FRANK van BORSELEN e n JACOBA van BEIJEREN.   ÏÜANK tan IIOUSKI^KN JACOBJl tan BEflEMKN', 3) O 0 X A. LOOSJES. T E H A K K li E M , V\- A . L O 8 S J E S , l-.z. '1790.   't Is in dcezen tijd, waarin zo veel over het fentimenteele getwist wordt, moeilijker, dan ooit een foort van een Gefchiedverhaal, waarin tedere hartstogten voorkomen, met hoop op eene eenigzins algemeene goedkeuring op te Hellen. Men loopt gevaar aan den eenen kant, om alleen wegens de woorden Tederheid en Gevoel voor eenen fenfrimenteelen te worden uitgekreeten, dat is, in de taal der eeuw, voor eenen verwijfden, onmanlijken en lomberen dweeper ten opzigte van Godsdienst , * 3 Lief- VOORBERICHT.  ii VOORBERICHT. Liefde en Vriendfchap. Aan den anderen kant treft men 'er aan , die alles , wat maar in eenen zogenaamden gevoeligen trant gefchreeven is, en waarin hartstogten, .op de overdreevenfte wijze gefchilderd, voorkomen, met hunne goedkeuring beademen, en alle fehrifcen, juist niet in dien overdreeven' trant gefchreeven , als fmaakeloos afkeuren Onder- tusfchen is het zeer natuurlijk, dat men in zodanigen tijdkring meer dan anders bedacht is , om in zulk een vak zijne kragten te beproeven. Nog éénmaal heb ik dat ondernomen, en mijne poogingen aangewend, om eene fchilderij te maaien van twee gevoelige harten, op zodanig eene wijze, dat, hoe bekoorlijk de hartstogt, door welken zij weggefleept worden, weezen moge, egter de noodlottige gebeurtcnisfen en de onaangenaame fchokken, die denzelven vergezellen en volgen, genoegzaam geëvenredigd zijn aan de  VOORBERICHT, m de daaraan verknogte geneugten, althans elk , die niet doldriftig zijn eigen ongeluk begeert, een waarfchuwend voorbeeld opleveren. Geene harfenfchimmige Perfooncn koos ik tot het onderwerp van mijne Schilderingen. De, in 's Lands Gefchiedenisfe zo beroemde, Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren poogde ik met natuurlijke verwen in de volgende bladen af te maaien. Deeze beide waren zeker perfoonen van Tederheid en Gevoel, en de daaden, uit deeze gefteltenis hunner harten voortgevloeid, draagen de onlochenbaare merktekenen van gefchiedkundige zekerheid. Om in mijne Schilderingen, mijns achtens, de voorwerpen in het gunftigst licht te plaatzen,heb ik fomtijds mij van bijcieraadiën bediend, en ben enkele keeren van de Gefchiedkundige waarheid afgewecken. Mijn hoofdoogmerk met de uitgave is, aan de zodanigen mijner Landgenoo* 4 ten,  iv VOORBERICHT. ten, welke in dit foort van gefchriften behaagen fcheppen, eene aangenaame uitfpanning te geeven, door de befchouwing van de werking der Hartstogten in twee waarlijk edele en gevoelige zielen, welke befchouwing misfchien zal kunnen ftrekken, om de gevoelens en neigingen van fommigen te verfijnen, té veredelen , en om aan anderen, wier gevoeligheid, misfchien als die van vanBorselen en Jacoba , tot eene vrij groote hoogte opgewonden is, de gevolgen af te fchilderen van eenen botgevierden hartstogt; — terwijl mogelijk ook de volgende Tafreelen zullen kunnen ftrek* ken, om lieden, die zich meer of minder in foortgelijke omftandigheden mogten bevinden, aan te toonen, dat dikwerf een gunftigcr Lot, dan de dood of eene verfchrikiijke fcheiding, tedere en gevoelige harten verbeidt , fchoon zij onderworpen blijven aan het gemeene fterf-  VOORBERICHT. v fterfiot, waaraan eene zeer groote Gevoeligheid, fchoon 'er al aan haaren hoogflen wensch voldaan worde , dikwerf haare aanbidders vroegtijdig onderwerpt. Maar waartoe mij zo angftig vermoeid om het zedelijk nut van deeze tafreelen aan te toonen; laat de een om het boek bij gebrek van menfchelijk gevoel, of om de gebreken van het boek zelf, lachen — laat een ander hetzelve, bij eene groote maate van gevoel, met traanen bevochtigen — en laat de onpartijdige beöordeelaar over hetzelve vonnisfen. — Eéne gerustftelling kan ik aan de zodanigen, welken dit foort van gefchriften mishaagt, hier bij voegen, dat deeze hoogstwaarfchijnlijk in dit vak mijne laatfte pooging is. Schoon mijne Godsdienftige begrippen hemelsbreedte van die der Roomfche Kerk verfchillen, fchoon ik haare Christusen Mariabeelden, en haare plegtigheden ge-  Vi VOORBERICHT. genoegzaam gelijk Helle met de beelden van Jupiter en Minerva, en de kerkgebruiken van het Heidendom, moest ik egter in dit ftuk, wilde ik natuurlijk blijven, Jacoba en van Borselen Taal in den mond leggen overeenkomflig hunne denkbeelden - even eens, als men, een Heidensch Held ten tooneel voerende, hem, zonder veragtering of nadeel van Gods eer, de Heidenfche Goden laat aanroepen. , Ik maak deeze aanmerking alleen, om aan den zwakken Leezer alle ergernis weg te neemen. En hoe gedrochtelijk mij de begrippen van de Roomfche Kerk, en al dat geen, hetwelk de Proteftanten van die begrippen in de hunne, met afwijking van de zuivere Leer door Christus en zijne leerlingen verkondigd, hebben ingelijfd, toefchijnen, egter zie ik geene reden , waarom men zelfs niet met eene foort van heilige aandoening de Graavin Jacoba voor het kruis kan zien nederbukken, of hulde be-  VOORBERICHT, m bewijzen aan de Moedermaagd, wanneer men volgens den zo toegeevelijken aart van het Christendom, in aanmerking neemt, dat God de goede Vader van het menschlijk geflacht, meer den wil, dan de wijze van uitoefening gadeflaat-, en hooger prijs Helt op het ten goede geneegen harte, dan op het verlichtst verftand zonder hetzelve— ,, Dan zou, zegt misfchien een mijner Leezers, een Jood, een Mahomedaan, een Heiden ook aangenaam kunnen zijn in het oog van het Opperwezen, misfchien aangenaamer, dan verlichte Christenen...." Veelligt zou ik in dit ftuk van mijne Proteftantfche medebroeders zelve verfchillen — dan hier althans de plaats niet zijnde om daarover uit te weiden, zal ik de beflisfing van dit voorftel aan de verlichtfte en verdraagzaamfte onder de Christenen overlaaten. Nog heb ik hier bij te voegen , nopens mijne fchrijfwijze in dit ftuk: dat ik meen-  vin VOORBERICHT. meende , dat dezelve met den aart der onderwerpen best ftrookte, en meest gefchikt was om de werking der perfoonea in het helderst licht te plaatzen. — Eenige drukfouten zijn 'er in ditftuk, vooral in de eerde bladen ingelloopen. Van de voornaamfte heb ik eene aantekening gemaakt. — Ik heb ook nog op de twee eerfte Zangen , in dit werkje voorkomende, door den Heer Masch de Muzijk doen componeeren, welke apart wordt uitgegeeven, en, zo derzelver aftrek eenigzins voldoende is, door die op de overige Zangftukjes zal agtervolgd worden. A. Loosjes, PZé 1790. den 11 September. FRANK  FRANK van BORSELEN E n JACOBA van BE Ij EREN. Op Jacoba vanBeijeren, door haare fchoonhcid cn ongelukken zo beroemd in 'sLands gefchiedenis , , fcheen het noodlot nu eindelijk alle zijne pijlen verüpild te hebben. Reeds op haar zeventiende jaar was zij weduw geworden door den moord, gepleegd aan den Dauphijn van Vrankrijk, aan wien zij door den band, des huwelijks verbonden was; daarnaa tegen haaren dank gehuwd aan den lafhartigenjAN van Braband; ftaande diens leeven uit (taalkundige inzigten in den echt getrecden met cn ■ verhaten door Humfried van Glochester ; door eenen onrechtvaardigen Oom Jan van Beijeren, in haar erfdeel zodanig ontrust,dat zij mcermaalen de wapens op zijde getrdA . de,  & FRANK van BORSELEN en de , cn met mannenmoed de Hoekfchcn te velde voerde of op de vloot vergezelde; eindelijk was zij door haaren Oom Flips van Bourgonje , daar hij bijgeftaan wierdt door den Kabbeljaauwfchen Adel, gedwongen hem voor Ruwaard te erkennen, en hem te belooven nimmer zonder zijne toeftemming een huwelijk aan te gaan. Behalven de dagelijkfche kwellingen, door fchaarschheid van inkomften veroorzaakt, verfieet nu Jacoba, in 't vorstlijk 's Graavenhage, in ffille ruste haaren jeugdigen leeftijd, zich met de Jagt vermaakende, en met andere mannelijke Uitfpanningcn haar voorig leed, zo veel mogelijk, verzettende.  JACOBA van BEIJEPvEN. 3 Bij de Graavin, op eenen herfstavond met haare vertrouwde Kamerjuffer Bathilde te paard van de jagt gekomen, cn moede nederzittende, liet zich haar Stalmeester Willem de Bije aandienen, en verzocht haar in aller ijl te fpreeken, over eene zaak, die der Graavinne aangenaam weezen zou. Jacoba vatte op die huodfehap de hand haarer Kamerjuffer en zeide, den knecht met haare toeftemmend antwoord aan de Bije vertrokken zijnde: „ Ach Bathilde ! wat mag het toch zijn naa zo veel onaangenaamheden, als mij bejegend zijn, dat mij zo bijzonder aangenaam zou kunnen weezen. Niet dat ik zucht om het verlies van mijn gezag, van eeramptcn, waar voor vrouwelijke fchouders te zwak zijn, maar de hoon mijn gevoelig hart door twee mijner Echtgenooten aangedaan.... Ach Bathilde! ja die hoon, die fmarten zijn onvergeetbaar.... en de tederheid voor den Dauphijn.... voor dien edelen, dien vorftelijken jongeling, ach mijne dierbaare! niets op aarde is in ftaat... noch eer noch voordeelige aanbiedingen... mij dien jongeling, mij zo wreed ontrukt, te doen vergeeten. 't Is A 2 nu  4 FRANK van BORSELEN en nu reeds vijftien jaaren geleeden, dat ik hem verloor, en nog peins ik meer op zijn verlies dan op het verlies mijner Staatcn." Hierop tradt de Bije binnen zeggende: Mevrouw! Terwijl gij U met de jagt vermaakte, zijn eenige afgezanten van uwe Vrouw Moeder Margaretha van Bourgonje hier aangekomen. Zij verzoeken om gehoor cn geenzins twijfelende, of Uwe Genade zou dit gezantfehap terftond ontvangen, heb ik hun tot dit vertrek doen naderen. Jacoba (op een' treurig fpotachtigen toon.') Is dit nu die aangenaame tijding? een plegtig gezantfehap: nu dat het binnenkome. , En hier traden zes Edellieden binnen. De dienaar, die hun vooraf ging, droeg een' brief en een koffertje met klcinoodiën. Jacoba verwelkomde hun zeer beleefdelijk , en deedt hun nederzitten: Toen zeide de oudfte van het Gezantfehap: Uit naam van uwe Moeder Margaretha van Bourgonje bieden wij Uwe Genade deezen Brief met dit Koffertje aan: Twaalf der kcuïigfte Paarden, een aantal Valken en Windhonden, heeft ons geleide medegebragt, en daar ons, bij onze aankomst,het geluk niet heeft mogen gebeuren,Uwe Genade ten hove te vinden, hebben wij die aan de voorzorge en hoede van den Heer de Bije aanbevolen. Ja-  JACOBA van BEIJEREN. 5 Jacoba antwoordde: Welk eene dankbaarheid ik mijne Vrouw Moeder verfchuldigd ben, valt mij zeer moeilijk uit te drukken Zegt, Mijne Heeren, dat gij mij over haare gunst hebt zien bloozen, en dat ik altijd hoop te betooncn haare gunsten niet geheel onwaardig te zijn. Mijne Heeren! 't Zal mij aangenaam wezen voor uw vertrek,dat waarfchijnlijk ccnigc dagen lijden zal, nog met een bezoek vereerd te worden. Voor het tegenwoordige is mijn hart te zeer aangedaan, om u behoorlijk te kunnen onderhouden. ... . ' De Edellieden, de aandoening van Jacoba bemerkende , reezen op, en verlieten met veele pligtpleeging haar vertrek. Tegen de Bije zeide Ja¬ coba: Heb de goedheid, Mijn Heer, om zorge te draagen , dat de paarden en al het overige behoorlijk worden gadegeflagen. Morgen voor den middag, naa den Dienst, zal ik u wachten, om met mij dezelve ts gaan bezigtigen. Jacoba , den brief haarer moeder doorgcloopen hebbende, veegde eenige traanen weg,die in haare oogen opwelden, en hervatte haar gefprek met Bathilde. Bathilde ! gij ziet ik ben zeer aangedaan. Ziedaar den fleutel van het koffertje, waarin volgens haar fchrijven eenige klcinoodiën voor haare lieve dochter zijn. A 3 • »A-  6 FRANK van BORSELEN en Bathilde. Mevrouw! Mi in hart brandt van nieuwsgierigheid. Ei, open het koffertje!. Gij ziet mij treurig aan... is het mogelijk? Jacoba (liet koffertje openende.') Om dan aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Ziedaar gouden ketenen, fnocren paerlen, en een ftel fraaije diamanten. {Zij zucht en legt haare hand in eene zeer weemoedige houding onder haar hoofd.) Bathilde. Gij zucht... hoe kostbaar zijn die gouden ketenen, hoe groot zijn die paerlen welk een glans fchk- tert van die edelgelteenten ? Met welk een' luister zullen die paerlen om uw' fnecuwittcn hals blinken — cn die juweelen... Alweder zucht gij... Is 't mogelijk: ik zie een' traan op uwe wangen. Jacoba. Ach Bathilde ! wat baart mij al dat cieraad ? Niets, niets dan nieuwe kwellingen veroorzaakt mij dat alles. Mij ongelukkige weduwe, ongelukkige verftoo- tcne, van alle magt beroofde vrouw Waarom ftooren die gefchenken mij in onvcrfchillige gefprekken, ach, die gefchenken herinneren mij mijne af han- gelijkheid zij herinneren mij de onmogelijkheid, om aan zulke verpligringcn te voldoen. Bathilde ! wat flaat gij begeerlijke oogen op die cieraadiën. Wel-  JACOBA van BEIJEREN. 7 Welaan (een der paerelfnoeren opneemendt en die cm haaren hals hangende') welaan! ontvang dit ge- relienk van mij. Beter voegen zij u dan mij. .De paerlen, die mij pasten, zijn mijne traancn. Neem nu het koflèrtje weg en fluit het in mijn kabinet. Ik mag die gefchenken niet aanzien. Bathilde. Duizendwerf dank,Mevrouw! Ach hoe blijde ik ben met dit gefchenk, nog vrolijker zou ik weczen, v.-are ik in ftaat uwe droefheid te verdrijven Jacoba. Geene betuigingen , Vriendin... breng die gefchenken uit mijne oogen: dit zij, zo gij mij een blijk van erkentenis geevcn wilt, uwe erkentenis. Terwijl Bathilde het koffertje in een nabij gelegen vertrek van het hof bragt, verzuchtte de ongelukkige Jacoba. Ach, mijne fchatkist is geheel uitgeput. Nog onlangs heb ik bij den onvriendlijken Montfoort om onderfteuning verzocht, cn hij heeft ze mij geweigerd. Immers met een gift van geene kleine waardije kan ik deeze Gezanten te rug zenden. Wie ben ik? wat bezit ik? . . . (Onder 'tfpreeken likte haar getrouwe hond Diaan haare afhangende hand.) Jaa! u bezit ik nog, getrouwe! getrouwer dan Menfchen, dan Bloedverwanten, dan A 4 • Echt"  8 FRANK van BORSELEN en Echtgenooten. Met u vermaak ik mij op de jagt, cn in mijn hof zijt gij mijn gezellin. Laat ik mijne traanen verbergen, mijne zuchten fmooren voor Bathilde, die van mijne kwellingen geen denkbeeld vormen kan Somtijds, jaa gevoelt zij, zo het fchijnt, iets mijner fmarten; gaarne zou zij 'er zelfs in deelen, jaa ze vcrligtcn, maar voor den glans van het paerelfuoer is nu al haar medelijden verdweencn.... Bathilde terug gekeerd zijnde, wierdt de avond gcflectcn in gefprckken over de Jagt, en over het Borduurwerk, waarmede zich de Graavin onledig hicldt, en waarop zij een Roos met haare kundige naald maalde, die als in 't midden van Distekn lag weggefmeeten. Onder het borduuren zong zij het volgend Lied, op dat borduurwerk gemaakt, terwijl Bathilde op de luit fpeelde: [De GRAAVIN en 't ROOSJE.] De Graavin. Lief Roosje! Zijt gij afgeplukt Door teêre maagdenving'reu? 't Roosje. o Neen! Door iïormen afgerukt, Die eik en popel fling'ren.  JACOBA van BEIJEREN. 9 G. Een fiere maagdenboezem gaf U ligt uw' luister weder. r. o Neen! 'k viel in dit freeklig graf Van fcherpc distels neder. G. Straks zult gij ligt een Hcrdershoed Cicraad en naam vcrleenen. r. Neen! ftraks vertrapt me een woefte voet, En blos en geur vliên heencn. G. Lief Roosje! Gij, gij zijt mijn beeld. JNict vreemd, dat ik u minne. R. Neen! daar mijn blos geen Zephyr ftreelt, Gelijk ik geen' Graavinne. a 5 G'  io FR ANK van BORSELEN en G. Graavinne, ach met een doornenkroon, Met ingevallen kaaken. R. o Neen! een Roozenkleurig fchoon Blijft op uw koontjes blaaken. G. Kom! kleine Vlcistcr! mijne naald Zal u met zij' borduuren. R. Wat vreugd, mijn blos, door u geitiaald, Zal de Ecuwen ligt verduuren. G. Wanneer men dit borduurzel ziet, Gedenk men mijner finarte. R. Wie toch voelt dan de waarde niet Van uw gevoelig harte. Ha-  JACOBA van BEIJEREN. 11 Bathilde deezen treurigen zang fpeelende, doeg roeêr acht op de paerlen, die van haar' hals afhingen , dan op haare luit. Jacoba voerde haar daarop toe: Gij hebt ongeregeld gefpecld, Bathilde, maar mijn bewoogen hart was juist voor het ongeregelde der muzijk gefchikt. Bathilde. Ach Mevrouw! immer zijt gij zo treurig: ei, laat ik u eens mogen vervrolijken, door een minnelied, dat mij onlangs een der Edellieden van den Stadhouder vereerde, terwijl ik met hem in het Bosch wandelde. Misfchien zal het u vervrolijken. Jacoba. Mijn. hart, Bathilde , voorheen zo vatbaar voor tederheid... ach misfchien te vatbaar... walgt nu van dien zoeten,maar hevigen,en vernielendenhartstogt; bitter herdenken... maar, welaan, om u te voldoen , laat ik eens hooren , hoe men u weet te vleijen. Bathilde zingt cn fpeelt het volgend Lied: Wat weigert ge in dit eenzaam boschje Me een geurig kuschje, lieve Maagd! De fchaduw dekt hier zelfs het blosje, Dour geen verfpicdend oog belaagd. Of  ii FRANK van BORSELEN en Of ducht gij, dat uw wceldrig hondje 't Verklappen zal uit jaloezij, Wanneer uw gloeijend roozenmonrlie ]ien maagdenkuschje fchonk aan mij. Gij lacht, ei zie toch, hoe ik hoopcnd' Mijn lippen aan uw lipjes bied: *k Zie 't minzaam mondje half geopend, Maar fchoon ik kusch, gij kuscht mij niet. Gij zucht, gij kuscht, gij zucht een kuschje. Hervatten wij dit duizendmaal: Zo koest'ren wij hier lustje op lustje, Het kusfehen is loch liefdes taal. Mijn' Lieve! Zie deez' bank van zooden, Met geurrijk bloemgewas doormengd, Ons tot de zoetfle omhelzing nooden, Die Liefde en Tederheid gehengt. Kom, fchoonc'. kom, omhels mij ftouter, Vrees in mijn' arm voor geen gevaar. Hier ftiehtte zich de Min een outcr, Of ftiehtte 't hier Natuur voor haar? Laat  JACOBA van BEUEREN. *3 Laat ons Natuur en Liefde roemen, Zij zaalgen ons dit aeuchlijk uur. Natuur fpreidt ons dcez' koets van bloemen, En Liefde is de adem der Natuur. Jacoba zuchtte bij het Hot, en haare oogen, hoe dof gefchreid, flonkerden. Bathilde. Wel nu, Mevrouw! Jacoba. Wat zal ik zeggen, Bathilde! 't Is de taal vau een' vleijer, die gevaarlijk is voor elk, maar meest voor zulke, die fchoon en teder zijn, die weinig ondervinding hebben... Laat ons van dit onderwerp afftappen 't Verveelt mij. 't. Was ondertusfehen tijd van het avondmaal geworden. Eenig eigen gevangen wild wierdt opgezet, cn de Graavin fpijsde alleen met Bathilde. Onder den maaltijd liepen de zeldzaame gefprekken over onverfchUlige onderwerpen, doek Jacoba, door Bathilde in haar flaapvertrek geleid zijnde, vroeg, toen zij haar halssieraad hadt afgelegd, welks glans haar het gefchenk der juweelen herinnerde: Zeg mij toch, Bathilde! wat zal ik den Gezanten mijner moeder tot een gefchenk, in plaatze der paarden en kostbaarheden, geevcn. Ach! dat gij wist, hoeinij dit bekommerde... * Ba-  H FRANK van BORSELEN en Bathilde. Ik verlang reeds u met die edelgefteenten vercierd te zien. Bathilde bleek dus aan Jacoba nog geheel ingenomen te zijn met de ontvangen gefchenken, daarop gaf zij haar met veel nadruks te verdaan: Bathilde! ik merk uwe aandacht is geheel verbonden aan een ander voorwerp, dan aan mijn' kommer. ... Bathilde. Ik hoop niet Mevrouw! dat gij op uwe Vriendin verfbord zijt ik bid u Jacoba. Bid mij niets maar verlaat mij Mijne gevoeligheid is reeds over. Laat mij in mijne eenzaamheid aan mijne traanen over.... Bathilde zich nederig buigende vertrok, en fchaamde zich over haare ondankbaare gevoelloosheid. Jacoba bevondt zich nu alleen, cn Hortte haar avondgebed uit, geknield voor het kruis, waaraan een zilver beeld van den Heilland hing. Daarnaa het oog vestigende op een keurig gefchilderd afbeeldsel van de Moedermaagd, in eenvoudige kleeding afgebeeld, met het heilig Kind m haaren fchoot, lag zij haaren verderen tooi af, en zuchtte, terwijl de traanen zagtkens haare kaaken bevochtigden: « Hei-  JACOBA van BEIJEREN. t$ „ Heilige Moecïêr Gods! die het dierbaarst Kind der aarde in uwen fchoot kocsterdet, die wel arm naar de waereld waart, maar ruimst in de liefde des Hemels deeldet, gij de Goedheid, de Liefde zelve, fchijnt nog een teder oog op alle ongclukkigen te liaan, en dus ook op mij, op mij ongelukkige Met een gevoelig, met een liefderijk, met een milddaadig , en erkentliik hart van den Hemel begiftigd, Weldaaden, die ik behoorde te kuuncn vergelden, onvergolden te moeten laaten, omdat ik behoeftig ben Ach, leerde uw voorbeeld van. nederigheid, van onderwcrplijkhcid mij, dat ik mij beter na den weg des Hemels fchikte. Goedertierne Moeder Gods.... Hoe gelukkig waart gij in uwen vergeeten ftaat ver van alle waereldfche grootheid, van het hof afgezonderd " Met zulke gepeinzen bezig, vleidde zich de treurige Graavin ter rust, en befproeidde, tot de flaap haare moêgeweende oogleden floot,haar hoofdkusfen met de traanen van eene edelmoedige, die eenmaal in ftaat was om de minfte weldaad te vergelden, en nu bijkans onbekwaam om het minst bewijs van erkentenis voor groote weldaaden te betoonen. De  i6 FRANK van BORSELEN en De flaap, die in het hart der treiuïgen eenen verzagtenden balzem giet, hadt wel de zorgen der Graavinne eenigzins verdreeven, toen de eerde ftraalén der zonne door de geelachtige hcrftsbladeren zich verfpreidden, doch reeds vroeg ontwaakte zij, en haare lecvendige geest, aan de rust ongewoon, dreef haar ook fteeds vroegtijdiger ten bedde uit, dan anders aanzienlijken gewoon zijn het dons te verhaten. Steeds wierp zij zich, zodraa zij haare kleederen hadt aangetoogen, neder in den gebede, en vergezelde het morgengebed altijd met die fmeekingen, welke uit haar teder hart opwelden. Zodraa haare kamermaagden haar hadden opgetooid en haar rijgewaad aangetoogen, begaf zij zich na de Hofkapel, en woonde aldaar den eerdienst bij, met een hart zo gevoelig voor de warme indrukken van eenen zo zinnelijken Godsdienst. Altijd, gelijk in alle gevoelige zielen, wierdt in die geheiligde plaats, en nu ook, haar hart veredeld en losgemaakt van het aardfehe. Zij bezefte ten vollen, dat zij tot eene hoogere beftemming gefchikt was, en dat eenmaal haare traanen in vrolijkheid zouden ver-  JACOBA van BEIJEREN. 17 Verkeeren. Met een opgeruimder hart verliet zij de kapel, en onderhicldt t'huis gekomen Bathilde, die, haar vergezeld hadt, op deeze wijze, over haare oneerbiedigheid : Lieve Maagd! ach wist gij, met welk eene deernis ik u heden morgen onder den Dienst befchouwd heb. Bathilde. Mij met deerenis befchouwd, Mevrouw! ach in waarheid ik verdien dezelve niet. Jacoba. Indien gij zo vccle rampen, als ik, ondergaan hadt, en bezefte, dat in het kncllendst van de ellende, het de Godsdienst alleen is, die ons kan opbeuren, cn onze harten dien moed bijzetten, welken wij behoeven, om ons boven de jammeren dcczes leevens te verheffen, althans die met een taai geduld te draagen, dan, mijne waarde! zoudt gij met meerder eerbied den dienst, die den Eeuwigen Vader en zijnen Zoon wordt toegebragt, hebben bijgewoond. Hoe zweefden geduurig uwe oogen her- cn derwaards , dan vestigdet gij ze op den pracht der beelden, dan op het zilver en goud des altaars, dan teldet gij als het ware, de aanweezige perfoonen, jaa wierpt gij niet aan eenige hovelingen lonken toe? Alsgij knieldet op den Heiligen Naam, bleek het mij,dat gij zulks louter als een werktuig verrichtte, daar gij dan dikwerf uwe oogen op de paerelfnoer vestigde. B De  iS FRANK van BORSELEN en De Hemel'behoede uwe jeugd voor de ellenden, en jammeren, die mij zo wreed vervolgd hebben, maar ik ducht, dat gij daarvoor zelfs bezwijken zoudt. Bathilde. Waarlijk, Mevrouw, gij fpreekt, het zij mij geoorloofd mij vrijmoedig uit te drukken, als een Nonne in haar gebedecel, niet als eene jeugdige en fchoohc Graavin. J a c o e a. 't Is als of gij zeggen wilt, dat de Godsdienst eene vreemdeling aan het hof behoorde te zijn : en alleen in de kloosters en cellen te wooneu. Neen, Bathilde ! is 'er een hart gevoelig voor genoegens en vreugde 4 't is het mijne: maar Gode zij dank, niet alleen voor vermaaken, voor uitfpanningen is mijn hart open. In de tegenfpoeden, die mij reeds zo vroegtijdig drukten, ondervond ik al vroeg, dat 'er meer dan menschlijke troost in veele wederwaardigheden deezes leevens noodig ware: en gelukkig , dat ik al vroeg eenen indruk van eerbied voor den Godsdienst ontvangen heb, die mij in alle mijne lotgevallen opbeurt. Laat ik u eens vernaaien, wat mij gebeurde bij het fterfbed van mijnen eerften Gemaal. Die braave Jongeling, de hoop van Frankrijk, ach, waarfchijnlijk door vergift, dat zijne heersehzuehtige moeder hem hadt doen bereiden, met den  JACOBA van BEIJEREN. 19 tien dood bitterlijk worftelcnde, was reeds met de heilige olie door de priesterlijke hand bediend, en zijne oogen hadden hunne helderheid reeds verlooren. Mij egter zag hij nog bij den glans van het flaauwe waschlicht , terwijl ik in een' hoek der zaal gezeten, mijne oogen in eenen doek verborg. Een der bijftaande dienaars verzocht hij, met eene flaauwe en beevende ftem, mij tot hem te roepen, omdat hij mij nog iets gewigtigs te zeggen hadt. Ik kwam, zijnen reeds ftervenden arm ftrekte hij na mij uit, en greep mijne hand. Gij zijt het immers , mijne dierbaarfte, zei.de hij; terwijl zijn verzwakt hoofd tegen mijn kloppend hart lag. 't Zal ras met mij gedaan zijn. Hoop niet meêr op mijn herftcl. Mijne pijn vermindert, maar ook mijne kragt... Nog iets, nog iets... mijne waarde! dooiden glans van het hof betoverd, hebben wij nooit gefproken over den Godsdienst: ik heb u nooit gezegd, en hoe berouwt mij dit, dat die in mijne eenzaame oogenblikken mijn' grootften lust, mijne hoogde vergenoeging uitmaakte.... Hier zwijmde hij voor een oogenblik, doch fpoedig hcrftelde hij zich weder, en als met een nieuw keven bezield, drukte hij mijne hand aan zijnen ongelijk hijgenden boezem. Laat ik het u zeggen, mijne waardfte, in deeze oogenblikken , nu ik gereed ftaa, om dit lecven, en dat zo vroeg, en dat nog meör is dan dit leeven, om u B a mij-  ao FRANK van BORSELEN en mijne dierbaarfte, te verhaten, zelfs in deeze oogerrblikken beurt mij de Godsdienst op. Ach wat kan de gouden kroon van het Franfche Rijk, die deeze fchedel verbeidde, wat kunnen alle de kroonen der aarde haaien bij die kroon van eeuwigen , van onverderfbaaren luister, die den vroomen naa het graf is toegezegd. Ach, waarom? waarom? heb ik .nooit met u rechtftreeksch van den Godsdienst ge- fproken maar eeuwig beminde en hier friik- te hij driewerf' met een hevig geweld na zijnen adem. Ik hield hem in mijnen beevenden arm, terwijl de hulpvaardige gedienftigheid der hovelingen hem weder voor een oogenblik deedt bijkomen. Waar ben ik, riep hij uit, ach Jacoba, en hier drukte hij zijne ijskoude lippen met een' ftervenden kusch op mijne hand... Ach gij zijt nog bij mij hij beurde zich op en vervolgde: jaa, daar, daar ftaat die eerwaardige Vader ,Bernulphus mijn biechtvader... ach mijn lieffte, dat ik op aarde heb, die man, die edele grijsaart heeft mij de waardij van den Godsdienst leeren kennen, die mij dit pijnlijk fterfbed nog draagelijk gemaakt heeft. Ach! vertrouw uwe ziel, waarvoor ik met dervende lippen bid, (en hier lag hij zijne doodbleeke handen zamen) als voor mijne eige ziel, ach vertrouw uwe ziel aan dien braaven. Hij zal u misfchien den kelk des doods, hoe bitter hij anders fmaake, drinkbaar maaken Hier over-  JACOBA van BEIJER.EN. &i «verviel hem eene derde flaauwte, hij rekte zich uit, en met eene pijnelijke bewceging floot hij zijne oogen. Ik Hortte van droefheid en fchrik neder in de armen van eenigen, die bij zijn legcrftede Honden , cn weggedraagen zijnde, kwam ik tot mij zelve in een ander vertrek, terwijl behalven eenige Kamerjuffers de braave Biechtvader van mijnen jeugdigen wederhelft aan mijne zijde zat, en mijne hand vast hieldt. Hoort gij mij ook met verveeling aan, Bathilde? Mij dunkt, ik zie ze in uwe houding. Bathilde. Neen! Mevrouw! maar altijd zo fomber en zulke treurige gefprekken.... Jacoba. Ei gaa dan toch heen. Bathilde ! omdat ik niet altijd in het zot gefnap van ijdele Hofpoppen vermaak fchep... verwijder u. Gij zijt öngefchikt om de woorden van dien Eenvaardigen Grijsaart te verHaan. Laat mij aan mijne gepeinzen over. Als mijn Stalmeester de Bije komt, laat hem dan zonder dat hij zich verder aandient, binnentrceden. Jacoba , nu aan haare eenzaamheid overgelaaten, herdacht aan dien Grijsaart en aan de gulden Lesfen, die zij uit zijnen mond ontvangen hadt. Zij opende eene lade, waarin de Brief van dien Bisfchop bewaard wierdt, aan haar gefchreéven, toen zij in Holland, naa B 3 den  sa FRANK van LORSELEN ën den dood van haaren Vader als Graavin was ingehuldigd, en deeze was van den volgenden inhoud: „ Ik ben een vijand van alle vleijerij, en ook „ waarlijk die zou weinig paslen aan een' grijzen „ dienaar van Christus Kerke, die wel nederig zijn „ moet van hart, maar de waarheid boven alles lief„ hebben, 't Zou mij egter als mensch, en nog „ veel minder als Christen voegen, ongevoelig te „ zijn voor de genoegens van mijne medemenfchen „ en van mijne bijzondere vrienden. Schoon gij „ thans den Graavelijken ftoel van Henegouwen en „ Holland bekleedt, durf ik u gerust, gelijk mijn op„ fchrift uitwijst, mijne bijzondere vriendinne beti„ telen. Hebt gij niet fcherpelijk verbooden, even„ wel zeer minzaam te gelijk, dat ik u ooit anders „ als dochter noemen zou, en gij zijt te verftandig en „ te deugdzaam, om hierin van denkbeelden te ver„ anderen. Neem dan, lieve dochter, neem dan de „ gclukwenfchingvanden lief hebbendenften Grijsaart j5 aan. Neem ze aan met een vriendelijk hart, „ gelijk ze verdient. Laaten nooit uwe onderdaa„ nen (ik fpreck van de verftandigen en deugdzaa„ men in den Lande, want onverftand en boosheid „ zou het geen Engel Gods, jaa kan de lieve God het niet van pas maaken.) laaten nooit uwe „ onderdaanen berouw hebben over uwe inhuldi„ ging. Gedenk aan den Eed, dien gij zo plegtig  JACOBA van BEIJEREN. 23 ?, gczwooren hebt, en die het zegel {trekt van den p, Eed des volks. Gij zijt nog zeer jong, waar- „ de dochter! en dikwerf is zelfs de ouderdom niet „ fterk genoeg, om de liefkoozingen der vleijerij te „ wederftaan. 't Zou onbarmhartig in mij zijn, zo „ ik uwe oogenblikken van geluk zocht te benevelen „ door ijdele zuirerijen, en de mogelijkheid van nade„ rende onheilen te vergrooten, maar, mijn' waarde „ vriendin ! Gij weet wel waarop ik doele. Gij hebt „ een'Oom, en... maar ik zal mij niet inwikkelciVin „ Staatkundige Gefchillen. Uit dat warnet zou mijn „ reeds afneemend verftand zich niet kunnen ontwik„ kelen... ook zoek ik u niet op te zetten tegen uwe „ maagfehap. Maar zijt toch voorzigtig, en waak. „ De voorzigtighcid en waakzaamheid zijn zelfs „ Christelijke Deugden. En daar alle zaaken der „ waereld aan geweldige fchokken bloot ftaan, daar „ gij de eerfte Vorftin niet weczen zoudt, die uit „ de hoogte der cere in de diepte der vernedering „ wierdt nedergeftort, laat mij toe, dat ik, in die . „ oogenblikken, waarin alles u aanbidt, u vleit cn „ met toejuichingen verbijftert , eens voorftclle, dat „ dit uw lot mede zijn kan. Immers in Dordrecht, „ en waar niet al, hebt gij vijanden. De gantfche „ Kabbeljaauwfche partij is tegen u, dus is de zaak „ niet onmogelijk. Ach! mijne waarde! Laat u dan „ een Grijsaart, die uwe ziel zo liefheeft, als een B 4 „ aardsch  24 FRANK van BORSELEN en „ aardsch Vader, die van zijn kind kan hebben, laat uw grijze geestelijke Vader u fmeeken, om „ de liefde van den gemartelden God der Liefde, „ draag in al den verblindenden glans van het hof „ zorge voor de zaligheid uwer ziele. Weer zo veel mogelijk de aanzoeken van eerzucht en dartelheid, die u, eene zo moedige, fchoone en ge„ voelige Vorflin, misfchien met vereenigde kragten „ aan zullen vallen, gedenk altoos, dat gij, hoe hoog 3, verheven, maar een mensch zijt, dat daarin de „ geringde uwer Landzaaten aan u volkomen gelijk „ ftaat. Laat u nimmer tot wreedheid vervoeren, „ maar behoef ik hiervoor een zo edel, zo mensch„ lievend hart te waarfchuwen." Bij dit gedeelte lag Jacoba den brief ter zijde. „ Eenmaal, eenmaal ben ik zeer wreed geweest... ach dat gij mij gewaarfchuwd hadt, liefderijk Grijsaart. Ongelukkig Jongeling! die mij zo onbedachtzaam hoondet... ach, waarom zetten mijne vrienden mijne fierheid, die fomtijds hooggenoeg fteeg, zodanig aan.... Slachtoffer van mijne woede.... ongelukkige, hoe dikwerf zweeft uwe fchim mij voor oogen en ach , dat de hemel zich over mijn berouw ontferme. • Het Naageflacht beoordeele mijne daaden , met alle geftrengheid, maar indien duizenden van Vrouwen 20 gehoond, zo getergd, zo gefmaad, en om de aan-  JACOBA van BEIJEREN. 