handen, en ftak het in mijn zak. Wie zijt gij? vroeg zij; deeze toon was volmaakt, die van Magdalena. Ik vond het niet goed in deeze omftandigheid mijn naam te noemen. Ik ben een  êen Menfchen vriend! antwoorde ik: vooral een Vriend der vertwijffelde Ongelukkigen. —^ Ik ken u! giide zij. ■ Laat mij gaan. Ik beduide haar, dat zulks te veel van mij gevergd ware. Dat ik, in deeze omftandigheden, haar aan haar noodlot, of dat nog duizendmaalen erger was > haar aan zig zelve overlaatende, mij haar ongeluk te verwijten zou hebben. Ik heb niets te verletten, zei ik tegen haar, en al had ik zulks, 't is mijn pligt u op zijde te blijven. f Zij liet een zugt en antwoorde niet. Vermits er in de verfchriklijke wanorder en verwoesting, die door de ganfche Stad heerschte, niet te denken was om in een Logement te geraaken, getrooste ik het mij alhier bij de ongelukkige te vertoeven. Ik klopte wel aan eenige huizen, in deeze Straat ftaande, dan, 't zij de Bewooners niet te huis, of, dateerder te denken is, doodiijk benaauwd waren, niemand althans verkoos open te doen, of mij flegts van verre befcheid te geeven. Onder de menigvuldige vraagen die ik deed, doch op welken allen zij een diep ftilzwijgen hield; was ook deeze, of zij geen kennis aan Fenelon had? op deeze vraag vouwde zij de han-  handen faamen; floeg de oogen ten hemel; Bei weder een diepe zugt, doch lprak niet. Ik wist niet, wat ik er langer van maaken zou. Alles overtuigde mij, wat het uitwendige betrof, dat dit de Beminde van Fenelon, dat dit Magdalena ware, en aan den anderen kant, viel het mij onmooglijk zulks te. kunnen gelooven, want welke verbaazende rampen, welke tegenftrijdigheden zouden er dan niet tusfchen beiden gekomen moeten zyn? Een klein uur verliep er in deezen toeftand. Het fchieten en fchreeuwen naderde intus. fchen van twee zijden gelijk. Ik vreesde dat wij, in deeze Straat, misfchien van rondomme zouden ingeflooten worden. Ik verzogt derhalven aan de Ongelukkige om naar een anderen oord mij te willen volgen. Zij ftond daadlijk op, en volgde mij. beneffens haar Dienstmaagd. Naauwlijks waren wij buiten de Straat ge* komen, of een ontzaglijk aantal Vlugtlingen, meest Vrouwen en Kinderen ijlden ons te. gemoete en naamen den wijk dezelfde Straat in die wij uitkwamen. Dit toeval kwam zo fchielijk en onverwagt, en de aandrang was zo fterk, dat ik ter naauwernood mij zelve te ber-  C 270 y tergen wist. Even uit het gedrang geraakc zijnde, zag ik naar mijn ongelukkig gezelfchap rond, dan, tot mijn innig hartzeer kon ik het nergens oploopen. Zekerlijk hebben zij zig van deeze omftandigheid bediend, om mijne kwellende nieuwsgierigheid te ontfnappen. Maar, in Gods naam, mijn Vriend! wat moet ik hier toch van denken ? wat is er gaande geweest? Is het mooglijk dat dit Magdalena geweest zij ? meld mij dan toch ten eerften, hoe dit bijkome! Mijn hoofd vol hebbende met dit beklagenswaardig voorwerp, floeg ik weinig agt op de overige verfchriklijke omftandigheden. Al waar ik mij wende of keerde, was vervolging, plundering, brand, moord en verwoesting. Ik waagde het, om nog eenige Straaten te' doorkruisfchen ten einde te beproeven, of ik mijne Rampzalige kon wedervinden, dan te vergeefsch! Eindlijk begon het zo hevig aan alle zijden te woelen, dat ik ijlings befloot de Stad te verlaaten, het welk mij ook gelukte. Omtrent drie uurcn van Gend woont mijn Vriend * ** werwaards ik mijn flap zettede, ver-  Cm > vermits aan dat oord alles ftil en gerust was". Ik kwam er veilig aan, en deeze getrouwe Vriend ontving mij met open armen. Gij weet dus mijn adres. Ik verhaalde hem alles. Hij verzogt mij het fleschje te moogen zien, en het bleek, dat het een der zekerfte doch langzaam werkende vergiften was. Het kwam mij voor dit fleschje meermaal en gezien te hebben. Ik vertoef er niet op, om, alvoorens mij ter rust te begceven ,u deezen te fchrijven.—» Ik herhaal nogmaals mijne fmeekende beden, omuwfpoedig antwoord, — wantingevalle het Magdalena zijn mogt, dan dring ik door alle gevaaren heen, om haar in de armen van mijnen Fenelon weder te leveren. Groot en verfchriklijk is het toneel, waar» op ik heden wederom getreeden ben! — wat zal de uitkomst zijn ? —— haasten wij ons, mijn Vriend, om derzelver akeligheid en geftrengheid te verdrijven en te verzagten! Ik ben, enz. HON-  C 272 > HONDERD en TWINTIGSTE. BRIEF. r....g aan fenelon. M ij n h e e r ! C3fRhoon behoorende tot een partij, die thans de heerfchende is in uw Vaderland, kan ik echter niet afzijn om u deezen te doen toekomen, om, ware zulks mooglijk, de gedugtfte rampen te verhoeden , die u en de uwen immer zouden kunnen treffen. De rampzalige Partijfchap heeft ons reeds genoeg verwijderd; heeft reeds onheilen genoeg aan het gefolterd Vaderland gebrouwen, dan dat wij er nog meerder kwaaden aan zouden toevoegen, door de bitterfte wraakgierigheid den onbeteugelden loop te laaten. Befchouw onze Partij zo gij wilt! —• Leg veelen onzer wraakzugt en barbaarschheid te last! het lust mij niet den grootftcn hoop te verdeedigen, maar het gelust mij, u door daaden te overtuigen, dat er nog Menfchenvrienden onder die Partij gevonden worden3 welke door een zo ontijdige, als on-  1273) ,©nfr.aatkündige ijver de besten zaak, 'ten ali Ierminften, half bedurven heeft. Wagt u voor den Geneesheer, die uwé Magdalena bediend. Hij is uw doodlijkfte Vijand ! Hij geeft u vergiften in ftede van Medicijnen, en poogt eene verdeeldheid tusi fchen u en Magdalena te zaaijen, die eindlijk doodlijk voor beiden moet worden. Ik heb niet voor heden uw adres kunnen bekomen. Ik had anders u reeds voor langë gewaarfchuuwd. God geeve, dat deeze flegts niet te laat kome! Zo mijh ontwerp gelukt, dari zal ik U eerlang als Vriend omhelzen '• dan zult gij een fchakel van gruwelen hooren, die u verbaazen zal; Ik kan u niets meer zeggen. Misfchieri offer ik mijn leeven voor u op: ten min- llcn fnel ik heen: om het in de waagfchaal te itellen. Zo de Doólor komt, wees op üw hoede ! Vooral beveilig uwe Mag; dalena! welke vervloekte kunstjes er reeds tusfchen uw beiden mogten bewerkltel- ïigd zijn. Verdenk elkander niet! Zo de rechtvaardige Hemel uw onderfteunt^ dan lieep ik het helfche Monfter al itervendè aan uwe voeten, om aldaar de geheimen van iv. DEEL; S déü  C 274 5 den afgrond en den eeuwigverdoemden geest teffens uittebraaken. Vaarwel» leevende ofRervende blijf ik uw hoogachter. HONDERD en EEN- EN- TWINTIGSTE • BRIEF. o .... k aan r . . . . g. verdoemde verraader.' T iLk weet alles wat gij gedaan hebt en alles wat gij voorneemens zijt. De Hel zelf Raat mij ten dienst. Waan niet, dat gij flaa- gen zult in uwe vervloekte oogmerken. Hebt gij mij mijne Prooi ontfutzeld! Ik zal ze weeten weder te vinden, en heb ze reeds ge. vonden. Volg mij naar Vrankrijk zo gij durft, daar zal ik u de Lijken mijner Vijanden doen zien; over die Lij. ken zal ik uwe verdoemde barmhartigheid uit. lachen, dan zal ik u een degen, of zo gij wilt, een piftool ter hand Rellen, en wij zullen ons verfchil afdoen. — Gij zult geen moeite behoeven te doen, om mij te vinden. Ter  Ter geïeegener plaats zult gij mij aantreffen* Vrees niet, dat ik U verraaden zal. Hiertöé zijt gij alleen in ftaat. Na de flagting dier vervloekten, moet gij ook de ziel uitblaazen. Twee kogels heb ik, een voor uw kop en een voor de mijnen. Toon ml uwen moed, of wees zo lafhartig als verraa* derlijk. O... HONDERD en TWÉÉ en TWINTIGSTÖ BRIEF, FREDERIK AAN H E N D R I K> WAARDE VRIENül ISlijde ben ik van eindlijk een berigt tè mö* gen ontvangen vart de plaats waar ik u bêfchrijven kan. Üw laatfte verhaal inzonden heid is voor ons van het uitterfte belang; Ja! mijn waarde Vriend! de ongelukkige, die gij hebt aangetroffen, en die zo greetig naar den dood zogt, is zonder twijffel Magdalena! dit zal u verbaazen, het kan niet anders! — dan! het is de waarheid. —* £a Öé  c 27<* y De hel is tusfchen beiden gekomen en heeft het volkomenfle geluk, dat de zuiverfte lief. de immer op aarde verwagten kan , verwoest , vernietigd! De tijd gunt mij niet u een omftandig verhaal te geeven! Ik voeg daarom de brieven (*) hierbij welken Jenelon mij des wegens gefchreeven heeft, en die Maria nu laatst van Magdalena heeft ontvangen. Ik zend u dit alles per ex- presfe. Vertoef er, om Gods wil, — om uwer waardigfte Vrienden wil, vertoef er niet op, maar tragt de rampzalige te vinden , cn haar onder uwe hoede te neemen! •*# Ik twijffel geen oogenblik, of zij zijn beiden onfchuldig! trouwens dit behoef ik u niet-te zeggen; • gij zijt er zelve volkomen van overtuigd. Gij zult ook zien, beste Menfchenvricndl dat jan , den wenk van zijn ongenadig lot volgende, in zijn ondankbaar Vaderland kwam, — en, — aldaar gevangen werd! < Zedert die gevangenneeming, welke wiskundig C*) Frederik voegde hier bij de brieven van Fenelon, ais de 107, \io en 117 , als ook den briej vatf Magdalena asm Mam zijnde de 114,  C 277 ) £lig zeker is, heb ik echter niets van hem kunnen verneemen. 