01 1734 8201 UB AMSTERDAM  Ëij de Uitgevers dezes zijn mede nieuweling» gedrukt de volgende Kinderboekjes, door hunnen nuttigen inhoud allen zeer gefchikt tot GS. fchenkjes , voor Prijzen, enz, R. ANTOINE, de beroemde Dieren, Historifche Anecdoten, bevatcende onderfcheidene trekken van verftand, list, moed, goedheid, liefde, dankbaarheid, enz. , onder allerhande dierfoorten, van den Leeuw tot het gekorvene. Uit het Fransch door R. VAN DER PIJL., l2mo ƒ2:4:- G. VAN ALPHEN, het Leven van Jezus, voor Kinderen, in viif Samenfpraken, 8vo. . . -14:- A. BLUSSE, (Senior) de beste Opvoeding der Jeugd , ten nmee van dit Gemecnebest, en Befpiegeling bij een Onweder , in gr. 8vo : 8: - P. BEETS, Korte Verhalen, voor Kinderen (van zes tot tien jaren), die gaarne iets lezen wat hun verftaanbaar, nuttig en aangenaam is. 2 Deeltjes met Plaatjes 8vo a:io:« Christelijk Handboekien, over de voornaamfte Waarheden van d.n Gcopenbaarden Godsdienst en de pligten der Christ.liikc Z denieer, ten gebruike in Huisgezinnen, Catechifatièn en Scholen, 8vo. . . . ' - : 7:- De nuttige en vermakelijke School tot Onderwijs van Kinderen in de Steden en ten platten Lande , vier deeltjes , vijfde druk. 8vo. . . . 1: 4:Ook elk Deeltje apart. . . . ■ : 6:- (Iets over het Onderwijs der Jeugd tot Verftaiid van), 8vo. , . . : 6:- Eenige uitgezochte Pralmen en Gezangen, ten diende der Scholen en Huisgebruik, 8vo. . . - : 2:- J. GLATZ, Familietafereelen en Verhalen voor de Jeugd. Uit het Hoogduitsch' door W. GOEDE, met pl. 8vo- Het zeldzaam en eodsdieuftig leven en fterven van den dertienjarfgen DERK JOHANNES LAMLOO C. Z. Een umtig gefchenk voor Kird ren, Tweede Druk 24e, • : j.:Kermistafereeltjes in geëtfte Kunstplaatjes op boert en er.iltisen dichttrant befchreven, tot nut en vermaak voor Kinderen van allerlei ouderdom, 3de Druk, met gekleurde Plaatjes - : 12: - J. C. LAVATER Salomo of Lesfen der Wijsheid, Svo. : 15 : - -r— dito in groot Octavo. . . . 1:5:- Gebedvn, 8vo -: 5:8 — dito groot 8vo -i 8:-  KORTE ■ VBRHAALEX voor K ï N D E E E N DO RD RECHT Bij A.BXiCS SÉ en "ZOON.   VOORBERIGT VAN DEN VER T A L E R. Ik kan niet ontveinzen, datde goedkeuring, welke het eer/Ie deeltje van dit werkje heeft mogen wegdragen, het genoegen, waar mede vele kinderen hetzelve gelezen en herlezen hebben, en, boven al, de invloed, welke deze verhalen gehad hebben op zoo vele kinderen, — en waar van mij de aangenaam/Ie verzekeringen zijn mede gedeeld, mij gevoelig getroffen, en tevens opgewekt hebben, om met dezen arbeid voort te gaan. Een tweede deeltje heb ik dus laten volgen. — Ik heb mij daarin het zelfde doel, als in het voorgaande , voor gefield — en hoop, dat ook dit daaraan zal beantwoorden. Mijn bijzondere fmaak, om ten dienfle der jeugd te arbeiden, zal mij, bij een weimg aanmoediging, van zelf aanfporen, om in de. zen taak voort te gaan, indien men, namelijkt oordeelt, dat mijne pen er voor berekend is. i Ik verwacht van fommige lezers eene bedenking aangaande twee gefchieder.isfen in dit boekje — „ zijn „ Sprookjes of Tooverhiftorien wel dien/lig voor kin. „ de.  II VOORSERIGT FAN DEN VERTALERi „ deren ? " — Ik ben er zelf niet jlerk voor —■ en vooral niet, wanneer dezelve zoo'geheel raauw zijn ter neer gefield: dan geven dezelve wel eens een geheim voed/el aan bijgeloof. Men kan echter dit kwaad te keer gaan — en dit heb ik ook in die beide verhalen zoeken te doen. En dan kunnen dezelve wel eens nuttig en dienstbaar zijn, om de nadeelige indrukken van andere fprookjes, door min kundigen en meer bevooroordeelden_ verhaald, voor te komen. P. B.  Een braave daid, volvoerd met vreugd, Baart altoos rust, en zielgeneugt. Lifette, een klein jong meisje, had nooit meer genoegen, en vreugd, dan wanneer zij anderen weldeedt, en vergenoegd kon maaken. Op zekeren avond ftond zij aan de deur van,de tuin, toebehoorende aan de Ouders van haare vriendin Julia. — Die tuin kwam op het veld uit. Eene welgekleede vrouw kwam langs de muur van dien tuin, met weenende oogen. Lifette zag haar; deelnemend in haare droefheid , vroeg zij, wat fcheelt er aan? Gij kunt mij niet helpen, liefkind! antwoorde de bedroefde vrouw; — en met een wilde zij voord gaan. — • Eij, zeide Lifette, wie weet het; — indien Gij het mij zegt, kunnen welligt mijne Ouders u hel. pen, bijaldien ik u niet kan helpen. De vrouw bleef ftaan, zag Lifette vriendelijk A aan, —  C » ) aan,—ja, lieve kind! zeide zij, Ouders, die zulk een deelnemend, goed kind hebben, moeren zelf deelnemend zijn. — Och!.., Lisett, Och! zeg toch, goede vrouw! wat deert u? Mijne Ouders zullen u zeker helpen. —« Vrouw, Ik, lieve kind! — ik zal het u zeggen — misfchien — (zij weende bitter) H Mijn man is een Metfelaar, en reeds voor vijf weeken van huis gegaan... Lisett. Weggelopen? V k ó u W' Neen, niet weggelopen — Hij werkt vier uuren van hier, en beloofde mij, eer hij wegging, mij elke week iets van zijn verdiend loon te zullen zenden. Drie weeken heeft hij dit getrouw gedaan, maar reeds fints veertien dagen, heb ik van hem noch taal, noch teken. Hij weet, dat ik zo veel niet verdienen kan, dat ik voor mij en mijne drie kinderen brood kan kopen, want onze beide jongfte kinderen zijn ziek, dierhalven kan ik hen niet alleen laten, en bij anderen gaan werken, zo als ik anders plagt te doen. Zo even was ik bij de vrouw, wier man mij telkens hst geld van mijn man medebrïgt, doch ook deze zeide mij, dat ook baar man in geen veertien dagen was thuis geweest. — Er was haast bij het werk, en dus moest er alle dagen, en zelfs zondags gewerkt worden; uit dien hoofde kon niemand,  C 3 ) mnnd, ook fbcbts voor étn dag, verlof krygei?, — Ziet Gij nu, lieve kind! waarom ik ween?,.. Drie k'n.ieren, en twee derzelven krank, en nog naauwlijks brood, om te eten! want onnode h il ik nog meer bij den bakker brood te br>rg nem.'n; ik ben hem reeds e?nige ftuivers fchuldig. Lifette hadt de goede vrouw bij dit verhaal trouwhartig bij de hand gevat; doch liet haar oogenbiiltliik los; — wacht fleebts een weürg, geide zij, ik ben oogenbiiklijk wederom hier. Julia! Julia! riep zij met een fterke Item. De. ze kwam haar reeds in de tuin te gsmoet-j. Zij verhaalde haar, met weinig woorden, het gebeur, de mst deze vrouw, en verzocht haar om eenig geld ter leen, dewijl z;j niets bij zich hadr. —— Julia was niet minder verlegen en bedroefd, want ook zij hadt geen geld bij zich. Men befloot dus dit geval aan de Ouders te vernaaien; — Deze waren juist bijeen in het huis van de Ou» ders van Julia. Zij, dit geval hoorende, verheug Jen zich zeer, over de deelneming van hun. ne kinderen, in dit ongelukkig lot dier arme vrouw. Beide kinderen wierden afgezonden, om haar te haaien en in huis te brengen. Osigaarn deedt die vrouw dit, omdat zij zich fchaamde, als bede. laarfter te voorfchijn te komen, nsardien zij gewoon was, haar eigen brood te winnen, en zelfs A 2 van  ( 4 ) van het weinige, dat,zij verdiende, aan andererr mede re deelen. — Ras echter was zij verheugd, dat zij deze ichaamte hadc ter zijde gefteld, en met de kinderen naar de ouders gegaan was. Naauwlijks hoorden zij toch, waar die man werkte, of zij ver* blijden haar met de tijding, dat daags daaraan,'iemand van hunnentwege derwaards gezonden zou worden, om haar eenig berigx van haaren man te geven, en welligt ook eenig geld mede te brengen. Men gaf haar intusfchen eenige onderfteuning, en toen de vader van Lifette, die deze penningen van het aanwezend gezelfchap ingefameld hadt, haar dezelven overhandigde, beloofde hij haar, nog dien zelfden avond naar haare kinderen te zullen komen zien. — De vader van Lifette was, naamlijk, een genees, heer. —> Hoe blijde zal die vrouw nu niet wel geweest zijn, daar zij niet alleen geld ontfins, maar ook tevers de belofte, dat men haare kinderen wilde helpen. Zij kon geen woord fpreken. De traanen rolden langs haare wangen; — maar 't waren geene traanen van droefheid en kommer, maar van dankbaarheid en blijdlchap. Lifette en Julia vergezelden haar tot aan de tuin. deur. Hier viel zij beide kinderen om den hals, kustte dezelven, — en — God laat het u en uwe ou-  C 5 ) ©uderen altoos welgaan —— zeide zij (hikkend. Met fpoede zij zich voord, ora'bij haare kinderen te komen, — Die beide meisjes bleven lang (taan bij de poort, en oogden haar na. — Aangedaan, maar verblijd, keerden zij terug naar haare ouders. De moeder van Lifette omhelsde haare dogter: „ Blijf altoos n zo braaaf, (zeide zij) en gij zult u zelf en uw „ ouders verblijden." — Lifette gevoelde hoe gelukkig zij wa?, naardien zij eene arme bekomerde vrouw, alleen door haare yoorbede, geholpen hadt. Kort .daarop fcheide dit gezelfchap: elk ging caar zijn huis. De Vader van Lifette verwijderde zich in ftilte, ten einde zijne belofte te vervullen. Hij vondt de vrouw van den Metfclaar, en verheugde zich, in haar niet fleehts eene goede zorgvuldige moeder, maar ook eene ordentlijke huisvrouw, te hebben aangetroffen. In weerwil van haare armoede, was haare wooning, hoe klein ook, zindelijk en zuiver. Hij onderzocht de ziekte dier bei .ie kinderen, vondt dezelve niet gevaarlijk, maar toch zodanig, dat dezelve zeer naauwkeurig moesten worden opgepast, en de vrouw dezelve dus niet verlaten kon, ten einde zelve iets te verdienen. H;j beloofde haar eenige geneesmiddelen te zullen zenden, en verzekerde haar tevens, A 3 vaa  ( 6 ) van voor haar ondeiboud te willen zorg dragen. Ten dien einde* wilde h j hf.ar,vrcrk bezorgen, 't welk zij bij baar kinderen kon verrichten, en w?arbij zij dos in ftaat was, cm hen behoorlijk optepasfcn. Ook zou hij haar morgen berigt van baa. ren man doen geworder;.. B!j z;jn affcheid, dankte de vrouw hem hartelijk, en wsnschte hem de beste zegeningen me. Thuis komende ontmoete hij zijne Lifette, naauw. keurig onderzoek doende naar den toeftand van die vrouw en h are kinderen. — Hoe büjd was zij, da^ haar vacfer zo veel goeds van die vrouw v c ; j — zij verzocht haare ouders, om zelve:! de geneesmiddelen aan die vrouw te mogen brengen „ en, — gij begrijpt wel, lieve kinderen I hr.arc oöders hadden daar niets tegen. Wat dürtkt u, zou Lifette dien nacht niet zeer geruit geilapen hebben? Een zagte flanp verkwikte reeds fints eenige Duren de brave Lifette, toen haar broeder Frans, die in . het naastgelegen vertrek Hiep, nog met open i-ogen lag , en zich onrustig in zijn bed om. wenteltie. -— Hij wilde gaarn flaapen, maar kon niet. Frans  ( 7 ) Frans was anderfins een goed kind, hij bezat een even goed hart, als zijne zuster; — maar dikwils was hij wat los. Zijne losheid hadt hem, juist cp dien zelfden avond, toen zijne zuster die braave daad verrichte, verleid tot eenen misflag, die hem, na dat dezelve bedreven was, bitter griefde. Bij het huis zijner Ouderen was een kleine tuin; — wanneer hij over dag zi,n werk naar behooren ver* richt hadt, mogt hij in denzeiven, zich 'savonds vermaaken. Zijne Ouders wisten, dat hij niet fnoepagtig was, en dus konden zij er zich gerust op verla;en, dat hij, zonder hunne toeftemmiiig, geene vrugten zou plukken, die hem nadeel konden doen. Doch een hoofdgebrek hadden zij bij hem ontdekt, hij was, naamüjk, een groot vriend, om met fteenen te werpen, — vooral, wanneer hij meende, dat men hem niet zag. Men hadt hem dit meermaalen verboden, en wanneer hij er aan dacht, dan deedt hij dit ook niet, want gaarn gehoorzaamde hij zijne Ouders, gelijk alle brave 'kinderen gaarn doen. Op den avond, toen zijne Ouders met zijne zuster, ten huize van de Ouders van Julia waren, fpeelde Frans in 't eerst alleen , en was regl blijde en verheugd in de kleine tuin. Hij plante, begoot de vrugten, en bondt de erwten san rijfen A 4, vast,  ( 8 ) vast, zette ftokjens, door hem zelf gemeden, bijde bloemen, en bondt deze aan dezelve, ten einde ze niet zouden vallen. Hij was met een en ander tot dus- verre bezig geweest, en hadt niet meer van dien aard te doen.'wagterde dus op de komst van zijne Ouders, toen hem, ongelukkig te binnen viel, of hij ook een zoortgelijke flinger kon vervaardigen, zo als hij oslangs van een zeker knaap gezien hadt. Ten dien einde haaide hij een nuk hout, 't welk tot dat einde gefchikt, en omtrent eene cl iarg, en een duim dik was, fneedt vervolgends daarin een kerf, flak daar een kleine keijfieen in, nam hierop dien fJingerftok, en wierp daar mede dat Heentje verre weg over de muur van den tuin. — Frans verheugde zich over het welgelukken van deze proeve, en ging lustig rustig met dn werk voord. Reeds hadt hij een geheele kop vol fleenen, op die wijze, over de muur ge. worpen, zonder te denken, waar dezelve nedervielen, - ook deeden dezelve gelukkig geen nadeel ; — toen Frans een grooten fleen in de kerf flak, en met meerder kragt dien fteen voord wierp. Deze vloog zijdewaards af, en trof juist de glazen van een armen Schoenmaker in die nabuu. fchap. Frans boorde dit naauwlijks, of hij ftondt als een  C 9 ) een paal, en wist niet, of h'j zou blijven (laan, of vertrekken. De kiagten van dien armen man, wiens glas gebroken was, en die terflond buiten deur kwam, om den daader optezoeken, omdelde hem cok zo zeer, dat hij terftond achter deze en geene ftruiken de wijk nam. — Met dat al zou de Schoenmaaker hem wel gezien hebben, omdat de muur zo tog was, indien hij terftond zijne oogen naar de tuin gewend hadt. Doch de ver. gramde man komt naauwlijks buiten deur, of hij ziet zijn zoon, dien hij daar aan 't werk gezet hadt, en meenende, dat deze de daader was, geeft hij hem onverhoord verfcheiden flaagen. — Wat ook dat arme kind ter zijner veromfchuld'ging inbragt, niets kon baaten: hij floeg met ?.o veel geweld, dat Frans ten uiterften beangst wierdr. Eindelijk kon hij het gefchreij van dat onfehuld'g kind niet langer verdragen. Hij fprong op, klom op den muur van de tuin, en riep, zo hard hij kon: „ ik ben de daader; ik heb het ruit gebro. „ ken, laat toch dien kleinen ongemoeid 1" De vergramde vader hoorde langen tijd nier, tot dat hij eindelijk Frans op den muur ontdekie. — Wat is er? riep hij — Frans, Slaa toch, mag ik u bidden, dat arme kind zo niet: hij is onfchuldig! — •Schoenmaker. Wat onfchuldig 1 Bemoei u A 5 tcci»  ( 10 > toch niet met eens anderen dingen, jonge heer! — en met een wilde hij, op nieuws, met Haan be« ginnen. Frans waagde het, om van den muur aftefpringen — hij viel den Schoenmaker in de armen en zeide: — „ ik zeif heb het gedaan." Schoenm. Hoe? — Gij hebt het ruit gebro. ken, en niet mijn kind? De Zoon. Neen, waarlijk, Vaderlief! ik ben niet van mijn plaats geweest (de goede jongen, moest leder in een trog te week zetten) — ik heb geen fteeq in mijn hand gehadi Schoenm. Zo? dat is fraai, jongen Heer! —• bij anderen de vensters integooijen; en dan nog ocrzsak te zijn, dat men zijn eigen kind, onfchuldig, fiaat. — Laat ik uw vader flechts fpreken, en gij zult van eene flegte reis komen. Frans. Och! mijn lieve man! ik wil gaarn het glasruit dubbeld betaalen; ik weet, ik heb verkeerd gehandeld, zegt het toch mijn vader niet. Schoenm. Neen! Neen, knaapjen! dat kan zo niet — ik wil mijn arme jongen niet voor niet met al geüagen hebben. Gij hebt tienmaal z veel verdiend, als hij gekregen heeft. Frans zccht hem tot bedaaren te brengen, doch hier kon niets basten. De man wierd van tijd tot tijd nog kwaadaardiger. Frans imeekte zo fterk hij  C ii ) hij kon, dan den vader, dan weder den zoon, dat men hem toch zou vergeven. Hij beloofde alles; doch alles te vergeefscb. De Schoenmaker ftordt er (lijf en (lerk op, dat zijn vader dit geval moest weten, zo fpcedig hij thui.; kwam, of ten minften den volgenden morgen, zo ras hij opftondt. Toen Frans nog niet ophie'dt, dreigde de Schoenmaker, dat, bij aldien hij niet terftond heer. gings hij hem ... en meteen tilde hij zijne hand op, om te toonen, hoe bij niet ongenegen was, om hem nog een pak flagen te geyen, 't geen hij , naar zijne gedachten , wel verdiend hadde. — Frans moest dus onverhoord wederkeeren. Thuis komande, ontdekte hij, dat zijne moeder en zus. ter reeds teruggekomen waaren, en eenige vrienden haar vergezeld hadden. Wat zou hij doen? Hen met betraande oogen te gemoet komen? dat kon niet „ Men zou het, dacht hij, terftond in „ mijne oogen lezen; en wat zouden dan uwe „ ouders zeggen?" (hij wist niet, dat zijn vader nog niet thuis was) — „ wat zouden er die „ vrienden van denken ?" — Befiuitclocs, wat te doen, gaat hij wederom in de tuin, doch naauwlijks was hij daar, of hij hoorde roepen. Zo veel mogelijk zocht hij een vrolijk gelaat te vertoonen, ten einde, althans in te-  < ia ) tegenwoordigheid van die vrienden zich niet te verraaden, doch nam vast voor, om, zo ras hij gelegenheid hadt, zjne ouderen van 't geval te verwittigen. Binnen gekomen ias hij de blijdfchap op aller aan. gezichten. Zijne zuster kwam hem tegen , en verhaalde hem, met volle opgetogenheid, de ontmoeting; met die arme Meifelaars vrouw, en dat vader nu nog naar die vrouw toe was. om te zien, hoe hec met die zieke kinderen ging. Frans, die bij foortgeiijke gelegenheden zijne vreugde en deelneming zeer luidrugtig te kennen gaf, moest zich bijna bedwingen, ten einde fbchts vergenoegd te kunnen fcbijnen. Ziine zuster ont. dekte gelukkig zijne verlegenheid niet, omdat zij, aan niéts, dan aan de terugkomst des vaders, dacht, dien zij reik'ha'zende te gemoeie zag Frans dacht er ook aan, doc'i om andere redenen. Thandï was het de tijd, wanneer hij doorgaands met zijre ouders at, doch d >ze reeds, gefpijst lubbende, belaste zijne moeder., da- men hem al , en wat eten zou geven. Frans ge-oelde we/, u<.t hij in een zo vrolijk gezellchap wein:g trek tot eten zou hebben, en verzocht dus, op Tijn kamer te mogen gaan, en daar eten, 't geen hem vergund wierdt, dus kon hij dien avond zijn vader niet /preken. — Gaarn zou hij aan zijne moeder te ken?  ( 13 ) kennen gegeven hebben, 't geen hem deerde, et? 't geen door hem was uitgevoerd, doch de vrees, dat dit door bet gezelfchap zou ontdekt worden, hieldt hem terug. -— Men bragt hem eenige aardbeijen, en zijne jongfle zuster, Marianne, liet hem weten, dat zij deze zelf voor hem geplukt hadt. Hoe aangenaam hem anderfins ook een gefchenk van Marianne was, thands kon dit geene vreugd baaren, hoe veel hij anders ook van deze fruit hieldt. Hij begon er van te eten, doch nauwlijks had "hij er eenige weinige geproeft, of de Schoenmaaker begon op nieuw zijn avondlied. Frons dit hoerende, herinnerde hij zich te levendiger bet gebeurde, 't geen zwaar op zijn hart lag. Moedeloos en droefgeestig ontkleedde hij zich eindelijk , en ging naar bed Hier dacht hij nog eens afles over, en hoedanig hij zich in 'c vervolg zou gedragen» „ Zo vroeg mij mogelijk is, dacht hij, wil ik opflaan , en „ mijn vader alles verhaalen, eer nog de vertoorn. „ de Schoenmaker hem fpreken kan. — Doch, ,, zal ik dan mijnen vader reeds zo vroegtijdig „ verontrusten? —' waarom ben ik zo los ge„ weest? hoe dikwils heeft merr mij verboden, ,, om toch niet met fteenen te werpe ? waarom ,, moest ik, langs dien weg, d;en arm-:n knaap „ zo. veel flagen bezorgen? Ik wenschie dat hij » mij  C 14 ) „ m'j liever geflagen hadt. — Wat zal mijn vader ,, toch wel zeggen? — doch dat. betekent niet, „al ftrafc hij mij nog zo ftreng, indien ik hem „ en mijne lieve moeder daardoor niet te zeer bedróeve. — Wie weet, hoe hard die man zijn „ kind gafhgen heeft, en welke fmarten hetzelve ,, nu nog • lijdt door mijne fchuld. Wat zullen ,, andere menfchen, die dat hooren, van mij den„ ken. Aih was ik toch voor deze keer gehoorzaam ,, geweest. Nooit! nooit wii ':k weder met fteenen werpe:?."