25 aangedaane fmaad op nieuw gefmaad waren, o tot welke uitcrften van wraakzucht zouden zij dan zijn uitgefpat een rivier van bloed zou 'er om dien hoon het land doorftroomd hebben." Hierop las zij voort: „ Gedenk dat de hoogte, waarop gij ftaat, „ gevaarlijk is, en dat in de oogenblikken van frnar„ te, van tegenfpoed, van vernedering, jaa wat zeg „ ik, in de oogenblikken van waar genoegen, alleen „ het vrolijk licht'van den Godsdienst, waaraan de „ deugd haare vlamme ontfteekt, den mensch dien „ troost, die kalmte fchenkt, welke hem immer, „ zelfs in den kerker, een blijmoedig oog na God „ kan doen opheffen. Gedenk, dat gij eenmaal, „ als de jongeling, voor wiens ziele ik nog dage„ lijksch bid (fchoon ik vertrouw, dat hij reeds bij „ God zal zijn) op uw tlerfbed zult liggen uitge„ ftrekt, en dan zal de glans uwer grootheid in uwe „ oogen verdwijnen, gelijk de rook uit het gouden „ ofl'ervat opgeftcegen, zich aan het gewelf der kerk „ verliest. Het Gebedenboek, dat hiernevens gaat, ,, door mijne beevende vingers voor u gefchrcevcn, „ hoop ik zal geen verfmaadelijk gefchenk zijn. „ Ik heb het aan de behoudenis uwer ziele met „ traanen toegewijd. Maar misfchien te lang reeds „ ftoordc ik u in uwe Vorftclijke bezigheden, cn „ "onttrok u te vecle dier oogenblikken, die gij aan „ het heil des Volks befteed zoudt hebben... Ik zal B 5 „ hier  -6 FRANK van BORSELEN en „ hier dan eindigen met de hartelijkfte groete, en „ u in mijne verbeelding omhelzen. Ik beveel u aan de ontfermende genade van den Zaligmaa„ ker." Jacoba drukte, naa de leezing,den brief aan haaren boezem, en kuschtc denzelven met vervoering, verzuchtende : De Waarheid van dit alles heb ik ondervonden. .. ik zo dikwerf voortvluchtig voor mijne vijanden, die mijne Steden en Graaffchappen mij heb zien ontrukken, daar lafhartigheid en ontrouw voltooiden, 'tgeen aan de poogingen des gewelds ontbrak... Die waarheid gevoel ik, daar mij niets dan de titel der Graaflijkheid door mijn' meêdoogenloozen bloedverwant is overgelaaten, en zijne heerschzucht onder den naam van Ruwaard alles in bedwang heeft. Dierbaarc brief, gij hebt mij ccnigzins gewapend tegen den naderenden flag, maar ach, hoe zwak waren dikwerf mijne wapenen, hoe vaak heb ik aan eerzucht, hoe vaak aan zinnelijkheid botgevierd.... Was ik niet fomtijds wreed tegen mijne partijen, wanneer men 'mij aanhitfte , cn wat bewoog mij , om den. . . . jaa den lafhartigen Graaf van Brabant te verhaten maar genoeg lk ben geftraft, ik ben vernederd en wel zo diep,' dat ik geene ge¬ fchenken met tegengefchenken vergelden kan, aan de Gezanten eencr Moeder, die mij wel bemint, maar die te veel heeft tocgebragt, om mij in mijne on-  JACOBA van BEIJER.EN. af ongelukken voort te drijven dan wat treed ik weder in mijne treurige gefchiedenis. Ach, dat zodanig eene Moeder mij gefchenken geeven, en ik die onbeantwoord moet laaten, daar daar komt mijn gevoelig, mijn eerzuchtig hart tegen op. Ter-  s8 FRANK van BORSELEN en Terwijl zij aan deeze verzuchtingen was overgegecven , en nog bezig met den brief van den Bisfchop te bergen, tradt de Stalmeester de Bije binnen, en, naa behoorlijke pligtpleeging, verzocht hij de Graavin om hem volgens affpraak heden te vergezellen , waar het Vorfrclijk Gefchenk der Paarden, Windhonden en Valken, zeker haar oog door zijne fchoonheid verrukken zou. Weinig fprak zij met de Bije onder den weg. Met eene dankbaare opgetoogenheid befchouwt zij • de Vorftelijke gefchenken. Met cene beminnelijke manmoedighcid , Haat zij elk der Paarden gade: en naa het fchoonfte te hebben doen zadelen , zit zij op, en beveelt de Bije haar op haar' ochtendtogt te vergezellen. Haare geliefkoosde rijplaats was het voortreffelijk Bosch, dat tot op den dag van heden een cieraad van het Lustprieel des Lands , van het Vorstlijk 's Graavenhage uitmaakt. Nog minder hadt de kunst de natuurlijke fchoonheden ontluisterd, en maar weinige wegen doorfneeden het hemelhooge bosch, waarin de verwoestende ftorm, die omtrent eene eeuw laater zo vccle fraaije en trot-  JACOBA van BEIJEREN. *9 trotfche boomcn omvcldc, nog met zijn' vernielenden adem niet gewoed hadt. De Bije begon, toen zij een eindwcegs het Bosch waren ingerceden, en de Graavin nog geen woord gefproken hadt: Mevrouw! gij fchijnt heden bijzonder ftilzwijgende; ik hoop niet dat u iets mishaagt. J a c o e a. Niets maar ik ben doffer van geest, dan naar gewoonte. De B ij e. Ben ik misfchien in ftaat, om u in uwe droefheid op te beuren: mag ik de oorzaak weeten? Jacoba. Gij weet, dat ik met mijne zorgen niet geheim val, ik heb die meêr bij eene gelegenheid als deeze voor u uitgeftort ; dan naamelijk, als ik dacht, dat gij in ftaat zoudt wezen, om die zorgen te verminderen. Gij weet best, hoe gaarne ik mij naar uwen getrouwen raad fchikte : fchoon het reeds meermaal gebeurd is, dat de uitflag van dien raad niet zeer gunflag was. De Bije Qeenigzins mismoedig.) Ik weet wat gij bedoelt, Graavin... Jacoba. En wat zou ik 'er aan hebben, om u mijne zorger, die weder van denzelfden aart zijn, te openbaa- ren,  30 FRANK van BORSELEN en ren, daar ik weet, dat gij die zo min als voorheen verligtcn kunt. Het valt eene Vrouw als mij hard, om van de Edelen des Lands, en wel die haare partij zijn toegedaan, zich in den nood een' geringen bijftand van penningen te zien weigeren.... Weet gij niet, hoe ik tot driewerf toe, bij den norfchen Montfoort heb aangehouden, toen ik mij onlangs in den dringendften nood bevond, en wat was naa dat alles het einde? dat ik van het weinige, dat ik nog bczitte in eigendom, (wie zal op den kragtloozen titel van Graavin één' Pond fchieten) eenige Landerijen verpand heb. En nu verkeer ik weder in dezelfde zwaarigheden. De gefchenken van mijne Moeder, (want immers mijne eer laat niet toe te ontvangen zonder teruggefchenken) de paarden , en kleinoodiën eifchen een vorftelijk gefchenk van mijne hand. En ik heb naauwlijksch genoeg om mijnen hofftoet, zo klein van omflag, naar bchooren te onderhouden. Van waar nu (en ziedaar de reden mijner ftilzwijgeudheid) zal ik penningen krijgen, om een behoorlijke gift aan de Afgezanten mijner moeder te geeven. Twaalf Paarden, zo veele Jagthonden en Valken , Juwcelcn, Paerlen en Goud kunnen met-geene kleinigheden vergolden worden. De '  JACOBA van BE1JEREN. Jï De Bije (haar zo na mogelijk op zijde dringende, om met haar eenigzins fluüterend te kunnen fpreeken.) 'tDoct mij hartelijk leed, Mevrouw, dat ik u immer tot die vernederende flappen heb moeten raaden, en nog meêr, dat gij door dezelven niet gevorderd zijt iu uwe oogmerken. Jaa, Graavin! de ontrouw cn ondankbaarheid zijn gewoone gebreken der menfehen, maar onder Grooten, worden vooral gedaane dienlïea het fpoedigst vergeeten. (Hier zweeg hij een oogenHik.) Somtijds zal eene gewaand vijand vanedelmoedigen aart veel gcreeder zijn, om eenen ongelukkigen in den nood te redden, dan die fchijnvrienden, die aan den disch den Vorften toelachen, maar wicn, als zij zich. omkeeren, de oogen van nijd branden. Jacoba (hem met eenige verwondering in de oogen ziende.) Wat meent gij hiermede? Waarom dat alles op eenen zo geheimen toon gezégd? Waarom mij zo na op zijde gereeden? (met leevendigheid)Wm gij raad? Wien bedoelt gij? De B ij e. Maar mijn raad mogt misfchien u weder tot een' flap brengen, die u naderhand berouwde. Jacoba. 't Geen ik ftraks zeide, de Bije ! was geen verwijt, en zo gij gemeend hebt, in mijnen toon van zeg-  3* FRANK van BORSELEN en zeggen eenigen fpijt te ontdekken, 't is geenzins geweest , om u te befchuldigen. 't Is de toon der droefheid geweest. Gaa voort, getrouwe vriend! immers ik moet eerst uw' raad hooren, eer ik dien opvolgen kan. De B ij e. Nu dan! Graavin! gij kent van Borselen? Jacoba. Van Borselen zo verknocht aan de partij van mijnen Neef, van Borselen de Stadhouder van Holland en Zeeland. De B ij e. Dezelfde. — Schoon hij uwe partij is, zult gij zeker meermaalen van zijne Edelmoedigheid hebben hooren gewaagen. Zijne rijkdom is allen bekend. Nimmer gaat 'er iemand van hem, die niet alleen goede woorden, die gangbaarfte munt ten hove, maar daadelijke onderfteuning ontvangen heeft. Jacoba. Maar hij zou mij bijflaan? mij zijne vijandin; althans, fchoon ik niets perfoonlijks in hem haatc, moet hij,zo verkleefd aanPuLiPS, zelfs zijne bijzondere vriend, mij als zodanig aanmerken. De B ij e. Door den tijd, Mevrouw! verzagten de hevigheden der partijfchap, en daar gij alles hebt toegegeeven, wat immer een partij kan tocgcevcn, zal althans  JACOBA van BEIJEREN. 33 thans een zo edelmoedig Heer, geene onbeleefdheid zeggen aan eene Vrouw, zo edel van afkomst, zo lieftalig, vriendelijk en fchoon. Is het u vergeeten, hoe minzaam cn beleefd hij u te Goes bejegende... Jacoba. Ei moest 'er een fcheutje vleijerij in den drank mijner bitterheid geftort. De Bije, weet gij nog niet, dat de vleijerij een' ongelukkigen, die niet van zijne zinnen beroofd is, nog ongelukkiger maakt. — De B ij e. Hoe het hier ook mede zij, Mevrouw! ik fprak de waarheid... Bij van Borselen moogt gij ook liet hoofd ftooten, fchoon ik het niet verwacht van zijne edelmoedigheid, maar gij zult op eene zagtere wijze door hem geweigerd worden, dan door uwe Hoekfche vrienden , dan door den onvriendelijken montfoort. Jacoba. En ik zou van Borselen om onderfteunirtg verzoeken in mijnen nood: hem fchrijven en moeten verwachten, dat hij mij weigerde ■ zulk eene weigering o Neen! misfchien zou, daar het den rijken op geene fchatten aankomt, een vernederend aanbod mij meer grieven, dan eene eenvoudige weigering.... Ach trotschheid is mijn zwak niet, de Bije ! maar voor een hart als het mijne, valt het denkbeeld toch zwaar: Een Graavin van HolC land  34 FR.ANK van BORSELEN en land is tot zulk eene laagte vernederd, dat zij bedelen moet bij den Stadhouder, aangefteld door den overweldiger van haare wettige bezittingen. Voelt gij niet, de Bije! hoe dit eene edele ziel grieven moet. Ik moest een verachtelijk laag fchepzel zijn, zo ik hiervan geen' afkeer gevoelde. De B ij e. Maar de nood, Mevrouw, de nood.... Jacoba. Mag de nood eene groote ziel laag doen handelen. Hier vertoonden zich voetgangers, een Landman met zijne vrouw, en dit brak hun gefprek eenige oogenblikken af. De Landman zag het paard van Jacoba met verwonderde oogen aan: „ Wijfje, zeide hij tegen zijn vrouw: ,, Dat is 'er een. Kijk als ik een paard hadt, als die Jonkvrouw meer kon Jacoba niet verdaan, doch zij verzuchtte: Arme man! Gij met uwe vrouw zijt zeker in uwen kring gelukkiger, dan zij, die op een paard gezeten is, welks fraaiheid haar een gefchenk afperst, waartoe zij de penningen met laagheid zal moeten bedelen. Zij reedt hierop weder eenigen tijd in ftilte voort, en overdacht, wat haar in deeze omftandigheden te kiezen Rondt: Eindelijk barstte zij Uit. Neen,  JACOBA van BETJEREN. 35 Neen, de Bije! ik heb alles overlegd, maar ik Kou fchrijVen aan van Borselen, dat kan ik niet doen.... zulke een' vernedering.... en dan voorts mijn brief misfchien onder de oogen van fpotzieke klerken , wier bezwoorcn ffilzwijgenhcid al te wel bekend is.... Weinige dagen Hechts, de Bije ! en ik zou een fpreekwoord door geheel 's Graavenhage door 't ganfche Land zijn. Kortom, ik fchrijf niet. D e B ij e. Zendt gij juist aan hem behoeven te fchrijven... indien gij hem fpraakt. Jacoba. Ik tot van Borselen gaan om hem te fmceken ? Och, houd toch op mijn vriend met uwen raad, die mijne ziel doorgrieft: ik tot van Borselen gaan De B ij e. Zou dat zo vohlrekt noodzaaklijk zijn? Gij kunt immers den Stadhouder bij u ontbieden. Jacoba. Nog fraaiicr.... Ik zou den man bij mij ontbieden.... van wien.... De B ij e. In waarheid, Mevrouw! hij is te beleefd, dan dat hij u zou vergen, dat gij bij hem, om zulk een verzoek kwaamt. Jacoba. O, ik ken de edelmoedigheid, ik ken de beleefdC 2 heid  36 FRANK van BORSELEN en heid der Grooten zo wel. Leer ze mij niet kennen, de Bije! De B ij e. Als gij het mij tocftaat, Mevrouw! dan zal ik den Stadhouder verzoeken, dat hij heden naa den middag over eene zaak van belang bij u op het Hof kome. Jacoba. En gefield hij kwame: hoe zal ik hem nog het voordel durven doen. In waarheid daartoe ben ik te blode. D e B ij e. 't Zal u zeker vrij veel kosten, Graavin! maar de nood, de nood en uw èer. Verder deeze zaak nog eens van onderfcheide kanten befchouwd hebbende, en de Hofplaats naderende, zeide Jacoba aan den uitgang van het Bosch : Welaan, de Bije! gaa na den Stadhouder, cn flaa hem voor, of hij naa den middag mij met ecu bezoek zou willen vereeren. * Naauw-  JACOBA van BEIJEPvEN. 37 Naauwlijksch was de Graavin van het paard gefteegen , of de Bije volbragt met grooten ijver zijnen last bij den Stadhouder, cn keerde ijllings tot de Graavin weder, die in een Gaanderij met Bathilde wandelde. De Bije van het paard gefteegen zijnde , fnelde hem Jacoba te gemoet , zeggende : Wel nu, wel beleefdelijk zal hij geweigerd hebben, bij eene zo vernederde vrouw te komen. De B ij e. Juist het tegendeel. Naauwlijksch hadt ik bij den Stadhouder gehoor verzocht, of ik wierd toegelaaten: cn mijnen last verftaan hebbende, zag ik dat een glans van genoegen zijn gelaat verhelderde: en woordelijk was dit zijn antwoord: Zeg uit mijnen naam aan de Graavin, dat ik het mij tot een bijzonder geluk en eere rekenen zal, met haar een jnondgefprek te mogen houden. Schoon wij tot zeer verfchillende partijen behooren, perfoonlijke belecdigingen hebben'er van geene zijde plaats gehad, en van mijne zijde, dit kan ik u verzekeren, heb ik altoos perfoonlijke hoogachting gekoesterd. Eene vrouwe, C 3 cUc  38 FRANK van BORSELEN en die zo veel edelheid van charactcr met zulke mannelijke deugden, daartoe door het noodlot opgeroepen , weet te paaren, moet voor een' Edelman, een der aangenaamfte gczclfchappen opleveren, al hadt zij voorheen een heil tegen hem aangevoerd. Een groot man Mevrouw! J a c o b a. Althans, een groot hoveling, de Bije! Schoon Jacoba , voor de dagelijkfche loftuitingen van het Hof reeds door de gewoonte doof geworden , dezelve met onoplettendheid bejegende, ten ware dat zij uit den mond van een haarer vertrouwfte vrienden voortkwamen, drong dit gezegde van van Borselen haar door tot in het harte. Zij was overtuigd van . de waarheid zijns gezegde , en hoorde haare zielshoedanigheden, afgefeheiden van haare lichaamlijke bevalligheden prijzen, en dat door een' man, dien zij zich als haar vijand moest voordellen. Geen wonder zeker, dat zij na het oogenblik haakte , waarop zij den Stadhouder zou ontmoeten, terwijl zij tusfehen beide voor dat oogenblik beefde. Maar zodanig hicldt haar het denkbeeld bezig, dat hij ingenomen was met het mondgefprek , dat zij zeldzaamer aan de waare reden van zijne komst dacht. Het  JACOBA van BEIJEREN. 39 Het uur kwara , en de Stadhouder Reeg van zijn paard op het Binnenhof. In de eetzaal van Jacoba wierdt hij ingeleid, waarop zij binnen weinige oogenblikken binnen tradt. Een kloeke doch tevens fpigtige houding was het cieraad van den jeugdigen Stadhouder, daar in zijn manlijk bruin gelaat de leevendigfte oogen flonkerden, die bij eiken aanblik edelmoedigheid en openhartigheid, die fchoonfte en betninneUjkfte hoedanigheden van den mensch, bijeen leevendig vernuft kentekenden. Hij boog zich met veel cerbieds voor de Graavin bij haar intrede, die met een vorftelijken tred langzaam naderende, haare fchoone oogen nederfloeg ; terwijl de minzaamheid en goedwilligheid haar gelaat vercierden, waarop de droefheid eenige fpooren van finart hadt agtergelaaten, die egter ftrekten, om haare bekoorlijkheid te vermeerderen» , Van Borselen op het verzoek van Jacoba plaats genomen hebbende , zette zich ook de Graavin tegen hem over: en eene bevreesde bloóhcid floot de lippen der Vorftin, verlegen om aan van Borselen de reden van het verzocht mondgefprek C 4 tc  4°- FRANK van BORSELEN en te openbaaren, cn verlegen om hem vergeefsch te hebben doen komen. Eenige oogenblikken zaten zij in eene volkomene, ftilte bij eikanderen: van Borselen flocg nu het oog op Jacoba, en dan op den Vijver. Eindelijk brak van Borselen het flilzvvijgen af, op deeze wijze : Mevrouw! ik wenschte dat ik u kon overtuigen, met welk een aangenaam gevoel ik heden morgen de boodfehap, door den Heer de Bije van uwentwege bij mij gedaan, verRaan heb. Zo hij u mijnen last behoorlijk heeft overgebragt, zult gij zeker overtuigd zijn, dat, fchoon wij aan zeer veifchillende partijen, ftaande de nu gelukkig eenmaal verminderde oneenigheden, gehegt geweest zijn, 'er in mijn hart niets gevonden wordt, dat na perfoonlijken haat of veete zweemt. Aanfchouw veeleer in mij eenen bewonderaar uwer aanbiddelijke hoedanigheden, nog meer opgeluisterd door eene fclroonhcid, die uwen hoogen rang evenaart. Jacoba (als in zekeren angst, door. den wel/preekenden en meéwaarigen toon, waarop van Borselen fprak, getroffen en met eene aandoen, lijke tederheid van Borselen aanziende, op eene driftige wijze:) t Ach , Mijn Heer ! vlei toch eene ongelukkige vrouw niet..., die van haare vroege jeugd af door ' ram-  JACOBA van BEIJEREN. 41 rampen gefchokt, alleen fchijnt gebooren te zijn, om op de trèffendfte wijze de flagcn van het noodlot te ondervinden. Vlei mij niet. Waartoe heeft mij dat fchoon, dat zo vaak te hooggepreezcn fchoon, en 't geen de naderende herfst mijns leevens weldraa geheel zal doen verdwijnen; waartoe heeft dia rang, waarin ik zonder mijn toedoen gebooren ben, cn dien ik in mijn hart nooit zo hoog geacht heb, als veelen, want anders hadt mij het verlies mijner magt mij het leevcn gekost; waartoe hebben de hoedanigheden van mijn verfiand, die misfchien maar alleen door het noodlot uitblonken... Zeg mij, waartoe hebben mij dat fchoon, die rang, die hoedanigheden geftrekt,om te behaagen aan een' jongeling' voor den throon gebooren, die fchoon door Staatkunde mij tocgefchikt,mij tederlijk beminde,dié mij in het eerst ontluiken mijner jeugd uit de armen gerukt wierdt, opdat ik daarnaa aan een' man zou worden toegeworpen, dien ik haaten moest, omdat hij niets dan de haatlijkfcc eigenfehappen bezat ; om voor een poos te behangen aan een' ondankbaaren, die eene dartele hofpop boven zijne Gemaalin ftelde, mij in de hoogfte verlegenheid verliet, cn met mijne weinige vrienden aan de Hingeringen van den ftorm des ongejuks, die ons zo deerlijk beliep, overgaf. C 5 van  42 FRANK van BORSELEN en Van Borselen. Geenzins , Mevrouw 1 heb ik u willen vleijen, dit ftrijdt tegen mijnen ronden aart, maar de waarheid en deugd recht te doen , is de eerfte pligt van eenen edelman. Zonder die eigenfchap is *er bij mij geen adeldom in eenig mensch.... Uwe rampen, Graavin! zijn in waarheid zo groot, dat zij elk hart met een teder medelijden vervullen moeten, en met een vuurig verlangen na derzclver afwending doen wenfehen: althans indien 'er ter waercld iets is, waardoor ik eene zo fchootie, zo edele Vrouw, eenige verligting in haaren rampfpoed toe kan brengen, 't zal mij altijd eene herinnering zijn aangenaamer, dan die van den dag eencr zegepraal. Nu kwam het verzoek op de lippen der Graavin, maar zij beefden. Zij zuchtte moeilijk, en een traanenvloed ftroomde uit haare oogen. Jacoba. Vergeef het mij mijn Heer! dat mijne traanen ftroomen, als ik alle mijne ongelukken herdenk, als ik daarvan door een' mijner partijen met zo veel medelijden hoor fpreeken. Van Borselen. Welk een gedrocht zoude ik zijn, Mevrouw, indien ik de traanen aan eene ongelukkige niet wilde vergeeven. Ik hoop immers, dat gij betere denk- bcel-  JACOBA van BEIJER.EN. 43 beelden koestert van een' man, wien gij tot een mondgefprek verwaardigt. Integendeel uwe traanen doen mijn geheel hart aan, en.... Jacoba. Laat mij dan alleen, mijn Heer! om mijne droefheid, die gij onfehuldig opgewekt hebt bot te vieren: verfchoon mij ditmaal,dat ik met u in geen verder gei'prek treede. Van Borselen, (met de zaak verlegen.) Mevrouw ! 't grieft mij zeer , dat ik uw teder gevoel zodanig heb opgewekt, doch 't zou ten hoogften laakbaar weezen , op een langer mondgefprek • aan te dringen. Beveel Hechts, wanneer begeert gij, dat wij dit gefprek hervatten. Jacoba, (op eenen aandoenlijken toon.) Ach. ik beveclen? mijn Heer! kunt gij met mij fpottcn ? Van Borselen. Ver van daar, Mevrouw! ik meen het oprecht. Beveel, wanneer wilt gij dat ik wederkeere, cn ik zal komen, ik zal het mij een pligt, jaa een geluk rekenen. Jacoba. Om bij mij ongelukkige.... (in haare taal door droefheid en angst afgebroken.) Ach, mijn Heer! kom dan morgen omtrent deezen tijd weder. Dit  44 FRANK van BORSELEN en Dit gezegd hebbende maakte zij eene kleine buiging en vertrok. Van Borselen was geheel bedwelmd over het gebeurde, en toen de Graavin wegfnelde, was het, of zij een gedeelte van zijn hart medenam. Nu gevoelde hij nog geheel iets anders, dan toen hij haar op de lustige Landfpelen te Goes in haare vrolijke uitfpanningen ontmoette: 't was, of de heete traanen der Graavinne gloeijende op zijn hart droopen. Hij bleef roerloos zitten, totdat Bathilde binnentradt, die nogmaals verfchooning verzocht uit naam van de Graavin, en den Stadhouder met de behoorlijke pligtpleeging uitgeleide deedt. Van  JACOBA van BEIJER.EN, 45 VaN Borselen zweefde niets dan liet beeld van Jacoba voor oogen: en 's Gravenhaage op zijn moedig ros gezeten uitgereeden , bezocht hij driemaal dezelfde paden, terwijl zijn verbijfterd hart deeze zuchten Haakte: „ Hemelfche Schoonheid! aanbiddelijke Vrouw! Is zo veel edelheid, zo veel grootheid, zo veel deugd alleen voor het ongeluk gefchapcn? Welke oogen floeg zij op mij, en met welk een teder gevoel beklaagde zij zich van haare rampen. Ach! waarom is het mij niet vergund zulk eene edele vrouwe gelukkig te maaken. Hemel! welke aandoeningen befpeur ik in mijn hart aandoeningen , die ik waande, dat, zins lange, bij mij verdoofd waren. Jaa in mijne vroege jeugd heb ik ook een vuur gevoeld aan dit gelijk, maar nu ik mijne hartstogten in meerder bedwang meende te bezitten; nu ik overtuigd ben, dat het huwelijk eene inftelUhg is, waarvan de Grooten deezer aarde nimmer het waare zoet kunnen plukken; nu, daar ik zins lange daarom bcflootcn had, mijne dagen vrij van den kwellenden hartstogt der Liefde door te brengen  46 FRANK van BORSELEN en gen, en buiten den Echt te leevcn; nu, daaf ik de fchoonheden der Hofjuffers wel met eene zagte aandoening befchouwde, maar even eens als de bloemen, die op haare boezems pronken: nu zie ik eene ongelukkige Vrouw in traanen, eene van alles beroofde Graavin ik zie haar, zij fpreckt van haare rampen zij fehreit en haar beeld fchijnt onuitwisbaar diep in mijn hart geprent. Zou ik dan nu een fpeelbal worden van eenen alles vernielenden hartstogt. Maar wat bekommer ik mij? 't Is medelijden, dat mijn hart zo doet kloppen, 'tls de cdclfte aandoening der menschheid: en zou Ik mij die fchaamen. . Neen! laat ik mij botvieren in die zoete aandoening. Wat doet mijn hart zo beeven mijne oogen zijn vochtig wat mag zij toch aan mij te zeggen hebben wat kan het zijn van zulk een aanbelang. Zo zij eens bedoelde mij aan de gehoorzaamheid van Phlips te onttrekken. Zij is eene fchrandere Vrouw. Zo zij eens zwanger ging van eenen aanflag: en de genegenheid van de Landzaatsn voor mij weetende, misfchien mij aan haar fnoer zocht te krijgen. Maar neen. Goede God! geef dat haar hart zulke ontwerpen niet fmeede. Ach ik voel mijne zwakheid te wel. Hemel! zo zij eens-geknield, mij om haaren trijftand fmeekte.... 0 eene fiddering doorrilt mijn geheel lichaam op de enkele gedachte. On-  JACOBA van BEIJEREN. 47 Onder zulke gevoelens bragt Borselen het overig deel van dien dag door, Borselen, die bijzondere gunfteling van Hertog Phlips, door wien hij met het Stadhoudcrfchap over Holland en Zeeland bekleed was. Ja,  43 FRANK van BORSELEN Etf Jacoda, zich zo fpoedig afgezonderd hebbende van den Stadhouder, zat neder in de treurigfte geflalte, cn haar gemoed wierdt door de vrcemdfte mengeling van hartstogten beftormd. Al het zwakke van haare zijde vergeleek zij met het edele en groote, aan die van van Borselen, en naa lange alleen gezeten te hebben, deedt zij eindelijk Bathilde weder komen. Zo ras deeze de kamer in tradt, fprak haar Jacoba aan: Bathilde! fpreek, hebt gij een hart dat gevormd is, om de aandoeningen van een edel maar zwak hart te verftaan, of fielt gij de vermaaken van een ijdel Hof, boven de geneugten van waare vriendfchap. Bathilde verftondt deeze taal der Graavin Hechts ten halven, en gelijk de gedienfligheid gaarne de rolfpeelt, die haar wordt voorgefchreeven, ftamelde Bathilde half uit overtuiging, half uit zucht om Jacoba te behaagen en te vleijen : Mevrouw! 't zal mij een groot geluk zijn, zo ik de deelgenoote uwer geheimen weezen mag. Ben ik niet met u in manskleederen uit de gevangenis te Gent  JACOBA van BEIJEREN. 49 Gent gevlucht? Be weet niet dat gij immer reden gehad hebt, om u over Bathilde te beklaagen. Jacoba. Niet veel ten minften.... alleen wenschte ik dat uw hart Hechts half dat gevoel bezat, waarmede dit ongelukkige zo overvloedig bedeeld is. Gaat toch zitten Bathilde, kunt gij u dan nooit verbeelden , dat 'er tusfehen eene Graavin, die niets dan haar titel bezit, en eene Hofjuffer maar eenen geringen afftand plaats heeft. Weet gij niet, dat de vriendfchap volftrekt geenen, niet den kleinften afftand kent of (en haar hand gevat hebbende, bragt zij die aan haare boezem) of is uw hart niet gevormd voor die vriendfehap. Bathilde , als door het vuur van Jacoba's aandoeningen in eene ongewoone vlam ontfloken, gevoelde, dat haar hart ook week werdt voor zulk een' gloed van aandoeningen: en Jacoba met hartelijkheid omhelzende, barst zij half fchrcijende uit: Hoedanig een hart moest ik hebben, Mevrouw! zo het beftand ware voor zulk een bewijs van vertrouwen, voor zulk eene vriendfehap. Jacoba ging nu voort op haaren gewoonen warmen toon: Hoor dan, mijne waarde, de gebeurtenis van heden: zie die in haare volle kleuren. D (Hier  50 FRANK van BORSELEN en (Hier op verhaalde zij alles met een vuur en drift haar chara£ber zo eigen.) Wel nu, zeide zij, aan het einde, wat zegt gij'? Bathilde ! Bathilde , die wel zeer fcherp hadt toegeluisterd , doch wier aandoeningen geheel anders, dan die van Jacoba gefield waren, antwoordde met eene haar natuurlijke koelheid. Mevrouw! ik beken gaarne uwe aandoeningen waren hevig maar waarom ontdekte gij toch uwen nood, uwe zwaarigheden niet aan den Heer van Borselen. Mij dunkt zeer dikwerf lag hij u de woorden in den mond. Ware ik in uwe plaats geweest, ik zou het hem ronduit reeds dikwerf verklaard hebben. Jacoba. Ach, moet ik u dan alles zeggen, Bathilde! Kunt gij niets uit mijne gebaaren, niets uit mijne bcfchrijvingen opmaaken. Aan elk ander man. dan Borselen, zou Jacoba het ook ronduit gevraagd hebben, als hij half zo veele gelegenheden gegeeven hadt; moet ik u dan met ronde woorden zeggen, dat de eerfle blik der oogen van Borselen die hij reeds te Goes op mij floeg, mij tot in het binnenst mijner ziel drong , dat zijne taal mij Idonk, als de liefelijkfte muzijk Nog twijfelt gij. jjebt gij dan nooit bemind? Leer dan van  JACOBA van BEIJEPvEN. 51 vsn mij, wat Liefde is. Ach, Bathilde ! het vuur der oogen van Borselen , door ernst en bevalligheid getemperd, die houding, dat edele, dat vorllelijke in fpraak en gang... o Ik voelde hoe mij de boezem opzwol, hoe hevig mij het hart joeg. Zeker wierd ik fchaamrood over mij zelve, en mijn verzoek ftierf geduurig op mijne tong. Ach, op welk eenen toon beval ik hem morgen weder te komen. Op welk eene bevallige wijze nam hij zulks aan.... En is Borselen mijn vijand niet, is hij niet de vijand van alle mijne vrienden... maar zeg, wie zijn, wat zijn mijne vrienden ? ongcvoeligen, laaghartigen, huichelaars die mij als een fchaduw bijbleevcn, toen mij de Zon van geluk befcheen, maar ook nu verdweenen zijn: cn mij in het moeras mijner ellenden laaten verflikken.... Bathilde. Mevrouw! ik zie met leedweezen uwe aandoeningen voor Borselen. Beteugel, zo ik u raaden mag, beteugel uwe genegenheid jegens hem. Nog heeft hij u immers niets aangebooden. Jacoba. Heb ik hem iets gevraagd? Och ik heb reeds uit zijne oogen geleezen, dat hij niets, 't geen in zijn vermogen is, weigeren zal. D a Ba-  52 FRANK van BORSELEN en Bathilde. Bedrieg u niet Mevrouw! Gij kent beter dan ik de ftreeken en laagen van het Hof; maar.... Jacoba. Zulk een aangezigt, zulk een opliag draagt geen bedrieger rond, of God zou de bedriegers in hunne verfoeilijke aanflagen zelf bijftaan. Kent gij hem? Bathilde ! Bathilde. Mevrouw! ik heb hem immers meermaalen gezien, nog heden heb ik hem op uw bevel uitgeleid. Jacoba. Wat deedt hij , toen gij inkwaamt, zeide hij niets ? Bathilde. Hij fcheen in diep gepeins te zitten.... Jacoba. Jaa! in gepeins, en wel in diep gepeins? Bathilde. Maar mij ziende, rees hij fchichtig op, even als iemand die verrascht wierdt. Hij maakte eene wel- leevende buiging en beantwoordde uwe groete- nis met deeze woorden: Groet de Graavin van mijnentwege, en zeg haar, dat ik morgen tegen deezen tijd hier zeker weder zijn zal. Ja*  JACOBA van BEIJEREN. 53 Jacoba. Ach, Bathilde ! laat ik in uwen arm mijnen hartstogt betreuren. Heeft dan dit hart flechts een vonk noodig om in volle vlam te vliegen. Bedek, bedek mijne zwakheid.... ik moet mijne boezem lugt geeven. Dwaas, dwaas is mijne tederheid. Ach, reeds vergeet ik de reden van zijne komst, en hoe zal ik hem morgen dat verzoek voordellen. Bc beef voor den dag van morgen, en ik blaak om hem weder te zien, die het vergif voor mijn hart in zijne oogen draagt. Ach, Bathilde! zijt mij toch getrouw. Bedek mijne zwakheid fpreek nooit weder van dit oogenblik ik zal mijne aandoeningen beteugelen ach, dat ik hem morgen weder moet zien en hoe kan ik zulks weigeren. Jacoba wendde den geheelen avond het gefprek op onverfchillige zaaken, en zocht zelfs 's avonds in haare eenzaamheid alle de gedachten te weeren , die de vonk der genegenheid voor den beminhelijken Borselen konden aanblaazen. Met eenen heiligen ernst fmeekte zij den Hemel, eer zij zich op haare rustkoets nedervleidde, dat hij haar bevrijdde van die heftige gemoedsbeweegingen, die misfchien haar ongeluk zouden voltooijen. Zij fliep eindelijk in, naadat zij uuren lang den flaap verbeid hadt, doch deeze kwam alleen met zulk een traagen ftap, om in haare gevoelige z:el de denkbeelden , de hoogvliegende j) 3 denk-  54 FRANK van BORSELEN en denkbeelden van liefde voor haaren Borselen aan te kweeken, door eenen bijzonderen, maar te gelijk voor haare rust verderflijken droom. Zij verbeeldde zich, nog gezeten op haaren Graafelijkcn Stoel, met den hoed op haare haarvlechten: De haar getrouwe Edelen en Steden bekleedden haare zijde. Allen Ronden zij rondom haar. Doch eensklaps verhief zich een hevig onweder boven haar. De blikfem floeg haar den Graaflijken Hoed van het hoofd, en met een' verhaasten tred vluchtten de Edelen en de Afgevaardigden der Steden. Nu fchecn zij oogenbliklijk, zonder ecnigen luister, verplaatst in het barre duin, waarop de bulderende golven der Noordzee haare kragten brecken. Aldaar zat zij aan de flaauwe echo's en de huilende winden haar noodlot te klaagen. De nacht viel, en een dood- lijke angst begon haar hart te beklemmen ; tusfchen twee heuvelen, ziet zij in eenig kreupelhout een fiaauw lichtje. Zij flaat op , en fchoon zij haare voeten befchadigt aan den Rekeligen helm cn de braamflruiken fchoon de blikfem van het afdeinzend onweder haar nu cn dan nog doet fchrikken , zij ijlt na dat licht, en vindt nader bijkomende , dat hetzelve een flaauw brandend lampje is, in eene laage, met riet gedekte, ftulp. Met eene beevende hand klopt zij aan dc deur ■—- en d.c beminlijkfte Rem der aarde, de Rem van Borselen vraagt  JACOBA vAü BEIJER.EN. 55 vraagt na haaren naam , doch naauwlijksch hoort hij haare ftem, of hij opent de deur en ontvangt daar met den tederften kuseh. Herberg mij flechts deezen nacht is haare bede: en zijn lieftalig antwoord: ach, mijn dierbaafc ongelukkige! Hier, hier afgefchciden van de grootheid deé hofs cn de bellommeringen der waereld heb ik mijn adelijkc ftatieklederen met die van eenen landbouwer verwisfeld, en leef hier het leeven van eenen gelukkigen wijsgeer. Kom hier, mijne waarde,neem niet alleen deezen nacht hier uwe fchuilplaats, maar laaten wij hier t'zamen,uit de oogen der blinkende weelde,der flikkerende dwaasheid verdweenen, de zoetfte dagen doorbrengen. Kom, mijne dierbaare, en hier ftrekte hij zijne armen uit. De verrukte Jacoba opende ook de haare , drukte hem aan haar hart en meende hem een' gloeijenden kusch op zijne lippen te drukken.... doch eensklaps verdwijnt haar geluksdroom. Zij opent haare armen, maar voor den beminnelijken Borselen omhelst zij eene ijdele fchaduw. Met een hart, week door tederheid en vol fpijt over haare verregaande gevoeligheid, vliegt zij ten bedde uit en kleedt zich , eer zich iemand van het hofgezin beweegt, in volle orde aan. Haar huive opgezet hebbende, treedt zij werktuiglijk na haaren fpiegel, cn zucht, over de kwijnend D 4 blcek"  56 FRANK van BORSELEN en bleekheid van haar gelaat: maar zich ijllings omkeerende, zegt zij: Wat ware het ook, of ik bloosde als de morgenBond: immers Borselen ach die geliefde, ach die gehaate naam.... ik gruw 'er van en egter hij klinkt mij zo aangenaam.... * Reeds  JACOBA van BEIJEREN. 