1207 B 9   S O C R A T E S.   S O CHAT E S, I N D U I B Z A. N G JE JV. BOOR JTA JST F RE B 11 IK HEL JM EMS. TH AMSTMZ,BA.M, BY PIETEB. JOIANNES ÏÏYLENBIOEK. MD C C X C.   1 V O O R R E D E,   VOORREDE, De inwoners van cene Griekfche ftad eischten een ftandbeeld van een' beroemden beèldhouwer, en lieten de keus van het onderwerp aan den kunstenaar over: Ik zal u geen wartte* „ laar maken, zeide hy ; Griekenland heeft genoeg kampvechters; ik /tel de deugd boven de kracht. Ik zal u ook geen uwer oude dwingelanden voorjtellen; ik zoude veeleer de beel„ den dier booswichten vernielen. Ik zoude u een' uwer goden, kunnen maken, maar gy hebt 'er eene menigte in uwe tciu„ pels, en om de godheid te befchouwen behoeft gy geen ftand„ beelden : hebt gy niet dagelyks het -uitgebreid vak des hemels voor uwe oogen? Toen viel het volk hem in de rede: Kunstenaar! wat zult gy dan maken ?" ~* ,, Het geen altoos het „ zeldzaam/te op deze aarde geweest is, en wezen zal: een * 3 man ,  Tï VOORREDE. }} man, die voor de waarheid Jierfi." En hy ftelde hen voor , den ftervenden socrates, met den gifthelk in de hand. Zekerlyk moet ieder, die dien gryzen wysgeer in zyne laatfte dagen naar waarheid wil afmalen , van het zelfde gevoel vervuld zyn als die Griekfche kunstenaar was, indien hy eenige aandoeningen daarvan aan anderen wil mededeclcn. V^an dit gevoel was p i. a t o vervuld , toen hy rynen Phedon fchrcef, en de achtbare ftem der waarheid de burgers van Athene in de ooren deed klinken; voltaire, toen hy de onfchuld verdedigde by het bloedig lyk van den vermoorden calas, en Europe menschlievendheid en verdraagzaamheid leerde. Van alle de volkeren der oudheid is 'er geen dat meer de oplettendheid der wysgeeren lot zich getrokken heeft, dan de inwoners van Athene, Croote volken hebben bef taan , hebben veroveringen gemaakt, zyn op hunne beurt weder verwonnen , en zyn byna onbekend in de jaarboeken der waereld. 't Is Athene, dat , door onfterfelyke wysgeeren, kunstenaars, dicliters, en. helden, een' naam verworven heejt, die den loop der eeuwem ver-  V O O R R E D E. m verduren zal; en , zo lang de voorthrengfelen van 't vernuft, zo lang heldenmoed en wysheid in achting zullen blyven, zullen ook de namen van anaxagoras, socrates, ruTO, pi r i c le Sj p ii i d i a s , euripides , en anderen , niet vergeten worden. Vanwaar die voortreffelykheid der Atheners l ove i alle andere volkeren van dien tyd? Behalve de aangename luchtftreek, waarin zy leefden, en de onbegrensde vryheid, welke zy genooten, bragïen de zucht tot het landleven, de eenzaamheid, en de brandende begeerte tot roem, 'er niet weinig aan toe, om alle de kunsten, en wetenfehappen tci zulk een' hoogen trap te deen ftygen, als waarop \vy dezelven by hen befchouwen. Verre van altoos in 't gewoel der ftad hunne dagen door te brengen, begaven zich de inwoners van Athene dagelyks buiten de ftad, die van aangename bosfehen omringd was; en de •voornaamfte burgers woonden op Kunne landgoederen: 't was daar, dat zy in de aangenaamfte f treken van Attika , by eens oude eti heilige fontein , 'onder de fchaduw van ftalige olmen, door  vin VOORRED E. door hunne vaders geplant, en aan de welige oevers van den Penéüs, het oog gevestigd op den hoogen Hymettus , of den gewyden Olympus, het verhlyf van a p o l l o en de zanggodinnen , hunne dagen in de befchouwing der natuur en in befpiegeling doorbragteu. Z)e wysgeeren beminden bovenal het landleven ; zelden wierden zy in Athene gezien : van 't heelal byna vergeten , fleten zy, aan de boorden van den Ilisfes, en in de heilige olyven, met elkander, de dagen, die aan de waarheid, de befpiegeling, en de verlichting van 't menschdom gewyd waren. En 't is daar , dat in den fchoot der rust, ontflagen van 't gewoel van het gemeen, zich zo veel groote mannen vormden, waarvan één alleen in ftaat was een geheel volk beroemd te maken (a). „ Be (a) Recherches Philofophiques fur les Grecs, par Mr. depacw, Tom L pag. 2 j. welk werk eene menigte nieuwe denkbeelden bevat, en over de zeden en gewoonten der Grielen een geheel nieuw licht -verfpreid , en ook zekerfyk het' beste van dien wjsgeerigen fchryver is. Ik weet wel, dat de geleerde fchryV*rs der aeue Bibliothek der fclwaen Wisfenfchaueii , und der freijen künfte, in  VOORREDE. *jj De geest en 't hart (zegt zimmermanJ worden in de cen■zaamheid gcfcherpt, gefterkt, en verlevendigd. Wysgeeren , ,, dichters, redenaars , en helden , die hunne kundigheden ,, trachtten te vermeerderen, en zich poogden te verheffen bo„ ven het gros der menfehen, zochten en beminden daarom altoos de eenzaamheid. Zy verkozen de ftilte hunner lusthoven, en derzelver uitlokkende fchaduw , boven het gezelfchap •., van menfehen. Daarom maalde homerus de eenzame oory, den van Griekenland en Italië met eene kracht en waarheid, dat wy, zo als cicero zegt, door zyne befchryvingen dat ,, zien wat hy zelf niet gezien heeft. Demosthenes be,, gaf zich in eene kamer, onder den grond, verre van het ge,, woel van Athene, en bleef daar verfchciden maanden, en >} liet de helft van gyn hoofd fcheren , om daardoor bevryd. ,, te in 't 37 deel, Ie. ftuk , pag. Zo , iier/cheiden mis/lagen van den lieer de p a u tv hebben aangewezen ,' en mlsfchien niet zonder grond; 't is echter een werk, 't welk de zeden, den toeftand , en de gebruiken der Grieken veel opheldert, en. met nut zal gelezen worden. * *  k VOORREDE. te zyn de kamer te verlaten, waar hy zyne redevoeringen Jchreef. Epicurus leefde in een' lusthof. De beroemde ,, helden van Griekenland en Rome verdeelden hunnen tyd tusfchen de wapenen en de boeken. ——— In eene akelige }, woesteny verhief zich de kerkvader hieronymus tot man,, nelyke welfprekendheid en groote magt, door zyne krachtige pen. De Druïden verlieten de fteden in Brittanje , Germanje en Gallië , wanneer zy bevryd waren van de bezigheden van ,, hun ampt, leefden in de bosfchen , onderrichtten , in de fchaduw der heilige eiken, de bekwaamfte jongelingen, en waren te „ gelyk de priesters, wetgevers, raden, richters, artzen, ert „ wysgeeren, dezer volkeren (b)." En in waarheid, wanneer wy de voornaamfte voortbrengfelen van 't menfchelyk vernuft befchouwen, zullen wy bevinden , dat zy meestal in de eenzaamheid en ftilte zyn voortgebragt. Plato fchreef zynen Phédon niet in 't gezelfchap van dionysius, noch ar istoteles -zyne werken in het gezelfchap der hovelingen (IjZisaiOAi, Ueber die Einfamkeit , i Theil, Pag. gr.,  VOORREDE. xi gen van philippus, koning van Macedonië; neen: zy zochten de ftilte en de eenzaamheid. V i n c i l i u s fchreef zyne onflerfelyke landgedichten op een landgoed , hy Napels, 't Is in 't vermakelyk en eenzaam Tusculum dat de vader der Romeinfche welJprekendheid zyne voornaamfte werken fchreef. De grootfte ■ lierdichter van Rome verliet het gewoel van deze trotfe ftad, en vermaakte zich in 't eenzaam Tibur., en fchreef daar verfcheiden zyner lier- en hekeldichten (cj. De bevallige , de wysgeerige wie land wierd, in eene kleine ftad in Swaben, in het eenzame Biberach , de roem -van zyn' tyd, en de grootfte dichter van Duitscldand. De tweede zang der voortreffelyk» Heuriade wierd in do Bastille gedicht, en deMèropè, de Alzire, Se Tancredo, en de Olimpia, mvotTAio, wierden niet in 't geftadig gedruisch van Parys, maar op* het landgoed van de Marauiftn de chatelet, of op het ftille Ferney, ge/chre- ven. (O Zie hierover de fchoone verhandelingen van den keere r. vis o kmïjïNj die ,ny, onder het afdrukken dezer voorrede, in handen kwamen , en myn gezegde ophelderen, en bevestigen. * * 2  XI1 VOORREDE. ven. De wysgeerige gibbon zegt: „De eenzaamheid is de „fchool der genie (cl;." En de grootfte mannen hebben deze 'fchool bezocht. -De neiging tot roem was eene andere dryfveér om de Grieken tot groote dingen bekwaam te maken: en geen volk haakte yveriger naar denzelven. Geheel Athene, ja , een groot gedeelte van Griekenland praalde met beelden en gedenk, /tukken van groote mannen, en roemruchtige daden. Waar iemant zyne fchreden zette, zag hy , overal, de dankbaarheid van 't vaderland voor grootfche en dappere verrichtingen. En 't *as de heldenmoed alleen met, voor wien de ftandbeelden opgericht, en de lauweren geplukt wierden; de dichter, de redenaar, zag zich niet minder beloond en beroemd, en de beelden van sophoc^s en euripides praalden by dievan,r,, clhs en miltiades, In [t kon ■ geen ^ ^ „ als de Grieken voor het edele hot „ 7 « taete , het fchoone, en het groote , en geen volk heeft ook beter de fehoone kunsten beloond, en der dichtkunst meer wierook toegezwaaid. Wat wonder dat (d) The Historv of the deeline and fall of the Ronran Empire, vol. 5. chapt. 5o.  VOORREDE, xnj dat dit volk zich boven alle anderen volken beroemd gemaakt heeft! V%n alle de plagen, waaraan het menschdom onderworpen is , en van alle de dwaalingen, welken der menfehen driften berokkend hebben , is 'er geen zo nadeelig, is 'er geen, die zo vele onheilen gefticht, zo veel bloeds vergoten heeft als het by geloof. Waar dit monster, altoos Van gebrek en moord verzeld, zyne fchreden zet, vlugten eensklaps de welvaart, de overvloed, het genoegen des gezelligen levens, en alle kunsten en weienfehappen. Toen de adelaar van Rome plaats moest maken voor het heilige kruis, prictem h*>r kapitool bèldommeii, en gewetensdwang daar liaar zetel gevestigd had, verloor Rome, allen aanzien en gezag ; Spanje bloeide, fabrieken wierden voortgezet, en de volkrykheid was zeer groot, toen de Mooren meesters waren; maar na de uitdryving derzelven , toen, de brandftapels wier den opgericht, toen 't bloed ftroomde, en de Joden en Mooren door de Christelyke overwinaars genoodzaakt wierden het geloof hunner vaderen te verlaten, wierd Spanje ** 3 het  xiv V O O R R E D E. het verblyf der elende, der domheid, èn der flaverny. En wat zou het lot van ons vaderland geweest zyn , zo onze voorvaderen geen, hygeloovigen en wreedaartigen philips hadden wederf taan? reeds ftichtte het by geloof zyn' troon; de moordfcha- ' votten wierden opgericht, en 't ftaal was gewet; het bloed der onfchuld fteeg tot den troon der Godheid , en Neerland ftond op het punt van verdelgd te worden; maar onze voorouderen verbraken de kluisters van 't bygeloof \ en het juk der dwinglandy, en ftichtte den geheiligden zetel der gouden vryheid in ons vaderland. Om het hatelyk by geloof in alle zyne affchuwelykheid voor te f tellen , frl^en my 8een gehevrtenj* Safrliikt.er , dan de dool van socrates; en ik heb dien wysgeer daarom tot het onderwerp myner dichtbefpiegeling gekozen. Daar het leven en de dood van socrates genoeg bekend zyn , zou het overtollig wezen hier het zelve te herhalen. Ik kan echter niet nalaten aan te merken , dat, daar ik hier geen gefchicdfchryver, maar dichter ben, ik vryheden heb gebruikt, welken men geen gefchied'fchryver zoude toef taan. Dezelven aan te wyzen is overtollig,- daar  VOORREDE. xv daar de kundigen die vryheden fpoedig zullen gewaar worden , en dit voor anderen niet noodig is. Thans zoude ik deze. voorrede kunnen eindigen, indien de liefde tot onze vaderlandfche dichtkunst, door groote mannen tot eerd zo hoogen trap van volmaaktheid gebragt, my niet noodzaakte hier eenige aanmerkingen by te voegen. Sommigen onzer hedendaagfche 'dichters fchynen groote liefhebbers van hunne vaerzen, by gebrek van goede of krachtige denkbeelden, met eene menigte ftreepjes te vullen. Dus, by voorbeeld, zingt de heer lambertus van oien, a. z, in zyn dichtwerk , dat den gouden eerprys heeft behaald: Onfterflijkheid ! »— mijn ziel! gevoel » ■ .■ Naer 't beeld van God —< zoo grootfch gefchapen m» En — vatbaer voor geluk om eeuwig heil te rapen m Aen eindloos wee ten doel'! ■ ■ Verbeelding ! zink! ! ~* geduchte tael —— Zoo nooit een blik van heil mijn' matten geest beftrael'! ! \ _ Neen  xvr VOORREDE. Neen neen ~ fpoed aen., op englenwieken ! ~i 'k Aenbid _ 't is dag *- genaê >~ genet in Jezus bloed Hijgt ihakt mijn blijde ziel naer 't vrolijk uchtendkrieken ~ Den dagenraed van 't eeuwig goed!- (e) Is het niet te bejammeren dat onze dichtkunst, door votx-i del, hooft, poot, van winter en van" merken, zo verre gebragt, thans door fommige fentimenteele fchryvers gegeheel bedorven word? Men vcrdenke my niet, als of ik het aandoenelyke, het ware fentimenteele afkeur; in tegendeel; zonder gevoel is 'er geen fchoonheid in de poëzy ! maar ik fpreek dan nnk n,an zulk gwnpl nis 'er gevnndpr, ,x,nr,7 ia hut nffrhpid van Hector en Andromaclié , terwyl de jonge en tedere Astyanax met den wapenhoed of helm van zynen vader fpeelt; van zulk gevoel als heerscht in het vierde boek van den Eneas; in de Fedra van r a c ine , in de Meropé «toltaue, en in de Gelonide van de grootfte dichteres van ons vaderland: maar niet — My dunkt, ik hoor dit meisje den fchryver weder -vragen , wat of hy vcrftaat door den riem des levens ? Op eene andere plaats, drukt zich die zelfde rymer niet minder geestig uil : The mi re! ik drukte u aan deez borst! . . „ Hoe !.. . 'k zie 't papier met bloed bemorst ?... Vertrapplend !. . . weêrftuit —, wijk ! — ei wijk !.. . Is hier <-> ben ik hier mensch gelijk ? Hoe fchoon is het gezegde in den ?>den regei f teTwyl -er ^w op het papier was gevallen, misfchien door dat de neus van den dichter aan 't bloeden was geraakt: Vertrapplend ! . . . weêrftuit ! *- wijk >- ei wijk!. . . Sa  VOORREDE. xxi En hoe naturelyk komt de vraag in den vierden regel : Is hier ben ik hier mensch gelijk? In de Fanny lees ik : Daar dwaalde ik in een huilend woud, Waar Beer en Tijger zich onthoud > En de Afgrond om my heên , fchorraatlend, romlend , loeide, Waar de ijsren hemel, aaklig digt, Mijn fchreden aan 't bedrieglijk licht Van dampen uit een draaikolk boeide (i). Hoe een akelig dichte yzeren hemel myne fchreden aan 't licht van dampen , uit een draaikolk geftegen , kan boeijen , is my on- , , j Men bekend. (i) Fanny, een Fragment, door den heer HiiB, pag, 49- V ZJ vem ™ *«*rl die overmaat dan week, zwak, en ver, » *Xfl vord. Deze gewigtige waarfchouwing , om de zaken H niet te verre te dryven , fchynen eenige van onze Duitfche dich» ters, die anders onder de besten behooren, inzonderheid noo» *% te hebben. Zy fchynen van begrip u wezen dat de " eem°edsre" *« » fterk kunnen weggefleept worden. De /mart zouden zy gaarne tot krankzinnigheid en vertwyfi„ Hng, den afkeer, tot den hoog/ten trap van het affchuwe„ lyke, ieder begeerte, tot bedwelming, en elk teder gevoel, tot „ verfmelting van alle zinnen, willen opdryven. Dit loopt " reClUftreehS UÜ> - ^ mensch tot een elendig ,, zwak  VOORREDE. xxui „ zwak wezen te maken, dat van begeerte , tederheid, en fmart „ zo overweldigd word, dat het geen werkzame kracht meer ove- rig houd, en waaraan alle Jtandvastigheid en mannelyke ,, moed ontbreekt (k)." Het is niet alleen deze zogenaamde fentimenteele ftyl, welken fommigen onzer hedendaagfche dichters zo zeer beminnen; 'er zyn anderen, die op eenen zogenaamden geheimzinnigen trant hunne vaerzen inkleeden. Dus zingt de weleerwaarde heer porieeke, in het derde deel van het Leydfche genootfchap, in zyn vaers, 't welk met den gouden eerpenning bekroond is , en als een voorbeeld van dien vreemden ftyl van 't begin tot aan 't einde kan gehouden worden.: Het vuur voor Astaroth geftookt, Het brandhout, dat tot eer van Milkom ijslijk fmookt En Hinnoms fchrikgedommel, Bij Molochs gloênde balg Verwekken in de ziel op 't dof en helsch getrommel , Een redelijken walg. De- (i) Sülziji, A)lgemeine Theorie der fchönen kiinste, art. empfindung.  xxiv VOORREDE. Deze vaerzen verwekken in de ziel van ieder, die flechts eenigen Jmaak heeft, wel een' zeer grooten en op reden fteunenden walg. De weleerwaarde heer petraeus zingt, in zyne Stichtelyke Gedichten, pag. 357. ten uiterfte mannelyk , en kiesch: Koninkryken , aardsch geluk Zyn maar leêge waterbakken. Christus is een Oceaan , Daar men kan in neder zakken , Dat geen holten open ftaan. Dit is zo fchoon en krachtig gefchreven, dat ik het niet wagen durf 'er iets hy te voegen , of deze vaerzen in 't minste te ontleden. Zie hier eindelyk noch een f taaltje van dichterlyke welfprekendheid uit onzen gemelden heer por je ere : Dichtlievende Uitbanningen , bl. 5i. De Benaauwde ; welk verheven dichtftuk dus begint: Af.  VOORREDE. xxy Afgetobt en neêrgeboogen, Zit ik by de pakken ftom. Niemand is met my bewoogen ! Och ! dat myne blydfchap klom. Afgetobt en neêrgeboogen , Daar ik treurgewaaden draag , Roep ik uit, met fchreiende oogen, Och ! verdween mijn droeve vlaag ! Wy wenfchen met dien fchryver, dat zyne droeve rymeli-ïaag verdwynen moge ! '* Is op deze wyze dat onze vaderlandfche dichtkunst welhaast geheel bedorven zal zyn, zo men flechts voortgaat om onze taal, door het inmengen van eene menigte Boogduitfche woorden , of door het fterk voortzetten van dien zogenazmden fentimenteelen ftyl te bederven. De mannelyke ftyl van vondel is bynst reeds vergelen ; en onze beste dichters worden niet meer gelezen , want zy zyn niet fentimenteel; fchoon 'er , in tegendeel , in èéne blddzyde van vondel, hooft, poot, van **** win-  VOORRED E. Winter en van merken, neer waar fentimenteel gevonden word, dan in clle de fragmenten of romans van een hedendaagfehen tyd. Ik zoude hier noch veel van hunnen zeggen, maar ik eindig, denkende acn de les van fontenelle: Le feerct d'enuyer est celui dc tout dire. AAN  AAN N EDERLAND.   