—Zo lag de arme Frans en kwelde zich zelf bijna den geheelen nacht door, met verwijten over zijne onvoorzigtighjid, waardoor hij tot eenen misftap gebragt was, zo bister in deszelfs gevoL. gen. Het geze'fchap vertrok, en nog friep Frans niet; zijn vader kwam thuis: Frans hoorde hem zeer vriendelijk met Lifette (preken. — E'ndeüjk, alles ging ter rust, en nog bleef Frans wakker —. geen (kap kwam in zijn oogen ; — geduurig kwamen hem op nieuw verwijten voor den geest. Ook vreesde hij, dat hij te lang (lapen, en dus verzuimen zou, om met zijn vader te fpreken, voor dat de Schoenmaker er geweest was. Zo lag hij tot aan den dageraad*, half waakend, en half onrustig flij'merend, tot dat hij van vermoeidheid een weinig in flaap raakte. Dezelve was echter van korten duur. Ontrustende droomen kwel.  C 15 ) kwelden hem. Dan eens zag bij dien armen jongen, die, om zijnen wil, onfchuldig geflagen was, geheel bebloed voor zich flaande, beklaagd van de omflanders; dan wederom verbeelde hij zich zijne moeder en zuster te zien, bedrukt en weenend van 't verdriet, \ welk hij haar veroorzaakt hadt: of ook 'hij zag zijn Vader, hem met een ernstig, maar deelnemend opflag van het oog zyn wanbedrijf verwijtende, en aan 'zijnen liefderijke lesfèn en waarfehuwingin, door hem overtreden, herinnerende. Frans begon in den flaap overluid te weenen, en hij ontwaakte. Zo gaat het lieve kinderen, wanneer men een kwaad geweten heeft; wanneer het bewust' zijn , van kwaad gedaan te hebben, ons foltert; dan heeft men rust noch duur, Maar handelt men goed en menschüevend, gelijk Lifette, dan volgen rust en kalmte ons overal. Nu zijt gij zeker nieuwsgierig, om te weten, hoe dat den volgenden morgen afliep. — Zie hier dan die hiftorie. Frans kwam gelukkig nog bij tijds bij zijn vader, voor dat de Schoenmaker er geweest was. — Maar hoe zal hij wel te moede geweest zijn, toen hij zich gekleed hebbende, bij zijn vader kwam? — zeker ging hij met een bezwaard gemoed derwaards. — Den nacht zo on. rustig doorgebragt hebbende, zag hij er bleek en ont-  C 16 ) ontftcid uit; zijn oogen waren rood; — elke trek van zijn gelaat, tekende de ongefteldheid van zijn hart. Vrees, fchaamte en berouw, wisfelen beurtelings bij hem af. Hoe meer hij het vertrek naderde, waarin zijd vader was, zo veel te meer • klopte ook zijn hart. Hij ftond een pojsje voor de deur, eer hij dezelve opende,— en thands trad hij binnen — zijn vader zat aan de Lesfenaar, eenige papieren zoekende. ,, Lieve Vader!" — meer kon hij, al mikkende, niet uitbrengen. De Vader zag hem — goeden morgen,lieveFrans\ wat deert u? — waarom weent gij? — waarom komt gij niet nader bij? Fr. Ach! lieve, beste Vader 1 zijt toch niet te zeer geftoord op mij; — ik heb een mitflag gehad "— Och! wist gij, hoe veel berouw ik er over heb. —- Vad. Ik beklaag u, mijn Kind! — Doch gaa opregt te werk, en zeg mij wat gij gedaan hebt. Fk. Dat zal ik doen, Vaderlief! — Och! ik ben u niet gehoorzaam geweest, ik heb met ft.ee. Een geworpen. Gisteren avond, — eerst was ik zo regt vergenoegd en blijde, — ik begoot de bloemen, ik fneed ftokjes en bond de tulpen en de Hyacintben daar aan vast, — en • toen ik dit een en ander gedaan hadt, ik weet zelf niet, hoe ik er  ( 17 > toe kwam, — viel mij te binnen, om met een ingerflokje te freleu. Ik vervaardigde hetzelve, - ik flingerde met een fteer.tje — en . • . Vad. .... Gij hebt eene ruit ingegooid; — niet 'aar? Fr.... Och ja! . . . en was het maar niet juist :ne ruit geweest van dien armen Schoenmaker .., Vad» Dat is het minst, gij kunt dien man de hade betalen; — maar, dat gij züo ver uwen pligt jndt vergeten, en, tegen mijn gebod aan, met eenen wierpt? Fr. Ja, VaderliefI maar dit is het nog niet al. — iet-s fpijt mij meer, dan dat ik naderhand uwen ad niet gevolgd heb. —— Toen ik hoorde, u ik een glas gebroken had, verfchoot ik, en og meer, toen de man zelf te voorfchijn kwam, :n zoo hard begon te fchreeuwen, toen werd ik log meer bevreesd, ik verfchuilde mij. — Vad. Wel foei, Frans', hoe kondt gij daar toe befluiten? en dus weet de man nog niet, dat Gij 'iet zijt, die . . . Fr. Och ja, Vaderlief! hij weet,dit, maar dat vist hij in het eerst niet, en meende, dat zijn toon, die daar digt bij was, dit gedaan had, — n die arme jongen .. . Vad. Kreeg dan waarfchijnflrjk flagen -jj» niet vaar? S F*,  Fr. O, hij heeft hem 200 geflagen, dat.hij hard fcbreeuwde, — ik kon dit niet langer hooren — kwam te voorfchijn, en zeide hem, dat ik het gedaan had — Ach lieve, beste Vader! vergeef mij toch mijne fout; die man was niet te vrede te treilen /wat moeite ik ook deed; —- dezen morgen wil hij hier komen, om het U te zeggen. Va d. Uwe Moeder weet het toch ook al ? — Fr. Neen, lieve Vader! ik kon het haar gisteren avond niet zeggen, om dat zij niet alleen was, en ik kon zoo lang niet opblijven, tot dat Gij thuis kwaamt. — Eh heden morgen ... Vad. Ga thans op uwe kamer, tot dat ik a Iaat roepen. — Frans verzocht nog eens om verfchooning cn kwijtfchelding: — men kon zien, dat het hem hartelijk leed was; doch zijn Vader antwoordde niets daar op — hij moest heen gaan — — en in hoedanigen toeftand hij zich, hier alleen zijnde, bevond , behoeven wij wel niet te befchrijven. Nog was hij onzeker, hoe dit zou afloopen. De Vader liet hem thans vertrekken, met oogmerk, om te onderzoeken, wat de Schoenmaker zou zeggen, en of Frans hem ook alles naar waarheid verhaald had; tevens, om te overleggen, hoe hij best dien misftap zou beftraffen. — Frans was na-wwelijks op zijne kamer, of Lifette kwam  ( «9 } kwam bij haren Vader, om geneesmiddelen voor die zieke vrouw. Hij gaf haar dezelve, doch belastte haar intusfchen, hare Moeder te verzoeken, om bij hem te komen. — Lifette zag, dat haar Vader niet zeer opgeruimd fcheen, en vermoedde dus, dat er een of ander voorgevallen was. — Zij ging, en riep hare Moeder. —— De Ouders van Frans zagen zeer wel, dat hun zoon ongehoorzaam geweest was, terwijl hij, in weerwil van hun herhaald verbod, met fteenen in den tuin had geworpen; — zij oordeelden het niet minder verkeerd, dat hij zich had verfcholen, naardien het zijn pligt geweest was , om terftond zijne misdaad te bekennen; dan had de Schoenmaker zeker zijn' zoon niet, onfchuldig, gefiagen» en Frans zou zich minder onaangenaamheden berokkend hebben. — Evenwel vonden zij, aan de andere zijde, dat de Schoenmaker een zeer driftig man moest zijn, omdat hij, zonder naar zijn' zoon te luisteren, hem zoo wreed en hard behandeld had. Bus konden zij ook Frans niet geheel de fchuld geven , maar moesten, met dat al, erkennen, dat zijn gedrag zeer veel blijken opleverde van een, niet geheel bedorven en ongevoelig karakter, maar veeleer van een deelnemend hart, naardien hij, om dien armen knaap niet onfchuldig te doen lijden, zich zelf had opgegeven als de dader, — Ook befefB 2 t«  een zij., dat Frans zich zelf reeds niet weinig ge» ftraft had, voor deze daad, naardien zij zich gemakkelijk konden verbeelden, hoedanig hij dien bangen nacht had doorgebragt. Terwijl zij hierover met elkander fpraken, wordt er aan de deur geklopt, 't Was de Schoenmaker. — Ras ontdekten de Ouders, dat zijne drift fints gisteren merkelijk bedaard was. —- Hij verhaalde het geval, en verzocht, niet dat Frans zoo veel Hagen mogt hebben, als zijn' zoon,,zoo onfchuldig, van hem gekregen had, maar dat men Frans mogt verbieden, om voortaan met fteenen te werpen, en . .. dat men hem,, om dat hij een arm man was, de fchade mogt vergoeden., Daar hij zoo ordenlijk zich gedroeg, konden de Ouders van Frans hem ook bedaard onder het oog brengen, dat hij den voorgaanden avond te driftig geweest wasen zijn' zoon te ftreng geftraft bad : — hij beleed dit vervolgens zelf, ja het fpeet hem, dat hij den armen Frans zoo ftreng behandeld had. — En daar de gebrokene ruit hem wel meer dan dubbel betaald werd, ging hij zeer verge. noegd naar huis, en beloofde ook,, in het toekomende niet meer zoo driftig te zullen zijn, veel min zijn' zoon zoo hard te zullen behandelen, al ware, het, dat hij zich aan een' misflag fchuidig m»akte. Want de Ouders van Frans wisten, dat dit:  C w ) ■die knaap zich doorgaans zeer wel gedroeg, en niet met opzet kwaad doen zou. En wat gebeurde er met Frans, die vol angst en vrees op zijne kamer wachtte, tot dat zijn vader hem zou laten roepen ï — Hij werd beftraft. „ Och! die arme jongen!" — Neen, klederen! Gij doet niet wel, dat gij bem beklaagt, voor dat gij weet, welke ftraf hij kreeg. Kunt gij vermoeden, dat zulke verftandige Ouders hun kind onregtvaardig behandelen zouden? Hoort, wat de Vader tegen hem zeide, toen hij hem wederom had laten roepen. — n Gij, mijn zoon! erkent'zelf, dat gij „ hebt misgetast, want gij hebt, in weerwil van ons uitdrukkelijk verbod, in den tuin met fiee« „ nen geworpen , en daar gij dien armen man fchade hebt toegebragt, handelt gij daar en boven „ zeer flecht met u te verbergen. Waartoe moest „ dit dienen, — dan om u zelf te bevrijden, en een' „ onfchuldigen te doen lijden; — is *t niet zoo?" Frans wilde zich verdedigen, doch de Vader vervolgde: —— „ Ik wil wel gelooven, datditnietregtflreeksuw „ oogmerk was, evenwel ziet gij wel, denk ik, dat „ dit het gevolg van uwe dwaasheid was, dat juist „ daar door een onfchuldige in uwe plaats werd „ geftraft? Het is zoo, gij hebt, reeds aanvankelijk, „ u zelf beftraft, daar gij een' geheelen nacht in de B 3 „ groot-  Ca») „ groot de kwelling en onrust doorgebragt hebt.. „ Ik wil u dus gaarn uwe ongehoorzaamheid kwijt,, fcheiden; — doch gevoeit gij tevens wel, dat „ gij, voor 't vervolg, niet alleen betrouwd zijt „ in den tuin; —- uwe Moeder en ik kunnen voor „ het toekomende niet gerust zijn, dat gij onze „ bevelen zult gehoorzamen, ook dan, wanneer „ niemand bij u is* — De ruit, door u gebroken, „ zult gij zelve, uit uw zakgeld, moeien betalen. „ Doch, wat zult gij beginnen, om dien armen, „ onnoozelen knaap de flagen te doen vergeten, die „ hij door uw toedoen, onfchuldig moest lijden?" Frans had het tot dus verre niet gewaagd, om zijne oogen op te flaan. Nu eerst waagde hij het om zijn' Vader bij de hand te vatten, en dezelve te kusfen. Met aandoening en gevoel zeide hij: „ Indien Gij, mijn lieve Vader, en, (met ging ,, bij naar zijne Moeder,) ook Gij, mijne beste „ Moeder, het mij Hechts wilt vergeven. Ik zal, ,, dit verzeker ik u, in het toekomende u nooit „ weder bedroeven. En wat die arme jongen be,, treft, vergunt mij, dat ik zelf hem opzoeke, „ ik zal hem verzoeken, dat hij het mij verge* „ ve; welligt, dat hij mij te kennen geeft, waar „ door ik hem eenigen dienst kan doen. Voor„ zeker, hij zal niet onvergenoegd blijven." Zijne Ouders gaven hem hiertoe vrijheid, en na dat  ( =3 > dat hij hen , voor hunne gunflige en zachte behandeling, hartelijk dank gezegd bad, verliet hij hen, ten einde terftond dat beleedigde, en door deszelfs Vader mishandelde knaapje, op te zoeken. Terwijl hij naar beneden wil gaan, hoort hij aan de trap roepen: „ Frans, zijt gij daar?" 't Was Lifette, die zoo even van de Metfelaars vrouw terug gekomen was. Frans herkende terftond hare ftem. „ Ja, lieve zuster (zeide hij) ik ben 't!" — Lis. Wacht wat (met vliegt zij de trap op) ik heb u wat te zeggen. Nader komende, ontdekt zij, dat zijne oogen rood waren, en hij geweend had; doch daar hij een meer vrolijk dan treurig gelaat vertoonde, wist zij niet, of zij hem eerst vragen zou naar de oorzaak zijner droefheid, of naar de reden, waarom zij naar hem had moeten wachten. — Het medelijden zegevierde in 't einde -- „ Gij hebt gehuild, t, Frans! wat deert u ? " Fr. O! laat mij gaan, lieve Lifette; — alles is in orde, als ik terug kr-m, zal ik u alles verhalen. — Met een wilde hij de trap afloopen. Lifette hield hem op. — „ Slechts een oogen- „ blik," zeide zij; „ daar ftaat een kleine „ knaap beneden bij de deur, die naar u vraagt." Fr. Ja, juist dezelfde: — die is het — en nu wilde hij wederom voortgaan. £ 4 „ Neenl  C 24 ) ,', Neen!" zeide Lifette, „ die zal het niet zijn „ — ik geloof dat het de zoon is van onzen ,, armen buurman de Schoenmaker. » Juist dezelfde," zegt Frans-, — „ o lieve „ zuster, ga mede, en wees mijn voorfpraak — „ doch gij weet nog niet, wat er van de zaak is. „ Kom, als gij tijd hebt; fpoedig op mijne kamer. „ Wilt gij, lieve Life?'* Zij beloofde het, zag haren broeder na, maar mogt hem niet beluisteren, Zij ging dus naar hare Ouders, verhaalde hun, welke blijdfchap de oude vrouw gehad had, bij hare komst, hoe dank. baar dezelve was, welke lieve kinderen zij had, dat zij zelve de kinderen de geneesmiddelen had gegeven, eer zij wederom was vertrokken, en meer andere kleinigheden van dien aard. Moed. En wat foort van werk zou men dat mensch kunnen geven ? Of hebt gij ook vergeten, daar naar te vragen ? Lis. O neen, Moederlief! zij heeft mij gezegd wat z'j doen kan: en — indien gij wilt doch laat ik U eerst zeggen, wat zij kan. Toen zij jonger en ongehuwd was, verhaalde zij mij, dat zij zeer rijn had kunnen naaijen. Thans waren hare handen tot dat einde te bard. Zij heeft mij een' halsdoek laten zien, die fraai bewerkt was. Ook had zij wel eens kleederen gemaakt voor an. de.  C a5 } deren. Hare eigene kleederen en die van hare kinderen maakte zij altijd zelve. Moed. Dan zoudt gij uwe kleederen wel van haar kunnen laten maken? — Lis. O ja, Moederlief! maar laat ik U eerst alles zeggen. — Haar man was eens, meer dan een half jaar achter een ziek geweest. Naardien zij hem gedurepde al dien tijd had moeten behulpzaam zijn en oppasfen, had zij niet veel geld kunnen verdienen met haar gewone werk, en dus met fpinnen van wol de kost, hoe fober, voor haar, haar man en kinderen gewonnen. Nu, daar haar man van huis was, en de kinderen ziek waren, en zij dezelve moest oppasfen, kon zij wei. nig doen, altans niet buiten's huis de kost winnen. — Zij dankte God, dat zij zulke brave mcnfchen gevonden had, die haar weder helpen wilden. — O lieve Moeder, wanneer wij haar. flechts iets konden te doen geven! die vrouw is zoo braaf en arbeidzaam. Moed. Ik meende, dat gij nog iets op uw hart hadt, 't welk gij niet wildet zeggen, voor dat gij alles verhaald hadt. Lis. Wist ik, lieve Ouders 1 (ziende dan eens op haren Vader, dan weder op hare Moeder) .... Gij hebt reeds van overlang gewenscht, een paar ordenlijke mentenen in het kleine woningje hier B 5 ach-  C 26 ) achter te hebuen. — O, die vrouw prijst haren man zoo fterk! — het moet een braaf, Uil, arbeidzaam mensen zijn. Moed. Wij kennen die menfehen te weinig, kindlief — 't zou misfehien kunnen gebeuren, in. dien die menfehen waarlijk zijn, 't geen zij fchijnen, Lis. O, hoe lief zou dat zijn, Ik kon van die vrouw veel leeren. De kinderen zijn zoo aardig en goed; — ik zou er mede fpelen — die vrouw zou ook zoo blijde zijn. — Lieve Vader! Gij fpreekt er in 't geheel niet van, och! ik bid U, doe dat toch. . Vad. Ik ben het met uwe Moeder volkomen eens. Eerst moeten wij zien, of die menfehen waarlijk zoo goed zijn: en is dat zoo, en dat wensen en hoop ik van ganfeher harte, dan beloof ik U, dat niemand anders dan zij, dat woningje hebben zullen. Lis. Ja, Vaderlief!, braaf zijn zij vuor/.eker. — Hartelijk dank voor uwe goedheid. Met een fprong zij van blijdfehap wel drie voeten hoog, en . omhelsde hare beide Ouders regt hartelijk, als hadde zij de grootfte weldaad ontvangen. In der daad ontdekte men, in 't vervolg, dat deze beide menfehen verdienden, cm onderfieund te worden. Binnen weinig weken betrokken zij dat woningje r aan Lifetu's Ouders toebehoorende, en  C 57 ) en deze hadden nooit reden, om zich hierover te beklagen. -— De man, van eene .ftille werkzame inborst, heeft het opzigt over huis en tuin, werkt dagelijks op zijn ambacht, dan in, dan bui. ten's huis. De vrouw leert Lifette allerlei vrouwelijke kunften, bezorgt de wasch, heeft het opzigt over de dienstboden, wanneer de Ouders van Lifette van huis zijn. — En dit lieve brave meisje leert van haar, helpt haar weêrkeerig, en is zeer gelukkig, naardien zij bij zich zelve bewust is, de voorname oorzaak te zijn, dat deze goede menfehen een zoo gelukkig leven leiden. Doch wij zouden den goeden Frans bijna geheel vergeten. Gij herinnert u nog wel, wat zijne zuster hem zeide aan de trap, dat, namelijk, een kleine knaap naar hem vroeg ? Hij giste, dat het 't zoontje van den Schoenmaker zijn zou, en hierin bedroog hij zich niet. — Die goede Schoenmaker was zoo vergenoegd over de behandeling, welke hij bij de Ouders van Frans ondergaan had, dat hij oogenblikkelijk zijn' zoon heen zond — waarom, denkt gij wel ? — 't was, om Frans op te zoeken, en hem te zeggen, dat hij het hem toch niet kwa» lijk mogt nemen, wanneer hij hem de voorgaande dag wat fterk had aangefprqken; hij had het zoo kwaad niet gemeend ; en thans was alles vergeten. Frans, dien armen knaap ziende, fchoten de tranen  < 28 > csen op nieuw in de oogen. Hij girg naar hem toe, en zocht hem, door allerlei liefkozingen, te verzekeren, dat het hem hartelijk leed was, hem gisteren avond die flagen te hebben bezorgd. Gaarn wilde hij weten, waarmede hij dit kon vergoeden. De kleine knaap wilde hier niet van hooren: „ die flagen,1' zeide bij, „ zijn al lang „ vergeten, hij mogt het flechts niet kwalijk ne.. „ men, dat zijn Vader hem zoo ftreng en forsch ,, had aangefprokèn." Na vele vergeeffche pogingen, ontdekte hij eindelijk, dat dit knaapje reeds van over lang ge* wenseht had, een zeker fraai boekje te hebben, waarin zeer vele verhalen ftonden. Frans vroeg naar den titel van dat boek, doch dit verftond het knaapje niet. Eindelijk liet hij hem eenige van die verhalen opzeggen, en zoo ontdekte hij, dat het gellbrt's Fabelen waren. Aanftonds bood Lifette Maar zachrl ik heb vergeten, om u te zeggen, dat Frans reeds terftond dat knaapje met zich nam cp zijne kamer, dat Life hare Ouders verlatende, volgens belofte op haar broeders kamer kwam, «dat' Frans haar kort de gefchiedenis van den vorigen avond verhaalde, dat zij haren broeder behulpzaam war, met het knaapje te vragen, waarmede men hem dienst doen kon, — Zoo ras wist zij niet, dat  ( 29 ) dat hij de Fabelen van ggllert begeerde, of z\f bood hem dezelve terftond aan. —• ,, Neen.'" z.kis Frans, „ niet gij, maar ik moet dat geven, blijf ,, zoo lang bij hem." — Met eert ging hij voort, vroeg zijne Ouders om verlof, ten einde dat boek hem prefent te mogen doen. Geredelijk ftonden zij dit toe. — Nog fchoot hem te binnen dat de rok van dien knaap vrij flecht was, en dat hij zelf er een had, welke hem te klein was. Hij vroeg zijne Ouders, om ook dien rok aan dat knaapje te mogen geven, met belofte van zorgvuldig acht te geven op zijne eigen kleederen , en te maken, dat men niet noodig zou hebben, om zoo fpoedig een nieuwe rok voor hem te laten anken. Ook dk werd hem toegeftaan, en nu was niemand blijder» dan Frans — Hij kwam met rok en boek bij dat knaapje, die niet wist wat hem overkwam, - Nauwelijks durfde hij het aannemen, tot dat Frans. en Life hem beide verzekerden, dat zij dit niefi zouden durven doen, zonder toeftemming hunner Ouderen, en deze dus zeker daar van onderrigt i waren. Hij kuste beide kinderen de han-ien, en i wist niet, wat hij van blijdfchap zou doen. Met ide hartelijkfte dankbetuigingen verliet hij hen, en i naauwelijk» had zijn Vader alles gezien , of hij kwam , bij de Ouders van Frans, om hen insgelijks dank te izeggen, voor 't geen zijn zoon gekregen had. Mei  C 30 ) Met dat al was Frans nog niet te vrede; van tijd tot tijd gaf hij hem nieuwe gefchenken, maar meer nog verblijdde hij zich, wanneer dat knaapje van tijd tot tijd bij hem kwam, hem verhalende, wat hij geleerd had uit die fraaije boeken, welke hij van hem gekregen had. Zijt gij nu met Frans te vrede, lieve Kinderen! Heeft hij zijn misflag niet al vrij wel vergoed ? Nog meer zult gij met hem te vrede zijn, wanneer ik u zegge, dat zijne Ouders van dien tijd af aan, nooit wederom een foortgelijke misflag bij hem hebben befpeurd. — Hij leerde, altoos op zich zelf acht te geven, en wel vooral, wanneer hij alleen was. Van daar, dat zijne Ouders fpoedig wederom op zijn woord en belofte konden vertrouwen. Ik hoop, dat gij allen, die deze ge. fchiedenis leest, uit eiken misfiap dien gij begaat, dat nut moogt trekken, dat Frans uit den zijnen trok. — HET MEDELIJDEN BELOOND. De Majoor van A. leefde, na den dood zijner Gemalin, in ftilte op zijn landgoed, in gezelfchap van zijne twee kinderen, Karei en itttilie, — Hier was  ( 31 ) Was te weinig gelegenheid, om zijne dochter naar behooren op te voeden en te doen onderwijzen — uit dien hoofde zond hij haar naar eene naburige Stad op eene Kostfchool voor Meisjes, 't welk men hem, als zeer goed, aangeprezen had. Twee of drie maal in het jaar kwam zij t'huis bij haren Vader en broeder, welke laatstgenoemde bijzonder veel behagen had in haar bijzijn. Karei nam haaf bij de hand, bragt haar overal rond, wees haar aan, welke veranderingen en verbeteringen aan huis» tuin en erf gemaakt waren; — zij, daar en tegen, moest hem dan eenige bijzonderheden verhalen uit de Stad. Het was juist in *t fraaist faifoen, toen Entitte eens overkwam; naar gewoonte bragt Karei haar fpoedig in den tuin, en ook in een nabij, gelegen boschje, 'waarin verfcheiden nieuwe wandelwegen waren aangelegd. De Leermeester van Karei had hen tot dus verre vergezeld, doch de kinderen liepen telkens vooruit, om dat Karei gaarn de eerfte wilde zijn, die zijne zuster deze veranderingen aanwees. Van dit boschje kon men, langs den gemeenen weg, die voorbij het landgoed van den Heer van A.'