1206 ^«ëh F 32Ï  Universiteit Leiden 1 624 063 7  AAHSPJLAAK Bij de eerste gewoone Weekelijksche Bedestond, na het overlijden van mijn vierde Zoontje, uitgesprooken in de gr00te kerk te ROTTERDAM, den XX'*» van ZOMERMAAND mdcclxxxx. Beneevens iene uitvoerige voorreden, over de Troostgronden' van den Godsdienst voor Christen-Ouders, in het verliezen hunner Kinderen. Waar bij gevoegd zijn Verscheidene Versen op de Geboorte en het Overlijden van eenige mijner Kinderen. door JAST SCHA1Ï, Predikant te Rotterdam. Te ROTTERDAM, Bij JOHANNES HOFHOUT en ZOON, mdcclxxxx.  M O T T O. De Heere was niet in den wind, in de üardbeeving, en in het vuur, maar in het fuizen van eene zachte flilte. i Kon. XIX: ii. Uitgegeeyen, naar voorgaande Vifitatie Approbatie van de Eerwaarde Clasfis van Schieland, den 7 July 1790.     en god zeide: ik ben uw god, en de god uvves zaads, en de god des zaads üwes zaads; god nu is geen god der I ' dooden, maar der leevenden.  AAN M IJ N E X X M V M JE C M TGJE&OO TM. . A an wien zoude ik eerder deeze weinige bladeren in v**». handen geevenP wi^n eerder door de krachtige verrrooftingen van den Godsdienst trachten op te beuren, dan U, getrouwe Gezellinne mijnes leevensl die nu, deeze twaalf Jaaren, de lieve Lotgenoote vari al mijn vreugd en druk geweest zijt, en heden met Moederlijke tvaanen het verlies beweent van onzen lieven Abraham, die de bijzondere vreugd was van uw hart, en wiens beeldenis onuitwisbaar in uwen geest gedrukt is. Waarom,Geliefde! hebben dezelfde vertrooflingenj die de fterkte mijner ziel zijn, minder vermoogen op uw Moederlijk hart? waarom is mijn God, de liefderijke, de algenoegzaame God, U niet beter dan tien Zoonen? Tederder zijn, ik geloof her,, de banden, die eene Moeder verbinden aan een aanvallig Kind, dat zij met fmerten droeg, met angften baarde, met eigen melk zoogde, en met zoo veel liefdezorg heeft opgevoed ,— maar gevoelig is echter ook het Vaderlijk hart, gevoelig ook aan Kinderlijke aanvalligheid het mijne. — Maar, gevoeliger moeten wij toch zijn aan de Godlijke ontferming , dankbaarer aan een Zaligmaaker, die op Golgotha ook voor onze Kindertjes ftierf, en verrukter bij het Zalig heilig van ons Kroost. De inhoud deezer bladen is dezelfde met het geen ik ü den akeligen nacht van ons verlies reeds voorhield, en dat ik U reeds meenigwerven, ter opbeuring herhaald heb. — Genade * kan  kan alleen kracht bijzetten aan menfchelijke voordelJingen: 6! mijne Waardfte! hoe bid ik dezelve voor U, — beftendig ook voor mij zeiven, — af. In de oogenblikken, waar in uw hart zwak, en uw oog betraand is, lees dan deeze bladeren, laaten zij de vertrpoftingen Gods in uw hart uitfrorten, dankt met mij Gpd in alles, laaten wij eikanderen, — en genade ons beide, — de handen vattpn, om, met geloof in Ged, en met aanbidding zijner wegen, ons voor de Eeuwigheid te bereiden, daar wij, naar den regel des Euangeliums wandelende, ons gezaligd Kroost herkrijgen, en fcheiding, rouw en verdriet nooit meêt kennen zullen. God bewaare onze overige Kinderen, maar zo zijne wijsheid anders heeft beflooten, hij doe dan, gelijk goed is in zijne oogen.' — dan zelfs, wanneer het hem behaagen mogt, dat gij mijne oogen floot, dan zelfs zult gij, dan zullen mijne Kinderen, lang na mijn verfchoiden, het bewijs hebben van mijne getrouwe liefde, die zich bevlijtigd heeft om uwe traanen, door den invloed van den bemoedigenden Godsdienst, af te droogeH.  WO O MM jEM ZCMT, „ UC^wist met den Eeuwigen niet , wanneer zijne „ wegen wonderlijk zijn (zeide de grijze Alkadisch aan den troodeloozen Abdiah, die vier dagen lang gevast en geweend hadt in de grafplaats van zijnen fcoon Üennaskar, wiens fteenen kist met een marmeren plaar bedekt was in de velden van Dellij) 55 en laaten uwe traanen de traanen der gelaatenheid „ zijn, die zich gewillig onderwerpt aan den wil van „ Hem, die alles, volgens zijne oneindige kennis en „ goedheid, verordend heeft." „ Zo de befluiten des Hemels wijs zijn, godvruchtige „Alkadisch! (zeide Abdiah) waarom (trekt „ dan Benn askar tot een prooi voor het gewormte? „ hij hadt de roem van Allah, door zijne godvrucht „ kunnen verbreiden onder de inwooners van DellïJ, „ hij hadt de bltjdfchap geweest van Giuar ah a, die „ hem beweent en de borden open fcheurt, cie hem „ gezoogd hebben, en uit welker oogen de droefheid „ droomt in het hart van den ongelukkigen Abdiah." „ Vermeetele worm ( antwoorde de vroome Dervisch) „ wiens leeven een fpan is, en wiens woo„ ning is als het dof in den wervelwind! geef Allah * „ eer,  n VOORBERICH T. „ eer, want hem kornnt alle lof toe, zijne barmbartig„ held is over de geenen , die op den rechten weg „ wandelen ; waarom valt de vloek der blindheid op „ uwe ziel? ziét op naar den Hemel, en de wolken ,, verdonkeren uwe onderzoeking. God is wijs, aan„ bid hem, 6 zoon der verganglijkheid! Bennaskar „ is gelukkig, hij bewandelt de prieelen van het para,, dijs, en de dood heeft'hem de oogen geflooten om ,, uwe onderwerping aan de wegen der Voorzienigheid ,, te beproeven. Gij beminde hem te veel , en zogt „ naar beftendige blij.lfchap in de weereld der wisfel„ valligheid,. en de wijsheid van God heeft de verande„ ring in een oogenblik gebooden, gelijk het zeekoeltje het fchrift eenes kinds in het zand uitwischr. ■ „, Wordt wijs. Abdiah ! en onderzoek niet, het „ oog, dat fterflijk is, kan de wijsheid van den Onver„ anderlijken niet befchouwen. Vertoef een weinig „ met geduld , gij zoon des kleis ! tot dat gij over„ gebragt wordt in de hoven van eeuwig vermaak; en „ weet, dat de gelukzaligheid beftaat in God lief te hebben en zijne wegen, te aanbidden." Stroomen van vertroofting vloeiden in het hart van Abdiah, hij zeegende den Wijzen, en droogde zijne traanen. Ik hoop , dat mijnt Leezers het zeedelijk oogmerk van dit Oojhrsch Verlelzel (tvaer in ik de Liua'-gelifcbe les van zelfverloochening en het volgen van 's hemels wil omkleed heb) zullen gevoelen. Ik hen overtuigd, dat een Leer aar allen alles, ook den bedrukten een Vertroofter, ivorden moet: het zijn om.e geestvermoogens, o: ze konstkraebten van-wel-zeggen , onze hoeken en nafpooringen alleen niet, maar het zijn ook onze lot~  VOORBERICHT. «, gevallen, blijde en, treurige , ome werkzaamheden, bevindingen, en voorbeelden, die wij nuttig, leerzaam en heilrijk maaken moeten voor het ver/land en bart der Gemeen tens, welker geefïelijken opbouw ons God, bij het lot der bediening, heeft aan betrouwd, en gelukkig is de Leer aar, wien God daar tos verwaardigt 1 Dagelijks zien wij de traanen der Rouw-bedrijvende. De tederliev&nde Echtgenoot verliest de lust zijner «ogen , de beroerde Wcduw kermt baar en dierbaar tn hahvriend na, en bet Ouderlievend Kroost zit bij baders en Moeders kist aandoenlijk te fchreien; maar ho& zeldzaam is bet hei usten in God, en de overreeding dat •wijsheid en goedheid beerscht in alle de behandelingen der Voorzienigheid! moet de Leer aar niet, meer gezet, werkzaam zijn om bet vermoogen van den heilvollen Godsdienst Mfijssüs Christus, en van den troost, dien dezelve ons in die omjlandigbeden geeft in te fcbarpen ? Maar vooral, dagelijks ontfangt de lieve huwlijksliefde, en de onbegrijpelijke gevoeligheid van het ouderlijk hart de diepfte wonden, bij de ziek- en flerfbedden van lieve, hart-fteelende, oplui kende troetelkinderen"? • en welke langduurige fmerten draagen niet alleen Vaders en Moeders, die den invloed van den Godsdienst met kennen of niet gelooven% maar boe zwak, hoe on* geloovig zijn dikwils de beste harten , die den Godsdienst kennen, gelooven, en zelfs zulke, wier boogjis goed God in Christus is. Mogt ik, door ondervinding geoefend, verzachtenden halzem op zulke, wonden leggen , hoe zou ik mij verblijden ! boe zou ik bet ontroerend oogenblik zeege2 tien*  iv VOORBERICHT. nen, dat God mijne lieve Kinderen tot zich nam! boe dubbel dankbaar zijn voor bet leevendig gevoel van alle de troostgronden van den Godsdienst, en de balzemende kracht der vrije genade, door mij, ook tot hetmediging van anderen , —— meermaalen , maar vooral in deeze laatfte omjlandigheid, ondervonden! Reeds was het uitfpreeken van de Redevoering, bij den gewoonen weekelijkfchen Hedejlond in deeze Gemeente, niet ongezeegend, en de hoop op rijker vrucht deedt mij niet aarzelen, om te voldoen aan veeier begeerte, om die /ianfpraak in het licht te zien , te meer, daar ik zelve de zwakheid hadt, om wel dit tot gedachtenis te /lellen van mijnen zaligen lieveling, wiens beste graf in mijn Vaderlijk hart is. ^a, lieve Leezer! zo U immer diergelijke fmerten uwe ouderlijke ziel beftormen, geloof mij, ik heb het ondervonden , alle troost, buiten den Godsdienst, is ijdel, maar Die, hartelijk omhelsd, is ook leevendig en krachtig. Al wat Skrvius Sulpitius aan Cichco kon zeggen over het verlies van zijne eenige Dochter. fCic: Epist. ad Famil. L. 4. Ep. 47O al wat Cicero zelve aan Titus fcbreef in zoortgelijk geval (L. 5. Ep. 73.) cl wat Seneca, en vooral Epi ctetus (een onvergelijkelijk man onder de Heidenen) op dit fluk herinnerd hebben, heb ik geleezen en overwoogen: en hoe veel deedt de Natuurlijke Reden Ben wel zeggen, zoo zelfs, dat men zomiijds zou twijfelen, of niet een Chrijlen fprak, gelijk de geleerde Lipsius met reden twijfelde, of men bet boek van Cicero, de Confolatione, niet aan eene laatere band Qbij noemt Ca at Si-  VOORBERICHT. v Si go ni us) moet toefchrijven; maar, -wat daar ook van zij, bet zijn geneesmiddelen, die de wonde meer doen toeloopen, dan geneezen: de eenige vaste troostgrond van bet Euangelie, het verbond van God met ons en met ons zaad, was bun onbekend: Ik zeg dit niet, om over Ac kinderen der Heidenen teoordeelen, wat behoeven wij de geenen, die buiten zijn, te oordeelen? die buiten zijn oordeelt God, bier is eenJjeilig donker, daar wij niet in dringen: maar, dit weet ik, dat God wat beeters oveS ons voorzien beeft, en dat wij, voor onze kinderen eene flerke en eeuwige vertroofling hebben in de Genade. Ik weet het Qen dat doet mij te vuuriger mijne kinderen aan de Godheid wijden) de Erfzonde is eene verdorvenheid der geheele natuur en een erfelijk gebrek, waar mede de kleine kinderen zelfs befmet zijn voor de geboorre, en zoo lelijk en grouwelijk voor God, dat ze genoegzaam is om het gantfche menfchelijk gedacht te verdoemen (Nederl. geloofsbel: Art. 15 ,. God wil, naar zijn rechtvaardig oordeel, beide de aangeboorene en werkelijke zonde ftrafFen tijdelijk en eeuwig: fHeidelb. Cat. Zond. 4. Vr. io; alzo allen geboorene kinderen des toorns zijn (Eph: 2: 3) waarom de dood- ook heerscht over de kinderen , die, daadelijk, niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtredingen van Adam (Rom: 5: 12-14) Ik geloof dus het Recht van God, ■ en, om niet wijs te zijn boven het geen men behoort wijs te zijn, zou ik zelfs niet durven of willen bepaalen, dat God dat recht nimmer uitvoert, ook aan de Kinderen der Onchristenen, boewei ik bet, met innerlijke beweegingen der ontferming , wensch , en de beroemde Lud: Caocius hst ftaande bieldt: dat God niemand om * 3 de  vf VOORBERICHT. de Erfzonde alleen, zonder bijköóhtendé werkelh'1«j zonde, verdoemt, fSyntagm. Theol. Kd. Brem» 16364 L. 4- C. 6. § 16. pag. 1027.) En de Man. die zelve een Lid der Dordfche Synode was, beeft de zuivers Rechtzinnigheid zijner gevoelens en gronden beiveezen (Duodec. disferr. lixeget. & Apologer. Ed. Brein» 1642. pag. 1 -160. Maar, zonder het zoo verre te drijven, ik heb, tot mijne verruiming , genoeg, aan de bevcfligde troostgronden van het Euangelie der genade Gods , ten aanzien van de kinderen der geenen, die onder de bediening der zaligheid leeven. Nu weet ik, dat, welke kind-ren ook onrein zijn moogen , de onze hft 1 lig zijn , (\ Cor. 7: 14.) dat ons, en ons zaad, de belofte van bet Euam gelie toekoomt en dat, naar Gods vrijmagtige verkiezing , beweezen door bun vroegtijdig wegnemen uit de weereld, de erfelijke vloekwaardigbeid van onze kindertjes, door de genoegzaamheid van Christus verzoening is weggenoomen, en zij, uit genadige ontferming, ons Hoofd en Heer zijn ingelijfd. Ik weet dat zij in het'Verbond van God en in zijne Gemeente begreep en zijn, welk verbond onveranderlijk , en welks Gemeente met Gods eigen bloed gekegt is , dat zij, zonder hun wèèfen-, in Christus r-ot o rnade worden aangenoomen, dat zij in Hem geheiligd zijn, en daarom als Leden zijner gemeente gedoopt, dat is, aan God voor tijd en ecuwigheid geheiligd, en van zijne zijde, met onherouwelijken Eed, voor de zijne erkend, zijn, -—- 7,00 veele nu, als in Christus gedoopt zijn (zonder onderfcheid, jong of oud, die bet teegendeel door daaden niet betoonen) die hebben Christus aangedaan, die zijn Abrahams zaad , (die behooren tot bit verbond, met Abraham en zijn zaad opgericht) en naar de belofte Erfgenaamea : Gal: 3: 27-29, waar van toch? van Ca-  VOORBERICHT. vu' Canaiin? dat raakte de Galatiers niet: dus van alk de goederen van dat verbond; gevolgclijk ook der zaligheid. Ik geloof in eenen Zaligmaker-, die kinderen van Jooden, die onder de toenmaalige Genadebedceling leefden, zulke kindei en zelfs, die met hunne Ouderen, door da Apoftelen , klein geacht en afgewezen -werden , omhelsd , de handen opgeteld en gezeegend, en met Goddelijk gezag verklaard beeft: Hunner is het Koningrijk der hemelen, als bun Patrimonium , bun Erfgoed, niet om hunne onnoozelhdd, maar naar bet vrij genadeteflament, en het voorntemen der genade in Jksüs