AAN N E D E RL A ND. 6 Libcrté, fi there a V Univers ! o Libcrté, qu un pouvoir dcspolique Loin de ces lieux fait languir dans les fcrs ! Regne a jamais dans cetle Republiquc , Chcz mes Jmis , et mime dans mes Vers, VOLTAIRE. Eertyds grootmoedige cn beroemde Nederlanders, Door vryheidsliefde en deugd en kunde en magt vermaard ; Die d' aardbol beven deed voor uwe zegeftanders, En die der vorsten fchrik, der volken redders waart! Gy , die uw ketens dorst verbreken ; Een' dollen Alva temde , en Spanjes dwang weêrftond 5 Zyn bloed deed ftroomen langs uw' grond; De rechten der natuur , der menschlykheid, dorst wreken; Die, waar uw eedle moed en zag en floeg en won, Uw deugd fteeds fchittren deed als de onbewolkte zon! **** 3 Ver-  xxx AAN NEDERLAND. Verwinnaars van Philips , die oost en west deed beven ! Gy , die elk Iandaurt voor uw wenken knielen zaagt.' Waar is uw oude roem , uw deugd , uw moed gebleven ? Die moed, waarvan 't heelal noch met ontzag gewaagt? Vloeit u noch 't zelfde bloed in de adren ? Bezit gy noch de deugd, en cl' ouden heldenmoed? De kalmte in voor - en tegeilfpoed Van uwe onftórflyke en door deugd beroemde vadren? Dier halve goón , wier vuist de dwinglandy deed vliên; Wier voorbeeld de aard' nooit zag . . . licht nimmer weêr zal zien ! Ach ! Nederlanders!- zyn die deugden thans verloren? Heeft hier de weelde alreeds haar doodlyk gift verfpreid ? Gy, clic ten voorbeeld van al de aarde èyt geboren, Geeft gy geen voorbeeld, dan van laffe werkloosheid ? Europe, dat, in vroeger dagen, Eerbiedig % oog flocg op uw dapper voorgedacht, Roept uit, daar 't u befpot, veracht: » Gy kunt den naam nlet «O* van Batavieren dragen !" Een volk, dat meer het goud, dan de eer en deugd, bemint , h vaardig dat het niets dan fmaad en fchande vind'. Den  AAN N E D E R L A N D; xxx Den wocsten Tarter zelfs . met eeuwig ys omgeven, In 't aklig duister noord , waar nooit de wynftok grceit, Waar 't wreed gebrek elk uur hem voor zyn kroost doet beven , Waar nooit de leeuwrik zingt , en 't roosje nimmer bloeit, , Zien wy zyn woesteny beminnen : De Schepper der natuur heeft in elks hart geplant De liefde tot het vaderland ; En durft gy in uw hart die eedie drift verwinnen ? Hebt gy geen vaderland? weêrftaat gy dan elk uur De ftem van pHgfc, van wet, van waarheid , van natuur ! De grond , dien gy betreed , is heilig in myne oogen ; Hy is met bloed gemest, met uwer vadren bloed ! Zy ftierven voor uw heil ; en blyft gy onbewogen ? Gloeit noch uw boezem niet van liefde en heldenmoed ? Komt, nadert met my tot hun graven : Befchouwt dit kil gebeent', dat u elk uur verwyt Dat gy hunn' naam onwaardig zyt; Gy leeft in weelde en pracht; zy leefden als Bataven. .. Maar hoe ! gy bloost!.. kan 't zyn? is my die hoop vergund ? Gy zyt noch niet ontaard, dewyl gy blozen kunt! Ver-  xxxii AAN NEDERLAND. .Verbeelding ! fterk myn' geest. Waar voert gy me yllings henen ? Waar ben ik ! wat tooneel! wat prachtig grafgefticht! / De donder rolt ! wat glans heeft eensklaps my omfchenen ! Wat held treed uit dit graf, voor myn verbaasd gezigt? Het bloed vloeit langs zyn' boezem neder !. . Zyt gy het, dierbre held ! befchcrmgod van dit oord ! Wat heeft uw' yzren Uaap gehoord ? Komt ge uit het fchimmenryk tot ons , uw kindren, weder? Spreek , Neêilands redder! fpreek ; uw oog ontrolt een traan ! Wat zal 't Bataaffche volk uit uwen mond verftaan ? Hy fpreekt : „6 Dierbaar volk, door my 't geweld onttogen! „ Hoor naar myn ftem , en beef, zo gy die ftem verfmaad! Uw aanzien , uw gezag , uw roem is reeds vervlogen. „ Ontwaak, hervat uw' moed, of Nederland vergaat! „ Helaas, waar zyn die grootfche dagen, / Toen 't aardryk beefde voor der Batavieren moed? Toen de onfchuld door uw' arm behoed En 't onrecht en 't geweld in ketens wierd gedagen ? „ Toen groeide uw moed elk uur , uw magt elk oogenblik ; ., Toen waart ge Europaas roem , der vorstenliefde of fchrik. „ Die  AAN NEDERLAND. xxxm Die dagen zyn voorby, waarop gy de aard' deed beven. ,, Is dan verachting 't lot van 't kroost der halve goön? ,, Gy zyt verguisd, verfmaad; de worm durft u weêrftreven, Die eertyds hddrend lag gebogen voor uw' troon. ,, Waar zult ge in rampen byftand zoeken? Waar is de krygsgod, die uw' vyand zal weêrftaan? ,, Vergeefs! 'k zie u in ketens liaan; Uw kroost zal op uw graf noch, ftervend, u vervloeken ! Duit gy dit denkbeeld?., neen, uw ziel is noch te groot: Gy kiest, voor flaverny, de vryheid , of de dood. „ Denk aan der vadren moed; wees dapper, als voordezen; Wees deugdzaam, matig, wys, fteeds werkzaam, en oprecht. „ Dan zult gy wéér de fchrik der yreemde volken wezen, En 't lot der waereld zy door Neerland weer bedecht. ,, Maar dat hier deugd haar outer ftichte; De troon der vryheid, nooit onftraflyk aangerand, ,, Blyve eeuwig onder u in ftand; ,, Dat eendragt u beftiere, en wysheid u verlichte : Dan beve Europe op nieuw voor Neêrlands heldenftaal ; Dan zy weêr ieder dag een dag van zegepraal. ***** „De  fcmv AAN NEDERLAND. Dc deugd, de deugd alleen , kan u ontzaglyk maken: ,, De tempel van 't geluk is by 't paleis der deugd. Treed in haar heiligdom ; zoud gy uw'pligt verzaken? De vyand nadert reeds: verwin, of fterf, met vreugd. ,, Wat heil! ik zie u triomferen! ,, De Brit, de Gauler , knielt voor uw zeeghaftig ftaal! ,, Triomf ! 'k zie , na de zegepraal , Met lauwerblaên bekranst, u weer naar"t ilagveld keeren! Gv overwint! wat vreugd! bukt alles voor uw zwaard? ,, Thans zyt gy d'eernaam weer van Batavieren waard'. ., 6 Volk, dat ik bemin! hoor de achtbre waarheid [preken; Haat zielendwinglandy; bemin verdraagzaamheid; Hoor de onfchuld nooit vergeefs aan uwe voeten fmeeken: De Godheid ftraft hem ftreng , om wien hier de onfchuld fchreit. ,, Het by geloof, dat my deed fneven, Dat zo veel blocds vergoot, zy door u omgebragt. ,, Denk, Neerland! aan uw voorgeüacht: ., Doe, door uw deugden zelf, alom uw haters beven. ,, Dan zy weer Nederland de kweekfchool van Euroop' , 't Sieraad der waereld; en 't verduur' der eeuwen loop ! " Hy  AAN NEDERLAND. xxxv Hv zwvgt, de fchim verdwynt. .. Ja, 't kroost der Batavieren Zal weêr ontzaglyk zyn , weêr dapper, als voorheen ; Het kroont de wysheid weêr met eeuwige eerlauwrieren , En fticht de deugd een' troon in 't harte van 't gemeen. Het monster, dat hier 't bloed deed ftroomen, Dat d'aardbol heeft ontvolkt, het haatlyk bygeloof, Voor reden, pligt, en godsdienst doof, Zv door uw dappre hand zyn' dolk en magt benomen. Uw oog blyve eeuwig op der vadren deugd gericht : Verplet het wanbedryf, en volg alleen uw' pligt. Dat Socrates u leer' door deugd naar roem te ftreven : De deugd is eeuwig : zy beloont zichzelve altyd. Zy blyve uw fchutsgodes, 't zy dat ge uw werkzaam leven Het vaderland , het recht, of't perk der kunsten wyd. Zy is een troosteres in fmarten; ' Zy fterkt des braven moed , verzagt zyn ongeluk ; Zy fpreekt, en hy gevoelt geen druk; Zy doet elk, voor haar recht, en dood en boeijen tarten. Ja , dierbre hemeltelg, ö wellust myner ziel! Dat gantsch Batavië yoor uwe altaren kniel'. ***** 2 Zie , È  xxxvr AAN NEDERLAND. Zie, Neêrknd ! de aardbol beeft voor de adelaars van Romen : Door deugd, door matigheid, door moed, wierd Rome groot; Zie Brutus , die het bloed van zyneii zoon doet ftroomen ; Ginds fnelt naar Didoos wal held Regulus ter dood. Maar de ondeugd heeft de deugd verdreven : De nacht van 't noorden braakt geheele drommen uit, Die 't ryk verdeden als hunn' buit, En 't volk , dat de aard' regeerde, in ilaverny doen leven : Befchouw met fchrik hun lot ; befchouw hunn' wisfen val , En blyf door de eeuwen heen het pronkftuk van 't heelal. Beflisfcr van ons lot ! onLzaglyk Opperwezen ! Gy, die op vorsten en op volken nederziet! Vervuiler van 't heelal, die de onfchuld nooit doet vreezen, Die volk by volk verheft, en weder ftort in 't niet! Zie, zie in gunst op Neerland neder! Dat de oude heldenmoed weêr in ons hart herleev'; Dat vryheid nooit dit oord begeev' Schenk ons der vadren deugd en d'ouden luister weder; Ja, dat de tyd, ö God! in de eeuwigheid verdwyn', Eer Nederland niet meer uw Nederland zal zyn ! ■ïf- S O-  S O C R A T E S, I N DRIE ZANGEN.  L'Exemple d'm grand lamme est un flamleaufacri, Qiie le del bienfaifant, dans cette nuk profonds, Allumt gutlquefois pour le bonheur du monde.  SOCRATES. EERSTE ZANG. Ik zing den wysgeer, die, in Pallas achtbre wallen, 't Affchuwlyk bygeloof van zynen troon deed vallen; Die 't volk hun pligtcn leerde en de onfchuld byftand bcod Groot door zyn leven, maar noch grooter door zyn dood; Wiens deugd en wysheid elk op't heerlykst uit zag blinken; En die,zyn deugd ten loon,den giftkelk uit moest drinken; Den fchrik der boozen, en der vromen toeverlaat: Den grooten Socrates, den roem van Griekens ilaat. a 2 * wys-  4 SOCRATES. ö Wysheid! ó godes van onbezefbre waarde, Die, waar ge uw fchreden drukt,een'hemel vormt op de aarde! - Daal uit het ftargewelf: zet aan myn poëzy, Daar ik uw' heffing fchets, en zwier en leven by. 't Voegt u, daar ge op den troon der eeuwen zyt verheven,' Door 't fchetfen van de deugd, een voorbeeld ons te geven. Ach, dat haar godlyk fchoon 't gevoelig hart doordring', Daar ik voor Socrates, uw' zoon, de fnaren dwing, Der onderdrukten vrind, der droeven fteun en vader. Wat fterfling kwam op de aarde ooit meer der godheid nader? Hy, die in 't yslykst uur, ten koste van zyn bloed, Zich by zyn' p]ig£ bepaak. met onverwrikbren moed Voor god en 't vaderland der helden taal durft fpreken; De boosheid fiddren doet, en de onfchuld tracht te wreken; Hy, die d,e weêuw ten fteun, den wees ten vader ftrekt; • ^ie, wat zyn pligt gebied', zich nooit daaraan onttrekt; Zichzelv' als mensch befchouvvt; zich kent in zyne waarde; Is waarlyk 't heerlykst beeld der godheid hier op de aarde. ö Wys-  EERSTE ZANG. 5 6 Wyslieid! dat uw glans my in dit uur beftraal'! Eens wysgeers leven is uw grootfte zegepraal. Begaafde dichtrenrci, Apolloos lievelingen, Gewoon in 't letterveld naar d'eerenprys te dingen, Wier kunstig maatgeluid der kennren ooren ftreelt, 't Zy ge, aan een ftille beek, uw minnezangen kweelt, Of, op het fchor geknars van Mavors krygstrompetten, 't Geklikklak van 't klaroen, en 't klinken der helmetten, Uw' geest voelt aangevuurd, terwyl uw boezem brand Voor de eer, den roem, de deugd, en voor het vaderland; Of, op der barden wyz', van heilgen yver zwanger, Der vadren deugden roemt, als ingefchapen zanger! Vergunt me een poos gehoor, daar ik met kleenen zwier De fnaren tokkel op myn kunstelooze lier. Kan myne zwakke kunst uw keurig oor bekoren, Dan is de grootfte roem myn poëzy befchoren. Het gloriryk Atheen, 't fieraad van heel onze aard', Door dichters, wysgeers, en door oorlogsroem vermaard, A 3 De  6" SOCRATES. De fchool van Griekenland, Minerva toegeheiligd, Thans van Lyzanders woede en dwinglandy beveiligd, Smaakte in het einde wéér de langgewenschte rust. Het vuur van binnenkryg en tweedragt was gebluscht. Held Trafibulus had de vryheid doen herleven, Der dwingelanden ftoet uit Pallas wal verdreven, Dien hatelyken hoop, die-, fpottend' met hunn' eed, De burgren van Athene in kcetnen kvvynen deed, Genoegen fcheptc in 't ltaal der deugd in't hart te drukken, En leefde in loos verraad, in moord en gruwelftukken: Die monsters waren, na veel ftryden, neergeveld; 't Atheenfche volk, op nieuw, in 't oude recht heriteld; De minnelyke vrcè, met bloemgewaad omhangen, Was in MincrVaas wal met blydfchap weêr ontfangen; De welvaart, de overvloed, de vreugd, en 't ilil geluk, Verblydden weêr het volk, na lange fmart en druk; De wetenfchap, die lang verfcholen lag in 't duister, Hief weder 't hoofd omhoog met nieuw ontvonkten luister: Zo  EERSTE ZANG. 7 Zo zien wy dat de zon, door nevelen bedekt, Op 't midden van den dag die nevlen opwaart trekt, Van een fcheid en verdryft, en dan haar gouden itralen, Ten dienst van vee en veld, wéér doet op't aardryk dalen. Elk dankte Pallas, voor hare outers neérgebukt, Dat zy hem uit de magt der boosheid had gerukt, Elk zong iö triomf; elk was vol vreugd en blyheid, En juigchte in 't vol bezit der weêrgekregen vryheid. De gryze Socrates, die, door de groote magt Der dwingelanden, nooit tot zwygen was gebragt, Maar die, {leeds onverfaagd, door heilig vuur gedreven, Die fnoode monsters op hun tronen had doen beven; Ging onbezweken voort, en leerde 't volk; zyn taal XX Drong in de harten, als een fnelle blilfcemftraal. X Hy leerde hen 't beftaan van één oneindig Wezen; Elks liefde en eerbied waard'; door niemant ooit volprezen; Dat, onbezefbaar groot, het ltervelyk geflacht, En 't onbegrensd heelal, te voorfchyn had gebragt; Welks  8 SOC RATES. Welks gunstig toevoorzigt waakt voor de ftervelingen; Welks nimmerfluimrend oog tot alles door kan dringen; Dat in een' kleenen worm, die kruipt voor 's' wandlaars voet, En in een' hemelbol zyn aanzyn kennen doet. Hy leerde hen de deugd, als 't hoogfte goed, beminnen; De driften, die ons hart beltonnen, overwinnen; Dat de onfchuld, hier veeltyds ten prooije aan 't wuft geval, Hierna eens in God zelv' een' wreker vinden zal; En hy de kieeniïe deugd, fchoon in 't geheim bedreven, Hierna, in 't openbaar, rechtvaardig loon zal geven. Zo leerde Socrates: 't fcheen of de godheid zelf do Op de aard' gedaald was uit het hooge itargewelf, Opdat zyn mond haar'wil aan 't menschdom zou doen hooren, En hy tot afgezant des Hemels waar' verkoren. Gelyk, in 't midden van een heldre zomernacht, Wanneer het landvolk rust, met majesteit en pracht t»6 De bleeke nachtvorstin, omringd van ftarrenvieren, Die, minder fchoon dan zy, haar' blyden optogt ficren, Met  EERSTE ZANG. 9 Met glans te voorfchyn treed, door al den hemel blinkt; En, daar 't bedaauwde land haar blanke ftralen drinkt, Haar helder licht verfpreid door de ongemeten wolken : Zo blonk ook Socrates voor 't oog van alle vólken. Hy leerde door zyn daên,en ftichtte door zyn reên. Zyn oog drong door een wolk van dikke nevlen heen, Om 't haatlyk bygeloof het groot gezag te onttrekken, Én 't volk tot vryheidsliefde en deugdmin op te wekken. Het bygeloof, verfchrikt, voorfpelt zich dat zyn magt Welhaast door Socrates zal zyn ten val gebragt: Het trachtte door gevlei hem aan zyn zy' te trekken, Of, dreigend, fiddering in zyn gemoed te wekken; Maar 't was vergeefs. Gelyk eene onverwrikbre rots Het bonzen wederftaat van 't fchuimend zeegeklots, Zo ftond ook Socrates: niets kon zyn' moed verwrikken: De deugd zal voor 't geweld der boosheid nooit verfchrikken. Het haatlyk bygeloof, nadat het was verfmaad, Nam in het eind' de list, der zwakken fteun, te baat. B 't Wierd  io SOCRATES. 