* liep, zeer fpoedig t'huis komen. —Emiiie9 reeds vermoeid van de wandeling door tuin en bosch , verzocht haren broeder, om langs den kortflen weg terug te keeren. Men deed dir„ hoe  C 32 ) hoewel Karei er zeer veel fpijt van had, naar dien hij liever langs andere lanen door het bosch zon terug gekeerd zijn, ten einde zijne zuster ook daar nog eenige bijzonderheden aan te wijzen. — Toen zij omtrent honderd fchreden op den terugweg hadden afgelegd, zien zij, aan de water zijde, een' man, in het gras nederz-itendfi'tfcheen een Soldaat te zijn. „ Ach!" riep de bevreesde {}'$}," zo- 5, ker een dronk.:!, (:• .•• "'^4\C'.^'^M „ kon. Kom Kare^ naak t«i^ïW^4em ,. fpoedig voorb| k,*pïi" — en tnst ewi wilde zij, dwars over hïjt "j^U war huis looper» ' „ Wacht wat," zeide Karei, „ boe lW.);ij u „terftond zoo br^^. mant-, ftüMchvn jit^-maa „ vermoeid en rust wai uit in 't gras. '' Kotiï, ga „ gerust en bedaard met mij, hem voorbij, hij ,, zal ons geen kwaad doen. Mislchien heeft bij aan een of ander gebrek — zie eens, hoe ver„ vallen en ziekelijk hij er uit ziet. — Wacht, ik „ zal hem vragen, wat hem fcheelt." Emil. En waartoe zou dat dienen? —Als gij dat doet, KareiI Jan gaa ik nooit wedef met u wandelen. — Karei was zeer verwonderd over zijne zuster. — Te voren was zij nooit zoo geweest. Voorheen had zij, voornamelijk bij het leven van hare moeder, meer-  ( 33 ) meermalen'zelve iets gegeven aan den armen, hoe fober en wan ha ven ig. zij er ook uit zagen; - en thans fcheen zij daar van een' afkeer te hebben. —- Zie eens, EmilieX (zeide hij) die man ziet er „ geheel niet naar uit, om ons kwaad te doen." Emilie. Och. wat heeft hij een morfige kiel om het lijf — wie weet, wat al ongedierte daarin huisvest. Foei! — ik mag dien man niet aanzien. Teen zij nader bij kwamen, nam die arme man beleefd zijn' hoed af. „ Ach! mijn lieve jonge Heer „ en Jufvrouw! (zeide hij met eene zwakke item,) „ weest toch zoo barmhartig, en reikt mij, arme „ kranke man, een dronk koud warer" — Emilie, (fpottende) Wel ja! — waarom niet liever een glas limonade? —— Kom, Karell Pupa wacht ons — ga met mij. — Karei kon het niet. van zijn hart verkrijgen, om dien armen man, ««zwijgend, voorbij te gaan.—. Zijn waarlijk goed en deelnemend hart trok hem, als met geweld, naar denzelven toe. Nader bij komende vond hij, dat bij op verre na zoo morfig niet was, sis Emilie had gezegd, maar wel, dat hij een bleek en ziekelijk gelaat had. „ Wacht „ nog een weinig, lieve ÈmiliaV* riep hij. Emilia had hier geen ooren naar, zij riep liever een' morfigen hond tot zich, en liep, zonder haren broeder te wachten, met rasfe fchreden naar huis. c „ Slecht» •  C 34 ) ,, Slechts een dronk koud water, (zeide de arme rnan) — „Ach! mijn lieve jonge Heer, bewijs toch ,,een oud arm man dien liefde dienst." Kar el. (nader komende) Wilt gij niet liever met mij gaan in dat groote huis ? misfchien hebt gij ook honger? De arme. Ach! ik ben niet in ftaat, om een voet te verzetten. Ik heb heden reeds een groo. ten weg afgelegd, en wilde gaarn nog verder; doch toen ik hier kwam, werd ik niet wél, geheel vermoeid en afgemat moest ik mij hier nederzetten; lk heb heden noch gegeten, noch gedronken. Kon. det Gij mij voor eerst flechts een weinig water bezorgen, dat zou mij reeds genoeg verkwikken. Kar el. Dat zal ik u tet-rtond brengen j — op »t oogenblik ben ik weder bij u. Hij haalde ras zijne zuster wederom in, fnelde haar voorbij; — en toen zij hem riep, antwoorde hij flechts: „ ik „ kom aanftonds terug. De Majoor (iond voor het glas, en zag Karei, alleen, en met zoo veel fpoed de plaats opkomen. — „ Wat is dat? waarom alleen?" vroeg hij.— Karei verhaalde hem het geval. De Majoor gaf hem daarop zelf eene flesch met water met een glas, Waarin hij nog wat citroenfap drukte. Met rajfe fchreden fnelde Karei terug naar den armen man. B'j hem komende, ziet hij van verre zijn' Leermeester,  ( 35 ) ter, doch gaf eerst dien armen man een glas water. „ Drink toch niet te fchielijk," zeide hij, — en de oude arme man knikte hem vriendelijk toe! Bij zijn Leermeester komende en hem het geval verhalende, verblijdde deze zich over de handelwijze van Karei. Hij ging met hem naar den ouden man, die door dien verkwikkenden drank, als op nieuw fcheen te herleven cn Karei hartelijk dankte. Na dat de Leermeester dien man gegroet had, zeide hij: „ Gij zult wel reeds lang ia „ den dienst geweest zijn?" Arm. Ja, mijn Heer! zoo lang ik kon, doch nu ben ik er geheel af. Men gaf mij mijn affeheid, en nu wilde ik naar mijne zuster gaan, die een paar mijlen van hier woont, en een klein huisje heefr. Misfchien heb ik wat hard gelocpen, en ben daar door te zeer vermoeid, zoo dat ik nog niet verder komen kan. Ka rel. Hoe lang hebt gij wel gediend? Asm. Acht en veertig jaren, jonge Heer! —ik heb veel goeds en veel kwaad» ontmoet; maar, God zij dank! ik bleef altijd gezond. Leerm. Dat is een groot geluk, vooral ook voor een Soldaat. —- Dan hebt gij den zevenjarigen Oorlog ook wel bijgewoond ? Arm. Zeker heb ik, en ook den Silefifchen Oorlog. C « Leerm.  ( 36 ) Leerm. En bij welk Regiment? Arm. Act! mijn Heer! ik heb wel in zes Regimenten gediend, dan in het een, dan in het ander, docb de langde tijd bij het B . . . . fche Regiment. KiEEt, Dat is immers hetzelfde, waarin .. . De Leermeester gaf Karei een wenk, om niet meer te zeggen. — Arm. Bij dat Regiment heb ik den geheelen zevenjarigen Oorlog bijgewoond, uitgezonderd het laatfte half jaar; toen kregen wij een vreesfeüjk verlies — ik werd krijgsgevangen gemaakt. Toen wij, naden vrede, wederom uitgewisfeld werden, kwam ik wederom bij een ander Regiment. Leerm. En waar ter plaatfe wierdt gij krijgsgevangen ? Arm. Bij M .... in het jaar 176a. Dit was een warme dag, offchoon er zeer veel fneeuw lag. Leêrm. Gij ziji dan uit dezen omtrek afkomflig? Arm. Neen, mijne zuster woont hier; zij is -met iémand uit dezen omtrek getrouwd; ik ben eigetdijk uit Culmendorf, LEêRM. Uit Culmendorf■> Daar ben ik niet geheel onbekend. Hoe is dan uw na^m? A»m. Och! mijn naam zult gil nooit gehoord hebben; — vroeg heb ,ik mijne Ouders verloren, en  C 37 ) en mijne zuster en ik moesten gaan dienen, om de kost te hebber. Wij hebben ook geene nabeftaandcn; — doch mijn naam is Harnischl Leerm. en Karbl. (gelijktijdig, en met verwondering) HarnUchl — De Leermeester gaf bier aan Karei een' wenk, dat hij zwijgen moest, dit viel hem moegelijk, — zijn gelaat teekendegroote blijdfchap. Vol vreugd fprong hij rondom dien armen man, die niet wist, hoe het kwam, dat Karei in een oogenblik zoo opgewogen van blijdfchap was. — Dit zal u, lieve kleine lezers, ook verwonderen ; — Gij denkt welligt: wat kon dat Karei fchelen, of die man Harnisch of anders heet. te? Ik zal u daarom vooraf de reden van deze verwondering en blijdfchap zeggen. De Vader van Karei was in het jaar 1762 Kapitein bij dat zelfde Regiment, en Harnisch was Soldaat in zijne Compagnie, — Gij weet toch wel, dat ds manfehappen, welke te zamen door één' Kap:tein worden gecommandeerd, eene Compagnie genoemd wurden. — in dit jaar werd dit Regiment bij M ...» een Dorp in Saxen, op 't onverwachtst aargetast, en deeriijk gefldgen. De Kapitein van d.. •. kreeg twee wonden „ eene in zijne knie, de andere in de borst, — Bij de laatfte viel hij achter over op den grond. Harnhch , zijn' Kapitein aiende vallen, wierp zich boven op hem, C 3 juist  C 38 5 juist op het oogenblik, dat een troep vijandelijke Ruiterij het Regiment van achteren overviel, en hetzelve geheel verftrooide; en zoo doende beveiligde hij hem, voor de hard voortrennende paarden. Noch de Kapitein, noch Harnisch, werden gekwetst. door dezelven: men hield hen beiden voor dood. De vijand pakte nu, wat hij krijgen kon, vervolgde de vlugtenden, en zoo doende verwijderde hij zich meer en meer van het flagveld; — Harnisch ontdekkende, dat er weinig of geen vijanden, dan van verre te zien waren, en dat er gelegenheid was, om te ontkomen, zocht nu zijn' Kapitein te redden. Hij had ontdekt, dat er nog teekenen van leven waren. Terflond nam hij het befluit, om hem weg te dragen, al werd hij dan ook daardoor in zijne vlugt belemmerd en gevangen genomen. Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij nam hem op zijne fchouders, en droeg hem naar een nabij gelegen boschje, ten einde, ware het mogelijk, van daar naar M .... te komen, werwaarts het overfchot van het Regiment getrokken was. Hij bereikte gelukkig het boschje, en was op een' kleinen afftand na reeds aan de ftad genaderd, toen hij, geheel vermoeid, bijkins nederzeeg. H' moest wat rusten. Achter eenige digte flruiken leide hij den Kapitein bij zich in het gras neder* In  ( 39 ) In de eerfte plaats onderzocht hij nu de wonden, die nog flerk bloedden; hij verbond dezelve, zoo goed hij kon. Thans wilde hij wederom zijnen weg vervolgen, en vatte ten dien einde den Kapitein onder de armen, toen deze aanvankelijk wederom tot zich zelf kwam, en de oogen op. floeg. — „ Waar ben ik hier?" vroeg hij — „ In goede handen," antwoordde Harnisch; „en „ God zij duizend maal dank, dat gij nog kunt „ fpreken. —• Ik draag u terJtond verder; in een „ kwartier uur, zijn wij, denk ik, te M . . . .'* „ Help mij toch op," zeide de Kapitein, die onbewust was van zijne wonde in de knie. „ Ach, goede hemel! (zeide Harnisch} voelt gij „ dan niet, dat uw knie (lukken gefchoten is?" Thans eerst ontdekte de Kapitein dit. — „ Voelt „ gij dan geen pijn?" vroeg de trouwe Soldaat. — De Kapitein wees hem op de borst; „ daar," „zeide hij, daar brandt het. — Waar is ons volk?" Harn. Met dezen ziet het er flecht uit. Het Regiment is verürooid en op de vlugt. Een klein gedeelte is naar M . . . . getrokken. Velen zijn gevangen — anderen gefneuveld. — Maar ftil eens!. • Harnisch hoorde iemand loopen, —- nader komende, zag hij, dat het iemand was uit hun Regiment. Hij riep hem, en dezs ziende, dat het zijn kameraad was, kwam nader. — Van dezen vernam hij > dat C 4 het  C 40 ) het I tot dus verre hier veilig was, maar dat dit waarfchijnlijk niet lang Z0U duren, naardien de vijand zich achter het boschje geposteerd had, en waarfchijnlijk het dorp M. zou zoeken te vermeesteren. - Beiden overleide hierop, om, ten fpoe, Ag/ten, den Kapitein naar dit dorp te brengen Gelukkig volvoerden zij dit. De Kapitein werd m een zeer goed huis gebragt. Harnisch zocht terftond een' Chirurgijn. _ Deze verklaarde, dat de wond niet doodeiijk.was, maar dat, bijaldien hij op het flagveid was blijven liggen, hij zeker zou «eirorven zijn. —. De Kapitein was thans volko men bij zijne kennis, en dankte Harnischvoor zijne* zorgvuldigheid. De bewoner van dit huis bood zich intusfchen aan, om den Kapitein en den Chirurgijn in een' afgelegen hoek van dit huis te ver! bergen, bij aldien de vijand mogt raderen. Har, tiisch wilde ook gaarn bij zijn' Kapitein blijven, doch hierin werdt hij verhinderd. In den volgenden nacht drong de viiand met geweid voort, _ overmeesterde de batterijen, d-e Tomdom het dorp gelegen waren, dreef de overgebleven manfehappen van het Regiment, die ten getale van omtrent 400 nog hier waren, uit het dorp, en nam zeer velen, onder dezen ook Harnisck, gevangen. Uit deze gevangenis werd hij mei verlost, dan bij den «ede, die omtrent een half  C 41 > half jaar daarna gefloten werd, Intusfchen be. klaagde hij zeer het lot van zijn' Kapitein. Men had hem verhaald, dat een gewond Officier mede gevangen genomen, en onder weg geftorven was, „ Dit kan zeker niemand anders zijn, dan mijn Ka„ pitein," dacht Harnisch, — Intusfchen, hoewel dit berigt waar was, zoo was dit echter een geheel an« der Officier. De Kapitein van A was noch dood» noch gevangen. Men had hem niet ontdekt. Binnen weinig tijd genas hij, evenwel hield hij e ne verzwakking in zijne knie, welke hem bewoog, om, terftond na den vrede, om zijn affcneid te verzoeken. Dit erlangde hij, met den titel van Majoor, en leefde fints dien tijd, in ftilte, in den fchoot van zijne familie, op zijn landgoed* Zoo ras de Majoor hier gekomen was, fpaarde hij geene moeite, om op te fporen, waar die redder van zijn leven zich bevond. Doen alles te vergeeft'. Hij vermoedde dus, dat hij dood was, en dit zelfde had Harnisch van hem gedacht. Wie kan zich dus de blijdfehap verbeelden van Karei en zijn' Leermeester, toen zij dezen man, zoo onverwacht, vonden; — en vooral, wie kan de blijdfehap van den Majoor befchrijven, toen hij zij. nen redder ontmoette? — Naauweiijks toch hadden de Leermeester en Karei dien naam gehoord , of beide verzochten den armen Soldaat, om met hen te C S gaan.  ( 40 gaan. Hij, zonder de reden te weten, bewilligde daarin, en vermoeid fteunende op zijn* ftok en op den Leermeester, ging hij zachtjes met hun voort. Karei liep intusfchen vooruit naar huis, en verhaalde zijn Vader deze ontdekking. Aanftonds fnelde de Majoor naar buiten, hem te gemoet. Bij de poort van zijne hofftede hem ontmoetende, viel hij hem hartelijk om den hals, bragt hem in huis, en riep Emi. lie en alle de huisgerooten tot zich. „ Ziet hier, (zeide hij) „ deze is de man, aan wien ik mijn le,, ven te danken heb." Elk was even zeer verbeugd, dien man te ontmoeten, van wien de Majoor zoo veel gefprokeo had. — Doch niemand was meer verblijd, dat Karei, dat hij zich door de redenen van zijne zmter niet had laten terughouden, om dien man een dronk water te geven. Ook zijn Vader drukte hem hartelijker in zijne armen, verheugd, dat Kareis medelijden aanleiding gegeven had, tot deze fchoone ontdekking. Daarentegen fchaamde Emilie zich zeer, toen zij ontwaar werd, dat deze man, dien zij zoo zeer ver. acht bad, de redder was van haren Vader. Maauwelijks wist zij van verlegenheid en befchaming, wat zij doen zou. Hartelijk leed was haar die onge. voel'gheid, of liever die viesheid, die zij van eenige harer vriendinnen in de ftad gezien, en, omdat zij meende dat het fraai ftond, nagebootst had. — De  ,,ZqLet Üejp, dleae is de imam, aan -w-ien. ,,ik.'jnaij"jii ieveji,"te «ïajalkeii Jieb!'   C 43 ) De oude Harnisch moest van nn af op het land. goed van den Majoor van A. wonen, ook liet hij zijne zuster bij hem wonen, ten einde hem hier mede genoegen te geven. De Majoor wilde, dat hij aan zijne tafel zoude eten, doch hiervan verontfchuldigde zich de oude man: daar en tegen werd hem alles bezorgd, wat hij en zijne zus» ter begeerde. Dikwijls ging Karei met hem wan' delen. Want hoe oud hij ook was, hij bezat echter nog jeugdig vuur en kracht; en dan moest hij hem de onderfcheiden lotgevallen van zijn leven verhalen, waarin Karei zeer veel behagen vond, en waaruit hij veel goeds leerde. WAT IS EENE LOGEN OM BEST WIL? Koenraad wist, dat men altoos de waarheid moet fpreken. Dikwijls had hij zelf ondervonden, hoe fchadelijk en nadeelig het zij, de onwaarheid te fpreken. Intusfchen hoorde hij eens, dat eene noodlogen geoorloofd zou zijn. Dat was hem onbegrijpelijk, en dus vroeg hij, gelijk altoos zijne gewoonte was, wanneer hij iets hoorde 't welk hij niet begrijpen kon, zijn' Leermeester. Leerm. 't Komt er flechts op aan, lieve Koen- raad,  C 44 ) raai. wat gij door een noodlogen verflaat. Weet gij wel wat dat woord betekent ? Küënraad. WlI , een roodlosen is eene onwaarheid, die men in geval van nood zegt. Leerm. Die verklaring is niet kwaad, doch zeg mij eens, wat noemt gij een geval van nood? Koene. O, zoodanige gevallen kunnen zeer menigvuldig zijn. Lef km. Ik zal er u eens een voorbeeld van ver* halen. — Toen ik te Leipzig op de Akademie was, woonde ik, met nog een Student, op dezelfde kamer. Dikwijls kregen wij bezoek van on. ze bekenden, die gelijktijdig met ons op de Hoo. gefehool waren, cr ooüer anderen een' jongeling, wiens ouders aan mijnen vriet d , die b:j mij woonde, zeer' vee! vriendferap bewezen hadden. Uit dankbaarheid behandelde hij hem weerkeerig zeer vriendelijk, en bew es hem ve!e dienften. Ongelukkig geraakte die jongeling onder Hecht gezel, fchap, waardoor hi| tot zeer vele buitenfporigheden verleid werd. Wanneer hem geld ontbrak *t welk hij op eene flechte wijze doorbragt, dan kwam hij bij mijn* vriend, en leende nu eens veel, dan weinig. Zoo lang hij hem op zijn tijd het gjld wederom betaalde, en zoo lang mijn vriend Vin zijn buitenfporïg en ibcht gedrag onbewust wj. , leeHde hij hem gaarn eenig geld; doen zoo ras  ( 45 ) ras hij dit ontdekte, en die jongeling niet op zijn' tijd betaalde, bragt hij hem zijn fleeht gedrag onder het oog, en zeioe ' tevens tegen hem; „ ik „ wil u aitoos gaarn helpen, wanreer ik -over„ tuigd ben, dat gij uw geld gebruikt tot nuttige ,, einden, doch wanneer ik ontdek, dat g;j het „ op eene verkeerde en Hechte wijze doorbrengt, „ dan maak ik zwarigheid, om u, een duit zelfs, „ te leenen." De jongeling, die juist met oogmerk gekomen was, om wederom eenig geld te leenen, beleed, dat hij tot dus verre zich Hecht gedragen, en zijn geld niet goed hefteed hadt, maar dat hij zijn gezelfehap had leeren kennen, en tevens voorgenomen had, om zich in 't vervolg van hetzelve te onttrekken. Hij verhaalde tevens, dat men hem, in het fpel, om meer dan dertig Ryksdaa!-. ders bedrogen had, en dat hij dus buiten ftast was, om zijn Kledermaske., die geweldig aandrong op betaling, te kunnen voldoen: dat deze hem had bedreigd, van hem te zullen aanklagen, en dat mijn vriend hem dus een grooten denst zou doen, met tw"ntig Rijksdaalders hem te leenen, die h:j b.nnen acht dagen wederom zou betalen, naardien zijne Ouders hem dan geld zouden zenden. Tvlijn vriend gaf hem dat geld, doch in plaats van hetzelve binnen acht dagün ie betaten, kwam  C 45 > hij weder, om nog meer geld te leenen, om dat zijn huiswaard hem om geld gemaand had, 't welk bij hem reeds van overlang fchuldig was. — Mijn vriend wist, dat hij geld van huis ontvangen had, en bragt hem dit onder het oog, doch hij zeide, dat dit voor anderen was. „ Mijn vader zeide hij, „ heeft hier iets gekocht, en om dit te „ betalen, moest dit geld dienen." Mijn vriend weigerde hem meer geld te geven, doch dit knaap, je wist zijne zaak zoo fraai voor te Hellen, en hem wijs te maken, dat hij in langen tijd geen geld van huil gekregen had, en zoo veel had moeten betalen, dat hij hem eindelijk nog twintig Rijksdaalders leende. — Des anderen daags hoorden wij, dat die knaap, in plaats van den kleermaker en zijnen huiswaard te betalen, in tegendeel met zijn voorgaand flecht gezelfchap eene fpeelreis gedaan, en niet alleen al dat geld verteerd, maar ook zijn horologie verkocht had. Nog meer, wij werden ontwaar, dat hij aan den huiswaard niets fchuldig was, naardien zijn Vader dien man altijd zelf betaalde. —- Zou men dit nu voor eenen hoodlogen, of zoo als men zegt, voor eene logen om best wil mogen houdenf — K o e n r. Wel zeker; — wan t wie weet, of hij anders dat geld wei gekregen had! Leerm.  ( 47 ) Leerm. Dat kan wel — maar zou zoodanige logen geoorloofd zijn? Koenr. Dat geloof ik niet» Leerm. Ik ook niet — want anders zou elke logen geoorloofd zijn. Of waarom (preken veel menfehen zoo dikwijls de onwaarheid, dan om zich uit deze of gene verlegenheid te redden, of ook om eenig voordeel te bejagen. Bij aldien het dan al eens geoorloofd zijn mogt, om de waarheid achter te houden, of ook eene onwaarheid te fpreken, dan kan dit geenszins plaats hebben, ingevalle anderen daardoor benadeeld worden, of wanneer hij, die zoodanige onwaarheden zegt, er eenig voordeel bij heeft. Bij voorbeeld — het is eene ongeoor» loofde en ftafwaardige logen, wanneer een koopman mij verzekert, dat zijne waren goed zijn, wanneer dezelve ia der daad Hecht zijn; — of wanneer gij onlangs hadt willen ontkennen, dat gij dien inktvlak in die witte doek hebt gemaakt, — want, is 't niet zoo? — door de eerde onwaar» heid zou de koopman zich zelf bevoordeelen en anderen bedriegen; en indien gij niet bekend hadt dien vlak in uw' doek te hebben gemaakt, zou een ander ia verdenking gekon.ien zijn, vanerdenzel» ven in gemaakt te hebben. Derhalve z-Ju hier voor zeker eene onregtvaardigheid gepleegd worden, en wanneer wij aan andereu niet zullen doen, 't geen wij  C 48 ) wij niet wenfchen, dat ons gefhiede, ran ziet gij, denk ik, duidelijk genoeg, dat in zoodanige gev.dien, wanneer anderen daarbij lijden, wij gee* ne on waarheid mogen fpreken. Kibnr. Dan zou het wel nooit geoorloofd zijn .... want ik weet geen een geval, wsarin men niemand benadeelt, bij het fpreken van onwaarheid Lüer m. Dat is zoo, want ten minde verliest iemand er altoos bij, wanneer men de v.a-rhiid voor hem verbergt, vooral wanneer er hem aan gelegen ligt, om dezelve te weten. — Maar hoe dan? wanneer ik door de waarheid te verzwijgen), meer voordeel dan nadeel te wege brengc? — 't 's zoo, lieve KoenraadX zoodanige gevallen zijn zeldzaam, en men kan niet gemakkelijk berekenen, wanneer de onwaarheid meer voordeel dan nadeel zal te wege brengen: — en dus rade ik U, in allen gevalle, om liever de waarheid te fpreken! — en ook, ze.fs niet in fcherts, u aan onwaarheid fchuldig te maken. — Echter wil ik u een paar voorbeelden aanhalen, waarbij de onwaarheid meer voordeel dan nadeel te wege brengen kan, en waarin het dus geoorloofd zou zijn, om zich van eene noodlogen te bedienen. — Gij weet, bij voorbeeld, hoe ongaarn uwe zuster geneesmiddelen inneemt, en dat zij altoos moet  C 49 ) moet overgeven, wanneer zij weet, dai zij iets heeft ingenomen. —— Uit dien hoofde zouden de geneesmiddelen haar van geen 'dienst zijn,- wan. neer zij altoos wist, dat zij dezelve ingenomen had. Zoudt gij het nu ongeoorloofd houden, de Waarheid te verzwijgen, wanneer zij geneesmiddelen moet innemen? Koene, ó Neen! Mijne Moeder weet haar ook telkens de geneesmiddelen te geven, op eene wijze, waarbij zij het niet merkt. Leerm. Zeer goed. •— Of ook verbee'd u eens het volgende geval. Wanneer iemand gevaarlijk ziek is, en de Geneesheer gebiedt, den kranken voor alle fterke aandoeningen en gemoedsbewegingen te bewaren, omdat dezelve doodelijk voor hem zouden kunnen worden, en de zieke lijdt, gedurende zijne ziekte, een groot verlies, b. v. een vpo zijne kinderen ftierf — en hij vrceg juist naar zoodanig voorwerp, zou het dan niet gecorI loofd zijn, om de waarheid te verzwijgen ? Koene. Hij zou misfchien van fchrik kunnen : fterven, als hij het plotfelijk ontwaar werd, ! Leerm Vooral, wanneer de Geneesheer uitI drukkelijk verboden heeft, hem vcor flerke aan. I doeningen te bewaren. Doch, daar valt mij nog , een voorbeeld in, waarin ik zelf betrokken was. D Vcor  c 50 y Voor omtrent vier weken bezocht ik een' mijner vrienden. Wij zaten zeer bedaard bij elkander, toen een knecht plotfeling en met veel geweld de deur van de kamer opende, en met eene zeer bedeesde houding, verzocht, dat mijn vriend hem verbergen wilde voor zijnen Heer, die, woedende van gramfchap, hem op den voet volgde, om hem te vermoorden. Wij waren zeer ontfteid; — mijn vriend vroeg, wat er voorgevallen was; de beangftigde knecht kon niets meer zeggen, dan dat hij onfchuldig was, dat zijn Heer te driftig was, en zich overijlde — hij fmeekte, om flechts voor zij. ne woede en drift beveiligd te mogen worden. — Mijn vriend deed hem in een naastgelegen kabinet gaan, en trok er den fleutel uit, juist in het oogenblik, toen zijn Heer, een Kapitein, de kamer in trad. Mijn vriend kende hem, als een zeer driftig man. — Ik was wat verlegen niet deze zaak, doch mijn vriend verzekerde mij, dat wij volko. men gerust konden zijn, om dat hij wel wist, met V.'ien hij te doen had, en reeds mser dergelijke gcv-.'len met den Kapitein had beleefd. Met den hoed op het hoofd, en met ontblooten degen trad de Kapitein, als een woedend menscb, de kamer in. — „ Is mijn knegt hier?" vroeg hij, terwijl hij met een' woedenden blik de kamer rond zag. —  e si ) feaev — i, Om 's hemels wille" — zeide mijn vriend ; terwijl Wij beide van onze doelen opfprongen; — „ wat feheelt ü ? wat is er gebeurd ï" — „ Dat is, om dol te worden," zeide de Kopitein met een' zwaren vloek, —- „ had ik den fchurk, ik reeg hem a2n mijn* degen"— en met wilde hij de kamer uit. Mijn vriend hield hena tegen. „ Spaar ten minde u zelf, mijn Heer!" zeide hij — „ Gij weet, hoe nadeelig eene hevige drift voor uw „ gedel is, hoe menigwerf het u reeds benadeeld „ heeft; — wie weet, waar de knaap fleekt? — „ Gij maakt u nog meer driftig: — alle uwe leden „ beven. — Laat mij toe, dat ik uw' knecht zoe„ ke; hij kan toch niet altijd verfcholen blijven. „ Zeg mij flechts, wat er voorgevallen r„"— Nog was de man niet bedaard; terwijl mijn-vriend met hem fprak, ging hij met fnelle fchreden de kamer op en neêr, en mompelde eenige vloekwoorden binnens monds. Met dat al' fcheen hij min of meer getroffen door de herinnering aan zijne gezondheid. „ Die knaap heeft mij reeds zoo „ veel verdriet te wege gebragt" — zeide hij, terwijl hij op een' floel ging zitten — „ maar," vervolgde . hij, „ komt hij niet fpoedig ten voor„ fcnijft, dan zal ik het hem duur betaald zetten; „ acht dagen zal hij op water en brood zitten, „ en dan jaag ik hem de deur uit." D 2 „En  C 5* ) „ En wat heeft hij toch gedaan," vroeg mijn vriend bij herhaling „ waardoor hij u zoo zeer , vertoornd heeft ?" — Onder eene menigte van vervloekingen en fcheldwoorden tegen dien armen knecht, werden wij het volgende ontwaar. De Kapitein had, daags te voren, een' Patrijshond voor zeer veel geld gekocht, had dien, met zijn eigen handen, des avonds in zijn flaapvertrek opgefloten, en was daarop vertrokken, met last aan zijn' bedienden, dien hij de fleutel gaf, om, bijaldien hij niet t'huis kwam, voor dat hij naar bed ging, den hond eten te bezorgen. —— De knecht doet dit getrouw, en fluit de kamer we. derom digt, 's Morgens thuis komende, wil de Kapitein zijn' hond zien. Hij opent de deur, doch de hond was niet te vinden. Wien kon hij anders voor de oorzaak houden, dan zijn' knecht, die zeker, toen hij hem eten bragt, den hond uit het vertrek had gelaten. Deze houdt intusfchen het tegendeel ilaande, en heeft zelfs de onvoorzigtigheid, om te zeggen, dat zijn Heer, bij het openen van de kamer, den hond welligt zou hebben laten loopen. Het verlies van den hond, het ontkennen van den knecht, en de onbedachte befchuldiging van dezen, maken den Kapitein, wiens hoofd door eene flapelooze raeht reeds eenigfins ** ontfteld was, nog meer driftig, zco dat hij zijn' knecht ZJer  C 53 ) zeer flecht beharcde'd zou hebben, indien deze den dans niet ontfpronr/en was. Leer hier uit intusfchen, lieve KoenraadX tot welke groote öngeregtigheden en dwaasheden drift en overijling den mensen dikwijls kunnen brengen, en hoe gelukkig hij daar en tegen is, die altoos met bedaardheid en koelbloedigheid te werk gaat. Koe nr. Was de knecht dan in der daad onfchuldig? Leerm. Dat zult gij terftond hooren, . lieve Koeisraadl Mijn vriend liet den Kapitein eerst uitpraten, en toen deze zijn verhaal geëindigd had, en wat bedaard was, vroeg dezelve hem, of v hij alles wel naauwkeurig onderzocht had? De Kapitein verzekerde hem, dat er geen hoekje was, waarin de hond zich zou kunnen verfchuilen, of hij had het nagezien. — „ Zeer wel," zeide mijn vriend, „ maar wees zoo goed, en ga eens met „ mij naar uw flaapvertrek ?" — „ 't Is te ver„ geefs " antwoordde de Kapitein — „ En nog„ tans geloof ik het niet. Mij is iets te binnen / „ gefchoten, waaraan Gij welligt in de eerfie drift „ niet gedacht hebt." — Zij gingen zamen heen, terwijl de knecht nog al opgefloten bleef. — ln de kamer komende, doorzocht mijn vriend het bed, doeh daar was geen hond: — hij zocht al verder, maar vond niets, Eindelijk komt hij bij een raam. D 3 " Dit  ( 54- ) „ D!t raam is riet digt: hebt Gij het ze'f ook open „ gelaten?" — De Kapitein bragt zich dit te binnen — en gevoelde zijn' misflag. „ Hoe heet uw „ hond?" vroeg mijn vriend. — Hij roept hem vervolgers bij name. Men hoert een' hoid blaffen. „ Ha!" zegt de Kapitein —daar is hij" — begon zelf te roepen en te nVten, en in weinig oogenblikken was dc hond binnen de kamar., Opgetogen vau blijdfehap, omdat hij den hond weder gevonden had, fprong de Kapitein door het huis, en riep den knecht. Wij lieten hem in ftilte uit het kamertje, waarin hij verborgen was, en hij nam mede deel in de blijdfehap. Zijn Heer wist niet, op welk eene wijze hij hem vergoeding zou geven voor deze ongegronde verdenking en voor zco vele harde woorden. — Tevens bedankte de Kapitein mijnen vriend hartelijk voor zijne hulp. Zoo werd, door eene noodlogen, een groot onheil voorgekomen. — Gij ziet, lieve Koe;iraad\ uit deze voorbeelden, dat er gevallen zijn kunnen, waarin het geoorloofd is, de waarheid te verbergen, maar deze. gevallen zijh zeer zeldzaam. Hij, die de waarheid achterhoudt, meet er zelf geen belang bij hebben, ckn alleen voor zoo verre hij anderen daardoor eengen dienst bewijst. — Waren de menfehen rlie, zoo als dezelven behooren te zijn, verfiahdig, niet over. heerscht  C 55 ) heerscbt door hevige driften cn harts'tcgten, niet onderworpen aan menigvuldige zwakheden, dan zou men' tot zoodanige noodlogens zijne toevlugt niet behoeven te nemen , men zou hen regtuit de waarheid kunnen zeggen. — Doch dit zoo niet zijnde, is het in enkele gevalien geoorloofd, de waarheid achter te houden, en te verbergen. Hij die dit doen zal, moet verftand hebben, om te beoordeelen, of hij het doen mag — en uit dien hoofde is het niet raadzaam voor kinderen, om zich daarvan te bedienen, om dat zij niet genoeg beoordeelen kunnen, of het wel de tijd is, om de waarheid te verbergen. Daarom rade ik u, dat gij, en alle brave kinderen, altoos de waarheid fpreken..— Want indien gij u, langs dien weg, aan het fpreken van onwaarheid gewende, zou het nadeel voor u nog veel grooter zijn. DE SPOKEN. JVie nog in een [pook gelooft, h van zijn verftand beroofd. — Nu eens eene vrolijke gefchiedenfs, lieve kinderen, dat zal u zeker niet onaangenaam zijn. Wel D 4 is  ( 56 ;- is waar, wanneer de een of ander, die dit leest, reeds, befmet is, met die dwaze vrees voor fpoken^ dan zal hij misfchien, onder het lezen der volgende verhalen, wel eens wat benaauwd worden. Maar wanneer hij dan van achteren het einde, en den afloop van alle deze dingen ziet, dan 'acht hij, waarfchijnlijk, over zijne eigene dwaasheid en bange vrees, en neemt, wettigt, het befiuit, om zich nooit wederom te laten verfchrikken of bevreesd maken dcor dergelijke verhalen of voorvallen, maar liever eerst het einde derzelve af te wachten. Gelukkig bij, die van deze dwaze vrees geheel bevrijd is; hij kan altijd gerust en vrolijk zijn , wanneer anderen door vrees en angst genepen worden. Ja hoe menig een maakte zich niet voor al zijn leven ongelukkig, omdat hij zoo onnoozel was, van gecti gehoor te geven, aan de onderwijzingen van verftandige menfehen, welke hem zochten onder het oog te brengen, dat er geen fpoken zijn, en dat hij das geen vrees voor de- Zelve'behoefde te hebben. Doch ik kom tot mijn verhaal. * » * Confiantijn en Frederik waren broeders, de eerfle was negen , de andere acht jaren oud. Hoe wel Frederik de jongfte was, overtrof bij zijn' broeder in meer dan een opzigt, vooral' ook daar. in,  C 57 ) in, dat h'jweel kloekmoediger was, dan de an« der. Eens, b'j gelegenheid van h°t Pinkfterfeest, gaf hun Vader, zaturdags f.vonds, rai den oudden de ileutel van eene kleederkas, die i;i een klein kamertje ftond, vverwaarcs men door eene groote kamer moest gaan, waar in, voor omtrent drie maanden, het lijk van hunn' oom gedaan had. —„Gaheen," zeide de Vader, „ haal onze zomerkleederen 'uit de kas, en breng mij den fleutel terug," Conflantijn ging, doch naauwelijks naderde hij de kamer, of eene heimelijke vrees overviel hem, zoo dat hij niet in daat was, om de deur open te doen. „Waarom moet ik dat juist doen," dacht hij bij zich zeiven. „ ik zal de Huishoudder vragen, of „ zij het doen wil, en deze zal het mij niet weige- ,, ren." Doch deze was niet onkundig van de vreesachtigheid van Cor.ftantijn. Meermalen had zij van hem gehoord, dat hij 'savonds bevreesd was, om in die kamer te gaan, en bcfloot dus, dat de Vader, niet zonder gewigtige reden, hem dit opgedrsgcn hadde. Z\\ floeg dus zijn verzoek af. „ Heeft uw Vader u belast, om mij den fleutel « te geven, op dat ik die kleederen krijgen zou?" vroeg zij.— „ Neen," zeide Conftantijn,„mijn „ Vader heeft het, wel is waar, mij belast, doch, D p waar-  C 58 ) „ waarom zoudt Gij het niet doen mogen, daar ik „ belet ben? — O! wees toch zoo goed!" — Huishoudster. Gij weet, het zou u niet baten, a! wilde ik u dien dienst bewijzen; uw Vader zou vragen, wie de kleederen gekregen had; en ik ben verzekerd, dat ik dezeive terftond wederom in de kas leggen , en gij dezelve zoudt moeten krijgen. — Constantijn. Gij zoudt mij echter kunnen vergezellen, opdat ik niet alleen ware. Hoish. En waarom toch niet alleen? Hier, neem de kaars, en ga, eer uw broeder komt. — Constant. Ja, ik wenschte wel, dat hij hier mogt komen; zeker zou hij wel met mij gaan. — Stlli — ja, daar komt hij. — Hoor eens, lieve Frederik 1 kom, ga met mij, ik moet de zomerkleederen voor ons krijgen. Fred, Ja, Vader heeft mij zoo even gezegd, dat gij dezelve krijgen zult, — Constant. Dat wil ik ook, doch niet gaarn zou ik alleen gaan. Heb toch de goedheid, en ga met mij — K rj i s h. Schaam u, Conftantijn I over uwe vrees, achtigheid : ik ben verzekerd, dar de eenige reden, waarom gij in die groote kamer niet gaan durft, daarin beftaat, dat het lijk van uw' Oom daarin ge- ftaan  ( 59 > (laan hoeft. - Heb ik het niet getroffen ? - Hoe kunt gij toch daarvoor eenige vrees hebben ? Denkt gij dan, dat hij van den dooden wederom zal op. [taan, om u kwaad te doen? Weet gij niet hoe lief hij u had. Constant. Dat kan wel waar zijn, — maar _ ik kan onmogelijk alleen gaan: liever wil ik morgen mijn zomerkleed niet aantrekken. F red. In allen gevalle, 1 is mij wel: maar geef mij dan ten minde den fleutel, om mijn' rok te krijgen. ...» Const. Zie daar; — maar breng dan ook mnru rok mede. — O ! wees zoo goed l Fred. Dat durf ik niet! wat zegt gij er van Jufvrouw? —' . Huish. Voorzeker neen! ik ben verzekerd, dat gij hem zoudt moeten terug brengen, wanneer uw Vader het gewaar werd. (tegen Conftantijn^ Wilt gij" uw' rok hebben, dan moet gij dien ze'f halen, (tegen Frederik) Weet gij de kas, waarin de klscderen liggen f — Fred. Ja, aan de regter hand, in het kamertje, naast de groote kamer. Huish. Ja, dezelve liggen op de bovcnfleplank. — {Frederik vertrok; nu vervolgde zij tegen Conftantijn :) — Hoe is het toch mogelijk, dat gij u dus  ( 6o ) dus Iaat befchaamd maken, door uwen jongen broe. tier. Wat zal uw Vader daar van zeggen? Constant. Het zou toeh met dat al onheusch zijn, b^aldicn bij mijn' rok, niet medebragt. — Huish. Gij bandek onredelijk. Gij we'et uw broeder mag het niet doen, en gij^zoudt toch ook moeten heen gaan. Constant. Vader zou niets ontwaar worden; indien gij het hem niet wildet zeggen. . . Huish. Foei, Conftantijn \ -f dan wildet gij, dat ik uw' Vader onwaarheid zou zeggen, wanneer h-j er mij naar vroeg ? Gij wildet uwen Vader misleiden? - Uw Vader wil u van die vreesachtigheid, welke u kwelt, bevrijden, en ik zou,er u nog meer in verfterken? Cd sst. Gij zijt niet minder onheusch, dan miin broeder. — Huish, Weet gij wel, hoe men zulke bange kinderen noemt? — Intusfchen kwam Frederik, met zijn' rok over den arm, en met een vrolijk gelaat terug. - „ nu „ hebt gij ook ie:s gezien ?" vroeg de Huishouder.- Fred. jk weet niet, wat er zou te zien zijn. Const. En hebt gij mijn' rok niet medegebragt ? Fred. Dat, weet gij, mogt-ik niet doen. Kom, kom, wees niet dwaas: daar, neem den fleutel, ■ en haal uwen rok. Const. \  C 61 ) Const. {huilende) Neen, dat kan ik niet doen. - Gij zijt in derdaad zeer onheusch en ongedienftig. Fred. En gij zeer kinderachtig. — Hoe kunt rjj van mij begeeren, dat ik iets zal doen, 'c jeen Vader mij verboden heeft ? Juist kwam de Vader in de kamer, waar zij varen. Frederik had zijn' rok over een' ftoel geïangen: zijn Vader zag het. | Vad. Zie zoo, daar zijn de zomer-kleederen «reeds. Hoe? (terwijl hij nader bij kwam)—- naar één? — hoe komt dat? I Feed. Ik heb niet dan mijn' rok gekregen, om . 3at Gij bevolen hadt, da: ... ; ' Vad. Ik heb het U belast, Conftantijnl -~ ik heb u den fleutel gegeven; waarom hebt Gij het goed niet gekregen? Const> Maar, lieve Vader! het is zoo akelig, ; wanneer men alleen door die groote kamer gaat» en Frederik wilde mij niet vergezellen. —— Vad. Dat was zeer brsaf van hem gedaan, want ik had het hem verboden. Maar waarom zijt gij itoch zoo vreesatjhtig, daar hij geene de min (le vrees ,had? — Gij zijt immers alleen in de kamer ge. i weest, Frederik ? Fred. Ik moest wel, of ik wilde of niet, om dat Conftantijn zijn' rok liever niet wilde hebben, wan*  C 62 ) wanneer hij, daarom, in de kamer moest gaan. Ik weet wei, waarom hij zoo vreesachtig is. Vad. Ei! en dat is? — doch, de huishoudfter heeft haar werk; wij willen haar niet ftoren; gaat met mij naar mijne kamer. Hier gekomen zijnde, zeide de Vader tegen Con.