57 Reeds vroegtijdig liet zich de de Bije aan het Hof vinden, om het oogmerk der Vorftinne dien dag te verftaan, doch zij liet hem antwoorden, dat zij heden voorhadt den geheelen dag t'huis te blijven, althans niet voor .tegen den avond uit te rijden, cn dat zij door geene gefprekken, door geene bezoeken van iemand wilde verftoord worden. In den Morgendienst werdt haar aandacht geheel weggenomen, daar zij van Borselen in zijn geftoelte niet verre van haar zag zitten, en eene beleefde groet bij haare intrede haar beeven en bloozen deedt. Borselens hart, op den zelfden toon als het hart van Jacoba geftemd, klopte ook hevig, en maar zeldzaam waagde hij het,om de fchoonheid derGraavinne, die hem gisteren door de traanen van haar ongeluk geheel betoverd hadt, aan te zien. Slechts eens ontmoeten hunne oogen elkander, en toen reeds lazen zij beide in elkanders hart. Borselen, in zijn verblijf te rug gekeerd, bezorgde de hof bezigheden van dien dag; en terftond, naa D 5 ccncn  58 FRANK van BORSELEN ên eenen vroegtijdigen maaltijd, reedt hij zonder eenigen hofftoet uit, en overpeinsde, zo bezadigd mogelijk, zijnen alzins gevaarlijken ftaat. Zo gelukkig is het mannelijk geftel boven het vrouwelijke, dat te midden van de felftc barning der driften de moed het roer der reden, fchoon uit de handen voor een oogenblik gcflingerd, kan te rug neemen, om zich ten minften voor eenige oogenblikken van den draaikolk der driften te verwijderen Van Borselen be- fluit met eenen mannelijkcn ernst de opwellingen der tederheid tegen te houden, en alles aan te wenden , om eene drift, voor de Graavinne mede zo fchadelijk, te beteugelen. Maar wat toch, en hier Buiten geduurig zijne gepeinzen, wat toch mag de reden van haar opontbod weczen? Eene vrouw van haare jaaren, van haare ondervinding, handelt maar niet zo blootelijk naar losfe invallen, en dwaaze grillen. „ Goede God, fmeekt hij, verre buiten het gczigt der menfehen verwijderd, daar hij zijn ros ftil houdt, goede God! geef dat ik mijne aandoeningen bctoome, opdat ik eene ongelukkige haare fmartcn niet vermeerdere, en mij zelve niet met haar in eenen poel van ellende en jammer werpe, waarin wij beide ongetwijfeld zouden moeten omkomen." Naa deeze bede, geeft hij zijn paard de fpooren, en rijdt de Hofplaats binnen: — flechts weinige oogenblikken , en hij ftijgt af op het Binnenhof. Jacoiia be-  JACOBA van BEIJEREN. 59 bevondt zich in het zelfde vertrek, waar hij gisteren werdt opgewacht. Met eene ontroering vrij meerder, dan die desvoorigen dags, naderden zij nu elkander, en de pligtpleegingen hadden nu veel van het ftaatelijkc afgelegd. Borselen, hoe bedacht op de beteugeling zijner aandoeningen, vatte met eene eerbiedige tederheid de hand der Graavinne en geleidde haar na denzclfden {boel, waar zij gisteren gezeten had. Borselen liet haare zagte hand onwillig los, cn zij liet dezelve tegen haaren wil uit de zijne glijden. Nu verwachtte Borselen, en zeker met groote reden, dat zij hem hctvoorftel, waar van haar hart zwanger ging, zou openbaaren. Na hetzelve te vraagen duldde noch de befcheidenheid, noch de kieschheid van den edelen Borselen. Jacoba, die mede vast beflooten hadt haar neiging te beteugelen, en hem het voorftel te doen, begon met beevende lippen: 't Loopt dit jaar niet voordeelig met de jagt, een klein getal Faifanten en Konijnen, maar bijkans geene Haazen de wildernisfen worden zeer afgc- ftroopt. Borselen antwoordde, om mede iets te zeggen : Jaa, Mevrouw! het jagtgericht zou zekerlijk vrij veele verbeteringen kunnen ondergaan maar de bc-  6o FRANK van BORSELEN en belangen van den adel en van den boer Baan te dikwerf tegen elkander over. Met foortgelijke gefprekken over de onverfclnlligfte zaaken, fleeten Borselen en Jacoba meer dan twee uuren. Eindelijk vroeg Jacoba hem, of 'er voortaan niet meerder zorge voor de Zwaanendriften bijzonder binnen 's Graavenhage zou kunnen gedraagen worden , daar dezelve door de baldaadigheden van het gemeen fomtijds in den Vijver, zelfs voor haare oogen, gekweld en mishandeld wierden. Borselen , hoe beuzelachtig dit voorftel ook ware, moest vast Bellen dat dit het ware, waarover de Graavin hem ontbooden hadt: en dus antwoordde hij met meer vuur, dan de zaak anders verdiende: Stel u gerust, Graavin! 't Zal mijne eerfte zorg zijn, dat die fchoone vogels, die zulk een keurig vermaak aan het hofgezin verkenen, niet gehoord worden ; en ik twijfel geen oogenblik , of mijne maatregelen zullen de woeste buitenfpoorigheden beteugelen. Kan ik ook in iets verder u eenigen dienst bewijzen, ik zal uwe wenfchen zo zij niet tegen de belangen van Phlips inloopcn met de grootfte vaardigheid voldoen. Jacoba (Jlamelende.) Neen... mijn Heer! Niets... niets van dien aart... Niets heb ik u verder te verzoeken, of voor te liaan. Bor-  JACOBA van BEIJEREN. 61 Borselen, haar met een vertwijfeld oog aanziende, rees op, en met de eerbiedigde beleefdheid haare hand kusfchende, verliet hij haar nogmaals betuigende, dat, indien hij haar immer in eenige zaak dienen kon, hij het zich tot eene eer, jaa pligt rekenen zou. En met deeze woorden op de lippen vertrok hij: Jacoba meende, toen zij reeds de deur des vertreks geflooten hadt, hem nog te rug te roepen, maar eene verlegene befchaamdheid deedt haar met traage fchreden de zaal verhaten , en zij begaf zich in haar gewoon vertrek, waar zij zich haare voorbeeldelooze kleinmoedigheid verweet, en zich bovenal beklaagde over het vertoon, dat zij in het oog van Borselen maaken moest. * Bor-  62 FRANK van BORSELEN en Borselen in zijn verblijf getreeden, herdacht al het gebeurde, met zo veel bedaardheid als zijne omftandigheden toelieten, en hoe meer hij alles napeinsde, hoe minder hem de zorgc voor de zwaanendriften de waare reden van zijn opontbod bij de Graavin fchecn uit te maaken. Peinzens en gisfens moede, zendt hij een bediende aan de Bije, om zich ten fpoedighren bij den Stadhouder te laaten vinden. Niet lang verbeidt deeze dienstvaardige, deeze getrouwe hoveling, of hij laat zich vinden bij van Borselen. Van Borselen. De Bije , ik weet, dat de Graavin Jacoba u meermaalen voor haaren heimelijken raadsman gebruikt. ■ Nooit ben ik gewoon geheimen uit te vorfchen, maar is u misfchien de reden bekend, waarom zij mij twee dagen na den anderen ten Hove ontbooden heeft. Het eenig voorftel, ftaande dien tijd gedaan, betreft de meerdere zorg over de zwaanendriften in den vijver van het Plof. (de Bije glimlacht.-) Gij glimlacht. Nimmer heb ik gehoord , dat de Graavin van eenen fpotachtigen aart was, cn zou zij dan  JACOBA van BEIJEREN. 63 dan juist aan mij ook dien lust koelen: aan mij, aan wien zulks zo weinig hefteed is, en die in waarheid dat niet aan haar verdiend heb. Daarbij zijn onze gefprekken van eenen te ernftigen toon geweest, bijzonder die van gisteren; die van heden waren van eenen onverlehilliger aart, ook was'er in de houding der Vorstin iets , als of 'er geduurig een voorftel op haare lippen was. Dat zich gefla* dig met de grootfte zorgvuldigheid weder in haar hart verborg. Ei lieve! misfchien heeft vrouwelijke bloóheid haar wederhouden. De Bije! zeg mij iets uf alles, zo het een of ander u vrijftaa. De B ij e. Mijn Heer! gij zoudt aan den glimlach, dien gij op mijn gelaat befpeurd hebt, eenen verkeerden uitleg kunnen geeven, en waanen, als of 'er iets verraadcrlijks in het oogmerk der Graavin lage opgcflooten; maar van het tegendeel kan ik u volftrekt verzekeren, doch ik weet even vast, dat niet de zorge voor de zwaanendrift in den Vijver van het Hof de Graavin genoopt heeft, om u bij haar te ontbieden. Maar ik twijfel zeer, of ik u, daar de Vorstin haar voorftcl gezweegen heeft, dat geheim mag mededeelen. (Naa eenig hedenlen) Welaan, ik zal de Graavin getrouwer zijn, dan zij haar zelve geweest is, en wel door fchijnbaare ontrouw. Ik zal u de waare reden, die u tot haar geroepen heeft open- baa-  64 FRANK van BORSELEN en baaren. 't Is op mijnen raad geweest. Br. heb haar daar toe bewoogen, fteunende op uwe bekende edelmoedigheid. En hier gaf de Bije aan den Stadhouder den nood der Vorstin te kennen: en hoe zeker de befchroomdheid tot tweewerf haar den mond geflooten hadt. Van Borselen, barstte na het verhaal gehoord te hebben uit: Valfche vriendfehap der Hoven! Welk eene laagheid der Hoekfchen! zulk eene Vorstin, die, als een Held, haar in gevaaren is voorgetrokken, die alles voor haare partij heeft opgeofferd, die niets te dierbaar was, zelfs de huiselijke rust haars leevens niet, wanneer zij, door dezelve ten prooi te geeven, haare aanhangelingen hoopte te kunnen redden. Zulk eene Vorstin, in behoefte gedompeld te verlaaten, niet met die penningen bij te Baan, waardoor zij aileen haaren rang eenigzins kan ophouden... Hij rijst op en verzoekt de Bije hem te volgen in zijn kabinet. Uit eene der kasfen een fleutel genomen hebbende, zeide hij, dien aan de Bije ter hand Bellende: Gindsch Baat eene kist open dezelve , en neem 'er zo veele penningen uit, als gij oordeelt, dat de ongelukkige Graavin tot een Vorftelijk gefchenk aan die Edellieden behoeft. De  JACOBA van BEIJEREN. 6"5 De B ij e. Hoe? mijn Heer! ik... Van Borselen. Jaa! gij... gij. •. ik wil niet fchijnen te bepaalen , wat de Vorstin noodig hebbe. Verwondert gij u over dit mijn beftaan, want gij fchijnt nog te aarzelen. Vaar voort zonder eenigen fchroom. Ik ben blijde, dat die doode fchatten eene zo ongelukkige en beminnelijke vrouw eenigermaate zullen gelukkig maaken, fchatten, die, voor mij onnoodzaaklijk, zonder nut in die kist lagen te roesten. De Bije (naa eenige zakken gelds uit de kist genomen te hebben.) Ik zal mij na de Vorstin begeeven, en haar verzoeken , dat zij eenen behoorlijken kwijtbrief van ontvangst fchrijve, en metéén eenen Schuldbrief met eene behoorlijke Rente Van Borselen. Schrijf mij alleen met uwe hand de fom op, die gij uit de kist genomen hebt, opdat ik aan mijn' fchatbewaarder dien opgeeve... Alleen maar de fom. De B ij e. Zal 'er dan.... Van Borselen. Volg mijn' wil in deezen: Zendt nu fb-aks een uwer bedienden aan mijn wooning, en ik zal hem het geld mede geeven, om het aan uw verblijf te bezorgen. E Groet  66 FPvANK van BORSELEN en Groet uit mijnen naam de Graavin , en zeg haar: Dat ik haar die fchatten, waarmede de nukkige fortuin mij zo rijkelijk bedeeld heeft, haar deeze geringe fom fchenke met het genegenst hart, dat alleen verlegen is, of misfchien de Graavin een gefchenk van van Borselen als eene beleediging zou aanmerken. Zeg haar, dat zo zij zulks niet doet, ik die fomme haar in vollen eigendom fchenke, niet alleen zonder eenige Rente van haar te begeeren, maar zonder dat ik 'er immer één groot van te rug hoop te ontvangen : alleen wenfehende , dat zij voortaan haare lafhartige en ondankbaare fchijuvrienden den voorrang niet zal geeven boven eenen gewaanden vijand , die alleen op den naam van heuschheid aanfpraak maakt. De Bije kon geene woorden vinden, om den Stadhouder dank te zeggen voor zijne voorbeeld- looze milddaadigheid boog zich met eene diepe eerbiedenis, en naderde reeds de deur, toen hem van Borselen te rug riep: Zo het gebeuren mogt, dat de Graavin zich weder in kommerlijke omftandigheden bevond: ik geef haar de vrijheid, om over mijne gelden naar goedvinden te handelen. De maat haarer ongelukken is waarlijk vol genoeg, al wordt 'er de angst van gebrek aan penningen niet toegedaan. Nu gloeide het hart van van Borselen door verge-  JACOBA van BEIJEREN. 6? genoegen en vreugde; hij hadt voldaan aan den edelen trek zijner natuur, en hij gevoelde hoe zijn boezem altijd tot weldaaden zo genegen door eene dubbel aangenaame aandoening tintelde, op het denkbeeld , dat hij de beminnelijke, de fehoonc, de ongelukkige Jacoba hadt kunnen bijftaan, en, als het ware, cenigermaate aan hem verpligten. Daar hij egter zijne opgevatte liefde voor Jacoba meende te ondergebragt te hebben, cn zich niet bewust was van andere inzigtcn, was het loutere edelmoedigheid, die hem in zijne handelingen bcBuurde. De geneugte van zijn cige gewectcn, cn de hoop op Jacoba's achting cn genegenheid Breelden egter het hart van den edelman, die met vollen recht dien hoogklinkenden, doch zo dikwerf roekloos weggefmeeten eertitel verdiende. E* Ja-  68 FRANK van BORSELEN en Jacoba, nog van haare tedere aandoeningen over van Borselens beleefde vriendelijkheid niet herfield, zat in ftille eenzaamheid haare omftandigheden te overpeinzen, toen zich de Bije op het onverwachtst deedt aandienen. Met moeite verwierf hij bij haar gehoor. De Bije tradt met eene vrolijke en opgeruimde houding binnen. Jacoba. Met welk een losfe vrolijkheid treed gij in, de Bije , hebt gij vergeeten welke ongelukken mij kwellen.... De B ij e. Die heb ik voor een oogenblik vergeeten. Jacoba. Gij behoort dan ook al tot die ondankbaaren. De B ij e. Neen! uwe Genade! en om u een blijk te geeven, dat mij zelfs door langer Bil te zwijgen den naam van ondankbaaren of wreeden naderhand zou kun-  JACOBA van BEIJEREN. 69 kunnen gegeeven worden, zal ik u oogenblikkelijk alles openbaaren. Jacoba. Ach! hoe zoudt gij mij ongelukkige, die mijn eige belang zo droevig verwaarloos, hoe zoudt gij mij eene tijding kunnen brengen, die mijn beangst hart verheugde? Maar vaar voort. De B ij e. Eer ik mij ontdek, Mevrouw! verzoek ik verfchooning, dat ik ten uwen beste eenig misbruik gemaakt heb van een vertrouwen, het geen gij zo onbepaald in mij Belt. Jacoba. Ach, waarom Belt gij mijn ongeduld langer op een wreeden toets. De B ij e. Naa dat heden middag de Heer van Borselen u verlaaten hadt, heeft hij mij bij zich ontbooden. Bi draalde niet lang maar ijlde na hem, als of ik op vleugelen gedraagen wierd. (En hier op verhaalde hij kortelijk, het geen 'er tusfehen den Stadhouder en hem gebeurd was.) Jacoba veranderde onder het verhaal geduurig van kleur: nu doodlijk bleek, dan karmozijnrood: en toen hij zijn verhaal geëindigd hadt, brak zij in een vloed van traanen, en deeze woorden uit: Welk eene gadelooze edelmoedigheid! Welk een 1? o hart  70 FRANK van BORSELEN en hart moet Borselen bezitten. o Edelmoedig vijand, welk een vriend moet gij zijn. Welk eene verpligting legt hij mij door zulk eene weldaad, door zulk eene gift op. Zal ik die aanvaarden ? Zulk een gift in baaren gelde zonder fchuldbrief... en een gift uit de handen van mijne partij! Doordringt gij wel, de Bije, hoe Borselen mijne kieschheid fpaart. Hij wil geen bewijs hebben, dat ik iets van hem ontvangen heb. 't Is te veel, 't is te groot. Hemel! was de aarde geheel door 'zulke menfehen bewoond , wie zou dan na u hijgende reikhalzen. Mogt Borselen mijn vriend zijn, dan verwaardigde mij een Engel met zijne vriendfehap. Vlieg na hem toe, mijn vriend! dank, dank hem duizendwerf uit mijnen naam, en fchilder hem mijne aandoeningen onder uw verhaal af, dan zal hij ten minne ontdekken, dat hij aan geene ondankbaare weldaaden beweezen heeft. Zeg hem... jaa wat zult gij hem uit mijnen naam zeggen... Zeg hem dat eene ongelukkige Graavin hem haare weinige betekenende, haare kragtelooze vriendfehap aanbiedt voor een onverdiend en door haar onvergeldbaar gefchenk. Noodig, noodig hem tegen morgen avond aan mijnen disch, en geef hem te kennen, dat, fchoon hij daar den luister misfen zal van mijne voorige dagen, egter het oprechtst en dankbaarst hart hem ontvangen zal: dat ik hem zal onthaalen, op het voortreflijkst wild, dat  JACOBA van BEIJEREN. 7» dar ik den gehcelen jagttijd nog gefchooten heb. Voeg 'er bij, dat 'er geen gezelfchap, dan dat van ■mijn perfoon, weezen zal, omdat ik geene vrienden heb , dan die aan de Hoekfche, en wel ten flerkfre aan die partij verkleefd zijn. Gaa heen: en breng mij, zo fpoedig doenlijk bericht, of zich die Edelmoedige zo zeer wil vernederen, om met zijne verpligte dienaares eenen avond door te brengen. De Bije vertrok met eene vaardigheid, die altoos zijne pligtmaatige gehoorzaamheid cn verknochtheid aan zijne Graavirine zo duidelijk kentekende, en Jacoba, geheel ontroering over de edelmoedigheid van van van Borselen, bleef in de dicpflc gepeinzen zitten, tot dat hij met het bericht van van Borselen te rug kwam, waarbij hij op de befchaafdfle en tevens treffendfte wijze het verzoek van de Graavin aannam, met bijvoeging: dat hijwenschte, dat zij geen woord over zijn te hoog geroemd bewijs van mensenliefde zoude reppen, daar de vrees hiervoor alleen hem deedt aarzelen, om de Graavin te ontmoeten. Jacoba deedt terftoud voor de gefchooten gelden zes gouden ketenen koopen , en de Edellieden bij haar affchekï neemende, deedt zij hun dezelve op zilveren fchaalen aanbieden, en gaf hun met de behoorlijke pligtpleegingen eenen brief aan haare Vrouw E x M°e"  7» FRANK van BORSELEN en Moeder mede. Doch zij behandelde dit alles met eene koele onverfchilligheid, en zuchtte alleen, op het gczigt der ketenen, bedenkende door wiens milddaadigdheid zij de penningen tot derzelver aankoop was magtig geworden. * Ja-  JACOBA van BEIJEREN. 73 Jacoba zag met een brandend verlangen den avond te gemoet, waarop zij Borselen verwachtte, die met niet minder drift, deszelfs komst verbeidde. Naauwlijksch waren de waschlichten aangeftoken, of de beminnelijke Borselen verfcheen ten hovc, waar hem Jacoba in haar vertrek zat op te wachten. Nu gevoelde zij, dat haar hart nog vatbaar was voor de aangenaamfte aandoeningen. Bij het intreden van den Ridder bedekte een hevig blos de kaaken der Graavin en zij verontfchuldigdc zich nogmaals , dat zij hem met geen meêr zwier, en geen beter gezelfchap , dan het haare den avond kon doen flijten. Van Borselen. In waarheid, Mevrouw! Ik zou van eenen zeer flechten fmaak zijn moeten , zo ik het luidruchtig gezelfchap van eenen dartelenden hofftoet boven dat van eene beminnelijke en eerbiedwaardige Vrouwe Belde. Jacoba. De aanvang van uw gefprek mijn Heer! toont reeds, dat gij fpreekt in een der vertrekken van het E 5 «of.  74 FRANK van BORSELEN kn Hof. In waarheid uwe taal is te aangenaam, dan dat gij dit in vollen nadruk zoudt meenen. Van Borselen. Ik voel wat gij bedoelt, Mevrouw! Gij wilt zeggen, dat ik een vleijer ben. Zeker is de Hoflucht befmettclijk, maar, fchoon mijne woorden zich fomtijds naar den ftijl mogen fchikken: de oprechtheid van mijn hart hoop ik niet dat gij verdenkt. In waarheid, niets is mij aangenaamer, dan bij enkele perfoonen, wier verdienften, van welk eene partij zij dan ook zijn, ik in waarheid zeer hoogfehat, afgezonderd van den omflag des hofs, een vertrouwelijk uur te mogen flijten. Ach, Mevrouw! fchoon ik niet tot den hoogften rang der ftervelingen behoor, gevoel ik reeds in mijnen ftaat te veel, dat 'er voor de Grooten der aarde maar weinige oogenblikken gevonden worden, waarin zij het geluk des gemcenen menschdoms kunnen genieten. Hoe vecle uuren van een' dag vervliegen 'cr dikwijls met loutere pligtplccgingcn, waarbij het verftand niets wint, waarbij het hart zo koud blijft als ijs, en die egter niet te ontvlieden zijn. Hoe veele uuren moet ik weeklijksch befteeden, tot het aanhooren van alle foorten van klagten, waaraan ik niets verbeteren kan. Dagclijksch fchict mij naauwlijksch één uur over, waarin ik zeggen kan : Nu leef ik voor mij zclvcn , naar mijn hart, naar mijnen fmaak. Het eenige, dat mij tus-  JACOBA van BEÏJER.EN. 75 tusfchen beide in mijne vcrbijfterende en overkroppende bezigheden opbeurt, is, dut de Hemel mij tot deezen Band geroepen heeft, zeker met oogmerk , om zo veel in mij is, anderen gelukkig te maaken. (Hier zuchtte Jacoba en floeg de oogen ten Hemel.') Gij zucht, Mevrouw! ach, die Hemel hoort uwe zuchten zo wel als de mijne Jacoba. Neen! mijn Heer! ik zucht niet uit droefheid, of dat ik mor over het lot mij befchooren, maar een heimelijk verdriet knaagt mij aan het hart. Van Borselen. Kan ik het verligten? fpreek. Jacoba. Jaa, mijn Heer! Van Borselen. Waarmede ? Jacoba. Verleent gij mij daartoe de vrijheid Van Borselen. Be verftaa u niet, Mevrouw! fpreek klaarer. Jacoba. Vergunt gij mij, dat ik mijn verdriet, waarovef ik zuchtte, verligte? Van Borselen. Waarom niet, Mevrouw. Geef uwe fmart lugt. Ja-  76 FRANK van BORSELEN en j a c o e a. Welaan dan! ontvang dan van eene ongelukkige , die gij door eene zo onverpligte als edelmoedige weldaad.... Borselen (zagtkens de hand op haare vriendelijke lippen leggende, die, daar hij haare tedere woorden fmoorde, tot eenen dankbaaren kusch gereed waren.) Hou op, Mevrouw! ik heb u verBaan. Gij zoudt mij immers niet gaarne met een fchaamrood gelaat bij u zien zitten. Hou op, Mevrouw! en fpreek hier niet van, dan alleen, indien ik u misfchien. ... maar laat ik uwe kieschheid fpaaren en zo gij iets behoeven mogt; geef dan flechts een' wenk door een uwer dienaaren.... Laaten wij hiervan afftappen. Gij vernedert mij in uwe gedachten zo gij een oogenblik in den waan verkeert, dat mij uwe dankbetuiging aangenaam weezen zou. Jacoba zweeg met eene zekere droefgeestigheid eenige oogenblikken Bil: en naa nogmaals gezucht te hebben, zeide zij: Daar gij het dan zo wilt, zal ik zwijgen, om ten minBe door mijne gehoorzaamheid mijne dankbaarheid te betoonen. Van Borselen. Laat ons voortgaan met ons ander gefprek. Kunt gij dan, Mevrouw! u niet voorftcllcn, dat mij, met een  JACOBA van BEIJER.EN. 77 een hart, dat eigenlijk na geene grootheid haakt, die in uiterlijke* praal en cieraadiën beftaat, veele der hooffche bezigheden, en alle pligtpleegingen tot eene toe moeten walgen. Ik verheug mij in uw bijzijn, en ik zal altoos onder de gcnoeglijkfte oogenblikken mijns leevens die tellen, welke ik bij u heb mogen doorbrengen. Zeker moet u het verhaalcu uwer jammeren het hart doorbooren, doch daar de zaaken tusfchen de geweezene partijen beffistzrm, (ik zal niet zeggen, hoe?) zult gij met mij misfchien wel over het een en ander fprecken willen. Laat ik u dan mijne verwondering eens mogen betuigen, dat gij (ik fpreek zonder vleijerij) dat gij, die na' derhand zo veele proeven van fchranderheid en oor- ■ deel gegeeven hebt, immer de hand aan Hertog Jan van Brabant hebt kunnen geeven. Jacoba. Schoon het mij eene treurige zaak zij van mijne doorgeftaane rampen te fpreeken , fmaak ik toch iets zoets te midden van het bittere der vernaaien, 't Zou overtollig zijn u te vermelden hoe ik, naa den dood van den Dauphijn, de Zoon van Kakel de VI*, dien ik, fchoon Baatkunde ons eerst hadt zamen gevoegd, met al de tederheid beminde, dre ik «reloof, dat 'er tusfchen Vorftelijke perfoonen en in dien zo tederen leeftijd, plaats kan hebben; en ik betreur nog dikwerf niet het derven van de kroon van  ?8 FRANK van BORSELEN en van Frankrijk, maar het gemis van eenen zo braaven en edelen Gemaal, die niet door bloed, maar door deugd den throon verdiende: 't Zou, zeide ik, overtollig zijn u te vermelden, hoe naa den dood van mijnen eerften Gemaal mijn Vader bezorgd was, om de Graaflijkheid op mij te doen afdaaïen , als daar hij geen' Zoon verwekt hadt, de eenige wettige Erfgenaamc van zijnen rang en goederen: goederen, helaas! mij naderhand zo wreed onttrokken. Vergeef mij, mijn Heer! zo ik tusfchen beide u al eens wat geftreng toefchijne te fpreeken, over de droevige lotgevallen, die mij bejegend zijn, en hun, die mij dezelve berokkend hebben. Van Borselen. Uwe gulhartige en vriendelijke vertrouwelijkheid vreeze niet, dat ik immer eenig misbruik van uw gefprek zal maaken. In tegendeel zal het mij ftreelen, dat gij op eenen vrijen, en onbefchroomden • trant met uw verhaal voortvaart. Moest ik niet de dwaasheid of boosheid zelve zijn, zo ik in eene, zo door ongelukken gemartelde, Vrouwe geen hevige uitdrukkingen verfchoonen konde. Hertog Phlips zou het zelfs zijne Nicht wel vergeeven moeten. Jacoba. De dood van mijnen Vader viel fpoedig in, naadat hij alle poogingen hadt aangewend op eene Dagvaart, daartoe bijzonder aangelegd, om.de Edelen en Ste-  JACOBA van BEUEREN. 79 Steden te bewecgen , dat zij mij naa zijnen dood voor Landsvrouwe voor zijne Erfdochter en Leenvolgfter zouden vcrklaarcn. De Edelen en Steden waren, gelijk gij weet, zeer bereid, om dit aan mijnen Vader in te willigen. Naa 's Vaders dood wierdik wel zeer gereed in Henegouwen voor Graavin erkend, en 't vond in Holland mede weinig tegenftrecvens. fa Haerlem en Gouda reezen wel geweldige opfchuddingen, maar ondertusfehen men erkende mij voor 'sLands Graavinne, en de wettige opvolgfter van mijnen Vader. ' Alleen het Kabbeljaauwschgezind Dordrecht, waar mijn Oom Jan van Beheren heimelijk zo veele vrienden hadt, weigerde mij die hulde. In Zeeland erkende men mij ook gereedelijk. Reeds voor den dood mijns Vaders, hadt ik in mijnen, fchoon onervaaren leeftijd, van verre reeds fpooren gezien, waar langs ik kon nagaan, dat mijn Oom een zeer doorfleepen man, cn die, met zo veel recht, bij de Luikenaars den naam van den Osharmhartigen droeg, met een begeerig oog op mijne bezittingen loerde: en door de gebeurtenis te Ysfclftein, waarbij zich mijne partij zo ijverig kweet, bleek dit nog klaarer, en hij begon nu onvermomd voor den dag te komen. Ik had mijn hart geheel gefield op het huwelijk met den Dauphijn, en ik geloof, dat, welk een zeldzaam geval! fchoon de ftaatleunde ons niet bij elkander gebragt had, onze har-  80 FRANK van BORSELEN en harten elkander toch zouden gevonden hebben. Nog bitter bedroefd over zijn' vroegtijdigen dood, hadden alle de eerbewijzingen, alle de fchitterende plegtigheden mijner inhuldiging op mij weinig of geen' invloed. De fchim van mijnen jeugdigen Gemaal zweefde, als het ware, in eene donkeren wolk voor mijne oogen, en befchaduwde de fchitterende feestvermaaken. Bt wenschte nu niets meêr dan de Land» zaaten, over welke ik door het Erfrecht als Vorstin geboodt, gelukkig te maaken, en dikwerf bekroop mij de gedachte: Misfchien heeft de Hemel gedoogd, dat mijn jeugdige vriend van mij weggenomen wierdt, omdat ik mogelijk een zo dierbaar Volk, als de Nederlanders, mijne zorge zo waardig, op den throon van Frankrijk zou vergeeten hebben. Ik zocht mij althans op zodanig eene wijze over zijn verlies te troosten en Belde vast, dat ik nimmer, dat heilig vuur der liefde, 't geen ik eenmaal zo Berk voor den Dauphijn in mijne boezem hadt voelen opblaaken, voor een ander zou kunnen gevoelen. (Hier zuchtte de Graavin zozagtkens, dat het voor van Borselen niet hoorbaar was.) 's Lands Edelen en de Afgevaardigden der Steden , alle, behalven Dordrecht, op mijne zijde, begreepen zeer ligt, dat eene zo jeugdige en tedere Vorstin niet in ftaat was, om in ftaatkunde op te weegen te-  JACOBA van BEIJER.EX. 8i tegen een' man, (het grieft mij dat ik zulks van eenen verftorvenen Oom zeggen moet) die bij een doorileependhcid van geest van zo hcerschzuchtig charafter was, dat hij, goldt het zijne eer of Baatzucht, geene middelen, hoe godloos, ontzag om , zijne oogmerken te bereiken; die daar cn boven den gantfehen Kabbeljaauwfchen Adel op zijne zijde hadt: Zij floegen dus het oog met reden op eenen Vorst, met wien ik, in den Echt getreeden, op geruste dagen zo voor mij zelve, als voor mijne dicrbaare onderdaanen hoopen kon. Niemand feheeu tot dat einde gefchikter, dan mijn Neef Jan, Hertog van Limburg en Brabant, vooral daar het uit den uiterften wil van mijnen Vader bleek, dat hij verkoos, dat ik mijne hand aan dien jongen Hertog fchenken zou. Zij hadden aan mijne Moeder, zeelten voordele .van haaren Neef ingenomen, en ter goeder trouwe haare Dochter veel heils voorfpellende uit eene verbindtenis,. waardoor mijne magt en Landen uitgebreid cn dus Jan van Beheren weL bekt zou worden, om zijne roofzieke handen in mijne erfgoederen te Haan, zij hadden aan mijne Moeder geheel geene moeite om haar te bewecgen, dat zij bij mij zou aandringen, om een huwlijk aan te gaan met mijnen vollen Neef. Ik voor mij was geheel onverfchillig, en hadt zedert eenige jaaren mijnen Neef niet gezien, die toen 1102 maar den F ou-  82 FRANK van BORSELEN en ouderdom van vijftien jaarcn bereikte» „ Nooft, nooit was mijn antwoord op het voorftel mijner Moeder, zal ik weder beminnen, gelijk ik den Daupbijn bemind heb. Vinden das 's Lands Edelen en Steden , vindt gij het ooirbaar, dat ik in het huwelijk treede met dien Jongeling, vooral daar ook 's Vaders uiterflc wil, die ftem der ouderen, welke dcugdzaame kinderen , als de' Item eens Heiligs, uit het Graf klinkt, mij beveelt, om met 's Pauzen toeftemming die verbindtenis aan te gaan: ik zal gchoorzaamen: Leid mij met hem na het Altaar cn ik hoop, dat dit Staatkundig huwelijk, waartoe toch perfooncn van mijn' rang genoodzaakt worden door de harde wet van het noodlot, het heil mijner Landgenooten zal uitwerken." Weldraa volgde 's Pauzen toeftemming op mijne Echtverbindtcnis, cn de Jongeling, die vadzige Jongeling verfchcen Ach , mijn Heer! nimmer hebt gij uwe handen voor het outer aan iemand gefchonken, dus ook nimmer aan een voorwerp , haatelijk in uwe oogen.... o zich op te oiferen aan een haatelijk voorwerp, dat voor het Altaar trouw te moeten zweeren, dat heb ik ondervonden, 't Was of mij het hart uit de boezem berften zou, zo dikwerf ik hem aanzag die vadzige, onbe- fchaafdc, en laffe Brabandfchc Edelman. Van Borselen. Zeer ben ik u verpligt, Mevrouw! voor u ver- flag  JACOBA van BEIJEPvEN. 83 flag van uwe verbindtenis met den Hertog van Braband , waarin mij altoos hier en daar iets duisters was overgeblceven. 't Is mij niet mogelijk mijn medelijden u te doen bezeilen met uwen beklaagenswaardigen tocfhmd, daar ik u als een der flagtoffers van ftaat aanmerk. Jacoba. Geloof mij, mijn Heer! toen ik aan mijnen Oom Piilips afftand van bijkans van al mijn gezag en. van mijn erfdeel gedaan heb; jaa toen fprongen de traanen van fpijt, en eerzucht, want ook mij ffroomt liet Bourgondifche bloed door de aderen, uit mijne oogen. Maar toen was ik niet over mij zelve verontwaardigd, toen gevoelde ik, dat ik, alle poogingen aangewend hebbende, als een zwakke Vrouw voor de msgt, die mij ovcrhcerschtc, bukken moest. Doch op het oogenblik der echtverbindtcnis was ik over mij zelve verontwaardigd. Ik fioeg mijne oogen fchaamrood neder, cn toen de Priester de ring aan mijnen vinger fchoof, was het, of mij een ijzeren keten om mijnen hals geklonken wierdt, ■ In de oogen van alle mijne Hofjuffers las ik befpotting: en bij het aanzienlijk bruiloftsfeest, befchouwde ik mij zelve als een hulpeloos flachtofi'er der Staatkunde, en de geheele feestdisch febeen mij een offermaaltijd.... Nu verftooten uit mijn bewind, van eenen kleinen hoflloct omgecven, bijkans van alle mijne vrienden vcrF i m  U FRANK van BORSELEN ên laaten, ben ik veel gelukkiger dan, toen ik de Inhuldiging van mijnen lafhartigen man, daar hij op den Stopelenberg door de Kennemers met den gcwoonen pragt vvierdt ingehaald, bijwoonde. Al het Landvolk juichte , de vrolijke Boeren en Boerinnetjes. .. maar misfchien verveel ik u met mijn gefprek, met de beuzclingen der Vrouwen Van B o r s e l e n. Gij dwingt mij immers, om den fchijn te hebben, als of ik u vleide. Lieve Graavin! (en dit boezemde hij met de grootjle hartelijkheid uit) vaar toch voort. Beuzclingen, zo gij ze dus verkiest te noemen, die u bctreifen, zijn mij zaaken van aanbelang. Jacoba. Al het Landvolk juichte, de vrolijke Boeren cn Boerinnetjes gilden van vreugde, toen zij den HofBoet met haar' jongen Graaf zagen naderen. Ik dacht te midden van alle die vreugden, hoe bedriegt zich het eenvoudig mcnsclulom, hoe gelukkig waanen ze mij te zijn, daar zij in de fchijnbaare oorzaak van mijn geluk de bron mijner ellenden aanfehouwen. Toen reeds bemoeidde zich de Brabandfche Jonker meêr met de Brabandfche Juffers, die met zijnen Hoffleep waren overgekomen, dan met mij*, die egter in mijne prilfte jeugd zo verfmaadelijk, althans voor hem, niet was, noch van de zijde mijner fchoouheid, noch die mijner goederen. Mijne Holland-  JACOBA van BEIJEREN. 