't Wierd nacht; de zon was reeds ter westkim ingereden; »0 Men zag het ftarrenheir, met pracht, ten reije treden; Diana trad hervoor, van haren ftoet verzeld; De fluijer van de nacht bedekte bosch en veld; De wind lag in den flaap; de landman, moe' van werken, Zocht door een korte rust zyn matte lcên te fterken; De woeste flier lag by zyn' meester uitgeftrekt, En hiep, totdat hy weêr ten arbeid wierd gewekt; 't Atheenfche volk zocht rust voor hun vermoeide leden; 't Sliep alles in het bosch, in 't water, in de fteden; Slechts Mélitus rust niet: een heimelyke fmart Doorpynigt, onverpoosd, zyn wraakbegeerig hart. Die huigchlaar, die, volleerd in moord en gruwelftukken, De deugd, die hy onteert, het ftaal in 't hart wil drukken; Hy > die geen andren god dan zyn belangen kent; Die, als 't zyn voordeel eischt, en pligt en eeden fchend; Die listig tracht de gunst van 't dom gemeen te trekken; Den godsdienst bezigt om zyn' aanhang op te wekken, Maar  EERSTE ZANG. u Maar in zyn hart de goön en hunnen dienst veracht, Als Hechts voor 't dom gemeen verachtlyk uitgedacht; Hy, en door magt en list ten hoogen rang geklommen, Als opperwigchelaar, in Ceres heiligdommen, Voorziet dat zyn gezag voorzeker word verftoord, Zo 't volk naar Socrates en naar zyn lesfen hoort. Een wreede worm doorknaagt des booswichts ingewanden. De nyd doet hem fomtyds in felle woede ontbranden. Zyn fombre ziel bepeinst, in 't holfte van de nacht, De middlen waardoor best zyn wraakzucht word' volbragt. Nu fmeed hy flil 't ontwerp om Socrates te vellen; Dan doet een ander plan dit weêr ter zyde ïtellen: Gelyk een teder kind, dat, fpelende in het zand, Met vreugd een voorwerp maakt naar zyn beperkt verftand, En korten tyd daarna, door fpeelzucht aangedreven, Weêr Hout omverwerpt 't geen hy naauwlyks had verheven. Maar ondertusfchen barst, met dondrend naar geluid, Het fnoodc bygeloof zyn' zwarten kerker uit. B 2 Heel  k* S O C R A T E S. Heel de afgrond beeft en fcheurt. Uit zyn affchuwlyk wezen Is wanhoop, razerny, en woede en dood te lezen-. Zyn ruige en vuile baard bedekt de breede borst; Zyn eeuwig bleek gelaat is met het bloed bemorst I Der ongelukkigen, wie vuur en itaal ontzielden, Daar zy niet, fiddrend, voor zyne outers nederknielden. Hy zwaait een helfche toorts; zyne oogen itaan verwoed; Hy dorst aanhoudend naar der fterveiingen bloed; Gewapend met een' dolk, doet hy fteeds de onfchuld vreezen. De reden,'t grootst gefchenk van 't weldoend Opperwezen, Staat eeuwig aan zyn woede en razerny ten doel. Dit haatlyk vloekgedrocht ftygt uit den afgrondspoel, Verzeld van eenen ftoet affchuwelyke fpoken. Hy, die, alle eeuwen door, meer gruwlen wist te Itoken Dan kryg, die geesfel van het flervelyk genacht, En hongersnood en pest ooit hebben voortgebragt; Die Agamemnons telg aan Aulis barre ftranden Deed fneuvlen op 't altaar door Calchas wreede handen; Door  EERSTE ZANG. 13 Door wien aan Arnons boord, voor 't outer vandegoön, De moeders zelve, ontzind, hun zonen dorsteu doón; Door wien 't Germaanfche volk, wanneer 't voor Wodan knielde , Met plegtig feestgebaar een' zuigeling ontzielde; Die vyand van al 't geen zich voor de deugd verklaart, \ Naauw' uit des afgronds nacht geftegen op deze aard', Heeft, om thans beter 't volk in zynen flrik te vangen, 't Gewaad van 't vuig belang om zyne leên gehangen. ƒ Hy nadert Pallas wal. Gelyk we een' wreeden leeuw, Door hongersnood geperst, met ysfelyk gefchreeuw, Het oog vol vuur en gloed, ter bergfpitfe af zien fnellen, Om in 't naastliggend dal een' flerken Hier te vellen; De zwakke lamrenfloet Huift bevende op de vlugt, Voor de yzren klaauwen van der dieren vorst beducht; Hy fchud zyn manen los; Haat vreesfelyk aan 't brullen, Dat de echoos berg en dal met zynen kreet vervullen; Der jagren fcherpe pyl, 't gefchreeuw der herdrenfchaar', Verbaast, weêrhoud hem niet; onvatbaar voor 't gevaar, B 3 Moet  14 SOCRATES. Moet hy zyn' dorst naar bloed in 't bloed voldoening geven , Zyn'prooi vernielen, of door 's jagers pylen fneven: Zo fnelt ook 't monster naar Athene: aan 't woest gelaat Ontdekt men klaar de drift waar 't hart van zwanger gaat. \ Een doodelyke ftank, uit d'afgrond opgerezen, Verzelt alom zyn fchreèn, doet vee en menfehen vreezen: De vrucht fterft in het zaad,'tgebloemt' verdort,en kwynt, En fterft, waar 't vloekgedrocht met zyn gevolg verfchynt. Nu met zyn' fnooden ftoet Minervaas wal genaderd, Heeft hy rondom zich heen dien vuigen drom vergaderd. Hy fpreekt aldus hen aan : „ ó Zuilen van myn ryk! „ Dat thans uw' oppervorst uw trouwe byftand blyk'. „ Een roemryk heldenftuk heb ik my voorgenomen. „ 'k Wil 't bloed van Socrates,myn wraak ten zoen, zien ftroomen. „ Die vyand van myn' ftaat fterve een verachte dood! „ Het volk, dat ik altoos in mynen kluister floot, „ Verbreekt dien, zal welhaast (verfchrikklykc gedachten!) „ My, die hun meester ben, en mynen dienst verachten. „ Zo  EERSTE ZANG. 15 • Zo Socrates niet fheeft, heeft haast myn ryk hier uit. „ Welaan, 't word tyd, dat ik zyn' fnooden toeleg fluit. „ Gy moet met toorts by toorts u in deez' wal begeven. „ Gaat, doet de zwakken voor den val des Godsdiensts beven; „ De vrek zy, door uw list, met hoop op goud gevleid; De heerszucht ftreev' door u naar hooger waardigheid; „ De gryzaart volge uw ftem, uit vrees voor nieuwigheden; „ Verhit het bloed der jeugd; fpaar dreigen,noch gebeden; , Vergiftig heimelyk de harten van 't gemeen. Elk hoor' naar Mélitus en volg' zyn' raad alleen. „ Ikzelf zal, in dit uur, hem mynen wil doen hooren. , Gy weet wat glansryk loon uw diensten zyn befchoren. „ Gehoorzaamt uwen vorst. Elk zwaaij'zyn toorts ;verwinn\" Het monster ftapt hierop't verblyf des priesters in, Die, peinzend' hoe hy best zyn' vyand zal befpringen., Niet weet wie dus zo ftout zyn flaapzaai in komt dringen. Hy fchrikt, en ftuift te rug: gelyk een wandelaar, Die onverhoeds een flang word in het veld gewaar, Daar  SOCRATES. Daar ze onder 't fpjchtig gras al kronklend ligt verfcholen 't Gedrocht rolt zich uit een; zyne oogen ftaan als kolen; Hy likt met zyne tong, driekantig en gefpist, Al lillende zyn' bek, die fchuiflend biest en fist; Van boosheid zwelt zyn rug met blaauwe en gouden plekken: Hy tracht met zyn vergif den wandelaar te dekken, Die, van bezef beroofd, en roerloos door den fchrik, Vergeet te vlugten in dat yslyk oogenblik : Zo fchrikt ook Mélitus daar hy het fpook ziet nadien ; Hy deinst driewerf te rug; zyn bloed verftyft in de adren ; Maar 't bygeloof treed toe en fpreekt aldus hem aan : „ Vrees my niet, Mélitus: gy ziet uw' vrind hier Haan; „ Ik ben, om u alleen, het fchimmenryk ontweken. „ Wat wederhoud u toch om uwen hoon te wreken? » Gy? opperwigchelaar in Ceres tempelkoor, „ Laat Socrates in rust, en 't volk geeft hem gehoor! „ Verblinde! weet gy niet, dat hy, door haat gedreven, „ Eu Ceres dienst en u den doodfteek tracht te geven ? » Ja,  EERSTE ZANG. 17 „ Ja, uw gezag heeft uit, indien hy triomfeert. „ Welaan, voorkom zyn' haat, eer hy u overheert. „ Verklaag, befchuldig hem als vyand van de goden, „ En gy ziet u door 't volk voorzeker hulp geboden: „ De dienaars van de goön zyn by 't misleide volk „ Geen ftervelingen, neen ; 't waant dat een godentolk „ Altoos des hemels wil hen zuiver zal doen hooren; „ En dat de vader van de goön hen heeft verkoren „ Tot fiaven, om den wenk der pricstren gaê te Haan, „ En dat het hen niet voegt dien wenk te wederftaan. „ 't Vooroordeel van 't gemeen zal u des byftand bieden. „ Laat u die ryke prooi onachtzaam niet ontvlieden. „ Pleeg met Anitus raad , en morgen zy de dag, „ Dat gy beproeven moet wat uw gezag vermag. „ Maak u met recht den naam van Ceres priester waardig. „ Indien gy triomfeert, de gloriprys is vaardig." Het monster zwygt, verdwynt. Een onbekende gloed Bezielt des booswichts hart, en brand in zyn gemoed. C „ ö Ster-  »8 SOCRATES. „ ö Sterke ftem eens gods, 'k zal u voldoening geven: „ Ik zal myn' haat voldoen: 'k zal winnen, of 'k zal fneven." Zo fpreekt hy; ftreeft hierop, in 't midden van de nacht, Anitus woning in, die geenszins hem verwacht. / Dees, tot een hoofd des raads in Pallas wal verkoren, & Tracht in 't geheim de ftem van zyn gemoed te fmooren: A Heerszuchtig, vrek van aart, wreedaartig van gemoed, En trots en ftout in voor- en laf in tegenfpoed; Door 't algemeen gehaat, partydig twistbeflechter, Der boozen toeverlaat, der vromen valfche rechter, Affchuwlyk laag van ziel, ziet hy, met woede en fpyt, De deugd van Socrates, wiens aanzyn hy benyd. Vol bygeloof, waant hy, door zyne gruweldaden, Geenszins der goden wraak zich op den hals te laden, Indien hy Socrates, hunn' vyand, fneuvlen doet. Thans nadert Mélitus, terwyl hy dorst naar bloed, En fpreekt Anitus aan: „ Een god kwam my te voren, % ,3 En deed my in dees nacht zyn ftem al dondrend hooren. » Hy  EERSTE ZANG. 19 „ Hy blaast, hy dryft my aan: hy eischt, door mynen mond, „ Het bloed van Socrates, die, tot op dezen ftond, De waarheid en 't geloof floutmoedig durft braveren, „ En tempel en altaar verwoed tracht om te keeren. „ Welaan, beramen wy op welk een wyz' dees wal „ Verlost word van een' man, die ons verpletten zal." Hierop befluiten zy, om, als het licht zal dagen, Hem voor den raad des volks floutmoedig aan te klagen, Als fchender van den flaat, verleider van de jeugd, Verachter van 's lands wet, en vyand van de deugd, Die ftout het godendom door lastertaal onteerde, En opentlyk aan 't volk een' nieuwen godsdienst leerde. Nadat dit helsch ontwerp beraamd was, en herdacht, Snelt Mélitus Weêr heen, voor 't einde van de nacht. Het fchittrend ftarrenheir was reeds elks oog ontweken; De maan verdween allengs aan 's hemels ftille ftreken; De fchimmen volgden 't fpoor der bleeke nachtvorstin, En 't aardryk zwolg de daauw met groote teugen in: C 2 't Wierd  20 SOCRATES. 't Wierd morgen; en de zon fcheen, met haar gouden ftralen, Op heuvels en geboomte een' purpergloed te malen, En ryzende uit de kim met luister, fcheen natuur Geheel herboren, in dit hartverrukkend uur. Het zuidewindje fpeelde al dartiend door de bladen, En 't veld fcheen in een zee van vruchtbre daauw te baden; Al 't voglenheir ontwaakt, en heft, uit dichte blaên, Ter eere van Apol, een dankend loflied aan; Het vischje, luistrend naar der nachtegalen zangen, Vergeet het zwemmen, om hunn' blyden toon te vangen; Geen donker wolkje dreef aan 's hemels breeden boog, En 't kwynend roosje hief haar blozend knopje omhoog; De zon befchynt en gloeit en flikkert over 't water; De blyde zefir fpeelt in 't murmlend golfgeklater; De blanke zwaan fpoed voort, met flouten zwier en pracht, En zingt Apolloos lof, by 't wyken van de nacht; Al 't herdersvolk ontwaakt, bevryd van tegenheden; De koe verlaat de ital met waggelende treden; Al  EERSTE ZANG. ai Al 't veld herleeft en juigcht, by 't ryzen van de zon; Ginds fpoelt een lamrenftoet zich in een zilvren bron; Daar ligt een herder by zyn loeijend vee te zingen, En weet uit zyne luit der goden lof te dwingen; 't Atheenfche volk verlaat het donzig ledikant, En draaft en woelt dooreen, naar ieders ftaat en ftand. De wyze Socrates, gewoon in 't doen der pligten Het volk in 't openbaar des morgens te onderrichten, Begeeft zich naar de markt: waar hy zich wend, omringt Alom hem 't luistrend volk, dat fchier elkaêr verdringt, Belust om uit zyn' mond een wyze fpreuk te hooren, Te letten hoe hy deez' tot braafheid aan zal fpooren, Dien 't pad der deugden wyst, verbetert, leert, verlicht, En anderen beflraft, of aanmaant tot hunn' pligt. Gelyk we een' byenzwerm, by de ochtendzonneftralen, Rondom een wasfchen korf, al fnorrende, om zien dwalen, Daar elk de honig, dien hy heeft byeen vcrgaêrd, In dezen voorraadfchuur met zorg "en vlyt bewaart; C 3 Zo  22 SOCRATES. , Zo volgen van alom de Atheenfche burgerfcharcn Den gryzen wysgecr na, om wetenfchap tc giéten-j En daar hy \ vuur der deugd in aller hart omfteekt, Waant elk dat Pallas zelf door .zynen mond hen fpreekt. Al leerend voortgetreên, en tot de markt genaderd, Vind hy daar eenen ftoet van priesteren vergaderd. Op dees gevvyde plaats rees, fints onheugbren tyd, Een grootfche tempel, die aan Ceres was gewyd. Al 't volk fnelt. hier naar toe, om, met gewyde klanken, De graangodesfe voor den mildcn oogst te danken; En legt, eerbiedig; voor hare outers neergeknield, Met een ootmoedig hart, door dankbaarheid bezield, Een deel des overvloeds der ryke korenlanden Op 't ryk verfierd altaar, met fidderende handen. Elk nadert met zyn gaaf. Daar treed een jonge maagd, Die op haar teder hoofd een korf met vruchten draagt: De blonde hairlok golft langs hare fchoudren neder; lf De blanke boezem daalt, verheft zich, en daalt weder, Door  EERSTE ZANG. 23 Door geen wangunstig doek voor 't fcherp gezigt bedekt; Hare oogen fchieten vuur, 't welk aller harten trekt; De blanke leli en de roode roos verlieren Haar godlyk fchoon gelaat, gevormd tot zegevieren; Een knaapje volgt haar fchreên, daar zy naar 't outer fhelt, En fchynt de liefdegod, van Venus zelf verzeld. Ginds flapt een jongeling, met bloemen om de hairen; Een gryzaart volgt, gebukt door 't zwaar gewigt der jaren, Wiens hagelwitte baard, en itatelyk gezigt, Wiens godvrucht, ernst, en deugd, elk tot ontzag verpligt: Zyn eerbied voor de goón is op het achtbaar wezen, Gepaard met dankbaarheid en liefde en deugd, te lezen: Hy werpt zich voor 't altaar, daar hy de goden fmeekt, Terwyl der priestren hand het offervuur ontfleekt. Eensklaps dringt door hetvolk, voor deoutersneergebogen, Met drift een jongeling, met ingezonken oogen, Vermagerd, uitgeteerd, de doodverf op 't gelaat, Verwilderd, afgemat, in deerniswaarden flaat: Het  fl+ SOCRATES. Het wreed gebrek was uit zyn treurig oog te lezen; Hy fcheen van kleederen byna beroofd te wezen, En hield op zynen arm een' tedren zuigeling, Wiens kwynend hoofdje droef op zyne fchouder hing: Hy treed naar 't hoog altaar, werpt zich al fchreijend neder, Smeekt, met een zwakke ftem, aandoenelyk en teder, Door fnik op fnik gefluit: „ Gewyde priesterfchaar'! „ Gy, die hier Ceres dient voor 't hooge dankaltaar, „ En hare plaats bekleed in deze heiligdommen! „ Heb deernis met myn wee, ten hoogden top geklommen! „ Ach, fchenk me een weinig graans uit uwen overvloed! „ 't Is niet om my-alléen dat ik u fmceken moet: „ Een gryze vader, die van honger haast zal flerven, „ Indien uw goedheid my geen voedzel doet verwerven; „ Een zoon; eene echtgenoot, de wellust van myn hart, „ Ligt ftervende op den grond; wat onverdraagbre fmart! „ Zy fchreit en fmeekt om brood, vervloekt het uur haars levens! ,, Ik, in die angsten, zoon en gade en vader tevens, „ Ge-  EERSTE ZANG. 25 „ Gevoel dan dubbel 't wee, dat hunne ziel beftryd. „ o Gy, die zonen waart, gemaals, en vaders zyt! „ Gevoelt, bezeft myn fmart, betoont my mededoogen; Slaat op dit teder kind, dat fterft, weldadige oogen ; „ Redt ongelukkigen; betoont uw' milden aart: ,, Wie de armoe byftand bied is 's hemels byftand waard!" Zo fpreekt hy, drukt zyn' zoon al fchreijende aan zyn harte. Maar Mélitus hervat: „ 'k Heb deernis met uw fmarte; Gy echter fmeekt vergeefs: den goun behoort dit graan; „ Geen ongewyde mag hier ooit de hand aan liaan; „ Stoor verder d oor geen klagt deze ófferplegtigheden; „ Zoek elders byftand, ga!" Dus eindigt hy zyn reder. De wyze Socrates, door wien dit was gehoord, Dringt door 't vergaderd volk, door yver aangefpoord. Een traan ontrolt zyn oog; hy nadert, zonder vreezen: De kalmte van de deugd is uit zyn oog te lezen. Hy, met het fchrikkfyk lot des fmeekelings begaan, Treed voor het hoog altaar, en fpreekt de priestren aan. D „ Gy,  26* SOCRATES. » Gy, dienaars van de goön, verblinde priesterfcharen! „ Gy, die, tot heil des volks, u bukt voor deze altaren! „ Hoe! eert gy dus de goön, daar gy hun wet veracht, „ En met de tranen en 't gefchrei der onfchuld lagcht? „ Weet gy niet dat de goön, uit 's hemels opperzalen , „ Een oogflaan op den mensch? kan iets hun magt bepalen? » Gy, die hunn' wil en wet moest leeren aan dit volk! „ Gy, die hun plaats bekleed, als heilgezant en tolk! » Weet gy Qiet dat de goön aan alle flervelingen „ Bevelen, in den ramp elkander by te fpringen? „ Elk ongelukkig mensch is heilig by de goön: „ De klagt der armoe' ftygt niet vruchtloos tot hunn' troon. „ Beeft voor der goden wraak, die nimmer is te ontvlugten! „ Hoe! kunt gy de onfchuld aan uw voeten hooren zuchten? „ Hebt ge, ongevoeligen! dan nooit de vreugd gefmaakt, „ De vreugd, die elk geniet als hy gelukkig maakt; „ Het onuitfpreeklyk zoet , hoogst dierbaar aan elks harte, „ Van mee te weenen met eens anders bjttfe fmarte? ?, Maakt  EERSTE ZANG. 27 „ Maakt u met recht den naam van Ceres priestren waard': „ De ware godsdienst gaat met menschlykheid gepaard- „ Dan fmaakt gy't ftreelendst heil,dat ooit een mensch kan fniaken; Dan ziet ge een dankbaar volk voor u in liefde blaken, „ En 't heerlykst loon zy u hierna daarvoor bereid. Gaat, volgt de goden na, ook in weldadigheid. En als de koude grond uwe asfchen zal bedekken, Zal noch uw deugd elks hart ter deugdbetrachting wekken." Thans wend hy zich naar 't volk: „ Atheenfche burgcry! „ Gy, die de goden vreest! ach, hoor een poos naar my: „ Weet dat gy 't godendom veel meerder zult behagen, „ Door de onderdrukte deugd blyrnoedig te onderfchragen, „ Door 't redden van een' mensch, die van gebrek verteert, „ Dan dat gy op 't altaar hen met uw gaven eert. „ Waant ge, om een weinig graans, Atheenfche burgerfcharen! „ Die gy aan Ceres wyd, verbrand op hare altaren, „ Dat gy ontflagen zyt van 's hemels wet, uw' pligt? „ Neen, medeburgers, neen; gy hebt noch niets verricht, D 2 ' » Zo  28 SOCRATES. „ Zo uw gedrag niet toont, door al uw levensdagen, Dat gy de gunst der goön altoos tracht weg te dragen. „ Volgt hen in weldoen na; dit zy uwe eerste deugd. „ Een lydend mensch gered baart eindloos grooter vreugd, Dan aan den oorlogsheld de krakende eerlauwrieren, „ Waarmee hy, na den ftryd, zich ziet de kruin verfieren.' „ Een zuigeling, door u aan 't grootst gevaar ontrukt; „ Een ongelukkig mensch, die, onder 't wee gebukt, „ Voorzeker waar' vergaan, zo gy hem had begeven, „ Zal u in 't uur der dood meer vreugd, meer wellust geven, „ Dan al de vruchten, al de gaven, hier den goön, „ Door u, op dit altaar, eerbiedig aangeboön. „ Volgt god Apollo na: hy laat zyn gouden ftralen ,, Zo wel op 't arm gemeen als op de vorsten dalen. !„ De woeste Thraziër, te vreden met zyn lot, „ Smaakt óók de gunsten van den blonden zonnegod. „ Volgt de infpraak van uw hart: gykunt die nimmer fmooren: „ Natuur doet u altyd dees ilem al dondrend hooren: „ 't ls  EERSTE ZANG. 29 „ 't Is niet om u-alléén dat gy het daglicht ziet, , Of dat u 't wuft fortuin haar goudtrezoren bied; „ Een' ongelukkig' mensch, gedrukt door tegenfpoeden, Moet gy, indien gy kunt, voor wreed gebrek behoeden: „ Dit is uw pligt, als mensch; dit eisfchen onze goön; „ Zo gy dien pligt volbrengt, verwacht daarvoor uw loon. „ En kunt gy meerder heil, een' grooter wellust, fmaken, „ Dan door, gelyk de goön, gelukkigen te maken? „ Wat onuitfpreeklyk zoet, dat gy erkentlykheid, „ Genoegen, vreugd, en rust, ziet op 't gelaat verfpreid „ Van hen, die door uw gunst zyn aan't gebrek ontheven! „ Dat gy u hoort den naam van vader, redder, geven! „ Dat gy de tranen ziet, die uw verheven deugd „ Verrukt uit de oogen perst van ouderdom en jeugd! „ Als Atropos eenmaal uw' levensdraad zal korten, „ Zal ieder op uw graf een' vloed van tranen Horten: „ De weêuw, door u gered, treed tot uw tombe, als tot „ Een outer, daar zy knielt voor een' weldadig' god; D 3 » De  30 SOCRATES. „ De wees, dien gy altoos verftrekte tot een' vader, „ Roept fnikkende uit: Helaas! 