\ ftar.tijn: Ik heb in tegenwoordigheid van de huiehoudfier niet willen te kenren geven, dat ik van «we kinderachtige ,vrees reeds onderrigt was. Ik dacht, dat gij, u zoudt gefchaamd hebben, om 'zulk eene belagcbelijke fout aan den dag te leggen, in tegenwoordigheid van een ander. Juist daarom belastte ik u die boodfchap, en nu hebt gij u zelfs van uwen jongeren broeder laten befchaamd maken. — Zeg mij toch eens, waarvoor gij u toch bevreesd gemaakt hebt? Const. Ach I wist gij, lieve Vader! wat onze Voorgaande knecht, Jan, dien gij weg gezonden hebt, cm dat h;j ons zulke rare dingen wijs maak* te, ons niet al verteld heeft, — Dat viel mij te binnen, en toen dacht ik, dat Oom, wiens lijk in de groote kamer heeft geftaan, ook wel eens kon terug komen. — Hieiom was ik bevreesd, — Vad. Ik zal thans niet zeggen, dat gij zot gehandeld hebt, met meer geloof te Haan aan de gezegden van Jan, die zoo eenvoudig en dom was, 'dan aan 't geen andere, verftandiger menfehen, u ge-  C 63 ) gezegd en verzekerd hebben —/daar men u zoo duidelijk heeft onder het oog gebragt, dat wie dood is, dood blijft, en niet wederom komt; maar veronderftel, het was eens mogelijk, en gij ontmoettet daar uwen Oom; zondt gij dan denken, dat die man zou terug komen, om u kwaad te doen, of ook om u bang te- maaken, daar hij u, in zijn leven, zoo lief had? — Gij weet, welk een aardsvijand hij was van alle bangmakerij, — al was het alleen uit fcherts. Herinnert gij u niet, hoe kwaad bij was op Neef, als deze zijne zuster op zekeren avond ontfteld had-? Const. Ja, dat is wel wasr, — maar ik herinner mij ook, dat Gij zelf mij eens gezegd hebt, dat er altoos het een of ander, in dergelijke hiftorien waar is. Vad. Gij hebt mij verkeerd verdaan, lieve Stant! Wanneer ik zeide, dat er tij zoodanige ge-r fchiedenisfen van fpoken altoos iets waar was, dan wiide ik er alleen mede te kennen geven, dat vele dit of dat konden gezien, of gehoord hebben, maar ik geloof niet, dat hetgeen zij zagen of hoorden, een fpook was. Wie vreesachtig is, houdt beuzelin^en en kleinigheden, voor ik weet niet wat, voor gewigtige verfchijnihg. Const. Jan heeft mij vethaald, dat men dikwijls gerammel of, gedruisch hcoren kon, dat bij fom-  C 04 ) fommige menfehen , terwijl zij fliepen, de gordijnen van het Ledikant werden opengefchoven; en dat zij, wakker geworden zijnde, toch niets ontdekt hebben. — Vad. Dat alle» kan plaats hebber:. Of kan er niet, door deze of gene (toevallen, eenig geiaas -in huis ontftaan. — Rotten en Muizen kunnen e'en geweld maaken, 't welk men, in den Rillen nacht, zeer duidelijk booren kon, en veel meer klinkt. Of ook kan een of ander niét goed geplaatst worden, en van boven neder vallen. En ook kunnen de menfehen wel eens droomen, en zoo levendig droomen, dat zij in der daad meenen, iets te zien, of te booren, daar het alleen een droom is. Dan is het niet te verwonderen, wanneer men, wakker wordende, niets ontdekt. Maar, daar valt mij, bij deze gelegenheid, een geval te binnen, 't welk niet in den droom, maar in waarheid, plaats had, en 't welk ik zelf ondervonden heb. Fred. O, verhaal ons dat eens, Vaderlief 1 Vad. Zeer gaarn. ik was omtrent van uwe jaren, en had, zoo als dat doorgaans gaat, zeer veel gehoord van 1 posen. • Mijn Vader zocht die dwaze denkbeelden te verbannen, gelijk iü dit bij u tracht te doen, en cit gelukte vrij wel. Ik fliep alleen in eene kamer, op een Ledikant, van rondom met gordijnen behangen.' Eens op een' avond,  C 65 ) avond, zoo als ik op het punt ftond, om in flaap te geraken, hoorde ik eenige beweging boven op het Ledikant, en, eer ik naauwkeurig kon luisteren, wierden de Gordijnen zeer fnel open en ter; ftond weder toegehaald. Const, 6 Hemel.' en waart Gij toen niet bang, ^Vaierlief? — Vad. Ja wel was ik bevreesd, want ik was nog zoo kinderachtig, ais gij. Const Ik zou in doodsangst gelegen hebben.— : Fred. Nu, Conflantijn, laat Vader toch voort ; vertellen Dus werd het Gordijn heen en weer getrokken? — Vad. Ja wel —• en ik wilde om hulp roepen, maar dat kon ik niet, van angst en vrees, want terwijl ik dit doen wilde, werd het Gordijn op nieuw open getrokken, en terftond wederom digt. Const. Nu, daar was toch zeker iets. Vad, Zeker was er iets; terftond zult gij het booren. — Het gelukte mij eindelijk zoo luid te roepen, als ik kon. Mijn Vader hoorde mij, zijne flaapkamer was naast de mijne: terftond kwam hij met de kaars, en, zoo ras ik hem zag, vloo"- ik regtftreeks van het bed op hem toe. Hij ver. fchoot; ik kon van fchrik niet fpreken, zag vreesachtig rondom, en wilde mijn' Vader mede uit de kamer trekken. Eindelijk, na veel moeite, E ver-  C 66 ) verhaalde ik hem nog binnen de kamer mijn geva'. Onder dit verhaal ontdekte hij het zelf. Hij was verwonderd, en ging er terftond naar toe. Ik wilde hem dit beletten. — „ Neen," zeide bij ,„ dat „ kan niet baten, wij moeten zien, wat er te doen „ is." Ik trilde, als een biad aan een'boom, geen lid aan mijn geheele ligchaam ftond 0)1. Hij zag hier en daar, het Gordijn werd op nieuw bewogen. — Eindelijk viel hem in, of er ook misfchien iets op het Ledikant zijn mogt , 't welk deze beweging veroorzaakte. — Hij nam, ten dien einde, eene ladder, klom er op, en ziet daar, — wat meent gij, dat het was? Beide. Wie kan dat raden? Vad. Eene Rot. Const. Dat had ik nooit gedacht! — maar hoe kon die Rot het Gordijn open en toe trekken ? Vad. Zij was met haar voorfte poot in een naauw ringetje, tusfchen de beide ijzeren roeden^ vast geraakt, en kon er den voet niet wederom uittrekken. Zio ras zij dus wilde voortloopen, trok zij het Gordijn open, en liep zij weder terug, dan trok zij het toe. Fred. Dat is toch aardig. Vad. Verbeeld u nu, indien mijn Vader de zaak niet zoo naauwkeurig onderzocht had, dan zou de Rot zich, waarfchijnlijk, fpoedig hebben los gemaakt ,  C 67 ) fflaattti en welk eene fraaije doffe tot eene fpookhifiorie zou dat niet geweest zijn — Van dien aard zi n dergelijke hidorien doorgaans. — Er is iets in, dat waar is, maar dat iets gaat zeer natuurlijk in zijn werk, en blijkt, bij naauwkeurig onderzoek, eene beuzeling te zijn, daar men er voorheen zoo veel ophef van maakte. — De verdandige flsat er, met dat al, geen geloof aan, maar de eenvoudige zoo veel te meer, en deze verfpreiden dergelijke berigten van tijd tot tijd. Zoudt gij wel onder de eenvoudigen en dommen willen ge> teld worden, lieve Stantl Const. Indien dat waar was, dat er nooit iets anders in dergelijke gebeurenisièn was, dan zoo iets natuurlijks, dan zou het wel gaan. Vad. Het is niet anders, en kan niet anders zijn. Wanneer toch de gedorvenen konden terug keeren, dan moesten zij alle kunnen terug keeren. En, indien dit waar was, waar zoudt gij dan beveiligd zijn voor fpoken ? — Zoudt gij niet wef denken, dat er in dit huis, bijkans in elk vertrek, een lijk geweest is? Dit huis is reeds meer dan twee honderd jaren oud. Hoe vele lijken mogen hier wel al gedaan hebben! — en met hoe veel fpoken fzouden wij dan te doen hebben! Fred. O! ik weet zoo veel kamers, daar lijken in gedaan 'hebben ; hier in Vaders kamer, heeft zus. E « tef  er Charktté's lijk geftaan; en in onze Qaapkamer heeft het lijk van onze Grootmoeder gedaan. Vad. Zoo is 't ook — en hebt gij nu wel ooit iets gezien? vraag dat aan elk verdandig mensch , wien gij dan ook wilt, mits een verdandig man; zij alle zullen neen zegden. Fred. O, Vaderlief! verhaal ons toch eens die Hiftorie van dien jongeling, die bij een' Advocaat was; — weet Gij, — met die draden —• Gij hebt het mij eens verhaald, toen ik ook zoo iets gehoord had. — Vad. Indien gij u de gefchiedenis te binnen brengt, verhaal Gij dezelve dan. F r e p. Welaan , ik zal het beproeven. — Hoor dan, Conftantijn. — Er was eens een zeker Jonge» ling — Vad. Foei, dat begint juist zoo, als of gij een fprookje wild .t verhalen. Begin uw verhaal toch op eene andere wijze. Fred. Goed, lieve Vader! — Een zeker Ad. vocaat had twee Jongelingen tot Klerken, beide Woonden bij hem in huis, elk op eene bijzondere kam r. De jorgfte had de beste kamer, en de oudde de fleebtde, daarover was hij nijdig Vad. Wie was nijdig? de oudde of de jongde ? Ik verft* het wel, om dat ik de gefchiedenis weet, — maar voor Conftantijn is het met verftaanbaar. Wan-  C <59 ) Wanneer gij iets verhalen wilt, moet gij het duidelijk en algemeen verftaanbaar mededeelen. - Fred. Zeer goed, Vaderlief i - De oudfte benijdde dan den jongften, om dat deze eene betere kamer had. - Nu wist de oudde, dat ztjn kameraad zeer vreesachtig was, en dus bedacht b,j een middel, ten einde langs dien weg dat vertrek te kunnen krijgen. Hij nam ten dien einde eenig touw .... , Vad. Indien gij belangrijk wilt verhalen, dan moet gij, 't geen gij nu wildet zeggen tot het laatst befparen. De ontwikkeling van de Gefchiedenis moet gij, zoo veel gij kunt, uittellen tot op het laatst. — F p ed. Ik zal het dan wat anders fchikken. — De jongere, die zeer vreesachtig was, lag eens te bed, en zoo als hij op het punt ftond, om in fiaap te vallen, geraakten alle papieren op tafel m beweging. -In den beginne dacht hij, dat het eene Muis was, doch die beweging werd van tijd tot tijd «erker, zelfs kwam het hem voor, als of dezelve op de tafel omdanften. — Eenige vielen op den grond, en ook daar danften dezelve voort. Uit benaauwdheid kroop hij onder de dekers, en kon met in flaap raken, voor dat de pap.eren ft.l werden. Reeds vroegtijdig verhaalde hij deze fchr.k aan zijnen kameraad; deze hield zich in den be. E 3 8inne»  ( 7o 3 ginne, als of hij het niet kon gelooven. — Eindelijk echter fcheen hij er ook toe over te hellen, om te^ denken, dat het een fpook was. — De avond kwam, en naauweijks waagje die jongelirg het, cm zich neder te leggen ; eindelijk echter, na lapg beraad, befloot hij er toe, doch naauwelijks had hj de kaars uitgedaan, of de papieren geraak, ten op nieuw in beweging. Hij wist bijna niet waar hij van angst zou blijven, en befloot dus, om het zijn* Patroon den volgenden morgen te berigten. — 's Morgens vroeg hem zijn kameraad terftond, hoe bij het dien nacht gehad hadde; hij verhaalde hem alles trouwhartig, en ontdekte hem tevens zijn voornemen, om het den Advocaat bekend te maker. „ Doe dat toch niet," zeide deze, „ gij „ zoudt er u onaangenaamheden door kunnen be. „ rokkenen, of ook zoudt ge uitgelagchen wor. „ den, en in 't einde, zoudt gij toch op uwe ka„ mer moeten blijven flapen. Maar ik wil u een „ voorftel doen, en ik weet zeker, onze Patroon zal „ daar rJet tegen hebben. Irdien gij dezen nacht „wederom verontiust wordt, zullen wij onze kalt roers verruilen ; want ik heb gehoord, dat de fpo. „ ken niet alle mentenen verontrusten , en misfchien „ dat zij, wanneer ik op uwe kamer flaap, .mij niet „ kwellen,". Deze voorflsg ftond hem wel aan; hij zou deoztlvtn ook volkomen aangenomen hebben, bij-  C 7i ) bija'dien hij niet, tot zijn geluk, dien zelfden dag een' zijner vrienden had bezocht, wien hij zijne gefchiedenis verhaalde, en naardien zijn vriend wist, dat de oudde Klerk een ilmme vogel was, fchoot hem te binnen, of hij ook langs dien weg de kamer van den anderen zocht te krijgen, en dus zelf het fpook veroorzaakte. Hij raadde daarom zijnen vriend, om, eer hij 's avonds naar bed ging, de papieren op tafel raauwkeurig te onderzoeken. Dat deed hij, en vond dat alle papieren aan een touwtje gebonden waren, 't welk door het fchot van de naastgelegen kamer, waarin zijn kameraad zijn verblijf hield, heen liep. - Nu ontdekte hij de list van dezen, en befloot, om hem dat betaald te zetten Const. Maar hoe kon-de oudde dat touw aan de papieren vast maken? Fred. Wanneer de jongde 's avonds beneden was, nam hij een plank uit het dunne houten fchot, 't welk deze twee vertrekken van een fcheidde, en zoo doende kon hij gemakkelijk alles in orde brengen. Co n st. En dan boorde hij zeker gaten door het fchot. Foei! wat is dat ondeugend, om iemand zoodanige fchrik op het lijf te jagen. Nu, hoe liep het verder ? > Fred. Toen de jongde omtrent rekenen kon, E 4 dat  C 72 ) dat de oudde op zijne kamer zou zijn, begon bij z.ch te ontkleeden, deed de kaars uit, en hield z.ch, als of bij naar bed ging. Doch in plaats van dit te doen, nam hij het touw in zijne hand, en Wachtte, tot dat de ander daaraan zou trekken Dit duurde niet lang; de oudde trok, maar de jongde trok wederom; de oudde trok nog eens de jongde trok al wéér. De oudde niet wetende! Wat hier achter fchuilde, begon te denken, of ook tot draf voor zijne bedriegerij, „u een wezenlijk fpook zich met hem moeide. Hij liet het touw los, vloog naar bed en was den gebeden nacht in doods angst, nog meer als zijn kameraad in de voorgaande nachten. — Deze in tegendeel ging gerust liggen flaapen, en haalde zijne fchade van de twee voorgaande nachten dubbel in. Vad. Nu Conftantijn, zult gij voortaan nog voor fpoken vreezen ? Const. Neen, voorzeker niet, lieve Vader;als alles zoo natuurlijk in zijn werk gaat, wanneer er geheel geen fpoken zijn, zal ik niet bang zijn Heb de goedheid en geef mij den fleutel, gij zul-t zien, dat ik mijn' rok, zelfs zonder kaars, zal ha. len. Vad. Dat is niet noodig; hier is de fleutel, en de kaars. Const.  C 73 ) Const. Maar hoe liep dat toen verder af? Behield de jongde zijne kamer? Fred. Zeker, dat fpreekt van zelf. — Hij liet eerst den oudften zijne ontmoeting verhalen, doch gaf hem toen te kennen, dat hij zijne list ontdekt had, en dergelijke grappen voor het toekomende liefst niet wilde hebben: waarmede die hiftorie afliep, j Conftantijn wilde intusfchen vertrekken. „ Gij „ zult zien," zeide de Vader, „ dat gij zoo vro. „ lijk zult terug komen, als gij heen gaat." Hij ging, zijn Vader en Broeder verblijdden zich van hem zoo fooedig genezen te zien van zijne vreesachtigheid. — Frederik wilde zoo de deur open doen, om hem, in zegepraal, in te voeren, toen hij, onverwacht, eene geweldige fchreeuw hoorde. Zijn Vader nam het licht, om te zien, hoe het met hem ftond , toen Conftantijn bleek en bevend , met de kaars in de hand, doch die uitgegaan was, binnen kwam. —- . . . „ Ach! Ach!" riep hij — „ Ziet Gij niets tt — Ach ! nooit ga ik wederom alleen " — ,, Wat zouden wij zien ? wat is u ontmoet ?" vroeg zijn Vader. Const. Ach, lieve Vader! hoor eens. — Zoo als ik in het kamertje wilde gaan, blaast het de kaars uit, en geeft mij zulk een' verbazend Herken E 5 flag"  ( n ) flag in het aangezigt» — hier op de h'nker wang, dat ik terftond terug deinsde — ziet eens, de pit van de kaars is geheel plat gedrukt. Och! ik ben zoo ontfteld. — Vad. 'k beklaag u, dat gij nog riet wijzer zijt, dan te voren. Zeker is het eene beuzeling, — Blijft beide hier — ik zal het fpoedig ontdek, ken. — Naauwelijks was de Vader de deur uitgegaan, of Conftantijn zeide jegens zijn' broeder Vader mag zegeen, wat hij wil, voor deze keer verdient Jan meer geloof, hij mag dan zoo eenvoudig zijn, als hij wil. Weet gij niet, hoe hij ons eens verhaalde, dat de gefiorvene terug kwamen, om die genen, die hen beleedigd hadden, te ftraffen? Frsd. Ja, dat herinner ik mij zeer wel — Const, Nu, dan is het ook zeker onze Oom geweest, die mij dieri klap gegeven heeft —- Fred. Hebt gij hem dan beleedigd? Const Och! lieve Fritsl een paar dagen voor zijn dood maakte ik zulk een vreesfeiijk geweld, hij verzocht mij, om er uit te fcheiden, en mij ftil te houden, rmar ik hield niet op; toen werd hij zoo kwaad, dat hij dreigde, om het aan Vader te zeggen. Fred, Dan moet gij het wei zeer erg gemaakt hebben. -» Als dat waar is ... . CON ST.  ( 75 ) Const. Ja wel waar; —- met de dubbele vuist floeg hij mij in het gezigt. Fred. En gij hebt niets gezien? Const. Niets, volftrekt niets: de kaars werd immers uit gedaan. •— Fred. Dat is bijzonder, — Hal daar komt Va> der tereg. — Vad. Komt, wilt gij nu het fpook zien? Const en Fred. Het fpook? Vad. Wat is dat, Frederik! zijt gij ook al door uws broeders vreesachtigheid befmet ? — Fred. Conftantijn weet nu al, wat het geweest Vad, Ik weet het ook; — en wat is het dan ? Const. Ik heb mijn' goeden Oom eens zoo kwaad gemaakt, en nu heeft hij. . . Vad. Foei, fchaam u, — gelosft gij nog aan zoodanige dwaasheden en zotternijen. — Ik zal u een ander fpook aanwijzen, in hope dat gij eens wijs moogt worden. Hebt gij - dan niet gedacht aan het touw van het gordijn voor het raam, aan welker beneden einde eene groote kwast hangt? — Die kwast is het fpook, 't welk u zoo veel vrees heeft aangejaagd. — Moet gij u nu niet Ichamen. — Const. Het touw? — wie kan dat denken? — en hoe is dat gefchied ? Vad.  ^ C 76 ) Vad. Zeer natuurlijk! — Dat touw beeft, toevallig, boven de deur van het kleine kamertje cehangen. — Gij, Frederik, hebt waarfchijnlijk de deur niet geheel open gemaakt — van daar, dat hetzelve op de deur is blijven hangen. — En gij, StantX zul', weiligt de deur geheel open gedaan hebben; dus Is dat ^ouw neergevallen — en heeft u, omdat gij de kaars vóór u had, eerst de kaars uitgedaan, en toen den dag in het aangezt'gt bezorgd. Beide. Daar heb ik niet om gedacht. Vad. Zoo gaat het doorgaans met alie vreesachtigen. Waart gij minder bedeesd, hadt gij meer moed gehad, dan zoudt ge aanftonds gevoeld hebben, wat bet was. Komt, gaat nu met mij, en ziet het zelf. Zij gingen zamen naar dat vertrek; hun Vader hing het touw weder op de deur, Conftantijn moest dezelve wederom openen, en alles liep in dien fmaak af, gelijk hun Vader gezegd had. — Beide Broeders ramen nu een vast belluit, om, in *t vervolg, wanneer hun wederom ie:s ontmoeten (zou, nooit bevreesd te zijn, en terftond de oorzaak te onderzoeken. — Conftantijn gaf daarvan neg dien zelfden avond, een ("prekend bewijs; hij haaide, zonder kaars, zijn' rok uit de kas* — * * HET  ( 77 )! HET ONWEDER. Wanneer Gustaaf zijn' tijd wel belteed bad, en over dag naarftig geweest was, mogt hij, met zijn'Leermeester, tegen, den avond eene wandeling doen. Bij voorraad verheugde hij zich dan reeds den ganfchen dag, bij elk blijk van goedkeuring op zijn werk, naard:en deze wandelingen voor hem niet flechts aangenaam, maar ook zeer leerzaam waren , en hij, telkens, nieuwe kundigheden opzamelde. Nu eens gaf men san een' wel bekenden Landman in die nabuurfchap een bezoek, en fprak met hem over den landbouw en de veetucht, of ook over de genoegens van het Landleven, dan weder vervoegden zij zich bij een* Wijngaardenier, en befchouwden zijne bezigheden. — Op eene andere keer beklommen zij een' hoogen ber*, van waar men, vele mijlen in 't rond, een vrij en ruim gezigt had; hier leerde Gustaaf de nabijge egene (leden en dorpen, de' rjvieretl en wegen, en de geheele omliggende landftreek kennen: — dan weder doorwandelden zij de velden , om bloemen en kruiden te verzamelen , of ook infeOten of kapelletjes te vangen, — ook gingen zij boschwaarts, ©m het aangename gezang der vogelen te hooren — Op  ( 78 ) Op zekeren dag, terwijl de lucht liefelijk warm was, waren zij, onder de fchaduw van het lommerrijk geboomte, al verder van huis gewandeld , dan zij zelf wisten Zij kwamen eindelijk op de vlakte, en nu zagen zij, op 't onverwachtst , den ganfchen hemel bewolkt, — Niet lang verwijlde bet, of zij ontdekten van verte een naderend onweder - De fchitterende blikfemdralen werden, van tijd tot tijd, meer vurig, en de donderdagen fclienen met meerder fpoed den bltkfem te volgen. — Gustaaf werd bevreesd. Dergelijke tooneelen had hij, wel t'huis, doch nooit op het open veld, aanfehouwd. — „ Kom," zeide hij tegen zijnen Leermeester, „ laat ons nsar huis fpoeden." Leerm Dat kunnen wij onmogelijk, heve Gus. iaafl — Het onweder is te nabfj. Al, wat wij doen kunnen, is, dat wij het naastbijgelegen dorp zoeken te bereiken, ten einde wij, ten minde, voor. den regen mogen beveiligd zijn. Gust. Mij dunkt, dat wanneer wij hard loopen, wij de dad nog wel kunnen bereiken. — Leebm. Al konden wij dit, dan nog zouden wij, door eene derke beweging, en dat cp eenen zoo warmen dag, ons te veel benadeelen. Maar, bijaldien het onwe.ler ons overviel, terwijl wij nog' in het bosch waren, wat dan ? Gust.  ( 79 ) Gust. Dan konden wij onder de bomen lebui, len. — Lerkm. En ors zelf dus, ligtvaardig, in gevaar begeven, on van den blikfem te worden ge. troffen? — Weet gij niet, lieve Cuftaafl dat de blikfem zeer ligt in hooge groote bjomen llaat, zoo als die, onder welke gij uwen toevlugt wilt nemen? — Zij gingen dan rair een nabijgelegen dorp. Het onweder naderde al vast; Gustaaf werd meer be, vreesd, en evenwel, zijn leidsman wilde er geen voetftap meer om doen, noch ook zich eer.igzins verhaasten: veeleer fcbeen het, als of hij, naar mate het onweder naderde, zoo veel te langzamer liep. — „ Ach 1" zeide Gustaaf, terwijl hij zijnen Leermeester bij de hand vatte, om hem voort te trekken, „ laat ons toch wat meer fpoed maken." Met een kwam er een fterke blikfemflraal; — één, twee, drie, telde de Leermeester in ftilte voor zich zelf, tot aan acht, toen kwam de donderdag, „Wij kunnen niet harder gaan," zeide hij ,„ wij „ moeten nog langzamer wandelen, want het onwe„ der is ons zeer nabij. — Hadden wij deze hooge boomen niet, hier ter zijde, op eenigen afftand „ van ons, maar bevonden wij ons op eene opene vlakte, in der daad, wij zouden op den grond moeten  C 80 ) „ ten pan leggen." — Gustaaf was intusfchen door dien llag zeeronrfteld geworden, hij gaf geen antwoord, ïntus/chen kwam er een boer bij hen, die hun zeer vriendelijk en beleefd groette. „ Woont gij in dat gindfche dorp, mijn Vriend?'' vroeg de Leermeester. — „ Ja," zeide de Landman. „ Dan zult gij," hervatte de ander, „ wel de goed„ beid willen hebben, om ons eenigen tijd in uw >, huis op te nemen, ten einde ons te verfchuilen „ voor het onweder." ,,, Zeer gaarn," antwoordde hij, „ doch de affland „ is te ver; — de regen zou ons overvallen, en wij „ doornat worden. - Hier, in dit boschje, is eene „ betere fchuilplaats, die ik u zal aanwijzen." Zij gingen derwaarts, en vonden eene ongeflotene hut, voor het vee, - die in eene kleine vlakie ftond, en welke vlakte, van rondom met hooge eiken boomen omringd was. - „ ja," zeide de Leermeester, „ hier kunnen wij het onweder veiiig af. „ wachten, — al zou het over ons hoofd neen „ trekken." Landm. En waarom gelooft gij dat? Leerm. Omdat, al trof de blikfemftraal dezen onvrek, dezelve veeleer die hooge eiken zou tref. fen, welke ons omringen, dan deze lage hut, en zie daar, gmdfche eik, die boven aan den top'zoo vele verdorde takken heeft; —. deze beveiligt. de.  , G-ind'1 c li e eik, die bovea aan. deji top ' zo Te ele verdorde takteja Jneeftj—ileeze Ib evei.11 Jj^t «leze lam elft re ei »-.«.   ( 8i ) deze landftreek ten minfte in den omtrek van zestig fchreden, en wij zijn nog wsl dertig fchreden van denzelven verwijderd. Die verdorde ftaken, welke de Vogelaar op gindfche hoogte heeft ge. field, beveiligen ons insgelijks. — Landm. Dat wil ik ook wel gelooven: en nu kan ik omtrent berekenen, waardoor ons dorp tot dus verre bevrijd gebleven is voor hèt onweder. Wanneer gij in ons dorp geweest zijt, zult gij gezien hebben, dat alle huizen in eene regte ftraat naast elkander Maan, en voor elk huis groote lindeboomen geplaatst zijn. Meermalen heeft het onweder de lindeboomen getroffen, maar niemand kan zich herinneren, dat ooit eenig huis daardoor befchadigd is. Leerm. Hoe wenfcheiijk ware het, bijaldien alle huizen zodanig waren aangelegd. Landm. Wisten alle flechts, welke nuttigheid daarin ligt opgefloten. Leerm. Dat diende toch wel, en vooral, hoedanig men zich bij onweders maet gedragen. Landm. Wie zou ons dat leeren ? Leerm. Billijk behoorde dat in de Scholen t« gefchieden, en op vele plaatfen gefchiedt het ook, doch de ondervinding is hier reeds eene zeer goede leermeesteresfe, Wanneer men, b. .v. weet, dat de blikfem zeer ligt de boomen treft, en vooral F d.  K «2 ) de dorre takken van boomen, dan doet men best , om bij onweder, nooit onder dergelijke boomen te gaan liaan, gelij," zeide zij daarom tegen Louizi, „* dat kan riet zijn." Grootv. Mij dunkt, het beste, dat gij doen kunt, is, om fpoedig in. den tuin te gaan en te zoeken; 't zou kunnen plaats hebben, dat Louize ge* lijk had. Nu, kom aan, fpoedig! — Mina kwam bij Hendrik, en luisterde hem flil iets in. Hendrik begon te lagchen — „ Gij zijt „ toch niet befchroomd, om alleen in den tuin te „ gaan," zeide hij vrij luid. — ,, Wat is er te doen?" vroeg de Grootvader. — H e n o. Mina vroeg, of ik met haar wilde gaan. Grootv. Wel zoo, Mina! zijt gij vreesachtig? Mina. 't Is buiten reeds zoo donker, en, indien mijn breizak buiten ligt, dan moet hij zeker in het prieel liggen, en dat is geheel achter in den tuin. Grootv. Gij zijt immers dikwijls in den tuin geweest, en wel, dat het veel donkerder was, dan nu. —Foei, Mina, wees geen kind; waar. voor zoudt gij vreezen. Kar. O ja! ik weet het: niet waar, Mina, 't geen gij mij v'erhaaldet van Marie. Grootv. Hoe? hebt gij u van die oude vrouw wat laten wijs maken ? wat heeft zij u verhaald? Mi « a. (befchaamden verlegen.') — Zij zeide toch, dat het zeker waar was. — G 3 Groot?»  C 102 > Ga00tv. Wat dan? dat men 'sayonds niet in den tuin durfde gaan? Mina. Neen, maar dat het dikwijls bij avond gebeurde, dat de menfehen door fpoken dat zij heele leeiijke dingen zagen. — Gij moest het eens gehoord hebben. — Grootv. Ja, ik weet wel, wat onwetendeen eenvoudige menfehen dikwijls verbalen; maar nooit had ik gedacht, dat gij u door zoodanige verhalen zoudt hebben laten bevreesd maken. Inderdaad, ik hield er u te verftandig toe.> Hoe dikwijls hebt gij uwe Ouders en mij over dergelijke foort van verhalen zien lagchen, en thans verdient de oude Marie meer geloof bij u, dan wij. — Wel, Mina, heeft zij u dan ook gezegd, wat een fpook is ? Mina. Zij zeide, dat het de zielen waren van geftorvene perfonen, die verfchenen 's nachts en plaagden de menfehen, die haar ontmoetten; zelfs fprongen zij hen op den fch&udcr, en fluegen of krabden hen. — Grootv. Wel, als dat waar was, dat zou !eelijk zijn. Maar zeg mij eens, kan men dan een' geest zien of voelen ? Hebt gij ooit mijn' geest gezien? Mina. Neen, dat heb ik niet, — Gr.ootv. Hebt gij dan uw'eigen geest gezien? Mina. Neen, ook niet. — G k ooi v.  C 103 ) G rootv. Wel, hoe zoudt gij dan fpoken kun. nen zien, indien deze de zielen van geftorvenen üijn? Of zouden dezelven misfchien, na den dood, zigtbaar worden? ÉltÉuEi Misfchien ja. Grootv. Toen dan uw Neef Maurits ftierf, hebt gij toen zijne ziel wel gezien, toen dezelve het ligchaam verliet? Gij waart er immers bij? Mina. Neen, — ook niet toen Tante ftierf; daar was ik ook bij tegenwoordig. Grootv. Derhalve zullen onze zielen wel onzigtbaar blijven na onzen dood. Ik heb in mijn leven wel meer dan honderd menfehen zien fterven , maar nooit iets kunnen ontdekken van de ziel, die tiet ligchaam verliet. — Zoudt gij nu niet wel beginnen te denken, dat het met dergelijke fpookhiftorien meer fabel, dan waarheid zijn zal? Mina. Maar, lieve Grootvader, van waar had Marie dan die menigvuldige verhalen, niet van onbekende, maar van bekende perfonen? Haar eigen Vader had, zoo als zij verhaalde, meermalen fpoken gezien, en eens had hij bijkans het leven daar bij ingefchoten. Grootv. Lieve kind! Marie is de eenige niet, die dergelijke hiftorien weet te verhalen. Zoo vele, die eene menigte van dergelijke gefchiedeG 4 nis"  C 104 ) nisten weten te verhalen. Maar zoudt gij daarom durven beweren, dat dezelve waar zijn? Mjna. Al zijn dezelve niet alle waar, als fommige het toch zijn! Grootv. Er kan wel iets, in dergelijke verhalen, waar zijn, dit wil ik niet ontkennen; maar, hoe veel? en wat? en of juist dat gene, dat' waar is, bewijst, dat er fpoken zijn, dit is eene tweede vraag. — Ik zou u zeer vele dergelijke gefchiedenisfen kunnen verhalen, die ik,, ten deele, zelve mede bijgewoond heb; maar omdat ik niet zeer ligtgeioovig val, kan ik er nietjjit bewijzen, dat er fpoken zijn. — Doch wil ik u eene derzelvcn verhalen, die mij thans te binnen fchiet, en die ik zelf, voor omtrent zés jaren, mede bijgewoond heb. — Gij weet, ik was toen juist in Engeland. Mina. O ja! ik meen, in Sunderland. G a o o t v. Juist zoo. {Karei zoekt intusfchen op de kaart naar Sunderland.} — Ik twijfel, of gy" het wel op de kaart zult vinden; het it'een vlek, daar boven in het graaffchap Durham moet het op de kust liggen. — Is het daar niet ? Kar el. Ik kan het hier niet vinder, — Hemd,' Wacht, ik zal het op de groote kaart V3n Engeland zoeken, (hij zoekt.) Kier boven , in het noord oosten — daar ligt het, Grootv.  C 105 ) Grootv. Ja wel? — Nu, toen ik hier was ontij flond er op 't onverwachtst een gerucht, dat er i 's nachts een fpook te zien was. Een man, I dien ik anders voor zeer verftandig hield, verzekerde mij, dat zijn broeder, een niet Tgtgeloovig ■ man, het hem verhaald had, en die had zelf het I fpook gezien. Ik vernam intusfchen raar den gej heelen toedragt dier zaak, — Hij verhaalde mij, I dat zijn broeder, voor eenige dagen, *s nachts tusI fchc-n eif en twaalf uren, van de zee naar de ftad a gewandeld was, wanneer hem eene vrouwelijke i, gedaante, in 'c wit gekleed, ontmoet was, draI gende een kind op den arm. H j was hierop blij— i ven (laan, en zij ging daarop met een' langhamen, I itaielijken tred, naar de ftad. — Ik vroeg hem, I waaruit zijn broeder het belruk had opgemaakt, I dat dit een fpook ware? Hij antwoordde, dat, zoo t fpoedig hij dit gezien had, hij zoodanig ontfteld I was dat er geen lid aan zijn géheeïe ligchaam ftil I gedaan had. . Zoo veel kon hij zich herinneren, i dat zij zeer veel overeenkomst had met eene jonge 1 vvrouw, doch die hij mij niet noemen wilde. Ras 3 echter werd ik gewaar, wie deze jonge vrouw i zijn zoude Eenige weken te voren was er in i dien omtrek een jong meisje verdronken, en dus > geloofue elk onverfia idige, (en foortgelijken zijn \ er vele ) dat dit fpook zeker de geest van dat verG 5 dron-  C 106 3 dronkene meisje zij. Mhicbien heeft cle broeder van mijn* viiend ook aan dat meisje gedacht. — Zie daar, Mina, was cr ook in deze fpcckhiftorie niet iets, dat waar was? Mina. Gij gelooft dan toch ook, lieve Grootvader! dat dezelve niet ten eenemaal verdicht is? Grootv. JNeen, ik geloof niet dat dezelve verdicht is. Die man, en nog honderd andere met henl, kunnen deze vrouwelijke gedaante, in 't wit gekleed , gezien hebben — maar of het juist een fpook was, dat is daarom nog niet bewezen. Wij zullen het terftond booren. — Het gerucht van deze fpookhiftorie breidde zich, zoo fpoedig en met zoo vele bjvoegfelen, uit, dat geen-mensen, het meer waagde, om 's nachts in dien omtrek te wandelen. Ook de fchildwacht, die bij den ingang var. dit plaatsje ftor.d, fcrosp van benaauwdheid in zijn fchiiderhuibje, zoo ras hij da kiok elf ure hoorde flaan, want dan pleegde het fpook niet meer verre af te zijn. Hekd. Kad die ftad dan geene poorten? Grootv. Het is geene ftad , maar flechts een vlek, Hen d. En waarom l3gen er dan Soldaten ? Grootv. Het is een vlek, waar zeer veel handel gedreven wotdt, en aan zee gelegen; en om dus alle ongeregeldheden vcor ie komen ligt er Garnizoen. Looi.  ( i<7 ) J Louize. Wat is dat, Garnizoen? j G rootv.Zoo noemt men het Kriigsvolk, dat in |ene plaats gelegd' wordt .... Nu, als de Sol«aten zelf het fpook zagen . . . i Mina. En zagen de Soldaden het ook? j Grootv. Ja wel, — en waren zoo wel be. ijvreesd, als alle andere onkundige menfehen, hoe. jwel de Engelfche Soldaten niet voor vreesachtig llwillen te boek liaan. Die hiftorie bleef ïntutlc.^en ilniet lang verborgen voor de Officieren, naardien de Schildwachten, van tijd tot tijd, moesten zeggen, jwat zij op hunnen post hadden gez.'en , en naardien ■velen om dien tijd niet op fchildw;cht wilden. Om Idan achter 't geheim te komen, befloot een Offi. Jcier, om den fchildwacht te vergezellen. Op het jbepaalde uur nam hij den Soldaat het geweer af, ibeval hem in het fehilderhuis te gaan ftaan, en Jliep intusfchen heen en weder. Het duurde niet lang, of eenige honderd fchre;jden van hem af kwam die vrouwelijke gedaante opJdagen. De Offkier ging er, regelrcgt, op aan. jjTocn de Geest dit r»tdekte, fiapte die veel harder Jaan, ten einde hem ras voo bij te konen; doch de 1 Officier verhaastte ook zijn' tred, en kwam dezelvo I voor. „ Sta!" riep hij, - haar de bajonet op da I borst zettende — „ Sta, of ik teek u door en door." ! Het fpook ftond lui, bad ootmoedig om genade, leg.  ( IC8 -) legde het gewaande kind neder, voor de voeten van den Officier, en wiide nu ontvlugten. — Intusfchen. was de Soldaat, die dit alles gezien had pok gekomen, en nu namen zij beide het fpook gevangen, en bragten het in de wacht. Hier ontdekte men , dat het geene vrouw, maar een lievige handvaste kna^p was, die twee kistjes met Contrabande goederen droeg, en, onder deze vermomming, reeds eenige keeren gelukkig geflaagd was, doch op deze wijze ontdekt en gevangen werd. Ka rel. Wat is dat Contrabande? Grootv. Dat zijn goederen, welke in eenig land of eenige ftad niet mogen ingevoerd, worden. Karei.. En waarom mag dat niet ? Grootv. De Overheid verbiedt dat, om daar door de eigen ingezetenep des lands te bevoordeelen. Bij voorbeeld, wanneer men in een land deze of gene Stoffen zeif kan maaken, dan be. hoeft men bet niet van vreemden te koopen, en dus het geld uit het land te zenden. Dan verbiedt de Regering den invoer, om de ingezetenen te meer gelegenheid tot werk te geven. En zoodanige verboden goederen zijn Contrabande. — En zulke goederen wilde die verkleede perfoon op die wijze zoeken in te voeren; doch nu op de daad betrapt zijnde, werd hij, twee dagen later, als een bedrieger, ftreng beftraft. Zie, iieve Mina, zoo ein. di-  ( 109 ) digen doorgaans alle fpookhiftorien, wanneer dezelve flechts verftandig, en met bedaard overleg (onderzocht worden. Wie weet, hoe lang die bedrieger zijne vermomming nog voortgezet zou hebben, bijaldien de Officier geen einde aan dezelve gemaakt had. En wat zou het gevolg geweest zijn ? Geheel Sundcrland zou de duurde eeden er op gezworen hebben, dat hier waarlijk een fpook Mina. Dat is zoo. Grootv. Wacht u dus in het toekomende, om aan dergelijke verhalen geloof te flaan. Onkundigen zullen u niet tegenl'preken, zij zullen u verilerken in uw denkbeeld, maar bij verdandigen maakt gij u belagchelijk , wanneer gij ligtgeloovig genoeg zijt om dergelijke vertelfels voor waarheid aan te nemen. En hoe zouden ook de geesten van gedorvenen, dergelijke kunnen uitvoeren? " ■ — Want, of zij zijn goed, of ook kwaad. De goeden zullen immers niemand kwaad willen doen; en God zal immers,niet toelaten, dat de kwade perfonen, na hunnen dood, nog Hieer kwaad doen kunnen. Mina was nu zoo verre overtuigd, dat zij alleen kloekmoedig naar den tuin ging, en van daar haren breizak haalde. Met een vrolijk gelaat kwam zij, binnen korten tijd, terug, en plaatfle zich op nieuw in  C ho } in den kring. — Elk had zijn werk; — en waarop: kon het gefprek natuurlijker vallen, dan op de bij. ge'oovigheden , wiaraan zoo velen ge'oof floegen. —I Mina wilde de oude Marie nooit wederom geloo* Ven» ,, Da: t;aat te ver," zeide de oude man, —1 „ Marie is oud , heeft veel ondervinding gehad, en' y, kan u dus zeer vele dingen leeren , welke gij nog ; ,, niet kunt weren. Gij kunt dit nog al onderfcbei-; den. Wanneer zij van dingen fpreekt, eie tot rnar werk behooren, dan kunt gij doorgaans ver» „ onderftellen, dat gij van haar kunt leeren. Anders ,, doet gi; best, om, wanneer zij of andere u iets' , zeggen, liever uwe Ouders en Onderwijzers te vra,, *>en, hoedanig deze dingen zijn. Gij zult dan minst gevaar loopen, om verkeerde denkbeelden ,, over deze en gene dingen te krijgen " Mina. Ja, lieve Grootvader! dat wil ik voor *t vervolg liever doen; maar dikwijls fchaam ik rxiii. wanneer ik naar een cf ander vraag, en onze Leeimeester mij aanwijst, hoe ik zeer gemakkelijk zou hebben kunne> inzen, dat men mij eene onwaarheid gezegd had — en dan durf ik hem dik. wijls niet wederom vragen. — Kar el Jd, dat weet ik nog; gij hadt u laten Wij* maas en, dat de oude Margriet eene Fee of Tóovernhnf zijn zoude. Grootv. Wel, wel, dat hadt gij ook zelve wel  C ui ) wel kunnen beoorceelen, dat dit onwaar moest zijn, wanneer gij flechts bedacht had , dat die oude vrouw zoo vele jaren reeds in de bitterde armoede heeft doorgebragt, cn voor zich en hare kinderen het brood heeft moeten bedelen. — Indien zij toch tooveren kon, gelijk men dat noemt, dan zou zij in de eerde plaats zich zelve wel wat geld bezorgd hebben. Mina. Ja, dat zeide onze Leermeester ook. —■ Grootv. Dan zal hij u ook wel gezegd hebben, wat eene Fee of Toovernimf is? Mina. Genoegzaam hetzelfde als eene Tooveres, doch met dat onderfcheid, dat men van de Feen of Toovernimfen verzonnen had, dat zij onderielijk zijn, terwijl de Tooveresfen moeten derven. Grootv. Zoodat, er zijn dan in waarheid Tooveresfen ? Mina. O neen, lieve Grootvader! eenvoudige menfehen mogen dat gelooven, maar verdandige ménfehen fpotten daar mede. Onze Leermeester verhaalde ons zeer veel dingen, die men aan Tooveresfen toefchreef, maar hij toonde ons ook, dat zij dezelve onmogelijk doen kunnen. G r o o t v. Zoo zullen alle verdandige menfehen u zeggen. — En weet gij, van waar het komt, dat de menfehen dergelijke zotternijen hebben uitgevonden? — Dit zal ik u zeggen. Wanneer dom-  ( ii* ) domme, onkundige menfehen zagen, dat andere menfehen, die meer verftand hadden, een of ander deden, 't geen zij piet konden begrijpen, boe dit mogelijk ware, dan meenden zij, dat dezs men. fchen dit niet deden door gewone, natuurlijke krachten, maar daarin door eenig hooger Wezen werden geholpen, Aan deze hoogere Wezens gaven zij allerlei namen — dan eens noemden zij dezelve Geesten, dan eens Toovernimfen, dan weder werd den duivel in het fpel gebragt. Menfehen, die, volgens hunne eenvoudige meeniog, door zoodanige hoogere Geesten werden geholpen, kregen den naam van Toovenaars of Tooveresfen. Hoe goed is het derhalve, wanneer men van jongs af het verftand heeft verrijkt met nuttige kundighe. den; — de wijze man laat zich door dergelijke dingen nooit, begoochelen, Hij weet, dat al wst men tpoverij noemt, niet anders is, dan een fpel van 't bedrog, 'c welk zich bedient van meerdere kunde in de krachten der natuur, en hierdoor uit. werkfeien weet daar te flellen, die een min doorzigtig gemeen , onbekend met dergelijke krachten, voor bovennatuurlijke uitwerkfelen befchouwt,-terwijl de verftandige met deze dingen den (pot drijft. v Mina. Onze Leermeester zeide ons, dat er heele dikke boekdeelen met gefchiedenisfen van dien  C 1*3 ) dien aard, voor handen z:jn. — Hendrik heeft heffl verzocht, om er eens eenige van te mogen lezen. Hend. Ja, om dat dezelve, gelijk hij zeide, zoo grappig waren; maar hij weigerde dit. Grootv. En met zeer veel reden. Zoodanigeboeken zijn niet voor kinderen dierftig, en weinige van die gefchiedenisfen zijn nuttig voor kinderen. — Evenwel zijn er fommigen, die geen kwaad kunnen Doch dit zijn e;gen!ijk fabelen of verdichte verhalen, door verftandige menfehen voorgedragen, in dien zelfden fmaak, waarin de oude Toovergefchiedenisfen gefchre/en zijn. Dergelijke verdichtfelen kunnen juist geen nadeel toebrengen, wanneer de kinderen Hechts onthouden, dat dezel< ve verdicht zijn, en er de ware bedoeling en leering uit weten te trekken. Loüize. O, lieve Groot ader! verhaal onstoch eens eene zoodanige gefchiedenis. — Bedenk eens, of cr u niet eene zou invallen. - - Alle kinderen vereen g ien hunne bede met die van Louize — alle wilden gaarn eene Toovergefchiedenis hooren. — „ Nu, kinderen! zeide Grootva„ der, dat wil ik wel doen, maar de tijd is nu ,, te kort. Uwe Moeder roept ons zeker binnen „ weinig tijd aan tafel." — „ Och! maak er heden flechts een begin mede, „ lieve Grootvader!" was de algemeene kreet — ^ Grootv.  