't Is eveneens als ware hij oogenbliklijk uit de faamenleeving verdweenen! Zie daar een reeks van onheilen! Gij kunt u een denkbeeld formeeren hoe Fenelon, hoe Maria, hoe ik gefteld moeten weezen j _ Meet onzen toeftand naar den uwen af, zo dra gij dit alles geleezen hebt. Op brenger deezes kunt gij u volkomen verlaaten. Wilt gij hem in den een of anderen dienst bezigen ; hij vliegt op uw bevel. — Zo dra gij mij echter iets van eenig belang kunt melden, dan bezweer ik u, dat gij het doet. Ik ben, enz. HONDERD en DRIE en TWINTIGSTE BRIEF. magdalena aan fenelon. fenelon! Ik houd mijn woord. Ik fchrijf nog eensaaal, maar ook voor het laatfte, aan u! • S 3, Ik  }k zend u tegelijk eenige papieren, en zal $ kortlijk van alles rekenfchap geeven. Ik heb u bemind! bemind met mijn geheel hart , zuiver, ftandvastig en onverdeeld ! Gij waart voor mij, gij alleen , alles wat ik u wenschte! Ik herhaal dit, oneindige maaien heb ik het U mondling betuigd, betuigd, als ik op uwen boezem rustte, en gij mijn geheele ziel in mijne oogen leezen kost; deeze herhaaling is echter niet overtollig, neen ï Fenelon ! dit gefchrift moet eeuwig getuigenis van mijne tedere, oprechte en onbezwee- ken liefde draagen, want daar gij in ftaat zijt, om mijn Verraader, en, ( God des hemels met welk eene doodlijke weedom moet ik het zeggen! '—•) mijn, Moordenaar |e worden, zijt gij ook in ftaat, om mij» ne getrouwe liefde een fchandlijke vlek aante wrijven. Bij Hem derhalven, die alle harten kent, voor wiens oog geene verborgenheeden zijn, en die eenmaal, als du onpartijdige en geitrengrechtvaardige Rechter, over onze gedagten , woorden en daaden ten oordeel zal zitcen, betuig ik u, —- u Fenelon! dat mijne, liefde Qnbevlekt, dat mijn hart flandvas-  tig gebleeven Is, ten uwen opzigten, en dat, na. dat afgrijslijk oogenblik, waarin ik ontdekte, dat gij met uwe Louiza boeleerde, en met uwen Vriend den Geneesheer, faamfpande, om mij door vergif van het leeven te berooven , om te ongeftoorder in uwen onkuifchen minnehandel te kunnen voortgaan, ik mij indiervoegen nog aan u verkleefd bevond, —• dat, mijn hart van u te moeten affcheuren, mij doodlijk geworden is! doodlijk, zonder uw vergif noodig te hebben. God hoort mij, God kent mijne binnenfle gedagten, Fenelon ! ' maar uw gemis is het, dat mij verfcheurt, dat mij den dood doet zoeken, en dat, zo hij niet fpoedig opdaagt , mij tot de wanhoopigfte uittefften zal doen befiuiten. Indien gij, dit lee- zende, bewoogen word, indien er eene traan uit uw oog druipt; eene zugt aan uwen boezem ontfchiet! Ach! Fenelon! weleer mijn Minnaar! •— dan zij u alles vergeeven ! Langs onbekende wegen in den donker, moede, afgemat en behoeftig heeft Magdalena reeds gezworven! op elke trede zug- tede, op elke ademhaaling weende zij! S 4 Haa-  Haare kragten echter wilden haar nog niet hegceven! zij bezweek niet onder de veelvuldige vermoeidheeden ! haare ziel reikhalsde naar den dood, - doch die doove, die onverbidlijke hoorde niet, - liet zig niet be- Weegen. Welk een foltering! — ln het akeligst duiiter, — in de onbezogtfte hoeken, waar de ongefloorde naarheid , de eeuwige angstvalligheid woont, verheelde ik mij u te zién, — in dc eene hand hield gij. den vergiftigen kelk, met de andere geleiddet gij Louiza! - dan bood gij mij dien doodlijken teug, pn glimlachte, wanneer ik, gillende en gruuwende, dat helsch aanbod ontweek, en agter. Uit trad! — De arm, — waarmede gij mij, verliefd, — en getrouwheid zweerende, — zo menigwerven mij omhelsdet, floegt gij , ten mijnen aanzien, omLouiza! - uwe lip! pen naderden haare wangen,—uwe lippen, — waarvan mijn'naam , - zo dikwijls en zo. ge. zegend vloeidenkusch ten deeze Louiza! — die haare toeiïemming gaf, om mij te ver. moorden! Fenelon! dus verbeelde ik mij. U te zien! «y. en had het u. niet aan de geleegenheid ontbrooken , zou ik u dan niet reeds verfcheiden reizen aldus aanfchouwd hebben? , Dit;  ; Dit ftip mijner ellenden haal ik hier aan, niet om er uw hart door te roeren, — neen! Fenelon! voor mij rif mijne klagten hebt gij geen hart meer, maar om u te overtuigen , dat mij geen andere keur overfchiet, dan te fterven, na dat gij zelve duidlijk toont te begeeren, dat ik niet meer voor u leeven zal, Verwagt na deeze gezegdens, — geene verwijten meer! —— mijn ziel, Fenelon! heeft oogenblikken, dat zij de grievende beleediging gevoelt, welke gij haar aandoet; doch zij heeft teffens uuren , ja! dagen, waarin zij ruim zo veel om u lijd dan om zig zelve! ■—— waarin zij meer uwe naderende onheiien beweent , dan haare eigenen, die haar bij verdubbeling drukken. Ik begeer geene wraak! Ach! was God zo barmhartig, — was zïjne genade zo Uitgeftrekt, dat uw vergrijp , uwe fchuld, even zo zeker en zo geheel uit zijn Gerichtsboek gewischt waren, als zij zijn uitgewischt in het hart van Magdalena! Ik kan u niet haaten Fenelon! ik word gedrongen het u te belijden! ik kan u geen kwaad gunnen! Mijn eigen heil zal ik over % hoofd zien, —n in mijn fterfuür, -— zal ik voor u bidden. -— Gij hefft het noodig. S $ Dat  C a8a ) Dat fleschje, — het vergif, Fenelon! dat uw Vriend deDo&or u ter hand ftelde, ^ om het mij te doen inneemen, - waarvan ik, in dat tijdftip, toen gij mij, voor de laatfte keer uws levens, gezien, een goede teug heb uitgedronken, <— dewijl gij zelf dien doodlijken teug voor mij gemengd , en mij aangebooden had! dat fleschje heb ik nog, op uw raad, op uw fterken aandrang zal ik het overfchot gebruiken, • ik hoop flegts, dat uw Vergifmenger zig in de hoeveelheid niet vergist mag hebben, dat er niet te weinig zij, om mij te doen fnee- ven! Gij begeert immers niets meer dan mijn dood, Fenelon? Gij wilt mij geen ondraaglijke folteringen doen ondergaan? geen Martelaares van mij maaken, waarvan de barbaarschte eeuwen en landen, bezwaarlijk een wedergade zouden kunnen bijbrengen ? Met dat fleschje, Fenelon! neem ik de reis aan naar het graf van mijn Vader! ■ op uwe aanwijzing zal ik het zeer wel weeten te vinden. > Eenige oogenblikken zal ik toe- wijden aan de overdenking van de vriendfchap, welke er tusfchen u beiden, weleer, beftond! lk zal mij erinneren dat de Vrien» mijns Vaders, — mijn Minnaar  C283 ) !iaar was, • mijn Moordenaar werd! —-* genoeg! overvloedig genoeg! — dan, —i Fenelon! dan zal ik het fleschje, het vergif, dat gij zo fterk begeert, dat ik zal gebruiken, uitdrinken, tot den laut- ften drop uitdrinken, — en, — afwagten, op het graf van uwen Vriend , van mijnen Vader afwagten, ■ wat er van mij worden zai. Bidden, fmeeken zal ik in die jong. fte oogenblikken, en, Fenelon! het zal voor u zijn. I Als dit alles gefchied za. zijn, dan, en niet eerder zult gij deezen brief ontvangen. Eenige verandering in mijn befluit, Fene* ]oni Na dus verre mijn brief gefchree- ven te hebben , < komt de Hemel tnsfehen beiden, en verijdelt voor een gedeeltemijn plan. • Voor een gedeelte, zeg ik, cn ik bedoel dat, waardoor de wijze van mijn- dood bepaald werd. In een dier Steden waar het bloed der beste, der goedwilligfte Burgers langs de ftraaten ftroomt, flegts om van Heer te veranderen , en nieuwe kluisters te torfchen , bevond ik mij. Alles was bloed en vuur om mij  C 284 ) mij heen! ; verwoesting en moord! =5=* eene heimlijke aandrift joeg mij voort; - dreef mij ter plaatfe van het grootfte en on« vermijdlijkfte gevaar. Daar lachte de vriendlijke, de gewenschte- dood mij van verre aan! daar zag ik er veelen nederftortende den geest geeven die het duizendfte gedeelte dier gewilligheid om te fterven niet bezaten, welke mij bezielde.- Wat vertoef ik, dagt ik! deeze geleegen, heid befpaart mij een zelfmoord! Ik trad nader. Een menigte kogels fnorden om mij heen en velden nu dees dan geen, die zig aan mijne zijden dorste waagen. Vuurig verlangde ik naar dat gelukkige loot, dat al mijn lijden teftens zou doen eindigen! Te ver- geefsch! mijne beftemming was te leeven. Eene fterke arm omving mij en droeg mij in een veilige plaats. Ik opende mijne oogen, — fchrik en aandoening, _ h^den mij buiten mij zelve gevoerd. Mijn eerfte denkbeeld viel op en mijn eerfte woord, _ een woord waarvan ik geen meester ware, - fchold, - vloekte u! Een hevige kwelling van aan den dood ontrukt te zijn boezemde mij eene «pcydige vertwijffeling in, : Ik greep her nood-  noodlottige fleschje, om er den moordenden" drank uittedoen! — ik tarte het noodlot, — dan S de hand van een Vriend ontwrong mij het vergif! — ontnam mij het middel, Fe* nelon! dat gij mij bezorgdet, om de eeuwigheid inteftappen. En wie was die Vriend? Hij die ons elkander deed wedervinden! — hij, die uw hart naar het zijne berekende , en die, zig verbeeldende , dat ons geluk volmaakt was, ons verliet, om elders edelmoedig te zijn, en de ongelukkigen ter hulp te fnellen. Die Vriend, o Fenelon! die deugdzaame,1 die grootmoedige Vriend hoorde mijn naam,-* en zijn ziel fidderde ! —— Hij onderzogt, —■ maar vernam niets nader. Op al zijne vraagen een afgewend gezigt. —— Eindlijk vroeg hij: kent gij Fenelon ? Hoe donderde zulk een vraag van de lippen "van deezen Vriend! — Kent gij Fenelon? — Welk een antwoord zou ik hierop hebben kunnen geeven! Hoe zou de waarheid het edel hart van uwen Vriend verpletterd hebben! Fenelon ? dus zou mijn tegenvraag hebben kunnen zijn: Fenelon? zou ik mijne eerloozen Verraader, —— mijnen barbaarfchen Moordenaar niet kennen ? Ik  f Ik wrong mijne handen en liet mijne vloeijende traanen den rechtvaardigen Hemel aanhinken. Ik gaf echter geen befcheid; de band van uwen Vriend trilde in de mijne. — Hij Hond eenige oogenblikken, diep verflagen, twijffelende; hij fcheen zig te verbeelden te droomen. Zekerlijk moet hij bij zig zelve gedagt hebben: hoe zou dit Magdalena kunnen zijn? — kan Fenelon haar ver. raaden? — naar haar leven ftaan ? 