'k verloor een'vrind en rader! „ Dus leeft uw naam altyd, daar hy den laster tart; „ Dus fterft gy niet, ó neen: gy leeft in ieders hart. „ Bemint weldadigheid, Atheenfche burgerfcharen! „ Hierdoor alleen kunt gy de goden evenaren; „ Hierdoor fmaakt gy, op de aard', het zalig loon der deugd, „ En voor der goden troon wacht u de hemelvreugd. „ En gy, die, door gebrek, uwe cgaê ziet verflinden, „ Gy zult in my geenszins het hart eens priesters vinden: „ Kom, volg, en deel met my: gelukkig, zo ik dan „ Uw magen noch in tyds van fmart bevryden kan!" Hy zwygt; de fmeekeling omhelst hem, teer bewogen. Gelyk twee winden, de een het zoele zuid ontvlogen, En de ander 't duister hol van 't barre noord ontgaan, Elkander nadrende op den grootcn oceaan, Eensflags het woelend zout doen itygen tot de wolken, X En dondrend ftorten in des aardryks diepfte kolken: Zo,  EERSTE ZANG. 31 Zo, en noch meer ontroerd dan 't fchuimend pekelveld, Zyn al de harten van 't Atheenfche volk gefield: Dees waant in Socrates een' deugdzaam' man te ontdekken, Die 't volk aan bygeloof en dwaling poogt te onttrekken; Die denkt dat hy de goön en hunnen dienst befpot; Een ander ziet hem aan als een' weldadig' god, Tot leering van den mensch gedaald uit hooger kringen. De fnoode Me'litus kan naauw' zyn' toorn bedwingen. Maar 't haatlyk bygeloof zweeft, in een lichte wolk, Door 't ruime tempelkoor, onzigtbaar voor het volk. Hy wenkt zyn' fnooden floet, die met hun toortfên nadren: „ Ga, blaas 't Atheenfche volk eene andre drift door de adren: „ Dat ieder beve voor den godsdienst en 't altaar!" Dus fpreekt hy, en zyn floet woelt door de burgerfchaar': Zy zwaaijen hunne toorts 't Atheenfche volk in de oogen , Waardoor hen eensklaps rede en oordeel zyn ontvlogen. Een vuile flank vervult het ruime tempelkoor. De gryze Socrates, eertyds door 't volk als voor Een  34 SOCRATES. Een godheid aangezien, is nu, in 't oog dier fcharen, Een vyand van de goön, hunn' dienst, en wigchelaren. 't Affchuwlyk bygeloof blaast Mélitus ftraks in: „ Zie uwen vyand hier; beproef hem; overwin!" Hy fpreekt, ftygt op, en 't hoofd van Ceres tempelkoren Doet voordeel met dien raad, en laat aldus zich hooren: „ ö Wyze Socrates, gy, wiens verlicht verftand, „ Wiens deugd en wysheid itrekt tot eer van 't vaderland! „ Gelooft gy dat Jupyn, voor wien de volken beven, „ Zyn' gryzen vader uit zyn Haten heeft verdreven? „ Dat god Apol by nacht in Thetis armen daalt, „ En rust, totdat hy de aard' weêr met zyn' glans beftraalt? „ Dat Ceres gunst het graan doet uit de halmen fpruiten? Dat god Neptuin de zee beroeren kan en fluiten? „ Dat Delos godfpraak ons de toekomst klaar ontdekt, „ En des Olympus top den goön ter woning Itrekt ? „ Dat Pallas is in 't brein van Jupiter geboren? „ Uw wysheid leere ons hier; laat uw gevoelen hooren!" 'n Hy  EERSTE ZANG. 33 Hy 2wygt; maar Socrates ziet hem met deernis aan, „ En zegt: „ ö Mélitus! moet ik u doen verftaan, „ 't Geen gy als tolk der goön aan andren moest ontdekken? „ Ik zie den ftrik gefpreid om me in 't verderf te trekken; „ Doch ik veracht uw list: leer dat een deugdzaam man, „ Die voor de waarheid fpreekt, voor haar ook fterven kan. „ Atheenfche burgery! myn vrinden! hoort my fpreken. „ 'k Zocht fteeds de zucht ter deugd in uw gemoed te ontfteken: „ Hoort naar een gryzaart, die reeds wagglend treed naar 't graf; „ En, zo ik u mislei, dat my de Godheid ftraff. „ Weet dat de kleenfte plant, de honderdjarige eiken, „ De trotfche bergen, die het wolkgevaart bereiken, „ Het kruipend wormpje,dat aan 't fcherpziendfte 0og ontvlugt, „ De ftarren, tintlende in 't onmeetbaar ruim der lucht, „ Gewrochten zyn van God, die alles heeft doen worden, „ En alles houd in ftand, naar ieders ftaat en orden. „ Befchouwt de gouden zon, daar zy onze aard' verlicht; „ Den fterken ftier, voor wien het het alles fiddrcnd zwicht; E „ Wat  34 SOCRATES. „ Wat fterfling, hoe geducht, hoe ook door kunst verheven, „ Kan aan de ftof die pracht, en orde, en leven geven? ,, Befchouwt der dieren vorst, voor wien de fterfling beeft; „ Den fleren adelaar, die tot de lichtbron ftreeft; „ Ziet hoe het Traziesch ros, den muffen ftal ontvlogen, „ Het aardryk fchudden doet, en blikfemtmet zyne oogen; „ Befchouwt uzelv' in 't eind', zo juist gevormd, zo fchoon. „ Wat al verfcheidenheid fpreid niet elk oord ten toon! ,, Dit alles is het werk van e'e'n oneindig Wezen. „ Zou elk dat Wezen niet beminnen, eeren, vreezen? „ Hy leeft in alles, fchoon hy alles ook omvat. „ Hy leeft in 't ftarrenheir, en in het ritslend blad; M In d'adem van den wind, in alle ftervelingen. „ Hy is het midden, 't einde, en de oorfprong aller dingen. „ Hy is aan afftand, tyd, noch during ooit bepaald, „ En onbegrypelyk, waar ons verftand ook dwaalt. „ 't Is Hy, in wien de deugd altoos een' tedren vader, „ De weêuw een' redder vind, de troostelooze een' rader; » Die  EERSTE ZANG. 35 ,, Die eens, wanneer het lyf door de aarde word bedekt, „ De ziel, die hem bemint, tot zich ten hemel trekt; „ 't Is Hy, die 't veldgewas doet uit de halmen fpruiten; „ Die 't bruifchend zeegeweld beroeren kan en fluiten. „ Hy, Hy beflaat alléén; 'er zyn geen andre goön. „ Hy flicht in Delos, noch op den Olymp, zyn' troon; „ Geen tempel hield hem ooit voor ons gezigt verfcholen; ,, Hy woont in woesteny, noch akelige holen. „ Hy heeft al 't menschdom zyn bevelen g'openbaard, „ En geen byzonder volk zyn' wil of wet verklaard: „ De God van 't groot heelal heeft niemant uitverkoren: ,, Hy doet elk fterveling zyn wyze wetten hooren: „ De woeste Traziër, die in de bosfchen leeft, „ De Griek, die, meer befchaafd, meer kunde en oordeel heeft, „ Zyn beiden door één' God aan ééne wet verbonden: „ De deugd blyft eeuwig deugd, waar, of by wien gevonden. „ Al 't menschdom is gelyk; 't zyn fchepfels van zyn hand. „ 't Zy ge in Thcsfalie, of aan 't Nabatheefchc flrand, E 2 „ Het  36 SOCRATES. „ Het daglicht eerst aanfchouwde,of wel in Griekens ftaten, „ Zo gy niet fchuldloos leeft, zal 't alles niets u baten. „ Bemint uw vaderland, zyt deugdzaam, en vreest God. „ Dit is voor ons genoeg; dit is het grootst gebod, „ Het eenigfte misfchien; en de Oorfprong van ons leven „ Heeft ons die wetten in den boezem ingefchreven. „ Bedenkt..." „Gy hoort genoeg, Atheenfche burgerfchaar'! Roept fnoode Mélitus: „ de godsdienst loopt gevaar, „ Indien hy verder gaat. Gy, dienaars onzer goden! „ Scheurt,fcheurt hem naar den raad;eerbiedigt myn geboden: „ Dat hy befchuldigd zy als vyand van den flaat, „ Die 't heilig godendom en hunnen dienst verfmaad." Het volk roept woedende uit: „ Mendoedenfnoodaartfterven ; „ Men voer' hem naar den raad: daar zal hy ilraf verwerven." Elk grypt den wysgeer aan: hy, door geen vrees ontroerd, Word door 't misleide volk tot d'achtbren raad gevoerd. S O*  SOCRATES. T W E E D E ZANG. t Dichtkunst! hemelfpruit! ó wellust van myn leven! Gy, die me in 't eenzaam uur een zuivre vreugd kunt geven, Myn doffe zinnen ftreelt, terwyl uw tooverkracht Het oog tot fchreijen dwingt, en 't ftug gemoed verzagt! Gy, die een' Nero in een' Titus kunt verkeeren; D'e wetten der natuur door volk by volk doet eeren 5. Het fchoon der deugd bezingt; hem,die zyn'pligt verzaakt, Het fpoor der eer weêr toont; uit bloodaarts helden maakt; e 3 Tyi-  38 SOCRATES. Tyrtéus op Mesteen' zo grootsch deed zegevieren; Der helden kruin bekranst met eeuwige eerlauwrieren; En Orpheus geest bezielde, als hy met ftouten zwier Den woestenTraziër deed luistren naar zyn lier! 't Voegt u, 6 hemeltelg! met groote en ftoute trekken, My 't beeld, het edel beeld eens waren helds te ontdekken. Gy wenkt? 't is my genoeg. Verrukking, die myn hart Zo vaak deed deelen in eens anders boezemfmart, En myn verbeelding door het groot heelal deed zweven! Schenk aan myn fchildery natuur, en kracht, en leven. Hy, 't pronkituk der natuur, elks liefde en eerbied waard', Die met het vuur der jeugd 't beleid der grysheid paart, Is geenszins tot den rang, den hoogen rang, verheven, Van waar hy volk by volk op zynen wenk ziet beven; Neen; hy verfmaad een' troon, daar tehaars een deugdzaam vorst, Wat onheil voor den mensch! de zware rykskroon torscht. De laster noch de haat kan immer hem vertfagen. Hy ftaat, gelyk een eik in dondrende onweêrvlagen, Voor  TWEEDE ZANG. 39 Voor God, voor 't vaderland, de vryheid, en voor de eer; Het loon is in zyn hart, en hy begeert niets meer. De deugd, hoe zwaar verdrukt, word fteeds door hem verdedigd, En nimmer heeft de klagt der armen hem beleedigd. Moet hy in 't oorlogsveld, ten dienst van 't vaderland, Voor haarditede en altaar, met opgeheven hand Den vyand tegengaan, niets kan zyn' moed beteuglen: Hy dondert in hun fpits; zyn yver geeft hem vleuglen; De zaak, waarvoor hy ftryd, geeft krachten aan zyn vuist: Haast is des vyands magt door zynen moed vergruisd. Het dankbaar volk, door hem van ketenen ontflagen, Beproeft het, om aan hem den fcepter op te dragen: Hy ziet hun poging aan, met blydfchap en met fmart: „ Ik wil regeeren, ja, maar in uw aller hart: „ 'k Sticht daar myn' troon; geen vorst, de wet moet u doen bukken. „ 'k Streed voor uw vryheid niet om haar u weêr te ontrukken; „ Neen, dierbre vrindenfchaar'!" Hy zwygt,en laat hengaan, En 't dankbaar volk ziet hem gelyk een godheid aan.. Maar  40 SOCRATES. Maar hoe! wat naar toonecl! wat zie ik? derft hy 't leven Voor 't vaderland? wat nood! 't isgrootschdaarvoor tefneven. Verbeelding! fterk myn' geest: 'k zie 't lichtmisleid gemeen, Dat, fpoorloos en verblind, naar wetten hoort nochreên, En, als een hollend ros, zyn' meester wil verpletten, Met woedend onverftand zich tegen hem verzetten. Zy roepen; hy ftaat pal: zy dreigen: hy blyft groot: Hy blyft zichzelv' gelyk in leven en in dood. Hy hoort alléén zyn'pligt, hy hoort de wetten fpreken; Hy hoort der vadren ftem uit hunne zerken breken; X Hy dondert met zyn' mond, met opgeheven hand, Voor 't heilig recht, voor God, en voor zyn vaderland. De boosheid raast en tiert; zy vloekt hem als verrader: Hy ziet de dood van verre en treed haar lagchend nader. Elk lastert, en hy zwygt, maar ftaat, gelyk een god. De boosheid triomfeert: 'k zie hem op 't moordfchavot Door 't ftaal des bculs in fchande en in verachting fneven... In fchande? neen! zyn dood bekroont zyn werkzaam leven. 'tScha-  TWEEDE ZANG. +x 't Schavot is fchandlyk als een booswicht daarop fterft; Maar 't word een outer, als de deugd 'er 't leven derft. Zie hier den waren held gemaald met flaauwe trekken: Elk moet hierin het beeld van Socrates ontdekken. Hy, die, als wysgeer, 't volk deed luistren naar zyn taal, En uit het flagveld keerde in volle zegepraal, Voor Potidéa ftreed; hy, die Deliums velden Deed rooken van het bloed der Perziaanfche helden: De wysgeer wierd een held; hy ftreed, hield moedig ftand, Wanneer zyn pligt hem riep, of de eer van 't vaderland. Intusfchen voert het volk, verwoed en uitgelaten, Den wysgeer naar den raad. Wat kan zyn deugd hier baten By 't aangehitfte volk? Gelyk by nacht de maan Haar' ftillen loop vervolgt aan 's hemels breede baan; Gelyk een weerloos lam, ten zoen der hooge goden, Het outer nadert, waar hem 's priesters vuist zal dooden: Zo treed ook Socrates door 't faamgefchoolde volk, Dat, listig opgeruid door hunnen logentolk, F Hem  4a SOCRATES. Hem vloekt, veracht, en hoont. Hy, op de markt genaderd, Treed voor het oog des raads, hier reeds byeen vergaderd. In 't midden van de ftad ftond, voor 't verbaasd gezigt, Een prachtig tempelkoor, tot Pallas eer gefticht. Een ruim en open veld, gefchikt ter offerhanden, Haar plegtig toegevvyd als fchutsvrouvv dezer landen, Omringde 't grootsch gevaart; de populier, en es, En ryzige eik, en olm, en vale lykcypres, 't Scheen all* dit heilig oord meer ftatigheid te geven, 't Atheenfche volk had hier, door dankbaarheid gedreven, De beeldtenis geplaatst der helden, die den ftaat Verdedigd hadden of in 't veld of in den raad. Hier praalde Codrus, groot door zyn roemruchte daden, Maar grooter door zyn dood, met frisfche lauwerbladen; Daar ftond Homerus beeld ten toon voor 't oog van 't volk; Ginds koning Thefeus, met een' opgeheven dolk; Hier fcheen Aristides noch 't volk ter deugd te fpooren; Daar deed noch Solon hen zyn wyze wetten hooren; Ginds  TWEEDE ZANG. 43 Ginds rees de winnaar op de Egeefche waterplas, Die nimmer vroeg hoe véél, maar waar de vyand was? De tempel, die geheel uit marmer was gehouwen, En op kolommen ftond, deed ieder, by 't befchouwen, % Verbaasd ftaan over 't werk. 't Beeld van den donderaar, Door Phidias gewrocht, veriierde 't grootsch altaar: '?\X 't Hield in de rechter vuist den blikfem opgeheven; Zyn dreigend oog deed noch den booswicht heimlyk beven. 't Beeld van Minerva praalde aan zyne rechterhand; Ter andre zyde dat van Ceres, die het land Befproeit en vruchtbaar maakt. Het outer kon elk ftreelen Door 't prachtig marmer, en door kunstige tafreelen, Daarop gedreven door den grooten kunstenaar. Hier zag men eenen ftoet van maaijers by elkaér, Die 't goudgeel koren voor hun zeisfen deden zwichten; Daar zag men andren weêr een minder werk verrichten; Dees bond de fchooven faam', zo hier als daar verfpreid; Daar maakt een vrouwenfghaar' den boerfchen disch bereid; F 2 Dees  44 SO CRATES. Dees torscht het graan; die leest, t-erwyl de blyde reijen Van kindren in het veld al hupplend fpelemeijen. Eene andre zyde van 't altaar verbeeld den ftryd Van 't woeste reuzenrot, in 's aardryks eersten tyd, Toen zy, door drift vervoerd, verwoed te famen fpanden Om de oppergodheid in den hemel aan te randen; Zy ftaaplen rots op rots; maar de opperdonderaar, Die van zyn' hoogen troon hun poging word gewaar, Bepaalt dier fnooden ftraf: hy dondert uit de wolken, En ftort hen in het diepst der Acheronfche kolken. De grove Ancelades, het hoofd van 't fnoode rot, Onvatbaar voor de vrees, weêrftaat alleen dien god: Gewapend met een rots, en moedig op zyn krachten, Durft hy, geheel alleen, den oppergod verachten: Maar Jupiter, die met zyn zwakke poging lagcht, X V. Verfchynt, en blikfemt hem in 's afgronds duistre nacht. Op de andre zyde praalt een ftoet van jongelingen En tedre maagden, die, in ongewone kringen, En  TWEEDE ZANG. 45 En hand in hand gevat, bly hupplen over 't veld. De blanke boezem van de maagden daalt en zwelt. De jongelingen zyn verfierd met eiken kransfen. Elke uit den maagdenitoet, die, onder 't luchtig dansfen, De lucht doet fpelen met haar krullend hair, gelyk De golfjes dartelen in Nereus waterryk, Is met een roos, en knop, die mild begint te zwellen, En voor den zuidenwind zich haast zal openflellen, Op hare borst verfierd. Het fchynt dat ieders voet, Alom, en fpruit en plant en roos ontluiken doet. Zy zweeven over 't veld; zy nadren, wyken, fpringen, En draaijen zich dooreen in flingerende kringen: Dees vlugt, die nadert, en dees itrenglen zich dooreen; Hier danst een gantfehe floet; ginds huppelt eene alleen; Dees fchynt door 't fchoonst gezang haar weder moed te geven, En doet met nieuwen lust haar door elkander zweeven; De gulle.vrolykheid blinkt uit op elks gelaat, En ieder toont de drift waar 't hart van zwanger gaat. F 3 Zo  4f5 SOCR ATES. Zo praalde 't outer, waar de fchutsvrouw dezer landen, Minerva, wierd gGdiend met plegtige offerhanden; Zo was het •marktveld, waar Athenes achtbre raad Te faam vergaderde tot heil van volk en ftaat. De raad was nu byeen, toen 't hoofd der wigchelaren, Gevolgd van Socrates, die, door zyn gryze hairen, En door zyn deugd en roem, de raadsvergadering Tot ftilte en eerbied dwong, verfcheen in hunnen kring. De boosheid fiddert, daar zy Socrates ziet nadren: De fnoode Anitus beeft; zyn bloed ftremt in zyne adren; Hy voelt, ondanks zichzelv', de kracht der deugd, der eer; Hy ziet den wysgeer aan; doch flaat zyne oogen neêr, En trilt, gelyk een flaaf voor 't oog van zynen koning; In 't eind' bekomt hy weêr, en niets vind thans verfchooning. Zyn ziel, zo laf als trotsch, voelt op dit oogenblik Een mengeling van vreugd, van woede, en angst, en fchrik. Hoe groot'is niet de kracht, die ons de deugd kan geven! Zy vreest geen muitziek graau w; geen dwingland doet haar beven; Zy,  TWEEDE ZANG. # Zy, fteunende op haar recht, en van zichzelf voldaan, Kan al de woede van den afgrond wederftaan. De fnoode Mélitus flapt moedig naar den tempel; Plaatst zich voor 't hoog altaar op eenen marmren drempel; Gebied vier priesters, tot den offerdienst gefchikt, Terflond een' jongen flier, met bloemen opgeflrikt, Te leiden naar 't altaar, om, door dit dier