J. J. OE HAAN. : i Boekbinder. |  MUI GEDICHTEN.  VER KLAAR:'ING VAN DE T IJ T E L P L A A T. Hier fchctst het fpeeltuig, aan het voetfluk opgehangen, De zugt tot de eölfte kunst, die Christendichtren ftreelt; Daar zij den mengeltoon van fluit en cymbel vangen, Maalt citer en trompet de lier- en heldenzangen, Terwijl de herderspijp het veldgedicht verbeeldt. De lauwerkrans, dien 't oog ter flinke zij' ziet pronken, Is 't doel, waarop de vlijt der zanggezinden ziet. Het drietal loeien toont de vrucht, die zij geniet Uit oud en nieuw gefchrift, dat letterhelden fchonken. Het vallend beekjen, dat in 't wijkende verfchiet Zich toont, wekt in den geest van dichtbeminnaars leeven. Zoo groeit de kunstmin fieeds door ijvrig poogen aan, Als de eikenheesters, die ter wederzijden ftaan, Daar fteen, gebloemte, en kruid de rijkfle zangftof geeven. Zoo moete ons werk, gelijk het popjen, dood in fchijn, Een fchoone vlinder wordt, hier ka volmaakter zijn. J. A. SLÜTTER,  GEDICHTEN "VAN HET GE NOOTS C HAP, TEE. SPREUK 33 VOERENDE HIER M VOLMAAKTER. Te AMSTELDAM, Bij JOÏIAXXE S WESSING, en DIRK en JAC OBUS T O li. MBC C IXXXV.   Van dit ons Genootfchap, tans bejlaande uit het nagenoemde tiental Leden, alle, één uitgezonderd, in deze Stad woonende, is door de drie eersten den grond gelegd, reeds in 't jaar J774, doch in de laatfte jaaren is H zelve tot het gemelde getal aangegroeid. Wij komen op geregelde tijden bij een, ten huize van elk der Leden: en volgens eene onderling vastgejielde fchïkking zijn die bijeenkomsten zoo ingericht , dat wij daarin ten doel hebben het wezenlijk nuttige met het aangenaaihe der kunst- en vriendfehap-oefening te paar en; en dat, daar elk cp zijne beurt een Dichtjiuk moet inleveren, ieder fluk, door de aanmerkingen van elk' der Leden, zulk een trap van volkomenheid bereike, als ons vereenigd kunstvermogen toelaat aan 't zelve te geven. — Dit is alles wat wij noodig oordeelen aan het Dichtlievende Algemeen mede te deelen, nopens den Jlaat van dit, tot hier toe onbekende, klein: Genootfchap; 't welk wij niet, dan aU leen in de zugt tol hevoor dering der fchoonfte onder de fchoc* 2 m  iv VOORBERICHT. m kunsten, willen gelijk gefield hebben met die aanzienlijke en bloejende Kunstgenootfchappen, zoo in andere plaat/en yan ons Vaderland, als onlangs ook in deze Waereldfiad opgericht, van welke eenige onzer de eer hebben Leden te zijn: gelijk wij ook geen voornemen hebben onzen kring wij, der uit te zetten; gevei.de, aan de gezellige genoegens eens bepaalden Vriendenhings van dezelfde Godsdienstige enBur. gerlijke denkwijze, voor ons zeiven, de voorkeuze boven een meer fchitterend aanzien. In 't verleden Jaar befooten wij, uit onzen tot hier toe verzamelden voorraad, tenen Bundel van Dichtflukken gemeen te maaken: en tans hebben wij-het genoegen denzelven den liefhebberen der fchoone Dichtkunst aan te bieden; in dat vertrouwen, fchoon men deze onze eerstelingen vrij wat beneden de edele vrugten der gemelde beroemde Maatfchappijen moge plaatfen, dat het befcheiden oordeel die echter niet ten eenemaal onwaardig zal keur en, om,in deze kiefche eeuwe, in de Dichterlijke waereld te verfchijnen. Uit den voornaamsten inhoud dezer Verzameling zal aan elk haast blijken, dat wij alle overeenfienmun in de keuze, om  VOORBERICHT. v om de hemelgave, ons in meerder of minder mate gefchonken, eerst en meest aan derzelver Godlijken Oorfprong toe te wijen, en vooral den Kruisberg tot onzen Zangberg te fiellen; en wij fchaamen ons dezer keuze niet. JE venwel zal ook deze Bundel bewijzen doen zien, dat wij , volgens den raad van den driewerf gekroouden en nu verhemelden van der waal, ■ niet fchroomen, om den ongewijden grond, Bij 't aangenaam gelei der eedle wetenfchappsn Ea nutte kunsten, ook manmoedig op te flappen. • dat, naar de mate onzer kundigheden, ook de Natuur, de Gefchicdenis, ook vooral het ons allen dierbaar Vaderland, ons Jioffe tot zingen kan opleveren: hoewel al veel op zulk ee.ne wijze afloopende, dat onze befchouwing in Gods dienstige bedenkingen eindigt; zoo dat wij iemand, die op dien grond dacht, dat eenige onzer Mengelftukken met even veel recht onder de Zededichten hadden mogen geplaatst worden, niet fierk willen tegenfpreken. Zelfs zal men ook blijken vinden, dat wij onze bijeenkomsten niet aanleggen tot aankweeking van zulk eenen ftunr* 3 fchen  vi VOORBERICHT. fchen geest, die onbepaald afkeerig zou zijn van al het boertige : neen, wij zijn vijanden van het oude vooroordeel, dat de waare Godvrucht alle zinlijke genoegens zou afkeuren. Evenwel is uit ons Genootfchap onherroepelijk verbannen, alle zulke fchertferij alsgefchikt is om de indrukken der eeuwige dingen te verzwakken, tegelijk met wulpfche minnezangen: want hoe zeer wij toeftemmen; niet alleen dat, volgens den zoo aanzienlijken als Godvruchtigen Kunstrichter van alphen (*) de kuifche liefde zeer aangenaam uit het oogpunt van den Godsdienst kan befchouwd worden; maar ook dat, zonder den Godsdienst daar in te brengen, minnezangen kunnen gemaakt worden, die, ten opzicht der kunst fchoon, en ten aanzien der goede zeden onfchuldig zijn; weten wij echter, dat de paaien van het welvoeglijke in dezen door den eenen wat ruimer worden uitgezet dan door den anderen: en om die reden verkoozen wij ons van de laatfte foort geheel te onthouden: gelijk wij ook bejlooten hebben om met geene Dichtfiukken, op bijzondere perfoonen vervaardigd, onzen Bundel te vergrooten. Ecni- (*) Mengelingen in Proze en Peè'zij, 11. 3—  VOORBERICHT, vn Eenige, doch weinige, vertaalingen of navolgingen zal men in dezen Bundel vinden. Een van dezelve is geteekend met de voorletters onzer gekozene fpreuk, II. N. V., om reden dat twee van ons in datfiuk een bijna gelijk aandeel gehad hebben. Wat de fpelling betreft, hebben wij, in eenige hoofdzaken, algemeene regelen onder ons vast gefield; doch in andere , waarvan de voornaamfte zijn, het meer of minder verdubbelen der klinkletteren, en het verfchillend gebruik van de g of ch, aan elk' onzer Leden zijne verkiezing vrij gelaten : gaarne hadden wij ook daar in eene overeenkomst willen treffen;maar er is ergens een aanmerking te vinden, dat het onder de kenmerken der Vrijheidliefde van een Nederlander fchijnt te behoor en, zich aan gcene algemeens fpelre gelen te onderwerpen.— Voords hebben wij alle mogelijke zorge befteed aan eene zoo wel nauwkeurige als zinnelijke uitvoering: fchoon eenige weinige ongelijkvormigheden, in de gemelde bijzonderheden der fpelling, onze oplettend/le navorfchingen entfnapt zijn. Toen wij begonden de flikken ter persfe te leggen, maak* 4 •ten  Vin VOORBERICHT. ten wij rekening nog voor 'f einde van het afgeloopen jaar ter uitgave gereed te zijn: maar de traagheid der drukpersJe, en een en ander belet/el, had ons dat reeds ondoenlijk gemaakt; toen op 't einde des jaars, het afJlerven van onzen groeten heer aar en Dichter schutte, ons allen ftoffe opleverde tot die treurgalmen, welke in den Bundel van Lijkzangcn op zijn Eerw. te vinden zijn; van welken Bundel wij ons bij dezen als de Verzamelaars en Uitgevers bekend maaken, — In dien tusfehentijd kwam nog een en ander /luk in, 'f welk wij gefchikt keurden tot den druk; waardoor deze Verzameling nu wat grooter geworden is dan ons eerste voornemen was. Of wij in verderen tijd (evenwel vreeze de Dichtkundige waereld niet,dat zulks in een of twee jaar en gebeuren zal.~) op dezen Bundel meerder zullen laten volgen, zal afhangen van Hem, in wiens hand alle onze tijden, vermogens en lotgevallen zijn; en daarbij ook van het genoegen, waarmede deze onze eerste verzameling bij- Dicht- en Deugdlievenden zal ontvangen worden. — Met reden is de tegenwoordige fnaak in de Poëzij zeer kiesch. Zo ooit, het is nu de tijd voor  VOORBERICHT. ix voor Dichters om te vorderen; daar de Theorie'der kunst in 'f gemeen, en de bijzondere wetten der Dichtftukken van o?zderfcheiden foort,tans, door de loflijke poogingen van Dichterlijke Maatschappijen, en door Kunsthelden van den eersten Tang, in 't helderfle licht gezet worden. — Wij trachten, in onzen kleineren kring, daarmede ons voordeel te doen-, en alle onze vermogens in te /pannen om, wanneer wij eens op nieuw mogten te voorfchijn komen, in eenige mate te beandwoorden aan onze keusfpreuke: HIER NA VOLMAAKTER. AMSTERDAM uit onze Vergadering dm KJ.'f» yan Hooimaand 1785. NAAM-  NAAMLIJST der LEDEN van dit GENOOTSCHAP. volgens den tijd hunner inkomste. JOHANNES CHRISTIAAN MOIIR. JOHANNES van LAAR. PIETER HEMAN. JOAN ROSIERSZ. DIRK COOPS woltersz. JOHANNES ALBERTUS SLUYTER. JAN JORDENS. ABRAHAM du SART. PETRUS SCHEFFER. JACOBUS TOL. B IJ-  B IJ B E L- E N ZEDEDICHTEN.   N O A C H S AFSCHEID FAN DE EERSTE WAERELD. eb dan , op hoog bevel van de Oppermajesteit, En door haar vrees gedreeven, ■' Geloovende aan haar woord, deze Afke toebereid, Terwijl 't gedreigde wee mijn hart van fchrik deed beeven. Gij hebt, onzalig rot! Daar 's Hemels boetbazuin u daaglijks klonk in de ooren, Verblind door ongeloof, met gunst en wraak gefpot, Geweigerd naar de (tem van uwen god te hooren. Reeds honderd twintig jaar is zijn geduld gefard Door fnoode gruweldaaden; Gij hebt zijn gunst verfmaad, u tegen Hem verhard, En zijn' geftrengen vloek u op den hals gelaaden. De tijd van zijn geduld, U tot beraad vergund, is haast ten eind' geloopen; Ontvlugt dan nog uw ftraf, belijdt voor Hem uw fchuld: Wie zich tot Hem bekeert mag op genade hopen. A 't Be-  2 N O A C H S AFSCHEID 't B-loofde Vrouwezaad, op wiens gerechtigheid Uw vroome vadren zagen, Door wien zij, ftervend', zijn ter heerlijkheid geleid, Wordt nog, tot zaligheid, voor 't laatst u voorgedragen. Gods gunst en ongenaê, Den zegen en den vloek, ftel ik u thans voor oogen; Kiest, kiest den zegen dan, eer 't eeuwig zij te fpaê; Eer god in uw verderf zijn deugden moet verhoogen. Och dat ik nog voor 't laatst uw harten treffen kon! Dat in dit zalig heden Mijn taal, door 's heer en kragt,uw' afkeer overwonn'; Daar gij,wat gunstbewijs! door god zelv' wordt gebeden. Die god, zoo lang verfmaad, Uit ongehouden gunst tot uw behoud genegen, Biedt nog den vrede u aan: zal dan zijn liefderaad, Zoo vol van heil en troost, uw harten niet beweegen? Vergeldt ge dit den heer'? is dit, ontaart geflacht! Is dit uw dankbetooning? Zijn dit de vrugten die uw Maaker billijk wagt Van zoo veel trouw en zorg ?.. .'t gevolg van zijn verfchooning?— 'k Betuig voor 't alziende oog, Ik heb mijn' last voldaan, mij van mijn' pligt gekweeten; Hij, die mijn hart doorziet, beproev' mij van omhoog; Zo gij verboren gaat,ik heb een rein geweten. Uw  < VAN DE EERSTE WA ERE LD. 3 Uw bloed zij op uw' kop, wanneer getergd geduld, Het wachten eindlijk moede, In grimmigheid verkeert, en de opgehoopte fchuld Rechtvaardig wreeken zal met des te ftrenger roede. Dan zal dit zelfde woord, Zoo lang door u verfmaad, uw hart wanhopig treffen, 't Eenauwd geweten, in zijn zondenrust geftoord , U 't fnoode van uw doen gevoelig doen befeffen: Dan vlugt ge,uit vrees,naarcoD;dan loopt ge ...maar, waarheen? Vliedt dan, voor 't woên der baaren, Op 't hoogst geboomte; klimt de bergen op; maar neen , De dood is overal, en zal geen' ftervling fpaaren. — Die tijd, door god bepaald, Die dag van 's heer en wraak, in zijnen Raad befchooren, Dat doodlijk tijdftip naakt, wen al wat adem haalt, Van 't menschdom tot het vee, in 't water zal verfmooren. Dat vrij uw ongeloof verachtlijk fpotte en finaal', Mijn' ernst en ijver doeme, Die lang bedreigde ftraf een loos verdicht verhaal Of bange droomerij van zwakke herfens noeme: Mijn ziel, met diep ontzag Voor de Oppermajesteit, gelooft met heilig beeven, Op 't woord van haaren mond, dien doodclijken dag; Dit tuigt deze Ark, bereid tot berging van mijn leven. A 2 Moest  4 'N O A C H S AFSCHEID Moest niet de toeftel, dien uw oogen daaglijks zien* U eindlijk doen ontwaaken? 't Verderf is vast bepaald; nu kunt gij 't nog ontvliên; Maar eer het morgen is zal 't zeker u genaaken. Het redenloos gediert', Dat, op den wil en wenk van de Oorzaak aller dingen, Uit zoo veele oorden kwam, en, door haar hand beftierd, In de Ark een fchuilplaats zocht, moest u tot fchaamte dringen. Van waar die orden toch in foorten en geflacht? Wie deed hen dus vergaêren? Wat,daar geen mensch hen dreef, was 't dat hen herwaard bragt? Alleen 't bevel van god, den Heer der legerfchaaren! Kunt ge in dit wonderwerk, Vefftokten! nog geen blijk van 't hoog befluur ontdekken? Kan u dit alles nog tot geen doorluchtig merk Der waar- en Godlijkheid van mijne boodfchap ftrekken? — Voor 't laatst nog; haast u dan, eer 't eeuwig zij te laat! Wilt voor uw' Richter knielen; Misfchien berouwt Hem dan nog 't u befchooren kwaad : Maakt fpoedig een befluit! gods wraak is op de hielen! Reeds nadert de oogenblik Zie 't zwerk reeds pakken.... Ach! zal nog uw hart niet buigen ?... Ach! blijft gij nog verhard!... Gij fpot !...wat taal !...ikfchrik!... Is alles dan vergeefsch? kan niets u overtuigen?... Ver-  VAN D E EERSTE WA ER EL D. - j Verwacht het uiterst' dan, en baadt u in 't vermaak! Ik zal u niet meer ftooren ! Spot vrij; dit (potten vult de maat van 's Hemels wraak.... Daar breekt de llormwind los!.. .Helaas!gij gaat verlooren! god rukt mij van u af; 'k Verlaat voor eeuwig u;... 'k moet mij naar de Ark begeeven.... ó god! hoe vreeslijk, hoe rechtvaardig is uw ftraf!.... Mijn Echtgenoot, mijn kroost! komt, bergen wij ons leven! P. H. A 3 DICHT-  DICHTKUNDIGE UITBREIDING OVER HET VEERTIENDE HOOFDDEEL VAN HET BOEK VAN E eewig Priester - vorst, bekleed met Hemel-ftraalen, Yee\  CHRISTUS OP DEN BERG. 25 Veele eewen bezig was het Godlijk' Priesterwerk Van Vorst im handel in voorfchetfe af te maaien. Door geen' der Serafs, zelfs die 't noemeloos getal Der waereldbollen 't meest doorkruist had, was te vooren Die heerlijkheid gezien in 't onbegrensd' Heelal. Dit was alleen de glans van 's vaders een-ceeoren'. ... Rasch blinkt de luister, dien zijn lichaam nu bezit, Door al zijn kleedren heen; de t'zaamgevloejde ftraalen Verandren die voor 't oog in 't allerzuiverst' wit, Waarbij het fchittrcndst wit op de aarde noojt kon haaien; Geen vollers-kunst, hoe zeer volmaakt van eew tot eew, Kon 't linnen van Egypte een zulke witheid geven; Ja 't wit der verschgeftroojde en onbetreden fneew, Bij zijn gewaad bezien, zou grauw zijn, zonder leeven. Alleen zijn aangczigt vol Hemel - majesteit, En 't Godlijk liefdevuur dat uit zijne oogen gloejde, Stak af bij al den glans die, op zijn kleed verfpreid, IJet diep-verwonderde oog van Hemel - geesten boejde Zijftaaren ...go d-m e ns c h wenkt; en wolken daalen af, En vormen een gordijn om Thabors hoogte henen; De glans, dien je sus tans in 't duistre van zig gaf, Had anders, wijd en zijds, gelijk een Zon gcfchenen... Maar j e su s ! welk een glans beftraaldc uw rein gemoed!... Uwhooge Godheid, die in 't menschlijk' vleesch zig kleedde, B 5 Ver,  26 DE VERHEERLIJKING FAN Verbergde nu zig niet, maar deelde in overvloed, U 't licht, de zaligheid, de vreugd der godheid mede. Uw menfchelijke geest zag nu 't Oneindige in!... Zag wat het inhad, god en fterveling te wezen!... Zag in 't onpeilbaarst' diep der eewge zondaarsmin!... Zag..wat?Geen aardworm denkt hier dieper zonder vreezen!.. Verrukt ziet Hij omhoog!... De hemel fpüj t !...ö glans!... De Schechina daalt neêr; en Mofes met Elias Staan, in hun hemelpragt, op Thabors hoogften trans, ^ En bieden ftaatlijk hulde aan jesus als messias! Dit galoos tweetal, lang reikhalzende om gods zoon In 't vleesch te aanfchouwen,nu den geesten -kring ontvlogen, Kiest dat verheven zien voor al het hemel fchoon! Waar jesus is, daar is de Hemel in hunne oogen. ... Schroomde Isrel voor den glans van Mofes aangezigt, Hem meêgedeeld, toen hij, als leidsman der Hebreewen, Slegts veertig dagen had, bij Horebs blikfemlicht, Met c o d verkeerd; hoe blinkt hij nu, na vijftien eewen, ■ Die zoo lang van nabij, in 't zalig' Hemelhof, De tegenwoordigheid des Scheppers aller dingen In 't heerlijkst' teeken heeft aanfchouwd, en zijnen lof, Onflervelijk verhoogd in een' der naaste kringen!... Verbaasde Eliza, toen Elias, voor zijn oog, Door vuurige Englen, op een blikfemenden wagen, Langs  CHRISTUS OP DEN BERG. 2? Langs waereldbol aan bol, die, druifchen.d , door den boog Der groote Schepping rok, naar boven werd gedragen; Met welk een hemelsch vuur is nu die ijveraar, Die fehrik, die geesfelroê van Baal en zijne altaaren, Bekleed, nu hij zoolang, in 't heerlijk' lichaam, daar De Godheid heeft gediend met al de Geesten - fcharen !... En nogtans beide, al ging hun glans,hun hemelfche eer, Ver die van 't grootst' getal.der zaligen te boven, Bij jesus fteken ze af als dienaars bij hunn' Heer; Zijn luister kon bijna hunn' hemelglans verdooven!... Zulk,zulk een heerlijkheid was Thabors kruin' bewaard! IHier zwigt zelfs Efrata, waar juichende Englen - chooren, Gods eer in 't Hemelhof, met 's menfchen vrede op aard', !Door vrije zondaarsmin verëenigd, deden hooren! Toen lag mijn Goël als een arm en weerloos kind; Daar hoorde men 't ontwerp door vlekloze Englen zingen: Hier ziet men reeds hoe zig dat groot bewerp ontwindt; ■Nu blinkt hij tusfchen reeds gekroonde doemelingen! Dit tweetal komt,uit naam van'tganschgezaligd' choor, Dm hunnen grooten Borg, in hun natuur, te groeten. Hoor! Isrels leidsman gaat, in 't groote welkoom, voorj Mofes. Mijn Zaügmaaker! ik! ik mag u hier ontmoeten!... ó Groofc  28 DE VERHEERLIJKING VAN 6 Groot gezigt! waarbij 't gezigt niet haaien kan Op Nebo, waar gods mond mij bij mijn fterven kuste; Toen 'k over den Jordaan mogt zien in Kana'an, En over 's doods Jordaan in 't land der hemel-ruste! Hier is geen Sinaï, waar god, in 't dondrende uur, Door mij, aan Israël, zijne uitgeleidde kudde, De wet gaf; toen zijn ftem, uit rookend blikfemvuur , Zoo vreeslijk was 't gezigt - mij meer dan Horeb fchudde !... Neen jesus! Heer der wet! Neen Leidsman van uw volk, Die 't beeld der menschheid in de Schechina reeds toonde; *k Herken dat wezen tans in U, dat in de wolk, Die hun, door zee en zand, naar 't Erfland voorging, woonde! 'k Hoor, als op niew, die ftem hier uit uws Vaders mond: „Jehovah! God! vol gunst, bermhartig en geduldig; „ In liefde en waarheid groot; Bewaarder van 't verbond: „ Onfchuldig agtend' houd ik nogtans niet onfchuldig !"... 'k Zag op dat wonderwoord mijn fterflijke oogen blind; En, wat ook offerdienst en Godfpraak hier verklaarde, De weg waar in zig dus go ds liefde en wraak verbindt, Bleef zelfs omhoog bewolkt, zoo wel als op deze aarde; Tot Gij in *t vlecsch verfcheentin't nedrig' Bethlehem: Toen rees de Wijsheid-zon aan de onbewolkte kimmen; Nu Hijgt ze al meer en meer; en in Jerufalem, Dit zegt de Godfpraak, zal haar licht ten middag' klimmen. Gij,  CHRISTUS OP DEN BERG. 20 Gij, groote schilo, lang beloofd aan Judaas ftam; Gij waart het, om wien god, door hooggedugte wondren, Dit volk,door mijnen dienst,zig tot een Bondvolk nam, En in zijn Hammen en genachten afdeed zondren: Om ü werd, op mijn beê, gansch Isrel nier ontzield, Toen 't, pas aan g o d getrouwd, dat kalf bij Horeb maakte : Geen Kades - barnea zag daarom hen vernield; Geen Sittim, hoe gods toorn om Peörs gruwlen blaakte: Om U bleef gindfche Aroom voor die ondankbren ftaan; ' Om U heeft Jofua dit Erfland ingenomen; Ja, wat beloften god aan Abr'am heeft gedaan, Om U, zijn zeegnend zaad, is elk van die gekomen. Held David werd om U op Isrels Troon gezet; I Om U moest Salomon zijn' wondren Tempel bouwen, En 't volk, in al wat daar verrigt werd naa g o ds wet, Bij 't licht des heiligdoms uw fchaduwbeeld befchouwen. Ja, hoe 't verbasterd volk die wetten ook vertrad, |Schoon 't nederviel voor Baals en Astarots altaren, Schoon 't zelfs in Molochs gloed zijn zaad geworpen had; God kon en wilde om U, tot uwe komst, het fpaaren. Elias. Ja, zulk een tijd heb ik beleefd in Israël: [Toen god mij riep om Baal en zijnen dienst te vellen, Moest  3o DE VERHEERLIJKING VAN Moest ik alleen, in fpijt der woedende Izabel, Den dienst des waaren g o d s in 't grootst' gevaar herftellen. Messias! Gij ftakt toen in mij dien ijver aan! Jehovah's wet en dienst wees mij, met al mijn fchulden, Op U, om in 't geloof door U tot god te gaan; Door dat geloof kon ik den afgodsdienst niet dulden: Dit vuurde me aan, om mij, gerust op 's heer en magt, Aan Achabs haat en fchimp en dreiging te onderwerpen; En in mijn fchool, ten nutt' van Isrels nageflacht, Elk' die verwagtingsleer der Vadren in te fcherpen. Maar nu mijn oog u zelv', mijn Zaligmaaker! ziet, Nu leer ik meer dan toen, ja meer dan ik hierboven In negen eewen wist!... Neen, wij verftonden niet, Ten halve 't heilgeheim dat al de zaalgen looven... ö Wonder ! g o d in 't vleesch ! des menfchen zoon op aard' In heerlijkheid die nauw een hemelsch oog kan veelen! Was, jesus! dit gezigt... was dit voor ons bewaard?... Mogt al het Geestendom in dit ons voorregt deelen! ... jesus. 't Zal eens mijn' luister zien; ja zoo, dat dit gezigt, Tenfchets'.tenvoorbeeld'flechts,diergloriemoetverftrekken: Maar nog een weinig tijds moet ik dit Godlijk' licht Voor de aarde,door het kleed der fterflijkheid, bedekken. 'k Ben  CHRISTUS OP DEN BERG. 3i 'k Ben hier mijnsVaders knegt; ik moet,hoewel gods zoon, Op *t ftrengst gehoorzaam zijn aan alP mijns Vaders wetten, Zelfs, of ik zondaar ware, aan de outerwet der Joón, Dien Hij door uwen dienst, mijn Mofes'. in wou zetten. Ik fta van eewigheid, voor zondaars, Borg bij Hem; Der menfchen zaligheid, door Adams val verloren, Moet ik herftellen... Dan zal haast Jerufalem Nog grooter dingen zien, gedugter wondren hooren. Mijn dood is daar beraamd, de middlen al gereed; De leeraars van gods Wet, de tolken der Profeten, De volksraad, Mofes! die uw' eerftoel daar bekleedt, En 't Priesterdom, zijn t'zaam, vol nijd, op mij gebeten. Zoo rasch men'tPaaschlam daar weêr flagt en kruislings braadt, Om aan Egyptes dienst en gods gena" te denken, Word ik, het Gods-lam, ook geflagt naa 's Vaders raad, Om, door mijn bloed, mijn' volk' behoudenis te fchenken: 'k Zal daar,geboejd, gezweept, mishandeld,fel befpot, Op Golgotha, mijn bloed aan 'tkruishout laten plengen; Daar zal ik fterven, als een vloek voor mensch en g o d ! Zoo moet ik hier beneên mijn' loop ten einde brengen. Mofes en Elias. 6 Weg van wondren! j e-  32 DE VERHEERLIJKING FAN jesus. Ja! uw leeven is mijn dood! Voor zondaars, ook voor u mijn vrienden ! wil ik fterven. De zaligheên, die gij reeds lang om mij genoot, Zal ik,onuoorbaar, en voor eewig, u verwerven. Ik zelf fta in uw plaats; juist zoo als Abrams Ram , In plaats van Ifaak, die,'t reeds mikkend' mes ontkomen, In 't leeven bleef: ja zoo als gij, op rund of lam, De hand lei, als zijn bloed voor uwe fehuld zou ftroomen. Dit immers hebt ge alreeds bij 't Godslieht hier gezien; Gij, Mofes! toen god u den Tabernakel toonde, Dat voorbeeld van den dienst dien Hem de zaalgen biên, Waar in de Schechini op Wet en Bondkist woonde : En gij, Elias! daar gij 't voorbeeld zijt geweest Des Boetgezants, die mij ten weg-bereider ftrekte, Die, door zijn leer en doop, omgord met uwen Geest, Aan Isrel mij, als 't Lam voor 's waerelds fehuld, ontdekte. Maar, hoe oneindig meer hebt gij geleerd omhoog, Waar al wat zalig is op die geheimen Haarde; Zelfs 't Englenheir, wanneer het op- en nedervloog, En kondfchap bovenbragt uit mijne kerk op de aarde! Daar zaagt gij immers lang,bij 't licht der eewigheid, Mijns Vaders deugden in, waarom het zoo moest wezen !... Mo-  CHRISTUS OP DEN BERG* 33 Mofes. Ja groote Meester! ja, wij zagen 't, en 't beleid Der hoogfte Wijsheid was voor elk' daar in te lezen: Ja, vast geloofden wij 't op gods getuigenis, Maar wisten nauwlijks of men 't durfde dóór-gelooven: Dat god voldoening zou ontvangen, ftond gewis; Maar 't Hoe, ging al 't begrip... ja ging 't geloof te boven. En dit was hier reeds zoo: toen ik mijn fehuld wel zag, Doch nauw op 't duïzendst'deel in al haar grootheid kende; Nauw iets van 't ijslijk' kwaad dat in de zonde lag; En nauwlijks denkbeeld had der eindeloze ellende: Toen de aarde werd gefchat voor 't hoofdftuk van 't Heelal, En al de Harren, die aan 's hemels boogen pronken, Hoe fchoon in orde en loop, hoe talloos in getal, Niet hooger aangezien dan diamanten vonken: Toen't denkbeeld dat mijngeest van'teewig'Wezen had, Hoe onderfteund door 't zien van'tallerglansrijkst'teeken , Niets was dan,'tgeen men groot en goed in fchepslcn fchat, 1 Gebrekkig flegts ontdaan van paaien en gebreken. Die zwakke kennis, hier bij 't licht der fchaduwwer, 1 Hier door vooroordeel nog beneveld en beltreden, Maakte ons gelooven, hoe 't in wasdom werd belet, lln vergelijking, nog gemaklijk hier beneden. O Maar,  34 DE VERHEERLIJKING VAN Maar finds ik, aangeland hier boven, van nabij, God zag zoo als Hij is, zijn deugden daar zag praaien\ Ik, in mij zelv' gedaald, van aardfche nevlen vrij, Mijn noojtgekende fehuld, trouwloosheên zonder paaien, Bij 't hemel-licht doorzag in hunn' vervloekten aart; Sinds ik die ftrafplaats eens bezag met heilig vreezen Waar in 't onzalig deel der geesten wordt bewaard Tot ftraffen, waar van ik voor eewig vrij zal wezen; Sinds mij,omhoog, deze aarde een zonneftofjen wierd, Waarop wij menfehen, als onzigtbre wormpjens, krielen; 't Planetenheir,dat doordeonmeetbre Schepping zwiert, Slegts zandftof, omgevoerd door fnelgedraajde wielen!... Toen!... toen gelooven, dat die noojtoegrepen god!... Die EEwiGE,opwienswenkdit Aluit niet moest rijzen!... Dat Die... bewogen met des fnooden aardüngs lot, Zijne allergrootfte gunst dat ftofjen zou bewijzen!... Dat Die zijn' eigen Zoon, tot zijner haatren zoen, Niet fpaaren zou, om zoo in hunne plaats te fterven Als ons in 't Heiligdom werd afgefchaduwd, toen We in onze plaats een dier den gorgel lieten kerven!..'. Dat werd een diepte, die den grootften Hemel-geest Bedwelmde, en elks geloof veranderde in verrukken!.. Geen twijfling was bekend; maar niemand, dan bevreesd, Waagde in te zien hoe diep zig dat geloof moest bukken!... Al  CHRISTUS ÖP DEN BERG. §j Al groejde ook eew op eew elks kundigheid en lust, Zoo fterk wies ook bij elk' de aanbidding en 't verlangen : Dat woord! ö diepte!... was miljoenen maal de rust, Was 't plegtig s e l a ! zelfs der hoogfte hemel-zangen!!... ó Oogverbijstrend diep! 'k zie tans u dieper in, Nu 'k jesus zie in't vleesch!...Niets minder moest gefchiedcn, Zou god, aan ons geflacht, zijn vrije menfchenmin, Zou god zijn hoogfte liefde aan helverwagters bieden!... Ja, zoon van god! gij moest, om mij verdoemeling, Al waar 't om mij alleen ■.. zoo afgrond-laag u buigen !... Nu denk ik nog met rouw aan al mijn weigering Toen ikuws Vaders last aan Faró moest betuigen, Nu denk ik aan 't vergrijp bij 't twistig' Meriba! Elias. ] Niet min, alwaar 'torn mij!... Nu denk ik aan mijn zugten, Mijn onbezonnen lust tot fterven!... Ach! zöo dra ( Gods last gevaarlijk fcheen, durfde ik lafhartig vlugten!... Gij, je sus! doet zoo niet; Gij gaat voor mij ten dood! jesus. Rouw ftoor'geen hemel-vreugd!... 't Is alles u vergeven: In 't aanvangloos verbond, met mijnen Vader, floot 1 Ik u reeds in, om eens volmaakt met mij te leeven. C 2 En  36 DE VERHEERLIJKING VAN En dat berouwt mij niet; 'k wist hoe gij wezen zoudt: Neen! 'k zal 't volbrengen naa mijns Vaders welbehaagen. Maar hoe zal, daar 't begin u opgetogen houdt, Hoe zal het Godspaleis van dat Volbrengen waagen!... Dan wordt de wraakbazuin van gods verbolgenheid Met fchor-gebroken klank door 't Hemelruim geblazen! Het heerlijk teeken der onzigtbre Majesteit Zal, door een vuurgloed, dan elk'Seraf zelfs verbaazen!... Dan zwijgt het Englenchoor!... het werpt... zelfs Gabriël, Zelfs Eloii, de naaste aan 't ongefchapen Wezen, De gouden harpen neêr, om, meer dan in de hel, Op de aarde, in mijne fl:raf,GODs zondenhaat te lezen. Dan wordt, voor 't eerst en laatst, de ganfche Hemel flil; En, met gevoel dat noojt een zalig wezen kende, Staart elk alleen op mij; maar blijft, op 's Rigters wil, Van verre, om mij alleen te laten in de ellende. Dan gaat de tweeftrijd aan, die 't onherroeplijk' lot Van Hemel, aarde, en hel, voor eewig zal befiisfen!! Mijn ftrijd metal de magt van duivel,mensch,en god... Mofes en Elias. En godü .... jesus. Ja wel! ik moet mijns Vaders gunst dan misfen. Die  CHRISTUS OP DEN BERG. 37 Die liefde tot zijn' Zoon, in wien zijn hoogst vermaak, Voor de eewen was, zal Hij mij dan geheel bedekken; En ik, terwijl ik Hem behaag en eer, zijn wraak, Zijn zondenftraffend regt, ten vreeslijk' doel verftrekken. 't Onzalig hoofd der hel vliegt dan, met fchicht op fchicht, Voor mij bewaard, met fpog van Edens flang beftreken, In 't afgrondsvuur gegloejd, vol woede in mijn gezigt, Om al de fcha zijns rijks, kon 't zijn, op mij te wreken. Bij Jood en Heiden, Volk en Priesterdom en Raad, Zal valschheid, wraaklust, nijd, en woede een'top beflijgen Dien de aarde nimmer zag; en ik, van 't zondenkwaad, Daardoor het fterkst' gezigt en zwaarst' gevoel verkrijgen. Ik, dan mishandeld als een fnood godslasteraar, Een oproerzaajer, valsch Profeet, befpotlijk Koning, Word in mijn reine ziel al de ijslijkheid gewaar Dier gruwlen, als het doel van 's Hemels wraakbetooning. Ik, hierbij u met licht omkleed, zal, fchandüjk naakt, Entusfehenmoordenaars, den wreedften vloekdoodiTerven; • Den dood, Elias l dien ge om mij niet hebt gefmaakt, i Die, Mofes! u flegts kort het levenslicht deed derven. Mofes. 6 Diepte!... Liefdezee die grond noch'oevers kent! !6 Wondren... DeEewigheid zal niet te lang ons wezen ! C 3 Waar-  5g DE VERHEERLIJKING VAN Waarom voor mij ? ... Elias., Waarom uw oog tot mij gewend?.., jesus. Waarom?... Dit zullen wij bewaaren tot na dezen. Go os Welbehaagen was 'tj dit blijve u nog genoeg. Mijn Vader had u lief, en zal u eindloos minnen : En als ik onder 't pak van uwe zonden zwoeg, Zal liefde tot uw heil mijn' doodsangst overwinnen. Ik zal gods liefdeftroom en heeten toornegloed, Gods eere en't hoogst' geluk van God-ontëerders paaren! Ik flap dien bangen ftrijd vrijwillig in 't gemoet! Triumf !•• Mijn Vader drukt de kroon haast op mijn hairen!.., Triumf, ö hel!.. • Mofes en Elias, Aanbidlijk wonder van gena! Ja go'el! ja!