'tls pnmooglijk! — neen! dit is Magdalena niet* Toen ik op 't punt Hond, om mij aan dien getrouwen , aan dien deugdzaamen Vriend •bloot te geeven! toen ik reeds mijne lippen ontfioot, om mijn afgepijnigd hart bij hem uitteklaagen, verhief van rondom zig een woest, een akelig moordgefchrei! . Een vreeslijk fchieten ging er mede vergezeld! —— Daar wenkt de dood mij ander* maal! dagt ik: ■—• nog eenige oogenblikken flandvastigheid, en de aarde met al derzelver onzaligheeden ontzinkt mij! Ik volgde den bezorgden Vriend, naar een ander oord* waar hij meerder veiligheid waande te zullen vinden. Een verfchriklijk gedrang Van vlugtenden Heep te mij mede. De Menfehen vriend was weg-  weggeraakt, en vermits het zijn toeleg bleetë te zijn, om mij het rampzalige leven te be- fpaaren, zogt ik hem niet. Fenelon 1 het is uw wil, dat ik fterve! —- Hoe verre de dood agteruitwijken, waar hij zig ook verfchuilen moge,-ftel u gerust, ik zweer het u, ik zal hem agterhaalen, ik zal hem vinden! — uw wensch zal, — moet vervuld worden. Margrietje is al mede van mij afgeraakt. —. Ik kan alle getuigen misfen. Wat behoeven er meerder ongelukkigen te weezen. —. o! De eenzaamheid, —— de begeerlijke eenzaamheid is ten overvloede gezellig voor het bedrukte hart, dat naar het graf zoekt. Wist gij in welk een ellendig verblijf Magdalena gehuist is; —— met welk een hart zij dit gedeelte van deezen brief fchrijft! —, o Fenelon! uw ziel zou wegkrimpen! —— maar, ik tragt naar geen mededoogen. • Als ik een uwer traanen zag, ■ de dood zou daadlijk een zweem van verfchrikking aanneemen. Blijf wreed, onbeweeglijk, tot den einde toe! —— Gij, die voor deezen mijn besten Vriend, mijn tederen Minnaar waart! — bewijs mij deezen jongften dienst, — laat de dood mijn Vriend blijven, nu gij het niet meer zijn wilt \ En  C a38 ) En nuj Fenelon! nu volgen mijne laatfte regelen! —— na deezen, ~ niets meer van mij! — Ik ga naar het graf! — Fenelon! — als gij dit leest, • dan •leeft Magdalena niet meer! dan is zij -een 1 ijk! — o! Hoe hard valt mij dit woord! — een lijk! ja! dan is Magdalena uit de voeten geruimd! — dan kunt gij, •— gij — Fenelon! elders, — God, rechtvaardige God! dan kan Fenelon elders beminnen ! Indien de Hemel eenige zegen heeft voor een hart gelijk hetuwe, o!' dat hij het u dan fchenke! dan verdubbele Hij dien zegen! dan! -— is dit moogi lijk , dan doe hij u Magdalena zo geheel ver., geeten, als of zij nimmer aanweezig ware ge. ■weest! —- want, Fenelon! in den Hemel der hoogfte gelukzaligheid zelf, zoud gij ten uittcrften rampzalig zijn, zo gij er het denkbeeld van mij, van mijn lijden en deszelfs oor* zaak behield. Vaarwel! — Fenelon! ;— Minnaar zon* der wie ik niet leeven kan ! — Vaarwel!Vaar eeuwig wel! Fenelon! —Magdalena fterft, — ilerft om uwen wil! _— fterft op uwe begeerte! fterft door uw vergift! — ja, het reeds gebruikte vergift, —; das  C 339 5 dat gij zelf voor mij hebt ingefchonken, —* dat uw eigen hand mij heeft aangebooden, — dat gij zelf mij hebt zien uitdrinken is overvloedig genoeg, om mij te doen fterven ! —* Vaarwel, Fenelon! Ik kan niet meer... * *» * Bij deezen brief was een lijstje gevoegd van dei* zen inhoud. Lijstje voor fenelon. Mijn Pourtret ligt iti de bovenfte lade, — dit zou u flegts ten wroegende getuigen ver* Jflrekken, doe het prezent aan de beste mijner Vriendinnen, aan Maria Verfcheiden uwer brieven, van vroeger tijden zult gij er bij vinden. Verbrand dezelven,— en bijaldien gij u zelve gelijk wilt blijven, —— verbrand ze dan, zonder ze alvoorens te leezen. Een pakje met verzegelde Papieren ligt in de volgende Lade; open dit Pakje, en zie,Fenelon! — dat het de rijkdom uitmaakt van Louiza. Zij heeft aan mijne-voeten haare fchuld bekend; poogde er hetwanhoopigfte voorneemen ter uitvoer te brengen; ik heb voor dat t'rjdftip haar dood belet; ia dubbele vertwijffeling heeft zij mij verlaaten 5 iv. peel. T waar  waar zij vervaaren is, weet ik niet; er fchiet echter geen twijffel bij mij over , of zij is het doodlijk flagtöffer der uitzinnigfte wroeging geworden. Louiza liet mij deeze Papieren. Uit het weinigen dat ik er van ingezien heb, fchijnen het Obligatien, Lijfrenten enz. te zijn. Zij heeft er eer legaal papier bij gevoegd, waaruit blijkt dat zij alles aan mij ten eigendom over maakt. — Gij zult er dit bij vinden. — Dit alles ftel ik in uwe handen. Wees er volfrrekt meester over. Gij weet dat ik niets van belang in eigendom bezitte. Zo er echter iets van geringe waardij onder mijne goederen mogt zijn, het komt u toe. —— Mijn hart zelf is uw eigendom,— fchoon gij het verfmaad; Fenelon! —— in dit oogenblik zoud gij er nog over kunnen befchikken, dan ! dit is voor eeuwig afgedaan. Gij wilt niet. Zie daar alle mijne vorderingen. Ik ben voldaan ten deezen opzigten, door de getrouwe naarkoming. MAGDALENA. HON-  C 291) HONDERD en VIER-EN- TWINTIGSTE BRIEF. hendrik aan frederik waarde vriend! H oe zeer ben ik getroffen door uw laatften brief; goede God! deeze ongelukkige was dan mijne vriendin? was Magdalena? welk eene verbijftering! welk een zaamenweefzel van onbegrijplijke Raadzels. Voorzeker moet er een helfche hand in 't fpel zijn ; dezelfde mooglijk, die voorheen zulke vervloekte bedriegerijen, ten opzigte der verhevenfte Deugd en de zuiverRe Liefde te werk Relde. Ik wagt geen oogenblik om u te antwoorden. Ik zal u alles mededeelen; het ontdekken van kleinigheden zou umooglijk van grooten dienst kunnen zijn. Den volgenden dag na mijne ontmoeting te Gend, dreef mijne nieuwsgierigheid mij andermaal naar die ongelukkige Stad, — meer, om te zien, of ik er de Rampzalige kon WeT a der*"  dervinden , dan wel, om de verdere Patriottifehe Gcfcln'edenis te weeteru Eenigen tijd waren alle mijne poogingen te vergeefsch. Niemand wist mij eenig berigt te geeven. Elk had als nog genoeg met zig zelve te doen. Ik gaf dus de hoop op van verder iets te zullen verneemen, ook vleide ik mij, en drong het mij zelf op, dat het onmooglijk ware, dat dit Magdalena kon zijn. Weder te huis komende , vond ik uw brief. De leezing daar van trof mij der wijzen, dat ik verbleekte en genoodzaakt was iets te gebruiken. ■ Mijn Vriend nam deel in mijne aandoening. Tk maakte geen geheim van het geval. Ik begreep, dat hij, als eenigen tijd hier reeds gewoond hebbende, en dus meer bekend,mij van grooten dienst kon zijn. Indedaad gaf hij mij ook een zeer goeden raad. Hij was bekend met een Geestlijken, een Man van een braaf Caracter, die, even gelijk verre de meeste Vlaamingfche Patriotten, het Brabands Patriottismus, als ftrijdig met de waare Rechten van het Menschdom befchouwt, en dus de Vriendfchap van een Hollands Patriot overwaardig. Deeze Geestlijken ried hij mij te gaan fpreeken. Mooglijk,  C 293 ) lijk, zei mijn Vriend, wanneer deeze Ongelukkige zo zeer den dood zogt, heeft zij haar wensch gevonden , dewijl het althans aan geene geleegenheid ontbroken heeft. Deeze Geestlijke draagt kennis van genoegzaam alle fterfgevallen, — ten minften hij kan er kennis van draagen, — en zo zij gekwetst mogt weczen, dan is ze zekerlijk in een der Gasthuizen bezorgd, en hij, als Biegtvader, kan u dan best onderrigten. Ten eerften begaf ik mij op weg. Ik vond deezen braaven Geestlijken. Hij zag er vrij bedrukt uit. Ik wenschte hem geluk met de Volkszegepraal. Gij noemt het verkeerd, zei hij rondborftig tegen mij, 't is de zegepraal des Bijgeloofs en der Aristocratie; —Ik zal u niet ophouden , met ons gefprek over dit onderwerp. ■ ■ Slegts betuig ik» nimmer een Geestlijken in dit Land te hebben aangetroffen, die verhevener begrippen van het waar Patriottismus had. Hij beklaagde zijn Vaderland, en befchouw. de de zogenaamde triumf van het geestdrijvendfte en domfte gedeelte zijner Lanrïgenooten, als den grondllag van hunnen ondergang. 's Mans hart was vol met dit onderwerp* T 3 £fe  Ik liet hem eerst uitpraaten en kwam vervolgens op Magdalena. Hij erinnerde zig niet, iets in 't allerminst van haar te weeten. Hij kende wel een on. gelukkig voorwerp , die , naauwlijks in de Stad gekomen zijnde, door twee kogels doodlijk gewond werd , doch volgens mijne befchrijving geleek deeze Vreemdelinge in 't geheel niet naar Magdalena Zij had ook wel verre van een zedig, deugdzaam voorkomen, veeleer alles wat een volflagen ligtekooi kenmerkt. Niets bij deezen Eerwaarden te weeten kunnende komen, deed ik verfcheiden wandelingen door de Stad Doch zonder vrugt Ik vroeg aan alle Logementen, of waar ik maar eenigzins vermoeden kon, datzigvreemdelingen onthielden, dan, niemand, die mij eenige verlichting bezorgen kon. Naauwlijks echter kwam ik buiten depoort, of ik zag een Vrouwsperzoon op een afgehuurd rijtuig flappen, 't welkmij voorftond,hoewel zeer fhauw, meermaalen gezien te hebben. Ik trad nader. Is uw naam niet Margrietje? vroeg ik. „ Ja! Mijnheer!" Hebt  C *95 ) Hebt gij uniet reeds eenige dagen in de Stad opgehouden. „ Verfcheiden dagen zelf." Maar hebt gij niet nog iemand bij u gehad, toen gij hier kwaamt ? ,, Ja! nog een Jufvrouw." Hoe heette die Jufvrouw? (Zij werd verleegen.) 11 Ik weet haar naam niet regt, Mijnheer?" Zijt gij met die Jufvrouw niet van D gekomen? (Zij kreeg een kleur en verzon wat zij antwoorden zou.) Gij moet de waarheid fpreeken, Meisje! — Weet gij wel wie ik ben ? (Dit fprak ik op een forfchen toon.) „ Neen! Mijnheer! maar ik weet niet wie die s, Jufvrouw was, of waar zij vandaan kwam." Daar is een kroon, zei zij vervolgens tegen de Koetfier, rijd maar ten eerften voort. Wees voorzigtig! zei ik op mijn beurt tegen den Voerman. Ik zal u twee kroonc» geeven. Hij fprong van 't rijtuig. Gij jonge Dogter! riep hij met een zwaare vloek, ik wil om uwen wil niet in ongemak komfn. Ik wil u niet rijden, T 4 ^  C 296 ) Zij was genoodzaakt afteklimmen. De Koetfier zag mij ongetwijffeld voor een Bedienden van het Gerecht aan, Ik trad een weinig met haar ter zijde. Spreek de waarheid, zei ik tegen haar, en ik zal u in geene verdere moeilijkheeden brengen. Hoe was de naam van die Jufvrouw? „ Haar naam was Magdalena, Mijnheer!" En van waar kwam zij ? „ Van D " En waar is zij ? » Dat weet ik niet." Weet gij dat niet ? » Ik ben in een fterk gedrang van haar afv geraakt: ik heb wel naar haar gezogt, maar » haar niet weder kunnen vinden." En waar gaat gij nu heen? »> Weder naar D " Heeft Magdalena daar nog Familje ? » Nog een Zuster." Hoe nog een Zuster? » Ja! nog een aangehuuwde Zuster." Is Magdalena dan getrouwd? >, Zij heeft reeds haar tweede Man." En hoe heet haar Man ? Ferdinand." - BIG  Dit onderzoek verbijfterde mij geheel en a|t Uit dit alles blijkt, dat het de reg. te Magdalena niet was, dagt ik. Is er nu nog zwaarigheid, Mijnheer! vroeg het Meisje met een luide ftem, zo dat de Koetfier het hoorde ; kan ik nu veilig vertrekken. Vermits ik in deezen niet verder gaan kon** was ik genoodzaakt haar de vrijheid te laaten.1 Met een fpottende glimlach bedankte zij mij> voor mijn genadig verlof, zo zij het noemde; zettede zig op het rijtuig en vertrok.] En zie daar, mijn wedervaaren, —hoe meer ik het nadenk, hoe meer kwaad vermoeden ik begin te krijgen. Dit Meisje geloof ik, fpeelt een looze rol. Voor vast heeft ze mij de waarheid niet gezegd.1 Wie weet, of dit Margrietje geen werktuig is van die oude vervloekte boosheid , die weleer zo veel ramfpoeds tusfchcn de twee Gelieven veroorzaakte? Ik zend u deezen ten eerften. Ik zal nagc noch dag mij rust vergunnen voor ik dit ver-fchriklijk kluuwen ontwonden heb, Ik ben, enz. P. S. De Geestlijken, waarvan ik u hier boven gemeld heb? laat mij vriendlijk verzoek % t ten»  C 298 ) ken* om hoe eerder hoe liever, eens hij hem te willen komen, dewijl hij mij iets van ge- wigt te zeggen heeft. Ik ga op ftaandc voet. Daadlijk zal ik u fchrijven. Vak'. HONDERD en VIJF en TWINTIGSTE BRIEF. o... k... aan fenelon. ge vl oe ks te vijand! IVJijn plan is ontdekt! men heeft mij verraaden! ik weet zulks. • Maar waan niet, dat mijne wraakzugt daardoor zig te leur gcReld ziet. Neen! men dwingt mij flegts, om mij meerder te haasten, dan ik mij voorgefteld had, en om u een korter marteling te doen ondergaan , dan ik u bcfchooren had, en gij waardig waart. Behoef ik te zeggen, wie ik ben? Ik ben die geen, die u van Antwerpen af tot D . . . . toe agtervolgd , geplaagd en gefolterd heb! Aan mij zijt gij, en is Magdalena alle uwe en haare rampfpoeden ver- fchul.  