AAN Ö E N IFÈLED. ACIITBAAREN HEERE BARTHQÜD ADRIAAN van ASSENDELFT, eenig nazaat van den gr o o ten leydschen BURGERVADER PIETER ADPvIAANSZ. van de WERF; . BIJ ZIJN ED. ACHTBAARHEIDS VERKIEZING tot BURGEMEESTER der STAD LEYDEN, Op dm eerfte van Wintermaand, mdccuix 1/^ ">TEB.   AAN DIM WIL-ED. ACHTBAAREN HEERE B A- van ASSENDELFT, BIJ ZIJN ED. ACHTBAARHEIDS VERKIEZING tot BURGEMEESTER DER STAD LEYDEN, Jk zie in 't eind mijn wcnsch vervult, Om 't Kroost van Leydens oud vertrouwen, Door 't Burgcimeefterfchap gehuld, Met van de Werfs gezag te aanfehouwen, Op 't Raadhuis , dat weleer den fteun Der vrijhe'd was in teg:nfpoedeh, Aan welkers pijlers, ftut en leun, Oranje vondt, bij 't ijslijk woeden, Der tweedracht, en der Spaanfchen trots, Toen van de Werk ilondt als een rots, A 3 J* ,  ( 6 ) » Ja, als cea rots die door de Buïen, Van Pest, en Moord en hongersnood, Niet van zijn grondvest was te kruïcn, En levendag zich gaf ttt dood, Nog kan 's Mans huiler niet verdooven $ De grond Heen door dien Held gebouwd, Steekt nog zijn (teilen top te boven, Daar, 't Oorlog weer de tweedracht brouwt; Geen Storm dit Fundament ontwelft, Op 't Hoek - kanteel van Assïndelft, Wie juicht niet , dat hij 't mag beleven. $ Bart houd! van 't oud Helden Bloed} Den Naneef, dat men u ziet (trevcn, Naar 't Raadhuis met den vrijen Hoed , Mag ik, een van die Burgerzoonen, Die eendracht mint en tweedracht haat, Aan u mijn Liefde-plicht bctoonen, Bij uw verheereljjlucn Staat Waar Leyden van de Werfs gedacht, In u ?s Mans achtbren Stam-zoon acht. Eu  ( 7 ) En zeg, wie kan oprechte Kindren, VVien Vaders eere aan 't harte gaat, In hunne zegenwenfehen hindren, Als dankbaarheid ook naast hen ftaat ? Ja dankbaarheid, aan mij gebleken In 't eenig heugnis en gefchenk, Waar aan ik ais een heilig teken, Van Lcydens dubbeld Eeuwfeest denk; Toe» uw Aloudcn Wapenpronk, En dankfpreuk op het zilver blonk; Toen hield mijn ziel haar hoop verborgen, Rekhalzend naar dien blijden dag, Waar dat zij, na 't erkentlijk borgen, U eindlijk Burgemeefter zag, Nu ziet zy, haren wensch verzegeld, Op Bundelbijl en Sleutelpraal; De muur der Stede vast getegeld, Door 't metfelwerk aan hecht metaal, Waar van geen Dwingland , of Tieran, Het Leijdfche Slot ontgrendlen kan. A 4 Ge-  C * ) Geluk, Groot Achtbre Burgervader! Geluk, van al de Burgerij! Geluk, daar ik u Ir.rtlijk nader Met Leijdens Heil en Koopvaardij! Geluk, daar zij haar Wet, en Keuren, En Handvest, Stad en Burgerrecht, Door u eens weer hoopt op te beuren, Uit 't ftof, waar in 't beftoven legt; Op dat van Ambacht en Fabriik Den bloei, op Lood en Stempel blijk! Uw Burgerfchr.ar wist lang te fprecken, Hoe gij, daar gij ter Vierfchaar trad, Geen averechtfche Koopmansftreeken, Gedoogde in uwe Vaderftad; Mijn Landschot, vriend van jonger daagen, Was met u te vereend van trouw, Dan dat hij eens te vroeg ontdrargen, In Assendelft niet leven zou, Wel nu, leef dan in Leijdens Wall. Ten fteun van Saaij en Lakenhall. Van  ( 9 > Van Banchbm, bij 't ontijdig fterveii Liet bij zijn allerjongflen fnik, Zijn Post aan 't Kroost van van de Werven, Ontüiep gerust op 't ogenblik, Dat zijner Ziele bij 't verfcheiden, Hem trooste, hoe zijn Burgerij Een Schutsheer hebben zou voor Leyden, In Assendelft, zoo trouw als hij, Dus floeg de dood dien Man ter neêr, Maar troost gaf, u aan 't Raadhuis weer.. Daar zult gij met Stads Pallinuuren, Op Leijdens dobberenden Boot, Met Heinst, van Alphen en van Buuren; Het huikje hoën voor Strandens noot. Daar zult gij met die Viermanfchappcn In Burgemeefterlijke praai En Bundelbijlen voor u Happen. In Leydens Achtbren Vadren Zaal Waar Opperschout en Raadsheer treed,' Verbonden aan uw trouw en Eed. A 5  C 10 ) Draag, Draag dien Tabbaert, lang, der Eerert Met fulp en zilvren Letterpracht! Blijf, blijf den roem der*Burgerheeren, Tot in het laate nagedacht! Regeer als Vader, Vriend en Rechter, Voor Burger, Godsdienst, Hof en Haart; Blijf een zachtmoedig twistbeflechter Den Menfchenvriend, die gij fteeds waart. Zoo blijf mijn Assendelft bemind, Van d ouden Stok, aan 't jongde Kind! Wees in Stads wijze Raadbeduiten, De man, die van de Werf eens was, Uw oor beluiftre 't listig duiten, Dat tweedragt fist uit fmeulcnde asch, 'Er zijn nog Douzas die fijn luiftren, 'Er zijn van Houten op ons erf, ó Achbre! help de boosheid kluideren, En wees bij haar een van de We rf, Die zoo men vrijheid wil verraen, Op nieuw papiere munt zal daan. Vaar  ( ii 5 Vaar wel, heb ik te rond gefproken; Geen noot, ik fprak de taal van 't hart. Ligt heb ik me op den wrok gewroken; Dan neen, zij heeft zich zelfs verward; Een Burgervader kent zijn Kindcrs, Het Burgerkint zijn Vader weer, Nooit vond welmenendheid hier hinders, Den Band van eendragt is te teer, Dan dat die tijd of ongunst breekt, Als 't vrank en vrije harte fpreekt! J. le FRANC q yan BERKHEY,'