//Gij zult dien ftrijdmet roemvolflrijden!. jesus. Ja mijn verlosten! ja! // Na 't doodlijk' Golgotha, Zal zig Bethania, // In mijn triumf verblijden!... Triumf! Ik vel den dood, en leeve in eewigheid!.., Ik vaar ten Hemel pp!,,, daar zal ik, voor uwe oogen, Een  CHRISTUS OP DEN BERG. 29 Een glans verfpreiden, die den Troon der Majesteit, Hoe Godlijk blinkend, nog in luister zal verhoogen. Wat gij nu ziet is flegts een voorproef van die eer, Die Middlaars-eer, die ik daarboven heb te wagtcn, Na 't zenden van mijn' Geest, als de Evangelieleer De wijsheid voeden zal der grootfte Hemel-magten. Door deze, welken gij hier lustloos flapen ziet, Zoo blind,dat één, nog korts,mij 't lijden wou beletten, Zal ik de paaien van mijn geestlijk Rijksgebied Niet flegts in Kanaan, maar tot 's aardrijks einden zetten. Dan wijkt befnijdenis en offer uit mijn kerk; En zoo zal telloos volk, in waar geloofsvertrouwen Met mij hun Hoofd verëend, voor eewig, boven t zwerk, Aan mij gelijk, met u,mijn heerlijkheid aanfehouwen. Elias. Zoo maakt Gij al uw volk dan van het fterven vrij ? JESUS. Ik heb het menschdom lief; ik wil 't zoo niet bedroeven Dat ieders eewig lot voor elk' hier zeker zij; Door oefning wil ik ook mijns volks geloof beproeven. Gij, mijn Elias! moest, met Enoch, op deze aard, Bewijs vertoonen van een leeven na dit leeven; C 4 Gij  40 DE VERHEERLIJKING VAN Gij Mofes! moest om hoog, tot op mijn hemelvaard, Den geesten 't voorbeeld van 't verrezen lichaam geven. Maar anders wil ik elk' der mijnen, door 't geloof In 't onbekend' gewest der Eewigheid doen flappen: Nogtans zal ik, hun Rots , den dood dien dierbren roof Ontwringen, en hem eens in zijn fpelonk vertrappen. Als ik op 't wolkgevaart' mijn hooge vierfchaar fpan , In luister, waar bij nu mijn glans nog niet kan haaien; Als Hemel, aarde, en hel mijn Godheid huldigt, dan Zal ik hun flof bekleen met mijne hemel-ftraalen. 't Gezaligd menschdom, mij gelijk naa hunnen ftand, Zal dan, in 't Godsrijk, een der hoogfte rangen wezen 1 Daar van is deze glans mij 't zalig onderpand, ó Gloriekroon !... Zou Ik het vreeslijk' ftrijden vreezen ?... Mofes, God moet Gij zijn, om zulk een ftrijdperk in 't gemoet Zoo blij te flappen !... God, om zulk een ftrijd te winnen !... jesus. God ben ik: daarom eischt g o d s regt mijn Godlijkbloed! God ben ik: daarom zal ook cod u eewig minnen!... Gaat nu weêr hemelwaard; meldt al het Geestendom Wat heerlijkheid gij zaagt; zegt dat ik haast zal ftrijden, Maar dat ik 't winnen zal, en eerlang bij hen kom, En mij, met u en hen, onftoorbaar zal verblijden. Vast  CHRISTUS OP DEN BERG. 41 Vast fuist een lieflijk windje, en 't drietal wordt gewekt. Zij hoaren nog het laatst' van dit gewigtig fpreken : Maar pas wordt dit tooncel van wondren hun ontdekt, Of elk — is 't wonder? — wil al beevend zig verfteken. Nu zien ze elkandren, dan de Hemellingen aan; Zij hoorden in 't gefprek dat jesus beiden noemde: Doch nauwlijks durft 'er een het oog op jesus flaan, Hoe zeer dit drietal op zijn nauwfte vriendfehap roemde. Zij zwijgen... Petrus berst in 't eind' verbijsterd uit: „ Heer .'hier is 't goed te zijn! laat hier ons tenten bouwen; Och neem met Mofes en Elias dit befluit; ,, Dan kunnen wij nog lang uw heerlijkheid befchouwen." Verbaasde Simon! Ach! gij weet niet wat gij zegt: Hier feest te vieren!... Stil!... Pas is hem 't woord ontvlogen, Of 't fchoon verdwijnt, waar aan hij zig te ontijdig hegt; De wolk daalt laager, en verbergt het voor hunne oogen. Vol vrees flaan ze in de wolk; maar jesus ziet g o d s Troon Van verre, in luister, door geen fterflijk oog te dragen; En elk hoort deze ftem des Vaders: niT 's mijn zoon, Mijn hoocstgeliefde! 'k hee in hem mijn welbehaagen : Elk hoor' naa hem!... God zwijgt; en oogenbliklijk vaart De SchecLini weêr op met al den hemel ■ luister: C 5 Het  42 DE VERHEERLIJKING VAN Het zalig tweetal vliegt al juichend hemelwaard, En jesus Haat, ontbloot van allen glans, in 't duister. Een niewe fchrik, die op de Apostlen zig verfpreidt, Verbleekt, vertornt hen... Ach! zij vallen roerloos neder. Maar jesus regt hen op met de oude vriendlijkheid; ?. Ik, zegt Hij, Ik ben 't zelf; vreest niet! ik min u teder, „ Gij zaagt mijn Majesteit; Gij zaagt wat ik verliet: „ Om hier.in 't nedrig' vleesch, voor zondaars Borg te wezen: „ Klimt met mij af; maar zwijgt, verbreidt dien luifter niet, „Tot ik, des menfehen Zoon,ben uit den dood verrezen." Maar j es u s! ik ver torn!... Wat moet mi j hier het meest, Uw glans en hoogheid, of uw nedrigheid, vei wondren? Waartoe dat ftreng verbod? ja waartoe, als bevreesd, U daarom op dien Berg zoo eenzaam af te zondren? Met drie flegts!... Waarom niet voor heel de Apostelfchaar ? Voor'tgansch'gezelfchapvanuw vrienden en vriendinnen? Wat zeg ik?... Waarom niet U dus in 't openbaar Aan Raad en Volk vertoond op 's Tempels hooge tinnen? Waarom U niet met licht Haag als uw kleed bedekt? De wolken op uw' wenk doen daalen, U ten wagen? De lugt geboden datze U hadd' ten pad verftrekt? Of zee en ftroom, om U van oord tct oord te dragen?... Dit3  CHRISTUS OP DEN BERG. 43 Dit, dit had U gepast!... U kon, ja moest die eer, Als Plaatsbekleeder van den éénen god, verzeilen, Indien Gij door uw komst flegts rede- en zedenleer, Bevrijd van Mofes juk, bij 't menschdom moest herftellen : Vooral, c o d s eigen Zoon, wanneer Zijn komst op d'aard' Een ander doelwit hadd' dan als een vloek te flerven, Was zulk een Godlijke eer naa 't regt der Godheid waard!... Maarneen, immanuËl! Gij moest dien luister derven. 't Was Edens aardworm die gelijk wou zijn aan god: Gij moest vertoonen hoe die trotsheid god kon tergen; En daarom, deelende in des armen aardworms lot, Uw Godlijke eerwaardije in 't menschlijk' vleesch verbergen. Gij wildet, fchoon in g ods geftalte, aan Hem gelijk, ! Zijne eer niet als een roof ontijdig naar U haaien; Neen; Gij ontleêgdct u, hoe Godlijk groot en rijk, Om tot den Iaagen ftaat eens dienstkncgts neêr te daalen. Uw wondren gaven wel uw leere en zending kragtj Uw Alvermogen werd door duizenden beleden : Maar noojt tot eigen nut gebruiktet Gij die magt; tGij woudt alleen tot heil van andren die befteeden, Hadt Gij dien glans, die magt, zoo wijd en zijds verfpreid, Wat zondaar hadd' tot U vrijmoedig durven naaken ? Maar nu beperktet Gij, ö Liefde! uw Majesteit; (pij kwgamt o:n god voor ons toegangelijk te maaken. Gij  44 DE VERHEERLIJKING VAN Gij kwaamt om U voor ons te geven in den dood: Het volk moest met geweld nw leven niet bewaaren. Ja daarom... 'k zink hier weg!... ja daarom ook, verboodt Gij deze uw heerlijkheid ontijdig te openbaaren. Uw Goedheid nogtans wilde uw' vrienden zulk een ftraal Van hoogfte Majesteit in uw vernedring tooneri: Uw Vader gaf U hier een proef der zegepraal, Met welke Hij'U eens na 't ftrijden zou bekroonen. Verheven doelwit! hier is 't wijsheid wat men ziet! Wat zee van wondren toont op niew zig voor mijne oogen!.. < Neen'coDdoetnietsvergeefseh;zoodecdHijhierookniet.. Mensch was mijn jesus; en zijn ziel dus in vermogen En werking eindig, in verftand en kragt beperkt; Die menfchelijkc geest hadnoodig, tegen 't lijden, Door middlen,in geloof en hoop te zijn gefterkt, Om, god ter eer',zijn' ftvijd kloekmoedig door te ftrnden: Die menfehelijke geest vond niets dat, hier beneên, Een denkbeeld van die eer,dien glans,die vreugd, kon geven , Hem tot zijn Middlaars-loon, in 't Rijk der zaligheên, Aan 's Vaders regterhand bereid in 't eindloos leven: .Zijn Godheid, in perfoon met Hem vereend, deed Hem, Inwendig niet alleen, maar nu ook door zijn zinnen, Dien heilftaat kennen; en zijns Vaders hemelftem Gaf Hem verzekering van 't Vaderlijk' beminnen. Hier  CHRISTUS OP DEN BERG. 4y Hier zag Hij menfchen, reeds ten Hemel ingeleid Uitkragt van zijnen dood, in heerlijkheid verfchijnen; Om, als een proeve, in hun te zien wat zaligheid, Wat galoos goed, Hij zou verwerven voor de zijnen. Dit zou Hem ftcrken in 't benauwd' Gethfemané, Als een der Englen, die op Thabor dezen luister Aanfchouwd had, dit op last des Vaders, na zijn beê, Hem voor zou houden: zelfs in 't zwarte middagduister, Aan't fchand- en vloekhout, naakt en met een doornenkrans, Gefpijkerd tusfchen twee ontmenschte moordenaren, Zou 't Hem op Golgotha tot moed zijn, op den glans En 't htmelfche eerbezoek van Thabor nog te flaaren. Zoonoodig,jEsus ! hadtGealsmensch dien legerdronk, , Tot ilerking van uw ziel in dat geloofsvertrouwen Op uwen Vader, welk aan 'e kruis U niet ontzonk, 1 Waarin ik U als borg en voorbeeld moet befchouwen. En gij, zijn drietal! ook om u was dit gezigt: Gij moest het zien; gij zoudt getuignis daar van dragen. Gij hadt aanfchouwd wat reeds uw Meester had verrigt; Hier hoordet gij, het was naa 's Vaders welbehaagen. Hij had zig u verklaard als god,gods eigen zoon; Gij wildet, op zijn woord en wondren, Hem gelooven: Nu,  46 DE VERHEERLIJKING VAN Nu,nu erkent god zelf Hem daarvoor van zijn' Troon, God, die geen fchepfel oojt zijn Godlijke eerlaat roeven, God geeft Hem hier Zijne eer.bepaaltZijV dienst totHem, En wil die leer door u van volk tot volk verfpreiden; Was Hij niet waarlijk god, dat groot gezigt, die ftem, •t Kon anders niet - moest elk' tot godsdienst verleiden. Die groote Mofes, door wien god zijn wetten gaf, Elias, dié góds dienst in Israël herftelde, Doen hulde aan jesus; ftaan hunn ouden luister af Aan Hem, van wien de Wet en elk Profeet vermeldde. Zoo moest zijn waardigheid eerst worden in uw hart; En dit, nu Hij zijn einde u nader ging ontdekken, Verhoeden, dat zijn angst en fmaad en ftervensfmart Uw zwakke zielen zou tot ergernis verftrekken. Zoo moest gij zien,Hemkön geenblinkend kroonegoud, Maar enkel hemelvreugd en zondaarsheil bekooren; >t Was Hemelseh wat gij hier gehoord hebt en aanfchouwd 1 Hier noopte u 's Vaders ftem om Hem alleen te hooren. Ja hoor Hem , Petrus! en ontraad Hem 't lijden met: Hoort allen , volgt Hem als Hij 't kruis u op.wil leggen: Twist niet om 't meesterfchap; uw Meester zelf verbiedt. Van zijn doorlugtigfte eere aan andren iets te zeggen.... DU deedt gij: ja, gij zweegt tot na zijn hemelvaard| Maar toen ge, oP zijnen last, zijn kerkbegost te bouwen,! Toeü  CHRISTUS OP DEN BERG. 47 Toen hebt ge in 't openbaar met mond en pen verklaard: „ Ons oog mogt op den Berg zijn Godlijke eer aanfchouwen ; Ons oor heeft 's Vaders ftem tot zijnen Zoon gehoord." Toen deed dat groot gezigt uw ziel in ijver branden; Toen,doorzijn'Geestgefterkt,woudt gij voor jesus woord Al wat u dierbaar was, uw leeven zelfs, verpanden. Hebt dank! Zoo gaaftge ook mij berigt dier heerlijkheid i Wist gij? - Neen jesus wist, dat nog in deze tijden Een deel van 't Christendom, door fchijnvernuft misleid, Zijn Godheid, Zoonfchap, en Verzoenwerk zou beftrijden. Triumf!... die Petra ftaat! nog klinkt die zuivre leer i Door 't vrije Neêrland heen in duizend Tempelchooren: „ Vorst jesus, 's menfehen Zoon, is aller Englen Heer, „Waaragtig eewig god; des vaders een-geboren. „ Hoorc, zondaars, en gelooft het woord van zijn gend! „ Ten Zaligmaaker heeft god zelf Hem ons gegeven. „ De ftem op Thabors kruin, zijn ftem op Golgotha, „ Roept fzamen: doemling! vind in Hem uw eewig leeven." Triumf iMHANuïtl,.. Ik liet, voor deEewigheid, Op dezen grond, op U mijn ziel en lichaam zinken! Omdat Gij god zijt, kan gods Liefde en Majesteit, Met t'zaamgevloejden glans in mijn verlosfing blinken... Triumf immanuel!... Eens zal U 't waereldrond , Van oost tot west, als god en Zondaars-heiland eeren; Eens  48 DE VERHEERLIJKING VAN CHRISTUS enz. Eens IsteUnog verkleefd aan 't doemend' wetverbond, Van Mofes zig tot U als Vorst messias keeren... Trinmf imm anuËl!.. . Als Gij om hoog verfchijnt, Omftuwd door de Englen, op een Rigter-troon van wolken; Als aarde en hemel voor uw vlammend oog verdwijnt, En wat U haatte, zinkt in de eewige afgrondskolken; Als uw gezaligd volk uw ganfche grootheid ziet; Zal hun verheerlijkt vleesch ook in uw glanfen deelen !... Elias! Mofes!... u misgun ik Thabor niet; Meer dan ge opThabor zaagt, zal eens mijne oogen ftreelen!... Vooruitzigt!.. u te zien!... Onfterfli jkheid! fpoed aan!... % Zal dan Profeten en Apostlen vrienden noemen! Ja hooger! 'k zal als vriend met jesus ommegaan! 'k Zal van nabij Hem zien... mijn' coü eewig roemen!.., Verrukkende Eewigheid! ik zie van verre uw fchoon •k Gevoel u ... en aanbid !... O ftof tot eewig zingen!.., Waar ben ik ?.. Ach!omlaag..Na;'k ftel vast hier den toon... Stil!...'t is mij veel te hoog; de fnaaren zouden fpringen. J. C. M. D E  D E BEKEERDE MOORDENAAR. J—/en ander zinge, op hoogen toon^ Der Helden roem en dappre daaden; Hij vlechte voor hun deugd een kroon Van altijd-groene lauwerbladen: Elks eerbied vier' der Braaven naam. Op vlugge wieken van de faam Den wijden aardbol rondgedraagen: Maar billijk fchroomt mijn Poëzij, Het nedrigfchijnend' zelfbehaagen !Ten troon te voeren door een laakbre vleierij* ö 't Lm  50 DE BEKEERDE 't Lust mij, voor ijdle klanken doof. Een' andren Held thans aftemaalen; Een' Held, wien 't nedrig heilgeloof De heerlijkfte eerkroon deed behaalen: Die, zelfs in dé angften van den dood, Een overwinnaar werd, zo groot Als ooit gefchiedkunde ons deed leezen; Die, fchoon hij billijk ftraf verkreeg, Om moord aan 't kruis ten dood verweeze'n. Van 't vloekhout in triomf ten hoogen hemel fteeg. ó Naar!... neen, zalig Golgotha! Waar op gods zoon als Borg wou lijden, Ten zoen van 's Vaders ongena; Getuige van zijn bloedig ftrijden! Wat wondren toont ge aan mijn gezigt, Wanneer 't, beftraald met hemellicht, Gods Liefde ziet ten topp' geklommen, En 't heiligst' Recht ten toon gefpreid! Hier moet het grootst vernuft verftommen!... Wat ruime zangflof!... Dan, 't verëischt eene Eeuwigheid! 'k Be-  Moordenaar. 'k Bepaal mijne aandacht thans alleen Op een' der beide kruifelingen, Die, met den heiland lotgemeen, Dees fchandftraf nevens Hem ontvingen. Mijn heiland werd gelijk gefield, Naar 't woord, door Amos zoon voorfpeld, Met fnoode zondaars, moordenaaren, Schoon Hij nooit zonden had gedaan. Hier zag men licht met duister paaren: Hier, in de volfte kragt, de deugd in 't midden flaan! Met eerbied, met verwondering* Wil ik dien boeteling befchouwen. Wat lijdzaamheid! Hoe zonderling, Hoe fterk is zijn geloofsbetrouwen! Geloof! 't welk jesus zuiverheid, Ja Goddelijke Majeileit, Hoe ook verdonkerd en beftreeden, Spijt al het wocn van 't Joodsch gefpuis* Gezien, erkend heeft en beleeden, Al hing Hij, nevens hem, als booswicht aan het kruis. D 2 Be* 5*  52 DE BEKEERDE Bezie hem, daar hij, neergedrukt En fel geprangd aan alle zijden, Ootmoedig voor zijn' Schepper bukt, Zijn bloedfchuld gaarne wil belijden, Boetvaardig om zijn zonden treurt, Zich zelv' de ftraffe waardig keurt, En god rechtvaardigt in zijn wegen: Daar de andere, wreevlig om zijn fmart, Zijn' ftaat beklaagt, fmaakt hij den zegen, Dien 't kruis, door gods gena, fchenkt aan 't gebogen hart. Hoe ernftig poogt hij 's heeren fchrik Zijn' medgezel op 't hart te drukken, En in het uiterfte oogenblik Hem nog, kon 't zijn, 't verderf te ontrukken! Zie, hoe zijn teder-lievend hart, Vergeetende zijn eigen fmart, Eens anders ramp zich aan wil trekken. Hoor, hoe hij hem, door trouwen raad, Tot vrees van god tracht op te wekken, Eer nog de dood hem treffe, en 't eeuwig zij te laat! Ver-  MOORDENAAR. 53 Verheft elk Abrahams geloof, Tot zulk een' hoogen trap geklommen, Dat hij, voor vleesch en reden doof, Natuur deed zwijgen en verftommen; : Zal elk, die zijn godvruchtig fpoor Wil volgen, hem al de eeuwen door Een' blinkenden geloofsheld noemen: Elk moet dan, op geen' mindren toon, 't Geloof van mijnen Godsheld roemen ; Het overtreft zelfs dat van Terah's grooten Zoon! Laat vrij 't verbitterd Joodsch genacht, Ondankbaar jesus eer bevlekken, En Hem, gehaat, door elk veracht, Hun wreedheid doen ten fchouwfpel ftrekken; Ja, dat vrij de andre booswicht finaal'. Wanhopend, met zijn lastertaal, Hem tot den laatften fnik blijv' hoonen: Hij gaat dat lastrend' rot te keer; Durft niemand jesus onfchuld toonen, Hij roept die uit, hij fpreekt vrijmoedig voor Zijne eer, D 3 Dat  r4 DE BEKEERDE Dat vrij een fcherpe doornenkroon Mijns heilands dierbaar hoofd omvange; Dat Hij, voor ieders oog, ten toon, Gansch naakt, aan 't fmaadlijk vloekhout hangc; Mijn Held erkent Hem als den Vorst, Die Sions kroon en rijksflaf torscht: Hij huldigt Hem als zijnen Koning, Die, van den Midd'laars-druk bevrijd, Met eeuwigduurende eerbetooning, In 't Godsrijk heerfchen zal, na 't einde van den ftrijd, Dat vrij de trotfche Pharizeên En Schriftgeleerden t'zamenrotten, En door Godslasterlijke reen Met je sus rijk en Godheid fpotten! Hun wraaklust raaze op bitfehen toon, En daag' Hem uit: „ Zijt gij gods zoon? 3, Verlos u zelv' uit deze ellenden!" Mijn Held, die Hem als Borg befchouwt, Durft zich tot Hem geloovig wenden, Ambidi Hem,als gods zoon, aan wien hij zich vertrouwt. Ter,  MOORDENAAR. 55 Terwijl zijn bloedend, blaakend hart, In diepen ootmoed neêrgeboogen, Zijn liefde en wensch, berouw en fmart, Doet fpreeken in zijn fmeltende oogen, Roept hij, met een gebroken ftem, Die lieflijk klinkt in 't oor van Hem Wiens bloed nu vloeit voor arme biddren; — Maar die als een alarmtoon krijt Door heel de hel, van fchrik aan 't fiddren: ,s Heer ! denk aan mij, als Ge in uw Rijk gekomen zijt!" Geen losfe, geen vermeetle waan, Nu in 't bedwelmde brein aan 't maaien, Grijpt hier den fchijn voor waarheid aan, Of doet zijn ziel en zinnen dwaalen: ó Neen! mijn je sus, die den grond 'Van 't hart doorziet, laat uit zijn' mond, Tot zijne zielsvertroosting hooren, Ja, geeft zijn' eed hem tot bewijs: Gij zult, met mij, bij de Englenchooren, „ Nog heden wezen ia het hemelsch Paradijs." D 4 ö Won-  5Ö DE BEKEERDE ö Wondre ftaatverandering! Hij, die in 't pleegen van de zonden, Als fnoodfte rijksweêrfpanneling, Mijns heilands wetten had gefchondea, Strekt nu ten paerel aan zijn kroon, Een voorproef van den Midd'laars-loon, Aan Hem beloofd, na kruis en lijden: Een eerfteling van 't heilig zaad, Dat Hij gods liefdedienst' zou wijden, Dat Hem was toegezegd in s'Herqels vrederaad. Zoo zag men reeds immanuel Jn 't bloedig' ftrijdperk zegepraalen ; Zoo blonk, in 't aanzien van de hel, Zijn heerlijkheid met heldrc flraalen Te midden van de donkerheid, Door hemel, aarde, en hel verfpreid: Wijl Hij, als heer van dood en leven, Die met een wenk 't heelal beftiert, Voor wien de helfche magten beeven, Zelfs in de banden van den dood, den fchepter zwierc.  MOORDENAAR. Zoo toont Gena heur heerfcbappij, Zelfs aan de groocfte muitelingen; Hoe hoog hun fehuld geileegen zij, Zij mogen van Genade zingen. Geen zondaar blijv' van verre flaan, Hoe lang, hoe fnood hij heeft misdaan; ó Neen! — Maar wee! die tot een oordeel, En tot een doodlijk zielsvenijn Misbruikt, wat hem tot zielevoordeel En ter bevordring van zijn eeuwig heil moest zijn. 't Is waar, een fnoode moordenaar, Werd, bij het einde van zijn leven Gehoord, en jesus gunst gewaar; Doch wie kan u verzekring geeven, ö Mensch! die gods Gena veracht, Moedwillig tot het uiterst wacht, En gods langmoedigheid blijft hoonen: Dat, bij het nadren van den dood, De heiland zich gereed zal toonen, Als ge cindlijk uitkomst wenscht in v-ven jongden nood f 5? P 5  58 DE BEKEERDE MOORDENAAR. Och! dat door 't ganfche waereldrond Mijn jesus veld winne en regeere! Dat volk bij volk, met hart en mond, Dien Vrede-koning hulde zweere! Dat zondaars, in hun rust geftoord, Gelokt door 't Euangeliewoord, Vrijmoedig voor zijn' heiltroon knielen!,,, Gena geeft eeuwig zingensftof! Triomf Gena! zelfs moorders pielen Zijn, in het wit gewaad, gekroond in 't Hemelhof! P. ff, J E-  JESUS OPSTANDING, Q kJPtrijdgenoqten! helpt mij zingen; 's Leevens Vorst is opgeftaanj Jesus, korts aan 't kruis geftorven, is ten kerker' uitgegaan. Ziet, zijn Vader zendt een bode met den flcutel van zijn graf; Jesus komt daar uit. te voorfchijn , die zig zclv' wcör 't leeven gaf: 't Leeven. dat Hij willig aflei op het vreeslijk' Golgotha, •Om zijns Vaders toorn te {lillen, ter verwerving van gena. Vong Gcthfemané den treurgalm, die door de oücboomen klonk Toen, in hunne fchaduw, jesus in de fchriklijkfte angften zonk; Beefden, fcheurden korts de rotfen, op het bloedige oorlogsveld, • Waar de helvorst werd verwonnen door mijn' onverwinbren Held; Waar die oude hofdraak jesus wel met fmart de hiel doorftak, Maar, waar de arm van je sus Godheid hem den Herken kop verbrak: Jofefs hof vangt blijder tooncn; Englen galmen:...de aarde beeft Andermaal op hunne nadring;... wagters vlugtcn ;... j e s u s leeft. Hoort, hoe klinkt het door de dreven: jesus is weer opgeftaan; Jesus heeft den dood vertreden, de afgrondsmagê te niet gedaan! God  60 JESUS OPSTANDING. God, de Vader uit den Hemel, roept nu Adams kindren toe : Arme Zondaar! wordt uw zwerven buiten mijnen zoon eens moè, „ Ik berust in zijn voldoening: kom, berust dan ook daarin; „ jEsusleeft, en gij zult leeven, wijl Hij ftorf uit zondaarsmin. „ Vreest dan nu niet, je su s-zoekers! vreest niet, Hij is opgeftaan! „ Vreest geen fehuld; ik gaf den kwijtbrief; al mijn deugden zijn voldaan. „ Vreest geen waereld, vreest geen wagters; jesus legt hen aan den band: „ Vreest geen duivel ;de Overwinnaar houdt zijn keten in de hand: „ Al zijn woelen zijn flegts ftuipen , voorboón van zijn' wisfen dood; „ Kwelt unog zijn list of boosheid; vreest niet, jesus leeft! geen nood." Strijdgcnoottn! helpt dan zingen: jesus is weêr opgeftaan, Jrsus heeft de fehuld gedragen, Ebals vloek te niet gedaan. Wie wil nu de zonde dooden, die in regt met jesus ftorf? Weet dat jesus, door zijn fterven, daartoe Geest en kragt venvorf. Wie wil nu voor jesus leeven, die voor zondaars eewig leeft? Weet dat jesus, door zijn leeven,daartoe 's Gecstes invloed geeft. Wien fraert nu zijn trouwloos vallen? Jesus aan gods regterhand, Lecft.als voorfpraak voor dezondaars,waar gods regt de vierfchaar fpant. Wie heeft lust om nu te ftrijden onder 's Konings zegevaan? Jesus leeft, om ftrijdelingcn uit den Hemel bij te ftaan. Hij heeft eerst en zwaarst geflreden , en Hij nam den vloek daar uit; Gij moet agtcr Hem flegts dooden, en dan deelen van den buit. Strijdgenooten ! helpt dan zingen : jesus is weêr opgefhsn; Ziet, uit ftrijden en gebreken, Hein nu door 't geloofsoog aan. Wree»  JESUS OPSTANDING. 61 Wreede dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uw fterk geweld? Hij, die dood was, nu verrezen, heeft u beiden neergeveld! Dood! woudt gij ons nog verfchrikken door uw' opgefperden muil? Neen! dan hadt gij onzen jesus moeten houden in uw' kuil! Aaklig graf! al houdt gij 't lijf nog, als de ziel reeds boven zweeft, Jesus is 't die u ten rustbed voor zijn volk geheiligd heeft. Jesus oog zal 't ftof bewaaken", veilger dan de Roomfehc wagt, Bij zijn graf deed, en 't u eindlijk weêr doen geven door zijn magt. Kruisgeloof, wat hebt gij gronden !... Zondaars zullen zoo gewis Eewig in den Hemel leeven, als 'er jesus leevende is! Strijdgenooten! helpt dan zingen : 's Leevens Vorst is opgeftaan; Ja, om ons daar ook te brengen, ons ten Hemel voorgegaan. J. G M. D E  DE WOEDENDE & A U L U S, OP DEN V/EG NAAR DAMASCÜS. JL*oo zie ik dan, wat eer! mij door den Joodfchen Raad Gelast om, naar mijn' wensch, de Christnen uit te roejen. Hoe zwelt mijn boezem thans van lang verkropten haat! Wat vreugd gevoelt mijn hart, terwijl mijn driften gloejen! Een heilig ijvervuur voor mijner Vadren wet En Godsdienstplegtigheên, zoo duur van god geboden, Blaakt hevig in mijn ziel, op 's Hemels eer gezet, En 't welzijn van zijn volk, 't bemind gedacht der Joden. — Laat vrij dit fnood gefpuis, verblind door ijdlen waan, Met haar gevloekte leer alöm het land verpesten; Ik zie wel haast hunn' roem en achting ondergaan, Wanneer ik hen, geboeid, fleep uit Damascus vesten. Vlugt vrij, fchijnheilig rot! uit Palestina's oord, Beloof u veiligheid in vergelegen ftreeken; Ook daar vervolg ik u, door ijver aangefpoord, Om Mofes achtbre wet, door u óntëerd, te wreeken. Geen  DE WOEDENDE S A U L U S. 03 Geen weg is mij te ver* geen moeite mij te zwaar, Om go de dienst te doen en voor zijne eer te waaken. Hoe! zou een aanhang Van dien fnooden lasteraar, Die aan het vloekhout ftierf,denJoodfchenGodsdienstwraaken? Dat duld ik nimmer! Neen ! dat waar 't gewetens-licht Opzetlijk tegengaan. Moet ik niet billijk haaten Die god verachten ? ja !'k betracht dan trouw mijn' pligt, Al zou ik op deez' togt het leven moeten laaten. Beeft Nazareners, beeft! Ik zie nu reeds uw' val, En door verdiende ftraf uw muiterij gewroken. Zoo zuivert men het land; dan wordt, bij 't lofgefchal, Het heilig offervuur tot dankbaarheid ontftooken. 't Gaat wel! ik zie de ftad Damascus reeds nabij; Nu is, naar mijnen wensch, de fchoonfte kans gebooren, Dat ik... Maar! wat is dit?... Wat vreeslijk vuur.'... ai mij!... Daar ftort ik neêr!.... 'k verga!... ö god! ik ben verboren! P. H. D E  DE GETROFFEN S A U L U S. 't "'Wordt mij dan toegeftaan mij weder op te heffen, 6 Jesüs! dien ik thans erken als mijnen Heer! Uw ftem, die cedren zelfs, hoe hoog gekruind, kan treffen, Wierp dan den trots van mijn vervolgziek hart ter neêr? 6 Ja! getuige zij mijn hulde en eerbetooning, Waar mede ik voor uw' troon al beevende, verfchijn, Wat wilt Ge dat ik doe, geduchte Hemelkoning? Spreek3HEER!uwdienstknechthoort;gebied,en'tzalerzijn. Durfde ik, 6 fnood beftaan ! doldriftig en verbolgen, U fteeken naar de kroon door fnoode lastertaal, Uw volk verdrukken ; ja in hen U zelv' vervolgen; Gij fteldet door uw magt mijn woede perk en paal. Heb ik mij, als een hoofd der rijksweêrfpannelingen, Vergreepen tegen U; ai! maak me uw' onderdaan! Gij kunt mijn hart, hoe ftug,tot liefde en ootmoed dringen. Wie kan uw werking, wie uw' invloed wederftaan ? Hebt  DE GETROFFEN SAULUS. 65 Hebt gij rechtvaardig, heer!met blindheid mij geflagen; Ik fteek mijn' mond in 't ftof, ó hooge Majefteit! 'k Heb tegen u misdaan ; ik zal uw gramfchap draagen, Doch hopen op uw magt en goedertierenheid. Ik laat, op uw bevel, mij in Damascus leiden, En wacht uit uwen naam een nader onderrigt. Ik zal in eenzaamheid geduldig 't uur verbeiden, Dat ziels en lichaams-oog beftraald wordt met uw licht. P. H. E P A U-  P A U L U S AAN PHILEMON. Ontvang van p au lus, thans in Rome's vest gevangen, Om jesus christus leer, door mijnen dienst verbreid , Waarvoor 'k, in fpijt der hel, wat boeijen mij ook prangen , Ten ftrijde vaardig ben, ja tot den dood bereid; En van Timotheus, mijn medgezel en broeder: Philemon! zeer geliefde en trouwbevonden vriend! Die ijvrig, nevens ons, gelijk een wakkre hoeder, De kerk van onzen god en Zaligmaaker dient; Met zuster Appia, geliefd van jesus vrinden, Als ook Ar chippus} die met ons voor christus ftrijdt; Ja, al de vroomen die zich aan uw huis bevinden, Dat ge, als een' Tempel,aan den dienst desHEEREN wijdt, — Ontvangt, Geliefden! onze oprechte zugt en bede, Ons dagelijksch verzoek voor den genadetroon: Dat god de Vader u genade fchenke en vrede! Dat jesus christus u zijn liefde fteeds betoon'! Hoe  PAULUS AAN PHILEMON. 67 Hoe dank ik mijnen god, zoo vaak ik, in gebeden, Mijn hart ontboezem voor zijn heilig aangezicht, En'daar, in jesus naam vrijmoedig toegetreeden, Aan u gedenke in dien voornaamften liefdepligt! Alzoo mij reeds voor lang ter ooren is gekomen, Uw liefde en vast geloof aan christus, uwen Heer, Uw liefderijk beftaan en wandel met de vroomen, Voorbeeldig ingericht naar de Euangelielcer: Opdat de band van uw gemeenfchap, vastgefiooten, Zich met de kragt van uw geloof ontdekken moog', En de eedle vrugten,uit deez' reinen grond ontfprooten, Door jesus Geest verwekt, behaagen aan elks oog. Want groote vreugd en troost in onze tegenheden Ontving ons hart, door al de liefde en onderftand, Die gij, ó Broeder! toont aan jesus arme leden. Hoe liefelijk verkwikte uw zorg hun ingewand! Daarom, fchoon ik met veel vrijmoedigheid mag fpreeken, Als christus afgezant, en u beveelen kan Het geen betaamlijk is, 'k wil liever vriendlijk fmeeken ; Stel Paulus u thans voor , als eenen ouden man, Nu ook, om jesus wil, in ketens vastgeklonken. Ik bid u dan voor hem, dien ik als mijnen zoon, Door jesus heilleer en zijn' Geest, aan hem gefchonken, In banden heb geteeld: onesimus, die, fchoon E 2 Hij  68 PAULÜS AAN PB1LEM0X. Hij eertijds tot uw' dienst onnuttig werd bevonden, Nu tot den heer bekeerd, zoo wel voor u als mij Zeer nuttig wezen kan. 'k Heb hem u weêrgezonden J Dat zijn oprecht berouw u welgevallig zij ! Op dit vertrouwen geeft hij zich in uwe handen; Ontvang hem weêr in gunst, hoe zeer hij heeft misdaan: Ai! neem in hem mij zelv', mijne eigene ingewanden; Aü neem mijn' lieven zoon, onesimus, weêr aan. Hoe gaarn ik had gewenscht hem hier te laten blijven, Opdat hij mij voor u, ten nutte van gods kerk, Zou dienstbaar zijn, en mij in uwe plaats gerijven, Dewijl mijn banden mij verhindren in dat werk: 'k Heb nochtans, zonder u hier over raad te vraagen, Niets willen doen; opdat uw goedheid, niet uit dwang, Maar gansch vrijwillig en naar eigen welbehaagen, Alleen zijn oorfprong hebbe uit zuivren liefdedrang, 't Is waar, zijn vlugt verdient bedekking noch verfchooning ; Doch, zie hier in 't beilier der hooge Majesteit: Welligt is hij een' tijd gefcheiden van uw wooning, Om, weergekeerd, bij u te zijn in eeuwigheid; Om nuVoordaan niet meer een dienstknecht, als voordezen, Maar meerder dan een knecht, een broeder en een vriend, Inzonderheid voor mij, nog meer voor u, te wezen, Een die niet Hechts in 'tvleesch, maar in den heer u dient. Wenscht  Pd U LU S AAN P H1LEM0N. c9 Wenschtgij uw liefde aan mij als medgezel te töonen? Ontvang hem dan als mij; betoon u liefderijk En vaardig, op 't berouw uws Broeders,in 't verfchoonen Van 'tgcen hij fchuldigzij, van al het ongelijk! Of, anders, dat het mij als fehuld word' toegerekend; Ik, pa n lus,zal 't voldoen. Zie hier mijne eigen hand: Ik zelf heb dezen brief gefchreeven en geteekend; Die zij u ten bewijze en zekren onderpand'. Doch, wat behoef ik dit nog ^erder aantedringen? Of zal ik zeggen, doe het geen gij fchuldig zijt? ö Neen! wel verr' dat ik zou zoeken u te dwingen; Wel verr' dat ik uw' pligt zou melden tot verwijt; 'k Wil liever nogmaals u op 't allervriendlijkst fmeeken: Ja, Broeder! laat mij u genieten in den heer; Verkwik mijn' dierbren zoon, hoe verre ook afgewecken, Mijn eigen ingewand; toon hem uw liefde weêr. Vertrouwende dat gij mijn beê gehoor zult geeven, Schreef ik u dezen brief, en twijfel 'er niet aan, Of uw liefddaadigheid zal 't gene ik heb gefchreeven , Ja immer zeggen kan, zeer ver te boven gaan. Vergun mij nog een beê: wil mij een plaats bereiden, Waar ik verblijven kan, wanneer ik, haast gered Uit deeze boejen, die mij nu nog van u fcheiden , 't Gene ik in vast geloof verwacht op uw gebed, E 3 U  7o PAÜLüS AAN PHILEMON. U lieden als op nieuw zal worden weêrgegeeven. - U groet mijn Epaphras, gevangen nevens mij, Die jesus naam waardeert meer dan zijn eigen leeven; Ook voegt zich Marcus hier, met Aristarchus, bij, Met Demas, Lucas, ah" getrouwe heilgezanten, Mijn medgezellen in het Euangeliewerk, Die ijvren om met mij de heilleer voord te planten. En waaken voor 't belang en welzijn van zijn kerk. Mijn jesus zij met u! Hij geeve u heil en vrede! Hij laate zijne liefde aan uwe zielen uit; En zij met uwen geest: dit is en blijft mijn bede, Mijn zugten voor zijn' troon, 't gene ik met Amen üuit! P. H. HET  HET GESCHAPENE OPGEWEKT TER VERHEERLIJKING VAN GODS ZOON, ALS VERLOSSER BESCHOUWD. Gevolgd naar h ürvet, Uitweiding over het Gefchapcne, aan het einde. Op,fchepflen, wie ge ook zijt! zingt vrolijk; buigt u neêr Voor jesus, als Gods Zoon; erkent Hem voor uw' heer! Gij die,in hagen ftand3flechts kruipen moetlangs de aarde, Looft Hem, die, daar Hij in verhevenheid en waarde Het alles overtreft, zich neerboog, om bij 't ftof Te woonen voor een' tijd.