C »99 ) fchuldigd! Ik heb mijn wrok gedeeltelijk gekoeld! — dan een verraaderiijke Vriend, en onvoorziene toevallen hadden mij bijna mijn geheelen prooi ontrukt, — en gij zoud eindlijk over mij gezegevierd hebben! dan, hierin heeft mij list en ijver voorzien. -» Vleid u niet een triumf! — trouwens dit zult gij niet doen, zo dra gij weeten zult, dat ik, met eigen handen, uwe Magdalena van het leven beroofd heb, nadat ziju, als haar Verraader en Moordenaar gevloekt en gedoemd heeft. In den waan dat gij haar Vergifmenger zijt, en haare zuivere liefde voor den onreinen fchoot eener ftraathoer verfmaad hebt , is zij de eeuwigheid ingeftapt. — Mijn handen rooken nog van haar bloed, en om dat gij zo veele folteringen zoud ondergaan, als mijne overijling flegts dulden kan, dat gij ondergaat, zeg ik u dit. Nu fchieten mij nog vier flagtoffers over, waarvan gij de eerften zult weezen. ■ Ik fnel naar u toe, om mij op u te wreeken. — Ik verkondig u zulks, op dat gij er u op voorbereiden zoud. Ik ben het, en herhaal zulks, die de bahden uwer liefde van een reet; die u onop- houd  C 5°3 ) houdlijke kwellingen, en de fokerendfte lij. dens berokkende , ik ben het, door wiens toedoen uw Vriend Jan in 'de gevangenis geraakte, en die uwe Magdalena den doodftèek toebragt. Ik ben uw Doodvijand, die niet ophouden zal, die gezwooren heeft, u te zul- len verdelgen. Is dit niet genoeg, om uwe grimmigheid te ontvlammen ? om u tegen mij in het harnasch te jaagen? om op het eenzaame ftrand, niet vefre van uwe Stad, met de pistool of degen, u voor mij te zien ? Verftaat gij deeze uitdaaging, Fenelon? —■ Neemt gij ze aan? Wee uwer zo gij ze verfmaad; want dan zult gij mij tot ver- raad en moord dwingen, daar gij'nu nog lans hebt, u op mij te vernaaien. Binnen weinig dagen ben ik bij u. Ik zal u alsdan met een klein briefje waarfchuu- wen, en wilt gij wel doen , volg mij dan daadlijk. Ik ben, enz. O K.. • HON-  C 501 > HONDERD en ZES en TWINTIGSTE BRIEF. hendrik aan frederik. waarde vriend'. ^Velk een wreed noodlot voor onzen Vriend Fenelon! —— Helaas! hij is de on. gelukkigfte der iter velingen! — Mijn Vriend! zijn lot is beflischt. < Wij flaan op het punt om hem voor altoos te verliezen! wij hebben reeds de deugdzaamRe, de onfchuldigfte Vriendin verlooren. In mijn laatfte fchreef ik u, dat de bewuste Geestlijken mij liet roepen, om mij over iets gewigtigs te onderhouden. Ik fpoed- de mij daar heen, vol van brandende nieuwsgierigheid, om dat ik begreep, dat het voorzeker Magdalena zou betreffen. Mijnheer! zei de braave Man tegen mij, gij hebt mij laatst gefproken van eene Magdalena, maai? zou ik u niet mogen verzoeken, om mij van die Dame eenige nadere opheldering te geeven? Niets  C s°*3 Niets liever dan dat, antwoorde ik, en ik gaf hem vervolgens een zeer uitvoerig berigt. Hij luisterde met de grootflen aandagt, en, telkens fchooten hem de traanen in de oogen. Gij hebt vong hij aan te fpreeken, toen ik geëindigd had; dus de naauwfte betrekking als Vriend op deeze Ongelukkige, . uw ijver om haar te gemoete te fnellen in haare afgrijslijke ongelukken , vereert uw goed, christlijk hart, . de belooning van deeze uwe edele geneigdheid verwagt u in den Hemel,- en hij, die welbedagtis, verlangt ze alleen op die plaats te ontvangen; de aarde is te wisfelvallig, en ons leeven te kort, om er het goede te fmaaken. — Maar, Mijnheer! na deezen pligt vervuld, en na alles gedaan te hebben, wat gij in dit geval hebt kunnen doen, is u taak, als christen, nog niet afgedaan, fchieten er nog verpligtingen over, van een andere natuur, die gij ook vervullen moet. Hoe! viel ik zijn Eerwaarde in de reden, - wat moet deeze inleiding mij doen vooronderftellen? Is mijn pligt in dit geval reeds vervuld, Heb ik reeds alles gedaan wat ik kon doen ? Is Magdalena dan dood ? Hij  < 303 } Hij haalde de fchouders op. Spreek vrij uit! voer ik voort; Ik ben reeds gehard tegen de rampfpoeden! Ik ben niet anders gewoon dan onheilen! dan de treffendfte onheilen ! is Magdalena? De eeuwige rust ingegaan! vervolgde hij: zij is verheeven boven alle wederwaardigheden, en juicht, in de verlosfende armen van haaren Zaligmaker, haaren Schepper de Liederen van verlosfing en dankzegging toe! — haar lot is benijdenswaardig voor ons, Mijnheer! voor ons, die nog op deezen rampfpoedigen aardkloot omzwerven, in de wreede onzekerheid, of ons lijden het haare niet nog verre overtreffen zal. Ik gaf mijne traanen den vrijen loop, * die traanen echter vloeiden veel meer over de nog Leevenden, dan over de Gezaligde , die dezelven niet behoefde. Hoe veele flagtöffers moeten haar niet nog opvolgen,— vallen er mooglijk niet reeds in dit oogenblik. Gij zult, dus ging hij voort, zekerlijk de treurige nieuwsgierigheid bezitten, om meer bijzonderheden van haar omkomen te weeten? (Ik  C 3°4 ) (Ik ftemde zulks toe.) Maar zoud gij moeds genoeg hebben, orri met een bedaard oog, een der fchoonfta werktuigen van haar verderf te zien? „ Dit weet ik niet! " Maar in een toeftand, die het mede-*, lijden van elk regtgeaart Christenhart verdiend ? H Ik geloof ja! in dat geval!" Ik moet u nog meer vraagen, Mijnheer! -t zoud gij in ftaat zijn, om het ftervendBerouw met een mededoogend, met een vergeevend oog te befchouwen? zoud gij eene ziel, die, onder den ijslijken last haarer gruwelen, inet de ontzaglijke eeuwigheid regt voor zig, bijna verpletterd word, eenige troostrijke woorden kunnen toevoegen? en om u alles te vraagen, zoud gij aan eene ftervende, hoe zeer zij dan ook de hand geleend hebbe, aan het ongeluk van u en uwe beste Vrienden, op haare traanen , op haare fmeekingen, vergiffenis kunnen fchen- ken? en den taak op u willen neemen, om haare vergiffenis te bewerken bij allen,— die de woede ontfnapt mogten zijn? —— Christen! bedenk u! Christen antwoord mij! „ Ge..  ("305 ) „ Geleid mij, waardige Man! geleid mij bij die Ongelukkige! en zie wat ik doen „ zal!" Hij greep mij bij de hand en bragtmij,door eenige vertrekken tot in een ziekenzaal. Hier vond ik eene ftervende Vrouw. Louiza! zei mijn Leidsman tegen haar: Ziehier een Vriend, welken gij mij verzogt hebt te moogen fpreeken. Zij ontfloot de oogen en keek mij aan, met een nadruk, die mij de ziel doordrong. Zijt gij, vroeg zij, een Vriend van Fenelon en Magdalena ? » Ja! Louiza!" o Barmhartige God! verfter-k mij dan nog eenige oogenblikken! en voer mijn arme ziel niet eerder voor uw verfchriklijk oordeel, dan na dat ik, van deezen, vergiffe» nis verworven heb! — Schep moed, Ongelukkige! reeds heb ik >, u alles vergeeven, wat gij mij misdaan mogt m hebben!" Edele ziel! (Mijne hand kusfchende.) Zo edel dagt Magdalena ook, en ——■ deezen heb ik helpen verraaden en vermoorden! iv. deel. V (De&  C 3CÖ ) (Deeze errinnering trof haar zo geweldig, dat wij dagten dat zij den geest zou geeven.) » Herftel u, Louizalzo het mooglijk zij, _ ,, Ik verzeker u, dat Fenelon zelf, u vergif. » fenis zal fehenken, zo dra hij flegts van uw » toeftand onderrigt zal zijn. o! Zo dit waarheid ware! — (Met vernieuwing vankragten.) Dan zou ik niet langer wanhoopen aan de Godlijke barmhartigheid! — „ Bewijs mij nu den dienst, Louiza! om » mij zo veel van het geval te zeggen als ube,, kend is. — Misfchien was er nog hoop, » om, zo niet allen, ten minften nog « eenige mijner rampzalige Vrienden, te » behouden." Vlei u daar niet mede, Mijnheer! dat is reeds te laat. „ En hoe dat?" Ik zal 't u zeggen. Maar ik gevoel, dat ik kort moet zijn. > De dood wenkt mij. ■— o— k.... is deeze u bekend? Zeer wel, hij woont te A " Dezelfde, — deeze is de Berokkelaar van alle de onheilen, die u en uwe Vrienden-,geduurende uw vlugt, zijn overgekomen. „ Hoe! - Hij?" Hij  Hij en niemand anders! De verwoede Partijzugt, welke uw Vaderland zo jammerlijk teisterde? heeft hem tot een uitterfte gedreeven, dat niet verre af is van volflajen krankzinnigheid of dolheid. De onge¬ lukkige verfchillen, in welken Fenelon zijne gedugtfte Tegenpartij was, dreeven hem tot daaden, waar van zijn eigen ziel zal grauwen, zo dra dat blaakende vuur zijner alles vernielende wraakgierigheid flegts in zo verre bekoeld zal weezen, dat hij zijne handelingen kan nadenken. n En hoe weet gij zulks ? " Om dat ik zedert eenigen tijd het werktuig zijner gruuwelen geweest ben. — Hij kreeg kennis aan mij te D waar, eene wellustige leevenswijze, mij het veragtlijkst onderhoud verfchafte. Hij was ongemeen mild in het geeven van geld. Spoedig bemerkte ik, dat het hem minder te doen ware, om vermaak, dan wel om eenige anderen dien- ften bij mij te verwerven. Hij gaf mij een zweem van zijn voorneemen te kennen.