Christus. ( MatthV 1$ U ) Ik gelooj aan eenen predikenden A/wflet, die mij toeroept: ü koomt de belofte toe en Uwe kinderen: (Hand: 8: 38 , 59.) Het beveftigt mijn vertrou¬ wen , dat ik in 'den geheelen Bijhei maar t w e e voorbeelden aantref van vroes geftorvene kinderen uit Ouders, die God naar her licht der openbaaring kenden, en wier einde beide gelukkig was, bet één van eenen godvruebtigen Vader . fchoon in een zondigen weg ontfangen , bet kind namen lijk van Daviu en Bathseba, het geen de vroome Vader, tot itr.m heen en, gaan' i) e , zalig weêr zeu vinden { a'Sam: 12: 33) bet dnder uit godhoze Ouders, bet Kind namenlijk van Jeroboui, dat daarom vroeg fi'terf, om dat 'er wat goeds voor den Hïere in was, I Kon: 14: 13 &c: . Al wilde dan iemand (het geen ik niet doe) de belofte van Gods verbond allècn betrekkelijk maaken tot waare geloovigen , wel aan , maar dat men dan niet vergeete , dat de toezeggingen niet enkel gelden voor het zaad , maar ook voos het zaad des zaads tot in eeuwig h f. 1 d En. uit Wat geflacht men dan ook afff»mt . waar is hei gyf.acbt, waar in God zich niet, vroeger oflaalcr, een vat dep * 4 bar in-  «in VOORBERICHT. barmhartigheid te vooren bereid beeft tot heerlijkheid? heeft hij zijn volk niet zoo wel uit alle obTsx.achyTRN, a/V «//e taaien, volkeren en natiën gekogt? en is voor de vroome Vaderen dan vruchteloos de belofte uit den mond des Eeuwigen gegaan: Ik doe barmhartig'Beid aan duizenden der geenen die mij liefhebben? ; neemt bat dan zoo ais gij wilt , dit zal echter waarheid blijven: de ongeloovige man wordt geheiligd door de geloovigc vrouw, en de ongeloovige vrouw wordt geheiligd doör den geloovigen man, anders w a a r e n u w b k i n d e ren onrein, m a a r n u zijn zij heilig, (i Cor: 7: 14.) Hoe weinig bij mij ook het gezag der menfchen geldt, zoo fterkt bet mij echter, dat de gantfcbs oude. Chrifenhaid dit geloofde , bet geen in de Roomfche Kerk geleegenheid gegeeven heeft tot de misvatting over de kracht van bet uitwendig dhopzel, waar uit de zaligheid der gedoopte kinderen, vroeg, ftervende, van zeifin bun Leerftelzel vloeit, maar het fterkt mij niet minder, dat dit het gevoelen van de meefle Proteflantfcbe Godgeleerden , en bijzonder van de oudfle en befte onder de onze was. —— men zie Profesfor Junius de Nat. & grat. Cotlat. rat. 28. öpp. '1'. 1. p. 33a en Willet de Lapfü bominum. p. 114, 115, welker beide gezegdens de nederduitfebe Leezer vinden kan in Profesfor J. J. Schültens, brief aan den Heeie Holtius, pag. 28-84 &c. Ja, ik durf meer zeggen , dit is niet alleen het gevoelen van dèèzé'n of geenen Godgeleerden, maar dit is het openlijk gedeclareerd en billijk gevoelen onzer Kerk op het Sijnode van Dordrecht. ,, want (zeggen da Nasfauwers) „ al is bet, dat God, om de Erfzonde, ,, de kinderen verdoemen mag, nochtans de Chriftelijke „ Ouders moeten van de zaligheid hunner kinderen „ geepzints twijfelen, want hun en hunne kinderen is „ do  VOORBjERICHT. rx „ de belofte gedaan. Gen. 17: 7. Mare. 10: 16. en Hand. i'. 39. En in de rechtzinnige Tegendelling, gefield door de Leydfche Profesforen Polyander, Thijsius en Walrus, met den Franeker Hoogleer aar S ij brand Lubber ts, zeggen zij: ... tot de anderen , (te weeten , de kinderen van ChriflenOudcrs') „ bebooren de beloften en bet eeuwig leeven: „ zulks getuigt de Scbriftuur, Gen: 17:7, Matt: 19:14, „ Hand: a: 39, uit welke plaatzen wij bejluiten, dat „ de kinderen der Geloovigen , dervende in hunne ., kindsheit , onder de Uitverkoorenen moeten geree„ kend worden, dewijl zij genadelijk van God uit dit „ leeven verlost worden , eer zij de conditiën zijnes „ v.rhonds .verbrooken hebben". Ziet de Afta Synodi Dord: 2 Deel, pag. 8, 9 & 45, en 3 Deel, pag. 11. Ik heb deeze dingen een weinig opzcttelijker willen behandelen, om te meer te voldoen aan mijn doelwit-, van anderen , die foortgelijke fmerten gevoeld hebben of voelen zullen, te vertrooften met 'dezelfde vertrooftingen, waar mede ik van God vertroost ben; te meer daar ik, bij ervaaring, weet, hoe dikwils zelfs Ledemaaten onzer belijdenis , treurig als die geene hoop hebben , dubbend en twijfelachtig fpreeken over de zaligheid van jonge kinderen, die in het verbond Gods hegreepen , van ,s Moeders lijf af aan God oprecht geheiligd , en met het zegelteeken der wedergeboorte en afwasfebing der zonden, plegtig, in zijnen naam, geteekend zijn, iets, dat, of uit onkunde van de beloften Gods in bet Euangelie, uit ongeloof- dat altoos Uoojlelooze bedenkingen maakt , uit ongeoeffendbeid in de waare leer der Hervormde Kerk, of, ten zacht[len, uit eene verkeerde teerhartigheid van geweten , en k waalijk begreepene rechtzinnigheid, gebooren wordt. * 5 Vi  S VOORBERICHT. V Is waar, ik heb alleen van gedoopte kinderen, en niet van zulke, die zonder \):po"pzex'Jtervin] gefprooken, maar wie onder ons is zoo onkundig., die met weet, dat wel de minachting en bei verzuim des Doops een zwaar e fchuld der Ouderen, maar niet het onwillig gemis des Doops een doemfchuld voor de kinderen is? de geleerde Gcrhardus (Loei Comm: da Bar-c, § 240. pag. 609j beeft dit overtuigend betoogd, en twintig anderen hebben 's Mans bewijzen in bet Lctijn en Neder duit scb uitgefchreeven: dus bietgeen woord vin : alleen , dewijl de Roomfche Kerk doorgaans anders denkt, wil ik met een woord herinneren, dat men zelfs in die Gezindheid het over dit. fluk lang niet ééns is, en dat veeien het hard gevoelen der Scbolajïieken bier over vaarwel gezegd hebben: op bet Concilie van Tremen was 'er vrij wat over te doen, tusfeben de Dominicaanen en de FrancisCiianen, die gemaatigder van oordeel waren 'ziet Hist. Corx. .Trid. iV'i>, X5t.) Bellarminus, boe ijverig ook voor het gemeen gevoelen , telt zelve vijfderlei meeningen der Leeraars op, over het lot der ongedoopte kinderen, (de Amisf. Grar. L. 6. C. 1.) en rJn zijne Medjt. L. 4. C. 16.) fchrijft hij: de llecre is nier. gebonden aan de Sacramenten of aan onze ver- ölënften. C a j e t a n u s , een Cardinaal van S. Sixtus. oordeelde, dat alleen het geloof van den Vader, het Kindeken aan God opdraaiende, genoeg is tot deszei fs zaligheid. de Jefuit Fe rus (over Joh. 3.) ei B.e rrar'jjÓs , Abt van Clairvaux (in Disp. de Rapr § 22, en fcpist. 77) en Tiumannus Sco.-.iu rornsis (de Sèptém S mm.) waren van het zelfde gevoelen. waar bij ik , zo ik polemi- feeren wilde, Thom. Er. mus, Geoeg. Cassander, en vooral den Canfeiier Gkrson, die de zaligheid der ongedoopte kinderen in eene -Redevoering "op het ftfneï/iê van Conlhns flaande bieldi, zou 'kunnen: voegen, zoo dat, zelfs geen Roomscngezin'de, op het . ï " gt-  VOORBERICHT. xi ge?ig zijner kerk, aan de gegrondheid onzer meening twijfelen kan. Zalige troost, die alken de Godsdienst, alleen het Euangelie der zaligheid, kan geeöen! hos be¬ daarde bet mij, toen mijne Aandacht op den zeiven bepaald iverdt! boe flroomde mij vertrsofiing toe, toen Ai-!.s mijne Amptgenooten, die zich mijner ontfermd hebben, toen zoo veele verjiandige; chriflelijke Vrienden , bij monde en gefchrift , dien indruk ver- leevendigden en bekrachtigden .' vooral, boe kalm,'boe beruflend in den weg der Voorzienigheid , werdt alles in mijne getroffene ziel, toen God aan mijn hart niet onbekend bleef, en de Geest in mijn gemoed getuigde, dat de Geest in het woord de waarheid is! Neen, ik behoef nu niet meer mij zeiven te zeggen, dat de weereld een dal van jammeren is , waar van mijn zalig kindje nu bevrijd is, ligt zou ik de Gvds^ regeering onteeren , of is 'er ook geen ondermaanse!) geluk ? en beeft David of H i s k i a s zoo gefprooken? nog mindèr zal ik zeggen: ,, Het is Gods hand, ,, wij kunnen tegen den wil des hemels niet:" • zou ik dan, als ik kon, zijnen .wil weèrflaan? en kan het recht van den fierkflen, en een daad vr.n willekeurige oppermagt voor mij een Ti oost zijn? Neen , ik beb met eenen wijzen, eenen liefderijken verbondsgod te doen, zonder dan te gisfen naar de redenen , die zijne wijsheid hadt , zonder te denken: ., misfehien was het leeme hutje te zwak voor den a, geest, die bet bewoonde en zich zoo buitengewoon ,, in het burgerlijke en godsdien/ïige reeds ontwikkeieie, ,, misfehien was het hartje te gevoelig, om in deeze ,, weereld gelukkig te zijn; misfehien zou het al te_ aan. 55 doenlijk voor de ftreelingen der weereld zijn gewor* den,  Sn VOORBERICHT. „ den , misfehien zou onze toegeevenbeid zijne zeede„ lijke volmaaking in den weg geweest zijn;" misfehien is dat alles waar. maar misfehien' zie ik de redenen der Godheid geheel bezijden. Zonder dan te gisfen, zal ik blindeling met Vaders wil te vrede zijn, zijne wijsheid is oneindig en zijne goedheid is getrouw. De troost van den Godsdienst droogt mijne traanen. God gaf: God nam : geloofd zij God! geloofd, om dat ik bijna zes jaaren zoo Veel vermaak van dit lief fcbepzeltje gefmaakt heb: geloofd, om dat hij Mij zoo vereert , dat mijne kinderen Engeltjes worden: geloofd, om dat hij mijn lieveling gezaligd en met eene eeuwige liefde liefgehad beeft: geloofd, om dat. bet zoo fchielijk, zonder veel fmert gcfïorven is. Ha- lelujah! mijn God gedenkt aan mij ten goede! , Mogt ik nu maar dat genoegen hebben, dat mijne voortellingen en mijn voorbeeld voor U gezeegend zij, treurende Ouders, die uwe lieve kinderen beweent! en mogt ik U vertrooften met die vertrooflingen , waar mede ik zelve van God vertroost ben! al deedt ik U dan nooit eenig ander nut, hoe dankbaar zou ik mijne roeping , en den weg, dien God mij geleid heeft, zeegenen. Gij gevoelt, hoe veel flerker deeze gronden klemmen, wanneer men vrijmoedigheid beeft, om zich zeiven als het Eigendom van God in Christus te befebouwen, en boe moest dit elk aanfpooren om zijne zaligheid uit te werken, terwijl bet heden genaamd wordt; maar, al is dit donkerder,- onzeeker, of zelfs waarlijk anders, dit doet Gods trouw niet te niets, leest de vet handeling over den doop en zaligheid voor kinderen der Chrilte- nen3  VOORBERICHT, xnt ners, niet tegenïïaande, dat de naafte Ouderen, of een van beiden, niet zijn bekende waare geloovigen en wedergeboorene door den H. Geest. Door den braa•ven Rotterdamfcben Leer aar F. Ridderus, gefcbreeven, op last der Eerwaarde Clasfis van Schieland, tegen de onlusten, verwekt door Adïianusdï Herder, geweezen Predikant te Bleiswijk, Anno jg70> Èn ik zal mijne verhandeling over dit (luk bejluiten met de hartelijke troost-taal van dien godzaligen Leeraar in de voorreden aan de Clasfies: „ £ „ lijden van genade, ook voor die God daar voor nog „ niet konnen loovenl nu heeft Je sus zijn eigen bloed ,, geflort, en heiligt ons zaad door druppelen waters! „ daar bejaarde niet waardig zijn te fiaan, daar wor„ den de kinderkens geplaatst, ê Die kleine entjes „ door zoo groeten Planter.' al is 't, dat zij in Gods „ paradijs niet flaan als hoornen der kennis van goed ,, en kwaad, zij flaan daar nochtans als fpruitjes van den boom des leevens. Al is bet , datze door den ,, Geest Jesus den Heere niet konnen noemen, noch„ tans moogenze plaats houden onder de geeflelijke des ,, Heeren. Zij xvorden gebouwd als leevendige fièentjes „ in Gods huis, eer dat zij door haar leeven Gods huis „ zelve ftichten konnen. Zij worden als kinderen in „ Christi buisgezin aangenoomen, eer zij bekwaam zijn ,, om aan zijne tafel te zitten: wierden Isra'ëls kinde- ren van den fchoot opgenoomen tot Gods verbond, na „ moogen de kinderkens ook hondgenooten zijn , als ,, menze nog op armen draagen moet. 6 heil! „ opgeteekend te zijn ten eeuwigen leeven, eer zij zelve ,, weeten , datze leeven ! van de weereld voor den hemel te zijn afgefcheiden, eer zij dezelve van den „ hemel konnen onderfcbeiden ! ó wonderlijke „ zeegen! in Gods verbond te flaan, eer zij op baars „ voeten konnen gaan. Abrahams belofte te hebben, „ eer zij Abrahams geloof gebruiken, ö Geloovigen! w zingt nu, dat uwe kinderen welgelukzalig zijn, am „ dat-  xrv VOOR-BERI-C H T. datze den Heere tot baar en God bebben ! Laat foas M met zijn zeven Jaaren tot den tbroon van 'juda „ koomen , onze kinderen worden zomtijds voor baar „ zeven dagen tot de kroon des hemels ingewijd. „ zal ygn die na de hel verwijzen, die voor den hemel „ook gebooren zijn?" Cpa* 5, 6, 7 Vcorr: Edic. Leid. 8vo 1743) Ik heb 'er niets bij te voegen, dan alleen, dat ik deeze gelesgenheid gepast oordeelde, om 'er bij te voegen alle de gedichten, op de geboorte en bet af/Ier ven mijner kinderen, waar van verfebeidene voorbeen gedrukt zijn ten gefebenke voor mijne Vrienden, maar nimmer uitgegeeven , echter was het een en ander in veeier hantlen geraakt, inzonderheid de Lijkzang op mijnen oudften Abraham, wiens verlies ik nog heden gevoel bij bet misfen zijnes Naamsgenoots, want mijne kinderlievende ziel ivas verkleefd'aan de Jongens, dikwils heb ik reeds beraaden dat te laaten herdrukken , van wegen de gebrekkige en veelvuldige affchriften, die men 'er van gemaakt beeft. Bij deeze geleegenbeid voegen zij te zaamen zeer wel bij eikanderen. Ntets heb ik over deeze verfen te berichten; Zij zijn in den gloeienden drift der Vaderlijke aandoeningen van vreugd of fmart gehoor en , en draagen meer "de kenmerken der hartelijkheid dan der kiesheid , en ik heb geoordeeld dat dit 'er in moest blijven , als natuurlijk aan Vaderlijke toonen. Zij moeten voor het óverige niet als wijsgeerige of godgeleerde Verhandelingen maar als Dicbtfiukken beoordeeld worden , waar in altoos een foute gisfmg en enkele trek voor geoorloofd is gehouden. dit zeg ik