-Juicht vrolijk tot zijn' lof. — Heft hooge galmen aan, gij nedrige valleien; Dat heuvlen en gebergte alom den klank verfpreiën; Gij velden, antwoordt hen; ontvangt dien wilden toon, Gij bosfchen engeboomt'; verheft Gods grooten zoon. Gij fteile rotfen, laat vereende klanken hooren Voor Herder jesus, in een' beestcnftal gebooren, Die 't woeste met zijn leer en wondren heeft vereerd.— Gij, zangrig vooglenchoor, zingt vrolijk, kwinkeleert En k'apwiekt tot zijn eer: want Hij, de heer der heeren, Wien'tall'behoort, moest hier verblijf op de aarde cntbeeren, E 4 Had  ?2 HET GESCHAPENE Had min gemak en rust dan gij in 't nest geniet. — Gij, wild en woest gediert', datfchaars hetmenschdom ziet; Laat, laat uw' fchorren toon zich paaren met de klanken Van 't vrolijk pluimgediert'; help 't op uw wijs Hem danken , Wiens kragt den helfchen leeuw 't geweld des doods ontnam: Hem, die den wildften aart zoo zagt maakt als een lam; Hem, die den wolf gebiedt bij'tfchaap in vreê te woonen, En geit en luipaard doet elkandren vriendfchap toonen. — Gij, ceders, buigt voor Hem uwtrotfche kruin in 't ftof; Die, toen de wreede dood Hem aan het vloekhout trof, Zijn hoofd zachtmoedig boog.-Gij,fnsch ontlooken bloemen, Spreidt balfemgeuren, om het heilgeheim te roemen Van zijne komst in 't vleesch, tot heil van Adams zaad : Voor Hem,die fchoon zijn naam is Wonderlijk en Raad, Schoon Hij als fterke God en Vredevorst mag praaien, Zich noemt een Sarons roos, een leliebloem der dalen.— Gezichten, waarin kunst dingt met natuur om prijs, Tooneelen, welker fchoon een fierlijk paradijs Op de aarde vormt; vertoont u vrij in all' uw' luister: Maar ziet u zeiven dan Hechts aan als enkel duister, Als onbefchilderd doek, bij Hem, wiens Majesteit Tienduizend overtreft; bij die beminlijkheid, Die enkel minlijk is. — Gij zagte regenvlaagen, Druipt ncêr, om van gena getuigenis te draagen; Ge-  O P G E WEKT, enz. 73 Getuigt, wanneer gij valt en 't dorstige aardrijk drenkt, Dat zijn gena meer groei, veel milder vrugten fchenkt; Veel zagterdan de daauw op 't land, in 't hart wil daalen. — Blaast, koele windjens, blaast, wilt vrij uw' adem haaien ; Vloeit, beekjens, ruischt; en geeft dus t'zaam getuigenis Ter eer van Hem, wiens Geest meer zielverkwikkend is Dan 'tzagtftekoeltjen, meer verfrisfching ons kan geeven Dan beekenftroom, wijl Hij de fpringbron is van'tleeven.— Gij, blikfem, die gezwind, gelijk een felle fchicht, Door 't luchtzwerk henen fnelt, en de aarde alom verlicht; Vliegt, fchittert Hem ter eer! —Gij fchorre donderïlagen, Doet van zijn mogendheid al 't waereldrond gewaagen; Terwijl uw hol geluid, den boosften zelfs geducht, Dc or 'tdrijvend wolkgevaart' gevoerd wordt door de lucht, Waar de oceaanen die in 't ruim des hemels hangen Dien beurtzang rollen doen en loeiende vervangen, lot roem van zijn gezag. — Maar ook uw ilille taal, Gij, ftomfte fchepflen zelfs, verheiT' de zegepraal Van zijn zagtmoedigheid, die, fchoon op 't felst' belireeden, Door fmaad op 't hoogst' getergd, geen enkle tegenreden Zijn' lippen deed ontgaan: wiens weergaloos geduld Hem gansch verilommen deed, toen Hij als borg de fehuld Van zijn verkooren volk verzoende door zijn lijden. — Spreid, groote bron des daags, uw licht aan alle zijden ; E 5 Doe  74 BET GESCHAPENE Doe hulde aan 't eeuwig Licht, aan de ongefchapen Zon: Dat ieder ftraal van u, Hem, als der lichten bron , Aan 't waereldrond vertoon', die 't duister op doet klaaren, Wanneer Hij met zijn woord zijn Geest en kracht wil paaren, In 't hart dat naar Hem vraagt;en die 't gemoed met licht En vrolijkheid beftraalt, waar voor uw luister zwicht, Hoe fchittrend ge u vertoont aan's Hemels blaauwe tranfen. - Praal, helder luchtgewelf, met onbewolkte glanfen; Dat de aarde, ja dat al het fchepfel blijdfchap toon', Op 't fchijnen van de Zon des heils, go ds grooten zoon, Hem, die bij zijne komst op deze zondige aarde De vrede tusfchen god en menfchen openbaarde. - Gij, Englenfchaar, ja gij, ó grootfte uit hun in eer; Laat uw gezangen zijn van je sus uwen Heer; Laat, laat den blijden toon van uw verheven pfalmen Den hoogften Hemel van zijn glorie doen weêrgalmen. Uw ftaarende aandacht zag, verwonderd en verrukt , In 't bang'Gethfemané, op Hem, toen Hij gebukt Ter aard' lag uitgeftrekt, en, zwoegende, onder't lijden Van bittren zielenangst, moest tot den bloede ftrijden; Veel meer, dan toen uw oog, in 's waerelds morgenftond Zijne almagt gadefloeg, en ge op dit waereldrond Zijn wondre werking in de fchepping bij mogt woonen. Dat dan uw harpen ook zijn lof op hooger toonen Doen  OPGEWEKT, enz. 7j Doen klinken voor den Troon, en al de geesten-fchaar Door zulk een' toon verrukt, een blijdfchap op?nbaar', Voorheen hun onbekend; en 't choormuziek, vervangen Door al wat adem heeft, 't Heelal van lofgezangen Weergalmen doe tot in eene eindlooze eeuwigheid. — Dat toch de mensch vooral tot juichen zij bereid, En, boven all'wat leeft, Hofanna's laate hooren Aan dien Verlosfer, die hem 't leeven heeft befchooren Ja,voor den mensch werd Hij aan't fmaadlijk' kruis gehecht; Voor hem gevloekt, gedood, en in het graf gelegd. Begunstigd menschdom! hoe verfchillende ook in jaaren, Nog meer in aart en ftand; dat toch uw ftem en fnaaren iEendragtig eer en hulde aan zulk een' Heiland doen, iDie, zonder onderfcheid, zijn ziel, tot een rantfoen, 'Voor oud en jong, voor arm en rijk, wilde overgeeven. — Gij koningen, hoe hoog in magt en Haat verheven; I Buigt van uw gouden en yvooren troonen neer, 1 Valt met uw purpren kleed in 't ftof voor dezen heer, IDie eedier Troon verliet, zich willig wou ontblooten 'Van hooger Majesteit; opdat ge, als huisgenooten lEn medeburgers van zijn keurvolk, eeuwigüjk lAls vorsten heerfchen zoudt in 't Hemelsch' koningrijk. — Gij, kindren van 't gebrek, geringfte ftervelingen; ^Verheft uw hart en ftem, om vrij en blij te zingen, In  16 HET GESCHAPENE In god uw zaligheid: die arm werd en veracht Voor u, opdat Hij u verrijkte, en recht en magt Tot 's Hemels fchatten gaf; opdat gij, aangeteekend Bij 's Hemels Vorsten, wierdt met hun gelijk gereekend — Gij, zoons der fmerte, gij, gefolterden door pijn En door benaauwdheid, die u 't leeven bang doet zijn; Laat dankbre vrolijkheid uw zugtingen vervangen: Maakt, door uw klaagftem, in de eenpaarige gezangen Geen wangeluid ; ö neen! verheft, zelfs in de vlam, Verheerlijkt in uw fmert en angst, het Godlijk' Lam; Dat fmerten leed, waar bij de ondraagelijkfte pijnen Die ge immer hebt.gevoeld of voelen kunt, verdwijnen: Die u,zo ge in geloof Hem als uw' go el kust, De fmert heeft kort gemaakt, en daar voor lange rust, Ja eeuwig zoete rust, door zijne fmert verworven. — Stokoude grijsaarts, die, in jeugd en kracht verlTorven, Bukt onder 't zwaar' gewigt der jaaren, afgefloofd; Wier waggelende gang, wier grijs en fchuddend hoofd, V op den rand van 't graf doet wandelen in vreezen; Laat christus toch uw fteun en fterkte in zwakheid wezen: Leunt door 't geloof op Hem, den rotsfteen van uw heil; Erkent zijn' dierbren naam; zijn liefde zonder peil Rolle uit uw' bleeken mond op 't einde van uw leeven, Zij 't laatst geluid dat uw verdroogde tong kan geeven. — Dat  O P G E W E K T, enz. 77 Dat dit het eerfle zij, ó kindren! dat uw tong j Al ftaamlend fpreekt; wijdt reeds aan dien Verlosfer, jong, I IV eersten tijd,uw kracht;zoekt naar zijn welbehaagen, De lente van uw jeugd Hem vrolijk op te draagen; Verheerlijkt Hem, die in gezondheid, in de kracht il En bloei van zijnen tijd, het leven heeft veracht, Een aaklig lijk werd, om met krachten u te omgorden, l En eeuwig uwe jeugd te doen onfterflijk worden. — Rechtvaardigen! nu reeds verheerlijkt naar den geest, Van 't lastig' vleesch verlost; die, voor geen kwaad bevreesd, Geen fmert of droefheidkenr,niet meer wordt aangevochten, Verlost van 't zonder-kwaad, verdorven aart en tochten; i Bevrijd van 't naar' gevolg der ongerechtigheên '.[Van medemenfchen die de vrees van god vertreên: jGij, die in Kedars tent niet meer behoeft te woonen, JNiet meer veikeert in 't land waar boezen wrevel toonen; Maar u reeds in den kring van 't heilig volk bevindt, Wiens harten de eendragt door haar reine fnoeren bindt: Daar, waar geen fnood bedrijf tot ergernis zal flrekken, Peen nijd of argwaan ooit verdriet noch onrust wekken; Daar ieder werkzaam is naar zijn' verheven' aart; Daar cod onmiddlijk al zijn grootheid openbaart: foe heuglijk zaagtge uw hoop, hoe uw geloofsvertrouwen, kferwisfeld in genot, in ongeftoord aanfehouwen!... Ver-  ,8 HET GESCHAPENE Verbaazende omkeer!... Daar verdween uw fchroomen ia Het overftroomen van gods onbeperkte min; Daar uw gering verfchil in onverwrikbre waarheid. Spant dan uw krachten in; dankt Hem, in 's Hemels klaarheid , Die u dit heil verwierf: die, door zijn' bittren dood, De toegeflooten deur des Hemels weêr ontfloot, Voor alle volken die in zijnen naam gelooven. - Gij, menfchen.. die uw hart en wandel richt naar boven, En needrig zijt van geest; looft Hem, die uwe fehuld Uit liefde heeft voldaan, den eisch der wet vervuld, Zijn bloed geftort, ten zoen van al uw overtreden: Gedenkt dan fteeds aan Hem op ftille legerfteden; Meldt in gezelfchap Hem; en weest tot de eer bereid Van zijn volmaaktheên ; roemt in zijn gehoorzaamheid. Ai! laat de eenftemmigheid van uw geheiligd leeven , Met dankbaare offers van uw tongen, blijken geeven Van uw oprecht beftaan: opdat uw wandel fticht', En elk in de oogen ftraal' gelijk een helder licht. - Gij, zwakgeloovigen, die treurig, neèrgeboogen, Gebukt gaat onder fehuld en zondig onvermogen, Die tegen ongeloof en zonde beevend ftrijdt; Legt af uw hairenkleed, weest moedig en verblijd; Vindt fterktein jesus kracht, wiens gadelooze ontferming U hoort, u helpen wil; wiens magtige befcherming U  O P G E W E K T, enz. 79 U onderfchraagt; wiens trouw u tot een fchild verftrekt. Hij kent uw hart oprecht, hoe zeer door "t kwaad bevlekt, Hoe zeer ge ook ftruiklen moogt. Hij ziet met minnende oogcn U in benaauwdheid aan; zijn teder mededoogen Vergeet u nimmermeer; Hij leeft in eeuwigheid Als uw verheerlijkt Hoofd, wiens bede uw zaak bepleit. Wat buigt ge u dan nog neêr, bekommerd en verflagen ? Ai! wischt uw traanen af; verwisfeit eens uw klaagen, En uw mistroostigheid in heuglijk lofgefchal; Ziet door 't geloof op Hem, die u bewaaren zal. Zijn bede als Middelaar, gegrond op zijn voldoening, Neemt al uw zonden weg, en ftrekt u tot verzoening. Dit is op 's waerelds zee, hoe zeer 't u tegenloop' In wederwaardighecn, het anker uwer hoop; Dit is een vrijgelei naar 's Hemels blijde kusten, Daar ge eeuwig zalig van uw vreemdlingfchap zult rusten. — Vooral, bedienaars van het geestlijk heiligdom, Herouten van het hof des Hemels; weest niet flom : Verheft als een bazuin uw ftem in ieders ooren: Op, vreêgezanten, op! laat fchclle klanken hooren; 't Gebergt' weergalm' van Hem, die, als een lam geflagt, In 't aanzien van 't heelal het zoen werk heeft volbragt, En nu voor eeuwig leeft. Laat toch de dankbre pfalmen, Ter eer van zijnen naam, de tempels wedergalmen, De  8o HET GESCHAPENE OPGEWEKT, enz. De harten branden doen in zuivren liefdegloed: Vertoont door kracht van taal dat alverzoenend' bloed, Welks waarde, onreekenbaar voor zalige Englenfchaaren, De hooge Majesteit van god kan evenaaren. Betuigt den doemeling, hoe jesus is begaan In vrije ontferming; wat die Priester heeft gedaan Tot heil van menfchen : noodt den armen op zijn fchatten ; Smeekt fchuldigen om zijn vergeeving aan te vatten; Roemt dien Gekruisten , ja verheft met al uw kracht Zijne algenoegzaamheid voor 't menfchelijk genacht. - Maar,fchoon zijn magt en roen^door mensch'en englentongen, Door elke waereldkreits, wieid juichende opgezongen; Hief al wat wezen heeft eenpaarig 't loflied aan, Wierd alles dankbaarheid; nog wierd hier nooit voldaan: Nog zou,hoe algemeen en rein dat choor mogt blaaken In diens Verlosfers roem,hun juichtoon nimmer raaken Tot de eedle glorie, die zijn heilgena verfpreidt; Zoo zinken bij de praal van zijne heerlijkheid, Bij 't onuitfpreeklijk' fchoon 't welk nimmer oogen zagen; Dat de allerhoogfte zang veeleer die zou verhagen: Eer zou het ganfche choor, verwonderd en verbaasd, Verflommen in hun lied, 't veranderde welhaast De Hallelujah's van hun hooge lof betuiging, In opgetoogenheid en Rille nederbuiging! H. N. V.  JESUS NAAM. «Go o! geducht in majesteit, En echter vol barmhartigheid, Die Ge aan mij aardworm wilt betoonen; Schoon ik een fchuldig zondaar ben, Die, gansch befchaamd, voor U beken, Hoe vaak ik uw gena durf hoonen. Denk ik aan 't vlekloos heilig recht, En wat uw wet tot zondaars zegt: Dan doet haar vloekfpraak me angftig beevcn; Dan fchrik ik voor een wreekend god; Geducht is, bij mijn' dood, mijn lot, Daar 'k dood ben in mijn fchuldig leeven. F Maar,  JESUS NAAM. Maar, ó! wat zijt Ge oneindig goed, Dat Gij zoo minzaam mij ontmoet, In jesus naam mij te openbaaren! Een' naam, die uit den hemel is: Een' naam, in wiens beteekenis Gij als verzoend U wilt verklaaren! / Geen wonder dat, van 's Vaders troon, Een Engel aan Maria's Zoon Dien naam gaf, eer Hij werd gebooren. Gewis, die zoete naam verfpreidt Zoo veel genade en heerlijkheid Als van Hem was gefpeld te vooren. Hier is gods gunst en recht gepaard, Elk moete, in hemel en op aard', Voor jesus naam zijn' eerbied toonen: Elk bidd' Hem aan als god en heer, Elk buig' zich knielend voor Hem neer, Zelfs zij, die in den afgrond woonen. 82 Hos  JESUS NAAM. 83 Hoe wonderbaar is mij die naam! Hij, god en mensch, is recht bekwaam Om 't beeld van god mij weêr te geevenj Dat ik in Adam reeds verloor; Nu ik den naam van jesus hoor, Is zijn gerechtigheid mijn leeven. Waar 't fijnst vernuft het oog ook wend', Er is geen andre naam bekend, Waar in men eeuwig heil kan vinden: Ja, jesus heeft de fehuld betaald, Zijn liefde en trouw is onbepaald; Dit moet mijn hart aan Hem verbinden. Al is in mij dan kleine kracht, In zijnen naam is hulp en magti Hij heeft een Godlijk Alvermogen. Al 't eigen werk is opgezeid, Mijn jesus werkt mijn zaligheid. Dat zondaars dan zijn' naam verhoogen. F 2 AAN  AAN JESUS! ]VCijn j esus! 'k zal U minnen Gij trekt mijn hart en zinnen Door uwe liefdekracht: Gij, eer ik U nog kende, Of de oogen t'uwaard wendde, Hebt mij tot ü gebragt. 'k Had eeuwig moeten flerven, En 't Godlijk aanfchijn derven, Bij "t fel gevoel der fmart Van 't knaagende geweeter., Door wanhoop opgereeten En evenwel verhard. ó Won-  AAN JESUS! ó Wonder, dat de liefde Tot mij uw' boezem griefde! Dat Gij mij gadefioegt, Met al mijn walglijkheden, En vuilbemorfte leden: Dat Gij mijn fchulden droegt! Ben ik, die zorgloos leefde, En telkens U weêrftreefde, Door 't volgen van mijn' zin: Ik, vol van fehuld en zonden, Melaatsch, vol diepe wonden, Het voorwerp uwer minn'! Mij klonk uw ftem in de ooren, Mij deedt Ge uw aanbod hooren, Daar mij uw geest bewoog, Om U, mijn heil, te omarmen: Uw Goddelijk erbarmen Trok me uit het flijk omhoog. F3 Gij, 8j  AAN J E S U Si Gij, wellust van mijn leeven! Woudt mij U zeiven geeven, ö Liefde zonder peil!... Gij woudt mijn ziel bevrijden Van eeuwig ftraf te lijden; Gij fchonkt mij 't zaligst heil! Zou dan mijn hart niet gloeien, Mijn oog niet overvloeien Door waare dankbaarheid? Ja! 'k zal uw liefde roemen; U mijnen Koning noemen, Die mij befchermt en leidt. Och! leer me in al mijn' wandel, In'hart, in woord, in handel, U (leeds tot eer te zijn. Och! wierden nooit mijne oogen Door eigenmin bedn.ogen, Of ijdlen waereldichijn! S6 kegr  A A N J E S U S! 87 Leer mij het pad betreeden, Dat leidt naar 't zalig Eden, Waarop uw hand mij bragt! Mijn jesus! moet ik ftrijden, En hier beproeving lijden, Ail geef mij moed en kracht! U zal ik eeuwig minnen, U, vreugd van hart en zinnen, Mijn Hemelbruidegom!... 'k Zal met den toon der englen Mijn dankend loflied menglen, Wanneer ik bij U kom. J. A. S. F4 ZUGT  Z U G T NAAR GEMEENSCHAP MET CHRISTUS. M oet ik u dan altoos derven, Bron van heil! mijn hoogfte Goed! Zal ik langer ommezwerven Met een kommervol gemoed? Kan de zonde ooit ruste geeven? Schenkt ze vreugde aan 't kwijnend hart ? Vind ik troost en zalig leeven, Ik, in fatans ftrik verward? Kan  ZUGT NAAR GEMEENSCHAP enz. 83 Kan de waereld mij vermaaken, Hoe die fnoode ook flreelt en vleit? Kan ik waar genoegen imaaken In haar wufte (vrolijkheid ? Neen, ö jesus! zondaarsminnaar! Gij, voor wien ik fnikkend kniel, Zijt alleen mijn hartverwinnaar, En de troostbron van mijn ziel. Gij, ö grond van mijn vertrouwen! Gij, mijn lust, mijn eeuwig doel! Mag ik U nabij befchouwen, U befchouwen met gevoel. Dan, dan zullen traanen vloeien Van mijn fchaamrood aangezigt: Dan zal ik mij zelv' verfoeien; Dan hervat ik weêr mijn' pligt. Lie- E5  30 ZÜGT NAAR GEMEENSCHAP enz. Lieve jesus! daal weêr neder In mijn dor en koud gemoed; Breng mij tot uw volheid weder, Blaak mij door uw' liefdegloed: Wil het ongeloof befchaamen; Gij, die de eerfte en laatfte rijt, Maak uw woorden ja en amen. Dan word ik in god verblijd. z>. c. w*. D E  D E CHRISTEN, GOD EERENDE OP ZIJN STERFBEDDE. doddridge eenigzins gevolgd. Cjcduchte Majesteit! ó Heer van dood en leeven! Beftuurder van 't Heel al! Gij, die mij blijk op blijk van liefde hebt gegceven Hier in dit traanendal;... Gezegend zij uw naam! — 'k Heb dikwerf, vol verlangen, U reeds voorheen gezocht: Wil ook, in jesus naam, mijn laatfte bede ontvangen, Mijn' jongften ademtocht. Vergun mijn' hartenwensch, en neig tot mij uwe ooren, Geef op mijn fmeekflem acht; Stel uw bermhartigheid en liefde U thans te vooren, Waarop ik biddend wacht. Ik zie 't gewigtige uur van fterven nu verfcheenen; Al 't aardfche neemt de wijk; Wil Gij toch aan mijn ziel uw hulp en troost verkenen, Opdat ze niet bezwijk'.  92 DE CHRISTEN GOD EERENDE Maak mij bekwaam, ó god! vrijmoedig,zonder beeven, Het iïerflot te ondergaan, De donkre doodsvalei kloekmoedig door te ftreeven, En 't oog op U te flaan. Dat toch uw groote naam, aanbidlijk Opperwezen! Bij 't nadren van den dood. Van mij met hart en mond geëerd zij en gepreezen; Dan fchroom ik angst noch nood. 't Gaat wel; mijn zwakke ziel, gefterkt door hulp vanboven, Voelt zich op 't flerkst genoopt Om, eer zij de aard verlaat, uw trouw en gunst te looven, Daar ze op uw' bijfland hoopt. Uw naam zij dank gezegd voor dit verganglijk leeven, 'Zoo lang door U bewaard; Voor al het goede , mij onwaardigen gegeeven, Sinds mijne komst op de aard': Voor uw weldadigheid, door al mijn levensjaaren, In ruimen overvloed, Zoo mild aan mij betoond; uw redding uit gevaaren; Uw' troost in tegenfpoed. — *k Erken, ó groote god! uw goedertierenheden, Reeds in mijn jeugd betoond; Dat ik, nog onbekeerd, door U niet afgefnceden, Maar gunstig ben vcrichoond: Dat  OP ZIJN STERFBEDDE. 93 Dat Ge uit den zondenilaap mij tijdig op woudt wekken, En , door uw licht beftraald, Ik mijn gevaar mogt zien; den levensweg ontdekken, In 't heilwoord afgemaald. Ik dank U voor uw gunst, die mij wilde overtuigen, Door onweerllaanbre kragt; Die mij geloofs-licht fchonk; en door vrijwillig buigen Mijn ziel tot jesus bragt. Ik dank U voor uw woord en heilbeloftenisfen, Die thans 't bezwijkend' hart Uwe onbezweeken trouw op 't heuglijkst vergewisfen, Mij troosten in mijn fmart: Beloften, waar mijn ziel geloovig op blijft lïaaren; Beloften, zoo gewis, Dat ik mij daarop gronde, om al het heil te ervaarcn Dat mij befprooken is. — Doch, 'k voel mij onbekwaam uw weldaên aftemaalen, Zou ik die tellen? Neen! Veel eer zou ik 't getal van 't zand der zee bepaalen; Dan uw goedgunstigheên. 'k Koemnochtans,ftervende, Udien trouwen goüte wezen, Wiens liefde nooit vergaat; Wiens vaderlijke zorg aan allen, die U vreezen, kooit iets ontbreeken laat. 't Is  M DE CHRISTEN, GOD EER END E 9t Is waar, de wreede dood zal mij ter neder vellen En domplen in het graf; Maar zou mijn ziel zich op 't gezicht daarvan ontfiellen, Als voor een llrenge iTraf? Zou 'k denken dat uw gunst een einde heeft genomen, Nu vleesch en hart bezwijkt? Neen, Majesteit! 'k behoef het ftcrven niet te fchroomen* Schoon alles van mij wijkt: Gij zelf, Gij zijt mijn deel; Gij zijt in dood en leeven, Als alles wijken zal, De rotsfteen van mijn hart; Gij zult mij nooit begeevenj Gij zijt mijn eenig al! 6 Ja! getrouwe god! zoudt Gij mijn hoop befchaamen Op 't geen Gij hebt gezeid? Alle uw beloften zijn in christus ja en amen, Uw' naam tot heerlijkheid. 6 Vader! gun mij dan, met kinderlijk vertrouwen, De vrucht van jesus dood Te vraagen in zijn' naam; ü als mijn god teaanfehouwen3 Mij als uw' bondgenoot. 'Jt Beveel mijn ziel, die nu van 't lichaam Haatte fcheiden, Geloovig in uw hand, Gij, die mij hebt verlost, zult door den dood mij leiden In 't hcmelsch' vaderland — Maar,  OP ZIJN STERFBEDDE. 95 Maar, zou het waarheid zijn ? mag ik mij de uwe noemen , Voor uw alweetend oog? Mag ik vrijmoedig mij in U mijn god beroemen?... Wee, zo ik mij bedroog!... Zal ik, ik doemeling! bij zuivere feraphijnen, In 't zalig' hemelhof. Uw' lof vermelden ?... Ik voor uwen troon verfchijnen ?...« Zal ik, bezoedeld ftof! Ik , die zoo verregaand' den luister heb gefchonden Van uwe Majesteit; Ik, die thans,meer dan ooit,bezie 't gewigt der zonden» Bij 't licht der eeuwigheid;... Uw vlekloos aanfehijn in gerechtigheid aanfehouwen ?... ö God! waar' nu de grond Van mijn vrijmoedigheid, de fteun van mijn vertrouwen, Niet in uw heilverbond; Helaas! waar bergde ik mij ? wierd naar mijn beste daaden Het vonnis thans geveld, 'k Bleef ecuwig hopeloos, met fehuld en vloek beladen; Uw wraak ten doel gefteld. Neen, heer! ik moet,ik wil, alleen ahzondaar komen Tot uw' genadetroon: Als een die door 't geloof de toevlugt heeft genomen Tot christus, uwen Zoon: Dien  96 DE CHRISTEN, GOD EERENDE Dien Zoon, die ook voor mij het leeven wou verwerven Door zijn gerechtigheid, Die,als mijn voorfpraak,op de vruchten van zijn fterven, Geduurig voor mij pleit. 6 Ja! 'k betrouw op U, 'k durf 't moedig met U waagen, ó Groote immanuee! ;Nu boud ik in 't geloof het oog op U geflagen, En vrees noch dood noch hel. 'k Zal fterven, ja! maar Gij, die zelf uw dierbaar leeven Hebt in mijn plaats verpand, Mijn fehuld als borg voldeedt,Gij zult dien flag mij geeven, 'k Zal fterven door uw hand! Zou 'k voor de liefdehand van mijn' Verlosfer vreezen? Zou 'k, in deez' rampwoestijn, Niet haaken, om verlost van 't zondig' vleesch te wezen, Volmaakt bij U te zijn? Ja, heer! zie mij verheugd de handen opwaard fteeken; Voer me uit deez' flavernij; Wil fpoedig door uw hand mijn ketenen verbreeken; Maak door den dood mij vrij. Mijn god, hoe hijgt mijn ziel van uitzien en verlangen Naar 't heil, voor haar bereid! Zij ftaaröogt op het goed, van uwe hand te ontvangen, De kroon der heerlijkheid. Op  OP ZIJN STERFB EDDE. £7 Op wieken van geloof ten hemel opgeheven, Van de aarde los en vrij, Gevoelt mijn ziel de kracht van 't onverganglijk' leeven; Smaakt englenlekkemij. ö Welkom, zalig uur! dat mij, van 't vleesch ontbondénj Bij jesus brengen zal, Verlost en vrijgemaakt van 't lastig' juk der zonden, Behoed voor ongeval Triomf! de goede ftrijd is thans bijna volftreeden, De loopbaan uitgerend; 't Geloof doormij bewaard;.. .mijn ziel! nog weinig fchreederi Dan is uw loop volend.... Triomf! Genade heerscht tot in het eeuwig' leeven! Vrijmagtige gena Deed jesus aan het kruis voor doemelingen fneeven, Op 't aaklig' Golgotha! Dat Lam, voor mij geflagt, moet eeuwige eer ontvangen! Hem zij de majesteit! Zijn lof en heerlijkheid blijft de inhoud mijner zangen In de eindlooze eeuwigheid! Wijk, waereld! al uw fchoon moet zinken en verdwijnen; 'k Ga naar mijn 'eeuwig erf. — Mijn j e s u s! 'k zal voor U, mijn Borg en Heer, verfchijnen j Ontvang mijn' geest;... Ik fterf!..* G ft &  DE VREES DES DOODS, D e dood jaag' vrij den waereldling Een kille huivring aan, Daar hij hem 't ijdle vreugdgenot Meêdoogenloos ontrooft: Hij die zijn hoop voor de eeuwigheid Op valfche gronden bouwt, En dus het blij vooruitzicht mist Sta voor zijn' pijl verfchrikt: Geen EENEN CHRISTEN ONBETAAMELIJK.  DE VREES DES DOODS, enz. 99 Geen' Christen voegt die bange vrees; Zou hij, die roemt in god, Den laatften vijand niet, vol moed, Gerust in de oogen zien? 't Is waar, de dood is 't zondenloon; Maar hij, in jesus bloed Gewasfchen, groet blijmoedig hem, Als dienaar van zijn' Vorst. Geen lust om langer hier te zijn, Daar god hem roept omhoog, Boeit hem aan de aard' neen,willig volgt Hij op zijns Konings wenk. De zorg voor dierbre gade en kroost Verdwijnt, wanneer mijn held Hen zijn* Verbonds-God aanbeveelt, Die voor hun zorgen zal. Be- G 2  DE VREES DES DOODS, Betwist de helvorst hem zijn hoop, In dat gewigtige uur: Hij, in zijn' Heer en Hoofd gefterkt, Drijft rasch hem op de vlugt. Hij weet, dat, fchoon zijn ftoflijk deel Een wormenaas zal zijn, Hij eens, daar mede op nieuw vereend, Voor eeuwig god zal zien. * Zijn Heiland ging hem moedig voor: Hij zelf trad in den dood; Doch Rond als overwinnaar op En leeft, zijn' volk' tot heil. Juich dan, ó'Christen! om uw lot, Ja juich! u voegt geen' druk; Haast komt de dood, en Haakt uw boei. Hoe welkom is hij u!... Reeds loo  EEN CHRISTEN ON BE T AAMELIJ K. 101 Reeds wacht het vlugge geestendom U in der zaalgen kring, Om 't Hallel, door al de eeuwen heen Te zingen tot gods lof. J. A. S. G3 LOF-  LOFZANG AAN JESUS CHRISTUS. IVTijn jesus, Gij, Gij zijt de ftof Van al mijn blijde maatgezangen; Gij,waardigst voorwerp van mijn' lof, Wilt in uw gunst mijn hulde ontvangen. 'k Zing U als g o d , en Zoon van g o d , Als de eeuwige oorzaak aller dingen , De bron van mijn gelukkig lot. Och kon ik U volmaakter zingen! Als  LOFZANG AAN JESUS CHRISTUS. 103 Als god vereert mijn ziel u blij: Kan ik uw wezen niet bevatten, Ik ken U door uw heerfchappij; Uw werken doen me uw deugden fchatten. Ja 'k roem U, Oppermajesteit! In fpijt van die U de eere ontwringen. Gij, Gij regeert in eeuwigheid! Och kon ik U volmaakter zingen! Als Zoon van god, uit god geteeld, Bewonder ik uwe eigenfehappen: Gij zijt het heerlijkst Godlijk beeld; Uw woord toont mij de zichtbre flappen, Dat alle fchepflcn, toen de tijd Begon, hun zijn van U ontvingen, Van U, die 's Vaders Wijsheid zijt. Och kon ik U volmaakter zingen! G 4 Ja ,  LOFZANG AAN Ja, Zoon van god! aan U alleen Moet ik mijn aan- en welzijn danken; Als 't eeuwig Woord zijt Gij de reen, Van aller fchepflen vreugdeklanken. Mijn jEsus!hier gevoel ik iets ... Maar daar van ftaamlen aardelingen! Ik werd door U uit enkel niets, pm eeuwig god door U te zingen. Ja, Gij werd Borg en Middelaar, Als god en mensch,voor god en menfchen. Gij maakt gods weg ons openbaar, En die voldoet aan al mijn wenfchen. Bragt Adam, fchoon volmaakt gevormd, Den vloek op zijn nakomelingen: Poor U zijn wij niet weggeftormd,. Door U mag ik van zegen zingen. 104  3 E S U S CHRISTUS. 105 Gij hebt gods heerlijkheid vergroot Om dat wij zijne deugden fchonden; Gij werd ons ten natuurgenoot, Door oorzaak onzer ihoode zonden. ö Liefde! die geen weerga vindt, In al de grootfche fchepfelkringen. Hier zien zich fterflïjke oogen blind.— Dasr zal ik eens volmaakt van zingen. Thans loove ik U als die op de aard,' In eenen beestenilal gebooren, Als of Ge een nietig iterfling waart, Uw Hemel-luister niet deedt glooren; Schoon Gij, omkleed met majesteit, Als mensch naar Godlijke eer mogt dingen. ö Onbefefbre nedrigheid! Daar zal ik eens volmaakt van zingen.. Thans, G 5  I06 LOFZANG AAN Thans zing ikU, als die gods wet, Door 's menfchen zonden diep verduisterd, U zelv' ten richtfnoer hebt gezet, En op het heerlijkfte opgeluisterd. Gij hebt haar' vloek op U gelaên: Uw lust was in haar vorderingen; Gij hebt in alles god voldaan. Daar zal ik eens volmaakt van zingen. Ja, jesus! dit gevloekte rond Hebt Gij in 't fterfiijk' vleesch bewandeld; Gij zijt, uit kracht van 't vreêverbond, Hier als een' vloekeling behandeld. Uw doen bewees dat Gij voldeed, In plaats van fnoode doemelingen: Uw lijden toonde dat Gij leed, Om hun te doen gods liefde zingen. Ik  JESUS CHRISTUS. Ik zie door U het glansrijk' beeld Der liefde tot volmaaktheid rijzen: Nooit heeft de zonde uw ziel geftreeld Uw lust was god volmaakt te prijzen. Elk wonder fielt uw liefde in 't licht, 'k Zie dooden leeven, kreuplen fpringen; 'k Zie blinden met herfteld gezicht; 'k Hoor ftommen uwe grootheid zingen. De felle hoon, de bittre fmaad, De tegenfpraak, door U verdraagen; De bloeddorst van den fnoodften raad, Hun helfche listen, flrikken, laagen; Ja al de fmart, door U geleên, Al 't kwaad, waarmee Ge U zaagt omringen, In fpijt van alle uw wonderheên: Geeft zondaars ftof om U te zingen. 