te fiagten, De gunst te winnen der onflerflyke oppermagten. Hy geeft hen de offerbyl, >t gereedfchap, laat hen gaan, En fpreekt op deze wyz' de Atheenfche raden aan: „ ó Zuilen van den ftaat! grootachtbre burgervadren! „ Gy, die, tot heil des volks, wilde op dees plaaüs vergadren! „ De eer van het godendom, het welzyn van den ftaat, „ De godsdienst, en myn pligt, dryft my hier heen, ö raad ! ,» 'k Zal, na het eindigen der offerplegtigheden, „ Met een gezuiverd hart in 't midden uwer treden , „ En Socrates, ó raad! voor 't oog der hooge goön, „ Te lang te fel getergd door zulk een' grooten hoon, » Be-  4& SOCRATES. „ Befchuldigen als een', die der vooroudren zeden, „ Den godsdienst en de wet, ftoutmoedig durft vertreden: „ Hy is een vyand van het volk en van 't altaar, „ Van billykheid en recht; de godsdienst loopt gevaar, „ Indien gy weigert de eer van 't godendom te wreken: „ Straft hem, die hier het vuur van oproer poogt te ontfleken." Hy zwygt; Anitus ryst, die in 't verborgen lagcht, Daar hy zyn' vyand dus gefield ziet in zyn magt. Hy fpreekt den priester aan: „ Gy, die, in Ceres daken, „ Voor de eer der hooge goón en voor 's landswet blyft waken! , De raad dankt, Mélitus, u voor uw waakzaamheid. En o-v die door uw taal het oproer hier verfpreid, „ De magt van 't godendom floutmoedig durft verfmaden, „ Den godsdienst, die, gegrond op achtbre orakelbladen, „ Van 's aardryks ochtendftond door ieder is geëerd, „ Alom befpotlyk maakt, en fchandelyk trotfeert! I Beef voor der goden wraak! de ftrengheid onzer wetten „ Zal u, elendige! hier voor elks oog verpletten." De  TWEEDE ZANG. 49 De wysgeer antwoord niet, maar flaat een' blik op hem: Gelyk de godheid zelf, wanneer het volk zyn ftem, Al fchreijend, voor 't altaar, doet ftygen naar den hoogen, Ter ftraffe eens dwingelands, die, trots op zyn vermogen, De deugd alom vervolgt: zy wenkt, ziet op hen neêr, Zend eenen blikfem uit, en 't monster leeft niet meer. Intusfchen naderen 's lands offerwigchelaren, In hagelwit gewaad, Minervaas dankaltaren. Twee priesters gaan vooruit, met lauwren om het hoofd, Wier fchel trompettenklank byna 't gehoor verdooft. Het jeugdige offerdier, met bloemgewaad omhangen, Treed flatignaar 't altaar, om daar de dood te ontfangen; Onkundig welk een lot het ftraks zal ondergaan, Ziet zyn onfehuldig oog vernoegd de priestren aan. De heilige offerbyl, het ambeeld, en het laken, Gefchikt om dezen dienst noch plegtiger te maken, Daar 't fchitterde van goud, word door de priesterfchaar', Eerbiedig neergelegd op 't hooge dankaltaar. • G Hier-  5° SOCRATES. Hierna laat Mélitus den offerftoet hem nadien, En dort, in't byzyn der Atheenfche burgervadren, Wat water en fyn goud, ontbonden door het vier, Op 't blanke voorhoofd van't onfchuldig offerdier; Wyd dit den goden, en ontfnoert de zilvren banden. Twee priesters flaan nu draks hun forsgefpierde handen Om de effen horens, die zeer prachtig zyn verguld, En die bevallig lTaan gebogen en gekruld. Déés heeft het gouden vat, om 't ftroomend bloed te vangen. De zilvren beker, ryk met bloemfestoen behangen, Word door een' ander den hoofdwigchlaar aangeboön. Die torscht den zvvaren byl om 't fchuldloos dier te doön. Anitus rukt hierop een vlok van witte hairen Den ftier van 't voorhoofd af, verbrand die op de altaren,' Doet Socrates terdond aan zyne zyde ftaan, En fpeekt de hooge goön, voor 't oog des volks, dus aan: j) ö Gy, die uwen troon gedicht hebt in de wolken! „ ö Groote Jupiter! ö vader aller volken, ,, Wiens  TWEEDE ZANG » Wiens gunstig toevoorzigt voor't gantfche menschdom waakt, „ En tot wiens eeuwige eer hier 't heilig; outer blaakt! „ ö Vader van 't heelal, aan tyd noch plaats gebonden! >, Gy, die het binnenst der gedachten kunt doorgronden! „ En gy, die met een' wenk het groot heelal doorziet, » Apollo! weigert my dit uur uw' byftand niet. >, Gy ook, Minerva! fteun en fchutsvrouw dezer landen! „ Ach, fla een gunstig oog op deze onze offerhanden. „ Straft hem, ó godheen, die de waarheid hier verbergt, „ En uwe goedheid door zyn roeklooze eeden tergt. „ Gy, ftroomen! aarde! en gy, geduchte razernyen, » Die' in den afgrondspoel, de boosheid ftraf doet lyên! „ Hoort, hoort myn' eed, en leest in 't binnenst van myn hart: „ Zo ik myn' eed verbreek', dat dan de wreedfte fmart, „ De felfte wroegingen myn fchuldig harte knagen; „ Dat ik ten doel verftrekk' der fchrikkclykftc plagen; „ Dat ik in fchande leev', myn bloed vergoten word' „ Gelyk dit water op 't altaar is uitgeftort; G 2 ■ „ Ik  $2 SOCRATES. 3, Ik voel' de woede in 't hart, waar ik myn fchreden wende, „ Niets dan de wanhoop,dood, de wroeging, en elende! 'k Roep 't wraakgodinnendom tot myn getuigen aan : „ De flrenge geesfelroe', die nimmer is te ontgaan „ Der Eumeniden, trefP me in Plutoos helfche ftaten; „ Dat ik, van't godendom en van 't heelal verlaten, „ Van elk gehaat, vervloekt, en ongewroken, fterv'; „ Ja, dat myn kil gcbeent' geen hand vol aard' verwerv'; „ Dat met myn overfchot zich raaf en gier verzaden, „ Zo ik op deze plaats ooit de onfchuld durv' verraden; „ Myn nagedachtenis verga, of word' veracht, „ En zy een affchrik by het laatfte nagedacht!" De booswicht zwygt, en waant dat zyn godslasteringen Geenszins tot voor den troon der godheid kunnen dringen; De huigchlaar waant vergeefs, want deAlmagt hoort dien eed; En de engel van den dood is reeds ter wraak gereed: Hy heeft zyn ltalen feis verfchrikklyk opgeheven, En wil door 's priesters dood het volk een voorbeeld geven: Maar  TWEEDE ZANG. 55 Maar de eeuwige Almagt wenkt: haar altoos wys befiuit, Dat onnafpeurbaar is, ftelt noch het vonnis uit. De wysgeer ziet naar't volk, wien's priesters taal deed beven: De ftille rust der ziel, die Hechts de deugd kan geven, De lagch der onfchuld was gedrukt op zyn gelaat: Hy fcheen een' god gelyk in menfchelyk gewaad. Hy fpreekt, en *t volk hoort toe: „ Oneindig eeuwig Wezen. „ Door 't deugdzaam hart bemind en wien de boozen vreezen! „ Gy, die den mensch, deze aard', ja alles hebt gevormd; 5, Die in den zefir zweeft, en in de orkanen itormt! „ Laat my, door u geflerkt, dit dolend volk verlichten; „ Verdryf de dwalingen; doe 't flaafsch vooroordeel zwichten: „ Weldoener van 't heelal! ö Schepper der natuur! „ Schenk my welfprekendheid in dit verfchrikklyk uur. „ Zo my dit dwalend volk om uwe leer' doet fneven, „ Ik ben daartoe bereid, 'k wil hen myn dood vergeven." Hy zwygt; de priester wenkt; men komt, verheft met zwier Den zwaren offerbyl, om met één' flag den Hier, G 3 Die  54 SOCRATES. Die waggelt, loeit, en trilt, den levensdraad te korten; En 't yzer, treffend, doet het dier ter aarde ftorten. Een offerknaap genaakt, en maakt het af met fpoed: 't Scheen dat het fchuldloos dier, hier badende in zyn bloed, En trillend locijende met halfgebroken oogen, Bad om een rasfe dood, of teder mededoogen. Toen 't offer was verricht, trad de opperwigcheltolk Op een verheven plaats, en fprak dus tot het volk: 55 Gy, priesters, raden, en gy, burgers van Athenen, „ In wier gemoed zich deugd en vryheidsmin vereenen! „ 't Is noch het bygeloof, noch 't vuig belang, noch haat, „ 't Geen my verfchynen doet in uwen kring, ö raad! „ Neen: eedier doel ben ik vcrpligt u te openbaren: „ liet heil van 't vaderland, en de eer voor onze altaren; „ Het heilig godendom, welks wet men ftout veracht; „ Dit alles heeft, ö raad! my op dees plaats gebragt. „ Thans ziet men 't ongeloof, dat, onder fchyn van reden, „ 't Verwaand gelaat verbergt, in 't midden onzer treden: Den  TWEEDE ZANG. 55 „ Den godsdienst en 's lands wet vertrapt het met den voet, „ En 't loert om heimlyk zich te baden in ons bloed. „ Zo wy dit monster niet op 't onverwachtst doen fneven, „ Zal zyn geduchte magt, ö raad! ons eens doen beven. „ Het fpot met recht en wet, en, onder valfchen fchyn „ Van ons te leeren, fpreid het overal venyn. „ Beklagenswaardig lot! wy, zwakke ftervelingen, „ Staan voor verleiding bloot, zelfs in gewyde dingen: „De fchyn beguigchelt ons en regelt onze daên: „ Ikzelf zag Socrates eerst voor een godheid aan, „ Die tot der menfehen heil gekomen was op de aarde. „ Maar toen de godfpraak hem voor wys en groot verklaarde, „ Heeft ftraks de hoogmoed hem tot euveldaên vervoerd: „ Toen heeft hy door zyn taal het hart des volks beroerd; „ Toen leerde hy dat een der goden hem deed fpreken; „ Toen zocht hy 't oproer in deez' achtbren wal te ontfteken: „ Zyn neiging wierd zyn wet, het redenlicht zyn god, „ En 't vaderland een naam, waarmede een wysgeer fpot." Thans  56 SOCRATES. Thans zwygt het opperhoofd van Ceres priesterfcharen. Anitus ryst, en fpreekt: „ Daar 't hoofd der wigchelaren „ Voor de eer der goden waakt, moet ik, 6 achtbre raad, „ Wien 't heil van 't vaderland op 't fterkst ter harte gaat! „ Dien vuigen booswicht ook als vyand onzer wetten „ Befchuldigen: 't word tyd zyn' hoogmoed perk te zetten. „ Hy, die geen godsdienst heeft, bezit noch eer noch deugd. „ Hy ftookt het oproer aan, misleid het hart der jeugd, „ En poogt niet flechts het volk zyn dwalingen te leeren, „ Maar zelfs den godsdienst van gantsch Grieken om tekeeren. „ Voorkom,voorkom 't gevaar, eer 't mooglyk is te groot, „ En doem den vyand van den ftaat en goön ter dood." Gelyk een flatige eik, die de eeuwen kan verduren, En heilig is in 't oog van vrind en nageburen; In wiens gewyde fchaauw, in 's aardryks morgenftond, Een dankbaar volk hun lied ten hoogen hemel zond; Die trots zyn kruin verheft door 't licht azuur der wolken, En- zyne wortels fchiet in Plutoos zwavelkolken; Die  TWEEDE ZANG. 57 Die 't woedend windenheir, dat, vliegende aangefneld, Des landmans hut verwoest, en 't graan vernielt op 't veld, Geheel alleen weêrftaat, en 't flormgeweld doet bukken, Dat vruchtloos poogt hem uit zyn' fieren fland te rukken: Zo ftaat de wysgeer ook in 't midden van den nood. Van vyanden omringd, blyft hy bedaard en groot. 't Gevaar ontzet hem niet; neen; 't fchynt hem aan te fpooren Om in dit fchrikklyk uur de waarheid niet te fmooren, De waarheid, die zo fchaars geleerd word aan het volk. Hy fpreekt Anitus aan: „ 6 Snoode godentolk! „ Gy, die door 't vuig belang, uw' god, zyt aangedreven, „ Om my, een' gryzaart, een' onfchuldigen, wiens leven „ U haatlyk is, barbaar, op te offren aan uw woên, „ En die myn dood hier eischt, het godendom ten zoen' „ Gy, die, als tolk der goön, uw driften moet verwinnen. ,, En ieder flerveling moet als uw' broeder minnen! „ Hoe, gy haakt naar myn dood als naar een zegepraal, „ En dient de goede goön door dwinglandy en ftaal! H „ Denk  53 SOCRATES. „ Denk niet dat ik de ftem, die elk natuur doet hooren, „ De ftem van myn gemoed, de ftem van God zal fmooren; „ ö Neen! 't geweten fpreekt, en verontfchuldigt my; „ En,fchoon me een keten knell', myn hart blyft echter vry. „ En gy, ó raden, die hier 't heilig recht moet wegen, „ En door den wil van God zyt tot uw' rang geftegen! „ 't Voegt u om naar te gaan, waarin ik onbedacht „ De Godheid, of 's land wet, vermetel heb veracht. „ Anitus klaagt my aan, en durft aan u ontdekken „ Dat ik de jeugd van 't fpoor der deugd poog af te trekken; „ Dat ik haar lesfen geef, hoogst fchaadlyk voor den ftaat; „ Dat ik een vyand ben van 't volk, en van den raad; „ Ik, die, fmts veertig jaar, ö achtbre raad, uw zonen „ Het pad der deugd, der eer, der menschlykheid dorst toonen; „ Ik, die de reinfte vreugd en 't hoogst geluk genoot, „ Als een elendig mensch gered wierd van de dood! „ 'k Beroep my zelfs op u, ö raad: 't is tyd van fpreken. „ Zocht ik in uwe ziel ooit de ondeugd aan te kweeken ? „ Ben  TWEEDE ZANG. 39 „ Ben ik ftrafwaardig, omdat ik de waarheid uit ? „ Het flikziend bygeloof in 't haatlyk woeden fluit? „ Hetvolk deeslesfen geef?„Wees deugdzaam;wees rechtvaardig; „ Maak door weldadigheid den naam van mensch u waardig; „ „ Ween met d'elendigen, en deel in elks verdriet; „ „ Doe altoos andren 't geen gy wenscht dat u gefchied. „ „ Zo de eeuwige Oppermagt u fchatten heeft gegeven, „ „ Deel heimlyk daarvan uit; doe nimmer de armoe' beven; „ „ Befcherm haar in gevaar, en fta den zwakken by; „ „ Bemin de waarheid; haat bedrog en huigchlary; „ „ Zweer voor het oog van God, dat gy altoos uw pligten, „ „ Als burger en als mensch, blymoedig zult verrichten; „ „ Smoor nimmer in uw hart de flem der menschlykheid; „ Hoor de onfchuld, die, gekromd, aan uwe voeten fchreit; „ „ Bemin al 't menschdom, en verlicht der fkven banden; „ „ Haat niets dan 't misdryf, en de zielendwingelanden; „ „ Bepaal de woede van 't affchuwlyk bygeloof; ,, „ Wees nimmer voor de flem der zuivre reden doof; Ha „ „ Denk  Go SOCRATES. „ „ Denk aan het uur der dood; volg de infpraak van'tgeweten; „ „ Vergeet uzelven nooit, hoe hoog in rang gezeten. „ „ Zo fchyne uw leven Hechts een blyde zomerdag: „ „ Zo Hapt ge in 't ryk der rust, terwyl het droef geklag, „ „ De heete tranen, die uit aller oogen vloeijen, „ „ U volgen tot aan 't graf, uw zerk en asch befproeijen. ,, „ Dan fmaakt gy voor Gods troon het loon voor uwe deugd, „ „ En de eeuwigheid fchenkt u eene onuitfpreekbre vreugd." „ Zie hier, ö raad, al 't geen ik opentlyk deed hooren. „ 'k Trachtte ieder door myn taal tot deugden aan tefpooren. „ Ben ik ftrafwaardig in uwe oogen, flraf my vry. „ God, die ons allen hoort, ziet neêr op u en my." Thans maalt de wysgeer hen met levendige trekken, Hoe hy {leeds trachtte elk een tot dcugdliefde op te wekken; Hoe 't heil van 't vaderland hem {leeds op 't harte woog; Hoe hy Deliums vest uit 's vyands handen toog; By 't flerk Amphipolis der Perzen trots verneêrde, En Potidéa met ftandvastigheid verweerde. Hy  TWEEDE ZANG. 61 Hy fchetfte voor den raad wat hy, fints veertig jaar, Geleerd had aan het volk; hoe hy, in 't grootst gevaar, Toen Sparta recht en wet baldadig had verbroken, Alléén voor 't volk en voor de vryheid had gefproken; Zich nimmer had gemengd in ftad- of landbeftuur; De wetten had geëerd; hoe hy alleen natuur Gehoord had en gevolgd, toen ze in den raad befioten Tien legerhoofden 't ftaal verwoed in 't hart te ftooten, Uit Mavors veld gekeerd in volle zegepraal; En hy befiuit in 't eind' zyne aanfpraak in dees taal: „ 'k Erkende nooit, ö raad, uw zwakke en laffe goden; „ Die goön, der zwakken fchrik, de toevlugt aller fnooden; „ Die leven in 't verraad en vrouwenfchendery; „ Die wufter, zwakker, en noch wreeder zyn dan wy! „ ö Neen: 'er is een God, een Vader aller volken, K Wiens vuist den blikfem fchiet, en dondert uit de wolken; „ Die de aarde heeft gevest en 't aklig fchimmenryk. „ De gouden dagtoorts geeft ons van zyn goedheid blyk. H 3 „ Hy  Ci SOCRATES. „ Hy fpreekt, en all' .wat is volgt fiddrend zyn bevelen; „ Ja, de adem van zyn' mond kan 't leven mededeelen. ,, Hy fpreekt, de heldre dag verandert ftraks in nacht, „ En 't gantfche fchepzlenheir beeft voor zyne oppermagt. ,, 't Belang, die fterke god der lichtverleidbre fcharen , „ Gefterkt door vrees of hoop , ftichtte eerst alom de altaren; ,, De onkunde bragt hierna de godendiensten voort, „ Die veeltyds de oorzaak zyn van roof, geweld, en moord. „ Wy,bloot voor dwaling, wy,die fchaars naar reden hooren, „ Wy zyn, helaas! wel zwak, maar niet ftrafwaard' geboren, „ Om by- en ongeloof, die bronnen onzer fmart, „ Te ontgaan, tastte ik bedaard in 't binnenst van myn hart. „ Toen voelde ik me aangefpoord door'teindloos Opperwezen, ,, Om hem te eerbiedigen, te roemen, en te vreezen; „ Om u de waarheid, vrede, en wysheid aan te biên; „ En u te leeren hoe gy 't misdryf kunt ontvlièn. „ Natuur is 't groote boek: hiernaar moet ieder leven: „ Met letteren van vuur heeft God zyn' wil gefchreven ,, Aan  TWEEDE ZANG. 63 „ Aan 't breede luchtgewelf. Hy eischt geen offerhand' „ Van koren, vee, of vrucht, die op 't altaar verbrand; „ ö Neen.' de Oneindige fchept enkel welbehagen „ In 't zuiver, 't fchuldloos hart, hem nedrig opgedragen. ,, Dat niemant de infpraak van 't geweten tegenfla! „ Dit is de Godheid, die ons altoos dryft, 6 ja! „ Haar fterke flem roept fleeds in 't binnenst van ons harte: „ „ Bemin uw vaderland; heb deernis met de fmarte „ „ Van andren; eer de deugd; wees wys; en toon altyd „ „ Dat gy het weldoend oog der Godheid waardig zyt." „ Geen nacht, geen duisternis kan u haar oog onttrekken. „ Geen tempel kunt gy ooit haar doen ter woning ftrekken. „ Geen tempel heeft de bron van alle heil en goed, „ Dan de aard', den hemel, en het deugdgezind gemoed. 