85 taidfcbe Hofjuffers moesten geheel agter Baan, en op den dag der inhuldiging zelve, dartelde hij op zijne ruwe wijze met Joukvrouwe van Asciie. Niet dat mij dit ecuig jaloezij veroorzaakte. Maar die openbaare fehennis der betaamlijkheid, die met een mijne eer krenkte, griefde mijn gevoelig harte. Met Jonkvrouw Brederode verliet ik voor een oogenblik het Vorftelijk gezelfchap, om mijne treurigheid lugt te gceven. Wij wandelden in een fraai boschaadje, en fpraken maar weinige woorden. Door eene nabuurige laan wandelden twee jongelieden, waarfchijnhjk van het dorp Heemskerk, en meenden, dat zij van niemand gezien noch gehoord konden worden. Door nieuwsgierigheid gedreeven, bleef ik met mijne vriendin Bil foan, cn befpiedde hun. Over en weder deeden zij elkander de vuurigfte betuigingen van liefde, omhelsden cn kuschten elkander. 'tMeisjc zuchtte en voerde haaren minnaar toe. Ach, gij zijt mij zo lief, maar zo u eens de Graavin Jacoba zag, C11 op u verliefde, dan geloof ik toch dat gij.... vergeeten zoudt.... U vergeeten, zeidc de jongeling. ... neen, zo fchoon als zij is.... (vergeef mij dat ik de eenvoudige woorden van den Jongeling gebruike...) Gij zijt mij boven alles dierbaar. Maar, vervolgde hij, gij Mt iets dat ik niet denk, dat ooit gebeuren zal, maar de jonge Graaf (cn hier zag ik, . dat de Jongeling haar fpotaehtig aankeek) die fchijnt p n au  86 FRANK van RORSELEN en nu al niet heel keurig.... Althans hebt gij zijne grapjes met een van de Hofjuffers niet gezien, zo hij eens op u de oogen floeg.... Foei! ik weet wat gij zeggen wilt, hervatte het Meisje, zulk een laf man, al kon ik Braband en Limburg voor tien kusfchen van hem tot een gefchenk krijgen.... ik zou hem hartelijk bedanken, cn dan boven u hem te Bellen.... en hier omhelsde zij hem weder zo hartelijk zij mogt. Maar, vervolgde zij, hoe kan ik nog aan dien laffen Jonker blijven denken, als ik bij u ben: hoe durft toch de Graavin met zulk een' man voor het licht komen. Toen ik die taal hoorde, beet ik van fpijt op mijne lippen, daar ik reeds gloeide van fchaamte op haare voorige taal, ik keerde mij ijllings om: en verborg mijn aangezigt in den boezem mijner Vriendin, die mij met een wel vertroostend, maar tevens zeer vernederend medelijden aanzag. Van Borselen. Ach, Mevrouw! ongelukkig zijn de Grooten der aarde.... Uw tedergevoelig hart moest zeker aan het meisje haar' gelukkigen fchoon ecnvoudigen cn laagen Baat benijden. Maar ontdekte zij niet, dat zij befpied en beluisterd waren. Jacoba. Neen! zij traden arm in arm voort, ik verwijder-  JACOBA van BEIJEREN. 87 lerde mij eu begaf mij moedeloos en met traage iclireden weder na de'n dartelenden Hofitoet. Onder deeze en meerdere gefprekken, die over zaaken van een andere natuur liepen , vervloog de avond, en de Diseh werdt aangericht: Onder den maaltijd, die uit het keurigst toebereidde wild door Jacoba zelfs in de ftreckcn van Loosduineu gevangen beftondt, dronken zij den gecstigen Gascoengert cn Malvefei.' De gefprekken wierden langs hoe vrijer cn losfer. Naa het einde van den maaltijd , cn toen bet oogenblik daar was, dat Borselen Jacoba verhaten zou, zeide hij haar met eene hoffelijke zedigheid de hand drukkende, haare lippen tederlijk gekuscht hebbende... „ Ach, Graavin..." en hier beklemde een tedere zucht, die op den hijgenden boezem van Jacoba neêrdaalde, zijne verdere redenen, cn hij vervolgde op eenen lugtiger toon: „ Graavin, doe mij ook de eer van binnen weinige dagen, in mijn verblijf, aan mijn' disch aan te zitten." Jacoba voerde hem met eene tedere bezorgdheid tegen: Mijn Heer! gedenk aan uwe omftandigheden Gij, een gunfteling van Hertog Phlips, zoudt gij zijne verftooten' Nicht, aan uwen disch ontvangen... misfchien.... V 4 Van  88 FRANK van BORSELEN en Van Borselen. De Hertog is ver van hier en hij is van mijne trouwe zeker.... Maar welaan, voor den winter bezoekt gij zeker nog uw geliefd Goes en daar ik te Maartensdijk in de volgende maand weezen moet, laat ik u daar op het Hof ontvangen, dan zien wij elkander op eene onvcrfchilliger plaatze, fchoon ik 'er hier mede geene zwaarighcid ter waercld in {tellen zoude. Ik zal u dan wachten. — En hier op bepaalden zij den dag nader, en beraamden alle de noodige fchikkingen, omhunne vriendfehap geheim te houden. Bei-  JACOBA van BEIJEREN. 89 Beide Jacoba en van Borselen gevoelden in hunne harten eene drift, eene tederheid voor elkander, die zij wel vvenschten uit te dooven, doch "niet konden fmooren. Borselen reedt dagelijksch met zijne Jonkers foms meer dan tweemaal langs den Vijver, om toch, al waaré het maar van verre, dc jeugdige Graavin te zien. Jacoba van haare zijde zat bepaaldelijk in dc Eetzaal tegen dien tijd, op welken zij het waarfchijnlijk achtte, dat zich de Stadhouder met zijne vrienden vertooncn zou. Eenmaal Hechts ontmoetten zij elkander in het Bosch, en de ftaatelijke pligtpleegingen bedekten nog voor de oogen der hovelingen de tedere liefde van de Graavin en den Stadhouder, die zo hevig in beider boezems blaakte. Eerlang' vertrok dc Stadhouder na St. Maartensdijk en gaf hiervan door een' brief aan Jacoba kennis: Jacoba, die 't niet ongewoon was in den winter Zeeland te bezoeken, volgde weldraa na Gocs, cn fleet met haare vriendin, op het Hot Oostende, gecne onaangenaame uuren in het vooruitzigi: van ■eenen r.angcnaamen dag bij haaren Borselen te-zulF 5 kn  90 FRANK van BORSELEN en lcii doorbrengen. Van Borselen hadt haar openlijk doen noodigen, doch vooraf bepaald, haar aan den Gorishoek te zullen ontmoeten. De lang gewenschte dag voor beiden brak eindelijk aan: cn fchoon de wind gunffig was, die haar van Zuidbcvcland na Tholen overvoerde, met een prangend ongeduld bragt zij den tijd op de kogge door. Reeds van verre zag zij den Stadhouder met een klein gevolg te paard: Jacoba beleefdelijk door hem uit de kogge geholpen , en na een moedigros geleid zijnde, befteeg het zelve, en het beminlijk paar reedt langs den dijk van de Geertruipolder na Maartensdijk, daar de Herfst nog eene aangenaame Zomerwarmte fchonk. 't Gevolg uit bedienden beftaande bleef verre agter; zij waren beide zeer ftilzwijgend; alleen gaf de verwisfeiing van het jaarfaifoen hun eenige ftoffe tot gefprek. Jacoba kon deeze treurigheid van haaren dierbaaren Borselen niet zien, zonder een teder deel in zijne fmarten te ncemen, en vroeg hem op den minzaamften toon. Gij fchijnt heden zeer fombcr, mijn Heer! Van Borselen. Dat kan zijn, Mevrouw! misfchien maakt mij het gezigt van den naderenden Herfst zo fombcr. Al de gecle bladeren, die het gras bedekken, veroorzaaken mij jaar op jaar de gedachten, dat mijne jaa- ren  JACOBA van BEIJER.EN. 9* ven ook klimmen, en dat de herfst mijns leevens ongemerkt-nadert. terwijl de Zomer voorbij loopt, in den moeüijkften arbeid, en mijne lente, in het oefenfchool der kunflen, zonder wezenlijk genot des leevens is voorbij gevloogen Jacoba. Uw lot is nog gelukkig bij het mijne, de Zomer van mijn keven is geheel bewolkt, ftortregens cn ftorm op ftorm poogcu den bloem mijnes leevens af te knakken.... Gij zijt veel gelukkiger dan ik.... Van Borselen. Misfchien zijn wij beide even ongelukkig, ach, Mevrouw (en hier fmoorde hij met een zucht het geheim van zijn hart.) Jacoba. Ik hoop egter, dat uwe zorgen wat zullen ophelderen , anders zullen onze gefprekken niet zeer onderhoudend weezen. Van Borselen. Ik wenschte zelf, dat mijne fomberheid,die wolk, die mijnen anders zo blijden geest benevelt, verdween. Zij zal ook wel verdwijnen ■ als een hart zo vol is,als het mijne,durft het maar weinige woorden te laaten vloeijen in de vrees... ach, gij verftaat mij misfchien niet.... Jacoba. Be geloof, dat ik u verftaa. Maar doe geene vcr- v de-  92 FRANK van BORSELEN en dcrc moeite. Onze gefprekken zijn te afgebroken, terwijl wij te paard zitten. Heden avond zullen wij geregelder kunnen fpreeken. Dikwerf zagen zij elkander aan, en het paard van Jacoba door het vallen van een tak fchrikkende, en fehichtig wordende, fprong van Borselen met eene tedere bezorgdheid van het zijne, cn fchoot na Jacoba toen, welke reeds, eer Borselen bij haar was, haar paard tot behoorlijke gehoorzaamheid gedwongen hadt. Ik fclirikte, Mevrouw! zeide Borselen op den tcderBcn toon der liefde, ik hoop niet.... Jacoba Qvriendlijk lachende.') Ach! neen! mijn Heer! ik heb meermaal van het paard gcBooven, toen ik zelfs mijne bende te veld voerde, en mijne eer Belde in het wildfte paard te kunnen beteugelen. Intusfchen dank ik u voor uwe vriendelijke aandacht en hulpvaardigheid. Weldraa bereikten Jacoba cn van Borselen St. Maartensdijk en het vorftelijk verblijf. Op dezelfde beleefde wijze als hij Jacoba te paard geholpen hadt, boodt hij haar bijftand in het afftij~gen , en haare hand op eene gemeenzaame wijze drukkende gevoelde hij, hoe zij zijne tederheid beantwoordde. Naa-  JACOBA van BEIJEREN. 93 Naadat zij weder Wét verfeheidc oflverichiffige ken gefproken hadden, voerde haar Borselen op eeuen eenigzins befchroomden trant toe. Hebt gij mij onlangs verpligt door een verhaal van uwe ongelukkige verbintenis aan den Hertog van Brabant.... maar ik durf u niet vergen.... Jacoba (met zekere drift.) Spreek Öp, wat wenscht gij? Geloof mij, zo mijn langwijlig verteilcn u niet verveelt, gaarne fpreek ik van mijne gelecdcne fmarten met lieden, die harten bezitten, welke in mijne ellenden declen willen. Wat wenschte gij.... Van Borselen (meer bemoedigd.) Ach, dat gij mij verhaalde, hoe het zich met u hebbe toegedraagen, zins uw huwelijk met den Hertog tot op den tijd, dat de ongetrouwe Glociiester u verliet. Jacoba. 't Is zeker een groot tijdvak , waarin mij veels rampen getroffen hebben, «welker herhaaling mijne ziel ongetwijfeld met eenige aandoeningen treffen zal: doch ik vertrouw van uwe befcheidenheid, dat gij  en vertrouwelijkften toon: iets anders van mij vertroufchaamen.... \d met zekere onwilligheid te m hem met haare vriendelijwelijk aanziende:) iet te fchaamen: maar voortgingen , of is de gulle rondde befchroomde vleitaal der —■ Maar om dan aan uw Schoon mijne vrienden zich door mijn huwelijk met den nijnen Oom van Beijeren dden, daar hij zelfs de voordijk met zijne goedkeuring igd hadt, bedroogen zij zich dc. De doortrapte Hertog, leed de ftreeken , dien ftand gelegd, vervoegt zich in 't :r Sigismundus cn om zich ist van dien Vorst te verzezelfs Zuster Eeizabeth van re. Als van den Opperlecn:o hij voorgaf door den dood van  JACOBA van BEIJEREN. 95 van mijnen Vader, die gcenZoonen naagelaaten hadt, aan het keizerrijk vervallen waren, verwerft hij eenen verlijbrief van dien Vorst, waardoor hem mijne Erllanden worden opgedraagen, jaa hij alken voor den wettigen Heer erkend; en bij dien zelfden brief worden mijne onderdaanen van den Eed van getrouwheid ,'zo dien zij aan Hertog Jan vanBraband als aan mij hadden afgelegd, onttogen. DcIIecrsch, zuchtige nam daarop den tijtel van Graaf aan, cn ' zag zich weldraa door Dordrecht, dat altijd zijn zijde gehouden hadt, in die waardigheid openlijk inhuldigen. — Harder zou dit mij gevallen hebben, Want mijn lafhartige Echtgenoot trok zich de ftaat der zaaken Weinig of niets aan, zo de overige Steden, waarin de Hoekfchcn zo zeer de overhand hadden, mijne partij niet hadden blijven aanldeevcn. Schoon mijn Oom uitlokkende voorwagen deedt, echter blonk door het masker zijner vriendelijkfte vergunningen, het affcliuwclijk gelaat der heerschzucht, en dc Steden bleeven mij getrouw. Toen moest hij door geweld zoeken magtig te worden, het geen zijner loosheid mislukt was. Dc vaart op Engeland en dc Zeeuwfche ftroomen moest belemmerd. 'S Gravefande wierdt door de verwoestende vlammen een ftuivende aschhoop. Mijne vrienden namen wel een zeer hevige wraak van de woede der Kabbeljaauwfchcn, door hunne floten te ver- wocs-  oö FRANK van BORSELEN en woestcn, maar ik begreep 'er moest méér gedaan worden. Ik maakte mijnen loomen Echtgenoot wakker, en met een leger Brabanders belegerde hij Dordrecht, door mij met een leger Hollanders ten zelfden einde aan de Zuidzijde bij geBaan. Maar mijn Heer! hier fmaakte ik, die nu meer doorzigt in zaaken, cn fmaak in de regeering begon te krijgen, het eerst de wrange vruchten van eene verbindtenis met een' lafhartigen Echtgenoot. Daar mijne manfchap dagelijksch nuchtcren en vlijtig op zijne posten was , en de weinige uitvallen, die de Kabbeljaauwfehen uit de Bad decden, met goede munt behaald zette; was dagelijksch hetBrabandsch krijgsvolk aan fpel dartelheid en drank overgegeeven Jan van Braband zammelde zo lang met raadflagen, cn leedt zo veele verliezen, dat hij eindelijk met zijn leger in ftiltè opbrak na Gcertruidenberg. Ik laat u denken, hoe ik te moede was, toen hij vertrok, daar ik genoodzaakt was, dewijl dc vluchtende Maart door Jan van Beheren in den rug van zijn vluchtend heir geflagen wierdt, hem nog manfehap te hulpe te zenden. Woedende van fpijt, fprak ik met deeze woorden mijne Hockfche vrienden aan: „ Stroomt u nog edel Hollandsch bloed door de aderen , mijne vrienden, cn gruwt gij niet voor de lafhartigheid der Brabandfche krijgsgenootcn. Staat uwe Graavi'), die haar behoud, het behoud desLands van  JACOBA van BEIJER.EN. 07 Van uwe wapenen verwacht, kloekmoedig eil getrouw bij, zij is verlaaten door de helft der krijgsmagt en door haaren Echtgenoot. Laaten wij toonen,dat 'er kloeker harten ons,dan onze nabuuren in de boezems kloppen." Naa deeze aanfpraak zwoeren zij mij allen trouw, en ik hield ftand voor de wallen van Dordrecht. Mijn Oom wel bedrceven in dc kunst des oorlogs martelde mijne krijgsmagt af; ongeneegen om iets bcflisfends te waagen.... Op een nacht kwam mijn Gemaal op het onverwachtst in het leger. Ik zat nog in de tent met Spiering ciiAlburg en andere Grootcn nieuwe brieven af te vaardigen aan de goede Steden, om onderficuning van verfche manfehap, daar ons leger door verfcheide uitvallen cn andere moeilijkheden merkelijk dunde. Daar kwam hij mij bidden, dat ik toch het beleg zo fpoedig doenlijk zou opbrecken» Van Borselen. Gij hoordet zeker dien voorflag met een ongemeenen afkeer. Jacoba. Dat zult gij ligtelijk begrijpen. In mijne vervoering van woede rees ik op, daar hij naast mij zat zo lomp vleijende te fpreeken, en vierde in de heftigfte woorden bot aan mijnen fiedenden toorn. Ik floeg mijne Hopmannen voor, om nog dien nacht een aanval op de ftad te waagen. ,, Zo zal (dus drukG te  oS FRANK van BORSELEN en te ik mij in mijne hevigheid uit) de lafhartigheid zelve genoodzaakt weezen , getuige te zijn van onze heldendeugd." Mijne Hoplieden bragten mijne drift tot bedaaren, want weinig haperde 'er aan, of ik had mij tot de foldaatcn vervoegd, cn door eene kragtige aanfpraake hun tot den aanval bewoogen. Eindelijk, toen mijne drift bekoeld was, bragten de Legerhoofden, die ook reeds het beleg moede wierden, mij tot het befluit om het leger op te breeken. Hoe was ik te moede, toen wij eenen ffillcn aftogt maakten , en ik mij met mijnen verwijfden Hertog en mijn leger in Braband voor Beijeren als verborg. Maar nog meêr griefde het mij, toen ik verftond, dat mijn Oom, natuurlijk moedig op zijn doorgedaan beleg, terftond naa hetzelve Rotterdam van mijne zijde affcheurde. Tegen mijn 'dank haalde men mij toen over tot het tekenen van een fchandclijk verdrag, en de eenige troost, welke ik in die zo treurige oogenblikken fchepte , beftondt in dc hoop dat ik door dien vernederenden ftap aan mijne Landzaaten de rust en kalmte zou hebben te ruggegeeven. Van Borselen. En uw man Jacoba. Deeze onderging alles met eene lafhartige koelheid. Dikwerf toonde ik hem middagklaar aan, dat, fchoon  JACOBA van BErjEREN. 99 fchoon mijn Oom Piilips van Bourgonje , als fcheidsman tusfchen ons gediend hadt, 'er een angel in het gras verborgen was. Hoe vaak herhaalde ik henii dat het deel aan de Regeering voor eenige jaaren aan van Beijeren afgeRaan, ons het geheel bewind kosten 2011. En 't leedt ook niet lang, of door de helfche kunftenaarijen van mijnen Oom ontftonden 'er beginzelen van oproer in Braband. Mijn man, zeer op Braband gefteld, vertrok met mij na dat oord, om aldaar den tweedragt in de wieg te fmooren, doch dien tijd liet Jan van Beijeren niet vruchteloos voorbijglippen. Hij maakte gebruik van zijn gezag, en drong Kabbeljaauwsgezinden ten raadhuize in; jaa het liep, helaas! zo verre, datLeydcn, waar, gelijk gij weet, Wassenaar het hoofd mijner partij uitmaakte, genoodzaakt was met Utrecht en Amersfoort een verbond te fluiten. Van Borselen. Beklaaglijke Baat van een Land, Mevrouw! waar Stad tegen Stad aangekant, en Broeder tegen Broeder gewapend is.... ik herhaal mij ook de ijslijke tooneelen , die ik aanfehouwd heb, en de Hemel weet met welke oogen ik de vervoeringen van de eene zo wel als de andere partij heb aangezien.... Jacoba. Weldraa braken 'er nieuwe vijandlijkheden uit. Ik moet bekennen de mijnen deeden den aanval, en G 2 de  ioo FRANK van BORSELEN en de loosheid van mijn' Oom wist zijne Steden verfterkt te houden, cn door weinig te waagen ons af te matten. Maar hij, zijn' kans fchoon ziende, liep ook te wapen: en het ongelukkig Leyden moest het ontgelden, teiwijl de Graaf en de Graavinne des Lands van verre in Brabant het aakelig tooneel befchouwden. Mijne droefheid fteeg dikwerf tot eene aanmerkelijke hoogte. Jaaren agtcr een wierdt dus het Land door de ellendigfte fchokken van verdeeldheid als een roerloos fchip geflingerd. En 't zal u niet moeilijk te begrijpen vallen, dat de verwijdering tusfchen mij en mijnen Echtgenoot van dag tot dag toenam, daar hij langs hoe vadzigcr en onmannelijker zich gedroeg. Maar was hij traag en loom, om eenige zaaken van belang uit te voeren, en fcheen zijn verftand te ftomp, om eenig ontwerp ten beste van den Lande te fmeeden, die ftompheid van verftand, die loomheid van uitvoering hadden bij hem geen plaats, als het 'er op aan kwam, om haar, die door de ketenen van Staatkunde aan hem verbonden was, het droevig leeven nog ellendiger te maaken. Hij was vernuftig in het uitdenken van alle middelen, om mij te kwellen. Hoe langs hoe openlijker wierdt zijne minnaarij met Jonkvrouw van Asche: en fchoon mij dit weinig griefde, daar ik nimmer eenige waare liefde voor hem gekoesterd had, gevoelde ik egter den hoon, dien hij mij in mijn on-  JACOBA van BEIJEREN. 101 ongeluk aandeedt. Eindelijk befloot hij, om de maat van mijn verdriet vol te mceten, alle de Hollandfche Hofjuffers, die mijne getrouwe gezellinnen waren en mijnen eenigen troost uitmaakten, Jonkvrouwen, met welke ik van mijne tederfte jeugd had omgegaan , de bloem der Jufferfchap uit den Hoekfchen Adel, van het Hof te verwijderen. Toen was ik genoodzaakt met de Brabandfche Juffers, die weinig met mij, en met welke ik geheel niets op had, mijne dagen te flijten. Van Borselen. Ik weet niet, waar ik mij het meest over moest verwonderen over den zamenloop uwer ongelukken; of dc laage wreedheid van uwen lafhartigen man. Ongelukkige Graavin! hoe is het mogelijk, dat gij zo veele fchokken der fortuin hebt doorgeftaan, en dat uwe rampen geen dieper vooren op uw gelaat hebben agtergelaaten. ■ Jacoba. o Mijn Heer! De ellenden zijn als de onweerswolken. Wanneer deeze zich aan de kimmen opeen gepakt vertoonen in het naderend verfchiet, fchijnen zij door hun afgrijslijk aanzien alles te zullen verdelgen , maar als zij over ons losbreeken, verdunnen zij, en wij ontdekken weldraa eenige helderheid tusfchen het zwart der wolken, waaruit wij ons het beste voorfpellcn, en ondervinden, dat maar G 3 wei-  ioa FRANK van BORSELEN en weinige blikzemftraalen ons nabij zijn. Als het onweder afdrijft, pakken zich in het verfchiet de wolken weder zamen, en wij verwonderen ons, dat wij behouden gcbleeven zijn. Zo gaat het ook met de ellenden, en rampen, zo wij ze in eene onzekere menigte en digt op één gepakt tot ons zien naderen, fidderen wij mcêr, dan wanneer zij daadelijk op ons losbarften: cn van agteren bewonderen wij dikwerf onzen eigen moed en ftandvastigheid, als wij alle de ellenden in één punt befchouwen. Schrijf mij deeze aanmerking niet toe. Zij behoort oorfpronglijk aan mijnen tedergeliefdcn Biechtvader Bernulpiius. Mccrmaalen heeft mij deeze door die taal bemoedigd, en ik heb altoos zijne aanmerking bewaarheid gevonden. Te zeer egter drukten mij alle deeze onvriendelijkheden van eenen Gemaal, dien ik niet beminde; te zeer gevoelde ik mijne eige kragten, mijne eige waarde; te zeer blaakte ik door den moed eener Heldhaftige, eener Staatkundige Vrouwe, dan dat ik langer mij door een der verachtlijkfte ftervelingen kon laaten vertrappen. Aan HmiFREV, Hertog van Glochester, kennis gckreegen hebbende, die een zeer beleefd man, fchoon van gedaante en kloek van moed was, wierden mij door het Engelfche Hof van verre gunftige aanbiedingen gedaan, en ik befloot, in die onaangenaame omftandigheden, waarin ik mij gefleept vond, tot een twee-  JACOBA van BEIJEREN. 103 tweede StaatkundigeEchtverbindtenis met een' man, die mij niet mishaagde, en van wien ik mij althans, kragtdaadiger hulpe cn onderfteuning beloofde, dan van mijnen laf hartigen en jegens mij zo wreeden Echtgenoot, die, van welke zijde ik hem befchouwdc, dien naam onwaardig was. De liefde tusfchen Humfrey en mij was wel niet zeer teder, maar de wederzijdfche belangen bonden ons eenigen tijd aan elkander, cn ik wierp mij in zijne armen, om van mijnen beul en dwingeland ontheven te zijn. Maar in welk een zee van ellenden dompelde ik nu mij zelve door deezenftap, voor welken ik, indien hij fchuldig geweest zij, in mijne omftandigheden, ik, helaas! zo deerlijk, zo rijkelijk geboet hebbe. In Engeland wierd ik wel op de heuschfte wijze behandeld , maar hoe veel hadt het in om eene fcheiding van het Roomfche Hof van mijn voorig huwelijk te verwerven. Welke verbitteringen ontftonden 'er nu tusfchen mijnen nieuwen Gemaal en den Hertog van Bourgonje, uitdaagingen tot lijfgegevcchten grecpen 'er zelfs plaats, toen ik mij met Glocuester in Henegouwen bevond. Wcldraa ftak Glochester na Engeland over, en gaf voor, zijne partij daar te zullen verfterken, terwijl hij mij ongelukkige Vrouw ter prooi liet aan de onbarmhartigheid ' van mijne vijanden. Ach, indien ik herdenk aan mijn' toenmaaligen Raat in Bergen.... dan nog G 4 rilt  104- FRANK van BORSELEN en rilt 'er een koude door mijn hart.... Welk een beweeglijken brief fchrcef ik aan dien Glochester — maar alles vcrgeefsch: 'er kwam geen ontzet, en ik moest mij overleveren aan mijnen vijandigen bloedverwant. Van Borselen. Ach jaa! deeze uwe vernedering heb ik bijgewoond. Spaar hier u zelve, Mevrouw! Ik weet hoe gij na Gent gevoerd, aldaar eenige maanden als eene gevangene bewaakt werdt, en, misfchien zult gij u niet kunnen voordellen, met welk eene tederheid dikwerf uwe partij over uw lot fprak, en hoe 'er gehandeld werdt over de beste wijze, waarop men u zou kunnen ontflaan. Jacoba. Ik voorkwam, gelijk u bekend is, die moeilijke overleggingen, daar ik, door de trouw van eenigen uit den Hoekfchen Adel bijgedaan, in mansgewaad mijnen kerker ontglipte met mijne Hofjuffer Bathilde , en te paard gedeegen, mij welras onder de befcherming van Spiering en Alburg bevond. Gehard door de rampen, die mij getroffen hadden, verfcheen ik als eene fiere Amazoone in Holland, en mijne verfchijning was genoeg, om mij weder in onderfcheidene Steden tot Graavin te doen erkennen , en aan mijne voeten lagen dc aanzienlijkde Steden  JACOBA van BEIJEREN. 105 den des Lands, toen ik aan het hoofd mijner vrienden met een leger opdaagde, de wapenen neder. Toen dacht ik, dat mijne zaaken eenmaal eene voordeelige wending zouden genomen hebben, vooral, omdat de dood mijnen Oom Jan van Beijeren weg rukte: maar de haat van heerschzuchtigc Vorften werkt dikmaal eeuwen naa hunn' dood. De uitwerkzels van den haat mijns Ooms befpeurde ik te duidelijk, daar hij het recht op deeze lauden aan den Hertog van Bourgonje hadt over gedraageu. Bloedige zcgepraalen en bloedige nederlaagen, waarvan gij mede getuigen kunt, volgden elkander beurtelings op. Wreedheden werden op wreedheden geBapeld, en ik moet bekennen, dat mijne vrienden niet de agterlijkfte waaren, als het op felle wraaknemingen aankwam. Daar integendeel uw meester meêr door zagthcid dan geftrenghcid zijnen zetel poogde vast te zetten. De Hertog van Braband Bicrf, maar dit bragt in den ftaat mijner zaaken geene verandering te weeg: en de ongetrouwe Glochester , die van tijd tot tijd mij eenige zwakke hulp hadt toegefchikt, tradt in den Echt met zijne zo lang reeds beminde Eleonore Cobham. Gij weet, dat mij niets, naa alle mijne bedrijven, naa mijne zcgepraalen overfehoot, dan de Steden Schoonhoven, Oudewatcr cn Gouda. Wat zou ik doen, Blijn Heer! ik moest dc harde partij der onderhanC 5  io6 FRANK van BORSELEN en deling wel kiezen: en gij weet wat ik afflond en onder welke voorwaarden. Borselen (haare hand op de minzaam ft e wijze grijpende.) Harde voorwaarden, zeker Mevrouw, voor de overwonnene. Harde voorwaarden , waarbij eene meerderjaarige afftand doet van een recht, dat aan alle Weduwen en Maagden toekomt; gij weet welke voorwaarde ik bedoel, die, waarbij gij plegtig verbonden hebt door uwe handtekening , nimmer dan met toeftemming van Hertogs Phlips in het huwelijk te treeden, daar uwe jaaren, daar uwe fchoonheid.... Hier hieldt van Borselen eensklaps ftil: en zag haar met tederheid aan. Jacoba (haare hand niet te rug neemende en zagtkens zuchtende.) Ach, mijn Heer! die voorwaarde viel mij toen zeer ligt om toe te ftaan en wie ook zou op eene zo ongelukkige als mij, eene Graavin zonder Staaten, het oog vestigen, of zo hij het 'er opfloeg, zou hij het met affchrik voor mijn noodlot afwenden. Van Borselen (met groote tederheid haar aanziende.) Ach, Mevrouw! kan een man, met.een gevoelig hart, u aanzien en onverfchillig zijn voor uwe fchoon-  JACOBA van BEIJEREN. 10? fchoonheid , voor uwe minzaame zeden : Moeten uwe rampen u zelfs niet beminnelijker maaken. Hij, die door u op den Graaflijken Hoed doelt, is uwer onwaardig: indien En bier ftierven weder de woorden op zijne lippen. Hij zag Jacoba met eenen veel betekenenden opflag aan, en zij ontdekten beider elkanders aandoeningen. De oogen van Jacoba tintelden door traanen, en van Borselen hadt werks genoeg, om zijne aandoeningen van tederheid te verbergen. Intusfchen was de tijd van den avondmaaltijd gekomen : en van Borselen geleidde de Vorstin in een ldein vertrek, heerlijk verlicht, en met groen loof vercierd, rondom aan de wand waren wilgen takken opgehangen , en tusfchen dezelve de letter U en D. Borselen en Jacoba, gloeiden voor elkander , cn hun ontbrak taal om die tederheid aan elkander te ontdekken. Naadat de twee cerfte gerechten waren afgenomen, en de twee vorftelijke perfoonen alleen zaten, liet zich op het verrasfendst van agter het tapijt een aangenaame Bem,' onderBeund door eene zagte en welluidende Muzijk hooren , cn trachtte door het volgend Lied het naagerecht der vorftelijke Dischgcnootcn te vcraangenaamen: Tec-  ïoS FRANK van BORSELEN en Tced're Vriendfehap, Hemeldochter, Die, hoe woest de noodftorm loeit, 't Plantje der bezweeken' hoope, Met den daauw van troost befproeit. Die, wanneer de Heilzon fchittert, Dubb'le zaligheden teelt, Schoone Vriendfehap, Menfchenblijdfchap, Eng'lenwellust, Godheids beeld. Wee hem! die ten throon verheven, In Vorst Croezus overvloed, 't Zoet, het ftreelend zoet der Vriendfehap, Door het noodlot, derven moet. Vriendfehap, vreemdeling ten hove, Vreemdeling bij 't fchattrefoor, licht ons, Licht ons met uw heillicht, Op het pad des Leevens voor. Zetels wanklen, Kroonen fmelten, Schatten zinken, Goud verbleekt, Als de Vriendfehap op haar outer 't Heilig Liefdevuur ontlïeekt. Jaa! als Zetels, Kroonen, Schatten, Met het Goud tot asch vergaan, Zal de reine Vriendfchaps-engel Onverzengd de vleugels (laan. Op  JACOBA van BEIJEREN. 109. Op waards (tijgen zal de Vriendfehap Uit den algemeenen brand, Boven wolken, boven ftarren, Na haar eige Vaderland. Daar, daar zal zij veilig wooncn, Bij het juichend Godsgezin, Eeuwig gloeijend', Eeuwig blaakend', In de rcinflc Hemelmin. Jacoba (met verrukking.') Waarlijk gij zijt een zeer beleefd Gastheer! niet alleen, dat gij mij op de kostbaarfte wijze onthaald, mij uwe partij, maar gij ftreelt mij door dit aangenaam muzijk, cn geloof mijn Heer, dat dc woorden tot in mijn hart doordrongen. Wie heeft dien zang gemaakt? Zij is zo zeer tocpasfelijk. Van Borselen zweeg. Jacoba. Ei zeg mij.... maar nog iets mijn Heer! zeg mij wat betekenen die wilgentakken cn de vergulden Letters tusfchen beide. Van Borselen zweeg weder, haar fterk aanziende. Jacoba. Gij zwijgt weder.... ei zeg mij welke is de beduidenis dier letteren en dier takken. Van Borselen rees op van den disch, tradt na de deur der kamer, en dezelve van binnen ge- floo-  iio FRANK van BORSELEN en flooren hebbende, zette hij. zich weder neder, zag verwilderd ■ - "beefde greep de hand van Jacoba , en viel eensklaps voor haar op zijne knieën. Jacoba fidderde cn naauwlijksch kon van Borselen de woorden uitbrengen: Ach, Mevrouw!... wat zouden die letters anders kunnen betekenen , dan dat ik Uw Willigen Dienaar ben (*).... . ' En hierop klemde hij de hand van Jacoba met drift in de zijne, kuschte dezelve herhaalde kee. ren in Be grootfte verrukking. Jacoba beurde hem op, met.haare tedere hand hem .minzaam drukkende: Borselen plaatfte zich naast de ontroerde Graavin. Ach, hervatte hij, het Lied, Graavin, is een uitvloeizel van dit getroffen hart. Jacoba. . Ach, van Borselen.... hoe ongelukkig ben ik... 'tls best, mijn Vriend! ach, laat ik u zo vertrouwelijk mogen noemen... ik yo.el het aan mijn hart... 't Is best, dat wij elkander niet wederzien. i ■■ - - . - Van (*) Schoon deeze Gesstigheid eene Geestigheid dier Eeuwa was, heb ik dezelve niet agterwege willen laaten. In onze Eeuw, kunnen de Franfche Galanteriewaarea voorbeelden van dezelve foort van Geestigheden opleveren.    JACOBA van BEIJEREN. m Van Borselen. Hemel! wat zegt gij? wij elkander niet wederzien. ... ach, wat veins ik langer.... gij hebt immers reeds door mijne oogen tot in mijn hart gezien Ik bemin ik aanbid u.... Schoon Jacoba deeze verklaaring reeds een' geruimen tijd vooruitgezien hadt, trof haar nu deeze plotslijke vooiitelling ten ftcrkftcn.... Eerst verfehoot het gloeijend rood haarer kaaken in een doodlijk bleek, cn toen dit vervangen wierdt door een hevig rood, ftroomde een traanenvlocd uit haare beminnelijke oogen. . . . Van Borselen fchonk terftond een drinkglas vol wijn , en terwijl zij daaruit dronk, biggelden haare traanen langs haare kaaken in het glas neder Haar hoofd met haare hand onderfteunende zag zij van ter zijde Borselen aan, met eenoog, waarin door het midden haarer traanen het teder vuur der hevigfle liefde fchitterde. Ach, van Borselen ! zuchtte zij; en daar hij reeds dikwerf haare hand, die in de zijne geklemd lag, gekuscht hadt te midden haarer ontroering, bragt zij zijne hand aan haare lippen , waarop zij den eerbiedigften en tederften kusch drukte. Borselen nu overtuigd van haare tederheid, drong haar aan om te moogen wceten, waarom zij die verwijdering zo hoog noodzaaklijk keurde Ja-  na FRANK van BORSELEN eK Jacoba (met het diepst gevoel van teder* heid.) Omdat ik u lief heb, van Borselen, raad ik u die verwijdering tegen de Item , die in dit hart fpreekt... Gij zult ongelukkig worden door de verkeering met eene zo ongelukkige. Waarlijk mijn Vriend! geloof mij, de tegenfpoed is befmettelijk. Van Borselen. Maar ik ken geen grooter geluk dan uw bijzijn. Alle ongelukken zouden haare kragten vruchteloos op mij verfpillcn, indien ik uw dagelijksch bijzijn, uwe dagelijkfche tederheid genieten mogt Jacoba. 'Er is geen gevaarlijker hartstogt, dan de liefde, en dan d^p van perfoonen, waarvan de een eene der aanzienlijke ambten bekleed, en de andere, den hoogklinkenden maar niets beduidenden titel van Graavinne. draagt.... Ach^mijn Vriend! —- * Van Borselen. 't Is immers geheel buiten ons toedoen, dat wif V l lr:il»dci; S'czien hebben, dat wij elkander beminnen: c l, im uiers' wij kunnen de tcderfte vriendfehap voor elkander koesteren, cn zou ons die tederheid ongelukkig maaken'?., t> .., /jÉfchfe - J a c o b a .' Wat zoekt gij den hartstogt, dien-wijwoór clkan-" der gevoelen, te vennomi&n. , Ach, van Borselen !  JACOBA van BEIJEREN. 113 Len! hij is teder, hij is aangenaam, maar ach, hij is geene vriendfehap Liefde is 't, mijn waarde! Van Borselen. Dat het dan liefde zij... Dat het dan liefde zij... Ach, mijne dierbaarfte! 