— Een rijk aanbod vervoerde mij. Ik beloofde hem in alles te wille te zullen zijn. Hij leerde mij daarop den rol dien ik fpeelen moest. Ik moest veinzen door Fenüon bemind te V a wor-  CS°8) worden. Margrietje, een Iooze Feeks, doek die cr op 't oog zeer onnozel uitzag, had hij in dienst bij Magdalena wecten te krijgen. Een heimlijk vergift, deed haaronpaslijkworden. Hij wist zig als Docfor bij Fenelon te doen voorkomen en zijn vertrouwen te winnen. Hij gaf langzaamwerkende vergiften, in flede van Medicijnen. Eindelijk vertrok hij, om een anderen Vriend van Fenelon in 't naauw te brengen. Toen moest ik te voorfchijn treeden. Magdalena moest den voorgewenden Minnehandel tusfchen mij en Fenelon weeten. Haare jalouzie en zielfmart moest den hoogften top beklimmen; ik fpeelde dien vervloekten rol; ik veinsde berouw te hebben; wierp mij aan haare voeten ; hield als of ik mij doorfchieten wilde, en, —- „ Dit toneel is mij bekend." In dit alles fpeelde ik de Boetvaardige, de Vcrtwijffelde, de deugdzaame. De fchuldlooze Magdalena, niet afgerigt op dergelijke helfche bedriegerijen, en de opregtheid haarer eigen ziel ten maatftok van de mijne neemende, floeg volkomen geloof aan alles wat ik haar vertelde. Fenelon plaatftc ik in het affchuuwlijkfte licht, en Margrietje,deed met  C 309~) met alle voorkomen van de onnozelfte eenvoudigheid, er rijklijk het haare toe. „ Gij onderhield dan zekerlijk corresponn dentie." De uitgeftrektfte, die gij u verbeelden kunt. De wraakgierige o k fpaarde geen geld, (en hij was er rijklijk van voorzien,) om vooral verfpicders en werktuigen te hebben. Hij had zig het plan ontworpen, om Fenelon en Magdalena, door de barbaarftefolteringen om 't leeven te brengen, en na dit verrigt te hebben, zelve de ziel uittebraaken! „ Helsch Monster!" Spoedig zag ik de uitwerking van het Treurfpel,waarin ik eene der Hoofdrollen gefpeeld had. Margrietje zond mij een briefje, waar uit ik zag, dat Magdalena in ftilte vertrokken was, en dat zij Fenelon, even als ware hij een Eerlooze, een Verraader, een Moordenaar, verlaaten had! „ Welk een barbaarsch vermaak!" Ik had order van o.... k .... om haar te volgen, en ze in zijne handen te leveren. — Hij had daartoe een rijtuig beftemd, met twee Of drie zijner vermomdeDienstlingen,'t welk mij met de vorraaden onfchuld te Antwerpen V 3 zou  zou opwagtcn. Derwaards moest ik Magdalena zien te vervoeren, het koste dan ook wat het wilde. - Margrietje fchreef mij, dat de reis over Gend naar Antwerpen Itond genomen te worden. —r Ik nam een postchais en liet mij naar deeze Stad voeren. Toen ik hier voor de poort kwam, was alles in wanorder. De Koetlier wilde mij niet verder brengen. Hij gaf het in mijn keur, met het rijtuig weder te keeren, of er hier uit te ftappen. Ik verkoos het laatfte. Ik werd veel te rijklijk betaald, om mijn Meester niet getrouw te weezen, ondank alle gevaar. h Ontijdige , kwalijkgeplaatfte getrouw„ hcid!" Wij hadden een affpraak, dat Margrietje Magdalena in het Logement de Koninglijke Jagt zou zien te krijgen. Ik begaf mij daadlijk derwaards, doch vond ze er niet. Men onderrigtte mij echter , dat twee zodanige Jufvrouwen, als ik haar befchreef, waren aangekomen,doch de Stad waren ingegaan. — Thans was ik in het onzekere. Ik befloot mijn intrek in dat Logement te neemen, cn intusfehen b;j de eerfte geleegenheid de Stad eens inte wandelen, ten einde te zien, of ik hen niet  C 3*1 ) iriet opfpeuren kon. Een uur had ik omtrent in 't Logement geweest, toen ik een briefje ontving, waarin Margrietje mij in alle haast berigtte, Dat Magdalena volftrekt zig in geen Logement wilde begecven. Dat zij alle plaatzen opzogt, waar het grootfte gevaar was, en door haar niet tegengehouden kon worden. Dat ik, hoe eerder hoe liever, (vermits zij vooronderftelde, dat ik, volgens affpraak, alreeds in het Logement zou zijn,) met den Brenger van dit briefje •> die mij geleiden zou, bij haar wilde komen, enz. — Daadlijk begaf ik mij met deezen Brenger op weg. Hij had de voor- zigtigheid, om mij langs die Straaten te voeren, welken het ftilfte waren. Niet verre van de Mart komende zag ik een Mansperzoon, met den hoed diep in de oogen getrokken, die, voor zo verre de duister mij toeliet te zien, geheel het voorkomen van o. .. k.. •. had. Ik ging hem digt aan de regtehand voorbij. Hij bekeek mij met een meer dan gewoone oplettenheid. Toen ik omtrent drie fchreeden hem voorbij gegaan was, riep hij: Magdalena! ik keek om, en nu niet twijffelende of het was o K... • trad ik naar hem toe, en noemde zijn naam.— Fluks haalde hij een Piftool voor den dag, en V 4 vuur»  C 3" } Vuurde op mij, met dat gevolg, dat ik voor dood ncderviel, — en niet eerder bijkwam voor dat ik in dit huis van barmhartigheid, al de hulp der edelfte menschlievenheid genoot. n Zou o.... k zelf dan op u gefchoo- tcn hebben ? " Zekerlijk heeft hij het zelf niet geweest. — Margrietje, die nog eenmaal mij hier bezogt heeft, zeide mij, dat zij zeker wist, dat o.... k.... op dat tijdftip nog niet in de Stad geweest zij. Ongetwijffeld ben ik het flagtoffer van een deerlijk misverftand geworden. » Maar nu van Magdalena?" Ik ftuurde naar het Logement waar ik mijn goed gelaaten had, om te laaten verneemen, of er niets voor mij gekomen was. Men bragt mij een brief van den volgenden inhoud. mejufvrouw! Ik ben op een godvergeeten wijs verraaden geworden door r ... g .... Hij is er op uit, om mijne wraak te leur te ftcllen. -— Ik kan zijne vlugheid en zijn doorzigt, en mo^t mij derhalven haasten in 't volvoeren van mijn Opzet. —— Magdalena is derhalven reeds uit de  ( 313 ) Se voeten! Gisteren viel dat offer! —• Overmorgen op zijn langst moet Fenelon vallen. Keer dus ten fpoedigfte weder naar X) Ontzie geene kosten , en wagt de rijklijkfte belooning voor uwe getrouwheid ! Ik ben, enz. O K .. . . (Louize gaf mij den brief, en vervolgde.) Zie daar, Mijnheer! een dugtig bewijs tegen uwen Vijand. Bewaar en gebruik het naar uw welgevallen. Gij hebt gehoord wat ik gedaan heb, gij ziet in welke omftan- digheeden ik mij bevind! Ik gaf van dit alles kennis aan deezen Zielverzorger, die mij daarop berigtte, dat hij u gefproken had. Ik bad hem u bij mij te willen geleiden. — Met welk eene kalmte hoop ik nu de ontzaglijke eeuwigheid intetreeden! Ach! immers hebt gij het mij vergeeven? Immers zult gij verder mijne vergiffenis bewerken ! bewerken ? hemel! bij wie ? —* bij de dooden ? — bij de lijken der wreedlijk vermoorden ? o Hoogfte Rechtvaardigheid ! — en zult gij ? Neen! neen! voor mij is geene genade meer! Voor mij is geen zaligheid! V 5 Dus  C 314 ) Dus jammerde deeze Ongelukkige. De Geestlijke betragtte op eene voorbeeldige wijs zijn pligt, in haar te vermaanen en te vertroosten. Zij had oogenblikken, dat zij naar hem fcheen te luisteren; dan! eind- lijk barste zij in een hevige vlaag van afgrijslijke wanhoop uit; verfpilde al haar kragten met geweldige lighaamsbeweegingen, en blies al vloekende den onzaligen geest uit. Wij ftonden, in diepe verflagenhcid bij dit Lijk. Hoe veele traanen ontglipten onze oogen, hoe veele zugten onze boezems niet. God! Wreeker der onfchuld, dit is uwe hand! — Dus volgt de ftraf het kwaad cp de hielen! Dus komt de onnozelheid om, door de vervolging haarer Vijanden, — doch zij zegepraalt in den hemel, terwijl haare flagters in den eeuwigwanhoopenden afgrond verzinken. Zie daar het lot van Magdalena! Frederik! —— Zie daar wat Fenelon in dit tijd- Hip mooglijk treft! Terwijl ik deezen fchrijf word alles in gereedheid voor mijn reis gebragt. Ik ga vliegens na D Mijn Vriend zal en moet een wreeker hebben! ■—« De Waereld moet van een Monfter verlost wor-  C3I5) worden, waarvan zij in een menigte eeuwen geen wedergade droeg. Zo de rechtvaardigheid zegeviert, dan fchrijf ik u ten eerfr.cn. Doch behoud de godloosheid haaren onbeteugelden loop, — dan verliest gij ook mij, <—■ dan kunt gij een drietal Vrienden beweenen, _ of liever hun geluk benijden. _ Vaarwel waardige Vriend! _ God zegene! God bewaareu! — Zorg voor onzen Vriend Jan! Ik ben, enz. HONDERD enZEVENenTWINTIGSTE BRIEF. fenelon aan frederik. waarde vriend! Ik zal u niet zeggen in welk een ftaat mijne gezondheid is. De toeftand van mijn ziel kunt gij gisfen. — Magdalena is niet meer! — Is vermoord, — cn heeft mij als haaren Verraader en Moordenaar gevloekt en gedoemd!Dit is een gewrogt van de hel, —- mijn Frederik! Lees de brieven welken ik ont- van-  vangen heb, -— en denk, wat er van mij worden zal. De Waereld, met al wat er in is, zelf mijne Vrienden, betekenen niets meer in mijne oogen! Ik ben los van alles! — Ik ben bedaard voor het uitwendige! Eene volmaakte onverfchilügheid verfpreid zig Over mijn gelaat: mijne woorden en handelingen zijn even gelijk als van iemand, die in een vreemd Land, waar hij in 't geheel geene betrekkingen heeft, alle noodige befchikkingen maakt, om dien oord voor eeuwig te verlaaten. Veele zaaken, die ik voor het laatst verrigt, maaken geen den minften indruk op mij. De order, die ik op mijn dingen ftel, geeft mij geen aandoening ter Waereld. Dikwijls ben ik op reis gegaan, dat ik veel meer getroffen was, bij het in gereedheid brengen van duizend kleinigheeden, om dat ze mij een fcheiding van mijn Vaderland , van mijne Bloedverwanten en .Vrienden voor den geest fchetflen. Verfcheiden papieren, die voor bijzondere perzoonen nadeelig zouden kunnen worden, heb ik aan de vlam opgeofferd. Niemand moet bij mijn dood fchade lijden! dagt ik, en ik dagt het vrij lugtiger en vro- 1Ü-  C 317 ) lijker, als toen ik dienzelfden arbeid in mij ft' geweezen Vaderland verrigte, in 't denk. beeld, dat ik binnen weinig maanden, in zegepraal aldaar zou wederkeeren. — Tot deeze aarde echter keer ik nooit, - nooit weder! Sterven zal ik, mijn beste Vriend! —Ja! dit ftaat vast. Uit den brief van o k ziet gij zijne uitdaaging. — De mensch- lievenheid gebied mij die uitdaaging aanteneemen. Het dwaas punt van eer, Frederik ! is het niet, dat mij mijn leeven in de waagfchaal doet Hellen. Neen! het menschdom moet van een ondier verlost, —« de gemartelde onfchuld moet gewrooken worden. Helaas! zou ik niet liever mogen zeggen , dat uw vertwijffelde Vriend, deeze gewenschte geleegenheid aangrijpt, om te vinden het geen hij alleen zoekt, den dood naamlijk? Daaglijks wandel ik langs het eenzaame ftrand,' daaglijks verbeid ik den Uitdaa- ger, de opgaande zon vind mij reeds daar, woedende ftormwinden wederhouden mij niet. . Verbolgen zee, vernielend element, zinnebeeld van de Waereld; fchets van ons leven ; hoe veele lesfen geeft gij mij, hoe veele aanmerkingen leert gij mij maaken. - Wie.  