bijzonder met betrekking tot zeeHtre gedachten, hier en daar uitkijkende, „ dat, „ namenlijk , de afgeflorvene , in den ftaat der voi„ maaktbeid, hun geheugen behouden van die geenen „ met welke zij op aarde naauw vereenigd geweest ,> zijn,  VOORBERICHT. *v „ zijn, e.n, naar de gemeenfchap tusfcben de trhm„ feer end e en ftrijdende kerk, het goede voor dezelve „ zoeken, ja zelfs nu en dan, het iij door de Enge,, len, het zij door de aankoomende Zaligen, het zij ,, door andere middelen kennis krijgen van den (laat „ der kerk op aarde , of van bijzondere perfoonen," 'Ik zou niet toonen te gelooven, dat ik voor Reedelijke zveezens fchreef, die oogen en gezond oordeel hebbed', als ik ging betoogen, dat dit niets gemeens heeft met de Leer der Roomfche Kerk, ,, dat elk Heilige zien, weeten en booren kan alles, xvat elk mensch op aarde .,, noodig heeft en bidt, en daarom moet en mag aan- geroepen worden, om ons ah voorfpraak bij God eh ,, Cbriftus te dienen." Verre zij deeze verkorting "van de Eer en liefde des eenigen Voorbidders hij den Vader van ons. -— Maar wil iemand de gemelde gedachte, en deszelfs dichterlijk voorfiel uit zuivere gecstkunde ,' en met woorden van gezond verf and , verdeedigd zien , die leeze den beroemden en fticbtelijken Dichter Mr. Hieronijmus van Alphen, in het Voorbericht zijner Gedichten en overdenkingen. Utrecht 1777. of, lust iemand eene meer Wijsgeerige en Theologifcbe Verhandeling over dit ftuk, die vraage het mijnen waarden Amptgenoot, den Hooggeleerden Heer Ho6-sth.de, in deszelfs Bijzonderheden over de Heilige Schrift, alwaar men 3de Deel pag. 498-517 eene Briefswijze Verhandeling hier over aantreft door den beroemden Haagfchen Kerk - Leer aar , den Heer Petrus" Nieuw land, die dit ftuk genoegzaam beeft voldongen. In alle gevallen wordt het door Mij niet als eene beweezene flellige Dogtriatifche waarheid, maar enkel als eene problematifche gisftng, doch die van geene waarfcbijnlijkheid ontbloot is, opgegeeven; men vergelijke de Algemeene Bibliotheek, Aojft. hij]. Doll, 1 Deel. !N9. 2. pag. 126-136. Ein-  xvt VOOREER. ICHT. Eindelijk, het geen ik meermaalen elders zeide herhaal ik hier: wanneer ik fcbrijf volg ik mijn oordeel en fmaak. ieder Leezer beeft zijn eigen oordeel enjmaak ook vrij over mijne denk- en fchrijfivijze bij mag 'er over denken , fpreeken en febrijven wal bij wil maar memand wagte verdeediging of antwoord; twijlen wil ik niet, en vooral niet in een ftuk zoo teder voor gevoelige harten. Nu heve Leezer ! vaar wel met deezen wensch, ( at God U nimmer bet fmertelijke van zoortgelijke verliezen doe gevoelen , of, behaagt bet zijne wijsheid anders , dat gij dan die algenoegzaamheid in God en dien troost in het Euangelie van Je sus vinden moogt, dien ik 'er in gefmaakt heb! „ Lief?-  (I) „ Liefderijk Ontfermer! die met allerlei vertrooftingen, de harten vervult, die gelaaten in „ het vaderlijk beduur uwer eeuwige wijsheid „ rusten ! om Jesus wil, hoor ons bidden, „ vervul onze wenfchcn in alles, waar in uw oog ,, niets onteerends voor U, niets narieeligs voor „ ons zeiven ziet; of zo, door ons gebrekkig „ inzien, onze begeerten met ons geluk of met ,, uwe wijsheid ftrijden, leer ons dan berufting, ,, vertrouwen en dankbaarheid ! En nu, „ meer dan ooit, 6 God zijner fterkte! fchrang ,, uwen Dienaar, wiens hart eeflaagen, wiens „ vleefchelijk oog betraand , maar wiens geest „ door uwe genade opgebeurd , en door uwe ,, vertroostingen gefterkt is. Och! dat de Gods„ dienst van Jesüs, middelende zijne opwek„ king, op onze zielen die krachten doe, die hij „ op de zijne deedt, om hartelijk re bidden: „„ Hemelsch Vader! niet gelijk wij willen '„„ maar gelijk Gij wilt!" Amen!" i. ,, Hartelijk geliefde Gemeente ! de geest des„ Gebeds zij over ons in dit ple^tig Biduur! God vervulle allen uwen raad, en, hoe donker ooit „ zijn weg mooge weezen , hij leere U e« Mij erkennen, dat alle zijne wegen waarheid, alle ,, zijne paden vrede zijn, waar op her licht voor „ de oprechten gezaaid is, en vrolijkheid de rreu„ rige zielen, in Hem verkwikt!" Ameni'' Wat is toch het oogmerk van deezen (taatelijken Godsdienst? waarom verfchijnen 'er op eiken dag des Heeren zoo veele duizenden in dit heiligdom, op de uure des Gebeds? Is het eene koele, A on-  C 2 ) onverfchilllRe, niets beduidende pittigheid? een toegeteld ftukwerk van heilige Verdienstelijkheid « een geweld.aa.ng mtddel van het bezield ftof om, bij den voordat onzer wenfchcn , den bepaalden raad des Eeuwigen te veranderen, en om voorde Maatfchabpii voor anderen en voor ons zeiven. dat geene aan de God! jheitaftedwmgen , het geen wij, kortzichtig zelf. zoekende, en aardschgezinde weezens, uit alhetmoo;ge.,:jke en oppervlakkig genoeglijke-, als het beste, gefchiktfïe en wenfclvlijlcfte voor ons of anderer •genoegen, hebben uitgedaMt en aaii onzen Formeerder voorgedraagen.? v , Zoo bijftcr dwaas fchijnr het gros der menfehen waar.iJj*- te dunken over het veiheeven , het zalig, het hartverruimend bidvverk, in h;c openbaar en in de binneriK.imers. Jïidt men ooit om eenig goed, dat ons bekoort fmee^t men de bevrijding, van eenigleed, dat naderend dreigt, of dadelijk met knellende fmerten .drukt, en behaagt het den Eeuwig-wijzen , om de .begeerten niet te vervullen, of de rampen niet te eindigen; aanftonds mort het hart: „ wat nutiightid is'er „ in het bidden? God verhoort ons niet." men i>efchut.iigt zijne altoos meèdoogende ontfermtn», men wantrouwt zijne liefde, en ongèloovig, als of God verbeten halt genadig te zijn, als of hij'ontrouw waare aan de belofte der verho.oring , wil men hqm bevel -geeven over..het werk zijner handen, en men verbet onze eigene afhankelijkheid en kortzichtigheid, twistende met onzen formeerder, om dat wij zijne wijsheid van onze dwaasheid , zijne onveranderlijkheid van onze wispelturigheid, zijn aanbidüjk plan van onze nietige ontwerpen, en zijnen altoos wijzen en ?oeden wil van onze dwaase en kinderachtige neigingen niet hebben runnen afhanglijk maaken. Neen ^.Stervelingen ! die den Vader en behouder aller mepfchen, neen, reedelijke weezens! die '< ' A den  C 3 ) den Vader der geesten. neen, geheiligd Christen! die den Vader van onzen Heere Jasos Christus, als uwen Vader aanroept door den Heiligen Geest, —— dat mag, dat kan nooit het doelwit van ons bidden zijn. —. Of moet' u elke dwaaze wensch , die uw eigen verderf na zich fleepen zou, moet u het fpeelgoed, dat u's Vaders wil zou doen vergeeten, het mes, dat u zou kwetzen , de zoetigheid , die uwen geestelijken frnaak en trek bederven zou, de begeerte, die teegen het gebed uwes broeders, het nut •uwer ziel, het belang des Hemels, de zaligheid uwer kinderen en vrienden, de eer van God, en de bevoordering van jEsus.koningrijk ftrijden zou (Tchoon gij het niet ziet) worden toegedaan? wat zou dan van *s Vaders wijsheid, wat van de oeffeninguwes geloofs én uwer gehoorzaamheid, wat van het algemeen belang en eevenwigt, wat van uwe eigene zaligheid worden? ■ Zoon van Adam! gij die boos zijt, handelt dus met uwe fmcekcnde, dwingende, pruilende kinderen niet, en kunt gij het dan van den heraelfchen Vader ^ die volmaakt is, vergen? Het echt, het Gode welgevallig bidden vervult ons kinderlijk met de indrukken onzer afhangelijkheid van den besten Vader, doorftooft ons met de gloeiendfte bezefreh zijner verzoende onveranderlijke lijfde. ■ Dies maaken wij hem alle onze begeerten bekend, zoo vertrouwelijk als een kind aan zijnen vader, wij weeten dat hij ons niets, volürekt niets, zal weigeren, dut ons dienstig is, maar dat hij, juist om dat hij goed is, ons niets zat toeftaan, dat ons zou kunnen fchaaden. Speelen wij, dwaaze kinderen, te onmaatig, zijn wij te verzot op onze poppen, die ons zijne goedheid gaf, billijk ontneemtze ons dan zijne wijsheid, bewaartze, en zal ze op dien dag wedergeeven, als ze ons, in de betrachting van onzen pligt, niet meer zullen hinderen. Verdraagen wij dat onderworpen, buigen wij, door genade, onze neigingen onder Vaders wil, rasch verA a zoet  (4) zoet zijne liefde alles; maar zijn wij hoofdig morrend weêrdreevig, dan volgen wis nieuwe kaftijdingen, en hij geesfelt den zoon, die zijnen wil weêrfïreeft. Bevreemt het u dan dat, in de bekendmaakingen van den godlijken wil , Profeet en Apostel de ftille onderwerping, als de veilige weg toc vertroofting, heeft aangepreezen ? den mond met opdoen, om dat God bet doet, fttlle zijn, 0p bet bei l des Heer en wachten en zich vernederen onder de krachtige band van GoJ, heeft de onfaalbaare belofte, dat zijne toezeggingen de vel verkwikken, dat bij vertroostingen ivedergeeven, zijne genade ons genoeg zijn, en bij ons verboogen zal op zijnen tijd. . Ja, meer dan dat, God, die het woord der Verzoenimj en Vertroosting gelegd heeft in den fteifelijkeu mond zijner onvolmaakte Knechten, oc.fFent hen zelf dikwils inde zwaarte bezoekingen, en vertroost hen door den bijftand zijner genade, oP dat zij voor anderen voorbeelden zouden zijn in medelijden , geloof lüd. zaamheid en hoop, vertroost zijnde hunne broederen verfterken en met dankbaarheid aan de genade zeggen . /* heb geloofd, daarom fpreek ik ook, ziet na,r mij en doet alzoo, zoo dm, hetzij wij verdrukt worden, bet U tot uwe vertroef ing en zaligheid, die gewroet wordt in de lijdzaamheid deszelven lijdens, het welk wij ook lijden, bei zij dat wij vertroost worden, het is ook tot uwe vertroofttng en zaligheid. Onderwerping aan God in allen weg te leer en z-1 dan gewis de beste voorbereiding zijn tot het plègtig ftaatelnk bidden. En wanneer kan ik d-t me» meerder ernst doen , dan nu , daar God mij in den hardden proefweg neêrgeboogen, maar ook door zijne kracht bemoedigd heeft, tot een voorbeeld der geenen die onder U gelooven. ' Hoor?  C 5 ) Hoort eens, welk gebruik een Apostel maakte van zoortgelijke vertroosting in ongeval: 2 CoRINTHEN I: 3, 4. Geloofd zij de God en Vader van Onzen Heere Je sus Christus, de Va der der barmhartigheden en de God aller vertroostingen, die ons vertroost in alle onze verdrukking, op dat wij zouden kunnen vertroosten de geenen, die in 1 allerlei verdrukking zijn, door de vertroostingen, met welke wij zelve van GOD vertroost worden. Laat ik I, Met een enkel woord toonen hoe Paulus, uit bevinding der Godlijke vertroofting in zijne rampen , in ftaat was de gemeente van Corintben, in de hunne, te vertrooften. II. U, ter voorbereiding van ons ftaatelijk bidden, de vertroolting voorhouden, met welke ik zelve in mijnen druk van God vertroost ben, op dat ik zou kunnen vertrooften de geenen ondar U, die in allerlei rampen zuchten. I. De geenen, die God vertroost hadt, waaren Pa ulcs, en zijne Medearbeiders, die daar na anderen vertrooften mocften, en het is vast te bekrompen, te ingefchrankt, hier enkel te denken om den troost, dien A 3 de  c o de Apostel hadt in de bekeering van dien Corinthier, die, met berouw over zijn bloedfchendig gedrag, zich der ftraffe, hem in den voorigen brief opgelegd', geleidelijk hadt onderworpen. De vergelijking van vers 7 en 8, wijst ons naar het geen 'er te Epbefen in Aften was voorgevallen , en breedvoerig genoeg verhaald js, Hand. 19. Een ongemeene opgang van hunne prediking, volmaaking van het geen aan het geloof der Discipulen ontbrak, febitterende gaaven der gewoone en buiten- • ■gewoone bedeeling, godüjke medewerking door reekenen en krachten, heerlijke en openlijke triomf van Jesos naam en leer over de Joodfche Duivelbezweerders en Heidenfche Waarzegfters, deedt daar het woord des Heeren wasfehen en de overhand krijgen. Laag Eigenbelang, de oude bron van zoo veel onzaligheid en onaartigheid in de weereld, bragt zeekeren Zilverfmid Dkmïtrius op de been. Zijne voornaamfte winst beftondt in het maaken van zilveren huisjes en Capelletjcs, daar men kleine beeldjes van Diana in plaatste, en van wel afgemeetene patroonen van haaren prachtigen tempel te Éphefen. De talrijke bekeerlingen verflapten merkelijk het vertier van dit afgodisch poppengoed, en, ziet daar reeden genoeg, om eerst het geheele gilde aan het ravottecren , en vervolgens al het afgodisch ftadsgemeen aan het hollen te helpen. Eer de Majefteit der Godin iets zou lijden, eer de roem van haaren tempel zou bezwalkt worden, en de ftad het voordeel en den toeloop zou verliezen, meest men, door het opgeruid gemeen, den voortgang deinieuwe Leer beletten , en deszelfs verkondigers0 verdelgen. Men  C 7 ) Men viel verwoed op Gajus en Aristarciius aan met een wn?st gefchreeuw flecpte men hen naaide Rechtplaats-, Paulus weidt naauwlijks door zijne vrienden bewaard , was in leevensgevaar ■, én A {. ttxanoer, gelchopt, gcftooten door da meeiv.aie, kon geen gehoor verwerven tot de minfte verdeediging. ' In deeze angstvolle oogenblikken hadt elk het vonnis, des doods reeds bij zich zeiven vastgefteld, het doodse gevaar fcheen onvermijdelijk , en 'er bleef geen vertrouwen overig, dan op God, die dooden opwekten van den dood vedosfen kan. Toen, mijne geliefden! toen, in't hachlijkst oogenblik hielp hen de Vader der barmhartigheden, de bron van duizend onvoorziene reddingen , ongedachte vertrooftingen en almagtige genadens , de God van alle vertroosting, wien niets te zwaar, te vreemd, te wonderlijk is. Hij fchoorde hunnen wankelenden moed, door de vertroostingen, met welke zij zelve van God vertroost werden, gevoel van de kwij.fchelding hunner zonden, gemeenfchap aan zijne liefde en geest, verzeekering, dat Overheid noch Magt, noch leeven noch dood hen