5, Zie hier den godsdienst, en den pligt der flervelingen: „ Dit eischt van ons, ö volk! de Schepper aller dingen; „ Dit roept natuur; hierdoor weêrflaat gy ramp en fmart: „ Die lesfen zyn gedrukt in 't binnenst van uw hart. „ Ver-  64 SOCRATES. „ Verwacht niet dat ik hier, door fmeeken, of door klagen", „ Door droevig rouwmisbaar van vrinden en van magen, „ Van echtgenoote, of kroost, gedoscht in treurgewaad,^ „ Myn noodlot tracht te ontgaan; verwacht dit niet, óraad! „ Neen, neen! geen tranen vloedzeen klagt, geen handenwringen, „ Moet u, die rechters zyt, tot laffe deernis dwingen. „ Gy, die de plaats van God hier in dit uur bekleed, „ Hoor de achtbre ftem der wet, en denk aan uwen eed! „ Van ieder mensch, dien gy of vryfpreekt, of doet fneven, „ Zult gy eens rekenfchap aan 't eeuwig Wezen geven; „ Aan 't Wezen, dat op u en my thans nederziet. „ Dat vry de booswicht beev\ zyn ftraf en dood ontvlied', „ Den raad bewegen will' door droeve jammerklagten, „ De wysgeer moet bedaard zyn nadrend lot verwachten. „ Indien 't geweten my geen wroegende angsten baart, „ Indien myn eigen hart my niet ftrafwaard' verklaart, „ Zal ik myn.noodlot noch ontwyken, noch beklagen; „ Neen; de onfchuld moet door vrees zichzelve niet verlagen. M Wel-  TWEEDE ZANG. - 65 „ Welaan, ö raden! fpreekt; ik wacht van u myn lot. „ Myn rechters zyn, myn hart en een weldadig God, „ Een God, die al 't geweld der boosheid kan bepalen." Gelyk we in wintertyd de fneeuw op de aard' zien dalen, Die, in een oogenblik, zo verr' 't gezigt zich ftrekt, Des landmans hut en 't veld met zuiver wit bedekt; Gelyk een flerke ftroom, die, uit verfcheidcn buizen Ontfproten, aangegroeid, met meerder kracht zal bruisfchen : Zo vloeit de rede van den wysgeer; en de raad, Verbitterd door zyn taal, of wien belang, of haat, Of ftikziend bygeloof in woede weet te ontfteken, Is vaardig de eer der goón door 's wysgeers dood te wreken. Een kleen gedeelte flechts, door driften niet vervoerd, Maar door des wysgeers taal tot in de ziel ontroerd, Uit eerbied voor 's mans deugd, zyn' roem, of hooge jaren, Befluit om, kan het zyn, den gryzen held te fparen. Dees ziet hem als een' fchelm, die als een godheid aan; Dees doemt hem tot de dood ter ftraf der euveldaên; I Een  66 SOCRAT ES. Een ander Hemt dat elk den wysgeer moest befoonen, En voor zyn groote deugd den hoogften eerbied toonen; En 't waar' voorzeker noch tot daadlykheên geraakt, Zo niet een vreemd geval de {lemming had geftaakt. Eensklaps vertoont zich, voor des volks verwonderde oogen,. Een nieuw verfcbynfel, aan de breede hemelbogen: Een moedige adelaar fnelt door het ruim der lucht, En volgt een' wreeden gier, die hem ontwykt, en vlugt, En in zyn' yzren klaauw een duifje heeft befloten. De vogel van Jupyn komt woedende aangefchoten. 't Schynt dat het duifje thans den fieren adelaar Om hulp en redding fmeekt, in't nypen van 't gevaar:- Het fmeekt niet vruchteloos., want de adlaar flaat zyn tanden In 't fchubbig vel des giers., die hem poogt aan te randen. Het zwarte bloed verfchynt; dit maakt den gier verwoed: Hy laat het duifje los, valt aan met nieuwen moed; Maar de adelaar, wiens woede en wraak niet zyn te teuglen, Befchermt het duifje met zyne uitgefpreide vleuglen: Hy  TWEEDE ZANG. 67 lly wedcrftaat den gier, en geeft hem wond op wond. Hun beider bloed druipt voor 's volks oogen op den grond. Nu fchynt hier de adlaar, dan de gier te zegepralen: Zy wyken, naderen, verheffen zich, en dalen. Ai 't volk, de raad, en zy, die Ceres zyn gewyd, Verwachten 't einde van dien^ vreesfelykcn ftryd. Den flerken adelaar mag 't eindelyk gelukken Zyn' krom gefpitften bek den gier in 't hart te drukken: Hy wond hem; met die wond ging ftraks de dood gepaard. Hy ftort den wreedcn gier voor 't oog des volks op de aard', Die, fmoorende in zyn bloed, noch met zyn brandende oogen Zyn' vyand dreigde, die, door lucht en ftarrenbogen, Verheugd om zyn' triomf, der zonne in 't aanzigt fnclt; Terwyl het duifje, bly, alom haar vryheid meld. Dit vreemd geval ontroert het volk en doet hen vreezen. 't Schynt in hun oog een wenk van Jupiter te wezen. De fnoode Mélitus neemt listig dit te baat, En fpreekt op deze wyz' voor 't oog van volk en raad: l 2 „ Speurt  68 SOCRATES. „ Speurt gy de werking niet der goön, ö ftervelingen! „ Daar ze ons door teekens zelfs totftraf van 'tmisdryf dringen? „ Verblinden! volgt den wenk dien Jupiter u geeft: „ Straft Socrates: hy heeft reeds al te lang geleefd. „ Wat eischt gy meer, ö volk? Het opperhoofd der goden „ Eischt nochmaals doorrayn'mond dedood van dezenfnooden. „ Zaagt gy den gier niet, die door d'adlaar wierd verplet? „ Hoe de onfchuld uit den klaauw van 't monster wierd gered? „ Volgt, volgt dit voorbeeld na,hoort de onfchuld door my fmeeken „ Gy moet, als de adelaar, op 't kwaad den hemel wreken. >ï Zo gy het kwaad niet itraft, befchouw ik u, 6 raad! „ Als vyand van de goön, hunn' dienst, en van den flaat." Hy zwygt. De raad en 't volk, door 't vreemd geval bewogen, En door des priesters taal hoe langs hoe meer bedrogen, Zien allen Socrates thans als verleider aan, En die geenszins de ftraf der goden kan Ontgaan. Zy wanen dat Jupyn, voor wien zy allen beven, Zo Socrates niet fterft, hen allen zal doen fneven; En  TWEEDE ZANG. 6c, ■ En 't grootfte deel des raads veroordeelt hem ter dood. Dc wysgeer blyft bedaard in 't midden van den nood. Onvatbaar voor de vrees, kan hem geen dood verfchrikken. Zyn ziel verheft zich in dees fchrikklyke oogen blikken. Schoon de onfchuld op deze aard' vaak word in ramp geftort, Zy voelt haar waarde best als zy beftreden word. De deugd fchenkt aan den held, dievoor hare eer durft fpreken, In 't fchrikklyk uur der dood, als kronen, tronen breken, Een' gadeloozen troost, een onuitfpreeklyk zoet, Een reine zielenvreugd, den balzem voor 't gemoed. Thans wend de wysgeer zich met een bezadigd wezen, Waarin noch gramfchap, vrees, noch wraakzucht is te lezen, Naar 't volk, en naar den raad, en fpreekt aldus hen aan: „ Welaan, ik ga ter dood; uw wenfchen zyn voldaan; „ Ik zal op uw bevel ten duistren grave dalen, „ En aan natuur den tol, dien ze afeischt, grootsch betalen. „ Voor hem, die deugdzaam leeft, is 'tftervennooiteenftraf, „ En met zyn leven daalt zyne onfchuld niet in 't graf; I 3 „ ó Neen;  ?o SOCRATES. „ 6 Neen; zyn ziel dringt door de ruime hemelbogen, „ En nadert tot den troon van 't eeuwig Alvermogen. „ De oneindige Opperheer ziet de onfchuld, en beloont „ Weldadig hem, die hier zich zyner waardig toont. Ik heb altoos geleefd om 't iterven niet te vreezen. „ De dood voert me indenfchoot van 't gunstryk Opperwezen. „ De dood is my geen ftraf; neen; zy ontfluit de baan, ,, Waar langs ik, rustig, naar een beter oord zal gaan; „ Waar nooit het misdryf op de deugd zat zegepralen; „ Waar de onfchuld, hier verdrukt, weêr bly zal adem halen; „ Waar nooit een traan, dan die van vreugd, het oogontfpringt, „ En eeuwig 't geestenheir Gods lof en goedheid zingt. „ En gy, ö raad, die my veroordeelde om te iterven! ,, Myne onfchuld zal hierna by u geloof verwerven, „ Vooral by u, die hier, door 's priesters taal misleid, „ Myn vonnis hebt geitemd. 'k Vergeef uw fpoorloosheid. „ Zo gy vergifnis zoekt, hebt gy geen ftraf te vreezen: „ Een min genadig God zou min aanbidlyk wezen. ,, Maar  TWEEDE Z 2 N G. 7i „ Maar gy, die my verwyst, en die myne onfchuld kent! „ De Godheid ziet op ons: beef voor uw ftraf in 't end'. „ 't Zy ge in het rotfig fpoor des boschftiers om moogt dolen, „ Of't Nabateesch gewest u houd' voor elk verholen; „ 't Zy u 't Sarmatiesch volk in dichte hutten dekt, „ Of ge u aan 't barfte ftrand aan elks gezigt onttrekt; „ 't Geweten zult gy nooit tot rust of zwygen dwingen.. X „ Zyn ftem zal donderend u fteeds in de ooren dringen. „ In ieder mensch zult gy uw' rechter, vyand, zien, „ En gy zult noch uw ftraf, noch 't oog van God ontvliên. . „ Ontzaglyk Opperheer, wiens ftem 't heelal doet beven! „ Ach, wil de dwalenden myn ftraf en dood vergeven. „ Dat eens myn bloed, 't welk hier zal ftroomen tot uwe eer, „ Aan 't fnood bedrogen volk de ware wysheid leer'L „ Befcherm myn vaderland! bewaak de Atheenfche muren -y „ Laat hunne voorfpoed tot het eind' der waereld duren! „ Dat nooit de tweedragt hier haar helfche toorts ontfteekM M Dees vest een' ryken ftoet van ware wysgeers kweek'. Die  7z SOCRATES. „ Die door gezond verftand fteeds 't bygeloof doen vreezen! ,, Bewaar, de lieve vrede, ö weldoend Opperwezen! Uw zegen ruste altoos op ouderdom en jeugd! „ Of, fmeek ik u te veel, fchenk ieder lust ter deugd!" De wysgeer zwygt,- maar 't volk, door bygeloof bedrogen, Hoort naar zyn rede niet. Hy is thans in hunne oogen Een booswicht, die de dood verdient, die hem verwacht. Hy word hierop door 't volk naar 't kerkerhol gebragt. De raad vertrekt, nadat het hoofd der priesterfcharen De goden had gedankt voor Ceres hoogc altaren. Gelyk des winters, als de bron van vuur en licht Met flaauwer glansfen zich vertoont aan ons gezigt, Wanneer natuur, met floers of rouwgewaad omhangen, Het vee de vachten rooft, en 't voglenkoor de zangen, Wanneer de noordewind door zwarte wolken giert, Geen blozend roosje meer het lagchend veld verfiert, Het duifjen eenzaam treurt om haar' geliefden tortel, Het vischje fterft in 't nat, en de eik met tak en wortel, Door  TWEEDE ZANG. 73 Door 't woeden van den wind, gebeukt word, beeft en kraakt, En rondom zynen flam een bed van bladren maakt: Gelyk dan alles treurt in {leden en op velden: Zo treurden al de geen die Socrates verzelden En door zyn lesfen tot de deugd zyn aangefpoord. Maar 't grootfte deel des volks dryft hem al vloekend voort. Ginds weent 'er een, wien hy ten vrind en vader flrekte; Daar vloekt hem een, wiens list en gruwlen hy ontdekte. Zyne egaê doet de lucht weergalmen van haar fmart. Hier drukt een droeve weêuw haar' zuigeling aan 't hart, En roept: „Is dit het loon dat de onfchuld zal verwerven! „ Hy, die ons 't leven fchonk, moet als een booswicht flerven." 'k Zie hier een tedre maagd met losgeflingerd hair: Van weedom overkropt, met yslyk rouwmisbaar, Smeekt zy voor Socrates, door angst en fmart bewogen. Een achtbre gryzaart, door der jaren last gebogen, Verheft zyn zwakke flem, befchreit zyn vaderflad. Een ander, die altoos zyn' pligt met voeten trad, K Zich  ?4 SOCRATES. Zich eerloos met den fchat der wezen dorst verryken, Juigcht, nu hy de onfchuld voor de boosheid ziet bezwyken. De wysgeer blyft bedaard. ,, Dat elk zyn drift verwinn!" Dus fpreekt hy, en hy flapt gerust ten kerker in.  SOCRATES. DERDE ZANG. ö Gy? elendigen, wier afgefolterd harte Op de aard' geen rustplaats vind voor uwe ondraagbre fmarte, Daar wrange tegenfpoed u van alom begrimt, Terwyl met ieder dag uw onheil hooger klimt; Die nooit uw knieën buigt voor 't eindloos Alvermogen Dan met een droevig hart, en tranen in uwe oogen; Voor wien de lente nooit een blozend roosje kweekt; Die hier uw levenspad met heete tranen weekt; K 2 't Zy  76 SOCRATES. 't Zy u het wreed verlies van goedren, vrinden, magen, Zo dierbaar aan uw harte, in eenzaamheid doet klagen; 't Zy ge op het logge dons door krankheid ligt gedrukt, Daar u de wreedfte pyn fteeds zucht by zucht ontrukt! Vergeet uzelven nooit door laffe jammerklagten: De hand, die thans u drukt, kan ook uw leed verzagten. Welaan, fchept moed, en denkt, in deze rampwoestyn Kan ieder fterveling niet fteeds gelukkig zyn; Denkt, dat de lieve lente ons treffendst kan behagen Na felle winterkoude en buldrende onweervlagen; Dat hier het roosje naast de fcherpe heester groeit; Dat, na den ftorm, de zee met effer golven vloeit. Komt, ongelukkigen! zou u de dood doen vreezen? Vertrouwt uw lot gerust aan 't weldoend Opperwezen i En klopt uw doodklok dan, welaan, verfterkt uw' geest, En zyt in 't fchrikklyk uur van fterven onbevreesd. Geen laffe tranenvloed moet uw gemoed onteeren. Gy moet al de yslykheên van dood en hel trotferen. Een  DERDE ZANG. 77 Een vuige flaaf alléén treed fiddrend naar zyn graf; Een waarlyk groote geest hangt van zichzelven af: Hy fteunt op zyne deugd, en,boven 't lot verheven, Doet nooit het nadren van de dood zyn' boezem beven.' Wacht dan bedaard haar komst: braveer den tegenfpoed: Dat Socrates u leer', hoe ge eenmaal fterven moet. En gy, gelukkigen, wier hart nooit wierd beftreden Door bitter zielverdriet, door zorg, of tegenheden! Gy, die op bloemen treed, uw hoofd met rozen kroont! Bedenkt, dat de yzren vuist der dood hier niets verfchoont. De honderdjarige eik, de hoogverheven ceder, Stort, als een bevend riet, voor hare flagen neder; De gryzaart en het kind, de bloodaart en de held, De worm en de adelaar, 't word all' door haar geveld: U voegt geen rouwmisbaar, geen bittre jammerklagten; Zo gy de deugd bemint, kunt gy de dood verachten. De groote wysgeer, daar onze aardbol roem op draagt, Schoon reeds ter dood gedoemd, zag nochtans 't uur vertraagd K 3 Waar-  ?3 SOCRATES. Waarin hy 't doodlyk gift, op last des raads, moest drinken: Eerst moest zyn roem, zyn deugd, met grooter luister blinken. Het fchip, dat jaarlyks door de Atheenfche burgerfchaar' Naar 't prachtig Delos wierd gezonden, om aldaar Ten blyk' te ftrekken van 's volks liefde en dankbetooning, Was noch niet weergekeerd. Atheiies grootfte koningHad door Apolloos gunst vorst Minos, die, verwoed, Zich daaglyks had gebaad in 's burgers dierbaar bloed, Met hulp van Adriadne, in Kretes wal verflagen; En 't fchip wierd jaarlyks aan Apollo opgedragen, Waarop vorst Thcfeus van het woest Kretenzer ftrand Verheugd gekeerd was naar zyn dierbaar vaderland. De Atheenfche wet deed nooit een' burger 't leven derven, Schoon reeds ter dood gedoemd, zo lang dit fchip moest zwerven, Ten prooij' van wind en klip, op 't fchuimend pekelveld: Hierdoor bleef noch de dood des wysgeers uitgefteld. Hoe groot toont Socrates zich in deze oogenblikken! Schoon hem de giftkelk wacht, geen dood kan hem verfchrikken. Reeds  DERDE ZANG. 79 Reeds dertig malen bad de zon in 't oost gepraald, Reeds dertig malen was ze in 't westen neêrgedaald, Eer 't godgewyde fchip, belet door wind en ftroomen, Weêr voor de haven van Athene wierd vernomen. Dees kostbre tyd wierd door den wysgeer thans hefteed, Om zyne vrindenfchaar' te troosten in hun leed; Om hen in 't kennen van de Godheid te onderrichten, En hen te Herken in 't volbrengen hunner pligten. Zyn kerker was vervuld van wysgeers, van alom: Het was geen kerker meer, neen, 't was een heiligdom. Hoe was zyn groote ziel thans boven 't lot verheven! Hoe leerde hy elk een' zyn voorbeeld na te ftreven! Ja, zo ik 't fchoon der deugd in hare waarde ken, Gy zyt het, dierbre fchim! wie ik 't verfchuldigd ben. 't Scheen dat de ftem eens Gods, met onweêrftaanbre krachten, Elk, die hem hoorde, dwong om zyne deugden te achten. Zyn reednen vloeiden, nu, gelyk een ftille beek, Die kabblend, murmlend, golft, langs een bebloemde ftreek, Dan,  Ho SOCRATES. Dan, als een fterke Aroom, uit eeuwig ys gefproten, Met onweêrftaanbre kracht, al fchuimende afgefchoten, \ Met donderend geluid, en fchrikkelyk geklots, In d'afgrond nederftort van de eene op de andre rots. 't Schynt zelfs dat engelen aan 's wysgeers zyde zweeven, Wanneer hy fpreekt van God, en van een beter leven. Een goddelyke glans, waarvoor zelfs 't zonlicht zwicht, Omftraalt zyn kalm gelaat, zyn vrindlyk aangezigt: Gelyk eertyds den held, die Ammons magt verneêrde; Die 't volk van Israël een' andren godsdienst leerde; Dien God verkoren had tot zyn' getrouwen tolk ; Dien leeraar, wysgeer, en verlosfer van zyn volk; Dien Abrams God, ten blyk' van zyn geducht vermogen, Had met een' Herken glans, een godlyk licht, omtogen. Geen koning, op wiens wenk al de aarde fiddrend bukt, Praalt, als hier Socrates, fchoon fel door 't lot verdrukt. De gouden zon verdween allengs aan 's hemels transfen; De maan vertroostte de aard' met hare ontleende glansfen; Met  DERDE ZANG. 81 Met ftillen luister dreef het fchittrend ftarrenheir Aan 's hemels breeda baan, zich fpicglende in het mcir. De groote wysgeer, in verrukking opgetogen, Eerbiedig neêrgcknield voor 't eeuwig Alvermogen, Haakt, in zyn kerkerhol, in ketenen gekneld, Naar 't uur, het heuglyk uur, dat hem in vryheid fielt, En hem hereenen zal met d' Oorfprong van zyn leven, Die hem welhaast het loon voor zyne deugd zal geven. Eensklaps vertoont zich voor den wyzen held zyn vriend, De brave Krito, die zich van de nacht bedient, Om Socrates, kan 't zyn, tot vlugten aan te fpooren: Hy had hiertoe dien tyd, als best gefchikt, verkoren. 5 't Is hy die, voor 't altaar, vergeefs om byftand bad, En voor wien Socrates zo fterk gefproken had. Hy ziet den wysgeer naauw' of werpt zich voor hem neder: Hy drukt hem aan zyn hart, omhelst zyn knieën teder, En fpreekt aldus hem aan, daar hy van yver blaakt: „ Vlugt, vlugt, myn Socrates! uw keetnen zyn geflaakt, L „ Uw  82 SOCRATES. „ Uw wachten omgekocht. Gy moet dees plaats begeven : „ Het fchip is aangeland: gy zult op morgen fneven: „ De fnoode priesterfchaar' juigcht reeds om uwe dood. „ ö Gy, die my befchermde, en liefdryk byftand bood! „ Laat my niet vruchteloos u fmeeken. Smaak de zoetheid ,> Om haast myn gade en zoon, myn vader! door uw goedheid „ Van 't wreed gebrek verlost, in tranen, aan uw knièn, „ Daar elk u ftaamlend looft, van liefde ontgloeid te zien. „ Onttrek u niet de vreugd van onze dankbetooning. „ Gy blyft verborgen voor elks oogen in myn woning. „ Bedenk, dat, zo gy vlugt, gy 't volk een misdaad fpaart. „ Ik zal gelukkig zyn, zo gy myn hulp aanvaard." De gryze held hervat, door Krito niet bewogen : „ Laat af, myn waarde vrind! 