Wie, die de haven, — de gelukkige wijkplaats der vervolgde deugd, voor zig ziet, zou verlangen om langer op u rond te zwerven? om zig langer aan uwe doodlijke gevaaren bloot te Hellen? om de rampzalige fpeelbal uwer rustlooze golven te weezen? Fel gefchokt, tot er dood toe afgemat, hooploos en zonder eenig uitzigt drijft mijn veege kiel op 's Waerclds oceaan! Een bulderende florm verheft zig op nieuw! nog éénen aanval, en ik verzink in den afgrond van vertwijffeling! maar zie daar , eene geweldige, eene laatfte fchok! en ik bevind mij regt voor de haven! nog ééne dijning, en ik ben behouden! -— ééne ge- weldige, maar korte Hoor., en ik bevind mij in de zalige armen,mijner eeuwigjuichende Vrienden, in den volmaakten hemel! Dus zijn mijn gedagten, in mijne eenzaamheid! met dergelijke denkbeelden beur ik mij op in die, — vermoordende oogenblikken,— waarin ik aan alles, — aan alles te rug denk. o Mijne Magdalena! gezaligde ziel! die in dit tijdftip uwer oneindige volmaaktheid, mijn hart niet meer van ontrouw, van verraad , mij niet meer van moord be- fchuldigt! Juichende ziet gij thans op uwen  C 3*9 ) uwen Fenelon neder! Van verre ziet gij reeds de hand naderen, de dolk fchitte- ren, die mij verlosfen, die mij tot u opzenden zal! Die vervloekte hand, zo vrugtbaar in het voortbrengen der wreedfte onheilen , zal haaren henehen taak voltooi. jen; zal het toppunt, het uitterfte haa- rer gruuwelen bereiken; en God zij gelooft voor deezen gelukkigen inval van onzen Verderver! Zijn boosheid willende voleinden, vernietigt hij ze teffens; want ons den laatften flag toevoegende, veréénigt, volmaakt hij ons voor eeuwig! Ik fchrijf aan u, Frederik! beste Vriend! om dat ik tot mijn laatfte ademhaaling toe, aan u gedenken , en u mijn hart mededeelen wil! Mijn ftijl zij dan zo ze wil! genoeg is het, mijn ziel fpreekt. o Voleinder mijner rampen! treed fpoedig te voorfchijn! Ik wagt, ik reikhals naar u'- — In het gezegend oogenblik* mijner verlosfing zal ik u alles vergeeven. Vaarwel! mijn Frederik! zo ik kan fchrijf , ik u nog. C) ik ben' enz* HON- (*) Bij deezenBriefwaren ingejlooten de brieven van R G .... aan Fenelon , en die van O . • • • IC....' itan Fenelon , zijnde de 120 en 12».  C 320 ) HONDERDEN AGT- EN- TWINTIGSTE BRIEF. FENELON AAN FREDERIK. BESTE j WAARDIGSTE VRIEND ! Cjlod, de barmhartige God, zij eeuwig geloofd en verheerlijkt! het uur mijner verlosfing is vcrfcheenen! hij is geko¬ men! hij vcrwagt mij op het ftrand.—Deeze mijne laatfte oogenblikken worden der tedere, der oprechte Vriendfchap gewijd, — ik verdijt dezelven met aan u te denken , —, mijn tijd is kort, Frederik! binnen een uur is uw Vriend, bij zijne Magdalena! — mij dunkt ik zie die gezaligde Ziel het onbene. velde, het nooitvvcderweenende oog, uit den hoogen Hemel, op mij nederflaan! Ja! ongelukkige ! Ja! flagtoffcr der wreedaartigfte Woede, der zinnelooste wraakgierigheid, ik kom! ik kom bij u, om nimmer van u gefcheiden te worden, om u ecuwig en volmaakt te beminnen! Mijn hart, Frederik! is volkomen opgeruimd. Nooit ondervond ik die kalmte, die rust}  C 321 3 rust , dat vergenoegen, die blij fchap, welké ik heden fmaak. — Ik vlieg naar het ftrand, daar de Moordenaar van mijne Magdalena mij verwagt, om mij, met dat grondweezen mijner Ziel, andermaal, -—*- maar nu voor altoos te veréénigen. — o! 't ïs eveneens of Magdalena zelf mij aldaar verwagte! — welk een vreugd! — de grootfte ramp waar voor ik bedugt ben, is de nederlaag van mijn Vijand. Ik heb alles, wat ik nog had, mijn geld* papieren en andere kleinigheden, bij elkander gepakt. Zo dra ik verfcheiden zal zijn £ zal het onder uw adres, tot u komen. Doe met alles naar uw welgevallen. Vergeet mijn Vriend Jan niet! Och! mogt ik voor mijn dood nog maar iets van hem geweeten hebben! Mijn Ziel bid, fmeekt het genadige Opperweezen voor hem! s- zo hij maar niet bezwijke onder den verpletterenden last zijner onverdiende rampfpoeden! vergeet mij, en vlieg met verdubbelden ijver hem ter hulpe ! En de waardige, dé getrouwe Vriendin mijner Magdalena! o dat de Hemel haar behoede! omhels die Ongelukkige voor mij! — ik geef haar, in deeze mijne iv* deel. X jong-  C 3« ) jongfte oogenblikken, mijnen zegen! — ja,— Vriend! dit alles mij voor den geest ftellendé, voel ik, — dat ik van uafgefeheurd worde! — Dit is dan mijn jongst, — dit is dan mijn eeuwig Vaarwel! Frederik! hoe getrouw, hoe ftandvastig, hop groot- moedig was uwe Vriendfchap! welk een prijs ftelde i!c op, en van hoe veel belang was mij dezelve! > gij weet het,beste Vriend; gij behoeft mijne betuigingen in deeze laatfte oogenblikken niet. ö Mijn lieve Frederik! hoe erken ik dezelve! — met de oogen vol traanen, met uitgebreide armen, met een vuurig, dankbaar hart, roep ik u toe:voorbeeld van zuivere vriendfchap! wees eeuwig door den God der Liefde, der Genade en Barmhartigheid gezegend! Ik moet eindigen , Frederik! . mijne hartstogten worden gaande. — Ik heb nog eenige oogenblikken moed noodig. De menschlijkheid heeft mij niet verlaaten. — De ftap naar de eeuwigheid is eene gedugte flap! ik gevoel zulks. Gods¬ dienst, Wijsbegeerte, - en,— (men ver- geeve het mij, —) Magdalena! vcr- fterkt, onderfteund, bemoedigd mij, — in dit uur, — waarvoor de natuur iiddert, waar-  C 3^3) waarin haare banden van een gereétén wór* •jen. Ik voeg het briefje van o.... k — hier neffens. Maak er gebruik van,naar weiger Vallen (*). Ik ga, Frederik! verlies mij grootmoedig ! in den Hemel, op dié gelukzalige plaats, waar men nimmer over da fcheiding zijner lieffte, zijner dierbaarfté Panden treurt, vind ik u, eeuwig ge* lukkigj —— weden Ik ben enz; (*) Dit briefje luidde aldus ï aan fenelon. ïhans ben ik iri de Stad. —i Onze zaak moet ièrï fellerfpoedigften afgedaan worden. — Gij zult zekerlijk ü van dé noodige Wapens voorzien hebben: — Zo dit egter niet gefchied mogt zijn, bekommer u dan deswegens nietjik heb ze in voorraad voor u me•degebragt. Wees niet bedugt voor verraad. Een Vijand , gelijk gij zijt, moet overwonnen , en niet door bedrog geveld worden. Na het verloop van een uur Wagt ik u op hét ftrand. - Gij zult er mij vinden, * en ik zal mij wreeken, °f ë'J U: Ik ben X a HQN>  C 5=4 > HONDERD en NEGEN en TWINTIGSTE BRIEF. een onbekende aan maria; mejufvrouw! \^ergeef mij, dat ik de vrijheid gebruike y om aan u te fchrijven, en wel inzonderheid, dat ik u verzoeke en bezweere bij alles wat n dierbaar en heilig zij, om daadlijk te Brusfel te willen komen. Daar zult gij alles vinden wat gij begeert en meer dan gij verwagt. Ad- dresfeer u bij den heer * * *, een Man op welken gij u in allen gevallen volkomen verlaaten kunt, als bij de ganfche Rad voor eerlijk en deugdzaam te boek Raande. Zie toe, Mejufvrouw! dat gij u van al den fpoed bediend , welken u mooglijk is. Eén oogenblik verzuimens zou u van de grootfte genoegens berooven kunnen, 't welk u altoos fpijten zou. In verwagting van uwe daadlijke overkomst heb ik de eere mij te noemen, enz. een onbekende. HON-  HONDERD en DERTIGSTE BRIEF, hendrik aan frederik, waarde vriend! Hn haast berigt ik u, dat ik te D ben aangekomen. Onderweg was mij reeds verhaald, dat twee Hollanders, in een tweegevegt , elkander doodlijk gekwetst hadden. Ik twijffelde dus niet langer , of Fenelon, was, geweest. Ik kropte alles op, en mijn eenige begeerte was, om zijn Moor» der te vinden, of van deszelfs dood verzekerd te weezen. Toen ik aan het Logement van Fenelon kwam, vernam ik tot mijn uitterRe verheuging, dat Fenelon een uur van te vooren pas was uitgegaan; dcnklijk, voegde men er bij, om zijne gewoone wandeling te doen. Ik onderzogt werwaards 'deeze gewoone wandeling was ? Men antwoorde mij; langs de haven en het Rrand. Zonder vertoeven begaf ik mij derwaards; verblijd dat het gevugt, op mijn reis, geloogen had. Ik vond hem echter zo min aan de haven als. op X g hs.%  c y het ftrand, welk laatfte ik meer dan een paa* uuren gaans opwandelde, Met den donker begaf ik mij weder aan zijn Logement, —-*» doek hij was nog niet wedergekeerd. Men berigtte mij, dat men bij toeval in zijn kamer komende , al zijne goederen gepakt en verzegeld gevonden had, beneffens , een brief en een zakje geld» welverzegeld, waarvan het adres aan den Huisheer was, met. \Terzoek, om dien brief, niet voor den volgenden dag te openen. Dit bevreemde mi] niet weinig, en ik begreep, dat zekerlijk dit het ongelukkige tijdftip zou weezen, 'twelk, wanneer ik een uur vroeger gekomen ware , misfehien een gansch andere wending zou ger nomen hebben. • • Wat ftaat mij nu te doen? Wat anders, dan weder, fchoon in den duisteren avond , langs het ftrand te gaan, om te beproeven, of ik hem elders kan opfpooren. Vooraf echter zend ik u deezen, dewijl de post op het oogenblik vertrekt. Mogt ik mijn Vriend vinden zijn leven behouden en de verdrukte Onnozelheid wreeken! oi dan wil ik gaarne mijn eigen leven er bij inschieten. Vaarwel, mijn Vriend! fteeds ben ik, enz. HON-  C 3*7 ) HONDERD en EEN en DERTIGSTE BRIEF. maria aan frederik. getrouwe vriend! zult u zekerlijk verwonderen, dat ik, beloofd hebbende u heden avond te bezoeken, in Rede van mijne belofte te vervullen, u deezen doe toekomen. De reden daarvoor echter is genoeg van belang, om mij te verfchoonen, wegens mijn agterblijven: zij is deeze: Zo op 't oogenblik ontving ik een briefje van eene Onbekende, welk briefje ik hier neffens voege. (*) Hoe zeer ik op dergelijk een uitnoodiging, in alle andere gevallen geen acht zou flaan, is het thans zo zeer bij mij in aanmerking gekomen, dat ik mij daadlijk ter reis begeef. Ik C*) Bij deezen Brief was geveegd het briefje van teneOnbekende aan Maria, zijnde de i2Qfte,, bi. 324. X 4  C 3*8; ) ïk kan u niet zeggen, welke gedagten hes Jeezen van dit briefje mij heeft ingeboezemd! —.— 't Is of er een drukkend, een verpletterend pak van mijn hart is gegleeden! — Ik zie in de letters van dat briefje, — zo mij dunkt, een zweem van de hand van Jan! Wie weet, denk ik, of hij mij hetzelve, onder die gedaante, niet gefchreeven heeft, om mij te verrasfehen! — Hoe althans is het anders mooglijk, dat ik aldaar zal vinden al wat ik begeer , en meer dan. ik vervvagt, indien ik er mijn Vriend, mijn Minnaar niet aantreffc? Ik kan u, wegens de kortheid van tijd niet alles fchrijven >; Frederik! maar redeneer er zelf over. Men weet niet waar Jan is , fchoon men WjCet, dat hij gevangen zij; met zekerheid derhalven is het niet tegentefpreeken % dat hij te Brusfel kan weezen. Ik ten minften vlei er mij Van verre mede, — en het is mij onmooglijk, om er op, te vertoeven , om dit te onderzoeken. Valt het anders uit, — de te leurftelling zal treffende weezen! - dochGod zij mij genadig! Ik moet weg. Ik zal u zo c3ra fchrijven als mij mooglijk is. ■ Vaarwel! met haast. Ik ben, enz. . H ON -.  