107 Wa6  LOFZANG AA N Wat zie ik in Gethfemané, Uw doodlijke angst, uw zweet, uw ftrijden, Dien bittren kelk vol Godlijk wee, Uw onbefeflijk' zielelijden! ö Rijkdom van verborgenheid, Waardoor geen fterflijk oog kan dringen! Mijn ziel, die om de zonde fchreit, Wordt hier gewekt tot vrolijk zingen. Onmooglijk was 't dat Isrels wet, U,zonder fehuld,met recht kon doemen; Nochtans zijt Gij naar 't recht verplet God zelf moest U doodfchuldig noemen. Uw onverwinbre liefdekracht, Duldde al de Route folteringen Der Heidenfche en der Joodfche magt; En dit doet Jood en Heiden zingen. Ver* jo8  JESUS CHRISTUS. Verbaazend, aaklig Golgotha! Tooneel van de allergrootfte wondren! Waar heenen ik mijne oogen lla, Hier hoor ik hel en hemel dondren. Mijn jesus! altijd Godlijk groot; Maar meest toen Gij voor ftervelingen Zonkt in den allerwreediTen dood! 'k Zal eeuwig Ieevend daar van zingen. ö W'ondre ontwikkling van gods Raad! Voibragt zijn de eifchen, daar gefchreeven; Volbragt a" wat in 't heilwoord ftaat. Nu kan zich god aan zondaars geeven. Oneindig Godlijk Borgrandzoen, Dat aardfche en hemelfche ordeningen In Hand houdt!... c o d moest god voldoen, Zcu aarde en hemel eeuwig zingen. 109  LOFZANG AAN Ja 'k zing nu van oneindig heil, Door uwe oneindige voldoening: Mijn jesus! zonder maat of peil Zijn uw verdiensten tot verzoening. De oneindige algenoegzaamheid Van uw genade kent geen kringen Die haar beperken; zij verfpreidt Door 't groot' heelal de ftof tot zingen. 'k Zing U, verhoogde Leevensvorst! Verreezen, naar gods troon gevaarent Die 't rijksbewind der waereld torst, En hemelfche, aardfche, en helfche fchaaren, 't Zij met of tegen wil, regeert, Ten dienst' van uwe ellendelingen: Beftuur, dat al gods deugden eert, Al 't geestenheir uw' lof doet zingen ! ito Ook  JESUS CHRISTUS. in Ook hier zing ik dat hoog bewind, Ja, godmensch! Gij flaat alles gade. O zondenhaater, zondaarsvrind! Hoe prachtig fchittert uw genade! Gij zendt uw heilgezanten uit. Die zondaars naar den hemel dringen; Zij worden, door uw' geest,uw' buit. Daar zal ik eens volmaakt van zingen. Nu zing ik U, als Heer der kerk, Als onzen god en onzen Broeder; Als wijs en goed in al uw werk; Als mijn' getrouwen zielehoeder. Gij geeft daartoe de rijkfte ftof: Zou ik niet blij de fnaaren dwingen! Ja, eeuwig voorwerp van mijn' lof! Hier na zal ik volmaakter zingen. Mijn  H2 LOFZANG AAN JESUS CHRISTUS. Mijn Tesüs! had der Englen toon De ftof van dit gezang voldongen, Dan deed mijn laage maat U hoon : Maar neen; zij juichen: nooit volzongen. Ik juich als zondaar, fchoon mijn kunst Niet haalt bij die der Hemellingen ; Gij ziet toch op mijn lied in gunst.... Hierna zal ik volmaakter zingen. J.V.L. 1*  JESUS, DE VRIEND IN NOOD. G een kruis, al drukt het nog zoo zwaar, Zal me immer kragtloos doen bezwijken, Zo 'k j e sus heb te vriend, die, in het grootst gevaar, Te meer zijn liefde en magt doet blijken. Geen flroom van zorgen en verdriet Zal me immer ganschlijk overflelpen,, Zo 'k jesus heb te vriend, die Englen zelfs gebiedt Zijn' liefling uit den nood te helpen. Geen dal, vol fchrik en duisternis, Zal me immer troosteloos doen kwijnen, Zo 'k-jesus heb te vriend, die zelf de leidsman is, De zon en leevensbron der zijnen. H Geen  H4 JESUS, DE VRIEND IN NOOD. Geen vijands kagen of geweld Zal ooit mijn wis verderf bewerken, Zo 'k jesus heb te vriend, die helfche monfters velt, En zwakken in den ftrijd wil Herken. Geen grimmige aanval van den dood Zal me immer hoopeloos doen beeven, Zo 'k jesus heb te vriend, die zijnen gunstgenoot, Verwinnend leidt in 't eeuwig leeven. 6 Gij! die eindeloos bemint; Die voor uw' vijand U liet dooden, Om hem te omarmen, hem te zaalgen, als uw' vrind; Beproefde Vriend in alk nooden! 'k Beveel me, in al mijn tegenheên, Immanuel! aan uwe ontferming: Wat dan ook wijke, ik heb genoeg aan U alken, En leef gerust in uw befcherming. J. 7. D E  D E W A E R E L D GAAT VOORBIJ. Hoe vliegt de ihelgewiekte tijd. En met den tijd het korte leeven. Dat als een fchaduw heeneglijdt, En zelden waare rust kan geeven! Te droevig zijt gij dan misleid, Verdoolde ilervling! als ge uwe uuren, Die weinige oogenflagen duuren, Alleen belleeden wilt voor uw begeerlijkheid! Ver- II 2  n6 DEWAERELD Vernuftig fchepfel, eedle mensch! Gij zijt, erken 't, een blijvend wezen; En, zou dan uw geheele wenseh Ten hoogden toppunt' zijn gereezen, In 't kort genot van valfchen fchijn, Van ras verdwijnende ijdelheden ? Is 't mooglijk! — Gij verkragt uw zeden, Zo gij dan waanen durft genoeg verrijkt te zijfl. Door welk een drift wordt gij bezield, Denkt ge eeuwig hier te zullen blijven? Kan iets, dat reeds zich zelv' vernielt, U in dien ijdlen dunk nog ftijven ? ... Het blijft gewis, ondanks uw waan: Hoe lang ge uw leeven ook ziet rekken, Gij moet in 't eind van hier vertrekken,— Veelligt fnelt reeds het uur van uw verfcheiden aan. Hebt  GAAT V O O R B IJ. 117 Hebt ge, in dat wigtige oogenblik, Waarin u 't fchijngoed zal ontvlugten ; Waarin een kille doodfche fchrik, Het ledig hart vergeefsch doet zugten, Geen onverliesbaar deel aan god, Aan 't hoogfte goed, in Hem te vinden: Dan ziet ge uw hoop geheel verflinden; Hoe akelig is dan uw onherftelbaar lot! 't Is lang genoeg gewroet, gellaafd, In de afgeloopen zonnekringen ; Gezorgd, gezwoegd, gezweet, gedraafd, Slechts om een handvol beuzelingen! Gevoel dit. Haast u; bid en ftrij, Om u van de ijdelheên te ontwennen; Dit treffend' woord in kragt te kennen: De waereld gaat met haar begeerlijkheid voorbij. A. D. S. H 3 D E  DE WAARE VREUGD DER CHRISTEN JEUGD. VOORZANG. Op ! mijn jonge Reisgenootcn, Op! wie vroeg naar Sion vraagt; Helpt mijn go els lof vergrooten, Hem, wiens dienst uw jeugd behaagt. Ik kan naa de kunst niet kweelen, Vergt niet dat ik medezing'; Maar zingt gij met zoeter keelen, Dat het door de wolken dring'. Heb ik Jesus vroeg verkoren, 'k Heb dan lust dat al de jeugd Vrolijk zijnen lof doe hooren: Jongheid past de reinfte vreugd. Zegt de waereld dat wij huilen, Noemt zij Sions wegen bang: Laat haar; wie zou met haar ruilen ? Toont uw vreugd dan, volgt mijn' zang. ZANG.  DE WAARE VREUGD DER CHRISTEN JEUGD. 115 ZANG. Wie zou niet van goel zingen? Is er een dien jesus min Niet tot wedermin zou dwingen? Wie ruimt Hem zijn hart niet in? Wie verkiest de flaaffche boejen, Waarmee zonde en waereld bindt? Wie zou niet in liefde gloejen, Die in jesus blijdfchap vindt? Wie zou jesus laten wagten, Tot den afgeleefden tijd? Elk van ons moet dat veragten: Frisfche jeugd, wees Hem gewijd! Wien voegt beter 't hart te geven Dan aan zulk een' Bruidegom, ln de lente van ons leeven ? IJdle jeugd! dat zingt u ftom. Lie- H 4  DE WAARE VREUGD Ï2Q Go el! U3 die onze dagen Zoo langmocdig hebt gerekt. Ons uit liefde hebt gedragen, Ons door liefdekoorden trekt; Go el! die zoo veele boden Tot op dezen dag ons zondt, Om op 't vriendlijkfle ons te noodcn Tot het zaligfte echtverbond! Wie Lieve go el! trouwe Borge! Zielen-bruigom ! zoon van god! Zingend roemen wij uw zorge, Reeds in ons geboortelot. Neerland, waar Ge uw kerk woudt gronden * Gaaft Gij ons ten vaderland; Daar hebt Ge U aan ons verbonden Door den doop, uw liefdepand.  VER CHRISTEN JEUGD. 121 Wie zou 't hart voor U dan fluiten? Houd het godlooze ongeloof Of de waereld-liefde U buiten. Maak ons allen daar voor doof, Zou ons Delila verleiden? U komt onze liefde toe. Laat zij ons van U niet fcheiden; Maak ons al het zwerven mpê, Leer ons door uw' Geest gelooven: 't Ongeloof zou onze jeugd Alle zoete blijdfchap rooven; Jongheid immers voegt de vreugd; £n waar zouden wij die vinden. Dan in uwen dienst alleen? Of zou 't zijn bij die ontzinden Die de waereld dienen? Neen. H. 5 Zou*  DE WAARE VREUGD Zouden wij 't, in ijdle tijden, Zoeken daar 't de waereld vindt? Kunnen we ons met haar verblijden? Neen! zij is voor vreugde blind. Wat zal haar de zonde geven? Waterbellen! poppengoed! Korte wellust in dit leeven, Lange wroeging in 't gemoed. Waereld! leg vrij al uw weelde, Voor een aaklig fterfbed neêr; Zie wie dan niet liever deelde, In het goed van onzen heer. Geeft de helvorst zijnen flaaven, In dat noojt - ontvlugtbare uur, Ander loon voor al hun draaven, Dan het eewig helfche vuur? 122 Neen!  DER CHRISTEN JEUGD. 123 Neen! een vreugd die, onder 't denken Aan den dood, ons niet verlaat; Die in grijsheid, met het krenken Van de krachten, niet vergaat: Die, als alles in het fterven Elk' ontzinkt, ons vrij en blij Maakt, en 't eewig al doet erven: Zulk een wellust kiezen wij. Die past regt ons jeugdig leeven. Vindt ons hart zig van de fehuld, Die 't beknelde, vroeg ontheven, Vroeg met jesus min vervuld; Mag het onnagaanbaar lieven, Dat zijn leden heeft gerekt Aan het kruishout, vroeg ons grieven; Dan wordt regt die vreugd verwekt. Dat  IU DE WAARE VREUGD Dat zal wederliefde wekken, Volglust in ons traag gemoed: Wat-tog zou ons fterker trekken, Dan uw eigen voorbeeld doet? Dan komt onze jeugd U nader: Gij waart, in uw twaalfde jaar, Reeds in 't werk van uwen Vader, J3ïj de nijvre tempelfchaar. Laat de wulpfche waereld zingen Van haar dartel minvermaak; 't Hemelkoorn geeft jongelingen, Hemelmost de jongvrouw fpraak. Waarom zouden wij dan zwijgen? Nu is onze jeugd nog groen; Grijze vroomen zouden hijgen, Om het nog eens zoo te doen. G o»  DER CHRISTEN JEUGD. %%$ God had jeugdige offerdieren Tot het brandaltaar gefchikt; Door het vet van merg en nieren Werd Hij in zijn huis verkwikt; Die wat blinds of kreupels bragten, Wees Hij af met fcherp verwijt: Wijën wij dan jeugd en kragten GoELj fchoon 't den duivel fpijt'. Onze jonge keelen tuigen Zoo met zoet gezang zijn' lof; Onze jonge knieën buigen Zoo met vreugd voor Hem in 't ftof; Onze jonge en frisfche leden Willen wij, voor zulk een heer, Rein bewaaren, en befteeden Al ons leeven t'zijner eer. Vroe-  DE WAARE VREUGD 125 Goel wil ons ondertrouwen-, Ons ook biedt Hij 't huwlijk aan!.. Ach! hoe zou 't ons eens berouwen, Lieten wij Hem langer flaan!... Komt dan, ons aan Hem gegeven!... Daar! wij geven 't jawoord nu!... Jesus, hoor't! voor al ons leeven... Gij wilt ons, wij willen U! Schoon- Vroegen zoekren van genade, Is het vinden vast beloofd: Is 't nu vroeg, 't is nog te Ipade; 't Is reeds al te lang gefloofd In de waereld en de zonden; Elk die jesus ondertrouwt, Zegt: ik heb 't zoo goed bevonden, Dat mij 't jawoord noojt berouwt.  DER CHRISTEN J E V G D. 127 Schoonfte boven alle menfchen! Stemt 'niet ons gemoed hierin? Wie zou oojt iets hoogers wenfchen, Dan 't genot van uwe min? Kiezen wij U alle t'zamen, 't Zal ons, in den ouderdom, Noojt berouwen, noojt befchaamen; Gij zijt onze Bruidegom. Gij zult ons dan verder leiden, Leidsman onzer teedre jeugd! Zelfs de dood zal ons niet fcheiden; Neen! dan komt de grootfte vreugd. Dan zult Gij dien echt voltrekken, En ons voeren, door uw' Geest Rein gemaakt van alle vlekken, Tot uw eindloos Hemelfeest. Zijn  12« DE WAARE VREUGD Zijn nog hier die agterblijven, Die, in zonde en waerefdmin, Of in 't ongeloof» zig ftijven? Goei! geef hun ook dien zin. Kenden zij flechts uwe liefde, Zij ook gaven U haar jeugd! Och dat die ons allen griefde! Maak ons t'zaam in U verheugd. TOEZANG. Jonge vrienden en vriendinnen, Waaraan ik dit zangltuk wij'; Wordt, in jesus zoo te minnen, Allen eewig vrij en blij! Wou nu de een niet voor een ander, De eerfle zijn die 't jawoord gaf; Doet het alle met elkander, Geen' van allen wijst Hij af. Op  DER CHRISTEN JEUGD. 120 Op dan, jonge Reisgenooten! Zoo veel gij naar Sion vraagt; Dat zal jesus lof vergrooten, Daar uw loflied Hem behaagt. Ik wil in die zangvreugd deelen Slechts in zielsvereeniging: Roemt gij Hem met zoeter keelen Dat het door de wolken dring'! D E '772, J. C. M.  DE T IJ D DER MINNE. T7 r errukkend minnensuur l god was met mij bewoogen: Hij zag mij gansch ontbloot, en hulp- en raadloos Jlaan; Hij Jloeg, om jesus wil, op mij zijn Vaderöogen; Hij nam mij, ah zijn kvid, uit vrije goedheid, aan. Toen vloeide uit hart en oog een zugt, een liefdetraan; Ik voelde toen den troost van 't Vaderlijk meêdoogen; Mij werd het witte kleed van jesus aangedaan. Verrukkend minnensuurl god was met mij bewoogen. Ik doemde alle eigen kragt,het wettisch werken,poogens Ik worp dat dekfel weg, als dorre vijgenblaên; Ik hief mijn noodgefchrei naar 't eeuwige Alvermogen. Hij zag mij gansch ontbloot, en hulp. en raadloos jlaan. Hij  DE T IJ D DER MINNE. i3r Hij wees mij 't zalig fpoor op Sions vredepaên: Hij fchold mijn ongeloof; Hij wou mijn traanen droogen; Zijn Geest gaf licht en kragt om tot zijn' Zoon te gaan. Hij jloeg, om jesus wil, op mij zijn Vaderöogen. Thans werd de hel befchaamd, fchoon woedende uitgetoogen, Der wet haar' vloek ontzegd. 'kZag mij van fehuld ontilaan. Triumf! God wou zijn magt en liefde in mij verhoogen. Hij nam mij, als zijn kind, uit vrije goedheid, aan. Toen werd mijn ziel verlicht, gelijk wanneer de maan Het licht der zonne ontvangt,en fpreidt door's hemels boogen: Mijn groote Heilzon rees; de nevels van mijn' waan, De nagt van ongeloof, zijn voor dien glans vervloogen. Verrukkend minnensuur! D. C. JV-. WEÊR-  WEERKLANK OP HET VIJFDE VERS VAN DEN BERIJMDEN TWEE EN VEERTIGSTEN PSALM. Maar de HEER zal uitkomst geeven, Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt: 'k Zal in dit vertrouwen leeven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal zijn' lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns leevens heffen. Ju! de heer zal uitkomst geeven. Die zijn kwijnend fchepfe! kent, Dat, door hoop en vrees gedreeven, Onder 't worstlen, zwoegen, beeven, Zich tot Hem om redding wendt. Hij,  WEERKLANK tm. 133 Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt, Die, in al mijn leevensdagen, Nooit mij hulploos vaaren liet: Hij vergeet het weldoen niet; Hij doet juichen na het klaagen. 'k Zal in dit vertrouwen leeven. 'k Lees in mijne ervaarenis, Hoe veel rampen mij weêrftreeven: God regeert, die hoogst verheven, Die zoo goed als heilig is. 'k Zal dat melden in mijn lied: Schreijend, biddend zal ik zingen, In de ftormen van 't verdriet. God, die mijne traanen ziet, Kan die zee, dien ftorm bedwingen. 13 'k Zal  WEERKLANK 'k Zal zijn' lof, zelfs in den nacht, Overdenken en verhoogen, Als ik, moê van zorg en klagt, Rust en troost en moed en kragt Zoek bij 't Godlijk' mededoogen. Daar ik zingend Hem verwacht, Zal Hij drift en wrevel ftillen; En 't gewond gemoed, verzagt, Zal de aanbidlijke Oppermagt Niet verdenken of bedillen. 'k Zal mijn hart, wat mij moog' treffen: Schoon de hel me, in 't nijpend' lot, Aangrimme en mijn hoop befpott', Nu verfterken in 't befeffen Van uw hulp en trouw, ó god! 'k Zal 134  OP PSALM XLIh vs. 5. 135 'k Zal mijn hart tot U verheffen, Die mijns leevens Oorfprong zijt, Mij zoo dikmaal hebt bevrijd; En die al mijn paden effen, Ruim zult maaken, op uw' tijd! D E  D E ONBEDACHTZAAMHEID VERFOEID, ï^oei! onbedachtzaamheid! Die telkens mij verleidt, Verrasfend drijft ten kwaade: Die mij mijzelv' ontfteelt, En niet dan fchande, fchade, En ftrijd en kommer teelt, Foei! onbedachtzaamheid! Die oog en ooren vleit, Door fchijnfchoone ijdelheden; En mij, verblind en doof Voor waarheid, pügt, en reden, Der zonde geeft ten rcof. Foei!  DE ONBEDACHTZAAMHEID VERFOEID. 137 Foei! onbedachtzaamheid! Die Hout en driftig pleit Voor laage beuzelingen; En, als mijn waar belang Mij moest tot fpreeken dringen, Mijn tong houdt in bedwang. Foei! onbedachtzaamheid! Die, flap en onbereid, Mijn hand weêrhoudt in 't werken, Of tasten doet naar fchijn, Als zij zich meest moest Herken, Ten ftrijde vaardig zijn. Foei! onbedachtzaamheid! Die harde doornen fpreidt, En mijne wankle voeten, Nu wuft en fpoorloos jaagt, 't Gevaar zelfs doet ontmoeten; Dan in hun vlugt vertraagt. Foei! I S  DE ONBEDACHTZAAMHEID Foei! onbedachtzaamheid! Die, zonder onderfcheid, Vermogens, zinnen, leden Zoo vaak verbijstren doet, En mijn begeerlijkheden, Ligtvaardig dient en voedt. Foei! onbedachtzaamheid! Die me alle kalmte ontzeit, En, in uw zondig woelen, De boosheid van mijn hart, Geduurig doet gevoelen, Met nieuwe en grooter fmart. Ach! onbedachtzaamheid! Zoo menigmaal befchreid, En Haag weêr toegegeeven, Ik ken u; en, helaas! Ik, die voor u moest beeven, Begunstig u te dwaas. ï38 Ach!  VERFOEID. Ach! onbedachtzaamheid! Zoo ver mijn oog thans weidt, Zie ik de treurtooneelen, Door uw verraad gefticht; Maar ook de fchandtafreelen, Van mijn' verzuimden pligt. Ach! onbedachtzaamheid! Uw kragt is uitgebreid, Uw laagen zijn veelvuldig; Maar, foei mij duizendwerf! 'k Sta fchaamrood, dubbel fchuldig: 'k Voed u en mijn bederf. Ach! onbedachtzaamheid! 't Waar' vruchtloos hulp verbeid Van wankelbaar vermogen. 'k Mistrouw me, op eiken ftap: 'k Staar biddend naar den Hoogen, En zweer u vijandfchap." 139 Wijk,  140 DE ONBEDACHTZAAMHEID VERFOEID. Wijk, onbedachtzaamheid! Aan de Oppermajesteit Beveel ik me, in mijn nooden. Befchermd door jesus hand, Ben ik uw list ontvlaoden„ Of tegen u beftand. HET  tl ET SCHEPSEL NIETS, Va, fchepfel! val ï In god is 't al. Jesus kies ik tot mijn deel; Zijn liefde dringt, Zijn goedheid dwingt: Ik geeve mij aan Hem geheel. ó Zalig geeven! Hier is mijn leeven. Jesus geeft zich ook aan mij. Jesus maakt me vrij en blij. Val, JESUS ALLES.  142 HET SCHEPSEL NIETS, Val, fchepflental! Voor jesus, val! Jesus is mijn hoogfte goed. Mijn ziel en zin Leeft in zijn min: Hij is het al van mijn gemoed. ö Zalig geeven! Gelukkig leeven! Jesus is mijn hoogfte fchat, Jesus! die al 't heil bevat. Val eigenmin! Val eigenzin, Eigen wijsheid, eer, en kracht! Geef, eigen Ik! Den laatften fnik, En fterf! ik fteun op jesus magt. ö Zalig geeven! Die dood geeft leeven. 'k Heb aan jesus mij gewijd: Jesus zin en wil verblijdt. Hoe  JESUS ALLES. Hoe zagt en ligt Is mij 't gewigt Van mijn jesus juk en last! Keurt vleesch en bloed Zijn juk niet goed: Hun fnoode raad is ongepast. ö Zalig geeven! Die last wekt leeven; "k Ben zelfs met dit juk verheugd. Deze last geeft zielevreugd. Zwijg zondenlust! Blijf uitgebluscht. Ik ben jesus eigendom; Hij is mijn heer, Mijn heil zijn eer; Nu vrees ik voor geen vijands drom. ó Zalig geeven, Om Hem te leeven! Jesus is mijn Heer en Hoofd; Hij heeft mij zich zelv' beloofd. U3 Hij  144 HET SCHEPSEL NIETS, JESUS ALLES. Hij blijft de mijn' En ik de zijn'; Niets fchendt ooit zijn tedre min: Mijn Haat en ftand Is in zijn hand; Hij ftaat voor 't einde zeker in. ö Zalig geeven! Volzalig leeven! Jesus is mijn eeuwig al! Dat al 't fchepfel eeuwig vall'. J. V. L. O P-  OPWEKKING TOT N u vrolijk gezongen! Paart fnaaren en tongen, ó Christenenftoet! Volgt engelen-toonen, Om go el te kroonen, Die voor ons zijn bloed Ten prijs wilde geeven; Waardoor we in Hem leeven, Gerust van gemoed. LOF. G O Ë L S  OPWEKKING TOT GOËLS LOR In jaaren en dagen Geduurig te klaagen, Weêrftreeft onzen plicht, 't Is waar, als de ftroomen Van heil tot ons komen, En god ons verlicht, Dan zingt men van harte; Maar 't moet in de fmarte Ook worden verricht. Ons past het te danken. Slaat vrolijke klanken; Zingt met mij op de aard' Van goels beminnen: Haast komen wij binnen, In reiën gefchaard, Om goËl te looven, In 't Eden, hier boven, Waar 't ziel-oog op ftaart. VLUG. 146 J. V. L.  VLUGTIGE IGEDACHTEN. E/llendig leeven! Gij doet mij beevens Maar tevens ftreeven Naar zaalger tijd! Wat is deze aarde Voor mij van waarde? Wat is 't vergaarde Met moeite en vlijt? Wat K 2  J43 VLÜGT1GB Wat waar genoegen, Gaf al mijn zwoegen? Dan zagt... het ploegen. Dat ik bedil, Dat mij doet klaagen, Moet mij behaagen En iteeds doen vraagent Wat is gods wil? De moeilijkhedenDie hier beneden, In al mijn treden Mij zijn tot fmart; Zijn minder kwaaden, Om mij te fchaaden, Dan al de paden Van 't fnoode hart» Wie  GEDACHTEN. 149 Hij flaat mij gade; Ja zijn genade Komt mij te ilade In all' mijn' ftrijd. Dus doet dit leeven Mij niet meer beeven, Maar vrolijk ftreeven Naar zaalger tijd. HER. Wie leeft in lusten, Om hier te rusten? Die kent de kusten Des hemels niet. Heb ik veel zorgen In eiken morgen: 'k Ben niet verborgen, Daar god mij ziet. K 3 J. V. L.  HERVATTE STRIJD tegen den VORST DER DUISTERNISSE. ï-'ig ik door u neergeveld, Helleeuw! Zielstiran! Jesus, die mijn treden telt En u temmen kan, Rukt me, al zwerft gij brullende om, Uit uw' klaauw; geen rood: Hij, die Davids troon beklom, Kluiftert hel en dood. Zwijg dan, vuile lastermond! Zwelg uw draakenfpog. Jesus trouw in 't zoenverbond Houdt haar' luister nog. Ja,  HERVATTE S T R IJ D enz. i ?i Ja, tot in alle eeuwigheid Staat die grondzuil vast. Hoe ge uw looze netten fpreidt En mijn ziel verrast; U van list en magt bedient, Aanvalt onbefuisd: Meer dan Simfon is mijn vriend; 'k Weet gij kent die vuist, Die uw' fnooden llangenkop Heeft aan 't kruis verplet! Werp dan vrij uw' zwadder op j 'k Wijk niet éénen tred. Jesus gordt mij aan ten ftrijd', Geeft mij kracht en moed. Daar gij overwonnen zijt, Zet ik blij mijn' voet, Door zijn kracht, u op den nek; Schoon gij woedt en brult. Jesus is mijn hoog vertrek, Daar ik al mijn fehuld In zijn bloed gereinigd zie; Ja, Hij heeft voldaan: Dan, als ik geloovig vliê, Kan ik u verflaan. K 4 Dan  Ï52 HERVATTE S T R IJ D enz, Dan flap ik door benden heen. Over wal en muur; Komt Hij in de fpitze treên, 'k Vrees dan ftaal noch vuur, Spant gij weêr op nieuw den boog Met veel fcherper fchicht? Jesus ziet mij van omhoog, Geeft mij kracht en licht. Ginds aanfchouw ik reeds de kroon. 'k Zing dan, blij te moè, U,rnijn' Vorst, op blij der toon, De eer voor eeuwig toe! A C. Ws A F-  A F W IJ Z I N G VAN DEN VERZOEKER. Snoode Satan, zielenmoorder! Helfche dwingland, vreêverftoorder! Jesus fchelde u! wijk van mij; 'k Ben door jesus waarlijk vrij: 'k Ben niet meer in uwe klaauwen, Listen, ftrikken, die benaauwen Als mij jesus niet bewaart, Maaken thands mij niet vervaard. Aarts- K5  154 AFWIJZING VAN DEN Aartsverleider, zondenvader! Gruwlijkst monfter, zielverraader! Wijk van die voor jesus bukt; 'k Ben een vuurbrand, u ontrukt. Jesus zal uw magt verbreeken; Jesus kent uw looze treken; 'k Vrees voor uwe lehichten niet, Nu mij jesus hulpe biedt. Zoude ik uwe reden achten? Zoude ik heil van u verwachten? 'k Bragt mijn ziel in groot gevaar; Neen, gij zijt de leugenaar. Al wat gij me kunt belooven, Is mijn' lust en rust te rooven; 'k Volg het fpoor van mijnen heer, 'k Ga u door gods woord te keer. Zou  VERZOEKER. 15$ Zou 'k naar aardfche fchatten jaagen ? Zou de wellust mij behaagen? Zou de waereldgrootheid mij Brengen in uw flavcrnij ? Neen: roem vrij bij zondenflaaven Op uw grootheid, weelde en gaaven, 't Lokaas, dat hun oog bekoort. Wijk! ik houd aan god mijn woord. Zoudt ge mij daarmee vervaaren, Dat haast zesmaal duizend jaaren U de grijze ervaarenis Tegen mij ten voordeele is? Neen: dit kan mij niet doen fchrikken. Eeuwen zijn Hechts oogenblikken Bij mijn'Vorst, die eeuwig leeft En u aan de keten heeft. Snoo-  *S6 AFWIJZING FAN DEN VERZOEKER. Snoode! u wil ik eeuwig haaten. 'k Heb den breeden weg verlaaten, En nog nooit berouw gehad Om mijn keus van 't fmalle pad, 'k Wil 't met jesus eeuwig houën ; 'k Zal aan Hem mij toevertrouwen; 'k Heb aan Hem een' goeden heer; 'k Vind in Hem mijn heil en eer. Groote jesus! weer de fchichten Van dien boozen, doe hem zwichten: 't Is uw-vijand; 'k ben zijn wit. Omdat Gij mijn hart bezit. Laat mij fleeds uw hulp verwachten: Leer mij Itrijden in uw krachten , Opder uwe vreêbanier3 Tot ik eeuwig zegevier. J. V. L. HET  HET iSTEENEN HART. KLAAGZANG. Buig of breek, mijn ïïeenen harte! Voel den last, die op u ligt, Die u drukken moest met fmarte, Brijzien door zijn zwaar gewigt. Wee u! kan een berg van zonden, Opgcftapeld, jaaren lang, U niet krenken, u niet wonden Sidder voor uw' ondergang! Vloeit,  HET STE EN EN HART. Vloeit, mijne oogen, vloeit als beeken! Kan een heete traanenvloed Zulk een' ileilen klip niet breeken, Als mijn ftug en trotsch gemoed? Dat hij in dien vloed verdrinke, Tot hij, wagglend, buige en berst',, Vlot en lenig nederzinke, Door den bovenlast geperst. Water dringt door digte keijen. — Maar gij fpilt vergeefs uw kragt. Stroomt nochtans; houdt aan met fchreijen, Schreit tot de allerhoogfte Magt: Dat Zij zelf deez' rotsfteen kiieve, Door den hamer van haar woord! Dat me een gunstrijke oogftraal grieve. Die het hardst metaal doorboort! r58 Ja,  HET S T E E N E N HART. 159 Ja, gods hand zal, vroeg of fpade, U doen zwigten, ó mijn hart! 't Zij voor gramfchap of genade. Voel nu wat gevaar gij tart, Eer zijn wraak, op 't felfte ontdoken, U in 's afgronds vlammen ftort', En gij, reddeloos verbroken, Eens te laat gevoelig wordt. Gij! voor wien de rotfen beeven, Vallen, fmelten en vergaan, Zie dit hart, te trots verheven, Allen aandrang wederftaan. Sla, uit Godlijk mededoogen, Sla die rots, ó Heilvorst! neêr, Dat zij, diep in 't ftof geboogen, •Uw getergde hoogheid eer'! Dat  16-0 HET STEEN EN HART. Dat die puinhoop, zagt gelenigd, Van het woeste gruis bevrijd, Tot een' goeden grond vereenigd, U ten akker zij gewijd, Die, bij 's Geestes wind en regen En uw liefdezonnefchijn, Pronke met den rijkften zegen, Vruchten, die U waardig zijn! Dit, dit is 't genadewonder, Dat de hel verbaazen moet; Dat den hemel en, bijzonder, De aarde aanbiddend juichen doet! Dit 's uwe eer, uw welbehaagen, Uw belofte ; — uw werk alleen! Spreek Hechts, god! die mij hoort klaagen; En — itraks breekt dees boezemfteen! L> 13  d w a a z ë EER en RIJKDOM. \ "Vi^aar toe met zooveel zorg gearbeid in dit leeVeh * En fel geftreeden om triomfen van een uur? j Wat baat het dat wij ons door overvloed begeeven Tot wellust, fchijngenot van eenen korten duur? ' Wat is uw hoogfte ftand, ó dwaaze ftervelingeri! Al zweeft uw roem omhoog op wieken van de faam? ! Niets dan een ijdle vreugd. Het (lot van 't blijde zingen Is : Hier ligt hij in 't ftof;... in 't ftof vergaat zijn naam. Hij, die nog bezig was een ftout ontwerp te imeeden, Opdat hij magt verkreege iri kerk- of burgerftaat, Lag hijgende naar goud,doch kreeg het niet. Wat reden? Hij werd in 't graf geploft; het kwam een dag te laat. L  i62 DWAAZE EER EN RIJKDOM. Gelukkig, die zijn heil niet fielt in rijk te fterven; Gelukkig, die niet oogt alleen op 't geen men ziet; Maar die 't onzichtbre koos: die zal een' rijkdom erven Dien dood noch hel ontrukt, die troost geeft in't verdriet. Wij hebben niets,wanneer we op't aardsch tooneelverfchijnen, Dan fehuld, die ons bederft, wordt zij niet afbetaald. Pas rijst de leevenszon, of neigt weêr naar 't verdwijnen. Wie weet, hoe kort het licht van 't leeven ons beftraalt! Hij fterft met eere, en rijk, die in zich mag ontdekken: „Mijn fehuld is uitgewischt in jesus dierbaar bloed." Hij flaapt gerust in 't graf, tot god hem op zal wekken», En voeren in triomf zijn'go'el in 't gemoet'. 2- R. Gevolgd naar Young, zie deszelfs Nachtgedachten, i deel, Uadz. 156. D A-  DAGELIJESCHE HERINNERING. Een god) die mij vormde, mij weldoet, verfchoont; Ondankbaar vergeeten, aanhoudend gehoond: Gods zoon, die zichzelven ten zoenoffer gaf, Om menfchen te redden van zonden en ftraf: Een heiland, zoo noodig, gereed en gepast, Voor al mijne ellende, die dagelijks wast: De kortheid mijns leevens; die dag van gena; Zijn einde, waarop ik naar de eeuwigheid ga; En daar - mijn verfchijniug voor 't hoogfte gericht. Volzekere waarheen, van galoos gewigt! Mijn ziel! gij gelooft ze? vergaapt ge u dan nog Aan de ijdele waereld ? Ei wapen u toch Met deze befeffen; beproef al haar kragt: Bepeins en betracht ze, bij dag en bij nacht. Zink weg, bij hun grootheid. Befchouw, bij hun licht, Uw voordeel en fchade, bedoeling en pligt. L 2 Eat  164 DAG EL IJ KSCF1E HERINNERING. Dat niets, hoe bekoorlijk, hoe dringend, hoe hoxjg, Hen immer verdonkre, verkleine in uw oog. Beef voor hun verflaauwing, als voor uwen val. Sta met hun, in alle beftrijdingen, pal. Bemin ze, als uw vraagbaak, uw' fchat, die gewis Zoo waard als uw eeuwig belang voor u is. Onfchatbaare waarheên! uw aandenken zij Altijd zoo ontzaglijk als ftreelend voor mij. Vernedert, bemoedigt, vertroost en bedroeft Mijn ziel, bij verwisling, zoo veel zij behoeft, In 't Kedar der waereld, in proefwegen meest. Verheerlijkte jesus! zend Gij uwen Geest: Opdat ik, in alle die waarheên geleid, Verlicht en gewapend, ten ftrijde bereid, Aan 't eigen verloochend, met rustigen gang, En 't kruis op den fchonder, door allen den drang Van vijanden, ftormen, en woelingen heen, Langs rotfen, valleijem, woestijnen en zeên, U volge als mijn' Leidsman,mijn' Schutsheer,mijn Hoofd, En ftaare op het heillot, uw' dienaar beloofd. % y. I N-  INVAL IN DRUK. jVTijn hart,door ramp op ramp bekneld, Bezweek door al de tegenfpoeden, Die, als een holle zee aan 't woeden, Mijn lichaam fchokten met geweld. Naar uitkomst durfde ik naauwlijks wachten : Ik wilde wel mijn druk verzagten, Door hulp te fmeeken in 't verdriet; Dan ik kon niet geloovig zugten , Noch op gods roepftem tot Hem vlugten. Ik zocht naar troost; maar vond dien niet. Mijn oog werd rood van 't rustloos weenen, Mijn borst benaauwd van 't bukkend fteenen: De dood had reeds mijn aangezicht Geverwd, en fcheen zich uit te ftrekken, Om me, in zijn nachtvallei, te onttrekken , Aan 't alverkwikkend leevenslicht. X n 'kRaak-  166 INVAL 'k Raakte afgemat in fluimeringen; Maar de onrust liet zich niet verdringen, 'k Was als een musch op 't dak alleen; Doch kon wat ruimer adem haaien, Mijn oog meer op mijn lot bepaalen, Toen me onverwacht een maagd verfcheen, Haar voorhoofd, oogen, al haar leden, Vertoonden mij haar reine zeden ; Haar hoofd, dat ze op- en neêrwaard boog, Zag nu naar de aard', met weenende oogen» Dan hemelwaai d, zoo opgetoogen, Dat zij gebooren fcheen om hoog. Zoo vreugd als droefheid was te ontdekken Jn haare fchoone wezenstrekken: Zij was in 't zuiver wit gekleed; En toegegord om haare leden. Dus kwam zij blootvoets tot mij treeden Als troostverzorgfter in mijn leed. Dus fprakze: Ik kom u onderwijzen, Om, zelfs in druk, g o d s naam te prijzen, Ik bid u, kwel uw ziel toch niet Met ilaaren op uw zwakke kragten; Van god is altoos hulp te wachten: Let cp het voorwerp dat gij ziet. Be,  IN DRUK. 167 Befchouw mijn onberimpeld wezen, 't Zal uwe onftuimigheid geneezen: Mijn hoofd, dat nu naar de aarde buigt, Dan opziet, leert u de aardfche zaaken, Hem aanbeveelen, die 't zal maaken Naar 't geen Hij van omhoog getuigt. Zie op mijne ongefchoeide voeten, Die, hoe veel doornen mij ontmoeten, Verëeld zijn door daar op te treên. Hoe zeer men mij dan ook moog' drukken, Niets, niets kan tegen mij gelukken: 'k Ga wel gemoed door alles heen. Mijn wit gewaad geeft u te leezen, Dat ik in god verblijd kan wezen, Zelfs als mijn oog van droefheid fchreit. Wilt gij 't van jesus nu begeeren; Dan zal Hij mijn beftaan u leeren: Ik ben de waare lijdzaamheid. L 4 D E  D E NEDERIGHEID. iVIinnenswaarde needbigheid! Trouwe gidfe in 't zwervend leeven! Dip uw' liefling veilig leidt, Langs gebaande wandeldreeven, Zagt met eeuwig groen befpreid: Dreeven, waar geen doornen groeijen; Dreeven, altoos blij en frisch, Waar moeras noch wildernis, Noch gebergte, uw' loop vermoeijen, Neen,  DE NEDERIGHEID. Neen, gij fchuwt de fteilte altijd. Laat den hoogmoed die beklimmen, Om, verheven, tl ten fpijt, Trots op ijdle hersfenfchimmen, Bloot te ftaan voor grooten nijd. Wijslijk blijft gij 't onweêr fchroomen, Dat hem vaak, in al zijn' praal, Met een' flora of blikfemftraal Neêrflaat, deerlijk om doet komen. Gij, ó telg der Godsvrucht! treedt Vrolijk langs de laage dalen, Waar ge uw' gang voorzichtig meet... Hoe! wat heldre gloed van ftraalen Blinkt op uw eenvoudig kleed? 