van Christus fcheiden zou, dat hun geloof, veel fter-, ker dan het goud door vuur, beproefd zou worden, en dat alles tot Gods eer, heil der kerk , en hunne. eigene zaligheid zou uitloopen: dit alles bemoedigde. hen in het vertrouwen op God. En de hoop befchaamde niet: Paulus vondt zelfs vrienden onder de Overften van Allen , de geheimfchrijver der ftad, vondt het middel, om het oproer te bedaaren door voorzichtige, welfpreekenheid , en deeze geweldige orkaan eindigde, zonder fchade, in het ruifchen eener zagte ftilte. A 4 Maar  C s ) Maar (Sm het op aan koomt; wat was Gods Heftig doelwit ,n dat alles, het doelwit van hem-, wiens plan peen feraf kan doorkijken? Was hij dan verbitterd teegen znne Dienaars? wilde hij hen tuchtigen en kalinden? waaren deeze akelige tooneelen bewijzen van Éijn billijk ongenoegen? of heeft hij lust ons te bedroeven ? ons van harte te plaagen door eene enkele daad van vnjrriagt, die zonder oogmerk of reeden werkt? Niets van dat alles, Geliefden! Deeze menfehen waaren verordend , om anderen door het Euangelie der genade Gods te troolten, hierom moesten zij leed en rampen bij bevinding kennen, om te weenen met de weenenden : hierom moesten zij zelve vergoeding vinden in eeuwige vertroostingen , om anderen re Herken in den Heere hunnen God. Dit was Gods oogmerk, dat zij zouden kunnen vertrooften die geenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroofting, met welke zij zelve door God vertroost wavren. Moesten nu Corinthiers , Efefiers , Romeinen , Hebreen, of iemand anders, met teegenfpoeden worflelen, zij vonden in Paulus en zijne Medebroeders geoeffende en krachtige vertroofters. „ Waarlijk „ (zeiden zij) wij weeten, dat het zoo is, in God is „ overvloedige vertroosting, acht het voor groote vreugd, mijne Broeders! als gij in veele verzoekingen „ valt. want alle kaltijding , als die tegenwoordig is, fchijnt geene oirzaak van vreugd, maar van droef,, heid, doch daar na werktze eene vreedzaame vrucht „ der gerechtigheid voor de geenen, die door dezelve „ geoeffend zijn,, in die allen zijn wij meer dan over„ winnaars, door hem, die ons heeft lief gehad", In verarmende berooving van goederen, in nijpenden honger, verdelgend zwaard , hartgrievende verliezen bang- doodsgevaaren, ja zelfs onder de nijptangen der vervolging, kon nu een Apostel aan zijne gelovigen zeggen' » lk heb ook den beeker van druk geproefd, » ik  C 9 D ik ben ook in alle kwaad geweest; maar in die allen ' heb ik ook de krachtige venrooüingen van den Gods„ dienst ondervonden , in alles diepren van wijsheid , en goedheid gezien, ik.weet bij ondervinding, dat alle dingen den geenen die God lief hebben, moeten „ medewerken ten goede, dies heb ik geleerd te roemen in de verdrukkingen, en ik vermag alles „ door Christus, die mij kracht geeft. Heerlijk doelwit der Ellenden voor Leeraars! d.inkftof voor hun zeiven! dankdof voor de geenens die door hun woord in God gelooven! wat valt hier te bedillen? een weinig fmert, door genade ruim vergoed, en zalig in de gevolgen voor anderen! Onfterfelijke Eer! die gemeenfchap geeft aan het lijden van onzen Meefter, die daarom in alle fmerten, üls wij, geleeden heeft, op dat hij met onze zwakke Ellenden zou kunnen medelijden hebben! Billijk befchcuwde dan Paulus 1. Die rampfpoeden niet als bewijzen van Gods ongenoegen, die hem vertraagden in zijnen dienst, maar als middelen , om zijn eigen hart in zelfverloochening te oefFenen, en hem nuttiger te maaken voorde gemeentens, dies bij, gerust in God, en op niets achtende, zijnen loop met meerder blijdfchap liep. 2. Verre dan, van tegen God te morren, vondt hij in de tegenfpoeden, aan hem en anderen geheiligd, • zoo veel roemflof, dat hij, verflonden in gevoel van heilige verrukkingen, uitroept: Geloofd zij de God en Fader van onzen lleere Jefus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroofting, die ons vertroost in alle onze verdrukking, op dat wij' zoudin kunnen vertrooften de geenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroofting, met welke wij zelve van God vertroost worden. A 5 II.  C 10 3 ii. Sn nu, Geliefden! daar ik u moet opwekken, om ernft.g, vertrouwelijk te bidden, zal het dan wel te onpas ZI]n, dat ik U uit dezelfde gronden veel goeds van (hen heven God zegge, vooi wien wij gaan knielen? moet ik U niet alle harde gedachten van den Ü&diz. ften onmeemen? moet ik U niet, ook daar, waar uwe" wenfehen onvervuld zijn, leeren, uit eigene ondervinding leeren , dat aHe wegen des Heeren goedheid en trouwe zijn, voor elk, die zijn verbond bewaart? Veélligt hebt gij gedagt: „ Nooit konden wij het „ ftaatchjk lofoffer onzer dankbaarheid en het wijrook „ onzer gebeden in flegter handen geeven, dan deezen „ avond in de handen van een Leeraar, die diep ae„ .troffeni door de hand zijnes Gods, den Vader, die . „ in de hemelen is, met eene ontevredene ziel en met „ een beklemd hart bidden zal". „ Den lieven God met een ontevreden , met een „ beklemd hart bidden!" , Neen, dat doe ik in eeuwigheid niet, met een traan van vleefche- lijk gevoel in het oog, ja, dat mishaagt den Vader niet, hij fchiep, hij wil ons niet zonder natuurlijke liefde ; maar beklemd en ontevreden , zou dat een reedelijk mensen, zou dar een Chriften, zou dat een dienaar van de Genade, ooit doen kunnen? , Veel eer zal ik danken, roemen, in God mij verblijden, en U vertrooften, zoo U eenig leed drukt, met die vertrooltingcn , met welke ik zelve door God vertroost ben. Ja, her is al te waar, de Almagtige heeft mij bitterheid aangedaan, een onverwagte (lag der Godheid heeft mijn huis getroffen. Heden voor acht dagen. op dit zegde uur, was ik met U neergebogen voor her aangezicht onzes Gods, eh fmeekte mijnen waardigen Mede-  debroeder achter aan: „ och Heer! laat toch uw werk „ aan uwe knechten gezien worden, en uwe heerkjk" heid aan hunne kinderen!" en op datzelfde oogenblik geboodt God den Engel des doods, die mijnen geliefden Abraham, de vreugd van mijn hart, de wellust van mijn leeven, het cisraad mijner kinderen, het genoegen van mijn huis, de lust en het vermaak mijner vrienden en bekenden, met verkillende handen aangreep, en, in weerwil der Ouderlijke traanen, onder" de beevende trillingen der heevigfre iluiptrekkin- gen, in weinige uuren , ■ heiaas! voor altoos hier om laag, aan mijn hart ontrukte. Voor U fpreek ik niet, onaandoenlijke weezens , daar alle gevoel verkild en bevroozen, daar het menfchelijk hart, zoo vatbaar in den aart voor tedere gevoelens, vermarmerd en verfraaid is, voor zulke zielenijst de duivel zelf. Maar voor u, menfchelijke zielen ! Ouders, die aan de kloppingen van 't Vaderlijk en Moederlijk hart gevoelt, wat de banden der Natuur zijn» gij vooral , die immer het verkild gelaat uwer lieve lijkjes door den nedervallenden Ouderlijken traan deedt gloeien ! Gij gevoelt , wat ik leed , een mensch van gelijke beweegingen als gij, gij verbeeldt u de gevoelige jfchokken van een hart, dat, door het Moederlijke leed nog frerker beroerd, te diep getroffen was, om in den vloed der traanen zelfs verademing te vinden. Voor altoos mis ik hem, die mij zoo lief was, die mij over zijnen zaligen broederlijken Naamgenoot zoo' veel vertroostte! vruchteloos zoekt hem mijn oog van' kamer tot kamer.! vergeefs ween ik, als Jacob, bij zijne nagelaatene klederen: alreeds bedekt hem gindfche zerk, en het gedoopte hutje is aan het frof betrouwd, tot dat de maan niet meer zal zijn. Maar, wat doe ik? —- ik onderhoude u over mijne fmerten, en ik moet u van de Vertroofringen fpreeken, waar mede God mij vertroost heeft. Moei-  C ii ) Moeilijke Vertroofters! die door geene andere berinneringen, dan die van 'sweerelds beloop, hei gemeens Jot der f erfelijkheid, en den droef beid- flijtenden tijd een bloedend hart verbinden kunt. Neen, God dl Vader van onzen Heere Jefus Christus, de Vader der barmhartigheden, de God der vertroostingen weet de verflagenen van hanen zaliger te verbinden. Zeegen zij over U, mijne lieve Medebroeders.' wier grootst getal olij en wijn in mijne wonden goot, en mij, door druk beneeveld, de bronnen der verkwikking geweezen hebt! Zeegen over U, meêwaarige en daadelijke Vrienden, die meer lief hadt dan een Broeder' Door ü aangegreepen zogt ik in het boek des Heeren en las. En nu, God heeft daar door mijne ziel verkwikt! Uvj wii gefchiede! Vader! 't is barmhartigheid aan duizenden der geener die U vreezen , 't is uw Verbond met mijne Vaderen, 't is uw Verbond met Mij, waar in mijn Zaad ook begreepen is, 't is belofte aan onze Kinderen, 't is Jesus zeegen, bloed en kracht, die het Kind reeds voor den ftrijd gek.oond heeft. . Aan U was het gewijd, door U was het geheiligd gij nept het tot U, eer het zijne kleederen bevlekt hadt en, hoe verdoemelijk ook van natuur , gij hebt door vroeg terugneemen het bewijs gegeeven , dat eeuwige vnjmagt het verkoor, dat Godlijk bloed het randzoeneerde, dat uwe trouw de belofte van den Doop bevestigde, en dat gij het uit genade vroeg woudt zaligen. Nu roept mij het zalig kindje toe: indien gij mij lief hadt, zoudt giju verblijden, want ik ben been gegaan tot den Vader. fa Lichtftraal vol van heerlijke verwen ! troost die alleen een vast geloof in het Verbond, en een hartelijk omhelzen van Jesus godsdienst, geeven kan. Ha-  C 13 ) Halelujah! het is geen Godlijk ongenoegen , maar het is verzoende liefde , die mijn zestal Kinderen nu reeds verdeeld heeft tusfchen den hemel en de aarde. Het is genade bij God, dat hij mijn liefde kind nog liever hadt dan ik. • Het is genade bij God, dat ik alle de beloften des Verbonds ook voor mijn kroost heb moogeri gelcoven, en mij aan zijnen wil onderwerpen, niet om dat ik tegen God niet aan kan, zoo bukt een flaaf voor zijnen Heer, maar om dat mijn Vader wijs en goed is , en mij het fpeelgoed, dat ik misfehien bederven , en dat mij misfehien onleerzaam maaken zou, in zijne bewaaring ontnoomen heeft. God lof! een fchepzel uit mij gebooren, is een Engel Gods geworden ! God lof! ik ben vervuld met vertroosting ! Nu is de Dood in vrolijk wit. De rouwkleur voegt niet daar men zeege zingt! Rust zalig in God! mijn Abiaham! dikwils werp ik een vergenoegden blik op uw graf. God waakt over uw (tof, geeft bevel aangaande uwe beenderen, gij rijpt in den Godsakker tot heerlijker vrucht, en eenmaal (laat GoëL over uw ftof. ( Maar wat betrekking heeft dat tot ons, (zegt misfehien iemand) en wat betrekking tot deezen plegtigen Godsdienst? Paulus zal het u zeggen, Geliefden! God vertroost ons , op dat wij zouden hunnen vertrooften de geenen, die in allerlei verdrukking zijn, met die vertroofting, met welke wij zelve van God vertroost worden. Daar zal wel niet ligt iemand onder u zijn , of hem deert eenige fmart, in'hart, in huis, in kroost, in werk; of ten minften den een of anderen tijd zal hij ondervinden een mensch te zijn, die van één leem is met zijne broederen. En wie weet, hoe fchielijk betoog, dat nu lacht, traanen fchreit. Leert  ( '4 ) Leert dan, uit de bevinding van den Apostel, leert uit de mijne, deeze weinige leeringen, en gij zult, zoo wel als immer, voorbereid zijn tot bet ftaatelijk gebed. I. Dat de verhoor ing van het gebed, die wij tnoogen verwagten , niet geleegen is in ons te fchenken alle: •wat, en zoo als, wij hei wel wenfcben. Dan hadt ik ook gaarne mijnen Abraham gehouden, dat bad ik, dat moest ik bidden, zoo lang de ziel van bet kind in hem was: dan hadt ook Paui.us niet verdrukt geweest. Maar, wij kortziende menfchen kennen ons heil niet, en nog veel minder het geluk van het Geheel , waar van wij Hechts fchakels zijn. Wij moeten dus uit ons hart bidden, maar als God ons in plaats van het begeerde , iets anders geeft, dat bij weet ons nuttiger te zjin, of als hij naar zijne wijsheid «ms in tegenbeden brengt en laat, en hij geeft ons aileen genade, om ons zei ven te verloochenen , zoo te willen als hij wil, en hem ootmoedig te volgen, dan verhoort hij ons. ■ Bidden is kinderlijk van onze zijde ta verkeeren met God; en Verhooren is vaderlijk van zijne zijde te handelen met ons. Stelt dan den Almagtigen geen perk. II. Daar kan geen leed zijn zoo drukkend, of daar is een overhaalend teegenwigt teegen hij den God van alle vertroofting. Ontfchroeft dan, ö Chriften ! door uiterlijk of innerlijk leed gedrukt, uwe beklemde harten. In plaats van moedeloos te worden wanneer het U tegen gaat, denkt altoos aan de les van Jacobus: is iemand onder U in lijd-en, dat hij bidde. De uitfpanningen buiten God geevcn geene kalmte. Het Chriftendom heeft ook de les: Weldoen en Vrolijk zijn. ■ ■ Weldoen niet uitwendig alleen, maar de heiligmaaking vol-  C U ) voleindigende in de vreeze Gods, —— vrolijk zijn, niet in de weelde, maar in God en zijne gemeenfchap, wandelende in de vertroosting van den Heiligen.Geest, weest dan fterk , wat U ook overkoomt, bidt en hij zal uwe harten verfterken, ja wacht op demHeere. III. De eenige grond van vertroojling en van vertrouwen in bet bidden is alleen in God, als den Fadet van onzen Heer Jefus Christus- Buiten dien, wat kunnen wij wagten van een God, dien wij vertoornd, verbitterd, ontëerd hebben, en tegen wien ons gantfche hart vijandig is. Beeft dan, Zondaaren! mijn God zegt, gij hebt geenen vredè , üw gebed, zonder hart, zonder liefde, zonder kinderlijk gevoel, kan U geen troost, geen blijdfcbap, geen berusting in God geeven. en wat kan U dan troosten ? God ■ verzeekert U, dat hij wil genadig zijn, maar niet anders als in Christus, en in hem niet anders dan door verbondsinitemming en het aanueemen van het Godlijk getuigenis. IV. Dien God biedt het Euangelie aan 'den Bidlust en bet vertrouwen aan, als den Vader der barmhartigheden. Wel aan dan , Bidders door den Heiligen Geest! bidders in den naam van Jesus, treedt met een waarachtig harte toe. In den dood zelfs mag men vertrouwen. Knellen U banden der zonden, ftrikken van het ongeloof, be'angftigen U vooruitzichten der eeuwigheid, onbepaald naar God toe, bij hem zijn alle barmhartigheden. ■ Is uw licht doof, uwe heiligheid vlekkig, uw vertrouwen weiffelend, uwe liefde verkoud, uwe hoop onvast, of zucht gij bij traanen brood, geesfelende tongen, fmertelijke ziekten, grievende verliezen, wat U ook ontbreekt, gij moogt vrijmoedig, £ij moogt geloovig, vraagen, want zijne barmhertig- hs?  