't Is dc edelfte liefde, die ik mij verbeelden kan.... (Zijn arm om haar'1 hals jlaands en met eene zagte en vertrouwelijke jle?tt fpreekende.) Gij kent de opvoeding der hovelingen, en waarom zou ik ook voor u mijne gebreken, de misfiappen mijner jeugd bedekken. Ik meende de liefde te kennen. In de armen van eene maagd uit den Burgcrfrand, fmaakte ik in mijne jongelingfchap , zo ik meende, alle de zoetheden der liefde: ik heb ook nooit mijnen Zoon willen ontkennen maar Hemel! mijne waarde! welk een andere welk een heiliger gloed blaakt thans in mijnen boezem Welke reine, welke kuifche wenfeheu bezielen mijn ygtf ■ hart Niets dan de-züivenTe gedachten Ach, mijne waarde.... Laaten wij onze vriendfehap aankweeken.... Jacoba. . . ^j. Laat mijne hand los, van Borselen... ...-ik heb een te gevoelig hart van den Hemel ontvangen, gevormd "om ' te-' bcmjrjnen....'- ik ken mijne zwak heid 't Is tijd" dat ik van hier gaa en ka- ■1* ten wij elkander niet vjedér zien Ik ben ongelukkig.... • / ' H Van'  ii4 FRA-NK van BORSELEN en Van Borselen (haar tederlijk aanziende.) Zelfs in mijn' arm.... Jacoba. Ach, neen! mijne lieve! neen! nu vergeet ik mijn geleeden leed: en de traanen, die gij mij hebt zien ftorten, waren de traanen van het edelst gevoel der liefde maar ik bid u, laat mij in mijne ongelukken mijn keven eindigen, en bederf u zeiven niet door eene hoopelooze liefde.... door eene liefde, die alle uwe gelukkige uitzigten op eenmaal affnijdt.... Wat heb ik, uwe fchuldenaares zelve, wat heb ik om u aan te bieden, dan mij zelve, eene Graavin zonder fchatten, zonder.... Van Borselen. En ik zou iets meêr begeeren: en u waardig blijven. Ach, gij kent mij niet, mijne dierbaarfte.... Gij kent mij niet.. .. Jacoba. Ach, dat ik u niet kende.... maar 't is tijd, mijn vriend, dat wij elkander verhaten. Van Borselen. En voor hoe lange ?... Jacoba. Hoe zal ik dien tijd bepaalen? Van Borselen. Zonder u, mijne waarde! is mij alles doodsch en aakelig, met u leeft alles, en alles zelfs het gering- ftc  JACOBA van BEIJEREN. 115 fïe heeft waarde. Laaten wij toch elkander zo dikwerf zien, als.... ach, mijne liefde! wreed noodlot. ... (haare hand met hevigheid drukkende) die hand ach, die voor het altaar.... en ik was gelukkig. ... Jacoba. Waar denkt gij aan, waar durft gij aan denken, mijn vriend! Van Borselen. Ach, dat 'er nog eenmaal een zo gelukkige dag aan de kimmen oprees.... Jacoba. IJdele wensch van uw verliefd hart.... neen! de droevige voorwaarde met uwen Heer aangegaan.... Vernietig die en ik zal met u na het altaar vliegen, om u gelukkig te maaken. Van Borselen. Ach, mijne waardfte! laaten wij den Hemel bidden , wie weet, of hij zich niet onzer ontferme.... Jacoba. Ach, de Hemel heeft mij tot ongeluk gefchapen. | Zou ik neen, van Borselen, ik heb mij te dikwerf bedroogen, om mij weder in mijne zoete geluksdroomen toe te geeven.... zou ik.... Van Borselen. Voleind, mijne waarde. H a' Ja-  n6 FRANK van BORSELEN b« Jacoba. Zou ik nog eenige oogenblikken zo gelukkig iil mijn leeven doorbrengen, dat ik aan den boezem van hem als Echtgenoot mogt rusten, die mijn hart gekoozen heeft.... maar 't is fcheidens tijd, mijne waarde. Bathilde zal mij reeds lange gewacht hebben.... Van Borselen. Kunnen wij fchciden Ach, wanneer, mijne dierbaarBe, zullen wij elkander wederzien. Verbiedt gij mij (haar omhelzende.) Jacoba (met een geboogen hoofd op zijn' arm leunende en hem zeer tederlijk aanziende.) Ach, wat kan ik u gebieden of verbieden ? Kom mijne waarde, kom, als gij beftaanbaar met uw waar geluk, komen kunt, en maak ftaat dat uw gezelfchap het aangenaamfte zijn zal voor mijn hart. En kunt gij niet komen Ei denk dan toch dikwerf aan haar; of zoudt gij mij kunnen vergeeten. Van Borselen. Kan, behoef ik u hier cp te antwoorden? Jacoba. Vaarwel dan mijn waardfte! (hem tederlijk kusfchende.) Maar in waarheid, wij moesten elkander nimmer weder zien. Van  JACOBA van BEIJER.EN. U| Van Borselen verliet, naadat Jacoba vertrokken was, zijne kleine eetzaal, cn floot zich in zijn flaapvertrek op, uitboezemende: Goede Hemel! fchept gij zulk eene fchoonheid, zulk eene fchoonheid naar lichaam cn ziel, om in ellenden haar dierbaar lecven door te brengen, moet zulk eene frisfehc roos verkwijnen, cn als verflikt worden door distelcn. Welk eene edele oprechtheid, welk eene vriendelijke openhartigheid. Waar zijt gij, ojufferfchap, die met uwe laage en onedele flreeken, fchoon u het hart van de heetfte liefde gloeit, fchoon uwe oogen van dartelheid onder de gluipige oogleden drijven, egter de vlam ontveinst, die gaarne hem, dien gij door uwe kunfeenaarijen in het net gelokt hebt, voor u ziet kruipen, gelijk een worm aan uwe voeten.... Hemel! welk een verfchil vertoont zich tusfchen u en die edele. Geen oogenblik veins» t|c zij cn met eene voorbecldelooze tederheid drukte zij mij bij het affcheid aan haar hart. o Phlips ! welk eene edele vrouw hebt gij zo lang verdrukt hoe weinig hebt gij haar gekend,- of hoe weinig verdient gij, dat ik uw vriend ben.,.. Ach,  n8 FRANK van BORSELEN en 't is, of zij mij nog door' haare traanen tegcnlonkt en mij in het gezigt fchroomt te zien.... o hoe fprak haar hart nog. meêr door haare oogen, dan door haare lippen. Ieder woord drukte, jaa de gevoelens van dat hart uit, maar haare oogen waren geheel ziel en fpraken tot mijne ziel. Heilige Agneta , Heilige C^ecilia , Maagden, wier afbeeldingen mijne kamer vercieren, die u aan uwen Hemelfchen Bruidegom hebt toegewijd, bij u, bij u was de liefde voor fterfelijken onbekend maar zou 'er eene heiliger tederheid in uwe oogen hebben kunnen zweeven, als gij door Hemelmin gedreeven u aan den Onfterflijken toewijdde, o Zulk, zulk een glans was de glans van de oogen mijner dierbaar*. Mijner.... ach, neen! wreed noodlot, die naam, die naam zal ik haar nooit mogen fchenken. . . . Ach, waarom niet? mijne waardigheid. . . . haar rang... mijne vriendfehap, met mijne afhanglijkhcid van Phlips o die allen, die allen heb ik veil voor de liefde van die edelfte Vrouw der aarde. Liefderijke God! oorfprong van het Heelal, Verlosfer des Menschdoms, die zelf geheel liefde zijt: alle heilige en reine liefde vloeit uit u als eene reine fontein voort: ach, gij kent, gij kent de liefde, die twee edele harten, die ook het werk uwer handen zijn, kloppen doet. Gij weet de verrukkingen.... de tederheid.... gij kent alle onze gevoelens.... wat  JACOBA van BEIJER.EN. 119 wat o God! wat kan 'er op aarde gevonden worden - 't geen de Hemelfche liefde nader komt zo oprecht, zo zuiver. Geef weldaadig Scheppergeef, dat wij eenmaal als tedcrhartige Echtgenooten elkander omhelzen mogen, en dagen van waar geluk met die van fchijngeluk mogen verwisfelen.... H 4 jA'  120 FRANK van BORSELEN en Jacoba, in haar vertrek gekomen, wierdt door eene tedere en ffilzwijgende droefheid aangegreepen. Acli, waren haare gepeinzen, indien van Borselen eens gelijk de meeste mannen wuft en ongetrouw is ongelukkige Jacoba lickben u dan uwe rampen niets geleerd ? Gij werpt u misfchien uit den arm van den eenen ongetrouwen in dien des anderen Is dan de liefde voor mijn hart eene zo beklaaglijke noodzaaklijkheid. Is het mijn lot maar wat beklaag ik mij: neen, Borselen! Borselen! ik bcleedig u in mijn hart: zulk een opflag, zulk eene tederheid kunnen onmógelijk die van eenen verraader zijn. Zij wierp zich na deeze gepeinzen op haare knieën neder, en badt met het hevigfte vuur den goeden Vader der menfehen, om zijnen zegen op haaren zo menfchelijken hartstogt. — En op haare legerftede zich uitgeftrekt hebbende, verzuchtte zij haar gelaat en traanen in haar hoofdkusfen verbergende. Ach , in deczen, in deezen arm mijnen dierbaaren Borselen als Echtgenoot te omhelzen, dan o Hemel!... maar Uwe wil ge- fchiede. De  JACOBA van BEIJEREN. De fiaap van van Borselen wierdt geduurig afgebroken door duistere droomen; dan fcheeh hij op den rand van eenen afgrond geplaatst, dan weder zijn voet in de digte ftruiken eener wildernis verward. Lang reeds eer de dag aanbrak verliet hij zijne fponde, en Jacoba zweefde in haare volle bekoorlijkheid voor zijne oogen, doch geduurig bleef hem haar meed gezegde: wij moesten elkander nimmer weder zien: kwellen. Hij zette zich aan zijne fchrijftafel neder, en greep de pen als werktuigelijk in zijne handen. En de tedere gedachten zijner ziele drukte hij in deeze regels uit: Stroomt, traanenlftroomt. Geeft lugt- geeft lugt aan 't zwoegend hart. Dat kwijnt en krimpt door teedrc en bange fmart. Gij langfte nacht van al mijn leevens nachten, Getuige van mijn boezemklagten, Die door geen zoeten flaap mijn wreedc zorgen fmoort, Sleep voorts uwe uuren traaglijk voort. Ik zal die uuren van mijn lijden Aan mijne dicrb're Schoone wijden En ze offïen, op 't altaar der min, Aan mijn' bevallige vriendin. 11 5 °*.  122 FRANK van BORSELEN en Och, dierbaarfte! in uw' arm geflooten Heb ik het naamloos zoet genooten Van meêr dan menschlijk heilgenot.... Uw' liefde fchiep mij tot een God. Wanneer uw hand mij drukte en ftrcelde Dan vloeide een ftroom van Hemelweelde, Van Hemelwellust door mijn hart. 'k Verloor het deukbeeld zelfs van fmait.... En bleef ik aan uw malfche wangen, Of geur'ge lippen kusfehend hangen: Eén adem was ons dan gemeen, En onze zielen waren één. Maar toen ge u fchreijende van mijne boezem rukte, Een kwijnend' affcheids kusch op mijne lippen drukte, Me ontwijkend met een' vreemden fchrik; Mijn dierbaare, ach ! dat oogenblik.... dat oogenblik Toen ge in verhaasting van mij vloodt, Zo zagter is d? blik der Dood. De traanen barstten uit mijne oogen. Mijn mannelijke borst door zucht op zucht bewoogen Was barstens flikkend vol. Nog wordt deez' borst, door zucht op zucht bewoogen, Blijft barstend vol. Rol, ftroom van traanen, rol, Rol bigglend op deez' letters neder. Waar leeft een vrouw zo fch'oon, zo teder Waar op aard', Waar buiten haar een vrouw van Bors'i.ens traanen waard. Wij fcheiden, wij elkaêr ontvluchten, Wij uit elkanders armen vlién, Om nooit elkander weêr te zién, Om verre van elkaer te fchreijen en te zuchten, Ti  JACOBA van BEIJEREN. i*3 Ti fterven duizend doón aan deeze boezemkwaal, Jacoba! kon zo wreed een taal Den boord der vriendelijkfte lippen, Waarop de liefde woont, ontglippen. Heb ik dien zoeten mond gekuscht, Heb ik dien lieven hals omarmd, Hebt gij daarom mijn mond gekuscht, Hebt gij daarom mijn hals omarmd, Alleen om met de tippen En 't uiterst onzer lippen Het heilig zoet der min Te proeven? mijn Vriendin! Leerde ik een' Engel kennen, Opdat zij vlug van pennen Terftond zou ftijgen uit mijn oog.... Maar neen! ten zij de hoop mijn hijgend hart bedroog, Gij kunt zo wreed niet weezen. Waartoe dan 't ergst te vreezen. Kwijnt niet uw hart als 't mijn Door onuitdrukb're pijn, En zoudt gij dan zo wreed zo onverbidbaar weezen. Ach, de eerde Zonneftraal blikt door de geele blaên Uw' besten vriend, uw' teedrcn minnaar aan. ■ Zijn glans vertroost mijn bang gemoed.... Vliegt, zuchten, leesbaar door mijn' veder, Vliegt na mijn' Engel toe, cn ftrekt mijn morgengroet. Jaa lieve zielsvriendin! gij zult 'er duist're plekken Gij zult 'er kreupel fchrift, half weggevloeid, ontdekken. Mijn' dierbaarfte! ach, die vlekken,  Ï&4 FRANK van BORSELEN en Die bobbels op 't papier zijn traanen u gewijd. Zij vlootcn langs deez' pen ter neder. Ach, zo gij even lief, ach, zo gij even teder, Zo gij dezelfde nog omtrent van Bors'len zijt, Roep dan dat woord te rug, en roep va.n Bors'len weder. Dat mijner zich uw hart ontferm', Eén woord, één wenk, en zie uw Bors'len in uw arm. Uw Bors'len — ach, hoe lief — hoe lief! klinkt mij dat uw in de ooren. Waarom zijt ge een Graavin en ik zo hoog gebooren. Ach, daarom fcheidt de wet des Noodlots ons van één, Wier harten door den God der Liefde zijn verbonden. Moet dan altoos de Liefde op fcherpc distels treên , Gefchapen om den voet der tederheid te wonden Maar waartoe beid ik nog — 'k vertraag den wenk der min. Ach, dierbre zielsvriendin! Wilt gij dit hart, dit teder hart vermorfelen, Zwijg, zwijg dan op mijn bede, en blijf mijn oog ontvlión, Dan zult gij ras een graf gedolven zien, Dat op de Lijkbus wacht van uw' getrouwen Borselen. Naauwlijksch hadt hij dit ftuk voltooid , of hij drukte het blad driewerf aan zijn hart en het zegel orj het omflag gezet hebbende , kuschte hij hetzelve, zeggende : jaa! want daar , daar zal zij het aanraaken Naauwlijksch gaf hij zich tijd, om zo lang te wachten met dc afzending, dat het hofgezin in beweeging was. Hij beval , dat de brief bij het ontbijt aan de Graavin zou worden overhandigd. Aan  JACOBA van BEIJEREN. i*$ Aan Bathilde , die met de Graavin het ontbijt gebruiken zou, wierdt deeze brief overgegeven Zij befchouwt met eene groote nieuwsgierigheid het wapen.... en ontdekte, dat het het wapen van Borselen is...- Zij vestigt haare oogen op het Schrift maar dit haar onbekend zijnde, blijft zij eenigermaate in twijfel hangen. „ Nu reeds een brief van den Stadhouder aan de Graavin cn gister nacht zijn zij van elkander ge- fcheiden. Zeker is dit een brief van van Borselen , ten minften laat ik dit vastftellen...." om de Graavin te verrasfen , tradt Bathilde in de flaapkamer der Vorstin, en haar volgens gewoonte wekkende, voegde zij 'er bij: Ik heb een' brief van den Heer van Borselen ontvangen, om u bij het ontbijt te overhandigen.... Jacoba (verfchrikt.) Hemel.... hoe.... een brief.... van van Bor, selen. ... hoe weet gij het.... geef.... Bathilde. Het zegel verklapt zulks, Mevrouw! ik ken te wel het wapen van de van Borselens. ... Jacoba. Geef.... Bathilde. Mijn last is aan het ontbijt. Ja-  is6 FRANK van BORSELEN en Jacoba (verdrietig.) Schept gij ook al vermaak in mij te kwellen. Bathilde geef mij den brief op het oogenblik over.... En.... wacht nog een uur eer gij aan het ontbijt verfchijnt, ik heb deezen nacht niet ge- flaapen Geef mij den brief. En hier greep zij met eene beevende hand den brief, dien Bathilde niet langer durfde agterhouden, uit hoofde van den toon, waarop de Graavin tot haar fprak, en vertrok met weêrzin. Jacoba, naauwlijksch door Bathilde verlaaten, fcheurde met een hevige drift den brief open... en vondt in dcnzelven de regels, die de tederheid van het hart van Borselen uitdrukten. Driemaal agter eikanderen las zij dezelve, en drukte telkens als zij aan het eind gekomen was eenen tederen kusch op den naam van haaren zo beminden vriend. Zij verborg het blad zo goed mogelijk in deszelfs omflag, en verflak het bij baars boezem, zeggende: Jaa, daar daar zij uwe plaats zo lang pligt mij verbiedt mijnen Borselen als Gemaal aan dit hart te drukken. . . . Eenige oogenblikken peinsde zij, of zij aan den wensch van van Borselen voldoen zou maar eer zij peinsde, was haar befluit reeds genomen. Zij fchreef in allerijl aan van Borselen deeze weinige regels. Van  JACOBA van BEIJEREN. 127 Van Borselen! „ Gij hebt mij verfchrikt — en verheugd door uwe letteren, mij zo vroegtijdig door eene mijner Hoijuffers in handen gefield. Kan ik, kan ik uw verzoek in de mij zo dierbaare regels gedaan weigeren dan moest ik een ander hart hebben dan u gisteren geblceken is, dat ik bezat. Ach, neen! mijn van Borselen ! kom... kom mijn vriend... en twijfel niet, of gij zult welkom zijn bij uwe tederfte vriendin." Jacoba herlas naa het fchrijven van deezen brief nog dikwijls het Gedicht van van Borselen. Bathilde , naa een uur tijds te rug komende, tradt met de grootfle verwondering binnen, daar zij reeds de Vorstin aan de tafel zitten zag. Bathilde. Ik verheug mij, dat uwe ongefteldheid zo fpoe"cftg. gewecken is, Mevrouw!... maar in waarheid gij zijt bleek.... Jacoba. 't Kan zijn, Bathilde ! ik heb ook een zeer onrustigen nacht gehad. Bathilde. 'Er gaat in uw hart iets om, Mevrouw! dat gij aan Bathilde zeker met veel reden niet vertrouwt. Het een oogenblik bedekt uw gelaat de bevalligfle blos, en zonder dat 'er iets gebeurt, dan dat gij de( J oogen,  ia3 FRANK van BORSELEN en oogen, diepzuchtende,.na boven flaat,befterft uw zo beminnelijk aangezigt. Uwe oogen flonkeren van het leevendigst vuur, of fchijnen in traanen te verdrinken. Heb ik dan uw vertrouwen verlooren, of is 'er iemand anders, die uw vertrouwen beter verdient , of daarop nadere aanfpraak heeft ?... Jacoba. Ik zie die fchalke oogen wel, Bathilde! denkt gij, dat ik zo weinig méér. van het menschlijk hart wcetc, dat ik uwe bedoelingen niet doorzie. Ik, goedhartige, althans openhartige, heb ik u niet het ecrftc vonkje ontdekt van het vuur, dat in mijne ligt ontvonkbaare boezem ontvlamde. Ach, mijne waarde! die vonk is een vlam geworden, waardoor mijne boezem gloeit, en, die, fchoon ik haar door traanen zoek te blusfchen en door gebeden te bedwingen, hoe langs hoe heviger opblaakt. Bathilde. Gelukkig ik heb dan uw vertrouwen herwonnen; cn beantwoordt Borselen, die edele Ridder, aan zo veel-tederheid aan zulk een hart. ; • - Jacoba. ,: Ach, mijne Vriendin! zo hij minder aan mijne tederheid beantwoordde... ach, dan zou mijn vuur zo hevig niet blaakcn. Hij is geheel liefde, geheel verrukking Ach mijne lieve Vriendin: de geheimen der liefde zijn aan een hart als het mijne f \ zo  JACOBA van BEIJEREN. 129 zo dierbaar.... maar gij zijt mij ook dierbaar. Oordeel, of ik u bemin, en oordeel over de tederheid van Borselen. Hier nam zij den brief, die haar gezonden was, uit haare boezem, cn lag hem voor Bathilde neder. Onder het leezen floeg Jacoba eiken gelaatstrek van Bathilde gade en fchecn haar het zien van jeder letter te benijden.... Goede Hemel! barstte Bathilde uit, naa het kezen welk een vuur, welk eene liefde. Geloof mij, Vorstin! ik heb van zulk eenen hevigcn hartstogt (ik moet het u ronduit bekennen) geen begrip. Jacoba (met een' zucht uit het diepst van haar harte.) o Welgelukkigc! Nooit, nooit zult gij dan dat ondervinden, zult gij die fmarten proeven, welke ik gefmaakt heb. . . . Uw keven zal zagtkens en ftil daar hcencn vlieten , als een murmelend beekje, dat maar zeldzaam een Bormwind met kleine rimpels overfpreidt , terwijl mijn leeven als een zee zomtijds, jaa bij eene verraaderlijke Bilte, vlak en ellen is, om daarnaa door de hevigftc winden beroerd , geheel uit ontoombaar woeste golven te beBaan, die als bergen den hoogen Hemel naderen, en in een verfchrikkelijken afgrond nederftortcn maar hoe gelukkig gij zijn moogt neen thans, thans benijd ik u dat uw geluk niet. Ach, een I kusch,  130 FRANK van BORSELEN en kusch, een kusch van mijn Borselen doet mij ai mijne uitgeftaane ellenden vergeeten.... Ach, dierbaare Maagd! Zijt gij toch getrouw. Verraad mij niet.... dan.... Bathilde. Ach, heb ik ü immer reden gegeeven, om mij te verdenken. Jacoba. Neen, mijne waarde! Geen reden ter waereld; hoor dan. Verzoek gij, zonder dat het iemand van de onzen merke, gehoor bij van Borselen, en geef hem zeiven dit briefje over Gij zult gehoor verwerven, zodraa gij u aandient Naadat Bathilde met de Graavin van het vorstlijk ontbijt opgeBaan was, waar van Jacoba maar weinig genuttigd hadt, begaf zij zich na het verblijf van den Stadhouder. * Naauw-  JACOBA van BEIJEREN. 131 Naauwlijksch hadt zich Bathilde aangediend, of zij werdt bij den Stadhouder toegelaaten. ■ En gaf hem het briefje haarer meesteresfe over: Van Borselen wilde het zelve met eene fchijnbaare bedaardheid ontvangen, doch zijne handen beefden, en, ongeacht het bijzijn van Bathilde , bragt hij in de grootBe verrukking de letteren der Graavin aan zijnen mond , om die te kus- fchen maar met zekeren fchrik te rug tree» dendc, zeide hij: Vergeef het mij • zeg, dat ik zal komen ■ zeg.... ach, verfchoon mijne hevigheid.... Zwijg toch mijne vervoering voor allen, behalven voor mijne dierbaare Graavin Zeg haar de ontroering, de ontfteltenis.... Zeg haar dat ik komen zal.... Bathilde rees op van den Boel, dien hij haar hadt aangebooden, en boog zich vol eerbied neder, daar zij meende te vertrekken. Doch Borselen haar oogmerk ziende fchoot toe, en haare hand met vervoering grijpende, zeide hij: Gij zijt zeker de mecstbegunftigde der GraavinI a ne:  132 FRANK van BORSELEN en ne: Gij weet misfchien of zij iets behoeft, of haar ook voor het tegenwoordige iets ontbreekt Bathilde. Mijn Heer! wie kan uwe vriendin zijn, cn aan iets gebrek hebben.... Van Borselen. Neen! fpreek recht uit zonder omwegen —— heeft de Graavin gebrek aan geld ■ fpreek, fpreek ronduit cn ik zal mijne fchatkist voor die dier- .baare verdrukte openen Bathilde. Neen, mijn Heer! zij is door u,door u gelukkig... Van Borselen. Ach, dat ik haar gelukkig maaken kon zeg haar dat ik komen zal. De Liefde preste Borselen terftond voort, en naauwlijksch gaf hij zich den tijd, om zich behoorlijk aan te klceden : maar eene korte poos hadt Bathilde bij Jacoba te rug geweest, maar pas hadt zij tijds genoeg gchadt, om Jacoba te onderrichten van de ontmoeting tusfchen haar cn van Borselen, toen zich reeds de Vorftelijke Minnaar liet aandienen bij Jacoba. Jacoba (op een raadpleegenden toon tegen Bathilde.) Wat raadt gij mij.... Zal ik hem hier afwachten.... zal ik hem doen.... vertoeven.... zal ik Ba-  JACOBA van BEIJEREN. 133 Bathilde , zeer wel ziende waarheen het hart van Jacoba wilde, antwoordde. Waarom zult gij dien Ridder, van wien gij niets dan edelheid verwachten kunt, niet hier in uw rustvertrek ontvangen. Voldoe zijne begeerte om terftond bij u te komen. Jacoba. Maar ik had hem hier... zo vroeg niet verwacht. Terwijl zij nog fpraken, liet Borselen zijn verzoek herhaalen, 'er bijvoegende: dat zijne tegenwoordigheid in de Raadkamer binnen korte vcreischt werdt, cn hij nog eerst de Graavin noodzaaklijk fpreekcn moest. Hij kome dan, zeide Jacoba tot Bathilde , die vertrok. Zoras Borselen binnen tradt, vloog hij zo fnel als een blikzemftraal Jacoba om den hals, zonder acht te geevcn op iets, dat hun omringde. En naa de omhelzing Rortte hij op zijne knieën voor haar neder, greep in hevige vervoering haare handen, cn , overlaadde dezelve met kusfehen. . Jacoba, (zidderende voor zulk eene drift, en hem oprichtende.) Zet u neder, mijn dierbaare! Van Borselen. Ach, mijne waardfte —- Engel mijner ziel Zonder u, zonder u kan ik niet feeven I 3 J*-  134 FRANK van BORSELEN en Jacoba. Hoe ontijdig.... hoe vroeg.... in mijn rustvertrek.... Hemel! van Borselen.... waar wil dit heen.... ik beef voor u, ik beef voor mij zelve. — Van Borselen (op eenen tederen en eenigzins bedroefden loon.) Duidt gij mij dit ten kwaadc.... Jacoba (met de gulhartigfle vriendelijkheid en bewoogen.) Wat kan ik u ten kwaade duiden, paste het mij niet. Ach, van Borselen. ... wij beminnen te hevig Van Borselen. Ik kan u niet fterker beminnen, dan ik u bemin, en mij dunkt, gij verdient, dat ik u nog meêr bemin. ... Ach, zo ik u iets minder lief had, zou ik u moeten haaten.... Jacoba lag hier haare hand op zijnen mond, om hem te fluiten in de hevigheid zijner redenen, en een vuurige kusch was het loon deezer pooging. Gij hebt dan (ging hij voort) gij hebt dan het gebreklijk uitvloeizel van mijn verliefd gemoed verwaardigd met uwe oogen, jaa met uw antwoord. — Jacoba, (met een glimlach.) Gebreklijk ach, mijn Vriend! ieder woord gloeit < en zet mijn hart in volle vlam. Ach, waar-  JACOBA van BEIJEPvEN. 13S waarom zulk eene fchildering van eenen hartstogt, mij zo bekend , toen mijn eerfte jeugdige Gemaal mijne liefde met wederliefde beantwoordde, en nu nog bekender, daar de beminnelijkfte mij aanbidt, en vaardig is alles voor mij op te offeren. Ach, welke aanbiedingen, wat biedt gij mij uw hart aan.... dierbaar Vriend! welk een drift vervoert ons Wat toch , wat toch jaagt u zo vroeg, zo ontijdig herwaards. Van Borselen. Kunt gij het vraagen; gij, mijne dierbaarfte! kunt dat vraagen Wat dan u te zien, dan u te zeggen , dat ik u bemin, en van die lippen te hooren, dat uw hart mij bemint Niets, niets anders, mijne waarde! maar hoe veel is dat? Jacoba. Borselen! als u dat herwaards jaagt, dierbaarfte Vriend.... dan kunt gij alle oogenblikken komen.... Van Borselen. Ach, dat 'er geen oogenblik in mijn leeven ware, dat ik buiten uw bijzijn doorbragt. Alle, die ik buiten hetzelve doorbreng, reken ik voor verlooren. J a c o b a. Ach, mijn Vriend! die tederheid, die tederheid, hoe aangenaam, is zoet vergift uit een gouden beker. Wij zullen ongelukkig worden, mijn Vriend! I 4 Van  136 FRANK van BORSELEN en Van Borselen. Waarom toch? Jacoba. Nog is onze liefde een geheim: maar Hemel! als die liefde aan het algemeen bekend Neen, ik kan 'er niet ongelukkiger door worden, maar gij, mijn Vriend, gij kunt ongelukkig, en, dan zou ik jaa nog ongelukkiger worden. Rampzalig zou ik dan zijn: ik zou in uw lijden dubbel lijden. Van Borselen. ■ Wees zo treurig niet, mijne waardfte! Hoe veele minnaarijen hebben 'er aan de hoven plaats, en zou het ons dan verbooden zijn elkander te beminnen. Jacoba. Ach, mijn Vriend! gij kent de hooffche minnarijen. Pligtpleegingen, die laffe Jonkertjes aan verdartelde Hofjuffers maaken; ongezouten zotheden, die zij in de taal der befchaafde waercld kleeden, betuigingen van de tederfte Liefde, waarbij wederkeerig de harten zo koud blijven als ijs; of ontfteeken in driften, minder edel, maar eer te voldoen dan onze verhevener neigingen ach mijne, mijne liefde voor u zo kiesch, zo zuiver Van Borselen. En gij twijfelt aan de mijne : gij verdenkt mij , dat ik den minnaar bij u fpcelc neen, mijne waardBe! De een qf andere dartele hofjuf¬ fer  JACOBA van BEIJEREN. 13? fer zou, zo ik dien wenschte te fpeelen, zo ik niet door de ondervinding verheven was boven die kinderachtige, dwaasheden der hoven, haar gloeijende armen openen, mij in die armen, in haaren dartelen fchoot troetelen, cn met honderden van kusfehen van haare geblankettc lippen mijnen mond bennetten: Maar neen, mijne waarde! dat niet dat niet doch eene zuivere overeenftemming van neigingen, van aandoeningen.. r gelijk wij gevoelen... Jacoba. Ik bid u, bedenk u wel, mijn Vriend! cn hoe zeer het mijn hart zou vericheuren, indien wij nu elkander moesten derven, bedenk u wel, want de klèinjte rampfpoed, die u bejegende, en bijzonder, zo het om mijnen wil ware, zou een dolk in dit gevoelig harte zijn. Van Borselen. Ach, waarom zou men... wat toch zou ons fchciden? Laat ik, als wij in 'sllaage te rug gekeerd zijn, dagelijksch mijne opwachtingen bij u maaken, en als 'er bij mij feest is, verfchijn 'er dan met de Grooten des Lands. Laat ik u in uwe ongelukken vervrolijken. Laat mij toe uw leeven draagelijk te maaken , en dat wij in het eenzaame aan de tedere cn kuifche gevoelens van ons hart bot vieren. O hoe aangenaam mijne dierbaarfte, hoe aangenaam zal ons lecyen dan hcenvlieten, wij zullen die reine vreiigI 4; den,  138 FRANK van BORSELEN en den, die Hemelfclie Gelukzaligheden {maaken in elkanders omhelzingen , waarvoor niet de Grooten onvatbaar zijn, maar die zij zo zelden proeven mogen. Die zullen wij aanhoudend imaaken.... Ach, waarom zou men ons dat beletten... wie... wat... zou ons daarin verhinderen? Jacoba. Mijn rang, mijn titel, als Graavin en uwe rang als Stadhouder van Van Borselen. Heb ik niet de vriendfehap van den Hertog, wat bekommert gij u toch vruchteloos, mijne waarde! — omhels mij Hechts als gisteren en verzeker mij dat gij mij nog bemint en ik ben gelukkig, jaa ik zou gelukkig zijn, al verhieven zich de hevigfte orkaanen des ongeluks tegen mij, in uwe ar« men zou ik gelukkig zijn. Bin-  JACOBA van BEIJEREN. 139 Binnen kort vertrokken van Borselen en Jacoba weder na 's Haage, om aldaar den winter door te brengen. Alle de verliefde gefprekken, die 'er van tijd tot tijd tusfchen de twee vorftelijke perfoonen plaats hadden, zouden ons in herhaalingen doen vallen, en eene eentoonigheid veroorzaaken, die aan zeer weinige , zo eenige onzer leezers behaagde, doch ongetwijfeld aan het grootst aantal verveelende worden zou. Een geruimen tijd dan agter den anderen, bezogten zij elkander dag aan dag : en reeds was 's Graavenhaage gewoon dat de Graavin en de Stadhouder op openbaare feesten elkander liefkoosden, zeldzaam leidde de Stadhouder iemand anders ten dans dan de bevallige Graavin, en indien hij dit deedt, lieten zich de Beleefdheid en Staatkunde, zelfs door het hoofsch masker heenen, duidelijk van wel- meenende hartelijkheid onderfcheiden. Noode, zeer noode gaf de Graavin haare hand aan iemand anders, en dan nog wierpen de Gelieven onder den dans elkander de tederfte lonken toe. Bij openhaalt: maaltijden bekleedden zij altoos elkanders zijden. Geen  ï4o FRANK van BORSELEN en Geen wonder dan, dat van tijd tot tijd de Liefde, hoe langs hoe vaster, haare wortelen in twee voor dien hartstogt zo gefchikte boezems fchoot. En was het den gelieven onmogelijk hunne tederheid voor het oog des hofftoets te verbergen, 't valt ligt te begrijpen, dat zij in de eenzaamheid elkander op de hartelijkfte, op de tederfte wijze hunne liefde betuigden. Nu eens waren zij opgetoogen door vreugde aan dartelheid grenzende, en dan verflonden door zwaarmoedigheid. Vooral was het hart der Graavinne dikwerf met duistere nevelen bezet. Op eenen avond naa den maaltijd, in den arm van haaren dierbaaren Borselen geflooten, 'vroeg zij hem op den tederRen toon: Borselen, zult gij mij dan altoos wel beminnen? Van Borselen. Tot mijnen dood, mijne waardfte! Jacoba. Ach, zouden 'er gelukkiger menfehen op aarde zijn, dan wij. Zouden wij gelukkiger kunnen zijn, dan tegenwoordig. Van Borselen. Neen, mijne liefde! Ik geloof dat ons geluk ten toppunt geReegen is. Jacoba. En wie weet welke nevelen 'er binnen kort over ons hoofd zamentrekken. Ach , mijn dierbaarfte Bor-  JACOBA van BEIJEREN. W Borselen.... Ach, zo de Hemel mijnen wensch verhoorde (era hier barstte zij uit in eenen hevigen traanenvloed) ach, zo de Hemel mijnen wensch verhoorde, dan, dan zou ik thans in uwe armen met dcezen kusch op mijne lippen derven. Ach, gelukkiger dood kan ik mij niet voordellen. Hier greepen de hevigde aandoeningen in haar harte plaats, en zij befproeide de handen van van Borselen met de traanen der vuurigde liefde. Van Borselen. Hoe, zo treurig, hoe zo aangedaan, mijne dierbaarde? Stuit toch die hevige hartstogten. Ze zullen u vernielen. Zij fchokken uw hart te hevig: en uw gedel zal 'er onder bezwijken. Bedroeft u alleen dat denkbeeld zo zeer. Spreek toch, mijne waarde! wat bedroeft u derwijze? Jacoba. Ach, mijn dierbaarfte Vriend! moet ik het u dan zeggen.... Ach, mij dunkt onze liefde is zo heiligT zo zuiver, zo edel niet als in den aanvang.... Niet dat wij elkander minder lief hebben. Ach, neen! mijn waardde, maar Van Borselen. Ik verdaa u, ik Verftaa u. Jaa dikwerf, dikwerf vervoeren ons onze hartstogten, en wij omhelzen elkander met een zo groot gevoel van tederheid.... ■ Maar God in den Hemel weet, dat wij men-  i4a FRANK van BORSELEN en menfchen en geen Engelen zijn. Wij zijn geene geesten met fijne lichaamen bekleed. Vleesch en bloed, mijne waardfte, zijn onze omkleedzels, en Bof kleeft aan Bof. Zijn onze kusfchen niet meêr zo heilig, zijn onze omhelzingen driftiger.... Ach, mijne waarde, Harten die elkander beminnen, als onze harten, moeten door den band des Huwelijks aan • elkander verbonden zijn. De groote Infteller des Huwelijks wil dat zulke gelieven door den band des Echt aan elkander vastgeftrengeld worden, om één van hart en één van ziel tot het eindpaal van «"én van beider leeven den weg deezer aarde te bewandelen maar wij Grooten ongelukkige flacht- oifers der Staatkunde.... (hier zweeg hij een geruime poos, en vervolgde met eene hevige drift uitbarflende, en de rechtchand van Jacoba aan zijne gloeijende lippen brengende.) Maar wat, wat, mijne waarde, verbiedt ons in het heimelijk met elkander een huwelijk aan te gaan. Zijn wij niet verre genoeg gevorderd, om voor ons zeiven te kunnen kiezen. AVat verhindert ons, om de geneugten des huwelijks te fmaaken, als wij door eenen Priester heimelijk ingezegend worden. En immers het huwelijk is eene plegtigheid, die voor het oog des Hemels door een' dienaar der kerke voltrokken moet worden Ach, mijne waarde! dan, dan kunnen wij onbefchroomd cn zonder wroeging aan de tede-  JACOBA van BEIJEREN. ï43 dere aandoeningen onzer harten hot vieren of rnisfehien vernedert u mijn aanbod. Jacoba. Hemel, Borselen! fchrijf mijn ftilzwijgen aan geheel iets anders toe. Aan verbijstering aan fchrik. Altoos heb ik met de grootfte oprechtheid des harte met u mijn dierbaarc vriend , gefproken: en zou ik nu veinzen: ach neen! dier- baare Borselen. Ik beef op uw voorftcl en egter laat ik het u bekennen, ik wensch om het te omhelzen.... Ach, mijn Vriend! alleen de gevaaren, die u dreigen, zie ik met ziddering te gemoet, en dan de belofte aan den Hertog bij het jongst verdrag deeze is mij wel afgewrongen, maar ik heb het egter beloofd Van Borselen. De grootfte geheimhouding, mijne waarde! zon 'er omtrent in acht genomen moeten worden: en zo de tijd ons noodzaaken mogt dit te belijden, o Detijd kan binnen weinige oogenblikken het gelaat der dingen veranderen. En als het dan al openbaar wierdt gij weet niet mijne waarde, hoe groot de vriendfehap zij , tusfchen mij, en den Hertog. Huwde gij met een' man, die door zijne magt uwe veiioorene rechten kon herroepen dan zou het Verdrag klemmen, dan zou het u mogen verontrusten. Ja-  144 FRANK van BORSELEN en Jacoba. En gij weet, hoe groot de verwijdering tusfchen mij en mijn'Neefis. Ik ducht, mijn Vriend! niets voor mij zelve.... Van Borselen. Wel aan dan, mijne waardfte! laat ons befluiten* Laaten wij ons door eenen heimelijken band doen vereenigen, en dan mijne vriendin! is onze tederheid onberispelijk voor dien goeden Vader van het menschdom, die ons gefchapen heeft met harten, voor elkander gefchikt. Ach, mijne dierbaarfte ! dat ik op mijne beurt u ook op den bodem mijnes harte laate zien. Waren onze minnekoozerijen van dien aart, als 'er zo dikwerf aan de Hoven plaats grijpen , eenige fprankcls weelderig vuur , die uit verdartclde gemoederen oprijzen; waren zij van dien aart. ... in mijn hart zou het denkbeeld niet opklimmen , om mij immer met u te vereenigen. Maar, dierbaarfte Vrouw! onze liefde is van de tederfte natuur. ... In de gewoone galanterijen overmeesterde mij maar zelden eene hevige drift, en al ware zulks zo, over het voorwerp derzelve zou ik mijn hart niet ten uiterften bekommeren. Dan van hoe edelen en bovcnmenfchelijken aart deeze liefde fchijne ach, mijne waardfte als het vuur onzer hartstogten ontvlamt, wie kan dan deszelfs opbruifchingen beteugelen. . . . Ach, en mijne dierbaar-  JACOBA van BEIJEREN. 