'k Zie de Heilzon u belonken, Die, hoe gaarne ge onbefchouwd 't Schaduwachtig voetfpoor houdt, U vaak in den dag doet pronken. h 5 t Lust  DE NEDERIGHEID. 't Lust me3 bij dit hemelseh licht, Dat me fchoonheên doet ontdekken, Die gij altoos aan 't gezigt Van de vleizugt poogt te onttrekken, U te maaien in mijn dicht. — Zagt... Gij bloost;ge ontwijkt mijne oogen. De eer van alle uitmuntendheèn, Roept gij uit, behoort alleen Aan 't weldaadige Alvermogen! Hoe verrijkt, gevierd, bemind, Voedfter van rechtfchapen zeden! Gij blijft, nooit door waan verblind, Steeds den Rillen weg betreeden, Waar gij minst verwondraars vindt. Eedier eerzugt fpoort uw gangen Naar de waare onfterflijkheid: Roem bij de Oppermajesteit, Is het doel van uw verlangen. Dat  DE NEDERIGHEID. Dat de trotsaart u befpott', Blind voor uw bevalligheden; Gij, ö gunsteling van god! In uwe onfchuld wel te vreden, Draagt vol moeds het wreevligst' lot. Nimmer tracht gij hoon te wreeken: Vreedzaam, zagt, bedaard van geest, Wraakt gij woelzugt, Reeds bevreesd Stout het hoofd om hoog te fteeken. Dus altoos u zelv' gelijk In uw' Godgewijden handel, Neemt en moeite en zorg de wijk , Zeegnen rust en vreugd uw' wandel. 't Hofgezin van 't eeuwig Rijk Wordt uw lijfwacht hier beneden; Sterkt uw kragt in hindernis; Waar uw weg ooit hobblig is, Baant zijn hand dien voor uw fchreden. I7i Ja»  DE NEDERIGHEID. Ja; 'k zie langs uw zalig pad Zegenvolle bronnen vlieten, Wier bevalligruisichend nat Ge op 't verkwikklijkst moogt genieten, Daar 't uw vruchtbaar dal befpat, Om zijn' glans ten top te trekken. Schoone! op uwen voetftap fpruit Keur van de eêlfle bloemen uit, Die uw vloertapijt verftrekken. Stap vrij, Godverloofde Maagd? Langs uw loopperk: wat u hinder', Nooit wordt uw geluk verjaagd, Nooit uw waare grootheid minder. Schoon ge een ftemmig reiskleed draagt, 't Dekt de fchoonstgevormde leden. Maar... ontwijkt uw fpoor mijn oog? 'k Zie 't; het rijst allengs omhoog; 't Eindigt in het eeuwige Eden, 172 N EE-  DE NEDERIGHEID. Needrigheid! uw Ieevenstogt Kent niets dan vermaak en zegen, Als een keten faamgewrocht. Zalig die, op al zijn wegen, Aan uw zijde blijft verknocht! Aller deugden kroon en luister! Zonder u, verdort de krans Der verdienste, is al de glans Van den fchoonften eerrang duister. Wie voldingt naar eisch den lof Van uw' wandel, aart en wezen? Zulk een rijke glorieftof, Door geen menfchentong volpfeezen, Is de lust van 't Englenhof. Heilig merk van 't Christenleeven! Je sus zelf, gods groote Zoon, Heeft uw onverganglijk fchoon Boven onzen roem verheven. *7t Luis-  DE NEDERIGHEID* Luister van mijn poëzij! Fuiklieraad der ftervelingen! Wien 'k mijn liefde en hulde wij, Blijf me, in al mijne oefeningen, Als mijn leidsvrouw eeuwig bij! Hoogmoed doet de kunstdrift dwaalen, Hollen, vol van wuften waan: Gij houdt haar op de effen baan, Doet haar duurzaame eer behaalen. 974 D E  D E HOOGMOED. 't Lust mij, door 't beeld der Needrigheid Bekoord, den Hoogmoed af te maaien, Die zondig ftof bedrieglijk vleit, En klimmen doet, om laag te daalen: Die zelfs een deel van 't Englenchoor, Door zugt tot hoogren ftand gedreeven, Deed wijken uit het rechte fpoor; En 't zalig heil van 't hemelleeven Verwislen voor het ftrafgevoel Van 's Hoogften wraak in 's afgronds poel. Gij*  DE HOOGMOED, Gij, Hoogmoed Idreeft den eersten mensch, Hoe hoog in eer en heil gereezen, Arglistig tot den dwaazen wensch, Om zijnen god gelijk te wezen. Door u heeft hij zich onbedacht Aan 't duurverbooden ooft vergreepen: Een fchennis, die al 't nagellacht Naar 't eindeloos verderf zou fleepen, Waar' niet die trots, door Godlijk bloed. Op 't fchandlijk' Golgotha geboet. Sinds deedt gij, even loos als wreed, Den vorst en dienaar voor u buigen, In boeijen gaan, door u gefmeed: Laat dit de orakelrol getuigen. Gewis! van 's waerelds aanbegin Beginnen ook uw gruweldaaden: In 't eerstgeftichte huisgezin Deedt ge een' verwoeden Kaïn baaden In fchuldloos broederbloed, waarom Het wraakgefchrei ten hemel klom. I7S Gij  D E HOOGMOED Gij voerdct Babéls blinden waan, Met zijnen toren, tot de wolkenJ Maar god zag neêr, en 't ftout beftaan Zonk fchandlijk weg voor 't oog der volken, Ras fpandet ge ook, in Siddims oord, Met hemeltergende ontucht famen, En dreeft de dartle fnoodaarts voord Om geener gruwlen zich te fchaamen; Tot god hunn' vuilen overmoed Verfrnoorde in vuur Cn fulfergloed* *11 Gij wist, door wreevlen twist en haat, In Jakobs huis de rust te ftooren: Scheen Jofef tot een' hooger ftaat Dan tot den herdersftaf gebooren, Gij hitftet ftraks zijn broedren aan* Om zijnen droom te doen mislukken; Zich eer met bloedfchuld te overlaan, Dan immer voor hem neêr te bukken. Maar 't nijdig hart, hoe zeer gevleid, Vond zich,bij de uitkomst,gansch misleid, M Wat  DE HOOGMOED. Wat bron van jammer deedt gij niet In 's vroomen Davids boezem wellen, Toen gij hem drongt, in zijn gebied, Al 't volk, fpijt Joabs raad, te tellen? Hoe ras zag Babels opperheer, Toen gij zijn'naam alom deed klinken, Hem kitteldet met Godlijke eer, Zich tevens kroon en troon ontzinken? Een' vorst, door duizenden gevreesd, Herfchiept gij in een reedloos beest. 'k Zwijg hoe gij 't opgeblaazen hart Eens Hamans deedt in wraaklust blaaken, En hem eene onverdraagbre fmart In Isrels rust en wasdom fmaaken; Tot dat het Itraftuig, voor den Jood Beftemd, hem ftond op eer en leeven. 'k Zwijg van Herodes, die, vergood, 't Gewormte werd ten prooj' gegeeven. Ik zwijg — Wie telt het groot getal Dat ge onherftelbaar bragt ten val? Gij 178  DE HOOGMOED. 179 Gij zijt het, die mijn Vaderland, Ontaart van de ouderlijke zeden, Doet wagglen in zijn' glorielïand. Gij neemt, door fchijnfchoone ijdelheden, Niecs Hechts onvaste harten in; Maar, daar gij 't vleiend zelfbehaagen Plaatst op den troon der eigenmin, Doet gij zelfs helden kluisters draagen. Hoe vaak bezuurde kerk en ftaat Uw giftig, hartbedervend kwaad. Pas treedt het kind op 's leevens fpoor, Of uw vergif, vroeg ingezoogen, Breekt ras, zelfs in zijn fpeelen, door : •k Zie, bij de ontwikkling van 't vermogen, Hoe zeer 't bederf heeft post gevat. Zoo 't fchijnt, flechts voor een dartle waereld Gevormd, is glorie al zijn fehat. 't Verbeeldt zich ras, gefierd, bepaereld, Betoverd door den fchoonen fchijn, Zelfs koning van 't Heelal te zijn. Wie M 2  i8o DE HOOGMOED, Wie toch wordt bij de maagdenrij Met meer gedienstigheid ontvangen ? Wie, dan verdwaasde hovaardij, Richt haare trippelende gangen? Is één met fchoonheid mild bedeeld; Hoort zij zich Hechts beminlijk noemen , En, door de vleierij geftreeld, Haar houding tooi, en netheid roemen: Wie ziet niet dra haar' eigenwaan Met zulk een loffpraak hoogst voldaan? Hoe zeer verbastert gij haar' aart! Ze is ongezellig, ftuursch van zinnen; Acht niemand haarer liefde waard, Dan die door goud haar hart kan winnen. En zou zij, naar de wijs van 't land, Waar zij gebooren werd, zich kleeden? Neen, is 't naar geen' uitheemfchen trant, Dan is haar praalzucht niet te vreden. Haar ganfche ziel en tijd en vlijt Is aan de mode alleen gewijd. Dan,  BE HOOGMOED. Dan, 't is niet flechts de tedre maagd, Die gij naar valfchen roem doet dingen : 6 Neen! uw heerfchappij behaagt Ook 't moedig hart der jongelingen. Dees prijst zijn adelijk geflacht; Die zwetst van uitgeftrekt vermogen; Een ander roemt zijn reuzenkracht; Daar veelen zelfs op dwaasheên boogen; Terwijl op aller trotsch gelaat Uw windrige aart geteekend ftaau Is één van hun in kundigheid, Meer dan zijn tijdgenoot, ervaaren ; Toont hij vernuft en wijs beleid, Zelfs in zijn vroegfte leevensjaaren; Kan hij van allerhande ftof Bevallig en met oordeel fpreeken: Door vleitaal of verdienden lof Weet gij zijne eerzugtras te ontfteeken, Die, door uw toverkracht gevoed, Hem gansch zich zelv' vergeeten doet. M 3 181 Gij  132 DE HOOGMOED. Gij heerscht niet Hechts op 't vaste land: Gij vaart, met Neêrlands handelkieien, Naar de oosterkust en 't westerftrand, Waar ook uw flaaven voor u knielen. Gij fpilt wel ras hunn' overvloed. Ja, fchoon hen 't fcherp gebrek moog' knaagen, Gij noemt hen te edel van gemoed, Om iemand raad of hulp te vraagen. Eer waagen zij hun lijf en eer, Dan dat hun trotsheid zich verneêr'. Of rijst de zon van 't blij geluk; Geniet uw volgling 's Hemels zegen: Dan denkt hij aan geen' zorg of druk, En dartelt langs bebloemde wegen. Hoe Hout trotfeert hij ieder een! Dan kent zijn dartle waan geen teugels: Dan vliegen zijn begeerlijkheên, Op ijdlen wind, met losfe vleugels, En aazen, hongerig en ftout, Op tijtelpraal en klatergoud. Hij,  DE HOOGMOED. 183 Hij, de afgod van zich zelv', te vreên Met eigene ingebeelde waarde, Vertrouwt op zijne kracht alleen, En leeft Hechts voor zich zelv' op de aarde. Wat ziet hij ongenaakbaar ftraf Op mindren, op zijn dienaars, neder! Wat wijst hij de arraoê fmaadlijk af! Niets maakt zijn' fteenen boezem teder. Hij fpreekt,en raast van toorn en fpijt, Zo iets met zijn begeerte ftrijd'. Zoo fteekt hij 't woelziek' hoofd om hoog; Doet huizen als kafteelen bouwen, Opdat hij elks verwonderde oog Zijne eigen grootheid doe befchouwen, In wapenfpreuk en gevelpracht, Tapijt- en beeldwerk, marmren boogen; Als of hij de onweêrftaanbre kracht Der eeuwen boeide aan zijn vermogen: Schoon de aardfche hemel van zijn' waan Geene enkle vlam kan wederftaan. 6 Hoog- M 4  DE HOOGMOED. ó Hoogmoed! bron van fchande en fmart! 'Je Gruw van dees fiaauwgefchetfte trekken, Och! dat ze in mijn, — in ieders hart Altpos den grootften affchrik wekken! En poogt ge uw heimelijk venijn In mijnen boezem uittefpreiden: Ik zal, hoe klein mijn krachten zijn, Al ftrijdend 's heeren hulp verbeiden, Wiens gunst de Needrigheid verheft; Terwijl zijn wraak den Hoogmoed treft, •AAN 184  AAN DE SCHIJNHEILIGHEID. A.ffchuwlijk wangedrocht. Dat onherflelbre rampen wrocht! Gij, uit den diepften kolk des afgronds opgedonderd, Hebt de onbefmette eenvoudigheid, Door 't vleijend fchijnfchoon van uw tovertaal verwonderd, 't Gedoemde geestenrot, Gedompeld in 't rampzaligst' lot, Sprong woedende op van vreugd, in zijne onilaakbre banden, Zoo dra 't den euvlen vond bedacht, Om 'c eerste menfchenpaar arglistig aan te randen, Met faamverbonden magt, De Het allereerst misleid. M 5  186 AAN DE SCHIJNHEILIGHEID. De vorst der duisternis, Wien 't licht der deugd ondraaglijk is; Het opperhoofd van 't heir der afgevallene englen. Verwekte u, ö Schijnheiligheid! En wist uw vuil bellaan met al den glimp te roenglen, Die meest bedrieglijk vleit. Hij noopte een' helfchen ftoet, Die aanftonds, met verëenden fpoed, Tot uwe vorming, al zijn ijver en vermogen Befteedde; niets bleef onbezocht, Opdat hij 's menfchen val,het hoofddoel van zijn poogen Gewis bereiken mogt. 't Bedrog, verhit op roof, Voor zuivre waarheid blind en doof, Maar fchrander van beleid,vol gruwelijke laagen, Wijst u verfcheiden wegen aan, Waar langs gij heimelijk in 't fnoodst ontwerp kunt flaagen En wien 't u lust verraên. De  AAN DE SCHIJNHEILIGHEID. 187 De wrevelige nijd, En haat vereeren u om ftrijd: Fluks wet ge op klimmende eer en welvaart uwe tanden; En, met de wrok en wraak in 't hart, Epaart gij gezag noch deugdmoch liefde-en vriendfchapsbanden, En groejt ge in 's naasten fmart. De gierige eigenbaat, Wier hebzucht nimmer wordt verzaad, Die recht noch liefde ontziet in't lchraapen,woekren,fteelena Leert, onder allen fchoonen fchijn, Zoo wreed als eerloos, u de fnoodfte rollen fpeelen. Die u voordeelig zijn. De laster, die, gehuwd Aan hoogmoed, gal en alfem fpuwt, Toont wat al jammeren zijn draakentong kan brouwen: Zij leeren u de minfte fmet, Onrekcnbaar vergroot, verachtelijk befchouwen, In 't fterkfte licht gezet. De  188 AAN DE SCHIJNHEILIGHEID. De ftoute leugengeest Schiet toe, en ijvert nu het meest, Om, meer dan allen, met zijn wapens u te Herken: Hij geeft u, woest en onbefchaamd, Een lijst van vindingen, om 't opzet uittewerken, Tot 's waerelds leed beraamd. Maar fchalke veinzerij, Vliegt hem in aller ijl op zij, En pocht op fchranderheên die't fcherpziende oog verblinden: Zij biedt u al haar momtuig aan, Befchilderd met de trouw van ongeveinsde vrinden, En dekt uw helsch beftaan. Uit zulk een eedgefpan, En meer, die 'k naawlijks noemen k3n, In 's waerelds uchtendftond, ter kwaader uur, gebooren, Gekweekt, en op deze aard' gebragt, Wist ge, ó Schijnheiligheid! voor eewig 't heil te ftooren, Van Adams nageflacht, Wie  AAN DE SCHIJNHEILIGHEID. m Wie teekent naar den eisch, Hoe ge, als een boschwolf, reis op reis, n lammrenvacht gedost, uw' wreeden aart laat blijken, Als gij, in 't kleed der zedigheid, Vlet een fluweelen tong, alle achterdocht doet wijken, Terwijl gij netten fpreidt? Valschaarte Pharizeew! Hoe waagt alom, in ieder eew, De grijze ervaarenis van uw gevloekte treken, Waar door gij uw* natuurgenoot, Juist dan, als gij met hem invriendfchapfchijnt tefpreeken, Den dolk in 't harte ftoot. Vlei u met de ijdle hoop, Dat gij, in all' uw' levensloop, Uw hart voor onderzoek, uw hoofd voor ftraf zult dekken. Laat vrij de hel, met al haar list, Uw'Godvergeeten waan ten hoogften toppunt trekken: Haast wordt uw lot beflist. Ge.  4N DE SCHIJNHEILIGHEID. Gewis, wanneer de tijd de eewigheid verzinkt, dan glijdt mede weg; dan zal geen fchijn meer baateaï in ploft ge in 't diepst' verderf ter neêr, om eindeloos u zeiven meest te haaten, Tot uwen oorfprong weêr. Dus fchetfte ik uw beftaan. ;lde ik u verder gade flaan: zoude in een' nacht van ijslijkheên verdwaalen. , die uw echte beeldtenis moet de verw uit 's afgronds vloekpoelhaaien, Waar alles aaklig is. A. d. S. KLINK-  KLINKDICHTEN.   193 GODS GROOTHEID inde NATUUR. "Verbaazend waereldrond!... wie ftaat niet opgetoogen, Die 't keurig famenftel van 't groot Heelal befchouwt, Dat, eeuwen achter een, zijn orde en ftand behoudt En, hoe't ook wentle , nooit wordt uit zijn'kring bewoogen! Het talloos fterrenheir, de glans der hemelboogen, Het plant- en dierenrijk, de lucht, het vloeiend zout, Verfteening, diamant, en bergërts, rijk van goud Of fmeltftof, meldt om ftrijd het Godlijke Alvermogen! 6 Wonder! roept mijn ziel, op 't zien van al dit fchoon, Wat majesteit fprciidt hier op 't klaarfte zich ten toon, En geeft den fterfling ftof om "t Albeftuur te roemen! ó Gij, die uwen troon met heerlijkheid omkleedt! Mijn god! wie moet U niet de hoogfte wijsheid noemen. Daar Ge, op uw' wil, uit niets dit alles worden deedt! J. A. S. X GOD.  194 GOD. W ie heeft in zig den grond van onafhanglijk leeven? Wie is in 't zigtbre, maar heeft niets daar meê gemeen? Wie, één in wezen, leeft in drie beftaanlijkheên? Wie blijft al 't geen Hij is, van tijdverloop ontheven? Wie doet in 't maatloos ruim de hemelbollen zweeven? : Wie werkt al 't geen Hij wil, door zijnen wil alleen? Wie fchikt, als Opperheer, het lot van groot en kleen ? Wie doet voor zijne kragt de hel en waereld beeven? Wie vindt, van al zijn doen, in zig de wijze reên? Wie fpreidt zijn goedheid uit door heemlen, aarde en zeen? Wie fmelt, uit vijandsmin, genade en wrake in één? Wie deed zijn' heilgen Zoon aan 't kruis regtvaardig fneeven? Wie is altijd gereed tot hooren der gebeên? Wie wil al wat Hij is tot 's zondaars heil befteên? Wie zal zig zelv' en 't al zijn' keurvolke eindloos geven? Wie is mijn hoogfte goed?,.,god is 't en anders geen. J. C. M. JE*  195 JESUS CHRISTUS. Wie heeft geen weêrga,hier noch boven's hemels boogen? Wie paart al 't fchoon van g o d en mensch in zijn' perfoon ? Wie zit, als Priester-vorst, op co ds en Davids troon? Wie, eewig Zoon van god, heeft moeders borst gezogen ? Wie was een weerloos kind met paalloos alvermogen? Wie kreeg voor't heerlijkst'werk op de aard'den flegtften loon? Wie leeft ineewigheid, en ftorf hier duizend doön? Wie, vol vanzegen, liet aan 't vloekhoutzig verhoogen? Wie fmaakte tevens de eer der englen, 'smenfchen hoon? Wie droeg een' doomekrans en Godlijke eerekroon? Wie fpreidt gods teêrfte liefde en vreeslijkst regt ten toon? Wie, vlekloos heilig, heeft met zondaars mededoogen? Wie is de grond van 't heil dat elk wordt aangeboón ? Wie is, flegts door geloof, te zien in al zijn fchoon? Wien ziet al't menschdom eens met blijde of weenende oogen? Wie?., jesus christus, gods en 'smenfchen Wonderzoon. j: c. m. N 2 O P  i$6 O P 'S HEIL ANDS WONDERDAADEN. w VV ie,danGodzeIf,konde ooit, voor'tmenfchelijkgezigt, Zoo groote werken doen, alle eeuwen door gepreezen ? Wien anders heemlen,aarde en zee gehoorzaam wezen? De duivlen hulde, als hunn' verwinnaar, zijn verpligt? Wie hoorde ooit wondren zoo als jesus heeft verricht? De doove hoort,de blinde aanfchouwtHem, gansch geneezen: De kranke, op zijne ftem van 't doodlijk bed verreezen, Juicht, zelfs de doode ftapt ten grave uit, in het licht. Helaas! mijn heiland! zie mijn leed met mededoogen: 'k Ben, in den rampftaat van mijn zondige natuur, Doof, blind en krank, ja dood, tinds de eerste leevensuur* Maar, op den enklen wenk van uw geducht vermogen, Heer van 'tHeelal!zie 'k die verfcheiden wonderheên, Tot mijn geneezing, ftraks gewrocht aan mij alleen. Gevolgd naar liet Fransch van La DRtLJNCOURT, OP  O P Ï07 'S HEILAND S VERHEERLIJKING OP DEN BERG. aar ben ik, groote g o d ! op aarde of reeds omhoog ? Hier voelt mijn hart de vreugd der eindloos zaalge kringen; Hier ftaan de heilgen,oude en nieuwe, voor mijn oog; Ik hoor 't eenftemmig lied waarmee ze uw glorie zingen. Ikzieeen'cnglendrom, die juichend neêrwaard vloog;... En jesus, als de god en Vorst dier hemellingen!... Hoe dooft zijn blinkend kleed,zijn ftraalend hoofd,den boog Des hemels, zelfs de zon met al haar fchitteringen. 'k Zie hier, op jesus hoofd, gods Geest, gods heerlijkheid; Hier toont de Vader, in den Zoon, zijn majesteit, En 's Vaders hemelltem doet Hem zijne eer ontvangen. Maar,aller Vorsten vorst! zie 'kU, bij 't fnoodstgefpuis, Op Golgotha, bebloed, ontluisterd, ftervend hangen; 'k Bewonder U, veel min op Thabor, dan aan 't kruis. Gevolgd naar het Fransch van l, ORELis court. JAS Ns ZACHE-  19? Z A C H E Ü S. "Verrukkend tafereel! Zacheüs op een* boom! En jes us liefde gloeit! Hij Haat zijn Godlijke oogen Op dezen tollenaar; gebiedt hem: haast u, koom , Ontvang mij in uw huis, erken mijn mededoogen. Zacheüs is verbaasd, die ftem fchijnt hem een droom; Maar jesus paarde die met Godlijk Alvermogen; Hij voelt terftond de drift van 's heilands liefdedroom, En is, naar jesus wil, tot zijnen dienst bewoogen. Hoe mort de Farizeeuw, vervuld met valfchen waan : „Durft jesus in het huis van zulk een' zondaar gaan?" Geveinsden! dit gedrag zal's he il and s eer niet fchaden. Zacheüs is verblijd, ontvangt zijn' grooten Gast, En vindt zijn heilgraag hart met hemelman verrast. Hij is oprecht bekeerd, hij toont dit met zijn daaden. J- V. L. D E  D E 199 STOKBEWAARDER BEROERD. Goón! wat gebeurt daar, dat ik opfpring met een' fchri-k ? Hoe! al de deuren op, de grendels losgefprongen? Die ftrenggeboeide twee der Roomfche wraake ontwrongen ? Zoo fterk aan mij betrouwd! rampzalig oogenblik! De Raad —ik beef van angst! eischt hen van mij;en ik, Ik moet hen leevren, als hun halsftraf is voldongen... Waarmeè hun vlugt geboet! hoe wordt mijn ziel gedrongen ! ö Wanhoop!... geef mij raad , ontwar me uit dezen ftrik. Neen! 't is of c o d en mensch zich tegen mij verzetten... Helaas! waarom wou mij de kerker niet verpletten? Waarom verzonk ik niet zoo dra ik was ontwaakt ? Wat wensch ik! niets wil toch op mijn benauwdheid letten. Wat raad?-Daar hangt mijn kling.Wat vreesik dood of wetten? Stoot toe... Wat nu!...Wie is 'tdie dat geroep daar maaKt?... D. C. Wz. AAN N 4  200 AAN NEDERLANDS GOD. H oe klopt mijn boezem om mijn dierbaar vaderland! Hoe treurig is 't gelaat van kerk- en burgerftand! Tot wien zal Neêrlands volk in zoo veel vrees zich wenden? Wie zal een'Jeevensgeest, wie moed, wie vrede zenden? Mijn god! Gij, Gij alleen, hebt alles in uw hand; Gw naam, zoo goed als groot, is 't eenige onderpand Waarop ik pleit, om raad, om redding uit ellenden , Schoon priester,vorst envolk dien trouwloos durfden fchenden. Ja Gij, om christus wil, in wien Ge uw'Naam verklaart, Kunt onze redder zijn, gelijk Gij eertijds waart, 'fc Zal pp uw vrije gunst al mijn verwagting gronden, ö Neêrlands god! zend heil; toon, toon dat Gij regeert, Opdat uw naam door ons met blijdfehap word' vereerd. Och doe, om christus wil, ons niet naar onze zonden! J784. J. V. L. AAN  AAN SOI NEDERLANDS INWOONERS. Houdt moed , beminnaars van uw dierbaar vaderland! Al worden wij gefchokt in kerk- en burgerftand. Zoude onzer vadren god, als wij het tot Hem wenden, Hoe groot de nood ook zij, geen hulp of redding zenden? Hij heeft, finds eeuwen, ons befchermd door zijne hand; Hij gaf van zijne trouw ons menig onderpand; Hij weerde door zijn magt de aan ons gedreigde ellenden, Zoo vaak geweldenaars 's lands rechten durfden fchenden. Heeft nu een magtig vorst zich tegen ons verklaard, Waar door de fchrik en vrees alom in Neerland waart; Houdt moed.en blijft uw hoop op de eeuwigeAImagt gronden, 't Is god die tot ons heil der vorsten hart regeert, En die, hoe fehandlijk ook door Neêrlands volk ontëerd, Om christus wil ons nooit vergold naar onze zonden. I784- j. l. U j MOR.  202 MORGENGEDACHTEN. ^^ei-rukkende uchtendltond.'hoe fpreidtgealom uw ftraalen! Ge ontdekt het fchoon der aarde op nieuw aan ons gezicht, Daar, voor uw' heldren gloor, de vaale fcheemring zwicht, En'c fterrenlicht verdwijnt ...Wie kan uw' luifter maaien?... Ginds ziet mijn oog de zon aandeoosterkimmen praaien, Daar ze onze waereldhelft befchijnt met koestrend licht, ö Schoon, ó zalig uur! gij wekt mijn' dankenspligt.... Maar welke lofzang kan bij deeze puikftof haaien? Reeds zoekt het vee den kost in 't nat bedaauwde veld; Daar 't lieflijk morgenrood den fchoonften dag voorfpelt, En 't pluimgedierte in 't woud zijn' toon om ftri jd doet klinken. 6 Jesus! Leevenszon! befchijn mij met uw' gloed! Verkwik, verleevendig mijn duistervol gemoed!... *k Zal dan, uw gunst ter eer', met fchooner luister blinken. J. A. S. AVONDJ  603 AVONDGEDACHTEN. Bekoorlijke avondftond, gij houdt mij opgetoogen, Befchouw ik 't heerlijk ruim van's hemels blaauwen trans; ' Befchouw ik 't flikkrend licht, en zoo veel gloed als thans Het ftarrenheir verfpreidt voor elks verwonderde oogen. óSchepslen!houdtuwfchoon,'tgeen ge aan deazuurenboogen Vertoont, mij zoo verrukt; verdwaale ik in uw' glans: 'k Zwijg dan eerbiedig ftll;'k aanbid, maar zie geen'kans, Om uitteweiden in den lof van 't Alvermogen. ó God! wat is de mensch, aan wien Gein gunst gedenkt y Hem 't licht der zon des daags,de maan ter nachttoorts fchenkt! 't Geftarnt ten rei' doet gaan!.. wat pracht ...wat ordeningen! Mogt ik, in 't eeuwig Rijk van uw' gekruisten zoon, Ten paerel (trekken aan Mesfias eerekroon !... Ware ik de minste ftar aan beter hemelkringen!... y. T. . D E  «C4 DE ROEMENDE CHRISTEN. TPot welk een' eereftand zie 'k mij door god verheven! Hij nam, om jesus wil, mij tot zijn liefling aan: Ik mag, tenjfpijt der helle, in 's Hemels vriendfchap Jlaan, En zal, door god gefterkt, tot eer mijns go els leeven. Mijn Borg, die, met zich zelv', mij alles heeft gegeeven, Voert mij het kruisdal door, langs loutre liefde/wen. Wil dan, ö zondaar! wil niet meer op't dwaalfpoor gaan: Neen, hoor een' roepend' god; of zoudt gij willens fneeven? Mijd, eer 't u eeuwig rouw', dien onherflelbren Jlag: Buk neêr, aanbid, erken, in dezen uwen dag, Uw fehuld; kom in 't geloof gods liefdetrcon genaaken. Hoe rijk is's heeren vriend.'hem deert noch druk noch fmart; Van de aarde los, heeft hij den hemel in het hart, En voelt, verrukt van vreugd, den band zijns leevens Jlaaken. J T. Naar opgegeeven rijmklanken. D E  D E WAARHEID. "V^ie zet aan't Christendom den fchoonften luister bij? Wie baant het rechte fpoor op 's leevens kronkelpaden? Wie ftrekt ter regelmaat van 's menfchen hart en daaden? Wie bant het ongeloof, en wraakt de dweeperij? Wiefpreekt, in 't aanzien van tijrannen, de onfchuld vrij ? Wie doet het vroom gemoed in reinen wellust baaden? Wie wint, hoe flerk weêrllaan, in 't eind de lauwerbladen ? Wie houdtjhoe zwart bewolkt, haar fchoonheid en waardij? Wie weet fchijnheiligheid het masker af te ligten? Wie doet de lastertaal, bedrog en logen zwichten? Wie ficrt den koning meer dan 't purper en de kroon? Wie ftond gelijk een rots,van 's waerelds uchtenduuren? Wie zal 't geweld des tijds, ja de eeuwigheid verduuren? De waakheid,'s afgronds fchrik, de grondvest van gods troon. P. S. D E  £0(5 D E VERGENOEGING. W ie billijkt 's heeren weg in *s waerelds wisfelingen? Wie leert ons zwijgen, fchoon ons pad fteeds donker zij ? ■ Wie ftevigt de orden in de Burgermaatfchappij ? Wie doet den arbeidsman-naar kroon noch fcepter dingen ? Wie ziet van blijde rust en kalmte zich omringen? Wie keurt een beete broods verbeurde lekkernij ? Wie zet een' koelen dronk den zoetften nafmaak bij ? Wie kan,bij'tgrievendstleed,nog van gods goedheid zingen? Wie voegt bij't fchepfel meest,'t geen niets te vordren heeft? Wiefchenkteen'rijkdom,die'tonfchatbaarst'voordeel geeft? Wie,nooit door't goudverblind.ftijgtboven zorg en wroeging? : Wie houdt, beledigd, zich alras in eer herfteld? Wie juicht, als haar 't geluk des naasten wordt gemeld? Wie is gods lust en 't heil der aard'? De v e r g e n o e g i n g. J. T. D E  D E ZOND E. W at is en blijft de bron van allerhande kwaad? Wat kon zelfs englen in den afgrond nederftooten? Wat bragt gods toorn en vloek op Adam en zijn zaad? Wat heeft de hemeldeur voor 't menschdom toegeflooten ? Wat is in 't oog van god het allermeest gehaat? Wat ftrekt het meest tot fmert van 's heeren gunstgenooten ? Wat maakt den vorst en Haaf gelijk in rang en ftaat? Wat bragtGODs zooNaan't kruis,en heeft zijn bloed vergooten? Wat houdt al 't fchepfel als in bangen baarensnood? Wat doet het vroom' gemoed verlangen naar den dood? Wat maakt het grootst' verfchil van dit en 't beter leeven? Wat fchenkt, voor trouwen dienst, tot loon de helfche pijn? Wat wordt in ijslijkheid naar waarheid nooit befchreeven? De zonde,'tgrootfte kwaad, hetdoodlijkst zielsvenijn. P. H. J A M-  J A M M E R L IJ K G E B R E K. W aarom ftemt woord en daad. zoo zelden over een ? Waarom verdwijnt in rook zoo dikwerf 't ijvrigst poogen? Waarom ziet vaste hoop in de uitkomst zig bedroogen? Waarom kampt eerlijkheid met zoo veel tegenheên? Waarom wordt billijkheid zoo fchandelijk vertreên? Waarom kan trotsch geweld zijn' zetel zoo verhoogen ? Waarom is lasterzugt zoo vruchtbaar in de logen? Waarom een' waare vriend zoo fchaars, zoo ongemeen? Waarom daagt heerschzugt in het wetloos onderdrukken ? Waarom moet needrigheid voor fleren hoogmoed bukken? Waarom wordt fnood verraad zoo gretig aangekweekt? Waarom fcheurt eigenbaat den fterkften band aan Hukken ? Waarom vloejt heinde en veer een ftroom van ongelukken ? Omdat de waarheid,met de goede troüw,ontereekt. A. d S. I N-  2c9 I N V A L. Cjcloof! befpiegel vrij de bóVentfidanfëhe Zïakedj Terwijl gij door een' drang van wolken heenen ziet: Vertegenwoordig u,in 't aangenaamst' verfchiet, De gloriekroon, waarop gij vasten Haat kunt maaken. ö Hoop! doe hier beneên alreeds de voorproef fmaaken Der zuivre blijdfchap, die een hemelling geniet; Vind fleeds, hoe fel beftookt door ftormen van verdriet, In gods genadezee uw' ankergrond en baken. ó Liefde! die in 't hart een Godlijk vuur ontftcekc, En zielen famenfmelt, en alle deugden kweekt; Laat elk in woord en daad uw hemelfche afkomst leezen. Maar, Puiktrits' hoe ge ook blinkt in deez' benedenkring, Gij zult, als 't middaglicht na de uchtendfchemering, Vcrwisfeld of vergroot, hier na volmaakter wezen. A. L & O G E-  , 2IO GEGRONDE VREES. rp X oen laatst de flarrentrans was met een floers omgeeven, En 't noodig lamplicht niet, of fchaars en duister fcheen, Was alles in de ftulp van Tyter op de been: Hij zelf was als verwoed en ftond van fchrik te beeven; „ Dit is het aakligst uur, dus riep hij, van mijn leeven. Wie nu geen traanen ftort heeft wis een hart als Heen. „ö Doodelijke ramp ! waar wil, waar zal dit heen ?" Men zag hem ijllings hier, dan weder der waard ftreeven. Minuuten waren hem reeds uuren lang geweest. Helpt vrienden! buuren helpt! daar hij het erglle vreest, Zal hij, onttrekt ge u, ligt van woede en wanhoop fneeven. Maar,£welk een ftormörkaan beroerde Tyters geest? Wat vraag! daar Damon, op Dorants verjaaringsfeest, Wat laater dan hij dacht, de vreugd was bijgebleeven. J. T. MEN-  MENGELDICHTEN. O 2   HET H E I L DER VREDE. De Godheid fprak: ftraks rees 't verbaazend waereldftel Uit Niet te voorfchijn , op 't alfcheppende bevel: Dit heerlijk kunstgewrocht, welks onderfcheiden deelen, Hoe wijd ze in Rand en aart cn werkzaamheènverfcheelen, Onfeilbaar zijn beltemd tot een volmaakt geheel, 't Behaagde de Oppermagt dit wonderrijk tooneel', Zoo vol van voorraad tot den besten Raat van 't leeven, Den mensch en zijn genacht ten erfbezit te geeven. Thans floeg de Alwijsheid, uit het aldoordringend licht, Op 's aardrijks orde en loop haar fchitterend gezicht: Zij zag; en, op haar' wenk, Rreek fluks de vreè beneden, Om, in het midden van zoo veel verfcheidenheden, Gelijk een keten 't al te hechten aan elkaar. De Godsfhd zong haar' lof, terwijl een deugdenfchaar Haar grootsch verzelde, bij haare intreede op deze aarde Die haar weldra erkende in haar verheven waarde: O 3 A!s  2i4 HET HEIL Als 't keurigst heilgefchenk, het zekerde onderpand Der vaste duuring van haar' juistgcfcbikten fland; Als hoofdbefchcrmder van de deugd en goede zeden; De liefelijke gids der hartsgenegenheden Van 't beir der fchepflcn, hoe verfchillende van aart, Geregeld door haar hand en heusch te faam gepaard. Zij zag de needrigheid, de oprechtheid blank van leden, Met waarheid,liefde en trouw, haar rechte zij beklceden ; En aan den andren kant, genoegen, overvloed En vrolijkheid; en voords een' daatelijken doet Van heilgefpeelen, die haar voetfpoor nooit bcgeeven, En onverdeeld, voor haar en voor elkandren leeven. Wellustig Paradijs, door 's Hoogden eigen hand, In d'uchtend van 't heelal, den mensch ten dienst' geplant; Dus zaagt ge, in fchaduw van uw lommerrijke dreeven, Dees hemeltelg, in all' haar' glans ten troon verheven, Door al de fchepping blij gehuldigd en gevierd, 't Leeft alles haar ter eer. Het redenloos gediert', Hoe groot of kleen, hoe derk gewapend of hoe teder, Vindt vrij zijn aas, en vlijt zich, moêgedarteld, neder Op cenen zelfden grond, in ongefloordc rust. 