C 329 3 HONDERD en TWEE en DERTIGSTE BRIEF. hendrik aan frederik, waarde vriend'. Alle mijne naarvorfchingen zijn vrugtloos geweest. Ik heb, tot zelf laat in den nagt, langs het ftrand gewandeld, doch niet in het allerminst van Fenelon kunnen verneemen- Twee Visfchers, die mij te gemoe- te kwamen, en zig den geheelen dag met visfchen aldaar hadden bezig gehouden, hadden niets in *t allerminst van die natuur ontdekt, en verzekerden mij vooral, ' dat er, zo lang het daglicht hen toegelaaten had het ftrand te overzien, er geene Heeren, een half uur in de rondte, daaromftreeks zig vertoond hadv den. Alleenlijk was er een reiskoets voorbij gereeden, die hard doorjoeg en den weg naar Nieuwpoort nam. Nog dien zelfden nagt begaf ik mij naar heC Logement van Fenelon. De lieden aldaar waren in de doodlijkfte ongerustheid- Onze* X 5 brasy  C 350 ) braave Vriend word aldaar ten hoogften.geacht, en ten tederften bemind. Zij befchouwden mij als hun Raadsman en begeerden van mij te weeten wat te doen ? Ik begreep , dat het openen van den brief, welken Fenelon had agtergelaaten, ons het meeste licht in deeze duisterheid kon geeven. Ik nam het Vroeger openen van denzelven , als er op verzogt was , voor mijn rekening, Zij beflooten er toe, en zie er hier den inhoud van; Aan den hcere * * * {Zijnde dit de Heer van huis.y mijnheer! Uitgenoodigd tot een tweegevegt, het welk ik om verfcheiden gewigtige redenen niet kon afilaan, weet ik niet wat mijn lot zal weezen. — Indien ik niet voor den avond wederkeer, houd mij dan voor geftorven; het hier bij zijnde geld is voor de verfchotten en verteering ; ik heb zorg gedraagen, dat gij aan mij nog Magdalena niet te kort komt. Bezorg het overige goed, dat ingepakt en verzegeld is, volgens het adres, dat gij op het zelve vinden zult. Voor 't overige bedank ik u hartlijk voor de liefde en gedienfiigheid aan ons beweezen. God zal er u voor ze-  Regenen. Ik beveel u in de befcherming van den Almagtigen, en blijf, enz. FENELON. Gij begrijpt met welk een ontroering ik dit briefje las: —— wij geeven den moed ver- looren. ■ Het eenigfte waarmede ik mij nog vleije, is, dat een geval van die natuur, zo als een doodlijk tweegevegtis, niet verholen kan blijven, en ik er, in weerwil mijner vlijtigfte naarvorfchingen} niets van ver* nomen heb. * * » 's Morgens vier uuren. Ik heb al weder buiten de Stad geweest De ongerustheid over mijn besten Vriend laat mij geen oogenblik ftilftand. Ik word gejaagd en gefolterd! — o Goede hemel! — wat is er van Fenelon geworden'? —=- Heb ak dan alles verlooren ? Is de onfchul- digfte deugd ongelukkig, tot zulk een uitterfte toe ? Ik ga al weder naar het ftrand. H£ Ik wanhoop echter Jiem te vinden. Ten tien uuren. Gewisfelijk is Fenelon niet meer! — Neen i hij is zekerlijk dood! Men heeft mij ve^ naald.  C 333 ) haald dat er een tweegevegt heeft plaats gc. had; dat een der vegtende Partijen gedood, zou zijn. Doch men wist niet werwaards men het lijk gevoerd heeft. Maak nu zelf het belluitop, waarde Frederik! —i—• Vergelijk het een met het ander, — en — betreur ons onherftclbaar verlies. Ik vol- eind fchielijk deezen brief, en volg den Moordenaar op 't fpoor. — Vaarwel! ik ben, enz. HONDERD èn DRIE en DERTIGSTE BRIEF. maria aan frederik. waardige vriend! H et heugt u nog wel hoe gij over weinig dagen mij de wijsgeerte aanpredikte, en hoe zeer ik geneegen was uwen heilzaamen raad te volgen! i\ zal er een klein ftaaItJ-e van afleggen in het fchrijven van deezen brief, —-Lees, mijn lieve Frederik! cn beproef of gij zo bedaard zult kunnen eindigen als beginnen! Een,  333 3 Eenvoudig en kort zal ik u mijn wedervaaten vertellen. Met allen fpoed zettede ik de reis voort naar Brusfel. — Onderweg hoorde ik een menigte zwaarigheeden, waar door het inkomen in die Stad mij hoogstbezwaarlijk gemaakt* zou worden. Men verzekerde mij, dat er nog dien zelfden dag een aanval zou onder-r nomen worden door de Patriotten, en dat rnen zekerlijk een gedugten tegenftand te vreezen had. Mijn Voerman, die meer R.oïalist dat Pa^ triotsch was, verzekerde mij, dat de zaak zulk een vaart niet loopen zou, en dat hij het voor zijn rekening nam, om mij in de Stad te bezorgen. Ik beloofde hem een goede fooi. Hij was uit de Provincie Vlaanderen, en dus een redenlijk Mensch. — Ik had verfcheiden gefprekken met hem over het Patriottismus , dat zekerlijk tot eer der Vlamingers verftrekte, maar de Brabanders fchande aan doet. Omtrent vier uuren kwamen wij aan de Poort te Brusfel. Wij hoorden fterk fchieten. Ik begon ongerust te worden. Doch mijn leidsman verzekerde mij, dat er geen gevaar was, en dat hij mij, zo ik zulks verkoos,  C'334 )^ koos, veilig in de Stad zou brengen* Aati deeze Poort echter konden wij niet binnen geraaken. Hij befloot buiten om te rijden. De Vlaamfche Poort was reeds door de Militairen verlaaten, zijnde dezelven allen gede* ferteerd. Ik verzogt hem, mij liever te voet te willen geleiden, ter plaatfe waar ik weezen moest $ dan met het Rijtuig, 't geen hij aannam. Incusfchen bleef het fchisten aanhouden* De aanval gefchiede op het Hof en la Placé. Roïale, juist waar wij weezen moesten. Wij naderden zo digt wij het waagen dorsten. Bij die geleegenheid merkte ik op, dat de aanval alles was behalven geregeld. Al wie wilde deed een fchoot en vertrok vervol* gens of bleef naar eigen welgevallen. De Zoldaaten deferteerden bij gehecle troepen en gaven hunne geweeren aan de Burgers of fchooten er mede op hunne voorige Medemakkers. Ik ben een Vrouw, Zei ik tegen den Voer* man; en heb weinig verfland van attacquec* ren, maar mij dunkt dat het hier vrij koddig in 't werk gaat, en dat, voor zo ver ik het zien kan, de Patriotten het gemaklijk winnen zullen. Zeer  C 335 ) 2eer gemaklijk, antwoorde hij, maar zij Zullen het in vervolg van tijd even gemaklijk weder verliezen! en, voegde hij et bij, misfchien verliezen zij veel meer bij de> zegepraal dan bij de nederlaag. , Een uur omtrent vertoefd hebbende, wee: ken de Patriotten af, om elders hun aanval te hervatten. Wij konden echter niet doorgeraaken,en moesten het ons getroosten nog eenige uuren te vertoeven. Ik kan u niet zeggen hoe lang en folterend mij deeze tijdftippen vielen! Nimmer blaakte ik vuuriger van nieuwsgierigheid!nooit reikhalsde ik fterker, om den uitflag van mijn reis te weeten. Zeer zeker ftelde ik mij voor, mijn Minnaar te zullen ontmoeten, en geen andere vrees bekroop mij, dan dat hij, in de netelige omftandigheeden, waarin de Stad zig bevond, medegefleept worden, en veelligt het ongeluk zou vinden, waar hij zulks het allerminst verwagtcde. Het gelukte ons eindelijk ter plaatfe te ko. men waar ik weezen moest. De Heer * * *, bij wienik, volgens het briefje van den Onbekende, geadresfeerd was, Hond gevallig aan de deur. Wijkenden elkander niet. Naauwlijks echter had ik mijn naam gezegd, of  C 336} óf ih dé grootfte vervoering van vreugd omhelsde hij mij. - Welk een geluk, te midden in de tampfpoeden van mijn Vaderland! riep hij uit. Hij geleide mij in een Zijkamer. Neem mij niet kwalijk, zei hij, mijn lieve Jufvrouw * dat ik ü hier ontbooden heb. Hoe!—• (viel ik hem , in mijne verwagting te leur gefteld, in de reden,>zijt gij dan 4e Schrijver van dat briefje? Ja! antwoorde hij mij. Ik verbleekte. Stelugerust, voer hij voort,gij zult alles vinden wat gij begeert, en meer dan gij verwagt. —— Wie zal ik dan zien? — vroeg ik met eene Voorbaarigheid, waar over ikzelf geen Meester was. Wie begeert gij te zien? —i Vroeg hij. Zo gij, gelijk ik vooronderftel, (was mijn befcheid,) mijne Gefchiedenis weet, dan is deeze vraag overtollig. En zoud gij, vroeg hij vervolgens, hem> zonder u te zeer te ontroeren * kunnen zien ? Waar is hij ? waar is hij ■? riep ik en vloog naar de kamerdeur. Hier ben ik! antwoorde Jan. 1 en ik bezweek in zijne armea. Ziet  I C 337 ) Ziet gij wel, zei de Heer * * * toen ik weder bijkwam, dat gij u te zeer ontroert? o! Antwoorde ik hem, en mijn Minnaar onöphoudlijk kusfehende, nu heb ik al wat ik begeer! Maar, voerde hij mij glimlachende te ge> moet, nu hebt gij nog niet meerder dan gij verwagt. Is mij dan nog grooter geluk befchooren ? vroeg ik. Maar, Maria! hervatte hij, zult gij nu kloekmoediger weezen? Ik weet het niet, was mijn antwoord, maar het fchaad mij niet; o! Mogt ik op den boezem van mijne beste Vriendin nog eens bezwijken! Hij nam mij bij de hand, en bragt mij in een vertrek, waar een fiaauw lichtje brande, en ik een Jufvrouw in een hoek zittten zag. •Ik ontroerde. Nooit had ik fterker aandoening. Zou zij het zijn? dagt ik. Maar, —_ hoe is dit mooglijk? Zij is immers dood ? Ik naderde. De Dame rees overeinde. Maria! zei zij, en de armen uitbreidende, om mij te omhelzen. — Magdalena antwoorde |k, en, —. maar, Frederik! hier geeft gij iv. deel. Y zelf  C 338 ) zelf mij een wenk, om dit aandoenlijk toneel niet verder te befchrijven: — trouwens, — niemand kan het befchrijven* —— Dus vond ik hier mijri Minnaar, dus vond ik hier Magdalena, en morgen zegt men mij, zal ik nog meerder vinden. —~ Wat wil men mij niet zeggen ? * » * Onverwagt komt mij op dit oogenblik een geleegenheid voor, om u deezen te kunnen zenden. Ik doe het ook, te liever, om dat ik niet weet, wat er van ons worden zal; dewijl de geheele Stad in rep en roere geraakt. Er word hevig gefchooten. Het kanon buldert en alles vliegt te wapen. Wij zullen hier midden in het vuur zitten. — God bewaare ons! — zou deeze ramp ons hier verbeid hebben ? - Vaarwel, waardige Vriend! — vaarwel! — de Hemel geeve ons uitkomst. —< Ik kan niet meer. Ik ben enz. HON-  C 339 ) HONDERD en VIER en