C 114 ) Grootv. Goed, kinderen! maar als Mama ons roept, dan fcheiden wij er terftond uit. — Welaan dan, — Gij meet echter vooraf weten, dat elke Tooverhiftorie een' zekeren naam heeft — en zoo heeft die, welke ik u w lde verhalen, den naam van: tiet bloemtje altsos groen. Voor vele jaren leefde er eene jonge Prinfes; waar? dat is hetzelfde; ik kan het u ook niet regt zeggen, want ik weet het niet; maar dergeli> ke gevallen, zegt men, gebeuren niet bij ons, maar wel daar heel verre weg in Azie, — Nu, it beflis ik niet — ik vertel het u, als fabel. — In zoodanige gefchiedenisfen heeft men doorgaans met jonge, fraaije Prinfesfen, met Koningen en Koninginnen, en andere dergelijke aanzienlijke perfonaadjen te doen. Deze Prinfes heette Nina; zij was uitnemend fchoon en zeer beminnelijk : want zij was jong en braaf — en zoo lang men dat is, is men altoos beminnelijk; —- gelukkig, lieve kinderen! indien fchoonheid en onfehuid niet gelijktijdig, met uwe kindfche leeftijd, vcorbijfnellen. — Reeds vroeg was Nina eene wees; Vader en Moeder waren haar in de eerfte jeugd ontrukt, zonder dat zij dezelve gekend hadde. — Leda, eer.e vriendin harer Ouderen, haitf de zorg voor hare opvoeding op zich; — zij behandelde haar met zoo veel  veel liefdé en zorgvuldigheid, dat Nina baar hartelijk lief had je. — Deze Leda was zeer verdandig en braaf: — zij was dtfk eene Toovernimf, doch dit wist Nina niet. — Op zekeren tijd kreeg Nina verlof, om met hare fpeelmakkertjes, op een nabij gelegen veld, te gaan Wandelen, en zich aldaar naar welgevallen te mogen vermaken. — Al fpringende en danfende gingen zij langs een klein riv'ertje, 't welk door de velden liep, vingen kapelletjes, en plukten bloemen in ha. re korfjes, die aan hunne armen hingen. — Hier op plaatden zij zich in een' kring onder een' boom, ten einde onder deszelfs fchaduw kranfen te vlechten. In usfchen vermaakten zij zich onderling met deze en gene verhalen. Eindelijk befloot men, dat elk, beurt om beurt, een lied zou zingen. —< Men deed dit, doch geen lied behaag.ie meer, dan dat van Nina. Zie hier hetzelve. Bekorelijkc bloemtjes! U, u ter eere zing ik. Gij zijt het b.clJ cU- Lente, En van ors jeugdig leven. Zoo fraai, msar kort, de Lente, Zoo fclioon, maar broos, de jeugd is, Zoo fraai, mint ras verflenfeud, Zijt Gij ook, lieve bloemtjes. H a Hst  c «6 > Het geurjge Viooltje Bloeit in den koelen morgen, Zoo zacht, en zoo bekoorlijk: Verfchuilt zich op de velden ; Dan zoekt het lieve me sje , Bij 't vallen van den avond, Dien .iefling, maar zij vindt niet Het geurige Viooltje. *** „ Dit overfchoone Roosje, „ Zi\ ik deez' middag plukken, ,, Wen ik zal wederkomen:" Zei, 'smotgens, fclioone Philis, Zij kwam, en piulue 't Roosje, Maar, ach! "t was reeds aan 'c kwijnen, De bladeten verQensten ; Daar viel het fclioone Roosje. * « * Nog is er toch een bloemtje Dat altoos bloeit en groen is, Gelukkig is de fterfling Wiens hand dit bloemtje vast houdt-, In eeuwig fiisfche Lente, In onverwelkbre fclioonhcid Vervliegen zijne dagen, Ën 'c bloemtje blijft fteeds bJoeijen. Dat  ( "7 ) Dat bloemtje is geen Viooltje, Noch ook het geurig Roo;je ; Het bloeit niet op de velden, Niet in de frkaije hoven: Neen, 't groeit op andren bodem; In brave, in edle zielen , In harten vol van onfchuld, Daar groeit, daar bloeit dit bloemtje: Wenscht gij dan, lieve Meisjes! Dat uwe fchoonheid bloeije, Dat uwe jeugd ortluike, Wenscht ge u beminnenswaardig. En uwe vreugd beftendig, Kweekt dan dit edel bloemtje, Dat nimmer zal verflenfen, Het Mmm«j> eüaf groen. xrt ïoog^^^.fj^fe fpeelmakkers dankten baar voor dat frsal^^p;! I.ou.t/.E n voor een bloem- idt hH bloetntjc altais groen? Dat ken ik niet. ii ;, 'f,} <,h nooit in onzen tuin gezien. — Hrsde. Gij httbt xeker niet wel opgelet. Er fla.vi immers in dat lied: dat het noch op velden, noch ook in de hoven groeit. — Grootv. Indien gij het nog niet kent, zult gij H 3 !«»  ( n9 ) liet mislbhtenl uit dit fprookje leeren kennen. Geef flechts, naar behooren, acht op mijn verhaal. Nina had naauwelijks haar lied geëindigd, of alle bloemen v-arentotkr tifen.&ehonden. Ku ftonden de meisjes op; — » wat nu gedaan ?" vioegen zij — „ wij hebben bloemenkraifen — welaan — laat ons ,, nu een fpel fpelen — de fchoonfle in den kring." Lou:zf. Wat is dat yoo%een fpel', Grootvader? Grootv. Dc kit deren verkiezen dan een van allen , die zij voor de fchocnfte willen gehouden hebbe i, vt fe en dezelve met bl 'emen, en zetten een' kas o? haar hoofd. De kinderen vatten elkander da> } de hand, maken een'ronden kring, en , al zingende, danfen zij, rocdom die fchoone. — Gij kunt ligt begrijpen, dat bet niet gemakkelijk viel, om hier eece keuze te doen,, wie voor de fchoonfle moest gehouden worden. Doorgaans gaf dit aanleidjng tot, oneenigheden. en kibbelarijen. Ook deze meisjes, waar van ik u bier een verhaaj dPa» konden het niet eens worden Vele wilden Ntna verkiezen, doch ha e befcteidenheid gedoogde geenszins, dat zij dit aannam, en dus zich zelve voor de beminnenswaardigfie van allen zou houden. Zelfs Was zij overtuigd, dat foTimige 'harer fpeelmakkertjes in der daad zeer beminnelijk waren, en zij dacht te.braaf, dan dat zij de voorregten van anderen niet naar verdienfien zou  C 119 ) sou erkennen. Zij was ook niet jaloers, wanneer anderen, om een of ander, hooger dan zij, ge- acht werden. „ Wil ik u eens zeggen, wat mij best.voor, komt ?'* zeide Nina - „ wij kunnen alle twist " voorkomen - wanreer wij er cm loten, wie " in den kring zal (laan. Elk plukt een meest geI liefkcosd bloemtje, wij doen die bij elkander m een' hoed, werpen dezelve in de lucht, en wiens " bloem het langst in de lucht bjijft hangen, zal de fchoovde in den krmg zijn." - Dit behaagde dien, men prees den gelukkigen inval van Nina. Men zocht naar bloemen, en al ras had elk meisje de hare gevonden. — Onder deze was ook eene jonge Prinfes, met name Roosje, 'die wel eens al gekkende Boosje genoemd werd, door hare gefpelen, en in der daad was zij wat boosaardig. — Dezo liep naar een' nabijgelegen akker met graan, hier plukte zij eene korenbloem, doch eer zij die in den hoed leide, had zij, in 't geheim, een teentje in den kelk van de bloem gedaan. G,j be. griipt, denk ik, om wat reden die kleine looze meid'dat deed? zij dacht, dat dus hare bloera het zwa rtte worden, en dus het verfte zoude kunnen geworpen worden. , De overige meisjes kozen elk de bloemen b'j H 4 haar  ( '20 ) haar het meeste bemind, de eene deze, de ■rider» gene- Nina had de wilde roos uitgekozen, en onder anderen, het zij toevallig of met opzet, de kleinffe en l'gtiïe genomen. Juist op dat oogenblik, dat de bloemen naar boven geworpen zouden worden, ontliond er een zacht windje, en onderving juist het roosje van Nina, zoo dat het hooger, dan de andere bloemen, werd gedreven, en zeer lang boven bleef Nina werd nu met een groot gejuich bekranst, — (want zij was bijkans van allen bemind, en elk gunde haar van ganfcher harte dit voorregt) en zoo werd zij op een' heuvel gevoerd. De overige meisjes, insgelijks met bloemen verfierd, ga. ven elkander de hand, en dansten rondom dien heuvel, tevens vrolijk zingende. Loüize. Dit fpel konden wij ook wel eens fpelen — Ka rel. Ik zou vrij wat zwarigheid maken, om, uit een' kring van tien of twaalf meisjes, de feboonfte uit te zoeken. Ik denk, dat ik van eene Hechte kermis komen zou. Mina kon deze groete ter naauwer nood verdu. wen, en zou dezelve zeker beantwoord hebben, had zij Moeder niet booren komen. Zij bedwong hare gevoeligheid — en verzocht den ouden Grootvader, om de gefchiedenis te vervolgen. ^- Groo tv.  IBe overige Meï«jeiii«,iiiagj-plif*ks mirt Moemen ■vei'fiei'd ■ qf*avpn. elkamclpi* de kandgPU dansten rondom dupja Jieuvel»   C 121 ) Grootv. Dat wil ik wel doen, lieve kind! ■— doch-liefst heden niet. Ik hoor we Moeder, die ons ter tafel roept. — Morgen hoop ik dit verhaal te vervolgen, mits onze Karei niet wederom dergelijke fpotachtige aanmerkingen tusfehen beiden inbrengt, want dan mogt Mina zich niet zoo goed, als heden, kunnen bedwingen. Intusfchen prijs ik u zeer, lieve dochter! dat gij u zoo verdandig gedragen, en gezwegen hebt. Uw broeder meen. de bet toch ook zoo kwaad niet — als het wel fcheen. Hij weet, dat Mina eene fchoone ziei hcoger waardeert, dan een fehoon ligchaam, Louize. Is het dan nu gedaan? Grootv. Voor heden, ja. Louize. Waar blijft dan de Toovernimf? Grootv. Die is reeds digt bij —. en zal fpoedig opdagen. VERVOLG VAN DE AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERICH. „ Nu, lieve Grootvader! zal toch heden avond „ de Toovernimf., zoo ik hoop, op het tooneel vern fchijnen," dus begon Louize het gefprek, zoo ra,s H 5 de  C 133 ) de oude man in den kring zijner kleinkinderen gezeten was. Grootv..j*3, lieve kinderen! zij zal terftond verichijnen, indien gij flechts' een weinig geduld hebt. — Gisteren verlieten wij de meisjes bij den dans. • jy. ina. Dat heeft Louize bijzonder wel onthou* den. Zij heeft reeds een lied opgezocht, 't welk bij zoodanigen dans kan worden gezongen. Grootv, ik wil intusfchen met mijn verhaal voortgaan. — Deze meisjes dan dansten, fpron. gen en zongen nog van goeder harte, en zeer vrolijk, toen zij, onverwacht, in een nabijgelegen boschje eenige beweging hoorden. Zij hielden op met zingen, luisterden, ziet, daar kwam eene ou. de Vreuw te voorfchijn; niemand fcheen haar te kennen-, met dat al liep zij vrijmoedig toe. Lom ze. Dat is vast de Toovernimf. K a r e u Val Grootvader toch niet in de reden — gij zult dat te zijner tijd wel hoorer. Grootv. In 't eerst verfchoten die meisjes geweldig over dezeverfchijning eener onbekende, in eene landftreek, waarin anders niemand plagt te komen; de meest befchroomde wilden reeds de vlugt nemen, doch de vriendelijke houding en den zachte toon , waarop deze oude vrouw haaraanfprak, hielden haar terug. Zij was in 't' grotn gekleed en had  ( 123 ) had een' hoed van ftroo op, die verfierd wjfs met een' franijen krans van bloemen; hare handfchoci ren wareH van gr-x-ne ftof? met beide handen hield zij een' groenen bloempot, waarin een klein groen bloemtje was Om dat dus haar gebp' le voorkomen, haar gewaad, en al wat zij drreg, groen was, noemden de genen, die haar kenden, haar: moeder Groen. „ Laat niets u fleren, lieve kinderen, in uwe ,, onfchuldi^e vermaken,** dus fprak zij deze meisjes aan: „ Tk verheug mij altoos, wanneer kinde„ ren vrolijk zi;n, op zulk eene cnfchuldigs wij„ ze. Gij, lieve Nina*. zongt daareven een lied van eene bloem, die nooit'verflenst. Gij ,, noem let dezelve, het bloemtje altoos groen! — „ Vervolgens zag ik, dat gij in het bosch eene wiidc roes pluktet; door deze keuze fchijnt gij mij bijzonder verdiend te hebben, dat ik u een ,, gefchenk aanb'ede, *t welk veel tot uw geluk „ zal toebrengen. Zie hier een groen takje, „ waarop gij vier bloemen, en twete knoppen „ vindt, — dit is het bloemtje Altoos groen, waar„ van gij gezongen hebt. — Ik geef het u ten „ gefchenke; — bewaar, en kweek hetzelve zorg. „ vuldig;" doch let wel op— ik verzeker u, dat „ men hetzelve niet kan bewaren, door het » ge-  C "4 ) „ gedurig te bevochtigen. Neen! er behoort meer 9, toe." „ Zie daar, dit rozenroode bloemtje, is bet „ bloemtje van befcheidenheid. — Zoo lang gij „ deze bewaart, zal ook dit bloemtje fchoon en t> heerlijk bloeijen. „ Het tweede, wit van kleur, en hetwelk daar„ door het oog zoo heerlijk flreelt, is de bloem „ der deugd. — Verwaarloost gij eenige van uwe „ pligten, dan openbaren er zich zwarte vlakken „ op. „ Het derde heeft eene vurige goud-kleur, „ deze is de bloem der weldadigheid. — Zoo lang „ gij menschlievend en deelnemend zijt, omtrent „ uwe medemenfehen, zal ook dit bloemtje blcei„ jen. — „ Het vierde, hemelschbiaauw van kleur, is de „ bloem der zachtheid. — Zoo dikwijls gij ontevre„ den, of zelfs vergramd en toornig wordt, verliest deze bloem hare fchoone kleur, en wordt asch, graauw, ten biijke van hare ontevredenheid „, over de fout van Nina. „ Deze knop, die op 't punt ftaat om zich te „ ontfiuiten, zal de bloem van 7 verftand opleveh rer)> — Spoediger of langzamer zal dezelve ten „ voorfchijn komen, naar mate uw verftand zich „ ontwikkelt, en gij verftandiger en wijzer wordt. n De.  C I'S ) „ Deze tweede knop zal de bloem der bevallig„ heid doen ontluiken. — Hoe meer gij het er op „ toelegt, om te behagen, des te ipoediger zal ., deze bloem ten voorfchijn komen, en dan zal , zij alle overige bloemen meer verfraaijen en op- s, lieren." „ Ach, lieve moeder!" zeide Nina, terwijl zij dezen bloempot uit de handen der oude Vrouw aannam, „ hoe zal ik u, voor een zoo heerlijk ge. fchenk, naar behooren dankbaar zijn? — O, „ helpt mv, lieve fpeelgenooten, om deze bra„ ve Vrouw voor hare goedheid te danken. —■ „ Doch neen, gaat liever met mij. Zeker kent „ gij de brave Leda — zij is mijne Moeder „ zij zal mij zeggen, wat ik doen moet, om u ,, behoorlijk mijne dankbaarheid te betoonen. — „ Dit is niet noodig, lieve Nina?' zeide de oude Vrouw, „ de beste dankbaarheid, die gij mij be„ toonen kunt, beftaat daarin, dat gij, wanneer ik ,, over drie jaren weder bij u kom, mij deze „ bloemen zoo fchoon en fris terug geeft, als ik „ dezelve u heden ter hand ftelle. — Vtnde ik dit „ zoo, dan ben ik rijkelijk voldaan." Zij riep daarop ook de andere meisjes, en gaf elk dergelijke bloemen, van haren boom, de eene vijf, de andere vier, de derde drie, en zoo gaf zij elk, naar mate zij derzelver. goede hoedanigheden ken-  f 126 ) kende. Men zegt, onder anderen, dat de Priri- fes Roosje, die ook weL eens Boosje genoemd werd, niet meer dan eenen knop, en geen bloem kreeg, en dat deze knop nooit heeft gebloeid, maar altoos een knop gebleven is. — Ik verhaal het u, zoo als ik het gehoord heb, en dus weet ik niet, of al, wat men van haar zegt, gegrond of ongegrond is. Niemand, dit weet ik zeker, heeft de gellhiedenis van ha»r leven oen opgeteekend, om dat dit meisje overal een' kwaden tjaam had. — De Toovernimf .... Lo uiz e. Ziet gij wel, Karei! dat moeder Groen eene Toovernimf is? Ka rel 't Was ook zeer moeijeiijk ,* om dat terftond te begrijpen, — niet waart MrNA. Karei! KarelX — dit is nu de tweede keer, dat gij zoo bits antwoordt. Herinnert gij;u wel uwe belofte ? Louize. O! Karei meent het toch,zco kwaad niet. Ka rel. Dat is ook zoo, kleine fnapfter, wie kan wel boos worden op u. Nu, laten wij Grootvader niet ophouden. — Grootv. {tegen Kareij Ziet gij ondertusfehen niet, cat gij, door uwe fpotternij, het verhaal nog langer ophoudt. Ik heb beloofd, om deze gefchiedenis heden nog ten einde te brengen. — Laat  ( 127 ) Laat zij clan praten, zoo veel zij wil, zonder e? u mede te bemoeijen. Laat het liever aan mij over, om het haar, wannéér ik het nooiig oordeel» te verbieden. Karsl. Verfchoon, lieve Crootvader! deze mijne voorbarigheid — ik zal er mij voor wachten. (De Grootvader vervolgde) — De Toovernimf, moeder Groen , ( zij was het toch, zoo als Louize te regt heeft geraden) ging, na dat zij deze gefcheö* ken bad uitgedeeld, weder terug in het bosch, en geene van de meisjes zag haar vooreerst weder. Lang Ronden zij verbaasd over deze verfchijning, en zagen naar die plaats, werwaarts dit vrouwtje gegaan was. Zij vergaten dans en fpel, en alle de fraaije .bloemen, die zij met zoo vele moeite ge. plukt, en in eenen krans gevlochten hadden. Allen hielden de oogen gevestigd op de bloemen, welke dit oude moedertje baar gegeven had; deze bewonderden zij, daarover verheugden zij zich. De eene toonde aan de andere hare bloemen; en vervolgens fpoedden zij zich t'huiswaart», om dezelve aan hare ouders en vrienden te vertoonen. Nina was de laatfte niet: fpoedig was zij bij hare voedfter Leda , wees haar dien fchat, en verhaalde, met de grootfte blijdfehap, het voorgevallene. — Zij plaatfte dien tak in een' fraaijen bloempot, en kweek.  f 123 ) kweekte denzelven met de grootfte zorgvuldigheid: ook gaf zij naauwkeurig acht, om toch niets te doen, 't geen firekken kon tot benadeeling van dit bloemtje, De goede Leda fcheen zeer verwonderd ever.deze gebeurtenis, toen Nina haar de. zelve verhuilde; — doch na,.'erland ontdekte men, dat moeder Groen en Leda dezelfde perfoon was» Louize. En Nina kende haar niet? — hoe kwam dat ? Grootv. Dat telt men mede onder de kunften der Tcovernimfen, dat zij zich, telken oogenblikke, in zoodanige gedaante kunnen herfcheppen, a's zij Zelve verkiezen,— Dan eens ve toonen zij zich als eene oude vrouw , dan weder als een jong meisje, — dan weder zijn dezelve geheel onzigtDa;ir — en kort daarop vertuonen z;j zich, maar in eene geheel andere gedaante, fomtijds in de gedaante van een' vogel, of ook van een viervoetig dier. Louize'. Nu, dat kan men voelen en tasten, dat dit fprookjes zijn. Grooiv. En die met dat al aargeraam en leerzaam zijn kunnen. Louize. Nu', hoe ging het verder, lieve Grootvader ? Grootv. Nina ging dien avond vrolijk naar bed,  C 129 ) bed, doch naardien haar hoofd vol was van die verfchijning, cn van 't geen di^n dag voorgevallen was, droomde zij den geheeld nacht van danfen, zingen , kranfen , Toovernimfen, en betooverde bloemen. — Zoo ras zij ontwaakte fprong zij terftond uit het bed, om te zien, of haar bloemtjes ook eenig nadeel geleden hadden. Zij wilde naar die plaats gaan, waar de bloempot ftond, toen zij, bij het venfter komende, een vreesfelijk geraas op de ilraat hoorde. Hier zag zij eene oude Vrouw door eene menigte ftoute jongens met een luidruchtig gelchreeuw vervolgd, en, zoo wel dooron. betamelijke woorden, als door daden, mishandeld. Deze fprongen en grappen behaagden Nina eeni. germate, zoo dat zij zich'niet kon onthouden, om eens hartelijk over deze vertooning te lagchen. Zij verliet ook het venfter niet eerder, voor dat zij niet meer zien kon. Thans zocht zij hare bloemen op. Doch; hoe zeer was zij ontfteld, toen zij dezelve zag, —— Het fraaije rood in de, bloem der befcheidenheii was verbleekt, en de witte bloem der weldadigheid had verfcbeiden vlekken. — Louize. Och! en waarom toch T Grootv- — Weet gij niet, wat Nina kort te voren gedaan had? Doch Nina begreep zelve niet, waarin eigenlijk haar misdrijf beftond. — I Ni-  C 130 ) Nina was zeer bedroefd toen zij dit zag, de tranen ("tonden haar in de oogen; — en toen juist trad Leda de kamer in. — „ Wat deert mijne lie„ ve Nina?" vroeg zij met veel deelneming. „ Och ! „ zie hier," antwoordde Nina, „ zie mijne lieve ,, bloemtjes, zij alle zijn veranderd. Och! zeg mij toch, lieve Ledal waarmede heb ik dat verdiend? waarin heb ik zoo zeer misgetast, dat mijne bloe„ men zoo veranderd zijn ?" In der daad was Nina onbewust van iets kwaads gedaan te hebben. Leda, cie haar goede hart kende, liet haar alles verhalen wat er gebeurd was, fints zij opgefiaan was. Dit deed zij openhartig en naar waarheid; ook, dat het geraas op de firaat haar nieuwsgierig gema:;kt, en het venfier had doen openen, dat zij op het zien en hooren dier befpottingen der oude Vrouw gelagchen had. — „ Dan is de „ bloem der befcheidenheid niet ten onregte ver. „ bleekt, (antwoordde de goede Vrouw; ook het „ bloemtje van welwillendheid niet om niet ge„ vlekt. Een jong zedig meisje mag nooit door ijdele nieuwsgierigheid worden weggefleept; veel min er den fpot mededrijven of zich ver,, heugen, wanneer andere befpot worden. — In „ beiden opzigte hebt gij u fchuldig gemaakt. — Wat belangrijks was er toch bij dat geraas van „ moedwillige kinderen ? — en hoe kondet gij u n ver-  ( 131 ) „ verheugen over het leed eener Vrouw, die toch „ dien (maad, haar 'O-gevoegd, zal gevoeld heb- ben ?" — — Nina was terftond overtuigd en getroffen — met weemoedigheid zag zij naar hare bloemtjes: —■ haar oog fcheen om vergeving tefmeeken; en den geheelen dag gedroeg zij zich zoo braaf, dat, nog eer het avond werd, haar takje wederom met nieuwe fchoonheid bloeide. — Louize. Dat was lief. , Kar el. Ik geloof, dat gij nog al dikwijls zulk een grapje zoudt bij de hand gehad hebben; om eerst de bloemtjes te doen kwijnen, en dezelve dan 's avonds wederom te zien ontluiken. — Mina. Van waar haalt gij nu wederom die uitlegging ? Was het dan niet goed, dat dat takje *s avonds wederom in vollen fleur ftond, en mag Louize dat niet lief noemen? Karel. Daar heb ik niet tegen. — ja zelfs, ik vinde het, indien gij het zoo goed vindt, regt aardig; maar met dat al, is het toch goed, dat fommigen zoodanig takje niet hebben; 't zou wel eens ter verontfchuldiging kunnen dienen , voor fommigen, wanneer zij eens wat al te nieuwsgierig waren — zij zouden dan kunnen voorwenden, dat zij eens wilden zien, of hun takje nog wel van kracht was. Grootv. Stil, kleine fpotter! geen woord I a meer,  C ï3« ) iceer, want anders, vrees ik, komt er ongenoegen. — — Nina werd door dir geval veel opmerkzamer, dan zij geweest was, en nam zich zeer in acht voor te verregaande nieuwsgierigheid, welke juist niet zeer fraai ftaat Zij leer. e ook hieruit, dat er niet weinig zorgvuldigheid noodig is, om de bloemtjes in vollen fleur te houden. —— weinig moeite koste het haar, om het goudgeel bloemtje in vollen glans te di en gloren, om dat zij van natuur een gevoelig, deelr emend hart bezat. Zij gevoelde het lijden van anderen, als ware het haar eigen lijden, en haar hart fpoorde haar van zelve aan tot weldoen, en tot deelneming in de lotgevallen van anderen. Langen tijd had zij vee! moeite, om het blaauwe bloemtje, der zachtmoedigheid, in fleur te houden' Nina was van een levendig temperament, en meermalen ontaarde dit in drift. Telkens echter, wanneer zij zich fchuldig maakte aan ontevredenheid of gramfchap, veranderde de blaauwe kleur, de bloem werd aschgraauw, hing verflenst neer, en treurde t als 't ware, over hare verkeerdheid, Nina verftond deze fprakelooze herinnering. Telkens zocht zij, met ijver, hare fout te verbeteren en te vergoeden, om dat zij overtuigd was, dat door het verbeteren eener fout, de fchade, die men  C 133 ) men door dezelve heeft verdiend, zeer vermini derd, ja zelfs geheel uitgewischt kan worden. — Het witte bloemtje bleef bij Mn* onbevlekt. *t Is waar, Nina ontdekte eens een klein vlekje op dezelve, maar eene traan, die zij daarop het vallen, wisehte dezelve terftond weg. Men weet ook niet van welke zwakheid zij ooit is overvallen; want wie vergeet niet gaarn de gebreken en misflagen, die met tranen van berouw worden geboet! — O, lieve kinderen! dat gij toch nooit moedwillig uwe pligten verzuimdet, en dat gij, wanneer cr al een misflag uit overijling plaats heeft, dien moogt betreuren met zulke opregte tranen, als Nina; hoe gaarn zou men u dan uwe misflagen vergeven en dezelve vergeten. — Vader Roderich was bij dit gezegde getroffen en aangedaan — de kinderen fchenen ook niet ongevoelig. . Hij zweeg een poosje ftiï, — eindelijk vervolgde hij. De kleine knop, waaruit het bloemtje van verftand moest voortkomen, werd dagelijks grooter en fterker; Mna ontdekte dit met zeer veel genoegen. Zoo dikwijls zij zich bewust was, het onderwijs, haar gegeven, met opletten 'heid te hebben ontvangen, zoo dikwijls -zij iets gezien of gehoord had, dat nieuw was, of dat tot ontwikkeling en befchaving van haar verftand ftrekte, dan I 3 raad-  ( 134 ) raadpleegde zij dit bloemtje, en doorgaans ontdekte zij, dat hier of daar een nieuw blaadje te voorfchijn kwam, of ook , eene andere vertooning, dan voorbeen, aannam. Juist dit bloemtje had iets bijzonders. De andere bleven in kleur, gedaante en grootte volkomen gelijk; en veranderden niet, ten zij dan, dat Nina eene of andere verkeerdheid begaan hadde. — Doch zoo ras zij berouw had en het kwaad verbeterde, bloeiden dezelve, gelijk voorheen. Zoo was het niet gelegen met het bloemtje van 't verftand. Bij hetzelve heerschte de grootfte verfcheidenheid; en wel in de bladeren; derzelver gedaante, kleur en teekening was zeer onderfcheiden. Op de eene ontdekte men zeer vele aardige landfchappcn; op de andere eenige gebeurtenisfen uit de gefchiedenis; dan weder eenige afbeeldingen van menfehen, derzelver karakters, gedaante enz.; — dan weder eeni. ge voortbrengfelen der natuur. Alle deze bijzonderheden kwamen ten voorfchijn, naar mate Nina zich in de aardrijks-kunde, of gefchiedenis, in de natuur-of menschkunde oefende. Zoo vertoonden fommige de vrouwelijke werkzaamheden van fpinner, raaijen, en andere, of ook de fpeel werktuigen, naar gelang zij in een of ander vorderingen maakte. — Loüi.  