1.4$ baarde, gij gloeit door hetzelfde vuur. En gij zijt mij het dierbaarst voorwerp op aarde, hoe tnenigwerf wij, die vervoeringen met zeker berouw naaoogen, zij keeren geduurig te rug, en wel met verdubbelde kragten. Ach! de Liefde is eerie onverzadigbaare hartstogt, tot dat zij haar voorwerp als geheel heeft verzwolgen. . . . Uwe kieschheid, mijne waardfte, belet mij verder te fprecken, maar gij begrijpt mij. Jacoba (haare oogen neder Jlaande.) Ik begrijp u, ten vollen. . . . Gij hebt gelijk, mijne waarde.... maar hoe.... wanneer.... en waar... Van Borselen. Dat wij dit zo bedaard mogelijk overleggen. Be heb op het Dorp Voorburg een zeer vertrouwden Geestelijken.... Die man zal mij, daar ik zijnen Neef, dien hij als zijnen Zoon bemint, reeds tot een hoogen rang in den krijgsdienst bevorderd heb; zeker zal hij mij niets durven weigeren in een Ruk, waarop mijn hart zo zeer gefteld is: al kwamen 'er zelfs nu en dan eenige zwaarigheden in zijn hart op.... Den tijd, mijne waardfte, kunt gij bepaalen, bij voorbeeld : den nacht van morgen. Jacoba. Hemel, van Borselen ! morgen... morgen... K Van  146 FRANK van BORSELEN én Van B o r s é l e n. En waarom zouden wij langer beiden. Onze zielen zijn immers reeds lange door den band deitederheid verbonden , en wat zullen wij ons dan lang beraaden, of wij elkander de handen zullen toereiken. Gij hebt immers eene vertrouwde onder uwe Hofjuffers.... Jacoba. Ach jaa! Mijne Bathilde is mij getrouw. Van Borselen. Deeze nu moet uwe eenige vertrouwde blijven. Zij moet van den deurwachter van het hof denileutel, als voor haar zelve weetcn in handen te krijgen, van de poort, die op het bosch uit komt. Dan moet gij in onbekend gewaad, met haar het hof, verlaaten, cn gij zult mij aan de hofpoort vinden ter linker zijde. Jacoba. Ik beef, mijn vriend Van Borselen. De duisternis des nachts moet ons dekken. Jacoba. En reeds eer de morgen daagt, moet ik op het hof te rug zijn Althans Bathilde. Van Borselen. 't Zal haar gemakkelijk vallen, de ziekte der Graavin voor te wenden, waardoor gij den geheelen daarop vol-  jACOBA van BEIJEREN. 14? Volgenden dag u voor het oog van het Hofgezin zoudt kunnen bedekt houden , en den volgenden avond met mij in mansgewaad in de fchemering te rug keerende, zal niemand eenigen argwaan voeden. J A c o d Ai Indien. ... Van Borselen. Laaten wij c!e zorgen toch niet door alle mogelijke zwaarigheden vermenigvuldigen Laaten wij Rout zijn mijne dierbaare! Het geluk dient de Routen. Jacoba. Maar de wispeltuurige fortuin is zo valschhartig, als zij op het vriendelijkst lonkt, reikt zij dikwerf agtcr zich een' dolk over aan een' haarer gunftelingen, om hem, dien zij tegenlacht, te treffen. Maar Wie kan kleinmoedig zijn, als de adem van een flouthartig man dc vlam >des moeds aanblaast, in een hart, dat onderneemziek is en zo verliefd als het mijne. Van Borselen. Gij zult u dan van Bathilde verzekeren, en ik 'zal den Priester van mijne komst heden * als ik uitrijd, verwittigen.... Hemel! mijne Jacoba (haar vuuriglijk omhelzende) morgen, morgen dan zijt gij de mijne voor eeuwig zult gij dan .de mijne zijn. Dan, dan behoeven wij niet te duchten, K 2 dat  148 FRANK van BORSELEN en dat onze tederheid te hoog ftijgea zal: dan zullen onze lotgevallen voortaan veréénigd zijn Jacoba (met oogen vol traanen.) Mijne dierbaarfte ! hoe gelukkig zullen wij dau zijn. Hoe gloeit mijn hart van de zuiverfte vreugde, wanneer ik flechts vooreen oogenblik'het genoegelijk verfchiet befchouwe. Van Borselen. Morgen zal ik u nader het uur berichten, waarop ik u wachten zal.... Zorg toch, mijne waarde! dat gij u wapent tegen de guure vlaagen van het onftuimig Herfstweder. Jacoba. Ach, mijn Vriend! toen ik met het leger in het veld lag, en dikwerf op den minsten wapenkreet van mijne rustplaats opftond, is mijn gezond geftel niet bezweeken. Zou nu.... Van Borselen. Gij weet met welk een hart, en uit welke gevoelens ik u waarfchuwc Ach, Jacoba! Uw leevcn is mij dierbaarder, dan mijn eigen. Jacoba. Beminnenswaardige welaan ! om aan uwe voorzorg te vok'.oen, om u geen oogenblik kommer mijnentwege te veroorzaaken, zal ik mij wapenen tegen de onvriendelijkheid van het weder. Van  JACOBA van BEIJEREN. 149 Van Borselen. Vaarwel dan, mijne waarde! tot morsen dan, dan zullen wij elkander weder zien. Hier eindigde hun gcfprek, en naa de tederfte omhelzingen vertrok hij: Jacoba deedt nog Bathilde bij haar komen: cn het gcfprek liep hier cp uit. Jacoba. Dikwerf heb ik reeds ondervonden, Bathilde ! — zeer dikwerf, dat vleijende aanbiedingen met de lippen, en een ongeneegen hart zamen kunnen gaan, en beide geene zeldzaame verfchijnzels ten hove zijn. Ook heb ik menigmaal de fterkfte beloften van geheimhouding op het fchandelijkfte, door de ontrouw in het gewaad der vriendfehap, zien verbreefcen. Maar ik vrees dit niet van mijne Bathilde. Zij zal mij immers gaarne in alle gevallen, fchoon met eenige zwaarigheden, vermengd bijllaan; en alles, waartoe ik haare geheimhouding verzoek, zal zij zeer gaarne in haar hart fmooreu. Bathilde. Ach, met welk een eed, begeert gij, dat ik.... Jacoba. Met geenen eed, maar bezegel met een' heiligen kusch der vriendfehap uwe woorden (Bathilde viel Jacoba om den hals, en haare vriendelijke oogen blonken door traanen.) K 3 Hoor  ï48 FRANK van BORSELEN en dat onze tederheid te hoog ftijgen zal: dan zullen onze lotgevallen voortaan veréénigd zijn Jacoba (met oogen vol traanen.) Mijne dierbaarfte ! hoe gelukkig zullen wij dan zijn. Hoe gloeit mijn hart van de zuiverfte vreugde, wanneer ik flechts vooreen oogenblik'het genoegelijk verfchiet befchouwe. Van Borselen. Morgen zal ik u nader het uur berichten, waarop ik u wachten zal.... Zorg toch, mijne waarde! dat gij u wapent tegen de guure vlaagen van het onftuimig Herfstweder. Jacoba. Ach, mijn Vriend! toen ik met het leger in het veld lag, en dikwerf op den minsten wapenkreet van mijne rustplaats opftond, is mijn gezond geftel niet bezweeken. Zou nu Van Borselen. Gij weet met welk een hart, en uit welke gevoelens ik u waarfchuwe.... Ach, Jacoba! Uw leeven is mij dierbaarder, dan mijn eigen. Jacoba. Beminnenswaardige welaan ! om aan uwe voorzorg te voldoen, om u geen oogenblik kommer mijnentwege te veroorzaaken, zal ik mij wapenen te^en de onvriendelijkheid van het weder. Van  JACOBA van BEIJEREN. 149 Van Borselen. Vaarwel dan, mijne waarde! tot morsen dan, dan zullen wij elkander weder zien. Hier eindigde hun gcfprek, en naa de tederfte omhelzingen vertrok hij: Jacoba deedt nog Bathilde bij haar komen: cn het gcfprek liep hier cp uit. Jacoba. Dikwerf heb ik reeds ondervonden, Bathilde ! — zeer dikwerf, dat vleijende aanbiedingen met de lippen, cn een ongeneegen hart zamen kunnen gaan, en beide geene zeldzaame verfchijnzcls ten hove zijn. Ook heb ik menigmaal de fterkfte beloften van geheimhouding op het fchandelijkfte , door de ontrouw in het gewaad der vriendfehap, zien verbrecken. Maar ik vrees dit niet van mijne Bathilde. Zij zal mij immers gaarne in alle gevallen, fchoon met eenige zwaarigheden vermengd bijllaan; en alles, waartoe ik haare geheimhouding verzoek, zal zij zeer gaarne in haar hart fmooren. Bathilde. Ach, met welk een eed, begeert gij, dat ik Jacoba. Met geenen eed, maar bezegel met een' heiligen kusch der vriendfehap uwe woorden (Bathilde viel Jacoba om den hals, en haare vriendelijke oogen blonken door traanen.) K 3 Hoor  FRANK van BORSELEN en Hoor nu mij aan.... Gij weet mijne liefde, mijne tederheid en ach, Bathilde! hoes veel ellenden ik in drie Huwelijken ondervonden heb, ik zal mijn geluk nu in het vierde met mijnen tederften minnaar beproeven. — Wij zullen ons door een geheim huwelijk in den echt laaten inzegenen. En gij, gij zult de eenige getuige van hetzelve zijn. (Bathilde fchrikte eenigzins op dit voorlTel.) Ik zie, gij fchrikt maar vrees niets, mijne lieve! Bewerk gij alleen bij den Hofwachter, dat gij den fleutel van de poort, die op het Bosch uit komt, op eene vriendelijke wijze weet in de handen te krijgen , als moest dit ftrekken, om een' geheimen minnehandel van u te begunftigen..., Bathilde. Alles, dierbaarc Graavin ! heb ik voor u over, maar ik beef , zou 'er geen beter middel zijn..., misfchien.... niet gaarne zou ik met den deurwachter van het Hof.... Jacoba. Verzeker den deurwachter, dat ik kennis draagvan uwe oogmerken.... Bathilde. Ach, ik zal u gehoorzaamen... maar wat verder? (En hier onderrichtte haar de Graavin van den geheelen toeleg, ) * Ba-  JACOBA van BEIJEREN. 151 Bathilde zich vereerd achtende met het vol vertrouwen der Vorstinne herhaalde nogmaals haare belofte, en gevoelde geene vrees meer, alleen misfchien eenig verdriet, dat het haar niet vergund ware eene haarer vriendinnen deelgcnoote van haare aauftaande ondernccming tc maaken. * K 4 De  i$a FRANK van BORSELEN en De d?g door Borselen en Jacoba, in de flingerin-. gen van hoop en vreeze gefleeten, was ten avond gedaald, en de fchemeringen des nachts, door geen maanfchijnzel verlicht, wierden nog verdubbeld door dikke regenwolken, die reeds den geheelen dag gedreigd hadden los te barsten.... en van Borselen hadt het uur der zamenkomst op twee uure vastge- fteld en Jacoba zorgde, dat tegen dien tijd het geheel Hofgezin in rust geraakt was. Met angst telde Jacoba de oogenblikken.... Bathilde kwam bij haar omtrent één uure geheel reeds in reisgewaad. Zij hielp de Graavin haare klccderen aan, en de gefprekken waren zeer weinige. Dikwijls zuchtte Jacoba zeer diep en geheel gekleed zijnde, wierp zij zich voor het kruisbeeld neder, en badt: God des Hemels en der Aarde! Hoor, hoor de fmeckftemme van eene uwer kinderen. Gij kent de angften, die mij kwellen. Onderfïeun mij in den flap, den gewigtigen ftap, dien ik tot geluk mijns leevens doen zal. Ach! ik weet mijn hart zegt mij „ hij ftrijdt tegen mijn verdrag met mijnen bloed- vertj  JACOBA van BEIJEREN. 153 verwant maar Goedertierene! mag eene Vrouw beloften worden afgewrongen Adi Hier rees zij in vervoering van drift op, en greep de hand van Bathilde. Gaa gij alleen ter hofpoorte uit, en zeg aan den dierbaarden mijner ziele, dat ik zidderende voor het verbreeken van mijn verdrag Zeg hem, dat ik zwaarigheden. . . . Zeg hem, dat ik niet komen kan.... Bathilde. Vreest gij dan, Mevrouw! dat uw geheim huwelijk openbaar zal worden Jacoba. Ach, Vriendin! is dan het verbreeken mijner beloften niets? Bathilde. Beloften met het zwaard op de keel ten monde uitgedrongen... zulke beloften,mijne dierbaare Vorstin, zijn van geen, althans van zeer weinig klem. Jacoba. Ach, 'er {preekt een booze geest door uwe tong.,. Gaa heen, gaa heen. Bathilde. Gij zult clan den bevalligften Jacoba. Ach , dat ,zegt niets, ik zal den braafften, den «dekten, jaa dien zal ik opofferen K 5 Ba-  154 FRANK van BORSELEN en Bathilde. Zulk een offerande eischt de Hemel niet van ons. af. Zulk een offer en niet aan den Hemel, maar aan eenen dwingelandfchen Neef. Jacoba. Welaan.... ik zal dan.... ik moet dan... mijn noodlot fleept mij .weg De zandlooper is bijkans ledig. — Ach, bet is tijd, mijne Vriendin! — Alles fchemcrt voor mijne oogen. Leid mij weg leid mij weg als een flachtoffer van mijne driften... o mijne beenen zidderen onder mij. Mijne loo- me voeten zullen mij weigeren te brengen tot die plaats , waar ik mijne beloften verbreeken en volbrengen zal.... Bathilde boodt haar de hand, en het licht uitgedaan hebbende, traden zij het vertrek af, en aan de poort gekomen, bezweeken bijkans Bathilde's kragten, om dezelve te openen, zonder eenig merkelijk geraas te veroorzaaken. 't Gelukt eindelijk., en buiten 't hof gekomen, hoorde zij de ftem van van Borselen , die door eenen hoest zich aan haar ontdekte. In den ftormachtigen nacht blonken zelfs geene fterren, en Jacoba moest met Bathilde op het geluid af van Borselen vinden. Zij ontmoeten egter weldraa elkander , en Borselen drukte de beevende Jacoba aan zijn hart: Bathilde met een kleinen bondel, waarin de manskkedcren van Jaco-  JACOBA van BEIJEREN. coba , die zij bij haare ontvluchting uit Gent gedraageri hadt, waren t'zaamgcpakt, volgde zeer na hetpaar op dc hielen, dat den weg na Voorburg opfloeg, terwijl de regen cn wind hunne gefprekken verftoorden. Egter zeide Jacoba : Dierbaarfte Vriend! bijna, bijna was mijn moed bezweeken: en nog, nog aarzel ik ach, ik fchend immers mijne belofte Borselen (op eenen lachenden toon.) Mijne waardfte! wees toch gerust. Op wiens zal die fchending gewroken worden, zo 'er zich Phlips al over bclgde immers op niemand an- ders, dan op mij. Jacoba. En immers alles wat u treft, wellust van mijn hart, treft ook mij. Van Borselen mijn hart is beklemd Van Borselen. Als het hart eener beminnelijke Bruid. Wees gerust. Ons huwelijk zal, zo lang zulks mogelijk is, een geheim blijven: en... maar wat zorgen wij..I Jacoba. Ach, agtcr dat en mijn vriend, fchuilt de zwaarigheid V a n B o r s e l e n. 't Is de eigenfehap van gevoelige zielen , dat zij, als haar een groot geluk nadert, zich wolken yan  156 FRANK van BORSELEN en van zwaaren rampfpoed in het verfchiet fchilderen,. wolken, die of nimmer beftaan zullen, of veel minder geducht zijn in haare uiibarBingen, dan eene aangevuurde verbeelding dezelve afmaalde. Dat wij ons haasten, mijne vriendin want voor den morgenftond moet Bathilde te rug en wij zullen den dag op een mijner jagthuizen bij eene eenvoudige Boerin doorbrengen, en tegen het vallen van den avond in 's Haage te rug keeren. Gij in mansgewaad vermomd. Bij mijne hovelingen heb ik voorgegeeven, dat ik om eene allcrgcwigtigfte en geheimfte zaak mij heden te Delft volftrekt bedekt, moest ophouden. Zodat, mijne waardfte! heb geen zorg. Alles is zodanig beftoken Jacoba. Ach! de Hemel mijn Vriend! is getuige van onze daaden. Die goede Hemel weet mijne misftappen. Ach.... Van Borselen. Gij bedroeft mij door uwe ijdele bekommernisfen.... Moest ons (en hier diukte hij tij¬ kans met eene ruwe drift haare beide handen) moest ons dan grooter verderf overkomen. Is het u een te kleine ellende. Ach , mijne te gevoelige Bruid! Laat ik u zo mogen noemen, want weinige oogenblikken maar en wij zijn Echtgenooten. — Welke afgrijslijke gevolgen kan zich mijne verbeet dings-  JACOBA van BEIJEREN. 157 dingskragt affchilderen als ik mij voorftel.... dat wij door de hevigheid onzer hartstogten Jacoba. Ach, jaa! mijn Vriend! dat zou ijslijk, onuit- drukbaar ijslijk zijn. De gedachte, alleen de gedachte daaraan doet mij bijkans bezwijken Van Borselen. En hoe mogelijk egter. Zij  153 FRANK van BORSELEN en Zij waren onder deeze gefprekken het huis van den Priester genaderd. De oude eerwaardige Vader, onderricht van het voorneemen van van Borselen , zat bij een flaauw lichtje het vorstlijk paar te wachten, en Borselen met den vinger maar even op het venfter getikt hebbende , opende hij de deur , en ontvong het drietal reisgenooten op de minzaamfte wijze. Naadat zij zich verkwikt hadden: nam de Priester eerst Jacoba en daarnaa van Borselen de biecht af, en gaf hen volkomen aflaat. Daarop traden zij na de kerk, waar de beevende Vader eenige waschkaarfen aanflak, en, naa de Vorstlijke perfoonen het ouwel te hebben toegedeeld, in den ftaat des huwelijks inwijdde. Jacoba viel in onmagt in den arm van Bathilde neder, toen haar de ring door dc Priesterlijke hand wierdt aangedaan. Weldraa egter bekwam zij weder, en bevond zich voor het Altaar in 'de armen van haaren beminden Borselen. Gij zijt dan nu de mijne, zuchtte zij; en van Borselen : en gij de mijne. .■.. Bx\thilde vloog haare meesteresfe om den hals en  • JACOBA van BEIJEREN. 159 en verliet haar, oin voor het aanbreeken van den dag weder in het Hof te zijn. De Priester fchikte haar een bediende toe, die haar tot binnen 's Haagt zou geleiden. Tegen het aanbreeken van den dag, kwam van Borselen met zijne Gade aan de hoeve, waar hem -de Boerin verbeidde. Hoe weinig vrees van Borselen ook voelde, dat deeze eenvoudige Vrouw eenigcn argwaan zou opvatten, beduidde hij haar, hoe dikwerf vorftelijke perfoonen niet gaarne zelfs •van hunne onfchuldigfte vermaakcn eenig gerucht hooren verfprciden : dat hij deeze Hofjuffer , die hij wel bekennen wilde, dat zijne meest begunftigde was , beloofd hadt , dat zij zich heden zouden vermaakcn met de jagt, doch dat de morgen•lugt het teder geitel der Jonkvrouw te fterk hadt aangedaan, cn zij dus zo goed mogelijk op dit jagt- huis den dag zouden zoeken door te brengen Met eenig gouds grendelde hij voorts den mond dier vrouwe toé, die haar het best vertrek van haare eenvoudige wooning aanwees. Nu eerst haalde Jacoba, naa haar vertrek uit het Hof eenen ruimen adem, daar zij met van Borselen alken in de ftulp der Boerin nederzat. Jacoba. Droom of waak ik? Borselen is het mogelijk? Van  160 FRANK van BORSELEN en Van Borselen. Ach, dierbaarfte der Vrouwen! Gij gij L mijne Gemaalin.... Jacoba. Rt heb dan kunnen befluiten.... Van Borselen. Ach! vergeet nu alles behalven dat gij de mijne zijt en dat ik de uwe ben. Laaten wij ten minden deezen dag gelukkig zijn. Hier, hier is niemand, die ons ongeluk bedoelt. Met de tederBe gefprekken, en in de vuurigfte omhelzingen wierdt de dag gefleeten. De tederheden en lief koozingen , welker keurigfte ■ fehildering zelfs het bekwaamst penceel flechts voor weinigen, zeer weinigen zou durven afmaaien , daar die aan veele dartel en aan anderen befpottelijk zouden fchijnen , overdekken wij hier met den fluijer der kieschheid. Onder den- maaltijd, die uit de eenvoudigfte veldvruchten beftondt, zeide Jacoba. Ach, Borselen! zo ons het noodlot door zijne fchokken eens zo diep vernederde, want ach, mijn hart voorfpelt mij toch niets goeds.... Van Borselen. Wel nu, mijne waardfte! fchoon gij de onwaarfchijnlijkheid zelve omhelst: in uwen, in uwen arm zou  JACOBA van BEIJEREN. 161 zou ik toch gelukkig zijn. Liever met u op een' ftrooijen Roel, dan zonder u op een' throon. Vrouw mijner keuze wellust van mijn hart.... Naa het middagmaal verkleedde zich Jacoba in mansgewaad, in den imaak van een' Brabandfchen Edelman. Dc Rhemeringen verdikten wel, toen zij de hofplaats naderden, doch te helder bleef de lugt, om geheel ongemerkt op het Hof te kunnen geraaken. Van Arkel een van Borselens hofftoet, dezelfde , die onlangs het lied aan Bathilde gefchonken hadt, ontmoette hun, en daar hij van Borselen duidelijk kende, floeg hij verwonderde oogen op den gewaanden vreemdeling, in wiens gang veel vrouwelijks en wiens gelaat hem zo bekend toefcheen. Van Borselen, met Jacoba ten hove vcrfcheenen, liet bij de Graavin verhoor verzoeken. 'Er wierdt bericht, volgens affpraak, dat zij den geheelen dag zeer ongefteld geweest was , en nu even opgedaan, doch dat zij uit hoofde van het dringende van hét verzoek de Heeren naa eenigen tijd in haar vertrek zou opwachten. Borselen en Jacoba begaven zich voor eenige oogenblikken in een zijvertrek, en naa eenig tijdsverloop deedt Bathilde hun roepen. Met welk eene vreugde verwelkomde Bathilde haare meesteres, en juichte over het welgelukken van de List. Nu ook was het hart van de Graavinne opgeruimd, cn den besten uitftag der L zaa-  i6a FRANK van BORSELEN en zaake hoopende nam zij met een hart, dat zekere vreedzaame kalmte genoot , affcheid van haaren Borselen ; daar het denkbeeld van de naamvst mogelijke verecniging nu beider harten ten fterkfte flreelde. Van  JACOBA van BEIJEREN. H$ Van tijd tot tijd, en zo menigvuldig Borselen of Jacoba zich aan de achterdochtige oogen van het Hof konden onttrekken, fleeten zij in het genot van de tederfte en aangenaamfte Huwelijksliefde, die zelfs iets van dat iluikfche behieldt, waarop de min eenigermaate gefteld fchijnt, hunne dagen, en dit Lied drukte de genoegens van van Borselen op het kragtigfte uit. Dat fchitterende Goudtrefooren Het oog iles fterveüngs bekooren, Dat kroonenglans het ftoutfte hart verover', En dat de fchoon gefchubde (lang Van Wellust door Sirecnenzang Den kloekften geest betover'. Het reine lluwliiks heilgeneugt, Warsch van die dartle tovertoonen Grijpt na geen goud, hijgt na geen kroonen, Maar Neftardrank van Hemelvreugd Schenkt ze in de fchaal van 't menschlijk leeven, Jaa lieve Gade! ik proef dat zoet, Dien neétargeur in overvloed, Ais onze liefde in aart, in kragt, in deugd verheven, Ons aan elkanders hart, weldaadig gloeijen doet. La De  !Ö4 FRANK van BORSELEN en De Hemel trille, de aard moog beeven 1 Wij b:aaken door >.eii' liefdegloed, Zo hevig en. zo rein, dat bij den glans der vonken, Die blinken in uw' kuifche lonken, Mijn oog de zaligheden Van eindelooze liefde ziet, Daar 't hart de zaligheden Van 't Hemelsch Eden., In uwe omhelzingen geniet, ln d'arm van liefde en deugd geniet. Dc  JACOBA van BEIJEREN. 165 De Edelman, die van Borselen met den vreemdeling ontmoet was, peinsde geduurig op het gelaat van dien fraaijen jongeling. Bij toeval ontmoet hij de Graavin, en nu bleef 'er geen twijfel meêr overig, of de gewaande vreemdeling was de Graavin Jacoba , vergezeld door van Borselen geweest. Hij erinnerde zich daarbij, hoe befchroomd Bathilde op zijn onderzoek na dien vreemdeling geantwoord hadt , hoe zij ftamelende haare oogen nedcrfloeg. Van Arkel , een bloedverwant van dien, welke bij Gornichem in een gevegt tegen Jacoba het leeven liet, kreeg, daarop, meêr en meêr vermoeden, dat 'er ten minften tusfchen van Borselen en de Graavin een verborgen minnehandel plaats hadt. Weldraa boodt zich de gelegenheid aan, om Bathilde in een der zaaien van het Hof te onderhouden, daar zij zich altoos cenigermaate in zijn bijzijn verheugde. Van Arkel haar half lachende aanziende, vroeg Bathilde : . Waarom lacht gij ?... L 3 Van  \66 FRANK van BORSELEN én Van Arkel. Als ik u aanzie, Bathilde ! kan ik niet nalaaten te lachen Gij zijt een lief meisje waarlijk gij zijt uwe Graavin zeer getrouw. Bathilde. Dat is mijn pligt, zo ik meen.... maar ik vind daarin geene reden ter waereld , om mij te belachten. ... Van Arkel. Ik lach niet om u, mijne waardfte (zijne hand gtmttnzaam op de haare leggende) maar omdat ik uwe geheimzinnigheid verfchalkt heb Ut ken nu den jongen Edelman, die den Stadhouder op dien avond vergezelde.... Waarlijk zo lief een jongeling is eene goede partij waardig.... Nu hij zal ook wel gezien zijn, en zo hij nog geen goed huwelijk gedaan heeft Zagt, waartoe deeze ont- fleltenis.... Bathilde. Ach, Hemel! gij hebt haar dan gekend, en gij weet dat geheim , dat zij zo zorgvuldig bedekt wenschte te houden.... ik bid u, ik bid u, mijn Vriend! zwijg toch haare geheime verbindtenis.... ik bid het u.... ach, mijn Heer! ik heb de Graavin zo lief.... Van Arkel. Eene geheime verbindtenis... ik verfiaa u niet?... . wat  JACOBA van BEIJEREN. 167 wat meent gij?.... (ziende als of hij van alles onderricht was.) Bathilde. Of gij niet alles wist, en nu zoekt gij mij nog eens bekende zaaken te herhaalen... maar ik bid u, zeg mij toch, wie, wie ter waercld heeft u van alles onderricht. Van Arkel. Mijne oogen Bathilde. Uwe oogen... Is 't mogelijk... maar neen! 'Er was immers niemand bij ons in de kerk tegenwoordig Of misfchien is die oude Priester de ver- raader, die zal u mogelijk door een' brief.... ha, die ongetrouwe.... Zeg het mij, zeg mij, wie heeft u alles ontdekt. Van Arkel. Gij gij ontdekt mij veel, dat ik niet wist, op dit oogenblik. Bathilde. Wat? Ik.... Van Arkel. Jaa gij: Ik wist niets meêr, of meende althans ontdekt te hebben, dat de gewaande Brabandfche Edel- mand niemand anders was dan Graavin Jacoba maar van haar huwelijk wist ik niets Gij alleen hebt mij daarvan onderricht. L 4 Ba"  i68 FRANK van BORSELEN en Bathilde. Ach, mij ongelukkige! Ik heb, dan tegen mijnen eigen wil... mijne dierbaare meesteres verraaden... Ik bid u, zwijg toch, zwijg toch alles, wat gij gehoord hebt.... (een gedwongen fchertzenden toon aanneemende") Neen! al wat ik u zeide was maar kortswijl.... ik wilde u in uw denkbeeld verfterken.... Ha! zo moet men die nieuwsgierige vraagers, die hovelingen vol ftreeken.... Van Arkel. Neen, lief kind! ik ben niet onnozel genoeg, om mij door uwe laatfte kunstgreep te laaten misleiden. ... Bathilde. Nu ik bid u dan. . . . zwijg, zwijg om mijnen wil.... zwijg om den wil mijner ongelukkige Graavinne..,. Van Arkel. Gij fchijnt mij te mistrouwen, Bathilde! heb ik u immer reden gegeeven. Geloof van mij, dat ik handelen zal als een man van eer. Bathilde. Ach! doe dat en zwijg. Van Arkel. En zij hebben zich dan waarlijk in het geheim door het huwelijk laaten vereenigen.... Nu ik dit toch  JACOBA van BEIJEREN. 169 toch weet, Bathilde! meld mij nu de nadere om- ftandigheden. Bathilde , geheel overrompeld door deeze onverwachte gebeurtenis, verhaalde nu aan van Arkel de voornaamfte omBandigheden en badt hem bij het affcheid dat hij zwijgen zou en nogmaals herhaalde hij: 1 Vertrouw toch , dat ik handelen zal als een man van eer. L 5 Ba"  170 FRANK van BORSELEN en Bathilde Belde haar hart over deeze betuiging taamelijk gerust, en fchoon haar dikwerf de mededeeling van het geheim bedroefde, troostte zij zich zelve met de onfchuldige wijze, waarop zij het aan van Arkel hadt te kennen gegeeven. Doch van Arkel was , naa de ontdekking, terdond werkzaam , om zijne belangens en die van den Vorst te behartigen, door voor het heimelijk vereenigd paar eenen kuil te delven. Naauwelijksch was hij t'huis gekomen , of hij fchreef den volgenden brief aan den Hertos; van Bourgonje. Genadigste Vorst en FIeer! In het eerbiedigst vertrouwen en overtuigd, dat gij altijd zelfs de geringde poogingen, die uwe getrouwe onderdaanen tot bevestiging en verderking van uw wettig verkreegen gezag in deeze Landen aanwenden , met uwe zo alombekcnde vriendelijkheid en gunde bejegent, grijp ik thans de pen in han-  JACOBA van BEIJEREN. if* handen, om aan U eene gebeurtenis te melden, welke, zo het mijn gering inzigt althans toefchijne, van eenen ten uiterfte nadeeligen invloed op uwe belangen zou kunnen weezeri. Weet dan, Genadig Vorst! dat ik met zekerheid door eene der Hofjuffers van de Graavinne Jacoba van Beijeren ontdekt hebbe, dat de Heer Frank van Borselen Stadhouder van Holland en Zeeland enz. zich in het heimelijk door den Echt verbonden heeft aan uwe Nichte, Vrouwe Jacoba van Beijeren, Graavinne van Holland enz. Eene zaak, Genadig Vorst! van een zeer ver uitzigt, zo het mij althans toefchijne, en waarvan ik u niet onkundig zou mogen laaten, zonder mij als een deelgenoot aan te merken van eene allerbedenkelijkfte onderneeming, Brijdig tegen uwe rechten op dit Land, en met het verdrag tusfchen U en Vrouw Jacoba in weezen. Buiten het geheim vereenigd paar , buiten den Priester en Jacoba's Hofjuffer, zijn wij tot nog de eenigen, die kennis draagen van deeze zaak, en ik zal voor ieder dezelve verborgen houden tot uw nader bericht, opdat dus alles in zijn geheel blijve. Ik zend u daarom deezen met eenen vertrouwden dienaar, die hem u in eige handen zal bezorgen. U in de befcherming des Hemels beveelende , noem  172 FRANK van BORSELEN en noem ik mij met de dieprte en hoogstfchuldige eerbiedenis Genadigste Vorst en Heer! Uw Ootmoedigften Dienaar Van Arkel. Hierop ontvong van Arkel van den Hertog deezen minzaamen brief ten antwoord. Mijne Bijzondere Lieve Getrouwe! 't Ontbreekt mij aan woorden, om u met eene genoegzaame kragt de erkentenis uit te drukken, die ik voor uwe getrouwe gehegtheid aan mijne belangen koester, even zeer als welk eene achting ik voede voor het beleid door u in deeze zaak gehouden. Bk keur u uit dien hoofde mijn vol vertrouwen waardig, 't Zou eene zeer hachelijke zaak zijn voor mij, om zonder den grond der gemoederen gepeild te hebben, hoe naamelijk de Landzaaten over dit huwelijk denken, maar censflags met mijne magt tusfchen beide te komen. Schoon mijne Nichte jegens mij haar woord gebroken hebbe, zij draagt nog den titel van Graavinne, en heeft onder den Hoekfchen Adel misfchien meêr aanhangs, dan men zich verbeeldt. Van Borselen is een zeer fchrander en beminnelijk man, en van wiens gehegtheid aan mij-  JACOBA van BEIJEREN. 173 .mijne belangen ik nimmer eenen ftap als deeze verwacht had. De Landzaaten zijn dikwerf op nieuwigheden gefield, cn hebben met in fchijn verongelijkten, waaronder Jacoba behoort, een gevoelig en dwaas medelijden.... Dus, mijn Vriend, want die naam verdient gij, verfpreid langs eenen geheimen weg ete voltrekking van dit huwelijk, en let met alle bedachtzaamheid op, hoe over het algemeen dc Edelen , Steden en Gemeente over de daad van Jacoba oordeclen. Zij en ook de Stadhouder verdienen zeker mijne hoogde ongenade en draffe, maar ik zal dc hevigheid mijner driften tot dat oogenblik maatigen, waarop ik van mijne partij verzekerd ben cn dan zal mijne ongenade en grimmigheid als een donder over de hoofden dier trouwloozen uitharden. Zorg dus, dat niemand weete, dat ik kennis draag van dit huwelijk, jaa boezem zelfs Edelen en Steden in, dat zij zich met dit geval geheel niet bemoeijen, en dat het onnoodig zij aan mij daarvan op eene eenigzins plegtige wijze kennis te geeven. Ontdek ondertusfehen , hoe de harten zich neigen, en of'er misfchien een geduchte aanhang in het land fchuile, die in geheime verftandhouding daat met den fchranderen Borselen. Meld mij alles tot de geringde cmdandighe- den en zijt verzekerd, dat ik een hart ronddraag dat te gevoelig is voor beweezen vriendetrouw, dan  174 FRANK van BORSELEN en dan dat ik niet altoos een vermaak zou vinden ïn u voor uwe dienflen te beloonen, en mij tot het einde mijner dagen, u aan de befcherming des Allerhoogften aanbeveelende, te noemen Uw bijzonderen Vriend, Ph. v. B. Grootelijksch vondt zich van Arkel met het antwoord van den Hertog van Bourgonje vereerd, en weldraa wist hij op de kunftigfte wijze door eenige omgekogten op Voorburg het gerucht te doen loopen, dat de Graavin Jacoba aldaar op zekeren nacht in de kerk van het dorp gezien was. Hij deedt eenige Liedekens dichten, de eene voor, de andere tegen deeze verbindtenis, en de zaak wierdt hoe langs hoé meer openbaar. In 't eerst poogden van Borselen en Jacoba dit gerucht te fluiten, maar alle middelen van het Hof, op de fcherpzhmigfte wijze in het werk geBeld, deeden dit gerucht op alle tongen zweeven. Borselen en Jacoba begrijpende, dat de Broom nu niet langer te keeren was, merkten daarenboven, dat de Hertog, dien zij onmogelijk langer voor onkundig aan het geval konden houden, zich met de zaak geheel niet moeide. Zij begonnen dus te begrijpen, dat hij dit huwelijk misfchien om Borselens wille als over het hoofd wilde zien. Borselen keur-  . JACOBA vak BEIJEREN. 