't is niet in myn vermogen „ Uw hulp te aanvaarden, en myn doodftraf laf te ontvliên. » Gy, die my leven ziet, gy zult my iterven zien. „ Daar my de ftem der wet veroordeelt om te fneven, „ Moet ik my willig aan haar roeping overgeven. „Elk.  DERDE Z A N G. 1 8* „ Elk burger is verpligt, ftandvastig en vol moed, „ De wetten voor te liaan, ten koste van zy* bloed. „ En zoude ik vlugten, ik, alreeds ter dood veroordeeld? „ De wet verbreken? Welk een laag en fchandlyk voorbeeld „ Gave ik aan 't wankle volk door een zo laffe vlugt! „ Verbeeld u niet, myn vrind, dat ik het iterven ducht. „ Wat is het leven toch, daar wy zo flerk naar haken? „ Daar ik voor myne deugd welhaast het loon zal fmaken „ In't zalig zielenveld, bevryd van alle elend', „ Een rust genieten, op deez' aardbol onbekend: „ Aan de andre zy' van 't graf zal ons geluk beginnen; „ Eene ongeftoorde vreugd ftreelt daar der braven zinnen; „ Daar heerscht de lente altyd; daar lagcht ons alles aan; „ Daar zien wy onzen wensch naar kennis ras voldaan: „ In 't ryk der eeuwigheid heeft de onfchuld niets te vreezen, „ Daar zal ik kennen dat hoogst onbegryplyk Wezen, „ Dat alles heeft gewrocht, dat leeft door 't groot heelal, „ En dat men nooit op de aard' volkomen kennen zal. . L s w Zou  8+ SOCRATES. „ Zou ik die vreugde door een laffe vrees verliezen? Een fchai#yk leven voor een grootfche dood verkiezen? „ Neen, Krito! neen; de dood voleindigt myn verdriet. L Geen zeeman kiest den ftorm als hy de haven ziet. „ De dood is 't grootsch begin van een veel beter leven. „ Hy, die de Godheid eert, zou die voor't fterfuurbeven?'» Hy zwygt, maar Krito, met dees reednen niet voldaan, Schoon door zyn deugd bekoord, dringt verder op hem aan: „ ö Gy, wiens grootsch befluit myn ziel houd opgetogen! (Zo fpreekt hy:) „ becldtenis van 't weldoend Alvermogenl „ Heb deernis met uzelv'; ontvlugt, eer 't is te laat; „ Beveilig u voor 't lot dat u te wachten ftaat. „ Hoor my, voor u geknield, u fmecken om te vlugten. „ Denk aan uwe echtgenoote, en hoor uw kindren zuchten.; „ Uw kroost heeft, zo gy fterft, geen tedren vader meer: „ Ach, geef uw gade een'man, uw kroost een'vader weêr; „ Heb deernis met hun wee en bittre jammerklagten. „ Bedenk wat fchrikklyk lot hen na uw dood zal wachten. » My  DERDE ZANG. % „ My dunkt, ik zie alreeds uw droevige echtgenoot', „ Verteerd door zielverdriet, hier worstlen met de dood;. „ Uw kindrcn, 't ongeluk ontmenscht ten prooij' gegeven,, „ En in verachting, 't deel der armoe', kwynend leven, „ Of, weenende op uw graf, door rouw ter neêr gedrukt, „ Den Hemel fmeeken, dat hen 't daglicht worde ontrukt. Dat kroost, zo waardig aan uw teergevoelig harte, „ Zal van gebrek vergaan, door overmaat van fmarte: „ 'k Spreek van uw vrinden niet, wier hulp gy thans veracht: „ Zy fmeeken door myn' mond; verhoor hun jammerklagt, „ Daar zy in u veel meer, dan *t leven zelfs, verliezen. „ Befchouw, aan d'andren kant, zo gy de vlugt wilt kiezen,, „ Een minnende echtgenoot', die nu van rouw fchier fneeft, „ Herleven, daar uw vlugt haar 't leven wedergeeft. „ En word door dit geluk uw hart noch niet bewogen;„ Befchouw uw kindren dan in 't Hof ter neêr gebogen: „ Hoor hun bedrukt gekerm: „ „ ö God! zie op ons neêr.: „ „ Ontruk, ons 't leven, of, geef ons een' vader weêr." L 3 „ Die  Btf S O C R A T E S. „ Die kinderen, de vreugd, de wellust van uw leven, „ Kunt ge aan een moeder, aan uzelven, wedergeven. .,, Weêrfta myn bede niet; bedenk, 't gevaar is groot: „ Zo gy de vlugt niet kiest, zyt ge oorzaak van uw dood. „ Laat my niet, zonder u, uit dezen kerker keeren, „ Maar laat natuur, en liefde, en vrindfchap triomferen." Hy zwygt; doch Socrates, nooit door de vrees vervoerd, Schoon door de taal zyns vrinds tot in de ziel ontroerd, Weerlegt hem dus en fpreekt: „ Laat af my 't hart te breken, „ Myn waarde Krito, door uw teêr aandoenlyk fmeeken. „ Myn lot is hier bepaald; en, fchoon gy tranen Hort, fl, Schoon myne vrindenfchare in ramp gedompeld word, „ Schoon ik myne echtgenoote als weduw zal doen iterven, „ En vaderloos myn kroost als balling om doen zwerven, „ 'k Zal echter fterven, ja, 'k gehoorzaam d'eisch der wet, „ Waartegen ik my nooit weêrfpannig heb verzet. „ Maar laat ik zonder hulp myn gade en kroost in 't leven? „ Neen: 'k heb noch vrinden, die haar byftand kunnen geven; „En 5  DERDE ZANG. „ En, fchoon 'k geen vrinden had, leeft dan dat Wezen niet, „ Welks niramerfluimrend oog op weêuw en wezen ziet? „ Hy zal myne echtgenoote uit haren rampfpoed trekken; „ Hy zal myn kinderen ten tedren vader ftrekken; „ De God van 't groot heelaï zal zorgen voor myn kroost; „ Hy hoort der wezen ftem, als zy, ontbloot van troost, „ In eenzaamheid, hun klagt tot zynen zetel zenden : „ Hy keert hun ongeluk, verzagt hun droeve elenden: „ Hy is de Vader van al 't menschdom: zou zyn magt „ Niet zorgen voor het kroost, dat hy heeft voortgebragt?. „ Hy, die voor 't wormpje waakt in 't kronklend blad verborgen „ Zou die niet voor myn gade en voor myn kindren zorgen?^ ,> Verlaat my, waarde vrind, bedwing uw' tranenvloed, „ En kom my morgen zien, wanneer ik fterven moet." Hy zwygt, en Krito wykt, met tranen in zyne oogen;. Gelyk een vader wykt, tot in de ziel bewogen, Van zyn' geliefden zoon, die, thans voor d'eersten keer,. Verheugd ten ftryde gaat, in 'tperk van heldeneer, En?,  80 SOCRATES. En, moedig als een leeuw, noch vuur noch ftaal zal vreezen. De wysgeer buigt zich neêr voor 't eeuwig Opperwezen. Hy denkt aan 't heuglyk uur dat hem verlosfcn zalBeveelt, gerust, zyn lot aan d'Oorfprong van 't heelal. De dagbodin verdreef allengs het aklig duister; De zon rees uit de kim, hoewel met flaauwen luister: 't Scheen of natuur thans treurde, omdat op dezen dag Haar liefling fterven moest door 's priesters hoog gezag. Naauw' heeft het Attiesch volk de blyde maar'vernomen, Dat reeds het heilig fchip is aan het ftrand gekomen, Of ieder fpeelt en juigcht, doet vrees en kommer vliên, En fpoed zich naar het ftrand, om 't heilig fchip te zien, Dat prachtig met gebloemte en lauwren is behangen. De vlootling treed aan land; tervvyl de blyde zangen Van 't dankbaar volk de lucht vervullen, en de fchaar' Der priestren ftatig treed naar 't heilig feestaltaar, Om daar Latones zoon voor zyne gunst te danken. De gantfche ftad weergalmt van 's volks vereende klanken, Daar  DERDE ZANG. 89 Daar 't fchel trompetgefchal byna 't gehoor verdooft. Een priester torscht het vlies, door Jafons hand geroofd; Een ander draagt de lier, Apollo toegeheiligd; Dees voert den boog en pyl, waarmee hy de aard' beveiligt; Terwyl een ander met den drievoet nader treed. De rei der priesteren is in het wit gekleed, Om 't achtbaar hoofd verfierd met mirthe- en rozenkransfen. Zy nadren 't outer, by de godgewyde dansfen. De vreugd is algemeen. De weidfche priesterfchaar' Legt boog en pyl en lier op 't plegtig f eestaltaar; En 't heilig vuur, dat fteeds tot Febus eer moet branden, Word fterker aangeftookt met fidderende handen; De gunst des zonnegods doet alle zorgen vliên; Men nadert om den goön zyn gaven aan te biên; De ftatige ouderdom vermengt zyn dankbre klanken Met die der tedre jeugd, om god Apol te danken; De burgers dringen faam' om alles gaê te Haan, En de achtbre priestrenrei heft dezen lofzang aan: M „ Ver-  9o SOCRATES. „ Verheft Apolloos lof, geheiligde outerknapen! „ Verheft Latones zoon, tot heil der aard' gefchapen! „ Hy heeft op Pindus kruin zyn' fterken troon gebouwd. „ Zyn kleedren fchitteren; zyn boog en pyl zyn goud. „ Hy is de vader van der zanggodinnen koren. „ Dat alles fiddrend' zwyge, om Febus lof te hooren. „ Hy flraft den fpotter ftreng, die zyne magt verfmaad. „ Waak, vader Febus! waak voor 't heil van dezen ftaat. „ Verheft Apolloos lof, geheiligde offerknapen! „ Verheft Latones zoon, tot heil der aard' gefchapen! ,, 't Is hy, die Lernes draak heeft door zyn vuist geflagt. „ Als hy te voorfchyn treed, verdwynt de vale nacht. „ De tedre Filomeel begroet hem met gezangen, „ En de aard' fchynt op zyn komst het leven weêr te onfangen. „ 't Is hy, die 't goed beloont, de flraffer is van 't kwaad. „ Waak, vader Febus! waak voor 't heil van dezen ftaat. „ Verheft Apolloos lof, beroemde priesterfcharen! „ Verheft Latones zoon; bekranst zyn dankaltaren! „ Ge-  DERDE ZANG. 9* „ Gelukkig hy, die hier Apolloos gunst geniet! „ Hy baad in heil en vreugd, en kent geen zielverdriet. „ De gunst des zonnegods zal 't onheil van hem keeren. „ Apollo zegent hen, die zyn geboden eeren; „ Maar hy, die 't kwaad bemint, is 't voorwerp van zyn' haat. „ Waak, vader Febus! waak voor 't heil van dezen ftaat. „ Verheft Apolloos lof, geheiligde outerknapen! „ Verheft Latones zoon, tot heil der aard' gefchapen! „ Gy, gryzaarts! heft voor hem een' blyden lofzang aan. „ Gy, jeugd! doe zynen roem aan 't nageflacht verftaan, „ ó Zoon van Jupiter! bewaak de Atheenfche muren: „ Laat hen den tand des tyds en 's vyands ftaal verduren. „ Dat al het volk herhaal', met bly trompetgefchal: „ Waak, vader Febus! waak voor 't heil van dezen wal." Thans word het reukwerk op het outer uitgegoten. De plegtigheid word dus door Mélitus befloten. Hy fpreekt, terwyl het volk voor 't heilig outer knielt, Door bygeloof, door fchrik, door hoop, of vrees, bezield. M 2 „ Gy,  92 SOCRATES. „ Gy, vader Jupiter! gy, oorfprong van ons wezen, „ Voor wiens ontzaglyk oog en goön en menfehen vreezen! „ Gy, die het groot heelal met uwen geest vervult! ,, Gy,die, vóór 't menschdom,-waart, en nimmer einden zult! ,, 't Volk zal u dezen dag gerechte wraak verfchaffen. „ Zie ons te faam' gereed de boosheid (breng te Itraffen:„ Het wraakgodinnendom zy thans door bloed voldaan: „ Het offer wacht alreeds: wy bieden haar dit aan: „ Dat Socrates hier fneev', tot ftraf der euveldaden. „ Zo treffe uw blikfem hen, die uwe magt verfmaden! „ U, die uit Rhéa en Saturnus zyt gebaard, „ U is zyn bloed gewyd; dat bloed is uwer waard'." Hy zwygt, en 't wufte volk, in dolheid uitgelaten, Haakt naar des wysgeers dood, wiens deugd hier niets kan baten; Het mengt gebeden en vervloeking ondereen: Zo werkt het bygeloof op 't hart van 't laag gemeen. 'Er is een vloekgedrocht, uit loos verraad geboren, Dat eeuwig aan de deugd zyn' haat heeft toegezworen; Dat,  DERDE ZANG. 93 Dat, fchrikklyk in zyn woede, al ftreelend, doodlyk treft, Verdienste alom vervolgt, en ondeugd trotsch verheft; Dat, door Tifiphoné in gruwlen onderwezen, Zelfs door zyn' adem, hoogst befmetlyk, elk doet vreezen; Dat ongeneesbaar wond, en 't recht als onrecht doemt: Dat fnoode monsterdier, 't welk Laster word genoemd, Tracht, met de priesterfchaar', de menigte op te zetten: De wysgeer word betigt van vuile gruwelfmetten. De lage Me'litus, die valfche logentolk, Vloekt Socrates, verheft zyn goón,en roemt het volk. 'tGemeen, dat licht gelooft,waant een'der goön te hooren. Hy roept, daar hy elk een' tot moorden aan durft fpooren: „ Elk, die niet denkt als wy, verdient het leven niet. „ De wil der goden is dat niemant ftraffe ontvlied'!" Zo fchrikklyk is de haat der fnoode priesterfcharen. Hun moordlust zal geen kunne of jeugd of grysheid fparen. Zy knielen voor 't altaar, met woede en wraak in 't hart. Zy leven niet dan in eens anders wee en fmart. M 3 Hun  94 SOC RATES. Hun yskoud hart is nooit door droef geween bewogen. Zy zyn onvatbaar voor het godlyk mededoogen. Zy juigchen als hun dorst naar bloed voldoening vind, Gelyk een tyger juigcht, die zynen prooi verfiirjd. Intusfchen fpoeden zich des wysgeers ware vrinden Naar 't kerkerhol, om daar hem noch voor't laatst te vinden; Om hem noch ééns te zien, te luistren naar zyn reên, En 't fpoor der deugd van hem te leeren in te treén. 6 Zangfter, die weleer Homerus fpeeltuig fnaarde! ó Wysheid! fterk myn' geest: dat ik, in volle waarde, De deugd, hoe fel verdrukt, in myn gezangen maal'; Dat my van uwen troon uw glansryk licht beftraal'. Geen fchouwfpel kan aan u ooit meerder wellust geven, Dan de onderdrukte deugd, die, boven 't lot verheven, Steeds van zichzelf voldaan, de boosheid grootschverfmaad, En onverzetlyk blyft, fchoon alles haar verlaat. Verr' boven de aard', de zon, de lucht en hemelbogen, In 't ruim der vlotte ftof, onkenbaar voor onze oogen, Heeft  DERDE ZANG. 95 Heeft de eeuwige Almagt, in een' gloed van ftroomend licht, Vóór d'aanvang van den tyd, haar' Herken troon gefticht. / Eer noch haar dondrend woord het heir der dingen fchaarde, De baijert op haar' wenk de waereldbollen baarde, Eer iets in 't groot heelal behalve God belfond, Heeft hy in 't ydei zyn' onwrikbren troon gegrond : Dat eeuwig Wezen, door geen feraf af te malen, Laat van omhoog een oog door heel de fchepping dalen, Omftuwd van geesten, die, fints hy de waereld fchiep, En uit den mengelklomp en orde en leven riep, Voor zynen troon geknield, met nooitgehoorde klanken, Op gouden harpen, hem hun eeuwig aanzyn danken. Het eeuwig Wezen fpreekt... de gantfche fchepping beeft; Elk zonnenftelfel trilt, daar 't fiddrend blyken geeft / Van eerbied en ontzag; de fchorre donders zwygen, Terwyl de ferafs tot den gouden zetel ftygen; Het driemaal heilig rolt door 't ruim der vlotte Hof, En ieder zon herhaalt in haren loop Gods lof : De  95 SOCRATES. De God der goden fpreekt, terwyl de aartsenglen beven En 't harpgezang verftomt, tot d' engel van het leven: „ Ga heenen, Uriël! daal op de wentlende aard', „ Daar Socrates, wiens deugd zelfs u verwondring baart, „ Den giftkelk drinken moet: zyn zuivre ziel, ontflagen „ Van 't ligchaam, zy door u, me eerbiedig opgedragen. „ 't Is hy, die 't vuur der deugd in 't hart des volks ontftak." De gantfche fchepping bad, terwyl de Godheid fprak. ,\ De fchorre donder rolt tot aan de verfte palen Der fchepping, daar noch zon, noch wacreldbollen dwalen. De feraf knielt, verdwynt, en fnelt door 't ruim der lucht. Tien duizend zonnen zyn zyne oogen reeds ontvlugt; Den melkweg is hy reeds vol drift voorby gevlogen; Een andre melkweg praalt reeds glansryk voor zyne oogen; Hy ziet den wagen; daalt veel fneller dan het licht; En ftraks vertoont zich de aarde aan zyn verfterkt gezigt: Deze aard', naauw' zigtbaar in den grooten rei der dingen ; Deez' aardbol, zo gering in 't oog der hemellingen, Zo  DERDE ZANG. 9? Zo nietig, zo beperkt, zo onbemerkbaar kleen, Als 't kleenfle wormpje, dat verfluift voor 's wandlaars treên. Hy daalt op de aarde, en dringt, onzigtbaar voor elks oogen, Tot by den wysgeer door, van eerbied opgetogen Op 't zien des grooten mans, die, rustig in zyn leed, Gelyk een held voor 't land, de dood in 't aanfehyn treed. Thans flapt het vrindental in 's wysgeers duistren kerker. Hoe flerk 't gevaar ook zy, de vrindfehap is noch flerker. 't Was Phedon, Krito, 't was Charibdes, Simme'é's, Apollodorus, en de wyze Echecrates, Die, door hun liefde tot de wysheid aangedreven, Befloten om hunn' vrind deez' btyk van trouw te geven. Zy nadren Socrates: gelyk een offeraar Eerbiedig nadert tot het godgewyd altaar, Vervuld van diep ontzag voor 't eeuwig Alvermogen. De gaê van Socrates, door zwaren rouw bewogen, Dringt in het kerkerhol, in een' bedroefden ftaat, Met losgeflingerd hair, de doodverf op 't gelaat, N Met  9 8 SOCRATES. Met ingezonken oog; het hart fchynt haar te breken Van droefheid,angst,en fmart; zy wil,en kan niet fpreken. Zy fcheen een Niobé, door 't yslykst wee beftreên, En door Latones haat verkeerd in marmerfteen, Daar zy haar dierbaar kroost, den wellust van haar leven, Door d'elpenbeenen boog van god Apol zag fneven. Zy houd haar' jongften zoon in haren arm bekneld, En drukt hem aan haar borst, daar zy in tranen fmelt. Haar zoontje fchreit met haar, fchoon hy niet kan befpeuren Waarom zyn moeder en des wysgeers vrinden treuren. Zy drukt haar' echtgenoot aan haar gevoelig hart, En roept, al fnikkende, uit: „ ö Onverdraagbre fmart» „ Myn dierbaarfte echtgenoot! ö leven van myn leven! „ Ik zie u dan voor 't laatst! de boosheid doet u fneven! „ Ik, leven zonder u, van uwe hulp ontbloot! „ Dat is geen leven, neen, 't is de allerwreedlte dood. „ Waar zal ik, nu ik u, myn dierbre gaê! moet derven, „ Met myn onnoozel kroost, uw dierbre kindren, zwerven? „ Ik  DERDE ZANG. 99 „ Ik haat het levenslicht, nu gy my word ontrukt. „ Hoe diep, hoe vreeslyk diep, ben ik ter neêr gedrukt! „ 'k Ben moeder, echtgenoote, en, in myn angstig treuren, „ Zyn 't deze nariien zelfs die my het hart verfcheuren! „ Waarom, myn Socrates, niet uit dit oord gevlugt? „ 'k Zou dan, met u vereend in wenfchelyker lucht, „ Athenes trotfchen wal, ja 't fterflyk oog ontweken, „ In 't aklig duister woud, in nare en doodfche ftreken, „ Bevryd zyn van de zorg, die hier my 't hart beknelt. „ 'k Zou daar, van myn' gemaal en dierbaar kroost verzeld, „ Verr' van Athenes pracht, een ftil genoegen fmaken. „ Hoe kost ge, ó Socrates! zo veel geluk verzaken? „ Dacht ge aan uwe egaê niet, noch aan uw dierbaar kroost? „ Vergeefs is 't dat ik ween', dat gy hier zuchten loost: „ Niets kan u van de dood, myn dierbre vrind! bevryden. „ My dunkt, ik zie u met de dood reeds worstlen, ftryden; „ 'k Zie reeds uw' bleeken mond,uw ftarend oog, ik yz'! „ Uw hart, dat my bemint, word haast der wormen fpys. Na „ Ver-  ioo SOCRATES. „ Verfchrikklyk! ó Myn zoon,laat vry uw tranen ftroomen: „ Gy kent de waarde niet van 't geen u word ontnomen. „ Gy fterft dan, myn gemaal! ik leef! öwreede fmart! „ Waarom, ö Hemel! fchonkt ge aan my een teder hart? „ Waarom moet door 't geweld myn dierbre gade flerven? „ Zal de ondeugd dan altyd hier'tloon der deugd verwerven? „ Voert gy geen donders meer tot ftraf der euveldaên? „ Gy eischt dat elk uw' wil eerbiedig gaê zal flaan; „ Dat elk het fchoon der deugd beminnen zal en eeren; „ En gy laat de ondeugd op de deugd hier triomferen! „ Zyt gy de vader, of de dwingland, van 't heelal? „ Hier kroont gy 't misdryf, daar brengt gy de deugd ten val; „ En eischt gy noch dat de aarde u als haar' vader eere, „ Uw' naam al dankend roeme, uW heilig reent verweere ?" 