't Aartsöuderlijke paar ziet, met den grootden lust, De vreugd van 't vee, die, zoo zagtaartig, allerwegen In 't dil verkecren met elkandren is gelegen. Hoe  DER VREDE.* 215 Hoe weelig pronken bosch en beek en klaverdal! Gereed vergasten zij 't veelioortige getal Van hun bewooncrs, die hen echter nooit bezwaaren, Of hun natuurlijk fchoon den minsten hinder baaren. De netfte eenftemmigheid ontdekt zich hier in 't rond. Al de elementen, in een vriendelijk verbond Vercenigd, koestren, fteeds gedwee, de lieve vrede, En deelen, haar ten dienst', hun beste fchatten mede Aan de aard', die vrolijk met het englenhof verkeert, En god met de eêllte keur dier gaaven mild vereert, Ter dankbre erkentenis van zijn doorluchte werken, Die, telkens grootfeher, met de duidelijklte merken Van wijsheid , gunst en magt, zich voor 't verwonderde oog Ontwikklen, en de ziel verrukken, hemelhoog. Gewenschte jeugd des tijds! wie kan naar waarde u maaien ? Mijn kunstnimf aarzelt — Neen! laat niets haar drift bepaalen In dees befpiegeling, waar alles mij bekoort. 'k Treed, heilrijk Eden! langs uw lustwaranden voord. Watnieuwe fchoonheên! 'k fta verrukt... 't Geweld der tijden Moet' nimmer u dien bloei, uw zalig lot benijden; De kring der eeuwigheid bepaale alleen zijn' duur!... Maar hoe! wat fluit mijn' loop ?...ó Schepper der Natuur! Van waar dit monster ? Heeft uw hand dit ook gefchapen?... Wie is 't?... 't Is U onwaard: het draagt een ander wapen, O 4. Dan  2i6 HET HEIL Dan Ge .uwer fchèppihge op het voorhoofd hebt gezet. Verdelg het, eer het deez' gewijden grond befmett'. HelpcoDldaar lluipthetreeds't verblijf der onfchuld binnen.— Gevloekte zonde!.. .Wijk! ..Waant gij hier veld te winnen? Neen: alles zal veeleer u met vereende kragt Eeftrijden....Ach!kan 't zijn L.Wie had dien ramp verwacht ? Schrikt aarde en hemel! ziet, door helsch verraad en logen, Zoo ras de zinnen der verlichtfte vrouw bedroogen. De fnoode zonde dringt arglistig in haar hart, En fpreidt daar 't giftig zaad van eindelooze fmart, Wiens boos venijn, zoo haast en weelig voordgefchooten, Den boezem gansch verpest van al haar ftamgenooten, De eenvoudige natuur doet kwijnen, wijd en zijd. Thans worden baatzugt, twist en tweedragt , haat en nijd En andre fpooken, in des Hemels vloek, geboren, Die voord de flille rust van deze hofplaats flooren. Rampzalige ommekeer! Zie nu de blijde wijk Der vrede, in gecnen deel' zichzelve meer gelijk, 't Gediert' leert ras 't gebruik van hoornen, klaauwen, tanden, Om zwakkren, ja om elk' doldriftig aan te randen. 't Leeft onderling verdeeld,en rooft en moordt en woedt Langs veld en akker, die, gefchonden, omgewroet Door 't fcheurzieke ondier enlosbreekende onweervlaagen, De naare teekens der gemeene rampen draagen. De  DER VREDE. 211 De wanorde en 't geweld en onrecht groeijen aan Van dag tot dag. - Zie daar reeds 't gruwelijkst belb-an Der raazende afgunst, dat al de aarde om wraak doet fchrceuwen Ten hoogen hemel! - Viel een hoop getergde leeuwen Wel ooit zoo grimmig op de onwecrbre onnozelheid Als gij, ö Kaïn , die uw' eigen' val bereidt! 0P Abel, 's Hoogften vriend, de onftcrflijke eer der vroomen? Daar ligt hij, door uw vuist te deerlijk omgekomen! Verwaten moordenaar! de wanhoop voere u vrij Van oord tot oord; co os wraak, de wroeging blijft u bij. Ontroerend treurtooneel!... Hoor Adam fchreijend zugtcn: „ Zoo zien wij met de vrede al 'slecvens zoetheid vlugten! Hoe fterk bewijst nu al de ellende, die ons krenkt, 't Noodzaaklijk heil, dat die Onfchatbre al de aarde fchenkt! Keer weer, Befchermfter der gczellge maatfehappije! Dan ach ! dit rond is thans een bange woestenije, Vol ongeregeldheêa, gelijk die u verfchrikt. ■t Is dus, helaas! niet meer tot uw verblijf gefchikt. Genade, óGodheid! fchenk ons uitkomst inde plaagen!" Dus klaagt hij, en door rouwe en fchrikom'thartgeflagen, Bezwijkt zijn tong. Nog fchreit zijn hart de vrede na. Dan zagt. V/aar heen ? Bedwing uw drift, mijn zangfter; fla 't Befcheiden dichtfpoor in, misfehien te wuft ontwecken. Maar zou in mijn tafreel dit bijwerk gansch ontbreeken? O 5 IIe£  218 HET HEIL Het zwart verfchiet zet best het voorwerp van mijn dicht' Met ftërker Juister, op den voorgrond in het licht. Zoo kaatst het donker zwerk de gouden zonneftraalen, Die in den luchtboog ftraks met de eêlfte kleuren praaien. Volfchoone Vrede! gij verliet de onzalige aard', Door haar verbastring uw gewenscht bezit onwaard. Maar, god' zij dank! die nog zijn gunst, uw heil wil toonen, In lieflijke oorden, waar rechtfchapen burgers woonen. 'k Wil thans de rnaatfchappij, die uwe waarde kent, Waar gij den toom in "t wijs beftuur der volken ment, Die, op uw' glans verliefd, uw rechten heilig houën, In haar' gelukftaat, in haar waardigheid befchouwen. 't Gaat wel. Ik voel mijn borst van heilig vuur ontgloeid; Terwijl mijn moed en kragt met mijnen arbeid groeit. Ja, waarlijk! hooger hulp doet mijnen wensch gelukken, Voortreflijk fchouwtooneel! gij moet den geest verrukken. Ik zie, ik voel het heil van 't heugelijk gewest, Waar de immerzoete vreê haar' zetel heeft gevest. Wie maalt het naar verdienstc?Ikfchets het flechtsnaar't leeven, Befchouw dit volkrijke oord, ten top van eer verheven; Hier heerscht de vreê: haar groot vermogen blijkt alom. De zetel van 't gebied, "t Godsdienstig Heiligdom; Ja ieder huis en ftulp, wat ftand hun zij befchooren, Doen ons de vruchten zien,uit harren fchcot geboren. Waar  DER VREDE. eio- Waar wende ik mij het eerst in zulk een ruim gezigt Van duizend zalighcên? Hier dwaalt mijn aandacht ligt. Dan,waar ze ook dwaal'geen nood!de roem der ftoffe is't waardig, Wat voorwerp haar eerst treff'3zij vindt mi jn'lqfgalm vaardig. 's Lands overheid (men vorm' haar' tijtel naar men wiil'; 't Baart hier in d'aart der zaak' geen wezenlijk verfchil.) Bekommerd noch verward door tweefpalt of krakkcelen, Die, uit- of inheemsch, 't hart der menigte vcrdeelen, . Wijdt, met bedaarden ernst, haar noeste bezigheên En vaderlijke zorg aan 't best van 't algemeen. Zij vindt haar' eed en pligt in 't ongekreukt geweten. Niets dwingt haar: zij is vrij; hoe dienstbaar zij de keten Der onderlinge liefde en der verpügting draagt, Een keten, die op 't hoogst den Patriot behaagt, En, nooit zoo fterk als nu gefchakeld, ongefchonden >t Groot lichaam van den Staat te famen houdt verbonden. Het recht zit, met de rede en Godsdienst op den troon; Hun majesteit fpreidt zich in vollen dag ten toon; Wijl hier geen fchaduw valt, dan die der groene olijven. Zij fpreeken. Alles zwijgt: ervaaren mannen fchrijven De orakels uit hunn' mond op pergamenten blaan, Die ze in den breeden Raad naauwkeurig gadeflaan, Als wetten ftaaven, die het hoog bewind der zaaken Alons beroemd, en 's volks geluk beftendig maaken, Thans  .2ao HET HEIL Thans zou 't uitvoerig beeld dier vreedzaame Oppermagt, En 't grootsch ontwerp, dat ze op de beste wijs betracht, In zijn bijzonderheênaan't hoofd mijns zan.gs befchreeven, Vercischte kragt en glans aan mijne teekning geeven. Dan, na een korte poos vertoevens in dit Hof Van 's lands regeering, zal de glorierijke ftof, Van ftaptot ftap ontmoet, 's volks heil voldingend prijzen. Men gunn' mijn fchets dan hier de deelen aantewijzen. 't Gericht, onnaakbaar voor partijzucht, hoort en proeft Elks eisch en klagt, en fchikt het al ter rust. 't Behoeft Niet ligtlijk hier uit vrees 't ftaatkundige oog te luiken. Geen krijg of muitzugt fluit zijn hand in 't vrij gebruiken Der fchaal, die juist den aart der dingen onderfcheidt. 't Onzijdig oordeel, door bedrog noch drift misleid, Duldt geen geweld op ftaats- of kerk- of huisbelangen. Hier ziet men elk weldra zijn wettig deel ontvangen : De boosheid gaat ter ftraffe en de onichuld triomfeert. Zoo heerfchen orde en tucht; terwijl men de onrust weert. Maar, lieve vreê, hoe fchaars heeft hier de inwooner reden, Hoe zelden neiging, om ter pleitzaale in te treeden! Men eert en lieft u, door uw zagt beftuur verheugd; En uw beminnaar is gewis de vriend der Deugd. Maar,'k zie wij naadren vast de reine tempelchooren, Den god der vrede aan deze plaats gewijd. Wij hoeren De  DER VREDE. 221 De heilleer uit den mond der vroome Priesterfcbaar. Hóe waarlijk deftig klinkt haar rede in 't openbaar! Zij ijvert voor de deugd en waarheid onbezweeken, En, waar zij ftrijdige begrippen moet weêrfpreeken, Mijdt haar zagtmoedige ernst bedaard alle ergernis, En leert hoe liefde juist der Christnen kenmerk is. Dit ftaaft haar mond en hart in 't vriendelijk verkeeren. Hier mag geen hierarchij het vrij gemoed verheeren. Geen misverftand brengt twist, geen twist vervolgzugt voord. Men duldt geen pesten, zoo afgrijslijk, in dit oord. Hoe bloeit de kerk, beftuurd door zulke ervaarenhoedreo! Dit geestlijk huisgezin van eensgezinde broedren Neemt zichtbaar in getal, in kunde en Godsvrucht toe. Wat bij hun omga; wat een ander denke of doe, Ten zij't de grondvest fchend'van gods en menfchenwetten , Zal de algemeene rust nooit enger paaien zetten. Gewenschte ftand voor u, ó Godsdienst! Wat verfpreidt Uw hemelsch licht zich verre, als u de vreê geleidt! 't Geweld van waapnen, door de heerschzugt uitgevonden; 't Spitsvondig leerbeleid van welbefpraakte monden; Niets pleit zoofterk ooit voor uwe eer, als vreedzaamheid, Die u wel 't meest de zege op 'tmenschlijk hart bereidt; Uw' vijand zelfs verwint. Verrukkende gedachten! Verheven ftof, alleen den arbeid waardig te achten Des  -222 HET H E ï L Des grootften Dichters, ooit ten zangftrijd toegetreêu! Ik wend, mijns ondanks-, mijn' befpiegling verder heen Langs breede ruimten, die het zegenrijk vermogen Der vreê, niet minder fchoon, doen blinken in onze oogen, Thans trccden wein'tgcwoei des volks,van wijk tot wijk.— Gij, Heerfchers! die de magt en glorie van uw Rijk, In .puin en asch en bloed van overwonnen volken Gevest, zeeghaftig waant te heffen tot de wolken; Komt, ziet en leert uw' pligt: leeft voor uw' onderdaan! In fteê van klimmen doet ge uw Rijk te gronde gaan. .Uw wei- en bouwland kwijnt; al de oogst ligt platgetreeden, En ftad en dorp is vol van ongeregeldheden. Het recht wordt ftrafloos, door geweld en list, verkragt, En godsdienst, wet en pligt als louter fpel geacht. Gij vormt alleen een volk, in bloeddorst uitgelaaten, Dat in uw heirfpits vecht als woedende foldaaten, En roof en moord en brand, en duizend gruweldaadi Op zijn' gevreesden wenk, al lachend ziet ontftaan. •De menschlijkheid vlugtheen, voor zijn barbaarfche zeden y Met de eedle kunsten, die geen krijgsontwerpen fmeeden3 .Noch dienstbaar willen zijn aan uwen euvelmoed. Geen weet- of handelzugt wordt door uw gunst gevoed. Ja, uw gebied verzwakt: zijn beste burgers vlugten, Men haat en vloekt uw magt, zoo verre ge u doet duchten ; UW  DERPREDE. 223 Üw magt, zoo woest gewijd aan wis verderf en dood. Maar, beeft! Ginds dreigt de pest en zwarte hongersnood Den ondergang uws rijks voor eeuwig te voltooien, U en uw volk, voor 't oog uws vijands, uitterooijen. Of... Wat wanhoopig lot, wen ge eens, vol fpijt, te laaC Een Ieége fchatkist vindt bij een' bedorven' Haat! Treedt toe, geweldenaars! wier zugt tot oorelogen Mij mooglijfc reeds te wijd ter zijde heeft getoogen: Ziet hier, wat in de daad een volk gelukkig maakt; En kweekt de vreê, zoo 't lang bezit des troons u fmaakt. Hier woonen menfchen, dus met dubbel recht te heeten> Die de oorbre kunst van hun belang te voordren weeten: Hun waar belang, dat op ftand vaste vrede rust, En, trouw behartigd met vereende vlijt en lust, Niet mangelt, in de gunst des Hemels, wel te llaagen. 't Beftuur des Iands,voor 't welk ze eerbiedige achting draagen En dankbre liefde, liaan ze, om flrijd, vrijwillig bij, Met al wat dienstig tot zijn roemrijk doelwit zij, En de echte bronnen van 's volks welvaart kan verrijken. Men kweekt den handel; zorgt voor gilden en fabrijken. Bevoorrecht en beftuurd met vaderlandfche zugt, Om huis en lijf en disch met eigen ftofFe en vrucht Tc (leren, die voor geene uitheemfchen hoeft te zwigten; Of werkt om nieuwen, waar het noodig zij, te nichten. Dus  tó*. H ET HEIL Dus wordt en hoog en laag hier tot arbeidzaamheid t Tot ijver, trouw en deugd- en landliefde opgeleid, Door die beginfels, ftaag gekoesterd, aangedreeven, Poogt ieder in zijn' kring voor 't algemeen te leeven. "Gelijk rivieren, hoe verfchillende ze zijn In ligging, grootte en loop, haar ftroomertd kristallijn Eenpaarig in het ruim des oceaans vereenen: Zoo loopt hier de ernst en vlijt van grooten en van kleenen , Door de eigen zugt geleid, in hunn' verfcheiden' gang, Te famen in den fchoot van 't algemeen belang. Elk, in zijn lot vernoegd, ilijt onvermoeid zijn dagen, Geen minderheid, geen trots van hoogren doet hem klaagen: Zijn last valt hem niet zwaar, hij werkt en zingt, en eet In 't vreedzaam huis verheugd de vruchten van zijn zweet; Terwijl hij dankbaar zijn bezitting ziet vergrooten. De braave vader kweekt rechtaarte landgenooten, En achtbre leden van 't geheele menschdom voord. Zijn zoonen, daaglijks door zijn voorbeeld aangefpoord, Dat hun, welfpreekender dan 't krachtigfte betoogen, Het heil,den burger hier befchooren, fielt voor de oogen, Bevlijtigen zijn' raad, en drukken zijne fchreên Op 't waardig eerfpoor, in landnutte bezigheên. Zij vreezen geen gebrek, verkiezen 't heilig trouwen, En worden mannen van beminnelijke vrouwen, Voor  DER VREDE. 225 Voor deugd en huisbeduur verdandlijk opgebragt; En eerlang vaders vau een eerelijk gedacht, Gereed, op 's ouders fpoor, 't gemeenebest te dijvcn. Laat ons elk' burger in zijn eigene bedrijven, In zijn' bijzondren dand, befchouwen van nabij. Den wakkren Handlaar brengt de nutte koopvaardij Uitheemsch gewas en goud, voor vaderlandfche waaren, En andre winsten, dout gewoekerd uit de baaren, Gelukkig, door de Vreê begunstigd, in zijn' fchoot. Zijn fcheepsvloot zeilt gerust en veilig, buiten nood Van roovers, loerende om haar vrije vaart te fchenden, Den aardbol om. Waarheen zij haaren koersmoog'wenden. Men eert alom haar vlag; in alle havens vindt Zij hulp en hcusch onthaal van bondgenoot of vrind. En zou Hij, die den loop beduurt van wind en vloeden. Haar niet op 't maatloos vlak voor ongeval behoeden, Voorfpoedig leiden mee haare aanbetrouwde vracht? Ja; 'k zie haar' tocht voleind. De grove zeeman lacht En zingt van vreugde, cn voelt, bij 't vrolijk welkomgroeten Der vaderlandren, al 't geleeden leed verzoeten. De Reederij loont braaf zijn zwaaren arrebeid, En kweekt zijn kloekheid met gepaste minzaamheid; Terwijl haar kunde en trouw, in't breed beloop der zaaken , De neering in 't gemeen aanzienlijk weet te maaken, p Den  226 HET HEIL Den werkman, in haar' dienst, van onderhoud voorziet* En kunst en ambacht keur van goede middlen biedt, Die hun noodwendigheên, gemak en nut betreffen; Waardoor zij, flerk gefchraagd, zich fpoediger verheffen Ten top van eer, die vriend en vreemd verbaasd doet flaan. Is 't noodig voords elks kunst of ambacht ga te flaan ? 't Zoude alles flaaven, dat de Vrede 't al doet bloeijen; Maar zulk een loop,hoe fchoon,zou'tflaarendeoogvermoeijen. Befchouwen we echter, Hechts een weinig voordgetreên, Eén blinkend voorbeeld, dat ons al de zaligheên Van veeier leevenslot gereed zal doen bevatten. De nutte landbouw voert zijne onbetaalbre fchatten 't Behoeftig menschdom nooit zoo ruim, zoo vaardig aana Dan als de lieve Vreê haar frisfche olijvenblaan Vlecht in zijn graanfeston, en met omhelzende armen, Die hem zoo vriendelijk voor overlast befchermen, Den noesten bouwman, nat van zweet, verkwikt en flreelt; Hem nieuwe kragt en vreugd en welftand mededeelt. Hoe blaakt de veldknaap, in dees wenfchelijke dagen, Van moed en lust, waar dal en heuvel van gewaagen, Door 't galmen van zijn lied, op onbedwongen trant! Hem ziet de opgaande zon aan 't werk op 't vruchtbaarland, Met kouter, egge of fpa; waartoe natuur, genegen, Haar erts,in 's Hoogden gunst, ten algemeenen zegen, Ce-  DER VREDE. 227 Gedienstig, milder biedt, dan aan de wreedc hand, Die, hoe zij weigre en zugt' van Weedom, 't ingewand Haar uit den boezem rukt, en fmeedt tot oorlogsdolken, Tot zeifens voor den dood, om ftad en dorp te ontvolken. Zie nijvren bouwman, die de goede zaaden fpreidt In de open vooren van den grond, nu wel bereid; Vol vaste hoop, dat hij de rijpe korenairen, In eenen vollen oogst, gerustlijk zal verga-aren In ruime fchuuren, waar geen onrecht of geweld Hem "t billijk loon betwist, dat al zijn zorg vergeldt, De halmen beuren 't hoofd uit de aard', var. lieverlede ; De dauw en zonnefchijn en regen werken mede Tot hunnen wasdom, op den wensch der akkerliên, Die met verrükking deez' onfehatbren voorfpoed zicrl, Ten prijs der Godheid, Wie zij vooras hun lot beveelen» Gelukkig, zo 't altijd zoo gunstig hen blijft ftreelen! Het onweêr fchendt of plet fomtijds de teedre vrucht, En fmoort hun blijde hoop in een' benaauwden zugt. Maar dan ook weet de Vrede, in hun rechtmaatig treuren, Den neêrgeflagen moed mecwaarig op te beuren; Niet Hechts door raad en hulp van landgenoot en vrind, Die zij ten dienste van elkandren naauw verbindt: Zij toomt met eigen hand het forsch geweld der fmarte, Bedwingt der driften ftorm in 't fel befirecdeü harte 5 p 2 Her*  tzt HET II E 1 L Her/lelt de zagte rust en kalmte m hunne ziel, Die, 't lot getroost, hoe wrang't hun heil verwachting viel, Te vreên en needrig rust in 't opperst Welbehaagen. Zoo flijt de veldling hier gelukkig zijne dagen, In voor- en tegenfpoed. De vallende avondftond Leidt hem ter ruste en mest voor hem zijn' akkergrond. Hij fmaakt in't heusch verblijf,waargade en kroost hem toeven Met liefde en gulle vreugd, de nektarzoetc proeven Der dierbre zaligheên van dezen gouden tijd. Hij kout met hun, of met zijn vrienden, die, om fhijd, De grootheid van hun heil niet min dan 't zijne noemen. De grijze veeman poogt vooral zijn' ftaat te roemen: Hoe tierig, zegt hij, pronkt mijn weide en rustig vee! 'k Zag vaak den dollen krijg, bevrucht van 'tijslijkst wee, Die elke hoofditof wekt om alles te bederven: De lucht vergiftigt, dat de runders kwijnend fterven, De keurigfte landouw in baare zee verkeert, Of, nevens dorp en buurt, door vuur en ftaal verteert, En de aarde ontbloot van kragtom 't leevendheir te voeden. Hoe vrolijk fchuilen wij voor zoo veel tegenfpoeden In 't overwelvend loof der aangenaame Vreê! Hoe weelig lacht mijn wei! Hoe tierig graast mijn vee! Wat mag het ongeftoord, volop zijn' lust verzaaden Met zuiver beekkristal en malfche kia vei bladen! Het  DERPREDE. 229 Het fpeclt en huppelt, met gezonde en vette leên ; Het groeit in menigte, en hoe zelden flcrft 'er een! Mijn kar en fchuit voert, dag aan dag, verfcheiden heden Van waaren, wolle, kaas en boter, naar de Heden, En brengt, na goede reis, mij rijke winsten meê. Hoe zalig is mijn lot! Zoo zegent ons de Vreè! Nu wenden we ons van 't land,om hoogcr op te Happen, Den grootfchen Hand te zien der fchoone weetenfchappen En fraaije kunsten in dit vredelievende oord. Hier vinden ze allen , van wat naam ze zijn of foort, Beminnaars, oef naars en grootmoedige mecenen, Die tot haar' opbouw al hun kunde en magt yereenen. Hoe rustig klimt haar waarde en glans, in korten tijd, Door d'uitgebreiden dienst, haar door de Vreê gewijd! De letterlicfde fticht geleerde maatfehappijen, Die haaren grond gewis tot roem en rut gedijen, En, in- en uitheemsch, door den opgehangen prijs Van waare glorie, op de loffelijkfte wijs, Doorluchte geesten doen in heldenijver blaaken, En de eer der kunflen, met der volken heil volmaaken. Zij kweeken lecrzugt aan, welke, als een prijsbre deugd Gelicfdkoosd, ligt het hart der onervaaren jeugd Bekoort,en tijd en vlijt aanhoudend doet beHeedcn Ter vroege voordering in eedle kundigheden, P 3 Die  23o HET HEIL Die haar verftand en hart, in allcrleijën Hand, Verdienstlijk blinken doen tot nut van 't vaderland. De zon der Wijsheid fpreidt dus heinde en ver haar ftraalen, Die elk, wie 't oog niet -fluit, beveiligen voor dwaalen Op 't klaarbefcheenen fpoor van godsdienst, wet en pligt: Men leeft befchaafd,en denkt, 't zij min of meer, verlicht. Wat 's dit? De Dichtkunst zelf vervangt mijn laage wijzen. Zij juicht: ,, Dat al wat leeft mij help' de Vrede prijzen! „Hoe blij weergalmt mijn choor op dien geliefden naam! ,, Er vloeit het puik des volks, op haar geleide, faam; ,,'t Verheft haar, nevens mij, in plegtige eergezangen. ,,Gij, milde Vrede! doet mij duurzaam heil erlangen. 3, Men breide uw' roem zoo verre , als gij mijn glorie , uit".., Maar 'k waag mijn lier niet aan haar Godlijk kunstgcluid. Nu voordgefpoed. Neen ftil; hoe fchemeren mijne oogen ! Wat kostbre pracht houdt me in verwondringe opgetoogen ! Men kan de blijken van 's Regeerders wijs beleid, Van 's burgers goeden finaak, gewoone arbeidzaamheid, En rijk vermogen, in de deftige gebouwen, Zoo trotsch als net voltooid, hier overal befchouwen, De hoven, tempels, zelfs de huizen, in het rond, Verbaazen 't oog: het zijn paleizen, vastgegrond In hun tiras, waar zij, met fteenen kruin en muuren, Ten hemel rijzen, en 't geweld des tijds verduuren. Elk  DER VREDE. 231 Elk deel der waereld brengt hier 't zijne, tot fieraad En welgelegenheid van deez' genisten Staat. Doorloop zijn' omtrek vrij, langs fteden, dorpen,vlekken, Gij zult 'er alles in gepasten ftand ontdekken, 's Volks groote welvaart zien, en vaderlandfchen aart. Er wordt gebouwd, vernieuwd, en fchat noch vlijt gcfpaard Voor 't wezenlijk belang van ieder' ingezeten'. Zie in dit ruim geftichtde vuige luiheid zweeten, En de armoe, fchoon hier fchaars bekend, haar onderhoud Verdienen aan een werk, met recht haar toebetrouwd. Geen fchamele ouderdom, geen weduwen en weezen; Geen ongelukkige heeft hier gebrek te vreezèn; Men zorgt voor hun met liefde: elk hunner leeft vernoegd En dankbaar in 't verblijf, dat best zijn' toeftand voegt. Hier pronken fchoolen, waar de jeugd tot nutte leden Des larids wordt opgekweekt in kunst en goede zeden; Ginds hoogren, toegewijd aan grootfcher letterwerk, Die helden vormen voor den Staat en voor de Kerk, Bedreeven mannen, die de grootfte waardigheden, In alle takken van geleerdheid, braaf bekieeden, Metfchranderdoorzigt, kloek beleid, en blanke trouw. Wie maalt naar eisch den aart van ieder hoofdgebouw, Uit zulk een reeks, met 's volksgeluk, zoo hooggefteegen? 'kStap menig werk- fabrijk. en pakhuis; wandelwegen P 4 En  HET HEIL En plastfcn tot gemak en Iu D E  D E LIEFDE tot het VADERLAND. Gij , Liefde tot het Vaderland! Door god het menschdom ingeplant, Gij, veel geroemd, dcch nooit volpreezen, Zult thans mijn rijke zangllof wezen. Doordring mij met uW' eedlen gloed: Zoo treffen mijn gewijde toonen Niet enkel Batoos echte Zoonen, Maar zelfs den bastaart, in 't gemoed; Zoo wordt het vrije volk aan 't Vaderland geheiligd ,-■ Het Vaderland verhoogd, en voor geweld beveiligd.- Q.  242 DE LIEFDE Gelukkig land waar gij regeert, Geen zelfbelang uw magt verteert; Waar Overhéén en onderzaaten, Uw heilig voetfpoor nooit verlaaten! Daar woont de lieve eenilemmigheid; Daar bloeien kunsten, weetenfchappen; Daar doet de Godsdienst breede Happen; Daar heerfchen magt en wijs beleid: Daar beeft des vijandsheir ,wen 't Hechts dewallen nadert, Envliedt,verfchriktvoor'tkroost,uitzulkeen'fchootvergaderd. Gij fchraagt het algemeen belang; Gij hoedt het voor zijn' ondergangHet goed en bloed der burgerije, Verpandt ge aan 't heil der maatfchappije. Gij eischt niet dat men u beloon' Met blinkend goud of zilvren fchijven ;• Belangeloos in uw bedrijven, Spreidt gij een eedier doel ten toon. Hoe billijk fiert men dan uw kruin met lauwerbladen, Tot dankerkentenis voor uw doorlugte daaden! Gij  TOT HET VADERLAND. 243 Gij tog berekent elk zijn taak, En vordert, dat hij met vermaak, Hoe laag geplaatst, hoe hoog verheven, Die tot 's lands welzijn af zal weeven: Het zij bij hun de vrede bloei'-; Of dat het woest rumoet der volken ,■ Gelijk een drom van onweerwolken, Hun grenzen dreige of om hun loei'. Zoo doet gij 't groot gevaart' door aller fchoudren draagen J Gij maakt door ecndragt magt , en weert die haar behagen* Belonkt de vrede 't Vaderland, En reikt de welvaart haar de hand * Zij, die de hulk van Staat beftuuren, Vergadren fchatten in 's Lands fchuuren , Zijn fpaarzaam, doch met regt bezorgd „■ Dat nimmer land noch zee - kasteelen In 't anders loflijk fpaaren deelen, Dat geen van die hcrftelling borgt. Zij vinden wetten uit, tot heil der onderdaancn ,• Dien zij alom den weg tot eer en voorfpoed baanehv Dé'  244 D E L I E F D E De waarheid vindt bij hen gehoor, Het regt zit in hun raadzaal vóór, De wijsheid baakt de kronkelpaden, Voorzigtigheid beftiert hun daaden, En blanke trouw toont hun haar magt. Dit vijftal is de grond der wetten: Wie zig daar tegen durft verzetten Wordt in hunn' kring onwaard geacht. Zoo vormt men burgren tot vereende lotgenooten, Die, in 't gemeen geluk, hun eigen heil vergrooten. Maar wordt het land in fchijn van regt, Of door geweld, de vrede ontzegd; Poogt heerschzugt vrijheid te onderdrukken, Of haar het wettige erf te ontrukken : 't Gerugt daarvan zet eerst hen aan Om 't onheil minzaam af te weeren, Ja roof en moord door goud te keeren , Als 't met 's lands oorbaar kan beftaan. Doch, wordt hun nedrigheid verachtlijk afgewcezen, Dan heeft de dwingeland der helden wraak te vreezen. Der  TOT HET VADERLAND. 245 Der Vadrcn zorg en wijs beleid, Standvaste trouw en dapperheid, Vcrtoonen zig, in 't juist verdeelen Der welberaaden krijgsbevelen. Rasch wordt het erf befchut, gedekt, Den kielen goed gelei gegeeven; De vrees uit ieders hart verdreeven; Den moed en ijver opgewekt; Een fiere heldendrom, naar 't oorlogsveld gezonden, Verwelkomt 's vijands heir, doch uit metaalen monden. Het legerhoofd treedt moedig voor, En dringt des vijands benden door, Gevolgd van dappre foudenieren, Gewoon in 't veld te zegevieren, En nood en dood in 't oog te zien ; Die liever vrij en ftrijdend fterven, Dan eigen grond en outer derven, Of blode, tot 's lands fchande, vliên. Zoo wordt hun weerpartij verftrooid, verjaagd, verflagen, En 't dierbre Vaderland de vreê weêr opgedraagen. Q 3 Dan,  24.6 BELIEFDE Dan, 't zij men 't heil der vrede fmaak', Of 't vuur eens feilen oorlogs blaak'. Geen helfche twist wordt hier vernomen, En mag in Land of Raadzaal komen. D^ laster wordt 'er niet geduld; 't Verraad niet ongeflrafr gelaaten : Zoo wel van Vorst als ondei zaaten, Wordt eed en pligt getrouw vervuld. \s Lands Vadren blinken uit in mannelijke zeden ; Hun voorbeeld doet het kroost in't zelfde voetfpoor treeden. De burgers, van hun trouw bewust, Zijn in hun hoog bellier gerust, De wetten achten zij als heilig, En zijn daar onder blijde en veilig; Volvoeren hun beroep met vlijt, Zijn trouw en eerlijk in den handel, Oprcgt en deugdzaam in den wandel, Aan cod en 't Vaderland gewijd. Kooit zullen zij hun hand, hun zorg of fchat, onttrekken, Aan last of tollen, die f,en dienst' des Lands verftrekken. Uif-  TOT HET VADERLAND. 247 Uitheemfche tooi en kleederpracht, Of huisileraad, wordt niet geacht De ftof en vrucht van eigen handen Voldoen aan hooge en laage ftanden: Geen ambt, den ingezeten' waard, Wordt hier den vreemdeling gefchonken, Die, om met tijtels wijdsch te pronken, Het land dient, waar hij wel bij vaart. Neen, de eigen jonglingfchap,wordtfiks geleerd,bedrceven, Om, ieder in zijn' kring, voor ftaat en kerk te leeven. ó Liefde tot het Vaderland! Beftuur, als eertijds , hart en hand Van Batoos vrijgevogten Zoonen; Blijf eeuwig in hun midden woonen! Zoo wordt hun roem en magt herfteld; Zoo rijst hun fchier verdoofde luister Eerlang weêr uit het aklig duister Van overheerfching en geweld: Zoo wordt en Volk en Vorst aan 't Vaderland geheiligd, Mijn Nederland verhoogd, en voor geweld beveiligd. P. S. EEN  EEN WAAR CHRISTEN, VADERLANDER. 17 JLl/en Vroome, die Hechts hier beneden Als reizend vreemdeling verkeert; Wien, daar hij Hemel-zaligheden In 't oog heeft, de aarde trekt noch deert; Die zegt: Mijn Vaderland is boven; 3, Daar wandel ik reeds door gelooven; „Daar is mijn goed, mijn burgerregt; ,, Daar heb ik 't hart reeds heen gezonden:" Kan die, op vaste en zuivre gronden, /»an 't aardfche Vaderland als Burger zijn gchegt? DE BESTE Gij,  EEN WAAR CHRISTEN, enz. *49 Gij, Vrijheidlievend Nederlander, Die, 't zij met een opregt gemoed, 't Zij als een fpottend tegenftander Der Godvrugt,zulk een voorftel doet: Treed toe, en luister naar mijn zingen; 'k Zal voor den Christen 't pleit voldingen. Een Vroome, die zijn burgerfchap Om hoog heeft, kan ook in dit leeven Naar Vaderlandfche lauren ftreeven, Ja klimt in Vrijheidmin met regt ten hoogften trap. Al is een jood, een blinde heiden, Een Christen enkel in den naam, Hoe ver van 't waar geloof gefcheiden, Tot waare Vrijheidzugt bekwaam; De Godsvriend, die bij ondervinding Der zondenflaaven zielverblinding, De Vrijheid door gods zoon befchikt,(*) Erkent, kan best het denkbeeld voeden, Met welke rijke zegenvloeden Ook in den Burgerftaat de Vrijheid ons verkwikt, C) Joh. viii: 3ï-36- Q 5 M'jn  «jo EEN WAAR CHRISTEN, Mijn Christen voelt de fterkfte banden Hem binden aan zijn Vaderland, Als daar toe, boven andre landen, Hem toegefchikt door 's Vaders hand. Daar werd hij andermaal geboren; Daar mag hij 't zuivre heilwoord hooren; Daar vrij zijn in den dienst van cod; Daar, met zijn lieve reisgezellen, In vreemdlicgfchap cods lof vertellen: Groejt liefde tot dat land niet fterk door zulk een lot? Mijn waare Christen, in wiens oogen Het edelst kleinnood van den Staat De Godsdienst is, zal noojt gedoogen Dat Vrijheidmin haar zij' verlaat'. Hij gunt de vrijheid van geweten, De regten van elk' ingezeten', Aan elk' die in de heilleer dwaalt; Maar kan noch zal 't als dwangzugt wraaken, Voor god en zijnen Zoon te waaken, Te zorgen voor de leer in 't Godlijk' Boek bepaald. Is  DE BESTE VADERLANDER. 