175 keurde het dus ftaatkundig best het vertelzel niet meêr te ontkennen, en de gevolgen bedaardelijk af te wachten , terwijl het voor Borselen en Jacoba raadzeiachtig bleef, langs welken weg die verbindtenis ware bekend geworden, daar intusfchen van Arkel zorge gedraagen hadt, in eenige Liedekens, valschlijk de gelegenheid van de bekendwording dier gebeurtenis op te geevcn. Borselen bouwde op denzelfden grond, als de op hem vergramde Hertog. Hij vondt nu tijd om de harten des volks te peilen, en, fchoon hem geene Staatkundige beginzcls aan Jacoba verbonden hadden, egter hadt hij wel zo veel eerzucht, dat hij, indien de Landzaaten de partij van zijne huisvrouw, de wettige Graavinne des Lands, gekoozen hadden, zich misfchien tot het hoofd der partij zou hebben laaten gebruiken. Jacoba , gedachtig aan de uitgeftaane fchokken des noodlots, zag alles met eene fombcre zwaarmoedigheid aan: en onder de tederfte liefkoozingen, rolden van tijd tot tijd traanen van bekommernis over haare kaaken. Vooral, daar het langs hoe duidelijker bleek, dat haare Hoekfche vrienden te zeer haare partij verhaten hadden, of met fchrik bevangen waren, om het hoofd weder ten haaren beste boven te beuren. Somtijds ftondt zij zelfs van de andere partij, fchoon thans zeer gebreideld, zijdelingfche fchimpredenen uit, en met verachtelijke blikken befchouwden de Kabbel- jaauwsch-  176 FRANK van BORSELEN en jaauwschgezinden haai' gedrag. Bathilde verontfchuldigde zich zelve geheel van het geval te hebben uitgebragt, daar de geruchten zo kunftig verfpreid omtrent de wijze, waarop alles door een Boerenknaap of Koorjongen befpied was, zeer gcree- delijk bij haar geloof vinden. Van Arkel liet niet na van tijd tot tijd den Hertog verflag te doen van den toeftand zijner partije, en hoe 'er zich geheel geen aanhang opdecdt, welke zich aan Jacoba, of haaren man bijzonder liet gelegen leggen. De fchrandere Phlips bleef zijne gramfchap ontveinzen, en liet aan niemand blijken, dat hij kennis van het geval droeg, en fchoon dikwerf Edelen, van Borselen vijandig, poogingen aanwendden, om over dat onderwerp met den Hertog in gefprek te treeden, wist hij altoos door de eene of andere boerterij hun af te leiden van die gefprekken doch ongemerkt vorderde hij van tijd tot tijd op zijnen weg, en loerde flechts op eene bekwaame gelegenheid, om de gerusten te befpringen. Op  JACOBA van BEIJEREN. 177 Op het onverwachtst verfchijnt de Hertog in 's Haage op het HoR Het fcheen uit zijne gebaarden, xiit zijne gefprekken te oordeelen, dat de genoeglijkfta tevredenheid zijne gezellin was, en dat hij zich over niets bekommerde. Maar in het diepfte van zijn hart lag zijne listige gramfchap verborgen, gelijk een adder in het gras. Van Arkel verfcheen weldraa bij hem ten hove en deeze ontving bevel, om ten fpoedigften alle die middelen gereed te maaken, welke tot zijne flaatkundige oogmerken omtrent Borselen cn zijne Gade zouden moeten dienen. Ten vriendclijkRen deedt de Hertog van Borselen fpoedig naa zijne aankomst bij zich ten avondmaaltijd noodi- geu. 1 Eer Hij derwaards vertrok, hadt hij met zijne teder minnende huisvrouw nog dit gefprek. Jacoba. En zou dan Piilips onkundig wezen van ons huwelijk, waarvan 's Graavenhaagc jaa waarvan het gantfche Land gewaagt. Van Borselen. Dat is onmogelijk.... maar zeker heeft hij zijne Raatkundige oogmerken, om met mij over dat Ruk niet te fpreeken. M Ja-  i78 FRANK van BORSELEN eïï Jacoba. Hoe toch gedroeg hij zich, toen gij gisteren b;j hem gehoor hadt, om hem wclkoom te hccten Van Borselen. Even minzaam als anders. En zo 'er al eenige verkoeling plaats hadt, vrijelijk kan men die aan geene andere reden, dan aan eene lange afwezenheid toefchrijven, en misfchien beftondt dezelve alleen in de verbeelding. * Jacoba. Gij maakt dan geene zwaarigheid Van Bordelen. Neen, mijne waarde! Zeker heeft de Staatkunde haare bijzondere afwijkingen.... J a % o b a. Ach jaa! cn de Staatkunde van een' zo listigen en doorfleepenen Ik bid u, mijn Borselen ! mistrouw, mistrouw hem in alles. Ik heb hem mij zo dikwerf vriendelijk toe zien lachen, en de hand met de grootfte tederheid, als zijne dierbaare Nicht voelen drukken, terwijl zijn vijandig hart zwanger ging van de verderflijkfte aanflagen tegen mijn gezag, en hij dezelfde hand, waarmede hij mij als zijne teerbeminde Nicht drukte, gereed hieldt om dezelve aan het Baal te flaan, waarmede hij mij beftrijden zou. Van Borselen. Laaten wij het voorlccdcne vergeeten. Hij is nu te vre-  JACOBA van BEIJEREN'. i79 vreden met het Ruwaardfchap, en wat heeft hij ook van ons te duchten. Ach, gij ziet immers, mijne dierbaarfte! dat, fchoon het gerucht onzer verbintenis wijd en zijd bekend is, egter uwe partij, uwe Hoekfche vrienden zich geheel niet beweegen. Waartoe altoos die zwaarmoedigheid Den twééden dag immers haa zijne aankomst, doet hij mij aan zijnen disch verzoeken Jacoba. Ach, gij zoudt de eerfte niet zijn die aan een' vorftelijken disch vergiftige fpijzen nuttigdet, of uit de fchaal der fchijnfehoone vriendfehap venijn binnen zwolgt. Van Borselen. In waarheid zulke gefprekken, zulke angstvalligheden maaken mij mede bekommerd. De zwaargeestigheid heeft iets befmettelijks. Kom , mijne liefde ! kom. Herneem uwe vrolijkheid. Morgen immers zien wij elkander weder: Jacoba. Vaarwel dan, mijn Vriend! en wacht u voor de kagen van dien vos: Ik zal niet ter rast gaan, voor dat gij in uw verblijf zijt te rug gekeerd. Met eenen vriendelijken en opbeurenden lach, en eenen tederen kusch verliet Borselen zijne Gein aaliu. Ma • In  i!io FRANK van BORSELEN ïk In de eetzaal van den Hertog verfcheenen zijnde wierdt aan Borselen , die wel met den behoorlijken eerbied, doch tevens met eene Zeeuwiche rondborBigheid binnen tradt, door Phlips geen Boel aangebooden. Het verwonderde Borselen bij den intrede reeds ecnigermaate behalven den Hertog niemand in dc eetzaal te vinden ; ook geene toebereidzels tot den disch; maar het oog op den Hertog wendende, zag hij deszclfs gelaat met gramfchap overdekt, en zijne afgekeerde houding drukte niets dan het hoogst misnoegen uit. — Borselen ftondt verzet. Piilips fchelde, en een kamerdienaar binnengetreeden zijnde, luisterde de Hertog hem iets in 't oor. ■ Deeze vertrokken zijnde vong de Hertog aan met fpreeken, daar zijne leden van de hevigheid der gramfchap beefden: Valschhartig man! met de vriendelijkheid op het gelaat en met het verraad in den boezem, die met de rondheid van een Zeeuw de bedriegelijke listigheid van eenen Italiaanfchen hoveling paart. Meen- det gij dat mijne waakzaame oogen den flap van u en  JACOBA van BEIJEREN. 1S1 en mijne dartele Nichte (Op dit woord gloeide het gelaat van Borselen door toorn.) ontglipt was r of dat ik zo weinig ftaatkunde meêr bezat, dat ik zulk een bedrijf als eene niets betekenende beuzeling aanmerkte dan hebt gij u zeer bedroogen. En binnen weinige oogenblikken zal ik u op het kragtdaadigst doen ondervinden , welk loon zulk eene fpoorlooshcid verdiene. Hoe is het mogelijk Borselen , dat gij u door eene wellustige Graavinne zodanig hebt laaten betoveren... Gij zwijgt... Van Borselen (met grimmigen fpijt.) Kan ik fpreeken met den man, die dc dierbaarfte, de tederfte vrouw op aarde op de vinnigfte wijze hoont. Neen! Mijn Heer Of verwacht gij misfchien uit mijnen mond eene verdeediging. Ik heb als een eerlijk man uwe goederen in uw afzijn beRuurt, dit zal de uitkomst der zaake u bewijzen — En wat mijn Huwelijk met uwe Nicht, Graavin Jacoba, betreft; dat is voltrokken, en hierop valt geene verdeediging Heb ik misdaan, heeft mijne dierbaare Gemaalin , die gij best weet, hoe veel zij van u heeft te lijden gehad, hierin misdaan. Laat 'er mij dan voor boeten maar verfchoon haar. P h l i p s. Boeten zult gij 'er voor jaa dat zult gij.... maar ik zal de fchandelijke manziekte mijner Nichte M 3 door  m FRANK van BORSELEN èn door uwe ftraf metdén beteugelen.... (Hier fchelde hij weder, en vier gewapende mannen traden binnen.) Op 't oogenblik zullen deeze mannen u na Dordrecht geleiden, waar een fchip gereed ligt, om u na het flot van Rupelmonde te vervoeren, en daar kunt gij dan uw verdere ftraf verbeiden Overpeins daar uwe genoegens in den arm eener dartele Graavin gefmaakt, cn hoe gij aan die onwaardige alles hebt opgeofferd. Van Borselen (op het gevoeligst getroffen Jlamelde.) Mag ik dan ten minften mijne dierbaarfte Piilips (zonder hem aan te zien tegen de Manfchap.)Neen! voort met hem. Van Borselen, door een der Dienaaren wordende aangegrecpen, zeide: Laat mij los.... ik zal dan gaan. God in den Hemel! zie neder op mijne ongelukkige Gade.... Meer kon hij niet. Met eene onuitfpreeklijke droefheid, doch, tevens met eene grootmoedige houding verliet hij 's Graavenhaage. Hij tradt met het ontbloote hoofd, en een gelaat, waarop, hoe bleek beftorven, de grootheid zijner ziel uitblonk, bij het licht der maane, door de langzaam aanwasfende menigte; en in de fchuit, die hem verbeidde, geflapt zijnde, groette  JACOBA van BEIJEREN. 183 hij het omftaand volk zeer beleefd, dat gedeeltelijk zijn noodlot met ftille traanen befchreidde, terwijl anderen na dc redenen van die verbanning gisten. Onder den hoop zag hij eene der geringde bedienden aan het Hof. Hij wenkte dien en zegt hem: „ Zo het mogelijk is, dat gij toegang tot de Graavin Jacoba kunt verwerven , zeg haar dan (en hier zachte hij bitterlijk) zeg haar dan, dat ik haar tot aan den laatden fuik mijns leevens met de zelfde tederheid zal blijven beminnen, voor haar blijven bidden, en haar bij God hoop te hervinden...." Naa deeze woorden reeds gedoord door een der wachten, die hem omringden, verborg hij zich voor het gemeen, en eenige traanen van de bitterde droefheid droomden uit zijne mannelijke oogen. JU 4 De  184 FRANK van BORSELEN en Uc wel flecds bekommerde, doch niets van dien aart vermoedende, Jacoba zat met Bathilde aan den avond-discb, toen zich op het onverwachtst Hertog Phlips deedt aandienen: met de bijvoeging dat hij de Graavin tcrftond fpreeken moest: zij ware dan, waar zij ook ware. Jacoba beval den Kamerdienaar den Hertog maar ter eetzaal in te leiden. Zodraa hij intradt, bedekte een verfoeilijke glimlach het gelaat van den verftoorden Phlips. Met eene groote vrijmoedigheid plaats neemende aan den disch, zonder dat 'er eenige pligtpleegingen waren vooraf gegaan, zag hij Jacoba, die over dit onverwacht bezoek van haaren Neef zeer ontzet was, Berk in de oogen. Bathilde rees op om het vertrek te verlaatten, doch Phlips zeide: Blijf, blijf.... Misfchien zal uwe tegenwoordigheid hier noodzaaklijk zijn, wanneer ik een tijding gebragt heb, die de Graavin nog onbekend fchijnt Jacoba. Brengt gij mij eene tijding? Phlips. Jaa, die u fchor klinken zal. Uw van Borselen (Jiaar  JACOBA van BEIJEREN. 185 (haar valfchelijk toelachende) jaa uwe , uw Gemaal. ... Jacoba. Hemel! wat? Phlips. Uwe dierbaare Borselen zal niet ligt Graaf van Holland en Zeeland worden. Jacoba. Dat bedoelde hij nimmer.... maar.... ach ! gij ontftelt mij tot den dood. — Zeg mij toch wat is 't? wat is 't? Hebt gij mij niet genoeg gemarteld? P h l i p s. Ondankbaare! wellustige! ik zal u in uwen bcgunftigden Borselen Braffen, hij is reeds als een 'gevangene uit 's Haage vertrokken; het Slot van Rupelmonde zal zijne gevangenis zijn. Daar, daar wachte hij.... Jacoba lag reeds in zwijm, eer de Hertog hadt uitgefproken. Bathilde rees op cn haar met de op tafel bij de hand zijnde azijn even in het aangezigt gefprengd hebbende, bekwam zij fpocdig uit haare bezwijming: cn zeide met een flaauwe Bern: Ach, mijn Borselen ! zonder.... cn hier zwijmde zij —-opnieuw: weder bijgekomen, vervolgde zij: Zonder mij vaarwel te zeggen , ach , mijn. lieve Frank. ... M 5 En  ï86 FRANK van BORSELEN en En hier zonk zij in eene verBomde droefheid weg, die zo na aan zinneloosheid grenst. Phlips zag haar in dien ftaat, lachte cn vertrok. Bathilde zogt haar uit haare geesteloosheid te rug te roepen. Ach , dierbaare Graavin.... laat ik u bidden mogen. ... drink.... drink dit uit.... Jacoba uit haare wezenloosheid te rug komende , greep het glas met woestheid aan.... Ha! 't is vergift, zeide zij, en dronk het glas tot een bodem toe ledig... Waar is hij... waar is... mijn vervloekte vijand?... Neen, zeg mij, waar is Borselen ?... Waar heen voeren zij hem ? Bathilde. Na Rupelmonue op het Kasteel. Jacoba. En daar zal dan zijne gevangenis wezen. Hemel! Borselen. ... in eene gevangenis. . . . die dierbaarfte op aarde.... Mijn Borselen uit mijne armen.... Ach, Bathilde ! laaten wij hem volgen Maar waar is dc valschheid, dat ik die eerst het hart affteek, en dan mijn Borselen redde. Bathilde. Bedaar, Mevrouw! Laat ik ten minftcn, (haare hand vasthoudende') laat ik u bidden, dat gij in uwe hevigheid van hartstogt.... Ja-  JACOBA van BEIJEREN. 187 Jacoba. Ach! waar is mijn Borselen en hij vertrok zonder het laatst vaarwel Ach, nog maar weinige uuren gelecdcn, lag hij in dcczen arm.... en toen toen was de fcheiding zo nabij Ach, ik zie hem nog zo onbekommerd na den valschften der ftervelingen ten disch gaan. Die moedige tred, die edele houding ach, de deur uittree- dende zag hij nog om, cn lonkte mij zo vriendelijk met die oogen vol van tederheid toe cn dat zal dan de laatfte blik geweest zijn, dien hij op mij wierp o God in den Hemel. Had ik dit vooruitgezien Naagelheld ware ik hem. Omhelsd zou ik hem hebben voor het oog van den veinsaart o Hoe gaarne zou ik heden nog in zijne armen geftorvcn zijn... Dan... gij fchreit niet. Bathilde! is het mogelijk? gij zucht Hechts. Bathilde. De Hemel weet, Mevrouw! hoe ik met uw lot ben aangedaan.... ik ben te zeer verfchrikt om te kunnen fchreijen, hoe gaarne ik wenschtc.... Jacoba. Wat zoudt gij wenlchen? Bathilde. Dat ik Borselen te rug kon voeren in uwe armen. Ja-  183 FRANK van BORSELEN en Jacoba. Jaa kost gij, kost gij dat dan Bond ik u mijnen rang af', en ach, dat ik 'er u mijne voorige bezittingen bij kon ten gefchcnke gceven.... maar hij is weg, mijn Borselen voor eeuwig weg Borselen , ach, ik werp u nog een' kusch toe, mijn Borselen ! Ach, Bathilde ! wat is het keven, wat is mijn leeven, het leeven van eene zo ongelukkige Heeft dan de Hemel niet eenen ge- nadigcn blikzcmftraal meer overig, om in mij het ongeluk te verdelgen Hoe dikwerf heb ik mij aan het geweld der wapenen blootgegeeven. Heb ik immer voor het weerlicht van den degen gezid- derd Geef mij mijn ftaal opdat ik dit hart, dat alleen voor 't ongeluk gefchapen is, doorboo- re Dan zal ik mijn' Borselen in het rijk der onfterflijkheid inwachten... Gij draalt, gij wacht... Zijt gij ook al een eedgenoot van Phlips, hebt gij ook gezwooren mij tot de ongelukkigfte aller Vorstinnen te maaken.... Bi zal het ftaal zelf.»,. * Hier  JACOBA van BEIJEREN. 1S9 Hier wierdt de deur geopend, en een Kamerdienaar meldde den man aan, die van Borselen de groete aan zijne Gemaalin bevolen hadt Bathilde. Wie is hij? Kamerdienaar. Ik weet het niet maar 't is een zeer gering man. Jacoba. Hij kome Bathilde. Wie zal dat zijn, Mevrouw? Jacoba. Ach, al was het immers de Dood. Meer dan de Dood heb ik gezien. Een' helfchen Geest, die in menichen gedaante Braks naast mij zat dien heb ik gezien. . . . ach, dc Dood zou mij een zo welkome vriend zijn. Dood te zijn is immers gelukkiger, is immers zaligheid bij mijnen ftaat. Nu naderde de man in geringe klccdercn, in eene eenigzins ontftelde houding. Ja-  ipo FRANK van BORSELEN en Jacoba naderde hem met een' rustigen tred en zeide op eenen hevigen toon: Beef niet (haar boezem hem aanbiedende) Volbreng, volbreng uw' last, waar, waar is de dolk, die gij in dit ftervend hart moet drukken — fchroom niet gij doet mij een weldaad. Den Dood zal ik omhelzen, als mijnen besten vriend. De Onbekende (jlamelende en bevreesd.) Ach, Mevrouw! ik heb geen dolk, ik ben geen moordenaar, al draag ik geringe en armelijke kleeding. ... Ik werk op een der Graafelijke Hoflieden, als knecht van een' Hovenier. En thans, thans kom ik uit naam en op last van den Heer van Borselen Jacoba (met vuur en leevendigheid zijne hand drukkende.) Komt gij van mijn Borselen? ach, Engel des Lichts wat.... hoe.... fpreek, hebt 'gij hem gezien? De Onbekende. Ik heb hem gezien en gefproken. Jacoba. o Mijn God! —- Gij, gij hem gefproken? Benijdenswaardigst geluk. - De Onbekende. Hij heeft mij bevolen u te groeten, toen de fchuit gereed lag om af te fleeken. Ja-  JACOBA van beijeren: w Jacoba. Ach, fpreek, welke waren zijne woorden. De Onbekende. Zeg mijne Vrouwe, dat ik haar tot aan den laatften fnik mijns leevens met dezelfde tederheid zal Wijven beminnen, voor haar blijven bidden, en haar bij God hoop te hervinden. Jacoba. Ach, goede Hemel! Geen klagt over zijn toeftand.... Ei herhaal nog eens de woorden van dien dierbaaren man. De Onbekende gehoorzaamde. Jacoba (ten uiterjle aangedaan.') En.... hoe zag hij 'er uit ? Was hij niet doodelijk ontfteld.... De Onbekende. Zo bleek als de dood, zo verre ik bij het licht cler maan kon zien, maar egter rustig, en gelijk altoos zeer vriendelijk.... Jacoba. Jaa vriendelijk.... de vriendelijkheid, de goedheid zelve.... Gij hebt hem dan ook lief Ach, dc Ondeugd alleen kan zulk eenen man haaten. Daar braave man, daar — cn hier gaf zij hem een gefchenk in geld maar hebt gij hem zien heen- vaaren. Ds  !q* FRANK van BORSELEN èn De Onbekende. Ach jaa, Mevrouw! Maar in waarheid..,. (Jiet geld befckouwende) 't Is te veel te veel voor zulk eene geringe boodfchap. Jacoba. Ach, die groet, die groet zal mij troosten als ik op het Berfbed naa den jongften adem fnik dan, dan zal ik mijn Borselen bij God zien en deeze groete van hem herhaalend, zal mijn geflaaktc ziel hem tegenftiellen. Noem dat geen geringe boodfchap. En gedenk 'er altoos bij, dat gij de ongelukkigfte Vorstin der aarde in de grootfte wanhoop door eene groete van haaren dierbaaren wederhelft hebt opgebeurd. Dc onbekende boog zich en vertrok. # De  JACOBA van BEIJEREN. m De Bije kwam nu ook bij de Graavin, rn bleef met Bathilde den geheelen nacht bij haar. Zij bragt denzelven door in vervoeringen van wanhoop van tederheid van woede en droefgeestigheid en doodelijk moede van de gruw- zaamBe fchokken, wierp zij zich op haar rustbed neder, waar bij haar Bathilde dien bangen nacht bewaakte. Naadat van Borselen vertrokken was, fpanden nu de Edelen, die lang dc blaakende gunst van den Hertog voor Borselen met een wangunftig oog befchouwd hadden, alles aan, om dit ongelukkig flachtoffer geheel te bederven. Vleijerij en lasterzucht hitsten den reeds ontBoken Hertog meêr en meêr aan: en Phlips befloot in een uur van hevige grimmigheid tot den dood van zijnen ouden cii getrouwen vriend, cn tekende zijn vonnis. Van Borselen was weldraa te Rupelmonde, en dus in zijne gevangenis gekomen. Hij leedt op zijne reis niets om zich zeiven, doch alles om zijne dierbaare Gemaalin, en haare beeldtenis zweefde hem geduurig voor de oogen. Hij zag alle de houdingen cn buiN ten-  194 FRANK van BORSELEN en tenfpoorigheden haarer droefheid, jaa de uiterlten haarer wanhoop. Drong nu of dan de bekommernis over zijnen eigen' toeftand in zijn hart voor eenige oogenblikken door, dezelve wierdt daadclijk afgewisfeid door de voorftelling, hoe Jacoba, indien het ergfte gebeuren mogt, te moede zoude zijn. Dan, dan verzonk hij in eene mijmerende droefheid, waaruit al zijn moed en grootheid van ziel hem bezwaarlijk konden opbeuren. Hij fleet de dagen zijner gevangenis met veel gelaatenheid en onderwcrplijkheid. — Tot een blijk hiervan ftrckke de volgende brief met toeftemming van den Slotvoogd aan zijne wederhelft gefchreeven. Waardigste der Vrouwen ! Weinig dacht ik, toen ik u denlaatfter&eerin mijne armen drukte, weinig dacht ik toen, dat ik u in zo lange niet weder zien zou, en eene gevangenis zo onverwacht mijn lot zou weezen. Ik ben geheel onkundig van uwen ftaat, of naamelijk de Hertog ook aan u dc handen gelkagen hebbe, dan of de donder van zijne gramfchap op mijne kruin alleen is losgebarften. Ik zal het nogthans waagen, om aan U eenige letteren te fchrijvcn, al zoude zulks ook alleen flechts ftrekken, om de zwaarmoedige droefheid voor eenige ©ogenblikken uit mijn hoofd te Hellen, en mij op de best mogelijke wijze te onderhouden met haar, die mij-  JACOBA van BEIJEREN. t#$ mijne ziel het liefst heeft op deeze waereld, jaa liever dan de geheele waereld. Maar wat kon ik u voorheen zeggen, mijne dierbaarfte, dat gij niet met een' vrolijken lach beaamde, en juichte gij niet over ieder woord, dat van mijne lippen vloeide: wat, integendeel, wat kan ik thans, dan u bedroeven, dan u het hart doorfnijden. Van mijnen toeftand, die over 't algemeen draagelijk is, van mijn onzeker lot, hetgeen geheel onbeflist is, zal ik poogen te zwijgen, oin uw gevoelig hart niet geheel van den te rijten, zo het maar niet voor den eerften flag des fchriks bezwceken is. — Aan den loop der wacreldfche zaaken kan de mensch maar weinig of niets veranderen , wij worden, als het ware, door iets noodlottigs weggefleept. Ach, hoe veel noodlottigs vooral is'erin uw leeven, hoe veel in onze liefde... Waarom moesten wij elkander zodanig leeren kennen, als wij elkander leerden kennen. Waarom floegen onze harten zo eenftemmig, waarom veranderde de cerfte blik , dien wij elkander buiten den drang van lastige vleijers toewierpen, in eenen lonk van liefde, daar wij dien beide voor een bewijs van hoogachting en vriendfehap wilden houden. Goede, beste Echtgenoote! Dc mensch is waarlijk veel minder meester van zijn lot, dan hij zich verbeeldt in die oogenblikken, wanneer alles hem vleit, en het hem voor wind en ftroom gaat. Zoudt gij, die zn N 2 veel  396 FRANK van BORSELEN en veel door Echtverbindtenisfen geleeden hebt, zoudt gij niet vóór onze liefde hebben willen verzekeren , met eenen eed verzekeren , dat gij uw hart behoeden zoudt voor den invloed der Liefde, ten minflen, dat het nimmer zo ver zou komen, dat gij u door een heimelijk huwelijk verbondt En egter.... ach, mijne waardfte! 'Er regeert een God, laat ons dit in alle onze lotgevallen, en in deeze zwaare beproeving vertroosten; en die God, langs welke onuitzigtbaare wegen van verdriet hij ons dikwerf treeden doe, is egter de Goedheid, de Liefde zelve. Daar mij nu alle magt ontftaat, om u daadelijk eenige hutpe, eenigen bijftand te bieden, hef ik dagelijksch mijne handen voor u ten Hemel, en fmeek dien Vader van het geheel menschdom. Ik fmeek zijnen Zoon, dat Hij toch een oog van genade , van ontferming op twee tedere, twee deugdzaame harten nederflaa, die voor elkander eene liefde voeden, fterker dan het graf en de dood, en die buiten twijfel in heiligheid de Goddelijke liefde nabijkomt. Ach, die oogenblikken, mijne Jacoba, zijn thans de dierbaarfte van mijn leeven, en 't is fomtijds of gij aan mijne zijde geknield ligt. De Hemel weet, mijne waarde! hoe dikwerf wij hand in hand, en arm in arm gezeten, vochtige oogen om hoog floegen, en in onze bekommering de hulp van Hem affmeekten, die altijd helpen kan, en ook hel-  JACOBA van BEIJEREN. i9? helpen zal, wanneer het met ons geluk zamenftemt. . . . Mor toch niet, mijne lieve ! tegen het beduur van dien goeden God, die nimmer flaat, dan om daarnaa te hcclcn. Laat zich de nietige' aardworm niet uit het dof opheffen , om zijn' eenwigen Maaker, den Schepper van het Heelal te lasteren. Dat wij Hem in elkanders afwezen fmecken; dat wij ons voor Hem verddmoedigen; dat wij Zijnen genadigen bijdand inroepen. Kom, mijne waarde! daar ons eene wreedc afdand fcheidt, fchiet ons ten minden nog dit over. Dat wij, als de dageraad aan den Hemel verfchijnt, en door de ijzeren traliën van dit kasteel op deeze bleeke muuren eenen lachenden gloed verfpreidt, daar dezelfde Zon door de reeten van uw flaapvertrek (ik onderdel, dat men nog aan u de handen niet geflaagen heeft) uw vordelijk Ledikant verlicht. Kom, mijne dierbaarfte ! laaten wij dan onze harten gelijk ten Hemel heffen, en de goede Godheid voor elkander fmeeken. ■ Zie deeze regels, onlangs mijne pen ontvloeid, in deeze mijne gevangenis, in de aangenaame onderdclling, dat gij ook dat uur van den dageraad zoudt heiligen aan God en onze Liefde: Hoe verkwikkende, hoe zoor, Zijn voor dit beklemd gemoed, De altoos troostrijke uchtendftraalen. 'k Zing in ketens zelfs hunn' lof, N 3 Daar  j9S FRANK van BORSELEN en Dair ze op Yhoog» dak van 't Hof, Op Jacoba's lustprieel En op 't Rupelmonds kasteel, Jaa in deezen kerker daalen. Denk, mijn dierbaare Echtgenoot, Thans bedroefd tot aan den dood, Denk die heilrijke oogenblikken, Niet aan Bors'lens treurig lot, Maar hoe 't hooge dak van 't (lot, Even als uw Hofgefticht, Blinkt door draaien van het licht, Die mij in mijn' fmart verkwikken. Stemp de bron, die tederheid Om van Bors'lens jamm'rcn fchreit, Want gelijk pij 't licht ziet blinken Naa een aaklig donkren nacht, Zo misfchien, mijn dierb're, lacht Ons 't Fortuin, van kwellen moö, Eens als gunftelingen toe, Daar de vaale zorgen zinken. Jaa! De Hoop, dat Toverbeeld, Dat mij in deez' kluisters ftreelt, Moog' mij valfche vreugde maaien: Niets dan fmarten baare ons de aard', 't Oog dat hooger hooger Haart, Ziet een' Eeuw'gen vreugdeftaat, Schoon ons droefheids overmaat Hier in 't graf des doods doet daalen. Ach,  JACOBA van BEIJEREN. 199 Ach, mijne waarde! zing bi] het aanbreeken van den dageraad dat Lied, en ik zal het ook zingen. Misfchien is het dwaasheid, misfchien is-hctdwee- perij, dat mij dat denkbeeld zo aangenaam valt maar het is mij zo troostlijk, 't is mij zo aangenaam, cn nimmer, nimmer behaagde'mij iets, 't geen 11 mishaagde. Misfchien zou de ongevoelige waereld, die met deeze onze letteren niets te maaken heeft, en dezelve niet verdient te leezen, deeze Rreeling als ijdel, als dwaas belaehen, en maar weinige gevoelige zielen dc waarde, het aangenaame van dat denkbeeld gevoelen Nu, mijne dierbaarfte vriendin ! vaarwel, en daar het moet wezen, vaarwel in eeuwigheid Ach, ik vrees, dat mijn lot binnen kort bepaald zal worden. Denk, denk naa mijnen dood toch dikwerf aan uwen getrouwen Borsten en kusch, kusch de traanen, die vlakken op dit papier en mijne letters onleesbaar maaken.... Ach jaa waarom fchrap ik al het gefchrceve- ne waarom het morgenlied niet door, ach ■ vaarwel, vaar eeuwig wel, eeuwig dierbaare. ■—Het flot van deezen brief hadt van Borselen naa de ontrustende gebeurtenis, tot welker verhaal wij nu overgaan, gefchreeven en niemand zal 't dan verwonderen, dat die regels tekens draagen van zulk eene hevige geestberoering. N 4 De  '00 FRANK van BORSELEN en Dc Slotvoogd,, die van Borselen uit hoofde van zijnen rang, alsmede van zijne vriendelijke befcheidenheid en welleevenden ommegang zeer groote hoogachting toedroeg, wendde alle poogingen aan, om het lot van dien ongelukkigen te verzagtcn: Niet alleen bezocht hij hem dagelijksch verfcheidcne keeren, en zocht hem door vriendelijk onderhoud in zijnen deerniswaardigen ftaat te troosten, maar meermaalen fleeten zij ook den tijd met het fehaakfpcl. De aandacht, bij dat fpcl vereischt, fchccn best in ftaat om Borselen af te trekken van eene geduurige peinzing op zijn beklaaglijk noodlot. Op zekeren dag zat Borselen met den Slotvoogd den langzaam voortfleependen tijd op dat fpel te martelen, daar hem de ftaat zijner treurige Gemaalin geduurig voor den geest zweefde , cn de onzekerheid van zijn noodlot hem met folterende ellende teisterde. Te midden van het fpel, tradt een Bediende van den Slotvoogd binnen, en reikte hem den noodlottigcn brief van den Hertog over, die het doodvonnis van van Borselen behelsde. De Slotvoogd zag reeds aan het wapen, dat deeze brief van  , JACOBA van BEIJEREN. 201 van den Ruwaard kwam; brak denzelven met angst open , en den inhoud gelcezen hebbende, beftierf zijne kleur.... Van Borselen, die zeer opmerkzaam de aandoeningen van den Slotvoogd hadt gadegeflaagen, zeide, zodraa hij den brief toevouwde en met eene ftilzwijgende treurigheid ter zijde gelegd hadt: Deeze brief ik merk het aan uw gelaat, mijn Heer! heeft betrekking op mijne omftandigheden.... ik bid u. De Slotvoogd. Stel u gerust, mijn Heer! — Ik heb ook zaaken in mijne familie, die mij zeer bekommeren. Van Borselen. Ach, waarom, waarom misleidt gij eenen ongelukkigen? Gij zult mij immers mijn lot toch, zo niet heden, dan morgen moeten kenbaar maaken. De onzekerheid, mijn Heer, is erger, dan de dood zelve. Ach, misfchien behelst de brief het lot van mijne dierbaare wederhelft. Gij immers, mijn Heer, van wien ik zins mijne gevangenis, niets, niets dan bewijzen van vriendfehap en genegenheid ontvangen heb, gij immers vindt geen vermaak in mij ellendigen mijne jammeren te verzwaaren. De Slotvoogd (hem den brief en het vonnis overreikende.') Welaan, Mijn Heer! gij wilt dan. Lees cn beef. N 5 Van  ao2 FRANK van BORSELEN en Van Borselen, wiens hand ondanks den moed, waarmede hij den brief en het vonnis aanvatte , beefde, las met groote bedaardheid, beide ten einde.... en zeide, dcnzelven aan den Slotvoogd te rug geeveude: Zo heeft dan eindelijk de bitterheid mijner vijanden 's Vorsten goedheid overwonnen.... Wij zullen het fpel maar voor afgefpeeld houden (met eenen gedwongen lach op het fchaakbord z/ende) ik zal den brief aan mijne Gade,waarmede ik bezig was, toen gij intradt, affchrijven. Uit uwen brief blijkt, dat gij zelf het bericht van mijnen dood aan den Hertog brengen moet. Ach, bewijs mij dan nog deeze gunfte, dat gij dan deezen brief eigenhandig aan mijne huisvrouw, zo gij haar kunt of moogt fpreeken, overgeeft. Ach, ik heb 'er maar weinige woorden bij te voegen , cn neem hem dan aan. In mijne laatfte oogenblikken mogt ik misfchien te verward weczen. Van Borselen tradt hierop ter zijde, en fchrecf het laatfte gedeelte van den brief, terwijl traanen van bittere droefheid uit zijne mannelijke oogen rolden. Eindelijk wierp hij de pen weg, en het gefchrift met eene verwarde treurigheid toevouwende, gaf hij den brief eenen kusch cn zeide tegen den Slotvoogd, dien hij den brief toereikte: Zeg mijne dierbaare Gemaalin: zeg haar, dat ik met  JACOBA van BEIJEREN. 203 met de grootfte tederheid deezen brief gekuscht, dat ik hem.... u met de tederfte groete, met traanen voor haar ter hand gefield heb.... Zeg haar, hoe ik mij in het uiterst mijn's leevens gedraage: alleen, alleen zwijg het, zo ik misfchien mijner eere onwaardig handelde. Naadat de Slotvoogd den brief ontvangen hadt, en den last met groote ontroerenis op zich hadt genomen, naadat hij zijn belang en eigen leeven . aan het belang en het leeven van eenen hem dierbaaren gevangenen hadt veil gegeevcn, verliet hij het Slot en fpoedde zich na 's Haage, om aan den Hertog van zijn bedrijf verflag te doen, en aan de ongelukkige Graavinne de treurige affcheidsgroete van haaren Gemaal te behandigen. liet  204 FRANK van BORSELEN en Het gerucht van den dood des gevangenen Stadhouders verfpreidde zich met de komst van den Slotvoogd in de Hofplaats. Hij ijlde na den Hertog: en liet zich bij den zeiven aandienen. Op den naam van den Slotvoogd dacht Phlips aan het geflaagen vonnis over van Borselen , in vroeger' tijd zijnen tederbeminden vriend. Zijn gelaat verbleekte — en hij beefde voor het gebruik, dat hij van zijne magt gemaakt hadt, Niet tegcnftaande deeze aandoeningen van gevoel en knaaging over zijn wanbedrijf en de mishandeling van eenen gunBeling, die nog korts in zijne blaakende achting deelde, rekende hij het zijne zaak, om zijne aandoeningen voor den Slotvoogd te verbergen. Hij beveelt dus aan zijnen bediende den Slotvoogd aan te zeggen , dat hij naa eenigcn tijd wederkomen moest. Nu begaf zich de Slotvoogd van den Hertog na het verblijf van Jacoba. ■ Bij dcezen liet hij mede gehoor verzoeken, en daar Jacoba even de tijding van haars Echtgenoots dood door het loopend gerucht verBaan hadt, was zij in de felfte zielsbeweeging, bijkans zinneloos... doch de Slotvoogd hadt laaten berichten, dat hij haar eigen-  JACOBA van BEIJEREN. 