5, Laat af, roept Socrates: hoon 't eeuwig Wezen niet; „ Eerbiedig zynen wil in alles wat gefchied. „ 't Voegt geenszins, dierbre gade, aan zwakke ftervelingen „ 't Onpeilbaar wys befluit der Godheid in te dringen. „ Haar  DERDE ZANG. iox „ Haar wyze voorzorg waakt voor 't ftervelyk geflacht. j, Berust in haar bellier en buig u voor haar magt. „ Hou moed,myneechtgenoote; en, fchoon ik hier moet fneven, „ Hy, die voor alles waakt, zal u geenszins begeven; Neen! hy zal zorgen dat alle onheil van u wyk'. „ Vaar wel, myne echtgenoote! ik daal in 't fchimmenryk: „ Daar zal ik, ongeftoord, het loon der deugd haast fmaken. „ Zou hy, die deugdzaam leeft, niet naar zyn fterfuur haken? lk ga u flechts vooruit; hou moed en wees getroost: „ 'k Zal haast u wederzien met myn onnoozel kroost: „ Daar zal geen Mélitus u uit myn handen rukken. „ Laat my u noch voor 't laatst aan mynen boezem drukken. „ Vertroost u..." „Hoe! denkt gy dat ik my troosten kan (Roept zyn bedroefde gaê:) „ by 't iterven van myn' man! „ Daar ik myn' echtgenoot onfchuldig moet zien fneven! „ ö Neen, myn dierbre vrind, ik kan u niet begeven! „ 'k Wil fterven aan uw zyde en daal met u in 't graf. „ Geen Mélitus rukt u van mynen boezem af. N 3 „ Dat  10a SOCRATES. Dat ik uw kcetnen kusch', dat ons de dood vereene! „ Dan zullen wy, myn lief! verr' van't gehaat Athene, ;, In 't zwygend graf die rust genieten, die altyd „ Ons door de boosheid, op'dees waereld5 wierd benyd. „ Myn dierbaarftc echtgenoot, myn troost, myn welbehagen! „ Heb deernis met myn fmart, en hoor uw gade klagen! „ Geef my den giftkelk hier; kom, gaan wy faam' van de aard'. „ Hoe! alles zucht en fchreit, en ik, ik ben bedaard, „ Ik fchrei niet meer, ó neen! en waarom zoude ik weenen ? „ Zal ons het duister graf niet voor altoos vereenen? ,, Maar ach, gy hoort my niet: onlydelyke fmart! „ De wanhoop fpoort my aan, floot my een'dolk in 't harti „ Mogt 's Hemels blikfemvuur dees trotfche flad verdelgen! „ Ja, de afgrond open' zich om alles in te zwelgen! „ Dat pest, dat hongersnood, en de allerfelfte pyn, „ In eeuwigheid, de ftraf van uwe beulen zyn! „ Dit is myn laatfte wensen. De kracht heeft my begeven. „ Dank, Hemel! ach, gyred me, en roept my uit dit leven! » Vaar  DERDE ZANG. ID3 '» Vaar wel, myn echtgenoot! helaas! ik kan niet meer." Zy ftort, daar zy dit zegt, voor's wysgeers voeten neêr, Door droefheid afgeftormd; haar krachten zyn vervlogen. Maar Socrates, fchoon fterk door hare taal bewogen, Blyft echter noch bedaard; zyn moed begeeft hem niet, Schoon hy zyn' tedren zoon en vrinden weenen ziet. Hy troost hen, geeft elk moed, knielt by zyne egaê neder; Hy drukt haar aan zyn hart, en kuscht haar driewerf teder; Roept eindlyk, zuchtende, uit: „ Myn dïerbaarrte echtgenoot! „ Vaar wel, vaar eeuwig wel, 'k bemin u tot de dood. „ De Godheid geve u kracht om myne dood te dragen; „ Zo niet, ik mor geenszins, maar eer haar welbehagen." Hierop legt hy zyn hand op 't hoofd van zynen zoon, Die, voor hem knielend, fchreit. „ Gy,dien ik voor den troon „ Der.Godheid wachten zal, ontfang uw' vaders zegen, „ Myn zoon! bemin de deugd; fta de ondeugd altoos tegen; „ Spreek voor de waarheid, en vergaap u aan geen fchyn. » Zo gy de Godheid vreest, zult gy gelukkig zyn. „ Myn  io4 SOCRATES. „ Myn zoon, myn dierbre zoon, breng altoos u te binnen „ Dat gy de driften van uw jeugd moet overwinnen; „ Stry voor de wetten, en bemin uw vaderland; „ Wreek nooit uw' vaders dood; doe de armen onderftand; „ Vertroost de treurigen; ftrek weêuw en wees ten rader. „ 6 Myn geliefde zoon, omhels voor 't laatst uw' vader. „ Bemin uw moeder, en gedenk fomtyds aan my." Thans knielt de wysgeer by zyn' zoon, en fmeekt: „ 6 Gy, „ Algoedheid, die deez' zoon my gunstig hebt gegeven! „ Verhoor een' vader, die, by 't einde van zyn leven, „ U fmeekt om zegen voor zyn droevig huisgezin; „ Vertroost myn dierbre gaê; dat zy haar fmart verwinn'; „ Laat myn onfchuldig kroost uw dierbre gunst niet derven; „ Verhoor myn laatile bede, en 'k zal blymoedig fterven." Des wysgeers echtgenoot, bezweken, zonder kracht, Word hierop met haar' zoon ten kerker uitgebragt, En thans wend Socrates zyne aanfpraak tot zyn vrinden , En fpreekt: „ ó Gy, die u op deze plaats laat vinden, * » Myn  DERDE ZANG. 105 Myn dierbre vrindenfchaar'! waarom hier zo gefchreid, „ Daar ik haast treden zal in't ryk der eeuwigheid? „ Schoon 't ligchaam in het graf haast word tot ftof ontbonden, „ De ziel word echter niet in 't duister graf verflonden: „ Zy leeft, fchoon 't ligchaam flerft, en haast in't graf vergaat: „ De ziel, dat grootsch gefchenk! keert tot een' beter ftaat, ■„ 'Leeft ecuwig door de gunst van 't weldoend Opperwezen, „ En nooit heeft haar beftaan vernietiging te vreezen. Gelukkig hy, die hier dan deugdzaam heeft geleefd ! „ Hy juigcht in 't uur der dood, fchoon alles hem begeeft. •„ Gerust op zynen God, der vromen tedren Vader, „ Treed hy den vyand van het leven rustig nader, „ Verzekerd dat zyn God, de Schepper van 't heelal-, „ Voor zyn beproefde deugd hem eeuwig loonen zal. „ Hoe troostlyk is die leere, ó myn geliefdfte vrinden' „ Laat u niet door de taal van 't ongeloof verblinden , „ 't Welk leert dat, met de dood, en ziel en ligchaam fneeft, „ En dat de mensch niets meer dan 't vee te wachten heeft. O „ ö Droe-  j06 SOCRATES. „ 6 Droeve leering! Hoe! heeft de Oorfprong van ons leven „ Ons naar de onfterflykheid vergeefs een' trek gegeven, „ Zo alles, in het graf, voor eeuwig zal vergaan? „ Waarom fchonk de Oppermagt aan ons dan dit beftaan, „ Dit leven, fteeds door zorg en zielverdriet beftreden, „ En eindeloos vermengd met ramp en tegenheden? „ Ziet gy niet dag aan dag hoe de onfchuld kvvynend zwerft, „ Hoe de eerlyke armoe' brood en noodig dekzel derft? ,} Ziet gy hier de ondeugd op de deugd niet zegepralen, „ Terwyl de deugd in 't ftof naauw' fiddrend aêm mag halen? „ Is dit het werk eens Gods, rechtvaardig, wys, en goed, „ Die voor het menschdom waakt in voor-en tegenfpoed? „ Dan waar' het beter nooit aan ons 't beftaan gegeven, „ Of in de wieg gefmoord. Indien 'er na dit leven „ Noch loon, noch ftraf, voor deugd, of ondeugd, zal beftaan „ Welaan, baadt u dan vry in fchandlyke euveldaên : „ Dan kunt ge uw' boezemvrind het ftaal in't harte ftooten, „ Zo dit fleches uw geluk, uw welvaart, kan vergrooten; „ Stoot  DERDE ZANG. 107 „ Stoot dan uw' vaderzelv' een' dolk in 't eerlyk hart, „ Zo gy flechts door zyn dood het eind' ziet van uw fmart. „ Voldoet uw lusten dan; gy hebt toch niets te vrcezen. „ Dan is dit leven geen gefchenk van 't hoogfte Wezen; „ Dan is 't de wreedfte last, geen gunst van de Opperfnagt; „ Dan had ik vruchteloos zo lang de deugd betracht; „ Dan waar' God een tiran, geen tederhartig Vader. „ Neen, dierbre vrinden! neen. Kent, kent dat Wezen nader : „ Hy loont, in de eeuwigheid, hem, die de deugd bemint, „ Terwyl het kwaad in hem een' ftrengen rechter vind. „ Hy fchenkt den mensch een ziel; die ziel is onverderflyk; „ Een Godleeft,fpreektinhaar;eenGodmaakthaaronfler%k, » En loont of ftraft haar in het ryk der eeuwigheid. » Myn waarde vrinden! wat geluk is my bereid! „ 'k Zal haast in 'tfchimmenryk het loon der deugd verwerven! „ De dood baart my geen fchrik; ik haak reeds naarmynfterven: » Zy is der droeven troost, een toevlugt' in den nood: „ Het leven is een droom, de ontwaking is de dood." O 2 Een  xo8 SOCRATES. Een dienaar van den raad treed thans, met weenende oogen, Den wysgeer nader, fpreekt, geheel ontroerd, bewogen; „ Het doodlyk uur is daar, 6 Socrates! Sta toe, „ Dat ik, ondanks myn hart, myn' zwaren pligt voldoe. „ 'tVergif word reeds bereid." „ Gy zult my vaardig vinden,. Zegt Socrates: „ ga heen. Myn waarde boezemvrinden, „ Gy allen zucht en fchreit! waartoe dit klaaggeluid?" Apollodorus roept in 't einde weenende uit:: „ Myn waarde Socrates, ja, in een beter leven, „ Zal God u zeker 't.loon voor uwe deugden geven. 1 Maar hy., wiens fchuidig hart de boosheid fteeds bemint, „ In euveldaên en moord zyn vreugd en wellust vind, „ En daaglyks de onfchuld hoont, terwyl haar tranen ftroomen, „ Zal geenszins, ik beken % de ftraf van God ontkomen„ Doch, ftrafc God, eeuwig, hem, die hier, meer zwak dan fnood, l In de armen van de weelde, een ftrafbre vreugd genoot? I Die, door verleiding, of door voorbeeld, fnood bedrogen, „ De waarheid nimmer zag met onbenevelde oogen? „ Die j  DERDE ZANG. IOy „ Die, door zyn drift vervoerd, in 't bloeijen zyner jeugdr „- Misdadig was, fchoon 't hart gevormd was voor de deugd? „ Vind God dan wellust in der ftervelingen plagen? „ Moet elk den zwaren last van zyne gramfchap dragen? „ Word zyn geduchte wraak, zyn ftrengheid, nooit verzagt? „ Zal dan e'e'n oogenblik, in dwaling doorgebragt,- Eene eindelooze reeks van rampen naar zich fleepen ? ,, Baat geen oprecht berouw voor die zich ééns misgrepen ? „ Zal onophoudlyke angst, de felile zielenpyn,. „ Het deel van 's Hemels beeld, van zyne kindren, zyn?' „ Wie is het, die een leer', zo fchandelyk, verdedigt? Roept Socrates: ,, Laat af, de Godheid word beleedigd „ Door uwe. ontzinde taal. God is rechtvaardig, ja; „ Maar is daarom niet min, menschlievend, vol genaê.. „ Hy is de goedheid zelf; 't ontzaglyk Opperwezen „ Is geen ontmenschte beul, wien alles flaafsch moet vreezen. „ Wee 't onnatuurlyk hart, dat, door zyn' waan misleid, „ Het beeld van God ons fchetst, naar eigen zinlykheid^ O a. „ Hem i  iio SOCRATES. „ Hem afmaalt als barbaar, die fteeds de ftervelingen, ,, Door foltering en fchrik, tot zynen dienst wil dwingen; „ En , daar hy zich Gods vrind, Gods gunst- en liefling noemt, „ Elk, die niet denkt als hy, vervolgt, veracht, verdoemt! ,; God wil ons niet door fchrik, maar liefde en goedheid winnen. „ Zyn leer' beftaat alleen in teder hem te minnen; En hem, die dit betracht, is 't wenschlykst heil bereid. „ Ja, God is groot, maar 't grootst door zyn menschlievendheid. ,) Wy zyn zyn kindren, hy is aller menfehen Vader." Een dienaar van den raad treed thans den wysgeer nader, Bied hem den giftkelk aan. Hoe groot is niet de fchrik Van 's wysgeers vrinden in dit aklig oogenblik! Dees zucht; die weent, en bid; dees wil, maar kan niet fprekeu. Alleen de wysgeer blyft kloekmoedig, onbezweken. Hy neemt den giftkelk aan, met een bedaard gelaat. Het fchynt of thans natuur haar' laatften polsflag ilaat: Het licht der zon verdwynt, en zy gaat bloedrood onder : Door 't donker luchtgewest rolt, ratelend, de donder, Met  DERDE ZANG. Ul X* Met rommelend gebrom; en 't flikkrend blikfemlicht Schiet yïlings door de lucht, voor 's volks ontfteld gezigt. Maar Socrates, nu hy den giftkelk heeft ontfangen, Slaat de oogen naar omhoog, met uitgerekt verlangen: „ ó Vader der natuur! vergeef het volk myn dood, „ Verflerk myn' zwakken geest, ontfang my in uw' fchoot!" Dus bid hy, neemt het gift, terwyl zyn vrinden weenen, En fpreekt: „ 6 Drank, die my met God thans zult vereenen! „ Zyt welkom." En terilond, daar hem geen affchrik fluit, Drinkt hy, altoos bedaard, den naren giftkelk uit. In afgezonderde en in onbewoonde flreken Heeft de achtbre waarheid, aan des fterflings oog ontweken, Haar' vasten troon gebouwd: zy, 't menschdomfchaarsbekend, Ziet doorgaans zich vervolgd waar zy haar fchreden wend'. Het volk, verzonken in beklagenswaarde dwaling, Sluit veeltyds de oogen voor haar heldre heilbeftraling; De trotfche Europeaan, een prooi van 't bygeloof, Houd zich te dikwyls voor haar heilzame infpraak doof. Die  ïf* SOCRATES. Die hemeltelg doet thans in Pallas wal zich hooren. De deugd word voor een poos in 't hart des volks herboren. 't Affchuwlyk bygeloof, geblikfemd door de kracht Van 't licht der waarheid, duikt in 's afgronds duistre nacht. Thans dringt in 't kerkerhol dit woest geluid:„Hy fneve!" „ Neen! dat men Socrates de vryheid wedergeve! „ Hy was onfchuldig; ftraf der beulen overmoed! „ Kom, wreken wy zyn dood in 's priesters fchuldig bloed: „ Dat Mélitus hier fneev', des wysgeers ramphewerker!" De gaê van Socrates dringt yllings in den kerker, Snelt naar haar' echtgenooot, omhelst hem, roept in 't end': „ Gy ziet, myn dierbre gade! een einde aan onze elend'.j '„ Wat vreugd dat gy noch leeft !'k ben 't kerkerhol ontvlogen ! „ Myn fmart, myn taal, uw deugd, 't heeft all' het volk bewogen. , 't Berouw fpreekt in hun hart; zy keeren tot hunn' pligt. „ Ik maaide hen uw deugd, all' wat gy had verricht. „ Een Godheid blies my aan: 'k ontdekte 's priesters lagen; „ Ik fchetfte hen myn' gade in ketenen geflagen; , „ Ik  DERDE ZANG. n3 „ Ik toon myn dierbaar kroost, dat droevig zucht en fchreit. „ In 't eind' fpreekt in hun hart de ftem der menschlykheid; ,, Zy roepen: „ Ja, zyn deugd is glansryk ons gebleken! ,, „ Dat hy in vryheidleev'! Laat ons den wysgeer wreken!" De priester word vervolgd door 't wufte volk: hy vlugt, ,, En uw geliefde naam klinkt yllings door de lucht. „ Ik vlieg, om u, myn gaè, dees blyde maar' te ontdekken, 5, En u, eer 't is te fpade, aan 't wis verderf te onttrekken. „ Maar alles fchreit, en zucht! Afgryslyk oogenblik! „ Ik kwam dan reeds te laat! Myn hart verftyft van fchrik." „ ö Ja, zegt Socrates: myn teergeliefde gade, ,, Hoe ftreelt me uw huwlyksmin! gy komt, maar't is te fpade. „ Zie hier den giftkelk reeds: ik heb myn' pligt voldaan. „ De poort der eeuwigheid zie ik reeds open ftaan. „ Het doodelyk vergift verfpreid zich door myne adren. „ Vaar wel, myne echtgenoote! ik voel myn fterfuur nadren. „ Myn vrinden! hoe gerust fterft hy, die de ondeugd haat! „ Hy flaapt Hechts, en ontwaakt in een' veel beter ftaat. P „ Vaart  n4 SOCRATES. „ Vaart wel, myn vrinden! haast heeft my de kracht begeven: „ Wy zien elkandren weêr in een veel beter leven. „ Myn bloed verftyft; ik voel het nadren van de dood. „ Ontfang, weldadig God! ontfang my in uw' fchoot." Na ftort zich Socrates op 't rustbed ftervend neder. Zyn gade knielt by hem, en zucht, en kuscht hem teder. Hy ziet haar minlyk aan, en flaat zyne oogen neêr. Zy drukt hem aan haar hart, en hy,... hy leeft niet meer. Dees tyding is noch naauvv' ten kerker uitgevlogen, Of 't onftandvastig volk, door deerenis bewogen, Wreekt ftraks des wysgeers dood, plengt tranen van berouw, En fticht, zyn deugd ter eere, een prachtig praalgebouw. Zo is het wuft gemeen: door drift op drift beftreden, Verwyst het lastrend nu wat ftraks wierd aangebeden; Of 't eert als goddelyk wat naauwlyks is gedoemd: Het kruipt, verguist, of dwingt; het fchend, vervloekt, of roemt. Wie maalt de droefheid thans van 's wysgeers ware vrinden? Wie fchetst den ftaat, waarin die braven zich bevinden? Des  DERDE ZANG. '\t£ Des wysgeers tedre gaê, van alle hulp ontbloot, Roept, by zyn fterfbedde, uit: „ Toef, dierbare echtgenoot! „ Kom, voer my ook van de aarde: ik kan u niet verlaten: „ Ontruk me een leven, 't geen ik voor altoos moet haten! „ Ik volg u tot in 't graf." Zy Zwygt, zy kan niet meer, En valt, beroofd van kracht, op 't doode ligchaam neêr. Nu word des wysgeers ziel door d'engel van het leven Tot voor Gods troon gevoerd, en 't loon der deugd gegeven: Zy juigcht in 't geestenryk, waar de aardfche tegenfpoed, Door onuitfpreeklyk heil oneindig word vergoed. Zo triomfeert de deugd,fchoon ze op deze aard'met rampen, Met ondeugd, met bedrog, en laag verraad moet kampen. Zy worde hier veeltyds, vervolgd, veracht, befpot, Ze ontfangt eenmaal haar loon in 't byzyn van haar' God. Dus waagde ik 't, groote ziel! uw leere en dood te zingen. Door uwe deugd bekoord, durfde ik de fnaren dwingen, 'k Weet dat uw lof geenszins myn zangfter noodig heeft, Dewyl uw naam, uw roem, in 't hart der wyzen leeft. P 2 Eens t  u6 SOCRATES. Eens zal de gryze tyd Europaas pracht verzwelgen, De naalden van Egypte in puin en asch verdelgen; Maar eeuwig word uw naam door 't edel hart vereerd, Dat fteeds de deugd, waar zy zich ook bevind', waardeert. Zo gy,' 6 Socrates! uit de opperhemelzalen, Eén' oogwenk op deze aard', dees nietige aard', laat dalen, Ziet gy misfehien, met vreugd, uit uwe onfterflykheid, De bloempjes, die myn hand op uwe grafzerk fpreid. Ach, mogt ik door myn' zang flechts éénen fterfling winnen! Mogt ik het fchoon der deugd flechts éénen doen beminnen, Die, dwalend, in het net der ondeugd ligt verward! Hoe groot waar' dan myn loon!... dat loon zy in myn hart.