25* Is Deugd, in aller braven achting, De fterkfte zuil der Maatfchappij; En zet dan 's Christens deugdbetragting Zijn' Vaderland' geen fterkte bij?... Ja hij, die al zijn welbehaagen Vindt in zijns Meesters beeld te dragen, Al treurt hij daaglijks om gebrek, . Poogt jesus blinkend fpoor te drukken; En , mag 't hem eenigzins gelukken , Hij toont, door zijn gedrag, dat Beeld in eiken trek. Moet zulk een deugdzaam volk niet bloejen, Waar elk de nedrigheid vertoont; Waar fpaarzaamheid elks winst doet groejen; Waar eerlijkheid elks handel kroont; Waar jongelingen 't fpoor betreden Der ouderlijke burgerzeden, En naarstig zijn in ambt en werk; Waar elk gedienstig is voor andren, De waarheid fpreekt, en met elkandren In yreè verkeert, in huis, in burgerftaat en kerk? Uit  252 EEN WAAR CHRISTEN, Uit 's Jands Kronijken weet mijn Christen Hoe god zijn Vaderland van 't juk Bevrijdde, en ondanks woede en listen De Vrijheid hoedde in allen druk. Zijn dankbaarheid wil eedle helden, Die goed en bloed voor Vrijheid Helden, Verfieren met een burgerkroon; Hun huis, hun nakroost, niet vergeten: Maar noojt hun feilen deugden heetcn; Noojt zoon van Gideon (*) doen Hijgen op een Troon. Mijn Godsvriend, in zijn' vrijheidijver, Houdt best het veilig' middenfpoor: Hij leent, noch wreevlen oproerflijver, Noch flaaffchen vleier, oojt gehoor. Kan hij der Vrijheid dienstbaar wezen; Hij, zonder liegen, ploojen, vreezen Voor heerschzugt, durft met moed en kiem 't Verzoek van medeburgren fchraagen En voor zijn Burgervadren dragen; Maar onbefcheiden drift en dwang is ver van hem, C) Rigt. VIII; 22, 23. Hij,  DE BESTE VADERLANDER. Hij, die 't gezag der Overheden, Ook in een Vrij Gemeenebest, Eerbiedigt, als om wijze reden Door god, zijn' Vader, zelf gevest; Zal de eedle Vrijheid noojt verbastren In fpoorloos en losbandig lastren; Laakt de onderfchikking noojt als dwang; Gehoorzaamt zijne medeborgers, Door Raad en Volk gefteld tot zorgers Voor 't algemeene nut in Staats- en Stadsbelang. Hij, die befeft dat de aardfche dingen Staag onvolmaakt, vol leemten zijn, Dat tijd en lotverwisfelingen In elk ontwerp, hoe goed het fchijn', Onfeilbaar niew gebrek doen komen; Zal ftil zijn, voor verandring fchroomen, Zoo lang 't gebrek nog draaglijk is: Maar, als 't gevaar der duurfte panden , Die hij op 't fchendigfte aan ziet randen, Hem dringt, dan waagt hij 't al voor hun behoudenis. 253 Heeft  254 EEN WAAR CHRISTEN, Heeft hij in de algemeene zaken Bewind of invloed; de Eigenbaat Poogt hem vergeefs haar' Haaf te maakeny Door haar' vernisten helfehen raad. Hij, wiens verheven ziel deze aarde Befchouwt als hem te klein van waarde, Wiens hart in hoogren kring verkeert, Zal nimmer, om wat lekker eten, Of goud, of eer, of ambt, vergeten Wat wet en burgerregt, wat eed en pligt hem leert.- Of kan hij zoo het volk niet dienen, Geplaatst in mindren burgerltand; Zijn toegang tot den oncezienen In christus, is voor 't Vaderland. Dan draagt hij, bij den Troon der troonen,- 't Belang der egte Vrijheidzoonen Den god der Vrijheid nedrig voor; Dien god, die op de ftem der bidd'ren Den vijand menigmaal deed fldd'ren: En c o d,'s Lands trouwfte Vriend, geeft zijnen vriend géhoor. Maar  DE BESTE VADERLANDER. 255 Maar „Bid en werk:god roept ten ftrijde 1" Mijn Christen, die dit regtbefeft, Gordt met die handen 't Haal op zijde, Die hij in 't bidden troonwaard heft. En wie zal dan zijn goed en leeven Gereeder 't Land ten beste geven; Wie minder fchrikken voor den dood; Dan hij, die weet ,,'k Heb niet te zorgen,: ,, Voor eewig is mijn ziel geborgen; ,,'k Beveel aan Vaders zorgmijn Kroost,mijneEchtgenoot'"? i Zoo zegt mijn Vroome, die beneden Als reizend vreemdling Hechts verkeert, Wien, daar onzigtbre zaligheden Hem trekken, 't zigtbre lokt noch deert: Ja! 'k heb een Vaderland hier boven; „ Ik wandel daar reeds door gelooven; ,, Daar is mijn edelst burgerregt; s, Daar heb ik 't hart vooruit gezonden: ,, Nogtans, op de allerfterkfle gronden, „ Ben ik, als Burger, hier aan 't Vaderland gehegt." J. C. M. A D A >  A D A, GR.AAVIN VAN HOLLAND en ZEELAND. l'tt HAARE GEVANGENIS, OP HET EILAND T E X E L. ampzalige ik, die door een aantal wentelingen, Mij zelve zie beroofd van gade, land, en goed; Ik, ginds en weêr gefchokt door duizend folteringen, Ben 't deerniswaardig doel van willems overmoed! 'k Moet, in mijn vroege jeugd, de heerschzucht dan bezinnen VanDiEDiuKsWeduwvrouw,die 'k, fiddrend,moederheetr Ik, ik, een Landvoogdes, flijt kwijnend hier mijne uuren. Gij Hemelrechter! ziet mijn onrechtvaardig leed!... Nooit kan weêr de ouderliefde in mijnen boezem komen Voor adelheid, de bron van al mijn tegen'heên,Om wie mij 't erfrecht op mijn landen is ontnoomen. Nooit klopt mijn angftig hart voor haar, als moeder, neen ! 'c Was-  ADA, GRAAV1N VAN ROLLAND enz. 2.T7 'tWas, dwinglandes, uw trots, uw zugt tot heerfchappije, Die mij, zoo rasch uw man zijn ftervende oogen floot, Een' vreemden Graave, op hoop dat Hollands erfvoogdije U opgedraagen wierd, befchikte als echtgenoot'. Mijn dierbre Vader liet van zijn beftorven lippen, WaarmeÊ hij even had den affcheidkus gedrukt Op mijn befchreid gelaat, den adem naauwlijks glippen, Of 'k merkte dat, met hem, mijn heil was weggerukt, 'k Zal, doodlijk tijdftip! u zoolang ik leef betreuren... Hoe zugtte Vaders hart om nog zijn' broêr te zien! Doch zulk een voorrecht mogt dien zaalgenniet gebeuren; Neen, adelheides wrok deed wirxEM rugwaard vliên. Die wreede gunde hem geen' lijkdienst afteleggen, In Egmonds grijze Abtdij, waar 't lijk mijns Vaders ligt; Men durfde, in haaren naam, hem 't vrijgeleide ontzeggen, En fnood verhindren in den laatften broederpligt.... Rampzaalge heerschzugt! ik, ik moest uw offer weezen! Ik zie, om mij alleen, dien feilen burgertwist, In 't mij zoo waardig land, mijn Holland, opgereezen ; Om mij, reeds uitgeloofd, eer 'k zelf er iets van wist! Hoe drinkt mijns Vaders erf nu dag bij dag de ftroomeq Van onwaardeerbaar bloed, in dolle wraak geftort!.. Moest dan Graaf lo de wijk ter fluik in Holland komen? Werd daseens GraavcnWeÊuw door ftaatzugt aangepord! ö Eed»  658 A D A, GRAAVINTAN 6 Eedlen! kondet gij dat gruwelftuk niet fluiten?... Keen... adelheide deed,toenDiEDRiK'tiicht nog zag, 't Nabuurige Altena dien vreemdeling befluiten, En hield mijn bruiloft op mijns Vaders Iaatften dag... Durfde ik, een teedre maagd, daar tegen mij verzetten, DaarMeerheim , Voorne,Leede, en andren in dien raad, Met Utrechts Kerkvoogd, ver van ophunn' pligt te letten, Ook hadden toegeftemd, vervoerd door eigenbaat? IIcc dwong mijn Moeder mij, ö eeuwigwreed herdenken! Zoo rasch mijns Vaders ziel het klamme lijk verliet , In 't adeloude Dordt den Graav' mijn hand te fchenken! Hoe bragt zij, door dien echt,me in gadeloos verdriet! 't Is waar, ik voelde wel het vuur der liefde ontbranden Voor hem; maar ach! had zij dien pas ontvonkten lust, Zoo hoonend voor 'tgeflacht, verderflijk voor mijn landen, Toen zij dien t eerst vernam, veelliever uitgebluscht!... Gewis, 't voegde adelheid', zo ik, nog onbedreeven, Door 't vuur der jeugd vervoerd, mijn zinnen had gezet Op eenen vreemden Graaf, die drift te wederllreeven: Dan had het oorlogswee 's Lands welvaart nooit geplet. Maar neen,deLandvrouwdurfdeOostfrieslandsErfheer hoonen; Hij noch 's Lands Raad werd in haar fnood ontwerp gekend. Zoo zag ik Vaders deugd en zorg voor Holland loonen Met trotfehen eigenzin, die zijn gedachtnis fchendt. En  HOLLAND EN ZEELAND. 259 En zou mijn Oom,mijn Voogd, dit ftralftloosgedoogen. Gevoelloos voor den fmaad, zoo Hout hem aangedaan? Neen, hij, door dit bedrijf tot felle wraak bewoogen, Viel, tot mijn' ramp, mijn erf terftond als vijand aan. En fchoon mijn lo de wijk hem wederftand mogt bieden, Ja meer dan éénmaal zelfs zijn benden wijken doen; Hij moest voor de overmagt van dappren willem vlieden, En zich, met Gijsbrechts hulp. naar 's Bisfchops zetel fpoêa. Hoe moest ge, ó Echtgenoot,met adelheide dwaalen, Het opgeruide volk van Aalsmeer naauw ontfnapt, Het geen met Osdorp loerde of 't u kon achterhaalen!.. Zoo ligt 's Lands bloei, ó ramp! zoo ligt onze eer vertrapt!.. Och ware ik u gevolgd,mijn zielsvriend!... doch bevangen Door vrees, verliet ik u in 't nijpen van dien nood; Toen ik met de edelen, gehuwd aan mijn belangen, Op Leydens fterke burgt voor willems gramfchap vlood. Dan, heilloos vlugten! 'k zag al beevend die omringen, Van 't volk, door Banjaart en van Egmoncl aangevoerd; Daar Flips van Wasfenaar, met zijn bezoldelingen, Zich voegde bij dat heir, aan één belang gcfnoerd! óZielbenaauwcnd uur, toen wij, door nood gedwongen, Ons overgaven , «echts op enkle lijfsgenaê !... Och zaagt gij, hoe mijn hart al fchokkend werd gedrongen Gij ftorft, mijn lo de wijk! om 't leed van uwe gaê. R 2 Wie  260 ADA, GRAAFIN VAN HOLLAND enz. Wie weet in welkeen oord ge als balling nu moet zwerven! Daar 't Stichtfche priesterhoofd, die huichelaar, misfchien, Te leur gefield, nu gij uw land, uw' fchat moet derven, Zijn' grond en bijfland u niet langer aan zal biên. Van teilingen, uw liefde en trouw zal ik herdenken, Zoo lang mijn drijvend oog een' blijden lichtllraal ziet. Niets zal de erkentnis in mijn teedre ziel ooit krenken, Daar ik, bij 't zeegeruisch, uw zorg en hulp geniet... JVlïjn dierbre Landen, ach! mogt ik u ééns aanfchouwen, Bevrijd van oorlogsramp , met zegen overlaên ! Vergeeft mij, daar ik u die bitterheên moest brouwen; Een flap, in mijne jeugd, te roekeloos gedaan, ó Gunstrijke Opperheer! toon ada uw genade,... Daar ze in het grievendst leed haar jeugdige uuren flijt! Uw oog flaa lo de wijk, haar' dierbren echtvriend, gade. Uw' hand geneez' de fmert, die haar de ziel doorfnijdt... Och Vader! mogt ge uw hoofd eens uit den grafkuil heffen, Hoe zou u 't ongeval der kwijnende ada treffen!... J. A. S. K A-  KAREL de STOUTE AAN ADOLF van GELDERO. 1 thans j met eigen hand, in dezen brief beproeven, A d o l f ! of ge, even als voor dreiging en verwijt, Ook voor mijn' vriendenraad en aanzoek, ten behoeven Van een' rampzalig' Vorst, gansch onvermurwbaar zijt. Lees vrij dit blad. 'k Zal geen befchuldiging herhaalen, Noch dringen op de ftraf van onrecht en geweld: Die zijn, van heinde en veer, u reeds zoo menigmaalen, Ook door mijn Vader zelv', doch vruchtloos, vocrgefteld. aat (*) De gebeurtenis, hier bedoeld, is genoeg bekend. Alleenlijk meld ik,, dat deze brief onderfteld wordt gefchreeven te zijn, kort na de dagvaart, gehouden in Bloeimaand 14(57, te Sluis in Vlaanderen, waar de onderhandeling ter tevrediging van Aanioud en zijn' Zoon vruchteloos afgeloopea w.s. Zie &, kehpSj Leven der Heeren van Arkel enz. bladz. 324R3  262 KAKELDE STOUTE, Laat mij, na zoo veel moeite , u in tier minne noopen, Om ftraks den Hertog uit zijn lang verdriet te ontflaan. ó Gelper! 'k durf om uw'en mijnen wil nu hoopen Op uw bewilliging, 'k Houd des te fterker aan. Ik ben veel meer uw vriend, dan allen die u vleijen. Ontwijk hen ééne poos; en neem die poos te baat, Om onpartijdig fchijn en waarheid te onderfcheijer; En oordeel zelf dan van mijn vriendfchap uit mijn' raad. Die vriendfchap dringt me om u voor verder kwaad te hoeden; Ik bid u, zorg voor uw belang, uwe eer, uw rust! Uw rust! — Helaas! wat zorg, wat kwelling moet gij voeden In 't overdwaalsch gemoed, zich zulk een feit bewust! Welke aanhang u verfterk', wat driften u vervoeren; Hoe blind ge ook fchijnt te zijn voor rede en pligt; ge wis, Dit enkel denkbeeld moet u heimelijk ontroeren : Mijn grijze Vader kwijnt in een gevangenis, Onfchuldig , als een fielt, uit hof en erf verdreeven. En om wat reden? Op wat wijze ? En, ach! door wien?... Hier beeft, hier fluit mijn pen : en zoudt gij zelf niet beeven? Ten minfie niet met fchaamte uw' euvlen opftand zien? Het kan niet anders zijn : Natuur laat zich niet dwingen. Zij vliegt haar' fchenderaan, en wreekt zich van dien hoon. Laat vuur noch ftaal voor haar gekreukte rechten dingen: Haar vlóék daor'friijdt het hart op d'enklen naam van Zoon. Ik  AAN ADOLF FAN GELDER. 2C3 Ik weet ook wat het zij eens Vaders haat te draagen. U heugt mijn wreed geval,'k herdenk het hier met fmart, Toen mijn benijders, door verfoeijelijke laagen, Mijn' val bedoelden, en het vaderlijke hart Des goeden flips, misleid door hun gevloekte logen, Zoo zeer verbitterden , dat ik, hoe fchuldeloos, Gehaat, beroofd, vervolgd, verbannen uit zijne oogen, De vlugt, en Gorkurn in dien nood ter fchuilplaats, koos. Maar hoon noch terging, noch de hulp van trouwe vrinden, Niets dreef me om tegen hem baldaadig op te ftaan. Ik kon geen lust of rust, dan in verzoening vinden. Ik wendde lang daartoe vergeeffehe pooging aan. 'k Toog eindüj k zelf naar 't Hof:gehoordop'sBroeders bede, Bewoog ik 't Vaderhart, 'k Verworf zijn vriendfchap weêr. Toen fmaakte ik rust: mijn hart won alles met die vrede.. Geen grootfche zegepraal bekoorde me ooit zo zeer. Bedenk nu 't wijd verfchil van uw geval en 't mijne: Keer weêr, verdoolde Zoon, uws Vaders gramfchap waard! Bewerk uw peis; herflel uw vrijheid, met de zijne. Of zijt ge waarlijk van uw' ftam geheel ontaart? Dit haatelijk gerucht is reeds zoo ver gevloogen, Te lang door u gefterkt; ei wisch het eeuwig uit! Kan dan uwe eerzugt, kan uw vorstlijk bloed gedoogen, Dat gelders naam bij vriend en vreemd'verachtlijk luid'? R 4 Foei!  864- KAREI DE STOUTE, Foeü'k ijs op dit gedacht. Gij moet die fchandvlek weeren! Vertrek niet; red uw' naam; hoed de eer van uwgeflacht. Nu flaat het nog aan u. De kans kan ligt ve.kceren, U deerlijk tegen zijn , wanneer gij 't minst verwacht. Geloof me; ik zie van verre een fchriklijkonweerbroeijen ; En, berst het op uw hoofd, dan vrees ik uwen val. Wie fiddert niet, als, op gods last, de orkaanen loeijen? Dan ftaat geen Koningstroon voor hunne fchokken pal, Veracht mijn vrceze niet, in roekeloos vertrouwen Op uw fortuin , uw' moed,en faamverbonden Heen. Gij weet hoe euvel kleef en eg mond u befchouwen; En kreunt ge u niet aan hun, zij zijn het niet alleen. Wie kent ze, die 'tontwerp tot's Hertogsredding fmeeden ? Er wordt genoeg gewerkt, al blijft nog de aanflag feil. Het heilig Kerkhoofd en de Keizer, gansch te onvreden, Befliriten vast met ernst, om uw berucht gefchil Docr hun bemiddeling of hoog gezag te Hechten. • In gods naam dan, adolf! wees op uw hoede, en laat Geen uitheemsch Hof den twist, ten uwen nadeel', rechten, Dien gij nog ilisfen kunt door ééne braave daad; Eén daadllechts: aurnod d vrij, herfteldin zijneftaatën. Volg dit beding; en uw partijen zijn voldaan; Zelfs moogt gc dan op hun , als vrienden, u verhaten. Jk bied me als waarborg reeds tot uw verzoening aan. Zwijg  AAN ADOLF FAN GELDER. 26j Zwijg van verneedring: 't is grootmoedig pligtbetrachten: Zoo doet een eerlijk man, als hij zijn' misflag ziet. Langs dezen weg alleen kunt ge eer en rust verwachten , U wettigen als erve in uw verbeurd gebied. Voor 't laatfls dan. Gij zijt gewaarfchuwd en gebeden; Ontzeg geen aanzoek van een' vriend en bloedverwant, Die u trouwhartig zoekt ten beste te overreeden. Gij kent me : dwing mij niet, door trotichen tegenlland, Alle onderhandling en betrekking af te breeken, En de ijslijke inbreuk op 't geheiligd Vorstenrec! t, Ten uwen koste, in naam van g o d en mensch, te wreeken.— Vaarwel! Ken uw belang. Denk wie 't u heeft gezegd. L U.  LÜC1ETIA. ALLEENSPRAAK. tïelaas! is dit mijn lot, na zoo veel blijde dagen? Hoe bitter is de vrucht van eerloos wanbedrijf! ö Schandlijke echtbreuk! bron der vreezelijkfte plaagen! Gij bragt, door fchijnvermaak, mij in dit naar verblijf. Ach edelhart! ... Wat raad!... ik heb mijn' pligt gefchonden; Niet Hechts in al zijn doen mij tegen hem verzet, Maarzelfs,fchoon door de trouw op'tnaauwfte a#n hemverbor.den, Brak ik dien band, en heb de huwlijksfpond befmet... Duldt Gij mij nog op de aarde, ó eeuwig Opperwezen ! Mij, die zoo vaak U fpuwde in 't heilig aangezicht? Daar ik, onzalige! ik, wel verr' van U te vreezen, Den fpot dreef met uw ftraf en mijnen duurlten pligt. Waarom deedt Gij mij niet door 't blikfemvuur verdelgen, Tentoonbeelde uwer wraake op mijne gruweldaad; Of gaaft bevel aan de aard' mij leevende in te zwelgen, Toen ik mij fchuldig maakte aan zulk een heilloos kwaad ? Ik  LÜCRET1A. ALLEENSPRAAK. 267 A Ik durfde fnij, hoe zeer mijn eelhart mij beminde, Onttrekken aan zijn liefde en ons aanminnig kroost; En, daar een dwaaze waan mijn oog en zie! verblindde, Zocht ik , toen hulpeloos, bij ondcugdkweekers troost. Weldra vond ik er een', die mij bij zich deed woonen: Doch't was alleen, helaas! om mijn' gefpaardcn fchat, Dien ik mijn edelhart arglistig wist te onttroonen. Hoe rasch dreef hij mij weg, toen hij mijn goedren had! 'kZie mij , ö ramp! 'k zie mij in 't diepfte leed gedompeld, Door eigen fehuld gebragt in dezen jammerpoel; 'k Mis alles , 'k zie mij thands door armoede overrompeld , Vol knaagend naberouw, daar 'k zucht in 't fmertgevoel. Rechtvaardige Opperheer! och waar' voor mij genade' Hoe... durf ik, raadelooze,in wanhoop aan dien god Nog denken , daar ik Hem, zijn recht, zijn gunst verfmaadde; Zoek ik Kern nu, nu 'k zwoeg in mijn rampzalig lot?.., Neen!.. zou ik nu het oog ten hoogen hemel heften ? Nu is 't berouw te laat... De langgetergde flraf Zal mij, welligt in 't kort, gelijk de donder treffen , En fnijdt gewis mijn hoop voor eeuwig, eeuwig! af... En, mogt ik dan alleen het doel der Godswraak' weezen. Maar neen,...een teder wicht, waarvan mijn zwangre fchoot Van dag tot dagreeds zwelt, doet mij nog meerder vreezen... Och (beefde ik j inetde vrucht, in mijnen baarensnood!.., Trouw-  a68 LÜCRET1A. Trouwlooze! die me uw gunst en bijftand eerst beloofdet, Op wien ik mij, helaas! al te onbedacht verliet, Die \leiend mij mijne eer, en voords mijn goedontroofdet, En toen, meêdoogenloos, mij uit uw wooning ftiet: Ontaarte! om uw bedrijf moet ik als balling zwerven, Nu gij uw darde vlam hebt in mijn' fchoot gcbluscht: Ik moet, om u alleen, thands duizend dooden fterven, Daar ik het voorwerp was van uw' gevloekten lust... Dan neen, 'k moet uw gedrag,hoe fnood het zij, niet vloeken, Ik dreef u, onbefchaamd, tot al dien handel aan, Ik durfde u,waar ge ook waart, zelfs in bordeelen zoeken, En openlijk met u, als met mijn' echtvriend, gaan... Mijn Ouders! moest,ach moest uw grijsheid ditbeleeven; Is dit de Icon der zorg voor mij, uw eenig kind ?... 'k Herdenk de lesfen, mij zoo menigwerf gegecven... Hoe teder hebt ge mij, uw liefdepand, bemind. .. Ach! 'k heb uw liefderaad fteeds in den wind geflagen; Vermaaningen hield ik voor enkle beuzeltaal... Hoe vaak hebt ge in 't gebed mij voor gods troon gedraagen! Maar 'k was en bleef verftokt, ja harder dan het ftaal... Hoe ijslijk zal het uur van mijn verfcheiden naadren, Daar ik, van god vervreemd, zoo heilloos heb geleefd! .. Eenfiddring grijpt nvjaan... Helaas!.. .'k voel dot in de aad en Het bloed verftijf t,door de ar gst,die ftet ds rondem m'j zweeft. 'kZal,  ALLEENSPRAAK. 'k Zal, door den naaren dood,op't Godsbevel, getroffen, Die mooglijks reeds op mij de vlammende oogen Haat, In 't eindeloos verderf gewis ter nederploffen; Dan komt berouw noch klagt voor eeuwig mij te baat'. Wat voel ik!.. welkeen fchok vliegt trillend door mijn leden? Mijn zenuwftel verlamt... Uw langbefpotte wraak Treft mij, geduchte cod! treft mij met dubble reden. Och! dat uw üraf in 't kort met mij een einde maak'... Och! fpiegelt u aan mij, aan mijnen ramp , ö vrouwen! . Ziet welk een zielefmart ik nu moet ondergaan... Mijn edelhart! mogt ik nog éénmaal u aanfchouwen, Dat ik vergeeving bad' van 't gene ik heb misdaan... Ware ik met u verzoend!... maar, ai! mijn krachten wijken; Wat felle pijn !... Genaè, genade, ö Opperheer!.. Watbeevingfchoktmelórampük voel mijn hart bezwijken, Och! edelhart! vergeef! ...mijn kind !.. ik kan niet meer. 3*. A. s. L U-  LUCRETIA AAN EDELHART. Ontvang, mijn edelhart ! dit blad, befproeid met traanen, Van uw lucretia, weleer uw Bedvriendin: Zij zoekt der knellende angst daar door een'weg te baanen, Och ! dat haar klagt uw hart, uw mededoogen winn'! Ik, in dit eng verblijf reeds finds een maand beflooten , Voel nu "t gevolg van 't gene ik onbedacht bedreef; Het angftig naberouw helpt nog de fmert vergrooten Van mijnen jammerftand, waarin ik zwoegend' leef. Sinds ik, helaas! vervoerd door lust en helfche treken, Mij raadloos aan den wil eens fnoodaarts overgaf, Na dat ik uwer diefde en wooning was ontweeken, Trof mij rechtvaardigheid met haar geduchte ftraf. 'k Had naauwlijks onzen echt door overfpel gefchonden. En 't wederzijdsch geflacht door zulk een daad bedroefd , Of 'k heb terftond de ftraf der Godheid ondervonden, En haar getergde wraak in nadruk reeds geproefd. Een  LU CR ET IA AAN EDELHART. sjt Een lamheid greep mij aan, en deed, in weinig dagen, Mij kwijnen, vol van fmert, met kromgetrokken Ieên; Het felgefolterd lijf kon naauw zichzelf meer draagen, En viel op eiken flap, wanneer ik ging, inéén. Doch, hoe het fmertgevoel mijn lichaam ook mogt prangen, 't Was Hechts een flaauwe fchets van 't lijden mijner ziel: Door 't knaagend fchuldbefef en naare vrees bevangen, Was 't ieder oogenblik of mij het hart ontviel. De booswicht, die, vol list, mij in zijn wooning troonde, Heeft mij, door fnood bedrog, alzins teleur gefield; Hij was 't, die mijne min met haatlijke ontrouw loonde ? Daar hij Hechts de oogen had op 't u ontftoolen geld. Ik bleef aan hem getrouw, en zocht, zelfs in bordeelen, Hem op; ik ging met hem als met mijn' echtgenoot; Jlij vist mij telkens weêr op nieuw de ziel te fteelen, Offchoon zijn wreed gemoed zich voor mijn kermen floot. Hij, hij, op wiens belofte en min, met duizend eeden Gefterkt, ik mij verliet, onttrok zich rasch aan mij: Nadat hij mij, ten loon van mijn losbandigheden, Beroofd had van mijne eer, van fierfels en kleedij. Dus, in ellend' gebragt, zat ik bedeesd te zuchten: Doch, voor mijne euveldaên was dit geen ftraf genoeg; Ik wist geen fterveling, waar 'k veilig bij kon vlugten, Daar ik alreeds 't gevolg van zijne lusten droeg... Ach!..»  2?2 L U C R E T 1 A Ach!... 't faalt me aan woorden, om naar waarheid u te fchrij ven Wat ik heb uitgedaan, nadat hij mij verliet... 'k Vlood naar mijne oudren heen, en hoopte daar te blijven; Ik wachtte troost van hun, maar ach! ik vond dien niet. Men durfde mij, hoe 'k zworf, het mededoogen weigren; Mijn fmeeken om verblijf bij hun werd mij ontzeid... Verdiende loon!... Ik deed hun ongenoegen fteigren Door mijne fnoode daad en wederfpannigheid!.. Nochtans bleef 't oudrenhart voor mij, hoe gruwlijk, waaken: Zij gaven mij verblijf; 't was bij een weduwvrouw, Waar'k in mijn'zwangren ftaat een flïlle rust mogt fmaaken, Schoon menigwerf ontrust door 't wroegend naberouw. Ja, dierbaare edelhart! daar fleet ik bange dagen, Bij 't voelen van de vrucht in mijnen zwangren fchoot. 'k Heb daar het teder wicht,hoe diepbedrukt, voldraagen, Offchoon ik dikwijls zuchtte: „ Och! velde mij de dood!" Maar... welk een felle fchrik vloog ijllings door mijne aadren, f Bij 't angftig voorgevoel van 't praamend baarenswee! Mij, dacht ik zag g o d s wraak met reuzenfchreden naadren; Elk uur, elk oogenblik, bragt nieuwe fchrikken meê. God weet het, welk een fmert ik uitflond in dat baaren; Hoe vaak ik, hoopeloos, de klamme handen wrong, In 't barnen van dien nood, omringd van doodsgevaaren, Terwijl mij 't fchuldverwijt tot in den boezem drong! Ik,  AAN EDELHART. 273 Ik, eindlijk door behulp der kunst' van 't wicht ontbonden , Was...ach!hier valt mijn pen;...'k was moeder van een'zoon! Dit gaf me een nieuw bezwaar... Nu diende 'er iets gevonden. Opdat ik mij ontiloeg' van duldeloozen hoon».. 'kBefloot in'teerst mijn kind... ach! 'kfidderdatik't melde.,. Te fmooren in het nat— maar neen, — de vrees voor *t recht Weêrhield mij van die daad. Zij, die mij toen verzelde, Heeft, op mijn bede, 't wicht ten vondeling gelegd, 'k Beef op 't herinneren van 't gene ik heb bedreeven!... Mijn pasgebooren vrucht, mijn eigen vleesch, durfde ik Onttrekken aan mijn hart, aan 't noodlot overgceven, 't Herdenken van die daad vervult mijn ziel met fchrik!.. Denk e d e l h a r Tlhoe 'k finds in bittren angst moest ftrijden! 'k Verbeeldde mij het kind geduurig voor 't gezicht; Gefchokt door bange vrees, zag ik het rampen lijden, Of vleide mij met hoop op 't vondelingsgeiticht. Dat aaklig kinderbed had ik nog pas verlaaten, Naauw voelde ik weêr den groei der weggeweeken krac'ot, Of ik zag mij door elk, zelfs door mijn vrienden, haaten, En, op der Oudren last, in deze plaats gebragt. Hier nu, van hulp en troost ten eenem3al' verftooken, Daar ik in de eenzaamheid mijn wangedrag erken, Zie ik gods toornegloed, als tegen mij aan 't rooken, Daar ik het eeuwig doel dier felle vlammen ben. S Naauw  274 LUCRET1A AAN ED EL HART. Naauw rijst de morgenzon ,of 'k wensch dat zij verdwijne, En dat zich 't waereldrond met rouwfloers overtrekk'; Onwaardig dat haar glans ooit mijn gelaat befchijne, Verlang ik dat de nacht mijn gruweldaèn bedekk'. 'k Verftout mij zeiven nog deez' leuren u te fchrijven, Hoe zeer ik u misdeed... Mijn waarde! ik ken uw hart!... Zoudt gij, op mijne klagt,verfleend,gevoelloos blijven? ö Neen! uw teedre ziel deelt wis in mijne fmart!... Mijn eelh art! Echtgenoot!.. .Och! durf ik u dus noemen? Gevoelt gij ééne zucht voor mij, weleer uw Gaè! Schoon gij mijn daaden moet als Godonteerend doemen, Och, dat uw liefde op mij meelijdende oogen fla! Ik zal, zoo lang ik ben, uw liefde en trouw verheffen, Hoe zeer de ramp mij drukt, waarin ik angflig leef... Och! mogt de Hemelvorst mij met een' donder treffen, Zoo dat noch lijf noch ziel, zoo fnood, in aanzijn bleev''... Maar neen! vergeeffche wensch! ik benik blijf in 't leeven, Och! edelhart! vergeef mijn haatlijk wangedrag ! Vaarweljik zwijm van fmert...'k heb u miju'ramp befchreeven; Omhels mijn fpruit... Vaarwel tot uwen laatflen dag!... J. A. S. O P  OP DE GEDUGTE AARDBEE VINGEN IN I T A L I E N. IN SPROKKELMAAND I783. w ie zou niet beeven , Daar 't aardrijk in baarensnood zwoegt ? 't Heerlijk Mesfina! Hoe beeft het op 't wenken der Godheid! Schokken op fcbdkken der aarde Verwoesten zijn rijkdom en pragt. Vreeslijke fchokken!... Kalabriën voelt uw geweld!... Steden en dorpen; Zij fcheuren en vallen en zinken! Afgrond bij afgrond gaat open! Zij zinken in zwavel_eo vuur. S x Hei-  o7(5 OP DE AARDBEE FINGEN enz. Heilige Godheid, Hoe toont Gij uw vreeslijke magt!... Zullen die blinden Nog hulpe van fchepfelen fmeeken ? Nog uwe hoogheid niet eeren?..t Helaas! zij verhoogen U niet! Och wierd in Neêrland Uw zagtere roede gekust! Beefde 't in ootmoed, Nog eer Gij zijn gronden doet trillen!... Maakte 't met U nog de vrede, Dan gaaft Gij weêr zegen en vreê.... J. C. M. O P  OP E E N E N VERKWIKKENDE N R E G E N, NA Z WAARE HITTE EN DROOGTE. in oogstmaand, 1783. Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neêr, Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een' frisfehen regen, weêr. Wie kan nu ondankbaar zwijgen? Wie vindt, tot des Hoogden lof, Die het noodgebed verhoorde, thands geen ruime dankensftof ? Zou ik, voor dat blijk van zegen , zoo verkwikkend voor den grond, Niet mijn blijde erkentnis toonen ? Zou ik niet met hart en mond Vrolijk danken, nu het aardrijk nieuwen groei cn leeven krijst, En een aangenaame balfem uit de bloemen opwaard ftijgt. Nu ik 's Vaders zorg en goedheid voor het fchepslendom aanfehouw'? Foei mij, dat ik dus gevoelloos zulk een heil verachten zou. Goede jesus! leer mij danken, daar 't natuurlijk hartsbeftaan Ligt dien zegen zou vergeeten... Vuur Gij zelf mijn' dankdrift aan. S3 M  2?8 O P E E N E N Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neêr, Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een' frisfchen regen, weêr. Naauwlijks was, zoo ruim als tijdig, 't voedzaam gras tot hooi gemaakt, En door t rijk gewas van 't voeder Veemans dankbaar hart geraakt, Toen de nijvre landbewooner regen wachtte, dag bij dag, Maar door hitte, droogte cn nevel, zijne hoop verijdlcn zag. Was de nutte tarwe en rogge door den fikkei afgefncên , Voerden Bouwmans fterke rosfen die reeds naar de fchuuren heen; 't Was de boekweit, die nog teder, naauwlijks in den eerfkn bloei, 't Meeste leed door 't felle droogen, ftervende in zijn'besten groei; Boekweit, die der fcbamele armoê 't allermeest tot vocdfcl is, Scheen al reeds geh eei verlooren... Bouwman zuchtte cm dat gemis... Tuinliefs malfche zomergroenten kwijnden; fchoon door noeste vlijt Telkens weêr met nat begooten, waren ze echter 't groeifap kwijt, 't Uitgemergeld aardrijk weigerde aan de planten vocdfclkracht, Ja 'tgebloemte zelfs ftond treurig,'t fchcen door heeten dorst verfmacht. Dan, ó wonder! hoe verkwiklijk toont zich alles, nu het nat Neêrgedaald uit dikke wolken, bloemen, moes, cn graan befpat! Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neer, Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een' frisfchen regen, weêr. Digte wouden, ftruiken , heesters, misten 't lieflijk zomerfchoon, Daar de gronden hunne fsppen niet meer tot verkwikking boón; Wandeldreeven, vruchtbpomgaarden, flingerlaantjens, hofplantfoen, Beukenhaagjens, ijpetiboscbjens, alles toonde een kwijnend groen. Lom-  VERKWIKKENDEN REGEN. 