205 genhandig en geheel alken een' brief van van Borselen moest overgeeven. Naauwlijksch hadt zij de woorden een brief van van Borselen verftaan, of zij zeide: ,, o Goede God! nog een brief van mijnen dier- baaren Borselen : ach, dat hij kome, dat hij kome. Verwijdert u, die mij omringt: ik moet den Slotvoogd alleen fprecken.... Laat 'er maar één getuige zijn van mijne rampzalige tederheid... Hierop tradt de Slotvoogd binnen, en zag de Graavin nedergezeten in de treurigfte houding, haare oogen op niets bepaald gevestigd houdende, haar gelaat met de afhangende flippen van haar hulfel bedekkende. Met eene nederige buiging tradt de Slotvoogd toe; en hierop zeide Jacoba: Nog met die pligtplccgingcn. Zeg mij, mijn Heer.... of mijn Borselen in de laatfte oogenblikken van zijn leeven nog aan mij dacht. . . . Waar is zijn brief zeg mij of het laatfte woord van zijne lippen mijn naam geweest zij. De Slotvoogd (zeer bedachtzaam omziende, of 'er ook eenige gelegenheid ware, dat zij beluisterd konden worden.) Mevrouw! Ontvang deezen brief van uwen dierbaaren Echtgenoot.... die mij gebeden heeft u te groeten.... te zeggen dat ik hem deeze letteren heb zien kusfehen.... Ja-  2o6 FRANK van BORSELEN en Jacoba (den brief met vervoering aangrijpende en kusfchende.) Hier, hier hebben dan die lippen, die vriendelijke lippen, thans voor eeuwig geflooten, het laatfte zegel der tederfte liefde gedrukt. Hier en ach , hij is dood, hij is dood (den Slotvoogd met de bitterjle droefheid aanziende.-) Gij glimlacht. Ach, mijn Heer! hoe kunt gij bij zulk een treurig beklag over den dierbaarden Echtgenoot glimlachen. Hemel! Hebt gij dan geen menfchelijk hart in uwen boezem. De Slotvoogd. Een zeer menfchelijk, Mevrouw! en het was een Braai van inwendige vreugde, dat ik u in uwe onuitfpreekelijke droefheid zal kunnen opbeuren, dien gij voor eenen glimlach hicldt. Bidien eens uw Gemaal niet dood ware. Jacoba. Hemel! mijn Fleer! welke gedachten, welke dwaaze hoop voedt gij. De Slotvoogd. Indien dit gerucht eens met Staatkundige oogmerken verfpreid ware geworden indien.... Jacoba (zijne hand vattende met eene verte* derde vriendelijkheid.) Ach, zeg het mij zonder omwegen, mijn Heer! ik bid het u, zeg het mij.... zeg het mij ach, be-  JACOBA van BEIJEREN. 2C7 behoud dus een hart, dat anders door droefheid breeken zal. Leeft mijn Borselen! Leeft mijn Borselen De Slotvoogd. Hij leeft.... Jacoba. God in den Hemel u zij dank (op haare knieën fiederftortende en een poos zwijgende.) God in den Hemel u zij dank. Ach, mijn Heer! is 'er een Engel op aarde gezonden, om hem te behouden. En mijn Borselen leeft? De Slotvoogd. Hij leeft, cn zie in mij het middel zijner behoudenis, ten minfteu tot op dit oogenblik. Ik heb alle middelen aangewend om hem te fpaaren, en zal 'er geene onbeproefd laaten, die tot zijne verdere bewaaring Brekken kannen. Jacoba. Ach, wat ben ik u fchuldig, mijn Heer! Laat ik u op mijne knieën.... De Slotvoogd (haar opbeurende , eer zij geknield was.) Neen, Mevrouw! gij hebt reeds geknield voor Hem, voor wien het alleen iemand van uwe geboorte voegt te knielen.... Zwijg, bid ik u, uwe verdere dankbetuigingen, indien gij meêr van uwen Borselen wenscht te weeten, want ik heb alleen dat  m FRANK van BORSELEN en dat geen gedaan , Mevrouw , hetgeen elk eerlijk mensch aan eenen zo ongelukkigen en braaven man verpligt is. Had ik minder gedaan ik zou mij zelfs befchuldigen, eeuwig bcfchuldigen, zo ik minder gedaan had. Jacoba. En gij hebt hem behouden heeft niet Phlips hem ter dood veroordeeld? De Slotvoogd. Jaa! Jacoba. En ondanks dat vonnis De Slotvoogd. Heb ik van Borselen tot nog toe behouden. Jacoba. Mijn Heer! welke gevaaren bedreigen dan ook uw hoofd. De Slotvoogd. Deeze gevaaren zal ik tarten ten wille van een eerlijk man, en eener ongelukkige Vorstin. Jacoba. Maar ik bid u, zeg mij, zeg mij toch, hoe hebt gij mijn' Borselen behouden. De Slotvoogd. Naadat hij het vonnis hadt geleezen, fchreef hij uwen brief af, en was, fchoon bitterlijk en eeniglijk om u, zo het mij toefcheen, bedroefd, gereed, om den  JACOBA van BEIJEREN. a0? den gedachten flag te ontvangen doch ik Belde aan hem voor, om hem bij het leeven te bewaaren, en eene pooging bij den Hertog ten zijnen voordeele te doen, om te ontdekken, of het mogelijk ware, dat hij afzag van een zo Breng vonnis. Maar om egter deeze zaak behoorlijk bedekt uit te voeren, was het noodig dat Borselen niet meêr zigtbaar was, daar de verfpreiding van zijnen dood het hart van den Hertog misfchien bcweegen, en althans de Poogingen van den Haat zou doen ophouden. Tot nog toe hadt hij zich mogen verkwikken met eene ruime lugt, en hij kon zijn uitzigt verlustigen in een aangenaam verfchict. Maar nu bragt ik hem in een der diepBe kelders van het kasteel.... Jacoba. Ach, mijn dierbaarBe! Gij zijt dan leeven- dig begraaven.... mijn Borselen. ... mijn Borselen. ... ach dat ik met u in dat graf opgeflooten ware. Zelfs die aakclige kelder zou mij door uw bijzijn, door uwe tederheid, door uwe omhelzingen het aangenaamst verblijf der waereld weezen! En hebt gij den Hertog ten voordeele van mijnen dierbaaren Borselen verbeden. Zou die wreede. De Slotvoogd. Bedaar. Tot nog toe heb ik hem niet gefproken, maar ik zal alles aanwenden, wat Brekken kan, om zijne ziel te vermurwen.  iio FRANK van B0R.SELEN en' Jacoba. Vruchteloos, vruchteloos zullen uwe poogingciï zijn bij een' barbaar.... maar mijn Borselen Gij keft ach, mijn Borselen ! hoe gelukkig t gij leeft egter nog. En wanneer, wanneer, mijn Heer! zult gij den Hertog fpreeken? De Slotvoogd. Als ik u verlaat zal hij mij gehoor verkenen, volgens belofte van den Kamerdienaar.... Jacoba. Ei haast u dan na hem toe: en breng mij zo ras gij hem gefproken hebt, bericht van uw wedervaarcn.... De Slotvoogd. Welaan , Mevrouw ! ik zal beproeven wat ik kan uitwerken en zo misfchien mijne genegenheid voor uwen dierbaaren vriend mij mijn ambt', .mijne vrijheid of leeven kosten mogt, meng dan, als gij den val van uwen vriend befchrcit, onder die traanen ook dénen traan voor hem, die gepoogd hadt uwen dierbaaren vriend te redden, en dan, helaas ! ter averechtfche belooning zijner trouwe, een ilachtoffer der menschlijkheid zal geworden zijn. Vaarwel, zo het mij vrij ftaat, zal ik u terftond wederzien, als ik den Hertog gefproken heb. Maar zwijg, bid ik u, alles, alles, wat ik u gemeld heb: misfchien, al gelukte mijn oogmerk, misfchien kon de  JACOBA van BEIJEREN. fin tte Verdichte dood van uwen Borselen zeer nuttig zijn.... J A C O B Ai "Wees gerust, wees gerust, mijn waarde vriend! niemand zal iets van dit hartsgeheim weeten, zo lang gij mij geene vrijheid geeft om hetzelve te open* baaren. De goede God zegcne uwe poogingen... * Jacoba, zonk, zo ras de Slotvoogd vertrokken was, in eene flille treurigheid neder, cn las den brief van haaren Borselen. De plekken der traanen van Borselen bevogtigde zij met de haare. Met den brief in de handen badt zij, met de teHerRe, en tevens treurigRe oogen ten hemel géflaagen: Gij Aanbiddelijke, die verheven boven alle fmarten, egter alle fmarten gelceden hebt, waarvoor het menfchelijk hart, buiten de fmarten der zonde, vatbaar is, Gij, die in uw pc'rfoon ondervonden hebt, wat het is te fchciden van dierbaare voorwerpen, die u van den boezem van uwen halsvriend Joannes hebt losgerukt. •—- En die, Rervende, van het kruis nederziende, eene treurige Moeder het vaarwel hebt toegeademd. Ach, gij kent de Berkte der Liefde. Schoon uwe heilige Reinheid nimmer eene Vrouwe als Echtgenoote omhelsd heeft: al het reine, al het heilige, al het tedere der ver- hevenfte Vriendfehap hebt gij gevoeld. En im- O » njers  aia FRANK van BORSELEN en uiers met geene andere, dan met eene reine, ces!* heilige, eene tedere vriendfehap bemin ik mijnen Borselen. o Eeuwig, eeuwig Beminnenswaardige. Gij, die op aarde kwaamt, om menfehen gelukkig te maaken, in den Hemel immers bedoelt gij niets, dan ons geluk. o Zie dan met die zelfde tederheid, die uw hart voor uwe Moeder vervulde, die nu wel gelukkige, doch in die oogenblikken ongelukkige Vrouwe, toen zij aan den Bam van uw knus flondt te wecnen, neder uit uw hoog paleis op twee ongelukkigen, die' met alle hunne zwakheden egter eenige edele trekken der verhevene menschheid waardig omdraagen, ei zie neder, Almogende, en be-waar,, bewaar mijnen dierbaarften, dien ik op aarde 4 dien ik naast u beminne. Ach, dien ik misfchien te veel, te veel beminne. Geef gij, dat wij noch éénmaal, ach, al was het maar voor één oogenblik elkander wederzien. En laat dan dat oogenblik door mijnen dood gevolgd worden Gij weet, wat ik lijde , en hoeveel ik lijden kan maar een lijden, als dit, gaat mij te na aan het hart: ik voel het, 0 Goedertierene, ik voel het in het diepfte van mijne ziel. De pijl des doods is reeds doorgeboord tot den diepBen grond van mijnen boezem. Eeuwige Liefde immers mij, mij bemint gij ook, hoe ongelukkig, hoe zwak.. Ach, dat zich mijn geest vleugels maaken konde e» op-  JACOBA van BEIJEREN. 213 ©pftijgen in het lugtgewest daar, daar zou ik mij voor uwen throon nederwerpen cn zo 'er in uwe nabijheid traanen geftort kunnen worden, zou ik met die traanen mijne hairen bevochtigen , cn uwe heilige voeten wasfehen.... mijne zwakheden zou ik door gebeden en traanen' zoeken uit te wisfehen. Goede Heilland! cn gij zoudt, gij zoudt mij dan afwijzen.... (als met zekere fierheid eensklaps bezield, oprijzende) maar leeft niet mijn Borselen, en geef ik de hoop, den moed verloeren.... Heb ik niet nog Edelen, heb ik niet nog Burgers, die mij getrouw zijn heb ik niet nog denzelfden moed, die voortijds mij bezielde. Jaa uwe redding is niet onmogelijk, Lieve van Borselen ! ik zal mij wapenen, ik zal u redden.... ik zal na het Slot van Rupclmoude ijlen, (Zich op haare knieën nederwerpende.) Onderfteun mij, o God! onderfteun mij. Laat ik mijnen hartsvriend de klaauwen der dwinglandij ontrukken. ... en eeuwige dankbaarheid aan u zal mijner} geest beheerfchen.... * O 3 Nog  214 FRANK van BORSELEN en Nog wierdt Jacoba's hart door dezelfde aandoeningen gefchokt, nog lag zij nedergeknield, toen de Slotvoogd binnen tradt... Half fchrikkende rees zij op, maar reeds hadt hij haar in de heerlijkfte geltalte gezien, waarin zich een Sterflijke vertoonen kan. Is niet eene fchoone Vrouw geknield voor den Aanbiddelijken, het treffendst, het heiligst gezigt, dat zich de menschlijke verbeelding kan voorftellen ? De Slotvoogd tradt met een' diepen eerbied nader, gelijk aan die, welke eenen Berveling in de nabijheid van eenen Engel bevangen zou. Wat brengt gij mij, het leeven of den dood? vroeg zij aan den Slotvoogd. De Slotvoogd.' Het leeven, Mevrouw! het leeven.... Jacoba. Groote God! u, u zij dank. Ach, mijn lieer! meldt mij alles. Zet u neder. De Slotvoogd. Toen ik u verlaatcn hadt verwierf ik oogenblik- lijk gehoor bij den Hertog. Ut trad binnen met een gelaat, waarop zeker de droefgeestigheid was te kezen: maar ik was egter zeer opmerkzaam op  JACOBA van BEIJEPvEN. 215 op den Hertog. — Hij zat geheel alken.... en naauwlijksch naderde ik hem met eene pligtpleeging, of hij wierp het hoofd in zijne hand, daar hij aan eene tafel zat, en boezemde uit: „ Ach, wat heb ik beftaan: Borselen ach, Borselen is niet meer." Daar ik op dat oogenblik de ziel van den Hertog zo teder vond, bleef ik ook niet in gebreke, om terftond de zekerde pooging tot behoud van uwen lieveling, en tot behoud van mij zeiven aan ie wenden, want ik wil niet ontkennen, dat ik ook dikwerf zidderde voor mijn eigen lot... ïk wierp mij dan onmiddelijk op mijne knieën voor hem neder, cn fmeckte hem vergiffenis voor mijn bedrijf, daar ik de ftraf des Stadhouders had uitgefteld. Ach, Mevrouw! dat gij bij dat tooneel tegenwoordig geweest waart. In eene zeer hevige aandoening beurde mij dc Hertog op met deeze woorden, terwijl een edel blos van genoegen zijn geheel gelaat bedekte: „ Rijs op, rijs op gij hebt door ongehoorzaam te zijn aan mijnen last mijnen wil gehoorzaamd. Borselen leeve, en wachte de beflis- fing van zijn noodlot af in het Kasteel." Ik verhaalde hem daarop, hoe ik hem de oogen van iedereen onttrokken en in een diep hol verborgen had: dan dit verhaal brak hij af, door zijn bevel, om terftond bij mijne t'huiskomst van Borselen in zijn voorig vertrek te rug te brengen. O 4 Ja-  zi6 FRANK van BORSELEN en Jacoba (in eene verrukking van zinnen.') God, gij hebt mijn gebed verhoord ach, gij eeuwige hebt medelijden gehad met eene ongelukkige, die dat in waarheid verdiende; dat medelijden zal volduuren mijn ontwerp, o God! zult gij mij doen voltooijen mijne oogmerken zegenen. Hemel! mijn Heer, vertrek, vertrek. Ach, vlieg heen neen! blijf, blijf: ik zal, ik moet eenige letters aan mijnen Borselen fchrijvcn eenige maar.... en vertrek dan ach, mijn Borselen leeft maar in eene gevangenis, Jacoba rijst dus fpreekende op, treedt na haatkabinet cn fchrijft in haare vervoering, met eene bccvende hand deeze regels: Mijn Borselen! Gij leeft... — ik leef en (ach, vergeef het mij... ik kan niet fchrijvcn ik kan naauwlijksch denken. ..) Borselen gij zoudt in eene gevangenis uw jeugdig leeven verflijten. Neen! mijn liefBe ! dat zult gij niet. Hoe zeer mijn vermogen geknakt zij, ik heb nog zo veel getrouwe manfchap dat ik wel een Slot kan overmeesteren ■ om mijn Borselen, den wellust van mijn leeven te rgdden. Ik zal mij aan het hoofd Bel-  JACOBA van BEIJEREN. 217 ftellen ik zelve zal u verlosfen. Laaten wij dan onze wrevelmoedige vijanden het hoofd bieden, of op eenen vreemden grond met elkander vluchten Immers in de laagfte ftulp zoudt gij mij niet minder liefhebben, dan op den Graavelijken Stoel, dien ik om u alleen met glans zou wenfehen te beklceden. Vaarwel, mijn Borselen ■■ en wacht wacht mij Uwe Jacoba. Jacoba vouwde daarop den brief toe cn gaf hem onverzegeld, als aan een gevangen man gefchreeven, met deeze woorden aan den Slotvoogd over: Mijne beevende hand kon hem niet meer fchrijvcn. Vlieg nu heen — mijn Heer! ach, zeg hem... neen geef hem alleen deezen brief over, De Slotvoogd floeg uit beleefdheid, in haare tegenwoordigheid, geen oog in deezen brief, en beloofde haar dien aan haaren van Borselen te zullen ter hand ftellen. Jacoba. Vaarwel dan, mijn Heer! Redder van mijnen dier- baarften vriend. Zo God op aarde dc deugd beloonde, ach, dan, mijn vriend! zou om uwe daad de aarde voor u een paradijs zijn. Uw hart zij U een Hemel. Vaarwel cn voer de dankbaar¬ heid cn achting eener ongelukkige Graavinne mede. O 5 De  gil FRANK van BORSELEN en De Slotvoogd Jacoba verhaten hebbende zag den brief van van Borselen in, volgens den algemceuen hst, om aan geen gevangenen eenen verzegelden of ongeleezen brief te overhandigen. De inhoud deedt hem zidderen — en de grootfte vertwijfling greep hem aan. Pligt en Eed ftreeden tegen de genegenheid voor Borselen cn Jacoba Zal ik den aanflag, deeze gedachten klommen op in zijnen geest, zal ik den aanflag op het flot aan mijne zorg vertrouwd trouweloos cn als een meineedige verzwijgen. Zal ik Jacoba , zal ik Borseéen misfchien in een ongeluk dompelen maar ik weet den aanflag.... Hemel! Hemel! is men alleen een eerlijk man, om altoos met zwaarigheden te worftelcn. Maar mijn eed, mijn eed In deeze gedachten begaf hij zich weder na het verblijf van Phlips: en gehoor verleend zijnde gaf hij hem den brief van Jacoba met deeze woorden in handen. Van uwe edelmoedigheid alles verwachtende geef ik u deezen brief, mij door Vrouw Jacoba in handen gefteld, over. Mijn pligt, mijn eed noodzaaken mij, tegen de ftem van mijn hart aan, deezen brief in de han-  JACOBA van BEIJEREN. aio handen van den Hertog te ftellen. ZÏjt, fmeek ik u op mijne knieën, den ongelukkigen genadig! Ach, zij verdienen zulks.... De Hertog las hierop den brief van Jacoba, en naa een oogenblik peinzens, gaf hij dcnzelven met eenen glimlach aan den Stadhouder te rug. Eerlijk man! U zeg ik dank. voor uw bewijs van trouw, ondanks de tederheid uws harte. Bezorg den brief aan van Borselen, en zwijg dat ik hem geleezen heb. Ik geef u vrijheid bezorg hem. En volhard in uwe trouw. Ik zal de¬ zelve beloonen. Ja*  Ho FRANK van BORSELEN èn Jacoba vertrouwde, dat de Slotvoogd deezen brief zonder aarzeling aan haaren beminden Borselen zou behandigen, en het uitftel vol gevaaren achtende , deedt zij de Bije en eenige haarer voornaamfte vrienden bij haar komen in eene nachtvergadering; cn fprak hun op deeze wijze aan: Gij weet, klein overfchot van het groot getal mijner voorige vrienden, gij weet het ongelukkig lot, dat uwe Erfgraavinne wedervaart , cn 't zou noodeloos wezen voor u de lijst der rampen, die mij van mijne eerst ontluikende jeugd tot heden getroffen hebben, te herhaalen. 't Is u allen ook bekend, op welk eene wijze mijn Borselen , mijn dierbaare Echtgenoot, mij ontrukt is. Het aakelig gerucht van zijnen dood zal u ook waarfchijnlijk reeds in de ooren geklonken zijn. Maar mijne dierbaarfte Vrienden! bijna door een wonderwerk is hij behouden en leeft. De Slotvoogd van Rupelmonde heeft tegen het vonnis van den Hertog hem bij het leeven bewaard maar ach! hij leeft in een diep hol verborgen, waaruit hij nu op last van Phlips , die het doodvonnis omtrent mijnen Echtgenoot herroepen heeft, wel weder uitgelaaten zal  JACOBA van BEIJEREN. mi SKaJ worden, doch egter blijft het Slot Rupelmonde hem ter gevangenis. Komt, mijne Vrienden! die mij in vroegere dagen zo dikwerf hebt bijgedaan , zo 'er u nog eenige liefde voor mij uwe eigene Graavinne door dc aderen vloeit, zo gijeenig medelijden met mijne lotgevallen koestert, komt mijne Vrienden! zo gij voor den edelen Ridder, den Gemaal uwer Graavinne, in ketenen in een' kerker geflooten, deernis gevoelt. Verlaat met mij deeze Hofplaats. Werpt u aan het hoofd van eenige gewapende manfehap in eenige fchepen ik zal u vooruit ftreeven ik zal u vooruit zeilem Laat ons het Slot Rupelmonde vermeesteren mijnen Borselen verlosfen, en hem zegevierende in den Lande te rug brengen. Gij zwijgt allen en ziet op malkander. Jaa nu zal het 'er op aankomen of gij uwe Landsvrouw al of niet aankleeft; nu zult gij voor mij mijne belangen en mijnen dierbaaren Borselen iets moeten waagen. Maar ik zal meêr doen, dan iemand uwer van mij verwacht: ik zal meêr doen.... want mijne omftandigheden laaten mij misfchien niet toe, dat ik gebiede. Ik zal u fmecken mij des noods op mijne knieën in het midden uwer nederwerpen, en niet oprijzen, eer gij mij uwe vaardige hulpe hebt toegezegd.. •.. De Bije flelde alle zwaarigheden voor, die uit zodanig eenen aanflag voor Jacoba en voor Bor- se-  s22 FRANK van BORSELEN en selen konden voortfpruiten. Alting voerde alk zwaarigheden aan, die hun van de zijde des volks bedreigden. Vianen bragt de moeilijkheid in het midden van de overmeestering van het Kasteel. Montfoort Belde alle de onheilen voor, welke bij mogelijkheid haare medeftanders zouden kunnen treffen.... Nu kon Jacoba niet langer zich bedwingen, en barstte , terwijl de traanen met geweld uit haare oogen fprongen, in deeze woorden uit: — Bt moet dan tot het uiterfte komen, en u op mijne knieën fmeeken, u, die voorheen op een'wenk mijner oogen 't u eene eere zoudt gerekend hebben, den moeilijkflen last uit te voeren: u moet ik fmeeken, ondank. ... maar mijn Borselen ! gij zijt het waardig. De Bije kon egter deeze haare vernedering niet gedoogen cn zeide haar wederhoudende: Bi zal voor het minst dan niet ondankbaar weezen. Zo niemand van deezen u vergezelt, ik zal u ten helper, ten vriend zijn. Bi zal eene bende verzamelen.... Nu reezen ook de overigen op, en zochten hunne verfchooningen zo goed mogelijk te maaken ; daar zij aan de Bije bij voorraad het mogelijk geluk eenigermaate benijdden, dat, bij het gelukken der poogingen, hem ten deele vallen zou, Ds  JACOBA van BEIJEREN. aaj De fchikkingen op den aanflag wierden beraamd, de plaats; de dag en het uur der afreize vastgeBeid; en op de plegtigfte wijze geheimhouding beloofd. Hoe veel Jacoba's edel hart bij de blijken van de traagheid haarer vrienden gevoeld hadt, nu egter vergaf haare minzaame ziel hun reeds de zwaarigheden die zij voorgefteld hadden. Jaa zij moest zelfs veele dier zwarigheden billijken. Met allen fpoed deedt zij haare rcisklcederen in gereedheid brengen daar Bathilde haar in alle haare ontwerpen den getrouwden bijftand boodt. De  ac4 FRANK van BORSELEN e* De fchrandere Phlips ondertusfchen zat niet flil^ maar overal zondt hij zijne verfpieders uit, en wendde alle poogingen aan, waardoor de zaak, door Jacoba ondernomen, voor hem geheim moest fchijnen te blijven. Meesterlijk voerde hij dit ontwerp uit: en fcheen, hoewel van alles onderricht, volkomen onkundig van den door Jacoba beraamden aanflag.De volkom'enfte werkloosheid fcheen aan zijn Hof te heerfchen, terwijl de drokfte woelingen in zijn kabinet plaats greepen. Het oogenblik van Jacoba's afreis naderde ert haare kleine vloot van Keggen en Baarzen, bemand met eenige der geoefendfle Burgers , kwamen ter beflemder plaatze te zamen. Jacoba verliet met Bathilde bij nacht 's Graavenhaage, en op den oe-* ftemden tijd bevondt zij zich op de vloot, die reeds voor het oprijzen der zon een eind weegs hadt afgelegd, daar een gunftige wind haar de Maas opdreef. De wind tegenloopende, daar zij den Kil cn 't Hollandsch Diep naderden, herdacht Jacoba daar den vreezelijken en geduchtcn watervloed, daar zij de toorens der vernielde Dorpen bo-  JACOBA van BEIJEREN. 225 boVeri liet water zag uitfteeken. En om den tijd te korten zong zij voor Bathilde ecu Treurzang op dat deerlijk ongeval, door haaren Borselen vervaardigd. Een kille en doodfche huivering Bevangt mijn' zidderende leden, Daar ik van 't waterjammer zing, Dat Neêrlands boezem heeft doorfncedcn. Wij zeilen, wijl het hart mij treurt, Voorbij de Dordfche muuren: o Stad, van Hollands erf gcfcheurd* In die afgrijslijke uuren. 's Lands oudfte Stad! welk ijslijk wee! Gij ziet den vloed ter lippen klimmen. Het vruchtbaarst oord fehijnt baare zee, Wier golven zelf uw' vest begrimmen. Allengskens wordt, bij d'uchtendftond, De ftorm in band geklonken, Gij flaat uwe oogen in het rond, 't Is al in 't diep verzonken. De toorens heffen hunnen top, Als masten van geftrande fchepen, Naauw uit den diepen afgrond op, Of uwe boezem, aangegreepen Door bitt'ren rouw, barst fchreijend uit. Uw' klagten, aangeheeven Biet een benaauwd en dof geluid, Doen Delf. en Schieland beeven: P „ Noem,  22ö FRANK van BORSELEN es „ Noem, noem mij, o Bataafsch gedacht! Wijt felle fchrik uw bloed doet flollen, Een aakeliger jammernacht. Laat af; 't gefchiednisblad te ontrollen, Laat af, klim beevend op mijn wal, Daar ziet gij God verbolgen, Zie hoe één nacht een twintigtal, Van dorpen heeft verzwolgen. Tel, wijl uw oog in traanen fmelt Uw vinger beeft de toorenfpitzen. Gij dwaalt, terwijl gij fchreijend telt. De toorens, de aakelige gidfen Der jammeren, zijn het overfchot Van dorpen van gehuchten, Poog 't denkbeeld van des Landmans let, Biet mijnen wal, te ontvluchten. Ge ontvlucht den wal, van waar uw oog ten drom van lijken aan ziet bruifchen Slaat zwijgend de oogen na om hoog. Om laag hoort gij de beeken ruifchen Der traanen, die den Bloedverwant En vriend uit de oogen leeken. Daar hoort gij de Adel van het Land U om een aalmoes fmeeken. Klief nimmer, nimmer, naageflacht, Deez' plas, waar duizenden verfmoorden, In Hollands ijzelijkften nacht, Waar dorpen, velden, vruchtbaare oorden Ver-  JACOBA van BEIJEREN. 22? Verzonken in een baare zee, Of ftort bij traanen beden: Nooit word' de vveergaê van dit wee Door 't Vaderland geleeden." Daar de Vloot vast op de breede fixoomen voortfnelde, bereikte zij weldraa de hoogte van het Slot Rupelmonde, tegen den avond van den tweeden das:, r daar men met eene vlaag tegenwind tusfchen beide hadt moeten worftelcn. Nu gaf Jacoba de bevelen , welke zij noodzaaklijk achtte, om, den volgenden morgenftond, het Kasteel, naa het opeisfehen, gewapenderhand des noods te vermeesteren, fchoon de goedwilligheid 'van den Slotvoogd haar hoopen deedt, dat deeze gewelddaadige pooging onnoodzaaklijk weezen zou. De Rreelendflc denkbeelden vervulden nu den geest van Jacoba cn zij be- fchouwde met oogen, die van hoope glinfterden, de geheele wapenrusting, die zij op den volgenden dag zou aantrekken. De Raap look naauwlijksch haare oogen, of haar dierbaare van Borselen fcheen haar met open armen te gemoet te fnellen als hij haar omhelsde, ontwaakte zij met eenen fchrik, en kon fchoon wakker naauwlijksch geloovcn, dat zij Borselen niet in haare armen gekneld hicldt. Van den toeftand van Borselen getuige het lied door hem in het aakelig hol zijner gevangenis geP t maakt,  323 FRANK van BORSELEN en maakt, het geen hij den Slotvoogd, naadat hij te rag gekomen was, eer hij hem uit het aakelig hol te rug bragt, door de gewelven der kelders telkens te rug gekaatst, voorzong. Hier in deez' diepe en doodfche kluis, Aan ijz'ren boeijen vastgeklonken, In diepe ellenden weggezonken, Hoor ik alleen met fchor geruiscli, De Schelde langs den flotmuur vloeijen. Daar (lechts het klctt'ren mijner boeijen, Of zuchten, die mijn boezem loost, 't Eéntoonig ftroomgeklag verpoost. Klaag, klaag met Bors'len, Scheldeftrooni! Klaag met me uit vriendlijk mededoogen, Tot ik, naa 't (luiten mijner oogen, Voor eeuwig 't Kerkerhol ontkoom.... Meld dan mijn dood aan Zeelands ftrande-n, Waar de oude Liefde de offeranden Van dankbre harten plengen zal, En fchreijen om mijn' diepen val. 't Gerucht zal dan in rouwgewaad, Aan 's Lanris Graavin mijn fterflot melden. Verlaaten van haar Hoekfehe helden, Beroofd van vriend, van heul, van raad, Zal ze in die ijslijke oogenblikken, Niet fchreijen, maar in droefheid Hikken. Ligt ftort die eed'le in raazernij.... JacooaI ach, en dat om mij. Door  JACOBA van BEIJEREN. 229 Door woede en wanhoop voortgeprest, Met wraakzucht in die Hemelfche oogen, Na Rupelmondes Burgt gevloogen, Verfchijnt zij raazend voor deez' vest. Daar eischt de tederfte aller vrouwen Misfchien mijn romp, mijn hoofd te aanfchouwen, En wordt met grouwzaam onbefcheid, Op 's Hertogs last, haar eisch ontzeid. Dan vliegt zij na den trans van 't Slot, Daar poogt ze in klagten uit te breeken, Poogt 's Hemels bijftand af te fmeeken Zij zwijgt haar zwijgen lastert God. Zij walgt van 't overfchot haars leevens, Beftreên door duizend angften tevens, Stoot wanhoop haar ten burgttrans af, En delft haar in de Schelde een graf. Ruisch, Schelde! ruisch deez' muur voorbij, Dat langs dit (lot uw klagten golven, Voor mij is reeds een kuil gedolven, Deez' kluis ftrekt reeds een graf voor .mij. Naadat deez' grond mijn bloed zal florpen, Wordt mijn mishandeld lijk verworpen. Smoor dan, o Schelde! in uwen fchoot De jamm'ren van mijne Echtgenoot. P 3 Eiti-  aso FRANK van BORSELEN en Eindelijk daagde de zoo lang gewenschte morgenftond. Jacoba's zucht na eer en nog veel meêr de tederheid voor Borselen dreeven haar bijkans bij den eerden blik van den morgenftond ten bedde uit. Zij fchoot haar wapentuig aan en .verftondt van Bathilde , dat zij zo digt onder Rupelmonde gekomen waren, dat zij onderfcheide op het Slot trommels hadden hooren liaan doch met een dat de fchipper zeide, dat 'er een menigte fchepen op de hoogte van dat Kasteel geankerd lag. Jacoba verzette eenigzins op dit bericht, maar hoe nam haare verbaasdheid hoe nam haare fchrik toe, wanneer zij met eigen oog befpeurde, dat het fchepen waren met gewapende manfehap. Terftond riep zij den Krijgsraad zamen, daar zij op eenen kleinen afftand het Slot genaderd waren. Veelen haarer vrienden voorfpeldcn , dat de aanflag ontdekt, en zij door den Hertog zou zijn vóórgekomen. Gramfchap en gevoel van gebrek aan magt, deeden haar het eerst oogenblik verbleeken, cn in eene mistroostige houding zonk zij in haaren ftoel ter neder. Mijn God! barfte zij uit: fpant, fpant  JACOBA van BEIJEREN. 231 fpant liet dan alles zamen om ter aller uure mijne oogmerken te verijdelen. (Met eene hevige woede het ftaal van haare zijde neemende.) Leg daar, ongelukkig geweer gij past niet aan vrouwenhanden en ach, dat 'er mijn Graavclijke hoed bij ncderlage met het overfchot mijner bezittingen; zo ik Hechts mijn' Borselen te rug hadde Nog in deeze ontroering zijnde, roeide een kleine floep aan boord met manfchap van den Hertog, die voor zijne Genade bij de Graavin gehoor verzocht : Nu verviel zij in de hevigfle woede: Neen! zeide zij tegen den Bode haar toegezonden zeg uwen bedrieglijken Meester,den moordenaar van mijn geluk, den moordenaar van mijnen Borselen aan, dat ik hem, dat ik met niemand van zijnentwege in onderhandeling in gcfprek treeden wil, voor ik overtuigd ben dat mijn Borselen keft, voor dat ik hem gefproken heb hem, die mij dierbaarder is dan de geheclc waereld en met wiens dood ik dood ben neen, rampzaliger clan dood, maar zo hij dood is, dat dan de moordenaar beeve. Is hij dood? —— ('de Bode zidderde en verbleekte hier) is mijn Borselen dood? Gij beeft, gij verbleekt zijt gij ook de beul geweest? -— De Bode. Jk geloof, dat Borselen leeft, althans... geloof.:. P 4 Ja-  FRANK van BORSELEN en Jacoba. Ik geloof niets van een afgezant van mijnen vijand, niets dan mijn eigen oog. Ik moet Borselen zien en fpreeken en eer hoor ik niets. Zeg dit aan Phlips , mijnen verachtelijken Neef en voeg 'er bij, dat indien hij mij die gunst weigert, ik deeze weigering voor een bewijs van den dood.... van mijnen dierbaaren Echtgenoot houden zal.... En dat 'er dan nog kruid genoeg in deeze Kogge is, om die in de lugt te doen fpringen dat ik dit met eigen hand zal doen. Dat hij dan hcerfche, die dwingeland daar misfchien mijn van één gefcheurd lichaam voor zijne voeten nederBort, terwijl hij glimlacht van eene helfche vreugde. — Gij hebt mij verftaan — wat blijft gij, of hebt gij last om mij als mijn van Borselen tc vermoorr den.... ha onder dit pantzer fchuilt een vrouwenborst, Befmet, befmet uwe verraaderfche handen met mijn edel bloed reik die dan rookende aan uwen barbaarfchen Meester. Of zift gij te lafhartig om deeze boodfchap aan uwen ge- vloektcn Heer tc doen. Wie, wie onder deeze hoop van verraaders want verraaders zijt gij allen ik heb geene vrienden meêr Zijt gij allen te lafhartig.., De Bije , het klimmen haarer woede befpeurende, wenkte den Krijgsraad te vertrekken, gelijk ook den Be*  JACOBA van BEIJEREN. =33 Bode van den Hertog, daar hij Bathilde geroepen hebbende, haar influisterde: Draag dc naauwkeurig- fle zorg voor de Graavin ik zal mij na den Hertog doen rocijen Zeg haar toch dat Borselen Jacoba dit fluisteren bemerkende , hoorde het woord Borselen en fchoot met eene hevige drift na Bathilde : Bathilde ach, eenige op aarde die mij misfchien niet haat, eenige vriendin, zoeken zij u over tc haaien (en hier plaatfte zij zich naast haar met haar huofd op de boezem van Bathilde rustende) om mij misfchien een' vergiftdrank te doen inzwelgcn ach, dat het vergift dan fpoedig, ach, dat het zagt werke — waar, waar is het? ach, waar is mijn Borselen — is hij dood? Nu verftomde zij door wanhoop; en hoe zeer Bathilde haar door vriendelijke redenen tot bedaaren zocht te brengen, nu eens vloog zij op in dc hevigfte woede, dan fcheen zij door eene zagtaartige zinneloosheid aangegreepen tc worden. P $ Ia  234 FRANK van BORSELEN en Jn deeze aakeligc omftandighcid verliep 'er een gemime tijd, hebbende de Bije tusfchen beide met den Hertog Phlips op 't Kasteel in onderhandeling geweest. Hij tradt haar in eene zagte mijmering ncdergezonken nader; en zeide : van Borselen leeft, Mevrouw! Jacoba (zagtelijk haar hand opbeurende.) Jaa om hoog bij de Engelen — daar leeft hij. — De B ij e. Neen, Mevrouw! hij leeft op aarde. Jacoba. Zo gij vleit mij nu nog ook De B ij e. Volg mij, en gij zult hem lpreeken Jacoba. U volgen, Verraader! en waar heen? De B ij e. Niet verder dan de voorplegt van deeze Kogge, Mevrouw! Maar den naam van Verraader verdien ik niet.... ik bid u volg mij, volg uw' vriend. Ja-  JACOBA van BEIJEREN. 235 Jacoba (in haare voorige dofheid verzonken, hem de hand toereikende, met moeite opstaande, met zekere bitterheid.') Nu, Vriend! dan ik volg u, leid mij waar gij wilt leid mij zelfs in den kuil des grafs. De Bije haar na de plegt geleid hebbende, zag zij, daar de Kogge zeer nabij het Kasteel lag, haar half gefloten oogen opflaande, van Bortselen over den muur van het Slot. Hij leeft hij leeft (gilde zij uit en zwijmde voor een oogenblik in den arm van Bathilde,) Jacoba! riep van Borselen ik leef.... Op deeze ftcm fcheenen alle de kragten van haar ziel en lichaam in eens te heiieeven.... terwijl van Borselen vervolgde: Ik leef voor u.,.. voor u alleen. Jacoba. Dierbaare Borselen! wat heb ik om u geleeden. ... om u maar wat zou ik niet voor u willen lijden.... Gave God, dat thans mijn lijden op zijn hoogst ware geweest..., Gij zijt nog gevangen, mijn Borselen! Van B o r s e l e n. Jaa! maar alleen uw gemis maakte mij de gevangenis ondraagclijk ■ dat valt mij zwaarer dan deeze boeijen.... (hier toonde hij zijne geboeide handen, en wierp haar eenen kusch toe.) Ja-  ü3