C 16 ) heden, voor meer dan ééne weereld , zijn boven de hemelen. V. Eindelijk Murmureert nooit tegen den we? van God met anderen of met U zeiven. Dikwils moet gij zelf ootmoed leeren, gefpeend worden aan de weereld en in God leeren rusten; maar zomtijds ook moeten anderen door de wijze, waarop gij tegenfpoeden verdraagt, geleerd, gedicht, bevestigd en gevolmaakt worden. Schepzel! wat raakt het U, waar toe de Formeerder U gebruiken wil , laat genade U genoeg zijn, en, waar Gods weg U verborgen is, zoekt niet in die donkerheid in te dringen zwijgt dille en aanbidt. ' ^ Naderen wij, met zulk een bedaan , dan zullen Godlijke vertroodingen onze zielen doordroomen, wij zullen de heerlijkheid van God zien. Wij zullen, als kinderen, onze verlangens den Vader toedaamelen, de Oudde broeder zal, daar hij ons belang ten vollen kent, het gebrek verzoenen , hij zal voor ons bidden naar Gods raad, hem, en ons in hem, zal de Godheid hooren , en de beproeving van ons geloof, door fmert en ongeval, zal bevonden worden te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaaring van Jesus Christus. Amen ! Voor bet Gebed gezongen: Psalm 131. Na het Gebed: Onze Vader vers 4 en 9.  VADERLIJKE TOQNEN, B IJ DE GEBOORTE EN HET AFSTERVEN VAN ZOMMIGE MIJNER LIEVE KINDEKEN.   C 19 ) AAN MIJN OUDSTE ZOONTJE ABRAHAM. Ce boor en in 'j Graavenbaage den 7 den, en Gedoopt den i^dcn van Slachtmaand des Jaars 1779. ABRAHAM! mijn Eerstgeboren, Lief beginzel van mijn kracht! Laat mijn zang uw rust niet ftooren; Serafijntjes! houdt de wacht! Immers is dit kindje heilig, Den Drieéénen toegewijd, En, door uw bewaaking veilig, Op zijn hoog bevel gevrijd: 't Is een heilig Christen-wichtje, Erfgenaamtje van 't verbond, Door het teeken in 't gezichtje Afgewasfen bij de vont. Toen is 't Goël opgedraagen Van den buik zijns Moeders af, Hem, die al, wie zeegen vraagen Nooit een weigrend antwoord gaf. Toen heeft Vader, onder 't doopen, (Die uw Mededienstknecht is) Zijn' Verbondsgod aangeloopen, En die Trouwe hoort gewis: „ Heer van hemel en van aarde, „ Die in uw' gezalfden Zoon „ Aarde en hemel zatnen paarde, „ Mijn gebed klimin' voor uw' Throon, B » „ Slaa  C 20 ) „ Ski toch in Verbdndsgennde, ,, Onze kind'ren toejjezi'ul, Dit gedoopte Wichtje gade, „ De eerde vrucht van onzen Echt! s, 't Staat wel aan Verbondsbreuk fchuldïg, 't Is uw gunst in Adam kwijt; „ Maar ik weer, dar Gij veelvuldig ,. In Verbond.S'Mitferming zijt. „ Was het in de purpren plasfen „ Van des twee'en Ad.uis bloed; ,, Laat het, bij het vreugdig wnsfcheu, ., Deelen in z'jn heilrijk goed! „ Immers uw beloftenisfen, „ Door zoo vasi een zuil gefchraagd, „ Zullen geen vervulling misfen ,, Voor die ze in 'c geloove vraagt. „ Zijn het kindje Aeinig dagen „ In uw' vasten raad geteld, 't Zij dan rasch, bevrijd van plaagen, „ In uw' hemelscri hui1! gefield; ,, Moet het lang in Mefech zwerven, „ Geef dan, trouwe Bondgod! geef, „ Dat het leevend leere derven , En het dervend eeuwig leev'! ,, Jesus! liefde vriend der kind'ren, „ Dat geen weereld het vertokk', „ Nooit moog' zij uw' dienst v^rhindVen, ,, Dat geen fchijngoed het verft >kk'! 5, Draag het als op arendsvieuglen ; „ En, maakt onfpoed, dat het fehreit, „ Wil dan murmurcering teuglen „ Door een Christen lijdzaamheid! „ Dat het door uw invloed leeve, Door uw hartebloed verlost, „ En voor elke misdaad beeve, „ Die den dood U heeft gekost! „ Geest!  ( 21 ) „ Geest! die zweevend, bü bet worden „ Van de werken der Natuur, „ Alles voortbragt in zijn orden „ En doet blijven op den duur; „ Wil uw invloed hem veileenen, „ Dat zijn hart uw Tempel zij, „ Tot de glwrie des Drieéénen „ En tot nut der Maatfchappij!" — Zoo fprak Vader, en de klanken, Naauwlijks aan zijn mond ontvlucht, (Daar zijn hart bleef biddend danken) Steegen opwaards door de lucht. Voor den hoogden Throon der throonea Staat een gouden reukaltaar, En een Engel, die de toonen Kuischt voor 't hemelsch feestgebaar, Die floot al die klanken weder In het geurig wierookvat, Zwaaide driemaal, boog zich neder Voor die op den Zerel zat. IJling fpreekt een zachte donder En rolt in den hemel voort: „ Ik beloof mijn gunst bijzonder, „ 's Vaders bede wordt verhoord". — Slaap dan, Liefje! fluit uw oogjes, Dat de rust uw' lach herdelf! Kinderëttglen vormen boogjes Op het meesterlijk bevel. Zo gij zelfbij 't jeugdig groeijeu Hun uw bijzijn niet ontwent, En, daar duizend misdaên bloeijen Reuk'loos het verbond niet febendt; B 3  C 22 ) Zullen zij ü trouw bewaaken Als een Spruitje voor hunn' H-er, Voor u ftrijden , en wel maaken, Dat geen Satan triomfeer'! — Dat vooral Jehovah's zorgen , Die geen fchepzel kan weérflaan, Tot den aVond van den morgen Over u, mijn kindje! gaan! Frisheid ciere uw jonge leden, Zijt aan uw gedacht tot vreugd, Groei vooral in braave zeden, Wordt een Priester van de Deugd, Zijt van kindsbeen af een Chriden, En gewen u vroeg aan God, Hoedt u voor des vijands liden, Wagt u voor der boozen rot. 't Is wel waar, gij zijt in 't midden Van een barre wildernis, Maar verzuim niet God te bidden, Daar zijn naam Behouder is. Zijt voor Vader en voor Moeder Tot een nieuwen band van min, En breng, van den Albehoeder, In hun huis den zegen inj 't Zij gij ooit Gods woord zult leerc» Op het vaderlijke fpoor; Of door Recht hst onrecht keeren. Voor des Rechters kuisch gehoor; 't Zij ge, als Arts, den mensch geneezen Of zult heelen door de kunst; 't Zij uw Lot zal anders weezen Vastgedeld in 's Hemels gunst; Zo moete u Gods Geesc verlichten In uw hart, in uw verftand, En in u een pijler ftichten Voor de Kerk en 't Vaderlapd! GE-  ( *3 ) GEBACHTEl IN EENE ZWAARE ZIEKTE VAN MYN OUDSTE ZOONTJE ABRAHAM, $2 1780. 0 'k Zag dikvvils Serafijntje'i En kleine Cherubijntjes Op 't minlijkst afgemaald, Die fcheenen blij te leeven, Te fpeelen en te ïweeven, •oor hemel-licht beftraald. tg Toen kreeg ik een lief wigtje, Wien 't lodderlijkst gezichtje, Eu ongemeene bloei, Wien lach en lieve lonkjes, En oogjes, als twee vonkjes, Yercierden in den groei. S é Trs*  C 24 ) Trsrariede dat Pandje E=ns met zijn poezel handje, Of ftasmelde 't Va , Fa f Of lachte 't lieve Bekje Om moolentjes of gekje» Of liep 't mijn hondje naj .,--.-„.,., 0 Dan dagt ik: is dit Liefje, Dit zoete hartediefje Geen kleine feranjn, Die, naar omlaag gevloogen, Vermaak vindt, voor onze oogea Met vleesch gekleed te zijn? $ Maar toen 't de koorts genaakte, En me uit dien droom ontwaakte, Bewees mij die wel rasch, Dat, hoe ifc mij ook ftreelde, Betooverd door die weelde, Het maar een menschje was. 0 o God! die 't hebt gegeeven, Bewaar mijn kindjes leeven, Herfte! het als wel eer: Het is aan U geheiligd, Het zij door U geveiligd, En krijg' geen koortzen meer! STIL-  C 25 ) B IJ HET GRAF VAN MIJN DERDE NAAMLOOS ZOONTJES Gebooren in 's Graavetibaage den %den van Gegilmaand, 1783. Overleeden op den zelfden dag, in Begraaver. in de Groote Kerk, op bet Cbeor, den 6den der zeiver Maand. ó K. in dergrafje! ó bron van {mart! Gij ziet mij aan uw ingang weenerï, Uw invloed op mijn teder hart Lokt Vader-traanen op uw fteencn: ó Somber graf.' De Godheid gaf Me een zoontje voor uw kaaken. ó Rustbed voor mijn kind gefpreid! ó Akker der onuVrlijkheid! Gij kunt een Vader ranken. ö Gij, die mijne zuchten leest! Kunt ge een gevoelig hart waardeeren, Gij zult mijn neergeboogen geest, Gij zult den traan eeiss Vaders eeren: Maar zo gij boos, Meêdoagenloos, Wilt fchimpen onder 't ieezen, Dan kan de geest, die u bezielt, JDie mijnen druk voor fpoorloos hieldt, Geen ziel eens Vaders weezen. B 5 Mijn  C * Ai! vraag dan niet, mijn blind vernuft! Waarom dit wigt zao kort moest leeven: Gods wijsheid, daar uw kracht bij fuft, Moet van zijn doen geen reeden geeven: Zijn wijs beituur Is heilig vuur, Daar Eng'len zich verzengen , Wanneer zij vliegen in dat licht; Eu zou zijn vlekkenloos gezicht Van Zondaars dit gehengen? Mijn God heeft alles wel gedaan! En leefde 't kindje twaalef uuren, Zijn raad, die eeuwig zal beftaaii Die cirkels trekt voor Zonnevuuren Op 't pad' van 't licht, Die heeft voor 't wigc Een cirkeltje gefchreeven, Dat het, in ëénen halven dag, Heeft uit een weereld vol geklag In 't eeuwig licht gedreevea. Uw  Uiv fterven, ó mijn Lieveling! ó Deeltje van mijn eigen weezen! Zal mij geduurig in den kring Der fterflijkheid uw naam doen lcezen. 'c Is waar, mijn Lief! Mijn hartegrief! (Schoon 't U niet zal verdoemen) Het doopzel heeft U niet befproeid, Maar, daar U reeds de doodflaap boeit, Zal ik U Enos noemen. Mijn God! mijn hart buigt zich voor U. Genade alleen kan ootmoed werken, Och mogt ze ons beider harte nu In die gelaatenheid verfterken: Och of uw oog Zich neérwaards boog, Belonk de lieve Moeder, Heb dank, Gij maakt nog alles wel, Ai! toon door een volmaakt herftel U onzen min-behoeder! Rust dan, mijn Wigtje! rust in 't graf, Op Gods tijd zal ik bij U koomen; lk hoop op hem, die U ons gaf En 't eigen goed heeft weêrgenoomen. Wat zalige Eer! Wat wensch ik méér? Een fpruit, uit ons gebooren, Heeft God in 't ongenaakbaar licht Tot Engel van zijn aangezicht, Tot Serafijn verkooren! *. Jong-  C 28 ) ó Jongfle dag! der vroomen Eer! ó Eindpaal van mijn Zielsverlangen! Op U zal ik mijn kindje vveér Uk Jesus eigen hand ontvangen. Dan zie 'k zijn kroon Voor eeuwig fchoon; Hoe zal ons dat ontroeren! Dan rijke het Vader ligt de hand, Om hem in 't eeuwig Vaderland Tot beider God te voeren. OP DEN GRAFKE3LDER, Denulfden, waarin 's Kinds Overgrootvader, de Heer Jan Scharp, voorbeen was begraven. O P Dat hier mijn kiudje's zielloos lijf Naast Overgrootvaêrs lijkSsch blijv' Tot 's weerelds Jongden morgen. Ik derve waar ik derven moet, Vorst Jesus zal mijn kind, mijn bloed, Mij, dien dag, weêr bezorgen.  OP HET SMERTELIJK OVERLIJDEN VAN M IJ N E N ËERSTGEB OORENEN E N TEDERGELIEFDEN ZOON ABRAHAM, Overleden binnen Axel, in den Ouderdom van vier Jaartn. zeven Maanden en vvf dagen, den wden, en aldaar ter aarde befteU, den i$den van VFiedemaand, 1784. Toen fcheurde Jacob zijne kleederen, en iag een zak om zijne lendenen: en hij bedreef rouwe over zijnen Zoon veele dagen. E 1 allen — maakten zich op om hem te trooften; maar hij weigerde zich te laaten trooften, en zeide: want ik zal rouw bedrijvende tot mijnen Zoon in het graf nederdaaien. — alzoo beweende hem zijn Vader. Genesis Cap. XXXVII: vers 34 en 35. Meen 't waar genoegen woont op deeze weereld niet. De fchoortfte roozenknop, die 'k in mijn oog voel gloeijen, Hoe balzemend van'geur, hoe c'erlijk in het groeijen, Staat op een brooze fteel vol doornen van verdriet. — Neen,' fterveling! gij dwaalt, zo ge op de vlotte gronden Van 't ligtöntfchietend zand voor u kafleelen bouwt, Zogeooirop'tlachendfchoonvan'taardschgelukbetrouwt.— Helaas!-ik greep'er naar, en—k heb't een Ichim bevonden !— In  ( 3» ) In 't bloemperk van de trouw, in 't hmprHa der mm Ging mij een lenteroos rol wellustgeuren open, De Hemel hadtze zelv' met eêlflen dauvv bedro'opeii, Geen biadje, of 'er zat de zoetfte booning in. —' En ik, die al mijn hoop op deeze bloemknop zette. Zie op het onverwagtfte eene ijsfelijke orkaan Mijn fchoone puikroos van het teeder fteeltje flaan. — Daar viel een donderfteen, die mijne roos verplette. Helaas! mijn dierbaar kind, mijn wellust en mijn vreugd Mijn abraham, mijn* zoon, mijn' teedren eerstgeboore» Heb u. 0p 't onverwagtfte en voor altoos, verlooren, In 't pasöntluikend groen van zijne prilfte jeugd! _' ó Hard, ó fnerpend flaan van 't eeuwig Alvermogen! De feraf, die de ziel van mijn Hef kindje droeg En naar geen zuchtend hart of vadertraanen vroeg Heeft mij mijn halve ziel - eu al mijn rust - onttoogen. Gelukkig noem ik hem, wiens oogen in een' vloed Van brakke traanen, zoo gemoedöntlastend, zwemmen, Die kan het fchokkend hart in zijne ontroering temmen En voelt de halve last flechts' van zijn' tegenfpoed. — Maar roerloos en verftijfd, als van omhoog getroffen Door 't roode blikfemvuur, te flikken In den druk, Dat, ó gevoelig hart! dat noem ik ongeluk, Dat noem ik in een zee van rampen néér te ploffen. 't Valt hard, 't valt bittet hard, wanneerwe een zuigend kind Zien door den wreeden dood van's moeders borften fcheuren 'k Weet, vrienden! wat het is een zuig'ling te betreuren,' En hoe ons 't zelfde bloed van de eerfte ftond verbindt. —* Maar toen ik, nat befchreid, het moest ten grave leien, Toen wist ik, dat het kind mij nooit met kennis zag, Nooit ftal het mij het hart door een vernoegden lach, Nooit froudc ket aan mijn' fchoot een kindertraan te fchreiën. Maar  ( 31 ) Maar een beminlijk kind, net vaderlievendst kroost Tot in het vijfde jaar zorgvuldig op te kweeken, — En dan die leevensdraad zoo fchielijk te zien breeken: — Mijn God! wat kan 'er zijn, dat dan een' vader troost? — Och! was mijn dierbaar kind nog zagtelijk ontbonden! Maar, als een martelaar te hijgen naar den fnik, Die 't van zijn fmert ontfloeg! — ó aklig oogenblik! Gij hebt mijn gantfche hoop met éénen flag verflonden! — I Te fterven aan mijn hand! — en nimmer wéér te zien Een moeder, die u heeft bij 't gloeiend hart gedraagen En u gezond liet gaan voor even veertien dagen! 