DERTIGSTE BRIEF. henderik aan frederik. waarde vriend'. ÏHIoe verwonderlijk is de loop der ondermaanfche dingen, en hoe zeer bedriegen wij ons, wanneer wij van te vooren de uitkomst berekenen willen naar onze vooruit- zigten! Ik zal u mijn wedervaaren mede- deelen. Weinige oogenblikken, na dat ik mijn brief aan u had afgezonden, kwam er een Visfcher, met een briefje; verzoekende hij vriendiijk, het niet kwalijk te willen neemen, dat hij zulks niet, zo als hij beloofd had,des avonds te vooren belteld had, dewijl zijne Vrouw onverwagt een toeval had gekreegen. Wij openden dit briefje en vonden het van den volgenden inhoud: Y % Aan  C 340 ) Aan den Heerc *** (zijnde dit de Heer van 't huis.J mijnheer! Maak u niet ongerust wegens mijn wegblij- ven< Ik heb een boodfchap ontvangen, en vertrek, om zeer gewigtige redenen, daadlijk naar Brusfel. Laat alles in mijn kamer blijven zo als het is. Ik twijffel niet of ik zal binnen weinig dagen wederkeeren. Ik ben, enz. fenelon. Op dit berigt gleed er een pak van mijn hart. God zij geloofd! zei ik, nu zal ik hem wel vinden! tusfchen hier en Brusfel zal ik hem wel agterhaalen. De Huisheer maakte nog eenige zwaarigheid over htr openen van het briefje, doch ik bevreedigde hem, door hem andermaal te verzekeren, dat ik alles voor mijn rekening nam. Ik nam daadlijk een Postpaard en vloog mijn Vriend, agter na. Denklijk, dagt ik bij mij zelve, is hij met een rijtuig op weg, dus zal hij 's nagts wel ergens vertoeven, en ik hem voor vast innaaien. Op  C 34* ) Op de ganfche reis echter vernam ik hem niet. Tot Aalst toe deed ik vergeeffche naarvraag. In de Herberg van die plaats echter meende men, zodaanig een Heer, gelijk ik hem befchreef, kort te vooren voorbij te hebben zien rijden. Niet verre van Brusfel onderhaalde ik een Reiskoets; zijnde dit dezelfde, die de Visfchers aan 't Rrand voorbij hadden zien rijden. Ik reed op zijde heen, en keek in dezelve. Daar zag ik Fenelon! welk een vreugd! Fenelon, zonder de koets te laaten ophouden, vloog er al rijdende uit, en oogenbliklijk weenden wij in elkanders armen. Ik geloof, zei hij mij, en dit waren zijn eerRe woorden, dat ik gelukkig ben l Dan ben ik het ook! antwoorde ik, en omhelsde hem vuuriger dan ooit. Maar» vroeg ik, hebt gij geen volkomen zekerheid van uw geluk? Zekerheid genoeg! v.as zijn befcheid, en mij op een Heer wijzende, die inmiddels uit het rijtuig bij ons gekomen was. — Zie daar mijn Redder, mijn Weldoender! Deeze Heer was niemand anders dan de Heer k... g...'dien gij kent- — Ik verwonderde mij ; «—- dan , deeze Edelmoedige Y 3 fchoot  C 342 > fchoot daadlijk toe en gaf mij de broederlijke hand. Verzaaken wij, zei hij op een hartlijken toon , voor deezen dag onze Partij, zugt! Befchouw mij in deeze oogenblikken als een Mensch, als een Vriend! —. Deezen hebben hunne rechten waaraan wij gehoorzaumen; deezen hebben hunne pügten welken wij vervullen moeten! Befchouw in hem de braafheid en edelmoedigheid zelf! riep Fenelon, die hem in de armen drukte. Aan hem alleen ben ik mijn behoud, ben ik mijn leven, en, zo als hij mij Heilig verzekerd, al mijn geluk verfchuldigd. Hij deed mij daarop het volgend verhaal. Toen ik het briefje van o.... k .... ontving, om onze zaak met de wapens te beflegten, vertoefde ik er geen oogenblik op. Ik fchreef fchielijk een brief aan Frederik, en liet mijne goederen verzegeld agter. Op 't ftrand komende ging ik een goed einde wegs, zonder iemand te ontdekken. Eindlijk hoorde ik een fchoot, die kort daarop van een tweede van een derde, en oogenbliklijk door een vierde gevolgd werd. Ik fnelde met allen fpoed naar dien kant, van waar ik dit fchieten vooronderftelde te komen. Naauwlijks aanfehouwde ik de vegtende Partijen, of  C S43 ) of een hunner viel dood neder. Ik na. derde, —- en, hij die zielloos voor mijne voeten lag, was de Doótor, —— of liever de Moordenaar o k ! Verwonderuniet! riep deeze mijn Vriend, in wien ik daadlijk den Heer r— c... herkende, dat mijne hand dit vervloekte Monfter geveld heeft! ■ Dit was ik der menschlijkheid, dit was ik uwe deugd, en der eere van mijne Partij verfchuldigd! Ik ftond verbaasd over deeze edelmoedigheid: dan! fpoedig berfteden mij de traanen uit de oogen: waarom, riep hij uit, misgunde gij mij den dood? Het leven is mij niets waardig. „ Meer dan gij denkt, Fenelon!" Helaas! mijne Magdalena! ■ „ Wel nu?" Zij is niet meer! „ Wie zegt zulks ? " De mond, welken gij voor eeuwig geflooten hebtl » Heeft o.... K.... dan?" Haar van 't leven beroofd! Hij zelve fchreef het mij. „ Stel u gerust, hij heeft zig in den per- » zoon vergist," 1 Y 4 Wat  C 244 ) Wat zegt gij mij ? (Hem op den boezem drukkende.) Zijt gij dan gekomen, om mij te wreeken, en mij het leven te fchenken? » Ik kwam om mijn pligt te vervullen. . m o k; .... heeft eene Dame te Gend door- „ fchooten, in de verbeelding, dat het uwe Magdalena ware! intusfehen was het eene » zekere Louize, een flegt Vrouwsperzoon, „ die hem tot een helsch werktuig verftrek» te." r.... g verhaalde het ganfche geval van Louize- Ik verwonderde mij over zijne naauwkeurige weetenfehap in deezen; dan , hij loste dit raadzel op , door mij te zeggen , dat hij door meerder geld te geeven dan o.... k aan de menigte werktuigen, die de laatfte in zijn dienst had , volkomen meester van het ganfche geheim was geworden, en eindlijk de geheele werking van deeze zaamenweeffels der ongeregtigheeden in handen had gekreegen. Hij befchouwde o k .... meer a1s een verbijfterde en zin- nelooze, dan wel als zulk een godvergeeten^ booswigt, gelijk zijne bedrijven, bij den eerften opflag, hem kenmerken moesten. Ik vroeg hem verder naar Jan. _ , Maar hij  1HS) .hij [verkiest mij vriendlijk toetelachen in ftede van te antwoorden. Wij moeten te post naar Brusfel, (zei hij tegen mij, op het ftnnd, —) daar zult gij alles kunnen weeten! Zijne voorzorg had reeds een rijtuig herteld, ea ik had maar even tijd om een briefje te fchrijven, 't welk ik door een Visfcher aan mijn Logeme at liet bezorgen. En zie daar een nieuw geluk, dat ik mijn waarde Vriend alhier mag ontmoeten. Toen Fenelon zijn verhaal geëindigd had, vroeg ik hem, wat hij nu te Brusfel dagt te zullen vinden? —— Alles! antwoorde hij mij: tenminften dee. ze mijn Vriend doet mij zulks hoopen, en, Eenige oogenblikken flegts geduld! viel r ..,. g .... hem in de reden. Ziet daar in die ftraat moeten wij weezen. Wij traden binnen, — en, Frederik! —ï Magdalena vloog in de armen van Fenelon en Jan in de mijnen! Hoe treffen mij 'fceze toneelen! — haast zou ik naar de ongelukken verlangen , die dergelijk een uitkomst hebben! Hier fprak hart tegen hart, ziel tegen ziel! — Alles Y 5 was  < ü4ö ) was aandoening en gevoel! r.... g.... inzonderheid gevoelde bet edele, het verhe- vene van zijn bedrijf! Hij viel op zijne knien; dankte God, met eene vuurige erkentenis; wij geraakten allen in traanen; beurtlings drukte deez- braave Man ons in zijne armen! Mijne Vrienden! zei hij eindlik, gij ^'et wat ik gedaan heb! —— mijn pligt vorderde dit van mij! — Ik eisch geene andere erkentenis van u, dan dat gij, in alle Partijfchappen, hoe fterk die dan ook gedreeven mogen worden, den mensch eerbiedigt! Hij verzekerde ons verder, dat wij nu geen kwaad meer te vreezen hadden: dat de bron van Fenelons rampfpoeden gedempt was; en dat hij ten allen tijden ten onzen dienst gereed, en hoogst verblijd zou zijn, wanneer hij hoorde dat het ons wel ging. Hij nam een hartlijk affcheid, dewijl hij niet te beweegen was om te blijven. Hoe dit vaarwel in zijn werk ging, kunt gij begrijpen. Gij ziet ik loop over alles kort heen. Ik wil u gaarne alles doen weeten, wat het hoofdzaaklijke U?treft, want zekerlijk zult gij ons binnen kort met uw bezoek verëeren en verblijden. Wat Jan aangaat. ,. o.... k .... had be-  beloofd hem in de handen van het Gerecht te zullen leveren, r— g.... paaien willende Hellen aan deeze helfcbe wraakgierigheid, kogt verfcheiden lieden om, die in den dienst van o.... k ... • waren: hhrdoor wist hij alles. Zo dra hoorde derhalven k— g vanden toeleg op Jan niet, of hij deed eenige vermomden, met een rijtuig bij zig, oppasfen, tegen dat onzen Vriend aanlande, en voerde hem naar een geheime plaats. De loosheid van o.... k .... en de verwoedheid waarmede hij zijn prooi zogt, noodzaakte r.. c om onzen Jan in de ftrikfte geheimhou- ding te bewaren, dat onze Vriend zig liet welgevallen , te meer om dat r g. ... daardoor geleegenheid bekwam, om zig naar Vrankrijk te begeeven: zijnde hij reeds van het lot van Fenelon en Magdalena met de uitterfte naauwkeurigheid , door zijne omgekogten , onderrigt. - Een derzelven had Magdalena naar Brusfel weeten te krijgen, bij den Heer * * * alwaar zij volkomen overtuigd werd van deonfchuld van Fenelon, en «en haar van noodige geneesmiddelen voo/zag; echter had de vreugd over haaren deugdzaamen en ftandvastigen Minnaar meer kragt op haar, dan al de medici], nen. Binnen weinige dagen was zij volkomen herfteld. Wilt  C ) Wilt gij" nu meer bijzonderheeden weeten, beste Vriend! dan moet gij zelf in perzoon hier komen. Het geheele gezelfchap heeft mij uitdruklijk bevolen , om u niets meer, dan flegts een korte fchets van dit onverwagt en volkomen geluk te geeven. Ik noodig u tefTens ten aller/tcrkften, uit hun aller naam.Uw Vriend" Jan heeft inzonderheid u veel te vertellen. Hij is in alle deeze wederwaardig, heeden dezelfde gebleeven, behalven dat hij veel bedaarder is geworden. Zijn huuwlijk met Maria is aanftaande, — en Fenelor , — maar kom het zelf zien. In deeze Stad is thans alles ftil. De Patriotten zegepraalen, — eigenlijk gezegd, heb. ben ze in plaats van éénen Heer verfcheiden Heeren gekreegen, — en binnen kort, mijn verftandige Frederik! zult gij gemaklijk kunnen berekenen hoe veel zij er bij gewonnen hehben! — Trouwens, dit is hunne zaak.— Wij k:eren er uit , dat niet alle Volken gefchikt en geneigd zijn , om het groot en verheeven voorbeew van Vrankrijk te volgen. Ik moet eindigen. —. Ik vooronderftel, dat deeze mijn laatfte zal zijn, en gij mij zelf mondling zult komen antwoorden. Ik ben, enz. Fre.