279 Lommerrijke linden waren door het zonnevuur verfchroeid, Populier en beek wilg werden zelfs totzengens toe gegloeid. Dan, wat wis'lfngJ nu krijgt alles nieuwe groeikracht, nu n?tuur, Die nog korts haar kracht moest derven doorliet brandend zonnevuur, Weêr 't geboomt' voorziet met Hippen,alles nieuwen luister geeft, Daar een hcir van vliegende orgels vrolijk op de takjens zweeft: .En de boomgaard, die zoo mildlijkons met fmaaklijk ooft befchetkt, Wordt door malfche regenvlaagen ook op 't lieffelijkst gqdrenkt. Pruimen, peeren , en morellen , abrikoozen, frisch van geur, Perfikken en appels toonen, daar zij zwellen, fchooner kleur, Doen den wakkren tuinman hoopen op een' blijden najaarstijd, Streelen hem door 't zoet vooruitzicht van belooning zijner vlijt. Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neêr, •Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een'frisfchen regen , weêr. Logge runderbeesten treurden, loeiden door de dorre wei, Schaapenkudden, geitendriften zworven langs verzengde hei', Zochten 't fmaaklijk zomervoedfel aan den groenen waterkant, In het lisch, daar al het veldgroen met de klaver was verbrand. Doch, nu daalen malfche droppels, en verkwikken gras en kruid; Daar ook zelfs de dorre heide weêr met jeugdig groen ontfpruit. Zie hoe blij de runders weiden in het rijkbegraasdc veld, Daar hun uier door het voedfel weêr van zuivelfapperj zwelt; Eoter'oloemtjens, maagdeliefjens, toonen zich in 't malfche gras, Dat nog korts,door felle droogte,zonder blijk van leeven was. S 4 Zie  28o O P E E N E N Zie, de geiten, zie, de fchaapen kloutren weder op den top Van den gindschgelegen heuvel, zoeken daar hun voedfel op. Nu verfprcidthet veldgebloemte weêr zijn' aangenaamen reuk; Daar de veldknaap , neergezeten onder 'tloof van olm of beuk; Weêr een herdersdeuntjen aanheft, en zich wel te vreden toont, Nu zijn ruige kudden graazen , nu zijn zorgen, wordt beloond. Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neer, Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een'frisfchen regen, weêr. De akkerlanden, uitgemergeld door 't verdroogend zonnevuur, Krijgen weder nieuwe fappen, worden thands ter goeder uur* Weêr bevochtigd ; nu de zaaitijd reeds met rasfchen fpoed genaakt, Geeft de hoogfte Goedheid regen, die de gronden vruchtbaar maakt. NijvreBouwman dankt nu vrolijk, hij, die zorg in 't harte droeg, Gaat nu weêr met vreugde landwaard, drijft met blij gezang den ploeg; Nu, nu trekken hijgende osfen 't fcherpe kouter door den grond, Die nog korts geleên als kwijnend, door gebrek aan water flond: Hij bezaait de weeke vooren nu in 't kort met wintergraan, Hoop op welgelaaden garven fpoort alreeds zijn werklust aan; Daar de liefelijke regen aan de gronden 't groeifap fchenkt, En den landman tot erkentnis van die gunstbewijzen wenkt. Welk een zegen!... Zie de Schepper zendt de milde droppels neêr, Geeft de vruchtbaarheid aan de aarde, door een'frisfchen regen, weêr. Daalt dan, zegenvolle droppels! daalt in ruimen overvloed, 'k Zie inucoBS milde goedheid, gij geeft dankflofvoor 't gemoed; Gij  PERK WIKKE N DEN REGEN. 281 Gij vertoont mij 's Maakers zorgen voor het gansch gefchapendom, Die door u 't gewas doet groeien; welk een wijsheid toont ge alom! Vielt gij neêr in digte ftraalen, alles wierd door u verplet, En eerlang de vruchtbre tuingrond tot een woestenij gezet. Maar nu dringt gij in de planten, door het zonvuur drooggemaakt. Daar uw leevenfchenkend groeifap zelfs tot in den wortel raakt: Ja zoo daalt gij, lieve regen, tot des Iandmans blijdfchap, neêr, En geeft vruchtbaarheid aan de aarde, na een felle droogte, weêr. Geef, beminnelijke jesus! dus ook groeikracht aan mijn ziel. Die, door dorheid aan het kwijnen, in een' döodfchen ftand verviel! Zend op nieuw genadedroppels, door wier invloed alles groeit, Anders worden al mijn knopjens,bloemtjens,blaadjens,ganschvcrfchroeid. Maak mij vruchtbaar, U ter eere; geef mij regen die mij drenkt, Die op nieuw mijn ziel doet groenen, en gewenschte vruchten fchenkt. Doe mij U ter eer verftrekken! 'k leef dan vrolijk, welgemoed; TS Juich dan, roemende in uw liefde, zelfs in heeten tegenfpoel. J. A. S. S 5 G E-  GEDACHTEN, BIJ DE TREURIGE BERICHTEN DER OVERSTROOMINGEN, Formeerder van 't heelal! ontzaglijk Opperwezen! Wie moet uw hoogheid niet met diepen eerbied vreezen, Die, over 't fchepflenheir, 't bewind vrijmagtig voert! Aanfchouwt Gij de aarde:zij verfchrikt,zij wordt beroerd; En als met éénen ichok gerukt uit haare poolen ; Zoo datze, in barensnood, uit haar verborgen holen, Een' ganfehen vuurftroom, of een zee van water fpuwt, Totfchrik van 't menschdom door uw'adem voordgeiluwd. Uw vinger, de enkle wenk van uw geducht vermogen, Doet ieder jaarfaizoen op 't klaarfte uw magt betoogen: De zoele lentelucht, waar door natuur herleeft, En uit haar' vruchtbren fchoot de keur der bloemen geeft: De heete zomer, die de malfche regenvlaagen, Tot nut des aardrijks paart met felle donderflagen: De milde herfst, die,met een' fchat van lachend ooft, Al de inkomst fchenkt, door lente- en zomertijd beloofd: IN LENTEMAAND 1784. De  GEDACHTEN, BIJ DE OFERSTROOMINGEN, 283 De barre winter, die op land en llroom verbolgen, Zoo dikwijls oorzaak is van wrange treurgevolgén: Deze allen geeven fteeds aan 't naaw-opmerkende oog, De meest verheven ftof, die 't peinzend hart om hoog Moet trekken, daar het zich door wondren ziet omringen, En wegzinkt in de zee van die befpiegelingen. Hoe groot zijt Gij, ö god! hoe onnagaanbaar groot Zijn al uw werken! Wat befchouwt uw gunstgenoot In al hun loop, en doel, een' goddelijken luister! Hij ftaart... hij bidt U aan, tot daar 't eerwaardigst duider, Uw wondre heerlijkheid voor 't menschlijke oog bedekt, En tevens meerder zugt tot hoogre kennis wekt! Wat fterveling zou ooit met vrucht zich onderwinden, Uw magt, uw wijsheid tot volmaaktheid toe te vinden; Maar wie kent ook uw' toorn in zijn verfchriklijkheid? Wie vreest dien naar den eisch!... Verheven Majesteit! Wanneer Gij voor elks oog ter vierfchaar zijt gezeten, Dan beeft het waereldrond! gebergte en rots, gefpleeten, Ten grond geflecht, verftuift voor uw geblaas, als kaf; Daa fiddert al wat is, voor uw geduchte ftraf. Uw wraakgerichten en verbeurde zegeningen^ Voldoen, in loop en maate en beurtvervvisfelingen, Aan 't ondoorgrondlijk plan van uw Voorzienigheid: De ganfche Schepping ftaat tot uwen dienst bereid. Hoe  2?4 GEDACHTEN, B IJ DE Hoe zien we, in dezen tijd van algemeene ellenden, Waar't oog, waar't luistrende oor zig ook moog'henen wenden, De kragt dier waarheid op het allerklaarst betoogd, Daar Ge U in nadruk thands door 't heilig Recht verhoogt. Welk teêrgevoelig hart moet niet van weedom ijzen! Kan ooit de bleeke ichrik tot hooger toppunt rijzen, Dan nu , daar 't ijs, door kragt der golven t'zaamgeperst, Met woede losbreekt, door de fterkfte dijken berst! Geduchte Majesteit! Gij werpt uw ijs daar heenen, Als bindflen, die het vlak des waters digt verëenen; Die 't altoosvloejend vocht doen ftollen tot een pad, En 't golvende element, gelijk een fpiegel, glad En effen maaken, daar meteen, die zelfde banden Tot kluisters ftrekken voor een aantal menfchenhanden. Nu maalt mijn zwak penfeel den milden zegen niet, Die daaruit voordfpruit. Neen .'ligt dwaalde ik in 't verfchiet. 'kZing thands uw heilig Recht, waar alles voor moet bukken; Gij, groote god ! Gij fpreekt ...Hoe moet uw magt verrukken! Gij fpreekt! Dit is genoeg!... Het woord van uw bevel, Vormt in één oogenblik een ander luchtgeftel: Een zoeler lucht moet weêr de bindfelen ontbinden, Een zagte dooj, allengs vermeerderd door de winden, Verfmelt hetijs, hoe fterk, dat langzaam wcrdt cntboejd, En in zijn' vcorgen ftand als water heenen vloejt .. Maar!  OVERSTROOMINGEN. 285 Maar! welk een naar tafreelverfchijnt hiervoor mijne oogen!.. Hoe wordt mijn teder hart zoo hevig thands bewoogen!... Zoo felgefchud, gefchokt, geilingerd en beroerd, Ja door verbeeldingskragt mij zelv' bijna ontvoerd! Ach! mijn natuurgenoot! zou mij uw ramp niet treffen? Ik niet met meêgevoel uw' naaren ftaat befeffen? Mijn land- en kerkgenoot! zou mijn aandoenlijk hart Niet deelen in den last van uwe bittre fmart! Helaas! ik zie, terwijl u de angften overromplen, U, met uw gade en kroost, met huis en have domplen, In d'onweêrftaanbren vloed, die, met een traanenzee Gemengd, u medefleept in onherftelbaar wee! Het baat u niet, al neemt ge uw toevlugt tot de dijken, Daar zij voor woesten drang vanijsgebergten wijken; Hun flerkte is niet beftand in zulk een' hoogen nood, Gij vJugt, maar ach! gij vliegt in de armen van den dood!. 'k Zie andren in 't gevaar, het altoos veege leeven Nog redden ; ja hun wordt een eng verblijf gegeeven, In 't Heiligdom, waar nu, in plaats van 's heer en woord, 't Hartbreekende gekerm van menfchen wordt gehoord, Gemengd met naar geloej cler halfverdronken dieren, In 't nijpen van den nood, na wild en angftig zwieren, Daarin gejaagd; terwijl het krasfend treurgeluid Der fchuwe vcoglen op de tempelwanden fluit!... Wat  iZ6 GEDACHTEN, B IJ DE Wat pen kan naar den eisch uw treurig lot befchrijven? Wat tong, hoe vaardig ook, moet niet geheel verftijven, En fpraakloos blijven ftaan? Waar is de denkingskragt, Die zulk eene overmaat van rampen recht betracht? Hoe zwaar zijt gij bezocht! bedrukte medemenfehen , Die niet te helpen zijt alleen door 't vuurigst wenfehen, Dat deze bittre ramp eerlang ten goede keer'! Neen! met het hoogfte recht krijgt ge aanfpraak meer en meer, Op 't welgeftelde hart van uw natuurgenooten, Die onbekrompen, meer dan eens, hunn' fchat ontfiooten, En onbelemmerd van hunn' ruimen overvloed Bedeelden, heinde en veer, waarde armoê 't hevigst woedt. Schept moed! fchept moed! 't gevaar begint alreeds te wenden; Haast ziet gij u misfehien uit kommervolle ellenden Aanvangelijk gered, door welbedacht beleid, En giften, uit de hand der mededeelzaamheid. Mijn Amftelftad, beroemd aan 's waerelds verfte ftreeken, Gordt reeds zich tot uw hulp. Een veeltal ftemmen breeken Door juistgepaste taal, het medelijdend hart, Tot heeling uwer breuk, tot koestring in uw fmart. Maar bovenal, en dit, dit moet uwe aandacht wekken, Schoon zich milddaadigheid aan u niet zal onttrekken, Ziet echter hooger op. Erkent gods albeftuur. Och! dat nu 't koud gemoed, ontvonkt door hemelvuur, Out-  OVERSTROOMINGEN. 2S7 Ontbranden mogt, bij 't zien, bij 't voelen zijner (lagen, Om zich aan zijnen dienst volkomen op te draagen; Och! wijden we allen op 't gezicht van 's heek en roê, Die u getroffen heeft, Hem onze harten toe: Dan wierden wij verrijkt metonverliesbre fchatten, Die niet Hechts tijdelijk, maar eeuwig heil bevatten, Zoo wierden wij, die nu nog gunstig zijn gefpaard, Met u, voor verdren ramp, voor wis bederf bewaard... Ontfermend god! zend Gij daar toe de volle flroomen Van uw genade en Geest; doe die in nadruk komen, Met onweêrftaanbren drang, op dat die zegenvloed , De voorfpoed weêr herIf.cU' na zoo veel tcgenfpoed. De felle watervloed geeft zichtbaar nog de blijken Dat Gij niet in 't geheel van ons hebt willen wijken, Daar Gij nog roeden zendt, tot onze tuchtiging; Och! werkten die, bij groot en klein, verbetering! En, wijl eerlang, op 't hoog bevel der Overheden, Gansch Nederland met dank-en boet- en fmeekgebeden, Piechtftaatig naadren zal voor uw' Genadetroon, Aanfchouw het toch in liefde, om uw' gezalfden Zoon; Dat zijn gerechtigheid die groote fehuld bedekke , En dat uw goede Geest den rechten bidërnst wekke ! Verhoer het noodgefchrei! Uw wonderdoende hand Uerll:elle en hoede in gunst het zinkend Vaderland! A. d. S.  D E MORGENSTOND. ODE. D e morgen breekt aan, en de nacht Wijkt voor 't licht van den dageraad: Alles leeft, nu verkwikt; 't zingend pluimgediert Lispelt nu vrolijk een lied, onder het loof. De bloemtjens ontluiken vol geur; Nu, verfrischt door den uchtenddaauw, Pronken zij met hun fchoon, toonen 's Maskers hand. Zie hoe bekoorlijk zij ftaan, hoe vol van pracht! Hier  DE MORGENSTOND. 289 Hier dartelt de ruifchende beek Langs de bloemrijke boorden heen: Zie, de voorn en de baars roeien zwemmend voord, Daar zich de karper, in 't riet, iehml houdt voor 'toog. Reeds graazen de runders in 'tvëld* Zoeken loeiend de morgenfpijs In het gras; de uier zwelt, biedteen ftrooffl vanrïietk Aan den bezitter, tot loon, voor zijne zorg. Ginds huppelt het wollige vee Op den bultigen heuveltop ; En de knaap, die daar zit onder 't beukengroens _ Speelt bij het bceden een lied op de fchalmei. De graanhalm beweegt Zich, de wind Voert de liefHijkfte geuren om; Zie,de boekweit,in bloei, lokt den bijënzwarrn Uit zijne korven, in 't veld, nat van den daauw. T Het  290 DE MORGENSTOND. Het groen van de rijzige dreef, 't Jeugdig lindenloof is verkwikt: Zalig uur!... gij, gij wekt mij tot lofgezang!... Magtige Schepper, die dit al hebt gewrocht!... Hoe luisterrijk klimt nu de zon In het oosten, vol purperverf: 't Gindfche woud fchijnt verguld door haar'fchoonen glans, Die thands ons aarddeel op nieuw lieflijk befchijnt. Bekoorlijke morgen! uw fchoon Wenkt mij dat ik, met lofgezang, Mijnen god, die u fchept, danken moet — Of ben Ik, daar nu alles herleeft, zonder gevoel ? Verhef U, ö Godlijke Zon ! Groote jesus! in mijne ziel! Schenk mij licht, Geest van god! dan, dan zingt mijn ziel Eeuwig gods lof, in natuur — Ook in genaê. J. A. S. D E  D E GULHEID DER VRIENDSCHAP. Daar ieder zijn gebreken heeft, Zoekt hij vergeefsch, die een' volmaakten vriend wil vinden. Wie is 't die aan zig zelv' altijd voldoening geeft,? Hoe zou men dan altoos voldaan zijn met zijn vrinden? Elk mint zig zelv' met zijn gebrek; Elk moet dan ook zijn' vriend met zijne feilen minnen: Ik heb mijn zwak, en 't is niet noodig dat ik 't dekk' Voor u mijn' vriend; breng Hechts daarbij u ook te binnen, Dat gij niet vrij van zwakheid zijt. Dan, dit moet tusfehen ons de band der vriendfchap wezen, Dat elk den andren gul het minst'gebrek belijd', En elk vergeving biede als onmin is gerezen. T ?. Die  202 DE GULHEID DER VRIENDSCHAP. Die zoo zijn ganfche ziel vertoont Aan zijnen boezemvriend, doet hem gelijk zig zeiven; En die eenvouwigheid zal, als ze 't hart bewoont, Al 't onvolmaakte in 't graf van eewig zwijgen delven. Kortom, 't is de algemeene pligt Opregt te zijn , en niets dan 't geen men is te fchijnen: .Maar alles wat men is te toonen voor 't gezigt Eens vriends, is gulheid die al 't fchroomen doet verdwijnen. f C. M Naar het Fransch gevolgd, ' IETS  IETS van NIETS. KUNSTVRIENDEN. Biijde Dichtkunst, help mij zingen, 'k Zoek naar niewe zingensftof; Gaarne wilde ik uwen lof Vijzlen tot de ftarrenkringen: Maar helaas, volfchoone kunst, Mijn vermaak, mijn hoogst genoegen! Wilt ge u tans naar mij niet voegen? Hoe onzeker is uw gunst! Hoe , kan zangftof mij ontbreken ? Neen, al zong ik ook van niets: Dat gaf ftofs genoeg om iets Van 't niet zingen t'zaam te fprekeo» A A N M IJ N E T 3 Ai  204 IETS VAN NIETS. Ai van waar die werkloosheid ? Lustig vrienden! onbedwongen , Helder uit de borst gezongen, Eer de zangfter van ons fcheidt. Maar gij vraagt: Hoe, wilt ge ons dringen, Tot gezang, en zingt niet voor ?... Niet! waar was dan uw gehoor? Zong ik niet van niet te zingen ? Ter vlugt. J. C. M. D E  DE V R IJ E DICHTKUNST, AAN DICHTLIEF. I Iet mangelt nooit den Dichter aan Gepaste ltoffen, om op vrijen toon te zingen. Waarheen zijn fmaak hem 't oog doe flaan: 't Onmeetbaar rijk der zigtbre dingen, Ja zelfs 't onzienelijke in 't ongenaakbaar licht, Ontfluit^ich ras en ruim voor zijn verrukt gezigt, En biedt hem voorraad aan voor zijn befpiegelingen. Maar T4  i9<5 D E V R IJ E Maar hoe ! wordt jui$t deze overvloed De onfchuldige oorzaak, die den zanger fchroomen , draalen, En zelfs verlegen zwijgen doet?... Mij dunkt ik zag dit menigmaalen. En, Dichtlief! is dit ook niet veeltijds uw geval? Doen dan de wondren van het uitgebreid heelal Uwe aandacht, weiflende in haar keus, te wijd verdwaalen?... Niet zelden wordt, op dezen trant, Den geest verward, vermoeid, en 't vlugge kunstvermogen. Gekluisterd aan een' flaafïchen band, Daar de uuren vast onnut vervloogen. Maar fchuilt die hinderpaal der zangdrift hier alleen, En ziet men niet wel eens de naaste aanvalligheèn , Te flout voorbij , met al te verre weidende oogen ? 't Schijnt dat ge, op nieuwen zwier belust, Op vreemde vinding, of door andre zugt bevangen, Te verre, angstvallig,zonder rust, Het voedfel zoekt voor uw gezangen : En menig voorwerp dat, eenvoudig, rein van aart, Zich onrezocht vertoont, fchoon alle uwe aandacht waard, Onachtzaam a/wijst,, in de drift van uw verlangen, En  DICHTKUNST. 297 En ligt zou die gereede ftof, Wierdt gij zoo fterk niet door bijzondren trek gedreeven, U met vermaak en nut en lof Doen zingen, 't rijkst genoegen geeven Aan uwen goeden fraaak in deftig maatgezang ; Dus zou de kunst, bevrijd van fchadelijken dwang, Langs korter weg, weldra ten top van glorie ftreeven. Of is de groene lauwerkroon Meer aan de keur van ftof, met moeite eerst op te fpooren, Dan aan het eigenaartig fchoon Der poëzij, ten loon befchooren? 6 Neen! de kunst alleen wordt met dien prijs vereerd; Schoon 't heerlijk onderwerp ook wel haar' lof vermeert, In alle ftoffen, hoe gering, moet ze ons bekooren. Wel ! laat dan, wien het lust,door waan Te zeer verbijsterd, om 't gemeene fpoor te kiezen, Traag voordgaan langs onzeekre paan, Of eindlijk moed en doel verliezen. Uw dichtaar vloeij', gelijk een leevendige ftroom, Die alles, wat haar vaart ontmoete, omhelst, en toom Noch rust gehengt, zoo lang geen kou' haar doet bevriezen, ?• 7. T j AAN  AAN EVERAART. Ik doe mij zelvf te goed; 'k leef vrolijk van mijn' fchat. Dus pocht gij, e v er aart: en brast en zwelgt u zat. Maar, zaagt ge een' oogenblik eens nuchtren uit mijne oogen, Gij zweegt befchaamd en beefdet op 't gezigt: Hoe wreed ge u zeiven tijd en aanzien en vermoogen; Hoe ftout gij god den dank, voor zijne gunst verpligt; Hoe liefdloos ge uw gefiacht uw zorg en waardig voorbeeld; En heel de maatfchappij uw vlijt en trouwe , ontrooft; En niemand, dan 't gewormte, in 't einde iets goeds belooft, Uw vetten romp, wanneer de dood uw'flemplust dooft. — Faalt u 't gezigt? Hoor dan wat uw geweeten oordeelt, Eer gods getergde wraak, met eenen bükfemfchicht, De vliezen van uwe oogen ligt'; En gij te fpade ziet en hoort voor 't jongst Gericht. J- 3- VER-  VERTELSEL. Een dienstmaagd, zeer getrouw en ijvrig in haar werk, Kwam, op een' zondag,eens uit zeekre Christenkerk: Haar zugt tot Godsdienst werd van heer en vrouw geprezen, Toenfprak de heer haar aan: Kom, zeg mij nu eens, meid! Wat zou, naar uw begrip , toch wel het onderfcheid Van uwe en mijne leer, in 't kort, hoofdzaaklijk wezen? Zij andwoordt dus: „Mijnheer, 't moet daarin dan beftaan: Zoo haast mijn predikant zal aan 't verklaaren gaan, Na 't lezen van den tekst, doet hij den Bijbel zwenken; Ja fchuift. 'er, met een vlugt, een zijd' gordijntjen voor, Eer hij onze aandacht wekten nodigt tot gehoor. pit is het onderfcheid, dat ik voor 't naast zou denken: Dewijl uw predikant, als hij de Schrift ontvouwt, Den Bijbel en zijn' tekst beftendig voor zich houdt." MERK.  MERKWAARDIG GEVAL. 'Jc CJtond ernstig met mijn' vriend te fpreeken; En, wat gebeurt 'er? — Onverwacht Verfcheen een zwerver van een oud en vuig geflacht, Wiens ftoutheid ons gefprek ontijdig af deed brceken. Hij naderde mij al te digt, En zette op mijnen rok,nabij mijn' hals, zijn klaauwen; Mijn vriend, die hem het eerst kreeg in 't gezigt, Betoonde een'moed,die door geen vrees zich laat verflaauwen: Hij greep het moniler, eer 't meer kwaad deed, en terftond Verplette hij het op den grond. Ik zag dit aan, verwonderd en verlegen. Een Nederlander, die uit eigen' aart, niet min Tot reinheid, dan tot vrijheid is genegen, Ziet niets met grooter tegenzin Dan dat die eedle zugt in 't minfte wordt beftreeden. En, denk dan eens den aanftoot in, Den  MERKWAARDIG GEVAL. 301 Den grooten hoon, dien 'k zoo gevoelig had geleeden, Toen mij een deugniet, een verlaater van zijn huis, Een vreemde zwerver op fortuin, — een kaale luis, Bekroop , en tergde, door het floeren onzer reden. Ja zelfs, fchoon reeds het dier zijn ilraf had ondergaan, Was mijne wraak pas half voldaan: Het fpeet mij, dat ik hem niet leevend had genomen En op het microscoop, als aan de kaak gefield , Ten fchouwfpel voor elks oog, met dit devies verzeld: „ Zoo moet het hem, die rust en vrijheidfchendt, bekomen 1" Nog meer werd deze fpijt vergroot, Terwijl mijn vriend, toen hij dien bloeddief bragt ten dood,. Deze executie met een plegtigheid verrichtte, Als Dichter, met een vers, te mooi voor zulk een beest. Hoe meer mij dit verraste en vriendelijk verpligtte, Te ondraagelijker werd dit denkbeeld voor mijn' geest: Dien rustverftoorder wordt te groot eene eer beweezen. Die kwelling trok geflaag mijne aandacht af, zoo dat Ik 't meest van 't vers verloor,of, pas gehoord,vergat: Men zoude 't anderszins in zijn geheel hier leezen. 't Mogt billijk de eerfte plaats in d'.t verhaal beflaan. Genoeg. — Maar neen; 'k hib nog niet afgedaan. Ik vraag mijzelv', en wis zal hier elk leezer vraagen: Waar  3°2 MERKWAARDIG GEVAL. Waar toe nu dit verhaal? — Vooreerst; toont dit geval Op nieuw en duidlijk, wat niet al, Hoe klein ook, onze rust en vrijheid durft belaagen. Ten tweeden; past het mij de kloeke heldendaad Van mijn' getrouwen vriend erkentelijk te roemen. En eindlijk, om niet meer bijzonderheên te noemen; 'k Vind hier gelegenheid, om door gepasten raad Mijn landgenooten aan te fpooren: Dat zij [want talrijk en verfehillende is de foort Der vuige fchepflen, die ons zoo beestachtig iloorcn.] Dat ze, even als mijn vriend, gelijk en waar 't behoort, Zich tegen dat gebroed met allen ernst verzetten; En 't, eens vooral, in wat gedaante 't zich vertoon', Den verdren indrang op de beste wijs beletten. Zoo vaag'men 't lichaam des Bataaffchen landaarts fchoon Van 't ongedierte, dat 'er kruipt en zwerft, gewoon Met eerlijk vleesch en bloed zich gierig vet te mesten; En...f oeüniets meer hiervan.—Wie walgt niet van die pesten! 3. J. o P  OP HET ZIEN DER LADINGSLIJSTEN der duie van bergen gekomene O O S T I N D I S C II E RETOURSCHEPEN. iZie Brit, en knarstand! Dit 's de lading van die fchepen, Waarop uw roofzugt vlamde om ze in uw nest te ileepen, Die eindlijk Neêrlands god in Neêrlands havens bragt. Zoo Hoor' Hij al uw doel en 't wenfchen uwer vrinden, Tot uw' en hunnen fpijt, tot vreugd der welgezinden! Zoo fcheppe Hij het licht uit dezen duistren nagt. 1782. J- C. M. O P  OP. DË BEGRAAFPLAATS V A » JEAN JAQUES ROUSSEAU. jfrïler ligt hij, na zijn' dood door menfchen hoog vereerd, Diej in zijn leeven, heeft den mensch tot,beest verneêrd* J. C. M. OP EEN BOEKENKAS. JV_Ten leenehier 't gezigt, en in go ds tempel deooren ; Wie hier weldenkend ziet, zal daar weldenkend hooren. 3- R. ELK Z IJ N EIGEN RECHTER, W erdt gij geroemd, zie toe, en doe u zei ven rechts Geloof geene andren meer, dan 't gene uw hart u zegt. 3- 3- Naai- htt Latijn var. t,: o h. ca t c. „ O P-  OPHELDERING van het dichtstuk DE VERHEERLIJKING VAN CHRISTUS OP DEN BERG. BI. 19-48. Dit ftuk, reeds geheel afgedrukt zijnde, eer de bekroonde Verfen over dezelfde ftoffe door het Haagfche Kunstgenootfchap het licht zagen,heb ik,bij het inzien van dezelven, gemerkt dat alle die Dichters in een ge* heel ander begrip dan ik gevallen zijn, over de t'zamenfpraak van den Heiland met Mofes en Elias. Ik heb, hoewel van ftap tot ftap met eenigen fchroom, ondernomen dat gefprek vrij breed uit te breiden. Wij hebben daarvan flechts dit algemeene berigt: Zij fpraken van zijnen uitgang, dien Bij zou volbrengen te Jerufalem; dit laat de vraag overig: of de tweeHemellingenkwamen, om op Godlijken last, jesus, die als mensch niet alwetend was, van de bijzonderheden zijns aanftaanden lijdens nader berigt te geven; dan of ze kwamen om, uit jesus mond,ten nutte van hun, en door hun van alle de hemelbewooners, van die bijzonderheden nader onderrigt te ivorden. — Het laatfte is mij verre weg het aannemelijkfte voorgekomen. — Tk erken wel, en heb dit ook in het Dichtft.uk getoond, dat jesUs, als mensch, Zeef veel nuttigheid en fterkte uit deze heerlijke verfchijning kan en zal getrokken hebben: maar van de hoofdbijzonV der-  SoS OPHELDERING derbeclen zijner lijdingen behoefde Hij geen onderrigt te ontvangen,die zelfs,kort te vooren, aan zijne leerlingen eene zeer duidelijke voorzegging daarvan gedaan had; zie Matt. XVI: 21. Ik heb, op dien grond,mijne uitbreiding van dit doorlugtig gefprek zoo ingerigt, dat Mofes en Elias, van die bijzonderheden, uit jesus mond berigt ontvangen; zoo dat hier hunne kundigheden, en daardoor hunne zaligheden, aanmerkeliijk vermeerderd worden. Maary al ftemt men dit in 't algemeen toe, is dan niet evenwel de taal te fterk, welke ik, in de tweede fpreekbeurt, bi. 33-35.in Mofes mond legge ?onderftel ik daar niet veel te weinig kundigheden van christus zoenwerk in eenen der grootfte Hemellingen ? Dit zal welligt bedenkelijk voorkomen. Ik heb het daar in gewaagd, een tot hier, mijns wetens, nog onbetreden veld te bewandelen; en ik zag 'er de moejelijkheid van. — Het is reeds zeer bezwaarlijk te bepaalen, hoe veel onkunde in 's Verlosfers Borglijden belfaanbaar was met het zaligende Geloof onder het O. Testament; vooral in de laatfte tijden, toen de fleutel der kennisfe van den fchaduwdienst te zoek geraakt was: allerduidelijkst voelt men dit, als men de verklaaring ondernemen wil van veeie gezegden en gedragingen der Apostelen, geduurende jesus leeven op de aarde. — Maar hoe veel raoejelijker is het dan, te beflisfen hoe ver de kundigheden in den Hemel gingen, eer de. uitkomst het groote ontwerp der Verlosfing geheel ontwikkelde! — Dit is intusfehen zeker; die ontwinding moest vermeerdering van kunde ten gevolge hebben, zoo wel in de Boven- als benedenkerk. Ik geloof wel niet dat den ouden heiligen, hier beneden, ge-  VAN HET DICHTSTUK bl. 19-48. 307 geheel onbekend gebleven zij,dat messias zelf het offer voor de zonde zou wezen;altans niet nadat Davids XXII, XL, LXIX.PfalmenJefajas LUI.en Daniels IX.Hoofdftuk zijn bekend geworden. Heeft de Joodfche Kerk erkend en beleden, gelijk ze ontwijfelbaar zeker gedaan heeft, dat van die Godfpraken de Verlosfer het onderwerp was, en heeft ze iets waars van derzelver zin verftaan; dan kon dit ftuk haar niet geheel duister blijven. Evenwel denk ik: het gene ze daarvan verflond en erkende, dat geloofde ze veel meer met geflotene oogen, dan dat ze het hoe doorzag. — De Kerk op de aarde kreeg dan trapswijze al meerder licht; en dat licht bragten de van tijd tot tijd flervende Godzaligen in den Hemel over. Ik geloof dat Adam van Abraham, Abraham van Mofes, die weder van David, David van Jefajas, die van Daniël, en die eindelijk van Simeon, Anna, en Joannes den Dooper, in den Hemel wat heeft kunnen leeren van de nadere Godlijke openbaringen op de aarde; zoo wel als de laatfte, bij hunne komst in den Hemel , daar tegen van de vroeger gezaligden konden leeren het gene aldaar breedcr ontwikkeld was: en dus moesten, zoo wel boven als beneden, de leden der Kerke van tijd tot tijd worden voorbereid tot het klaarer licht, welk het vervulde Evangelie zou verfpreiden. — Dus moest, in Paulus tijd, door de Gemeente op de aarde, aan de Overheden en Magien in den Hemel, de grootflen der Engelen zelfs, Gods veelvuldige wijsheid in 't eewige voornemen der Genade, worden lekend gemaakt, Ef. III: 11,12. — en zoo had God iets beters over ons, de Geloovigen des N. Testaments, voorzien, op dat zij, die onder 't O. Testament in 't geloof geftorven waren zonder de vervulde belofte te verkrijgen, zelfs die opgetelde reeks van uitblinkende geloofshelden , zonder ons niet zouden volmaakt worden, volgends Paulus redening Heb. V 2 XI:  3o8 OPHELD. VAN HET DICHTSTUK bi. 19-48. XI: 39» 40- Deze plaatfen fchijnen mij geheel onverklaarbaar , als ik denken wil dat, voor jesus komst in het vleesch , in den Hemel reeds dat licht in de bijzonderheden der Verlosfing blonk, het gene op de aarde eerst na de voltoojing van dat werk opging. De groote vraag nu, hoe het mogelijk was dat, geduurende zoo veele eewen, in Gods onmiddelijke gemeenfchap door de gezaligden doorgebragt, die bijzonderheden, wat de wijze hoe betreft, nog konden bewolkt blijven; weet ik niet beter op te losfen, dan door mij den toeftand der zalige geesten, geduurende dien tijd, op dergelijke wijze voor te Hellen,als ik Mofes in den mond gelegd heb. — Dan, daar ik graag belijde, dat ik dit niet dan zeer gebrekkig konde uitvoeren, beveel ik dit onderwerp, dat zulks wel waardig is, ter nauwkeuriger beproeving en doordenking, aan kundige liefhebberen van Waarheid en Godvrugt. Voords heb ik, in dit Dichtftuk, wat den tijd,de plaats, en de omftandigheden dezer luisterrijke gebeurenis aangaat, doorgaands de gedagten gevolgd van mijnen grooten en nu zaligen schutte, in 'tIIdeDeel zijner Heilige Jaarboeken, J- C Af, BLAD.  BLADWIJZER. BIJBEL- en ZEDEDICHTEN. Noachs affcheid van de eerste Waereld. J?e?c . BI. r. Dichtkundige uitbreiding van Job XIV.~7<€ . . 6. Uitbreiding van Daniels Gebed, Kap. IX.SJ? . . 12. De Verheerlijking van Christus op den Berg./^f. . 19. De bekeerde Moordenaar.. ".1 -ï/ , , ,. 49. Jefus opflanding..".lK t m -, ■ 59. De woedende Saulus. .v <■•?• . . . 62. De getroffen Saulus. . ... 64. Paulus aan Fhilêmon./'ff. ... 6<5. Hef Geschapene opgewekt, tot verheerlijking van Gods Zoon als Verlos/er. Yt'-J/* , . 71. Jefus naam. , , , . . 8 r. Aan Jefus./Jf. 84. Zugt naar gemeenfchap met Christus. J f#r . 88. De Christen, God eerende op zijnfierfbed.^/S. . 91. De vrees des doods eenen Christen onbetaamelijk. J?SS4 98. Lofzang aan Jefus Christus. SS^S* . . 102. Jefus, de vriend in nood. De onbedachtzaamheid verfoeid. f X , , 136. Het SchepJ'el niets, Jefus alles. SrX, . , 141. Opwekking tot Goèls lof. f/tf. . , 145* Vlugtige gedachten. JrX . . 147» Hervatte Jlrijd tegen den Vorst der duister nisfe.^1-^' * 150. V 3 Af  2To B L A D W IJ Z E R. Afwijzing van den Verzoeker. Jf^C . . BI. 153. Het Jleenen hart, Klaagzang, a/, •. 157. Dwaaze eer- en rijkdom, y. J& . , 161. Dagelijkfche herinnering. . . 163. Inval in druk. „7'. . . 165. De Nederigheid J?