1— ó God! moest u ons hart dit grievend offer biên! — Daar ligt het kille lijk reeds roerloos aan mijn voeten, Moest dan mijn lieveling vóór ons ten grave gaan? Hoe zal het moederhart op deze tijding flaan! — Neen, nooit zal zij haar kind op aarde weêr ontmoeten! ó Lieve trostelzoon! ó deeltje van mijn ziel! Nooit zal 'k uw' jongden tijd, ó oogenlijn! vergeeten: Uw beeldnis in mijn hart zal, nimmer uitgefleeten, Mij nooit ontvallen, fchoon mij alles ook ontviel; Die akelige nacht, toen gij uw Onze Vader En simons Lofzang nog met veege lipjes badt, En mij, met uwen arm zoo hartelijk omvat, Een affcheidskuschje gaaft: — och lief! wie was u nader? Aandoenelijke taal! hoe klinktge mij in 't oor: Toen ik mijn kindje vroeg, of het, getroost te fterven, Voor 't zuchtend traanendal de zaligheid zou erven ? En wie het brengen zoude in 't eeuwigzingend choor? „ Och! vader üef! gij weet, hoe Berftiui mij leerde „ Dat dit het eigen werk van Heiland Jesus is". — ó God! wat ftraal van troost in 't fmertelijk gemis .Van hesi, >vi«ns veege mond mij en zijn' Schepper eerde! „ Ocfe  C 3* > ' „ Och vader! vaderlief!"—neen, nooit za! mij die toon,. Mijn dierbaare eerfteling! hoe lang ik leef, omfchieten; 'k Za! u mijn beste kind, — mijn kleine feraf, — bieten, Eu 'k zal u weder zien: gij wagt mij voor den throon. — Mijn Heiland en mijn God! die 't leeven hebt verworven, Ach! waart Gij hier geweest, gelijk weleer op aar,l', Toen Gij zoo meenig één in 't leeven hebt gefpaard, Ach! waart Gij hier geweest: — mijn kind was niet geftorven.—» Neen! lieve vrienden! neen! uw vriendfchap, dia ik eer. Kan nooit (vergeeft het mij) mijn doffen geest opbeuren; Ik heb het lieffte kind mij van het hart zien fcheuren, Zo gij mij irooften wilt — geeft mij mijn' abram weêr. — ó Godsdienst! ik gevoel 't — Gij flerkt mijn zwakke krachten, De Goddelijke trouw, — en 't eeuwig zoutverbond, Waarin mijn abraham aan God geheiligd ftondt, — En de olie van den Geest zal mijne wond verzachten. ó Jesus! in wiens gunst mijn hart vertroofting vindt, Uw invloed op mijn' geest ontdekt zijn fterk vermogen, Gij hebt mij zelv' 't gevaar, waarin ik was, onttoogen, En laat mij christiaan, mijn dierbaar tweede kind. Och! beste Kindervriend! in hem herleev' zijn' broeder. Vertroost ons beiden door het leenigen der fmart, Toon uw vermogen op 't grootöuderlijke hart, Dan roemt u ons gemoed als trouwen menfehenhoeder. Triomf! daar fchiet een ftraal van Gods vertroofting neêr, — De zetel van genade is voor mijn traanlooze oogen Met al het lieflijk fchoon des reegenboogs omtoogen; God, die mij deerlijk floeg, geeft mij vertroofting weêr. — Ja, ja, in't Godlijk licht zie ik mijn' abram fpeelen. Hij vindt zijn broertje wéér in beider Vaderland, — Daar knielen zij voor God, geftrengeld hand aan hand, En. en os wil met heai ziju hemelpalmjes deelen. Een  ( 33 ) Een englenrei, wier zorg de kinderzieltjes leert, Hoe men in 't paradijs moet Halelujah zingen, Doet hen den gloriedoel van 't eeuwig rijk omringen, Terwijl het zang'rig choor den vreugdegalm vermeert. Hun Heiland, op den throon der heerlijkheid gezeten, Zet hen, op hemeltrant, te fpeeien aan zijn' fchoot, Zij voelen al de kracht van 't bloed, dat hij vergoot, En Abram weet reeds meer, dan ik omlaag kan weeten. ó Gij, die eeuwig wijs het groot heelal befhiurd! Hoe! zou ik, nietig dof, nog langer met u twisten? 'k Aanbid u, groote God! —'k gevoel 't — ik ben een Christen. Uw plan dat, onverwrikt, de onfterflijkheid verduurt, Hoe duister het ook zij voor onze ftikziende oogen, Zal daar gij, wijs en goed, uw gantsch regeerbeleid Befruurt naar regels van de fchoonfte éénftemmigheid, Den luister van uw' naam in eeuwigheid verhoogen. God dank! mijn abraham heeft eerder dan ik dagf Den arbeid doorgedaan, en al zijn leed vólleeden, Den loopbaan afgerend en al zijn' ftrijd volflreeden. De frofjes zelfs in 't graf zijn veilig in Gods msgt. — De toon van vader lief! was in zijn' mond bedorven: Gewis heeft hij omhoog dat zeggen niet omleerd , Ligt heeft zijn bidden zelfs bij Jesus, dien hij eert, Voor mij den zoeten troost, dien ik geniet, verworven. Mijn J es u s! 't is te veel! — daar krijgt mij 'tkind in 't oog, Terwijl het beezig is een hemelkroon te breien. — „Ochlvader lief!—Wat's dit?—kuntgij mijn doodbefchreiè'n?— „ Ai! zie eens hoe ik leef! — hoe zalig is 't omhoog! „ Och! vader! waart gij hier. — och! hoorde gij de klanken „ Die ik met broertje reeds op gouden harpjes fpeel! „ Hoe naamt gij traanenloos in ons genoegen deel, „ Hoe zoudge om ons geluk mijn' lieven Jesus danken! C „ Gij  ( 3 + ) „ Gij hebt zoo dikwijls mij van jesus iels verteld, ,-, En van het hemelhof, waarin mijn broertje woonde, Eu nu, daar jesus mij met paradijsvreugd kroonde, „ Zie ik, dat vader lief in zijne traanen fmelt. „ Och! vader! laat mijn heil uw harteleed verzagten: „ Offchoon ik dan op aard' nooit in uwe armen keer', „ Nog maar een korte poos, en gij ziet ais ram weêr, „ li zal aan jesus fchoot u met mijn broertje wagten. „ Hier, daar ik, boven 't leed, met kinderënglen fpeel, ,, Zijn al de weereldeu als knikkers in mijne oogen, „ 'k Heb reeds een magtig deel der Schepping doorgevloogen :— j, Wat is God eeuwig goed!— och ! vader! 'k leer zoo veel.— 3, Treur langer niet om mij: God is mijn trouwe Hoeder, „ Zijn eeuwig plan verè'ischt, dat gij op aarde bleeft, En voor het Christenvolk als jesus dienaar leeft, — j> Bemin mijn broertje dan — en kusch mijn lieve moeder". — Och lief! och dierbaar kind! ik ber. in God getroost, Hij is zoo goed als wijs; zijn oog , 't heelal bewnakend, Hadt u een korte reis, op 's vyeerelds zee, gebaakend, Gij zeilt de haven in , en 'kzie't vol vreugd — mijn kroost! Maar 't onvolmaakte hart kan nimmer u vergeeten, En, daar de Godheid lloeg, zal nooit een ftillc traan, Van vaderlijk gevoel, in 'sChristens oog misdaan : — Of heeft niet je sus zelv' bij Lazarus gekreeten? Bewoon dan, zalig kind! het eeuwigblmkend licht! Leer in der englenfchool de glorie van Gods werken ; Vlieg heel de 1'chepping door op vlugge ferafsvlerken, Gekoesterd in den gloed van 't Godlijk aangezicht! — Verrukkend oogenblik! ik zal u weer ontmoeten: Haast breekt mijn leemen hut, en mijne ontflaakte ziel. Wie 't misfen van mijn kind om laag zoo fmertiijk viel, KnLlt met mijn zalig kroost voor onze Goëls voeten. ö Graf!  ( 35 ) ö Graf! ö akker Gods! bewaar het dierbaar lijk. — De trillende natuur zal eens den doodfnik geeven, En dan, ö zalig uur! zal abrahaji herleeven, Met ftarrenglans omringd voor 't eeuwig koningrijk j — Onfterflijk hem te zien! — onfterflijk zeiv' te weezen! — Mijn God! wat voorgevoel! — mijn zoontjes aan mijn hand Met mij gektoond te zien in 't waare Vaderland! Mijn kindertjes met mij voor 't eeuwig licht herreezen!! — „ — /lh bet kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; „ want ik zeide: wie weet, de Heere zoude mij moogen „ genadig zijn , dat bet kind leevend bleeve. Maar, „ nu is bet dood: waarom zou ik nu vasten? zal ik bem „ nog kunnen wederbaalen ? Ik sal wel tot bem gaan, „ maar hij zal tot mij niet wcderkoomen". DAYID» a Sam. XII: vers 22 en 23. C 2 SR AF*  GRAFSCHRIFT. SLOT- Abraham, den eerstgebooren, Die mij God in 't huvvlijk gaf, Heb ik onverwagtst verloören En zijn lijfje rust in 't graf. 't Bloempje, dat begon te bloozen, Is in beter grond verplant, 't Spreidt zijn geur bij Edens roozen, 't Bloeit in 't waate Vaderland, 't Grafje, met mijn traan bedroopen, 't Kistje, daar het kind in ligt, Springt door Godlijke almagt opeii, Bij des vveerelds jongst gerigt. Dan zal 't kind geen twee paar jaaren, Sukkelen in ramp en pijn. Maar, na 't blij ten hemel vaaren, Voor Gods throou een' engel zijn.  C37) SLOTVERS VAN M IJ N E EERSTE LEERREEBEN Na bet Overlijden van mijn ZOONTJE: zijnde over den Catechismus 50/len Zmdag. Hoe (omber ook uw weg mag zijn, Stelt alles hem in handen, Die balzem heeft voor al uw pijn, En neutels voor uw banden: Wie weeï, wat u het heilzaamst is? Berust in 's Vaders willen, Zijn troost zal in uw droefenis Uw hikkend fchreijen ftillen. Verliest gij ooit een dierbaar pand, Zucht gij in ongelukken, ó Chriften! in het Vaderland Zult ge 'er de vrucht van plukken. Mijn lievling, dien ik fneeven zag, Mag hier de dood ontfloopen, Het krieken van den jongften dag Zet al de graven open. Dan zal het, door God toebereid Voor 't onverganglijk leeven, Een bloem zijn der onfterflijkheid, Die eeuwig geur zal geeven. Axel, den zojien van Juni) 1784. C 3 TER  C 38 ) TER DERDE VERJAARING VAN MIJN TWEEDE ZOONTJE IOANNES CHRISTIAWUS, Den lyden van Wintermaand 1784. ó 3$londe morgen! liefrijk uur.' Gij gaafc mijn dierbaar kind den aanblik van het leeven; — Hoe klopt mijn vaderhart! dat, uit zijn' druk verkeeven, Doortinteld van het vuur Der zuivre kindermin, den wijrook, we! gefrooten. En met een (lillen traan van dankbaarheid begooten, Bij 't needrig klinken van mijn lied, Ootmoedig (J ten offer biedt, 6 Oirfprong van ons zijn! Bellelier onzer dagen! Door u alleen heeft mij de fchicht Des bleeken doods, om "t minlijksc wigt, Om chrisje, niet doen klaageu Hij leeft, mijn kind, mijn overfchot; Di- hart, dit fchreijend hart om mijnea Eerstgebooreu, Heelt duor denzelfden flag zijn. Broertje niet verlooren'; Die leeft, — wat vreugd! — mijn God! Zoo (laat eens vaders hand, die zelv', vol mededoogen, Het natbefchrcide kind de traanen wischt uit de oogea,' En 't fchuldbekeniiend needrig kroost Door troetling aan zijn' fchoot, vertroost. Zoo flaat Natuur verbaasd, wanneer de donders grimmen, Maar tooit zich met vernoegden lach, Als zij den heerfcher van den dag Met nieuwen glans ziet klimmen. Ver-  c 39 ) Vergeef, vergeef, zo aan mijn oog Een traan van ongeloof, bij 't morren, is ontgleden: Gij, God! zijt eeuwig: wij van gistren en van heden, Uw weg is ons te hoog. — Ver, buiten ons gezicht, in 't ecuwig licht gezeten, Mat gij de fchaakcls af, uwe Almagt vormde een keten, En, eer ons oog dat kunstwerk ziet, Voegt ons het murmureeren niet. — é Rustpunt van de ziel! Dit denkbeeld vormt een Chrifteu, Die op zich zeiven zegeviert, En nooit met hem, die 't al béftiert, Hoe fel het ftorm', zal twisten. Gij leeft, mijn lieve christiaan! — Drie jaaren telt gij nu, - en 't godlijk Alvermogen Heeft u mijn gloeijend hart, mijn liefde, niet onttoogcu, Maar liet uw roosje ftaan, 'kZieandren, die op eens hunn'vreugd, hun wéllust, derven, Daar zij hun gantfche kroost, qfééntg kind, zien fterven. En gij - hoe groot! hoe onverdiend! Gij leeft — en God is onze-vriend! — Nu ftUr de rouwörkaan, die mijne hulk deet beeven , Om dat, fchoon ik mijn abram misf', Nog alles niet verlooren is, En ciiristiaan bleef leeven. Staa toe, dat ik u 't outer wij', Daar de ijver van mijn ziel het heilig vuur doet branden. En daar de digte rook van mijne danköffranden U welgevallig zij, Beminnaar van mijn kroost! q algenoegzaam Weezen! Gij zaligde reeds twee, en gij beveiligt deezen, Mijn Oudfte, dien ik-korts verloor, Vo'.zingt uw' roem in 't gloriechoor Eu fteeg uit mijnen arm tot een volmaakter orden: Ons laat Gij onzen tweeden Zoon; En doet twee and'ren voor uw throon Twee kleine Serafs worden. C 4 K.oorat,  Cao ) Kooitir, maakt mot mij Gods goedheid groot ^aat ons het offerlam aan 't gloeijend outer binpen Verheft met mij zijn' lof, mijne Ouders! Maagen! Vrinden t En Gij, mijne Echtgenoot! r Is nu geen treureus tijd, laat nu de zuchten fmooren, De tijd van onze vreugd is op dit uur herbooren — Koora, chrisjr! l;nje| hier aan mijn zij', Dank uwen Schepper neevens mij, God weigert geen gehoor, al zijn uw jaaren teder, Hij flaat, terwijl gij traantjes fchreijt Van ff aamelende dankbaarheid, Op u ook de oogen neder. Aan u, ó God, die eeuwig leeft, Aan U, die 't blinkend rijk der Engelen en Throonen Niet minder dan 't geflacbt van die op aarde vrooncu Den leevensa.lem geeft! Aan U, wiens Godlijk bloed, op Golgotha vergooten, Ook voor het tedeV kroost van uw verboudsgenooten Verlooren gnntten heeft verdiend, Aan U, 6 Jesus! Kindervriend! Aan Uwcu goeden Geest, wiens leiding, altoos veilig, Ons aan Uw liefdedienst verbint, Zij christiaan, mijn dierbaar kind, Voor nu, en eeuwig, heilig! Wie weet, wat vrolijke Englenftoet, Terwijl zij voor mijn oog haar glansfig licht verduiftert, Mijn dankbaar Feestgezang, neêrbukkende, beiuiftert,' Of zelfs mijn zangdrift voedt. — Offtrijkén zij niet meer, in tfilie bidvertrekken, Om in de kalme ziel den lofzang op te wekken Op 't wenken van hunn' Koning, neer? Strijdt zulk een denkwijs met Gods eer? — Voer, zalig Geeltenaom! mijn klanken derwaards weder Vertel daar, hoe mijn ijver blaakt, Hoe 't wijrook op mijn altaar kraakt, Eu breng Gods zegen neder! ' . Hoort,  < 41 ) Hoort, kent mijn abram nog mijn fiera, Dan bidt dat zalig kind, die voormaals welgezinde, Die toen hij hier was, fteeds zijn Broertje teêr beminde, Dan bidt hij nog voor hem. — Of beugt hem nu om hoog niet, hoe het was voor deezen, Dan zou zijn ziel verlaagd — en hij niet zalig weezen. — Wij kennen 't rijk der Geetten niet. — Maar, zo mij 't zalig kindje ziet, Dan neemt hij de Echo meê van mfjn gebrekkig zingen, ■ En zal die, daar de Godheid woont, Op hemelwijzen ingetoond, Op ed'ler fuaaren dwingen. Doch, fielt, dat dit maar gisfing is; Uw tegenwoordigheid, mijn Heiland! Bidlustkweeker! Uw invloed op mijn geest is onbetwistbaar zeeker, Uw minzaamheid gewis. Bidt eeuwig dan voor Mij, — Bidt eeuwig voor mijn Kindje! — Dat het een Roosje zij, dat nimmer, door eeii windje Van 't brooze fteeltje afgeknakt, Verbleekt op 't aardrijk nederzakt! Och dat het voor uw oog, tot onze vreugd, mogt leeven, Dan zal mijn dankbaar hartaltaar, Op 't feestgetij van ijder jaar, Vernieuwden wij rook geeven. Ontvang, mijn chrisje! mij zoo waard! Van 't kookend vaderhart den bestgemeenden zegen, En , hoort de Godheid mij. hebtge immer dieu verkreegen, Dan mist gij niets op aard' Groei verder minzaam op, door de Almagt zelv' geveiligd; Bloei, boven al, in deugd, van jongs af godgeheiligd; Groei vroeg in weetlust en verftaud; En wordt een eer van 't Vaderland! Och of mijn God het gaf! — doet hij mijn wensch beklijven, Dan zie 'k u eens in blijden ftaat. — En als mijn laatfte polsflag flaat, Zult Gij mijn Graffchrift fcnrijven. C .5 Gii  C 42 ) Gij zuchtte zelve om Broertjes doodWie weet, hoe fpoedig ons de bronwel van ons'leeven Een ander troetelkind, een'abram, weêr zal geeven Uit Moeders vrucht'bren fchoot? — Dan — wat 'er ook gebeurt — wij zullen éénmaal fterven; Dit aardrijk zelv' zal eens door 't jongfte vuur bederven: Och of ik in dien morgenftond U en uw Broertjes wedervond, Om aan 't gezaligd hart mijn kindertjes te drukkenl Dan zullen wij, met al 't gedacht, Dat hier de waare deugd betracht, Het Paradijsöoft plukken. TER  ( 43 ) TER GEIOÖITE VAN M IJ N E N VIERDEN ZOON A 33 R. A H A M, Gcbooren in 's Graavenbaage, den \iden van IVintermaand 1784. ! wiens onbeperkt vermoogeu Nergens in uw Rijksgebied, In de hoogfte zonnen-boogen Of den afgrond, grenzen ziet, Eeuwige oirfprong aller orden! Wat uwe Almagt wil, gefchiedt, Uw bevel doet ftelzels worden Uit een Niet. Uwe wijsheid, onvolpreezen, Bidden duizend Geeften aan, Die, ter eer van 't Hoogfte weezen 't Hallel op hun cichers flaan: •t Wijze plan van Godlijk werken Blijft (fchoon weerelden vergaan) Eeuwig hunnen toon verfterken, Eeuwig ftaan, Dcch,  (44) Doch, hoe zeer uwe Alntagt draaien, Ongefchaapen glansfen, fpreidc, En uw TVijsbeid de Choraslen Juichen doet der heerlijkheid; Onder brooze ftervelingen Wordt uw Liefde hoogst verbreid, Als het dankbaar hart bij 't zingen Traaneu fchreit. Traanen, die uw goedheid roemen, En in 't afgepijnd gemoed God het befte weezen noemen, Die geleeden fmert verzoet: Rolt dan , Traanen ! uit mijne oogen , God, die alles gunftig doet, God is 't eeuwig mededoogen, God is goed! Stilt U, traanen! die ik plengde, Die op 't lieve kindje vielt, Toen Gods wijsheid niet gehengde, Dat ik Abram bii mij hield. — 'k Zie om laag een lief gezichtje Pas gebooren , nieuw bezield, En om hoog mijn zalig wigtjs Neêrgeknield. Onlangs fpelde ik bij 't verjaaren Van-mijn lieve Christiaan, Hoe ons leed haast op zou klaaren 't Licht van blijdfehap op zou gaan. 'k Hoopte nog: — Maar de eeuwig goede, Die mijn hart niet meêr wou flaan, Hadt mijn wensch, eer ik 't vermoedde, Reeds voldaan. Min-  ( 45 ) Minlijk God! meêdoogend Vader! Die de zee in 't bruifchen fust! Gun, dat ik U dankend nader', Daar 'er niets mijn ijver bluscht. Uwe handen, die kaftijdden, Door mijn Ootmoed afgekuscht, Schenken nu, na 't angflig lijden, Kalme rust. Och! bewaar dit weêrgegeeven Afgefmeekte Liefdepand, Laat het lang, gelukkig, leeven, Nuttig voor het Vaderland! Laat het woelig, vrolijk, bloeien, Komen tut volwasfchcn (land, En als een Olijftak groeien, Vet geplant. Welkom dm, mini Jonggeboorenl Spruitje vin mijn huwlijks-ftara! God verleent mij gnnffig ooren, Geeft on» weder 't geen bij nam. — Och! mijn Lief! herftel mijn wanden, Dat zijn inborst in U kwam! Zijt mijn vteugd, mijn weêrgevonden Abraham! °t Sluit zijne oogjes: — 't wil gaan ruften. — Cither! geef uw toontjes zagt! Moog'lijk zal die klank het lusten, 't Loont mij morgen, als het lacht. — Slaap dan, Liefje! want de kringen Van Gods Eng'len houden wacht: Vader zal den wiegzang zingen. — Goeden Nacht! ~ ,\ Sluit s  C 46 ) „ Sluit, fluira'rend wigtjen! uw tintelende oogie3, „ Door 'ï fluim'reud ruften verkwikt U Natuur. Zoo vormt Aurore met gloeiende boogjes „ Den Dageraad voor het alkoefterend vuur! „ Of, fchreit gij, Lief kindje! „ Geen Tochtje, geen Windje „ Verwekt U in 't wiegje fmerten of pijn; - „ De borften van Moeder ,, Verfchaffen U voeder, „ En zou dan 't kindje niet zoet willen zijn? „ 't Schreit, en het weet niet waarom het moet fchreien, „ 't Weet niet, waarom het zijn traantjes vergiet: „ Onkundig, dat zich hier de doornen fpreien , „ Kent het de weereld als Traanendal niet. „ Maar, hier zijn ook roozen, ,, Die lachen en bloozen , „ Och! waaren ze op aarde uw toegelegd deef.' Hoort God mijn gebeden, „ Die 't hart zijn ontgleden, „ Dan fchreit mijn Liefje zijn leeven niet veel! „ 't Schreit, en het weetniet, waarom het moet weenen: „ 't Befmettend bederf van 't menfcnelijk bloed, „ 't Weet van geen weg, om met God te herëenen, „ Genade, die zielen hervormen moet. ,, Och! was hu gewasfen „ In Golgotha's plasfen, „ Die minzaame Jefus te vooren vergoot, „ Dan was hem het leeven „ Wel tweemaal gegeeven: „ Dan fmaakte het eeuwig de kracht van dien dood! . , „ Hij  ( 47 ) „ Hij fluimen, en gij, fpeelt zagter, mijn fiaaarenl „ Hij fluimen, als of'er een Engeltje fliep: „ Hij fluimen, en God zal mijn kindje bewaaren, „ Hij, die hem uit niet tot een fchepzeltje riep. „ Geen leed zal hem deeren, „ De Koning der eeren ,, Houdt hem in 't wiegje door Eng'len bewaakt. „ Aan God toegeheiligd, „ Door Eng'len beveiligd, „ Voel ik mijn Vreugde in dit kindje volmaakt: „ Nu floeg hem de flaap zijne oogjes in boeien, „ Onnoozel wichtje! flaap vrolijk en zagt; „ Och! mogt ik uw Jeugd met vreugde zien groeien,' „ Tot luifter en nut van heel uw geflacht. „ Hergeef aan mijn harta ,, Den bron van mijn fmarte, „ Kost nimmer uwe Ouders een traan van verdriet. „ En, geeft gij door deugden „ Ons duizende vreugden, „ Ontneem ons, ó God! dit kindje dan niet! ., 'k Zal, lieve Jongen! uw fiaapje niet ftooren, Blijf mijne blijdfehap, mijn wellust, mijn troost, „ Vader ziet in U zijn vreugde herbooren, „ Vader herleeft'op het zien van zijn kroost. — „ Nu heb ik twee Zoontjes, „ Gezaligd met kroontjes, ., Die God, naar zijn wijsheid, Mij jong ontnam; „ En twee nog op aarde; ,, Zo God die bewaarde „ Dan kusch ik wcêt ia Ü mijn Abraham!" »Jï Heb  C 48 ) 'k Heb mijn wiegzang afgezongen, Baker! zie eens, fiaapt het kind? ~Pas toch op dien lieven Jongen, Daar mijn hart zich aan verbindt. Denk fleeds, wat ik heb verlooren, Hoe ik Abram heb bemind, j En, hoe 'k hier mijn Eerstgebooren Wedervind. 'c Godiijk oog belonk' mijn waarde, Die dit kind bij 't harte droeg, En mij deezen wellust baarde, Dien ik God zoo dik wils vroeg. — 'k Heb, zo *t kind dit ooit hoort leezen, En naar Broêrtjes beeld zich voeg', Padtrlitf zijn toon zal weezen, Loons' genoeg. O P  (49 ) OP DEN GEBOORTEDAG M. IJ N E R LIEVE HUISVROUW, ANNA CATH AM-IN A E N <& E E C K E , Na de berflelllng uit het Ktrderbed en eene zwaare Ziekte, den gden van Sprokkelmaand' 1785. Halelujah! Onvolpreezen Hoogverheeven Majefteit! Die in "t rijk der heerlijkheid In 't geopend hart kunt leezen: Siaa mij, daar ik, blij te moê, U mijne offers op koom' draageu En om nieuwen zeegen vraagen, Staa mij gunftige ooren toe! Duiffre wolken zijn verdweenen, En de ftorm, die ons bedreeg, Dreef, daar 't licht den doortogi kreeg, Over onze hoofden heenen: Halelujah! eeuwige Eer! Zwaait den vvijrook, dier'bre Lootenj Halelujah! ouverdrooten, Halelujah! looft den Heer! D On-  C 50 ) Gnweèrs-buien , ftorm-orkaaneu Dreigden wel op nieuw mijn hart, Maar Ontferming keert de fmart, En Gods Liefde droogt mijn traanen: Rust herleeft in mijn gemoed: Klinkt dan vrolijk, doffe fnaaren! God wou zich voor ons verldaaren: Halelujah! God is goed. Die de lust is van mijne oogen, Mijn geliefde Bedvriendin, 't Voorwerp van mijne Echte mjn, Was mij onlangs haast onttoogen. —' Kloppend harte! — hoe! gij beeft! Deeze dag verbiedt ons treuren, Laat uw zang de wolken fchcuren, Halelujah! Antje leeft! Dank'bre vreugd, die ons veréngelt! God zag neder, fcholdt den dood, En ons hart, na zulk een nood, Wordt door nieuwen band geftrengeld: God beameut onze Min: Zijne goedheid, die wou fpaaren, Vordert, bij mijn Vrouws verjaaren, 't Offer van ons Huisgezin. Offer dan een wijrook graantje, Kinderlijke erkentenis, Daar uw Moeder jaarig is, Lieve Zoontje! Curistiaantje! 'k Zie, hoe zelfs op deezen dag Aeram, die in 't wiegje fchommclt, Met zijn puezïe handjes frommelt, Gpd verheerlijkt met een lach! V E»  C si ) Eh Gij, dierb're Catharijne! Echtgenoote, mij zoo waard'! 'k Noem U, door Gods hand gefpaardj Vol verrukking, weêr de Mijne: Kniel met mij voor 't outer neêr. „ Halelujah! God der goden! ,j Trouwe iehutsheer in de nooden! „ Dat haar jaardag dikwils keer'! s) Spaar ons beiden voor elkander ,, En bewaar ons minlijk kroost! ,, Maak dit tweetal ons een troost „ Die in 't ééntal nooit verander'! „ Tot vrij allen, toebereid „ Voor het onverganglijk leeven, U volmaakter offers geeven „ Ia het choor ier Zaligheid!'* D 2 O P  ( 52 ) OP HET ONVERW AGT AFSTE1YE1 VAN M IJ N E N VIERDEN E N TEDERGELIEFDEN ZOON A B R A 11 A M. Overleden binnen Rotterdam , in den Ouderdom van vijf Jaar en , zes Maanden en tzvee Dagen, den lófJen , en aldaar, in het Chtior der Groot e Kerk , ter aarde beflehl, den ïjden van IViedemaand 1790. Da dagen des menfchen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij: als de wind daar over gegaan is, zo is zij 'er niet meer, en haare plaats kent zij niet meer; maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid, en tot eeuwigheid, over de geenen, die hem vreezen, en zijne gerechtigheid aan kindskinderen. D AVID. Psalm CM: 16, 17. Verblinding! ijdle hoop! gij hebt mijn ziel misleid, Had ik dan niet geleerd, dat aardt'che vergenoeging Ons ligtgeloovig hart met valfche bloesfems vleit, Die, aan den (teel geknakt, en los in zameuvoeging, Den groenen bloeitijd, en het pas gefchoffeld pad, Ontberen door het wit van 't afgeworpen blad, Of die, tot vrucht gezet, de fchoonite zoms van allen, Nog naauwlijks half gerijpt, door 't ongediert verteerd , Dat nutte boomgaards in een vruchtloos bosch verkeert, Of door een Itorm gsfeaud, ter aarde nedervallen. Ack  C 53 ) Ach A b r a h iVm! mijn Zoon! mijn troeteling! mijn vrengd! Wat fpclde'uw vlugge geest, en uw aanvallig weezen, Bij 't lief ontluiken van uw óngemeene jeugd , -Hoe ik de fchoonfte vrucht van zulk een bloei zou leezen, Als rijper leeftijd U, zoo lief, zoo ruim begaafd, Door naarftige oeffening volmaakter hadt befchaafd. Hoe ftreefde mij die hoop! voor altoos, ach! verdwesnen! Eén wenk der Majesteit, die 't fchepflenheïr gebiedt, Maakt dat vooruitgezicht voor eeuwig nu te niet, Een ftorm ftak ijlings op, en voert mijn blocsfem heenen. Mijn dierb'ren Eerfteüng, — (nog kost hij mij een ttaan, — En dikwils hielpt gij ons uw Naamgenoot betreuren,) — Zag ik, door Cod gewenkt, naar Jesus heenen gaan, En van mijn Vaderhart, voor driepaar jaaren, fcheuren; Ach! Abraham! in U, zoo vlug, aanvallig, teêr, In U vond ik mijn Zoon, mijn eerften Abram weêr: U hadden wij van God, toen Hij ftierf. afgebeden, En God hadt ons gehoord; in U herleefde hij, ' Wat Vader hadt een Kind, dat liever was dan gij ? Maar nu, wat Vader heeft zoo veel, als ik, geleden? Neen, nooit vergeet ik U. — Mijn Puiktelg! neen, gij leeft, Gij leeft in 't zuchtend hart van Moeder, en van Vader, Waar in God zelve uw beeld zoo diep gebeiteld heeft, Dat eer de iaatfte drup in beider harten-ader, — , Verkild door't ijs des Doods,— toteeuwigmarmer vriest, ■ Eer onze ziel het beeld van Abraham verliest. Ach'! beeldnis, die ons troost, en drukt, en dan verkwikken, En dan weêr moedeloos kan neêiflaan: — ó mijn God! Mijn Abraham is weg! - en 't onverwagtfte lot Doet ons, voor uwen throon, in oudsrtraanen flikken. D 3 Voelt,  C 54 ) Voeit, Ouders! voelt dit hart, het hijgt, het klopt van fchrik, Daar zich, door al mijn leên de koortzen trillend fpreijen; — Verloort gij ooit een kind, een dierbaar kind, als ik , Dan voelt gij wat ik voel, dan zult gij met ons fchreijen. -4 Beeflachtigc ouders! die het kroost, dat God u gaf, Gevoelloos, zonder rouw, ziet zinken in het graf. Wijkt, door mijn hart gevloekt, voor eeuwig uit mijne oogen j, Verkrachte menfchlijkheid! dis de Natuur beliegt, En God, die hanen fchiep, in 't heilig aanzicht vliegt, Kan de aarde, fpleetenloos, die Monfters nog gedoogen? Eerbiedig, voor zijn God, ver boven zijnen tijd, Gevoelig in 't gebed, met indruk uitgefprooken , Getroffen in de ziel, daar iemand fmerten lijdt Heeft hij der Armoe vaak zijn handjes toegeftooken, Voor Vader altoos lief, aan Moeder teêr verkleefd, Voor Elk aanvallig, hupsch, eerbiedig en beleefd, Leergierig, als hij mogt de les der wijsheid hooren, Gelaaten in de pijn, geduldig in de fmart, Zoo was de beeldenis der wellust van mijn hart, Zoo veel heb ik in hem, — mijn Engeltje, — verlooren. Verlooren! — onverwagt! — ach! toen ik heenen ging, Stondt hij, volvrolijk, aan zijn kinderlijke fpelen, En toen ik wederkwam, •— God! wat verandering! Wat wonde voor mijn hart! wat balzem kan die heelen ? — Toen ik hem wederzag, lag hij op 't ziekbed neêr, En kende, ontfteid in 't brein, zijne Ouders zelfs niet meêr, Eene akelige ftuip deedt al de leedjes beeven, Vergeefs fpilde Artzenij 't vermoogen van de kunst, Vergeefs lag ik, betraand, te fmeeken om Gods gunst, Het vonnis was geveld, en Abram liet het leeven. Ach!  C 55 ) Ach! Dicr'brc! reik nog eens, nog éénmaal Hechts uwhnnd, Laat ik nog ééns den troost, den lieven troost verwerven, Dat gij mij Vader noemt, en met een vol verftand Mij 't eeuwig affcheid kuscht, voor'thart ontroerend fterven , Mijn Abraham! mijnZoon! —ach God! hij hoort mij niet! Geen enk'le ftrnal van hoop,— doorgrievend zielverdriet! Daar breekt het 'ief gezicht, een floers zinkt over de oogen, Daar fterft mijn lieveling, mijn vraugd, mijn hovaardij, Tref, Ensel van den Dood! tref, — aarzel niet, — ook mij! Die zalig fterven kan, beeft niet voor uw vermoogen. Waar wende ik mij? — alom zoek ik vergeefs mijn fchat; Daarftondt — JaarCpei\da hij, — tórishet leedig hoekje, Daar 's middags 't lieve kind, naast m»j, aan tafel zat, Hier ktischte hij mij 't laatst. —- Hier vind ik nog het boekje, • Waar uit hij 't kinderlied, met zoo veel fchranderheid, Voor weinige uuren nog, verrukt, hadt opgezeid. Van Alp hen, ja, die naam zal me altoos dierbaar weezen, Als ik aan Abram denk, — nooit heeft, met dat gevoel, Eén kind het nut gehad van uw Godvruchtig doel, ïlij voelde, wat gij fchreeft, eer hij U nog kon leezen. Zoo dikwlls was het kind op de oevers van den dood, Zoo dikwils dagt ik hem, mijn hartevreugd, te derven, En telkens hoorde God, verdreef den bangften nood, En nu, — op't onverwagtst, zie ik den jongen fterven. Ach God! hoe treft uw hand! hoe fnerpend is die flag! W&t lijdt mijn fchokkend hart bij 't moederlijk geklag! Hoe troost ik haar, die zelv mij voel de ziel verfcheu/en? Die roerloos, dof, verftijfd, in heeten traanenvloed Geen hulp kan vinden, en in 't overkropt gemoed Den donderflag gevoel van traanenloos te treuren. D 4 Ver-  ( 56 ) Verdwaasde! hadt mij dan Ervaaring niet geleerd. Dat zomtijds onze geest, niet lang voor haar ontbinding, Van haar aannaad'rend lot, onwillig profeteert? Van waar dan in mijn geest die dofheid, die verblinding, Dat ik, op 't geen hét kindyoqr twee paar weeken fprak, Geen acht (loeg of begreep, dat daar gewigt in ftak? „ Och Chris je! plaag mij niet, ik zal niet lang meer leeven, „ En, als ik clan al lang zal in den hemel zijn, ,, Dan zal uw plnagerij U naberouw en pijn , „ Wanneer gij aan mij denkt, en ik bij God ben, geeven." Die kinderlijke taal heeft mij niet voorbereid, De blikfem viel, en 'k had de bui niet op zien koomen, Hoe dikwijs fpelt de mensen', door ijdlen droom gevleid, Zich zelv' een Zonnefchijn, en moet orkaanon fchroomen. Almagtig God! waarom, waarom zoo onyerwagt, Verlies ik al die vreugd in tónen bangen nacht, Mün Abram, [aisi dat'kind, dat ik zoo ernftig fmeekte, Dat gij ons gunftig gaaft, dat onze ("mart genas, Daar reeds zoo vroeg wat goeds voor U, mijn God! hl was- Dat daglijks in ons hart de vergenoeging kweekte. Nog heugt mij, hoe het kind, zelfs op den laatften dag, De kinderdichtjes nam, om 'er één uit te kiezen, Maar ach ! verhinderd door den doodelijken flag, Die mij hem vooraltoos, — vooreeuwig,— deedt verliezen, Hadt hij ten halven Hechts het kinderlied geleerd, Dat hij, met vrijen zin, voor andren hadt begeerd. — Dien ijvergloed! dat vuur! neen, nooit zal ik't vergeeren 'k Verlies, hoe oud ik worde, 'er nooit den indruk van; „ Hoor toch eens. Moeder lief! hoe ik het zingen kan; Ja, Moe-lief! 'k zal in 't kort nog meerder versjes weeten  C 57 ) {esus is een kindervriend! „„ Onzer wil bij zich erbarmen. ,„, Hij nam kinders in ziin armen: ,,„ Jesus is een kindervriend. „„ Ach was Jesus nog op aarde! ,„, Aanftonds vloog ik naar hem heen. Ach was Jesus nog op aarde! ,„, 'k Vloog mét U naar Jesüs heen."" Tot zoo ver kende hij 't, toen deeze kindervriend, Hem 'zaligde in 'c verbond, en in het heil deedt deelen, Dat Hij, ook voor ons kroost, door fterven hadt verdiend, Om hooger Eng'len - zang, met ferafjes, te fpéèlen'. Het zieltje, toen verrukt, vloog haar dien Jesus heen, Ontvluchte 't aardfche ftof, het aardfche leed met één. Klapwiekend zag't nog eens op 't ondermaansch gewemel, Lieve Ouders! (zegt hij) ftaakt uw hartelijk verdriet, ,, 'k Zogt J & s u s, maar ik vond hem op de weereld nier, „ Dies vloog ik van om laag, en viud hem in den hemel." , Ja, lieve jongen! ja, maar 't kermen der Natuur Verheft in 't Ouderhart weêrftrecvigheid en woeling, En 't oog, te fterk betraand, bejjeeveld op den duur Door lïerflijk onverftand, pinkt bij de Godsbedoeling. —■ ö Gij! mijn Heiland! die door één bevel, op aard Den ftormwiiid en 't gebons der golven, hebt bedaard, 0«h! dat uw minzaamheid, zoo peikloos in vermoogeu, De orkaanen van een ziel, verrneefkrd door de fmart In 't kalme fti! herfcfiiep van ctn verloochend hart Dat door gelaatenheid de traanei weet te droogen! D 5 ' C /  C 5« ) Gods wijsheid, ik gevoel 't, is ongenaakbaar licht Het eeuwig wijze plan der Goddelijke wegen Is in de donkerheid, ver buiten het gezicht Der zoonen van het (tof, is in God zelv', geleegcn Gij weet het, Vader! ja, gij weet het, .neer In'wij, Wat nuttiger voor 't kind, wat beter was voor mij, En zou mijn onverftand de wijsheid uwer werken Bedillen? - en een worm, door morrend' eigenwaan, Den alleen wijzen God, verdoemlijk reegenflaan ? Laat de formeerder zich door nietig leem beperken? Ligt was het hutje, door den geest bewoond, te zwak, Om dien, zoo rijk begaafd, voor langer poos, te huizen'; Dat. telkens aangetast, aan alle kanten brak. — Gods raadflot had bepaald die ftofhut te vergruizen, En 't zieltje, dat zijn hand, toen hij 't in weezen riep, Naar 't eeuwig vrij bellek, voor zijnen hemel fchiep, Geen fterk omkleedzel, voordien korten tijd, te geeven, Op dat (och of ik meer oplettend waar' geweest!) Ik zelv' bezeffen zou , dat zulk een hooge geest, In zulk een (Tulp gehuist, niet lang om laag kon leeven, Misfehien, — ik weet het niet, — gij wist het wel, mijn God! Hadt mijn toegeevenheid het lieve fchaap bedorven, En nu, door u genaast, heeft het een beter lot, Daar 't voor verleiding vrij, vroegtijdig is geftorven, Zoo vlug, aandoenlijk, teér, met dat gevoelig hart, Wie weet? — maar ach vergeef, Zo vaderlijke fmart Te ftout durft in 't geheim van uwe wijsheid dringen: Vergeef, zo ik te dwaas naar 't Godlijk doelwit flik, Mijn Abram, reeds bij U, ziet dieper in, dan ik, En zal 't ontdekte plan, met meer verrukking, zingen. Mijn  C 59 ) Mijn Jesus, Heiland! ach! wat was ik zonder U? Had ik geen vaste troost in uw beloftenisfen, Wat fterkte vondt mijn geest? wat troofte mij dan nu? Aan wien had ik genoeg, nu 'k Abraham moet misten? In alles, lief en leed, heb ik aan U genoeg, Die, eenmaal, mensch als ik, voor mij ,de doemfchuld droeg, Die mijne zwakheid kent, maar die ze ook wilt geneezen, En die, hoe diep ik mij voor God ook fchuldig ken, Hoe zeer ik, met mijn kroost, voor Hem verdoemlijk ben, Voor mij, en voor mijn zaad, tot zaligheid wilt weezem Neen, die vertroofting kent een arme Vrijgeest niet. Spot vrij den Godsdienst weg, maar, als U rampen drukken, Als alles, buiten God, den fterveling ontfehiet, Wat raad dan in dien itorm? wat troost in de ongelukken? Onwankelbaar is God, die nooit zijn heilwoordfchondt, Onwankelbaar is 't welverordincerd verbond Geen weereld, hoe vergrimd, geen heilist, hoe gefleepen. Ontrukt ons zulk een troost, dieproefhaudtindennood, Die opbeurt en verkwikt in 't aanzien van den dood, En in dat heilverbond is ook ons zaad begreepen. Nu, lieve Jongsken! nu zie 'k vrolijk op uw graf, Mijn vaderlijke ziel, ontroerd bij uwe ontbindiag Dankt hem, die U, zoo vroeg, het eeuwig leeven gaf, En ziet van verre reeds hef uur der wedervinding. Twee Broertjes vondt gij daar, gezaligd zoo als gij, Vertel van Moeder veel, vertel hun veel van mij, Zeg hun, dat Vader ook, door Goé'1 aangenoomen. En door genade voor den hemel toegerust, En U, en hen welhaast, aan Jesus voeten kuscht En, uit zijn pelgtimfchap, hoopt fpoedig t'hais te koomen. Qnt-  C 60 *) Ontferming! Heiland! neen, 't zal nimmer zijn uit mij, Een Zondaar, zoo als ik, zou die den hemel hoopen? Ja, ja, hoé fnood ik ben , uit vrije gunst zet gij, Ten kofte van uw bloed, voor mij dien hemel open. Gun, dat ik, die, naar 't recht, voor eeuwig fterven zou, Mij aan die vrije gunst voor altoos toebetrou, En doe dan, wat gij wilt, met al mijn aardsch genoegen, Als (lechts uw goede geest met mijnen geest getuigt, Genade zelv' mijn wil naar uw beftelling buigt, Dan vind ifc in uw weg, hoe fomber ook, genoegen. Slaap, ftoflijk overfchot, dat Abram achter liet! Slaap zacht, flaap ongeftoord, hoe roerloos gij moogt weezen, Hoe vast gij flaapen moogt, voor eeuwig flaapt gij niet, Eenmaal zie ik ook U tot heerlijkkeid herreezen. Hoe vrolijk zal ik dan in 't waare Vaderland U, en uw broertjes ook, met deeze rechtehand In het volzalig choor der heerlijkheid geleiden. Mijn heiland! zie op mij, en mijn bedrukte vrouw, En laat toch deeze troost, in 't knellen van den rouw Ons ook op uwen tijd veriosfing doen verbeiden! GRAF-  GRAFSCHRIFT. Het lieffte Kind, Van elk bemind, Rust zacht hier onder, Zoo bloeide een poos Die lieve Roos, Toen trof de donder, Het Heekje brak, Met éénen knak V/as het in ftof verftooven, Maar Jesus hand Heeft het verplant, ln beter grond hier boven, Het fcbudde in 't graf Zijn bladjes af, Maar 't Alvermoogen Slaat uit den hoogen Die bladjes gaê, Nog een poosje, En het roosje Zal, wel dra, Schooner bloeijen, Eeuwig groeijen, Welk een troost! Jesus zaligt ook ons kroost. BIJ  ( 62 ) 15 IJ DE TWEE EN ZEVENTIGSTE VEÏLJAAÏLIETG- VAN BI IJ N E N HOOGSTGELIEFDEN VADER DEN HEERE ABRAHAM S C O A R P. Ben soft en van Wiedtmaand 1790. Vergeef mij, Vader lief! de toonen, Die voegen aan uw Jaargetij, En vrolijk uwen fchedel kroonên, Vergt vruchtloos nu mijn hart van mij Ta, grijsheid fiert uw zilvrcn hairen, En nu reeds achtmaal negen Jaaren Zag 't Gods-oog lonkend op U neêr: Wat blijdfchap moest mijn ziel verrukken» Hoe blijde ik 't loof der Dichtkunst plukken ' Tot 's Hemels roem en Vaders eer. ' Maar ach! fehoon 'j kinderlijk genoegen Vol lint'lend vuur mijn borst doorgloeit, Mijn Vaderhart ligt, moê van zwoegen In banden van den druk geboeid. ' Geen Dïchtaêr vloeit bij zqq veel finaite, Daar zelfs geen traan aan \ hijgend harte Verligting fc.henkt in zoo"veel druk, Uw Jaardag doet mij dankbaar weezen, lk zong, — maar, naauwlijks opgereezen, Ilerzijg ik ia mijn ongeluk' Gij  C 63 ) Gij leeft! God lof! blijf langer leeven, Gezeegend, vergenoegd in God, Mijn hart /al dankb're traanen geeven Aan den befchermer van uw lot. Gij leeft, maar ach! nog pas geleden, Is alle blijdfchap mij ontgleden, Toen God aan mij, aan U, ontnam Den wellust, die ons vleiend ftreelde, Den lieveling, die met ons fpeelde, Uw Naamgenoot, mijn Abraham. 'is Gevoel het. Vader! ik moet zwijgen, God gaf, God nam hem wederom, Hij ftierf, om weder heil te krijgen, Én is bij Jesus wellckom, Ik weec, Gods trouw zal nimmer feilen, Zijn wijsheid kan geen ftervling peilen, En al zijn doen is majesteit: Dit denkbeeld geeft mijn hert verkwikking, 'k Aanbid, met ootmoed, zijn befchikking, En dank hem met tevredenheid. Maar echter weigeren mijn fnaaren Het Lofgezang op deezen dag. Dat voor uw grijsgeworden hairen Een blijde Jaarkroon heeten mag. De Dichtkunst eischr, voor zielsverrukking, Een hart, dat, zonder nederbukking, Vol kalmte klopt en zonder pijn; En, zo dat hart mijn borst bewoonde, Onafgebrooken vreugd betoonde, Ach Vader! zou ik Vader zijn? Vernoeg U dan met deeze bede, Die ted're kinderliefde doet, „ Ken Gods geleide op elke trede, „ Geniet Hein als uw hoogfte goed, ,, Leef jaaren nog, voor leed beveiligd, > „ Aan God en aan zijn dienst geheiligd, ,, Tot Moeders en tot onzen troost, „ En, wenkt Gods wijsheid fpuê tot fterven, „ God lof! gij zult den hemel erven w En vindt 'er ons gezaligd kroost!  2V JL B M Z C M XI ALtie daar , Leezer ! aïie, icn minfien, de mee/lè verzen , bij onderjebeidene gedegenheden , cp mijne hinderen gedicht , ik herbaal nogmaals, befebouw za ah vaderlijke uithnezemingen van eenen over krepten, in lief en leed gevotügen boezem, gelijk ook de. voorafgaande aanfpraak bi) den liedefond, die bier eiken dag des [leeren wordt gehouden: en nu hoop ik, dat niemand misbruik maaken, of verkeerde uillegging doen zal van deeze of geene gezegden: b. v. in bet nahezen heb ik gevonden , dat misfehien iemand , uit pag. 10. hef uilen zou, dat een Chriften nooit kon bidden met een beklemd, dat is, diepgevoelig en door deed heneepen en geprangd hart: op pag. 14 kan men zien, boe weinig dit mijne meening is, ik verftaa daar door een beklemd hart, met opzicht op God, een ongeloovig hart, mistrouwende en kleine gedachten maakende van de Godlijke welwillenheid in Christus. -—lieven zoo heb ik geen doel, om pag. 12. door de u'". drukking: eer het zijne klederen bevlekt hadt den tijd te bepaalen, wanneer de kinderen aanvangen daadelijk te zondigen, ik wil alleen zeggen, eer her, willens en weetens, zijne doopbelofte hadt gefchontlen. Men kan tegenwoordig niet genoeg oplet¬ tend zijn op de bepaaling zijner waare meening. Ik vertrouw, dat een verftandig Leezer alles, in ver- , band en oogmerk, hezen zal, en dan zal alles duidelijk genoeg zijn. Dit zij genoeg gezegd!