Louize. Leerde Nina dan ook naaijen en fpinnen? zij was immers eene Prinfes? Grootv. Houdt gij deze bezigheden, voor eene Prinfes te gering ? — Ik weet wel, tegenwoordig zou menig aanzienlijk perfoon zich dergelijke fqhamen, doch van ouds was dit geheel anders. Wij weten uit de gefchiedenis, dat de dochters van aanzienlijke Vorften zich dezelve niet fchaamden. — Weet gij niet dergelijke voorbeelden, Hendrik? He nd. De dochters van Keizer Karei den Groo' ten. Grootv. Karei, weet gij, wanneer deze leefde ? Kar el. Dat zal bijkans duizend jaren geleden zijn.. Hij werd in het jaar 800 na Christus geboorte Keizer. Grootv. Dat hebt gij zeer wel onthouden.— Nu weder tot onze Nina, ■ Ik heb u nog niets verhaald van de tweede knop, waarin de bloem der bevalligheid nog onontwikkeld opgeüoten lag. Van tijd tot tijd kwam dezelve echter te voorfchijn, en wel 700 onmerkbaar, als moeder Green voorheen reeds voorfpeld had; Nma had dus gelegenheid, om hier bij eene bijzonderheid op te metken - Haar grootfte begeerte beftond namelijk daarin, dat toch dit bloemtje ia die mate moKt ontwikkelen, gelijk de overigen. Om dit te befpoedigen ging zij dikwijls voor den l 4. fPie«  C '36- ) fpiegel, en poogde op allerlei wijze haar gelaati gedaante, houding en kleeding te verfraaijen. Wanneer zij, na zoo veel pogingen, weder bij haar bloemtje kwam, dan was de knop nog wel eens zoo digt gefloten. — En omgekeerd, als zij geene poging aanwendde, om fraai en bevallig te zijn, als zij er zelfs het minst om dacht, dan ontlook het bloemtje, en kwam fpoediger te voorfchijn, dan Nina zelve vermoeden kon. — Langs dezen weg vond zij het middel, om ook dit bloemtje te doen bloeijen; Nina volgde dien wenk; en de uitflag beantwoordde volkomen. —— Hoewel er flechts drie bladeren aan dit bloemtje waren, derzelver fchoonheid overtrof verre die der andere bloemen. Het kon riet misfen, of Nina, die in *t bezit was van dit bloemtje Altoos groen . en hetzelve zeer naauwkeurig oppaste, moest de beminnenswaardig, iïe Prinfes van dien tijd worden. Al ras hoorde ■ men van haar gewagen, zelfs in afgelegen oorden Gij weet er is eene zekere Toover¬ nimf, men noemt haar Fama, die altoos bezig is, om uit te breiden en algemeen bekend te maken, 't geen zij hoort, 'r mag goed oi kwaad zijn. — Louize, Fama? dien naam heb ik meer ge. hoörd. — KA"-  ( i37 ) Karei. — Men vindt het wel op uithangbord den — en het beteekent — Gerucht. Grootv. Zoo is 't. Nu deze Toovernimf, zoo als men haar noemt, die anders doorgaans meer kwaad dan goed verfpreldt, vond er thans een bijzonder behagen in, om de brave Nina, in alle hare beminnelijke hoedanigheden bekend te maken, overal hoorde men van haar gewag maken, en alle volken wenschten, dat Nina toch eens hunne Koningin mogt worden. —— Ook de Zoon van den Koning der Roxolanen, de erfgenaam van een zeer groot en uitgebreid ge«; bied, ondernam, om haar te zien, eene groote reis. Ka rel. De Koning der Roxolanen?..., Waar ligt dat land? Ik kan het op de kaart niet vinden. — Ook heb ik nooit gehoord van. eenig volk, dat de Roxolanen genoemd werd. — Grootv. Dat rijk zal wel gelegen zijn in het land der Toovernimfen — en daarvan, hebben wij, gelijk gij weet, nog geene Landkaarten. Kar el. Ik dacht wel, dat het een verdichte naam was. Grootv. — Dit zij zoo 't wil: — de erfgenaam van dit rijk i-s in deze gefchiedenis, en dus voor ons, een zeer merkwaardig perfoon. Hij kwam gelukkig in het paleis van Leda, zag Nina,— I 5 en  C 138 ) en vond, dat het gerucht van haar veel te weinig had gezegd. — In hetzelfde oogenblik, waarin hij haar zag, kreeg hij genegenheid voor haar. — Hij wenschte niets meer, dan dat zij zijne Echtgenoote mogt worden. — Leda bewilligde in zijn voordel, niet, om dat hij rijk en de erfgenaam' Van zulk een' aanzienlijken troon was, maar, om dat hij verdandig, edel, en deugdzaam was. Reeds was de dag bepaald, waarop die Prins met zijne geliefde Nina zou afreizen. Zij gevoelde het fmartelijke van haar aanflaande vertrek, daar zij deze bekorelijke landsdouwen, en de gezellinnen harer jeugd, maar vooral, daar zij hare geliefde kweekfter, die haar zoo zorgvuldig opgevoed hadde — verlaten moest. Intusfchen wilde Nina nog eens plegtig affcheid nemen van die plaats, waar zij die fraaije tak met bloemen had gekregen. — De laarfte dag, die dag, die tot haar vertrek bcfiemd was, werd daartoe bepaald. — Vroeg in den ochtend ging zij derwaarts; — met deze bloemen op de borst — nooit hadden dezelve zich zoo heerlijk vertoond. Bij hare aankomst ter dier plaatfe, ontmoete haar hare Pleegmoeder, Leda, welke zij meende thuis geble. ven te zijn. — Verwonderd zag zij haar hier. — „ Ik ben," zeide Leda, ,, die zelfde, die U deze „ bloemen gaf. Gij hebt dezelve behoorlijk be- „ waard  ( 139 ) „ waard en gekweekt-, - fchooner zie ik dezel„ ve thans, dan ik dezelve voorheen U ter hand ftelde. Ik heb U met moeite en zorg opge"voed, en gij hebt aan mijne pogingen, aan " mijne zorgen beantwoord. Thans behoeft „ gij mijne leiding niet meer. Verftand en hart „ zijn beide ontwikkeld, en volgt gij de infpraak ', derzelve, dan zal dat bloemtje aitoos met nieuwe fchoonheid prijken, en gij zult beminnenswaar,, dig zijn en blijven. Ga dan heen, en voldoe ''aan uwe beftemming: wee» de beste Echtge,1 noote, de braaffte Moeder, de getrouwde Vrien. " din, weldadig omtrent noodlijdenden, hulprijk ", omtrent ellendigen, vriendelijk en befcheiden "omtrent allen, en nederig voor u zelve, dan " zult gij de rust en den vrede in uwe wo", ning, en dat meer zegt, in uw hart brengen, gij zult met genoegen uwe dagen doorbrengen, '', en de aangenaamheden van dit leven in eene dubbele mate fmaken en genieten. - Al ziet „ gij mij niet meer gelijk voorheen, — ik blijf echter altoos bij U; onzigtbaar zal ik U ra. ,] den, leiden, helpen, en U zoo doende doen „ naderen uwer verhevener beftemming voor eene „ andere wereld." „ Dierbare Moeder! beste Vriendin! - wat zal ik U vergelden vcor uwe goedheid ?" —meer " kon  C *4o ) kon Nina niet zeggen — fprakeloos zonk zij nei der voor Leda, omvatte hare knieën, — en verborg haar aangezigt in haar gewaad. — Leda hief haar met veel moeite op, omhelsde haar, — en — in een oogenbiik was zij verdwenen. — De Prins was intusfchen in de woning van Leda en Nina gekomen, om de laatstgenoemde af te halen. - Hij vond het huis ledig. ■— Hij zocht buiten op het veld, eindelijk vond hij haar — nog in die zelfde houding, waarin Leda haar verlaten had. — Toen zij bedaard was, verhaalde zij hem het gebeurde; zij ging vervolgens met hem, en bemind van de Ouders van baren Echtgenoot, —en van het geheele Volk, leefde zij langen tijd, tot heil van haren Echtgenoot en Kinderen, ja van het geheele Volk. — Louize. Is hier de historie uit, Grootvader? Kar el. Zoudt Gij denken, dat er nog iets aan entbrak ? Mina. Spotter, zijt Gij al weder bezig? — lk wenschte ten minfte er nog wel iets bij. Grootv. En wat is dat, lieve Mina? Mina. Grootvader heeft ons gezegd, dat dit verhaal leerrijk was. Nu is toch de verfchijning van zoodanige Toovernimf onwaar, er zijn even min zoodanige bloemtjes — dit heeft Grootvader zelf gezegd.  C ui ) zegd. Nu wenschte ik gaarn te weten, waarin de nuttigheid en het leerrijke va" dit verhaal beftond. H e N 0. Misfchien dar het dan bleek, dat ook wij zoodanige goede Nimf, en zulk een aardig bloemtje hebben. Groot v. Dit verzoek kan ik u niet weigeren, lieve Kinderen! - Wat nuttigheid zoudt Gij anders van dit verhaal hebben. — En te meer, daar% gelijk Hendrik zeer juist heeft opgemerkt, Gijlieden dat zelfde voorregt hebt, 't welk Nina had. Louize. Ik heb toch zulk een bloemtje niet? Grootv. Gij zult hooren, dat Gij ie>s bezit, 't welk de plaats van dat bloemtje bekleedt! — God heeft U uwe Ouders gegeven, die u van jongs óp geleiden en belturen, en hunne pogingen in 't werk (tellen, om u eens tot verltandïge, brave menfehen te vormen Dat zelfde poog. de ook deze Toovernimf bij Nina. — Maar daar en boven gaf God u het bewustzijn van uwe vorderingen en verrigttngen. Gij zelf zijt het u be. wust, wanneer gij in eene of andere kunst of wetenfehap vorderingen maakt en toeneemt 1 en zoo ook zegt uw eigen bart u, of gij goed of kwaad, edel of onedel handelt. Dit bewustzijn behoort gij daarom telkens aan te kweeken, en hoe meer gij dit doet, hoe edeler, hoe geruster en vergenoegder uw hart zijn zal- ; Zij  Zij alle gevoelden te zeer de waarheid van dit gezegde. — „ Nu zal ik u ook nog eene derge„ lijke gefchiedenis verhalen," zeide Vader Roderich, ,, van den Prins der Roxolanen doch dit doen wij op een' anderen avond." VERVOLG VAN DE AVONDGESPREKKEN VAN VADER RODERICH. Reeds vele avonden waren voorbijgegaan, zonder dat Vader Roderich de gefchiedenis van den jongen Vorst der Roxolanen, zoo als hij had be. loofd, verhaald hadde. Telkens hadden de kinderen , en vooral Karei en Louize hem herinnerd aan zijne belofte, maar telkens had hij de vervulling daar van uitgefteld, tot nader gelegenheid — of ook vroegen Hendrik en Mina weder om iets anders, 't welk noodzakelijker was, en waarin hij meer belang ftelde. — Eindelijk beloofde bij Heilig — ,, morgen, morgen zal ik u de gefchiede,, nis verhalen," — en naauwelijks konden Karei en Louize den avond van dien volgenden dag geduldig afwachten — Hoe zeer zij ook de fpoedige nadering van dien avond wenscijten, 'c was te ver.  C 143 ) 1 vergeefs, met al hun wenfchen kwam dezelve 1 niet eer, en zelfs kwam het hun voor, als of \ het nu nog wel ééns zoo lang duurde. Dir werd J alleen veroorzaakt door hunne ongeduldigheid. — Die avond kwam eindelijk. — Ik heb u ge. I zegd, [zeide Vader Roderich, toen de kinderen al. uj le gezeten waren;) dat Nina de Vrouw werd van een' Prins der Roxolanen. Aan dezen jongen Vorst had Leda een* ring ten gefchenke gegeven, yan welken deze fabel of dit volgend I fprookje den naam heeft van de Ring der beproe» I ving. De Vader van dezen Vorst was, gelijk gij weet, I een magtig Koning; doch tevens bezat hij en zijne vrouw een voortreffelijk karakter: hun deugd» zaam leven ftrekte tot heil der genen, die rondi om hen waren, en van daar, dat zij algemeen ge. 'I acht en tenind werden. — Reeds langen tijd waren zij gehuwd, eer hun i een kind geboren werd; — deze jonge Vorst, i was tot blijdfehap zijner Ouderen de eerstgeborene. / Men noemde hem Almanzor. Louize. Dat is een aardige naam. Ka rel. Gij zult nog wel aardiger namen hoo* ren, wanneer gij eens in de oude gefchiedenis. il fen zult lezen — Almanzor is immers een Aziati\ fche naam ? niet waar Grootvader ? Grootv.  C 144 ) Grootv. Wel zeker; alle dergelijke historiën zijn uit Azie afkomftig. Ook Almanzor: zijn Vaderland lag rabij China, van waar zoo veel thee naar Europa gevoerd wordt. De grootfte begeerte van de Ouders van Alman. zor beftond daarin, dat zij hem toch eene goede opvoeding mogten geven. Naauwelijks waren de, eeifte jaren zijner jeugd voorbij gevlogen, of men maakte er werk vans, om een' man te vinden , Wien men de opvoeding van dit kind veilig kon toebetrouwen. De Roxolanen hadden, wel is waar, eene voortreffelijke gelegenheid, om hunne kinderen te laten onderwijzen. De openbare fcholen waren in den besten toeftand; juist zoo, gelijk die van een zeker volk, 't welk oudtijds in Azie woonde. —Kent Gij dat volk, niet Hendrik? Het heeft eene groote rol gefpeeld in de gefchiedenis. Hbnd. In Azie? O, dan zijn het zekerde Perfianen geweest. — Kar el. Wel die Prins zal toch wel niet in dergelijke fchool gegaan hebben? Hend. En waarom niet? — Is Cyrus, die naderhand zulk een groot Koning werd, ook niet opgevoed in de openbare fcholen? — Kar Et,. Ja, dat is wel zoo, maar de kinderen werden daar zoo ftreng behandeld; m en dat zullen de-  deze Ouders tcch niet gedoogd hebben, omdat zij hun kind zoo bij uitftek beminden. — Hend. Foei, lafaard ! Schaam u wat. Zouden die Ouders hun kind dan zoo teeder hebben willen opvoeden ? Grootv. Karei! Karei! bedenkt gij dan niet, dat de Zoon des Konings, die welligt eens zijne Soldaten een voorbeeld van kloekmoedigheid moet geven, ligchaam en geest beide moet gewennen aan het verdragen van allerlei moeijelijkheden? — Herinner u die groote en vermaarde Mannen in de Gefchiedenis, zoo oude als nieuwe, zouden dezelve ooit zoo beroemd zijn geworden, wanneer zij niet, van jongs op, gehard waren tegen alle de moeijelijkheden, die zij naderhand moesten ondergaan? Dus uit hoofde van dieftrenge opvoeding zouden zij hem van daar niet genomen hebben. Zij hadden andere, niet min gewigtige redenen, die hen hier toe bewogen, en waarom zij liever hun kind onder hun eigen oogen wilde opgevoed hebben. — Vooreerst werden alle jonge lieden in deze School tot den Krijgsdienst opgeleid; — en deze Ouders wilden gaarn, dat hiin Zoon niet alleen een Soldaat, of veroveraar, maar een goed Regent zou Zijn. _ Het rijk was groot genoeg, en behoefde niet verder te worden uitgebreid; deszelfs grenzen waren beveiligd, want zij leefden met hunne vreK  C 14* ) delievende"' buren in de beste eensgezindheid. — Hun grootfte1 wensch beftond daarin, dat hij een weldoener van zijn Voik mogt worden, en dat kon hij, naar hunne gedachten, dan afteen worden, wanneer hij vroegtijdig werd opgeleid tot weldoen, wanneer hij zag, hoe gelukkig zijne Ou» ders waren door weldoen; en wanneer hij die kundigheden zocht te verkrijgen, die hij behoefde, om zijn Volk, als Vader, met wijsheid en zachtmoedigheid te regeren. — Eene andere reden, waarom zij hem geen deel wilden doen nemen aan de openbare opvoeding, beftond hierin, dat zijn Vader bij eigen ondervinding wist, hoe men den toekomenden Vorst, in weerwil van de ftrengheid der wetten, nogtans met meer toegevendheid behandelde, dan de overige Leerlingen, en dat hij dierdoor misfchien, mogt verleid worden tot trotsheid en tot andere gebreken, waardoor hij minder bekwaam tot de regering zou geweest zijn. — Hend. De Koning was ondertusfehen, zoo als Grootvader zelf gezegd heeft, een braaf man ge* worden, en ook hier onderwezen. — Grootv. Maar weet gij dan, of hij niet dezelfde gebreken in zijne jeugd gehad hebbe, waar voor hij zijn' Zoon zocht te bewaren? Weet gij, door hoe vele wederwaardigheden hij die brave man werd. die hij thans was? Hij was een wijs  C 147 } wijs Vorst, en moest dus zeker weten, wat hij deed. — Toen die Vorst en zijne Gemalin eens fpraken over hun kind, liet zich bij hun een oude grijsaard aanmelden. — Men liet hem binnen komen — eerbied boezemde zijne gedaante en houding in. — Hij begeerde den Koning en de Koningin geheel alleen te fpreken. — Toen elk der bedienden het vertrek verlaten had , zeide hij: „ Ik weet r gijlieden waart bezig met een ont„ werp over de opvoeding van uw kind: — doch, „ gelooft mij, met alle uwe zorgvuldigheid zoudt gij uw doel niet bereiken. Uw ontwerp hoe „ edel, zou mislukken. — Uw kind zou, aan het „ Hof blijvende, aan dezelfde zwakheden en ge- breken, ja meer nog, blootgefteld blijven, als in de fchool. De vleijende Hoveling zou hem ,[ bederven. Welaan! geeft uw kind over aan de „ zorge eener achtingwaardige Vrouw, mijne „ Vriendin Leda. Gij kent hare wijsheid, braaf„ heid en invloed. Onder hare leiding zal uw „ Zoon gelukkig zijn. - Zij wil u niet overijlen. „ — Gij hebt twaalf dagen in uwe keuze, — „ weet, wat gij befluit." Hij vertrok. - Beide Ouders waren nu in groo ten tweeftrijd, wat te doen. Zeer hard viel hun het denkbeeld van zoo fpoedig te zullen fcheiden K 2 van  ( H8 ) van hun geliefde kind: — die gedachte was voor hun bijkans ondragelijk. — Hoe gaarn wenschten zij zelve de leidslieden zijner jeugd te zijn — hem voor de gevaren derzelve te beveiligen, en door hunne lesfen, maar vooral door hun voorbeeld hem tot deugd op te leiden* Aan den anderen kant kenden zij de wijsheid van Leda, en hare genegen, heid te hunwaarts; — eens had zij den Vorst uit een groot gevaar gered: van hare deelneming en wijsheid dus overtuigd, befloten zij eindelijk, om aan ditvoorftel gehoor te geven. De Grijsaard keerde op den twaalfden dag terug, en hoorde dit befluit van den Koning. „ Zijt ge„ rustzeide hij, „ van wegen uwe keuze. Uw „ kind zal aan mijne zorg worden toebetrouwd, „ doch hij moet onkundig blijven van zijne aan. „ zienlijke geboorte en beftemming, ten tijde bij die eigenfchappen bezit, waardoor hij den troon „ weardig is. — Juist deze onkunde zal hem be. „ waren voor gebreken, waarvoor hij anders zou „ blootgefteld zijn." —— Op dit oogenblik werd de kleine Almonzor binnen gebragt. Zijne moeder drukte hem in hare armen, en gaf hem, met weenende oogen, den laatften affcheidskus. — : „ Zie hier rog een ring"— zeide de Grijsaard tegen de Koningin — „ neem dien, en uwe fmart zal verminderen. — Die fteen, zoo helder als „ eene  C H9 ) eene traan, zal u gedurig onderrigten van zij„ nen welüand: wordt dezelve rood, dan heeft „ eene ziekte hem i.angetast, doch wordt dezelve „ zwart, dan 'ift geen de groote Regeerder van „ aHes verhoede.) zju zijn hart door de ondeugd „ bedorven zijn, De twee kleine fteenen , die aan „ de zijden zijn, zullen van tijd tot tijd toer.e„ men,- en ten t jde van zijne wederkomst in „ elkaider groeijen." — Naauwelijks had zij dien ring aan haren vinger, of de rust keerde weder in haar hart. In haar betraand oog las men de onderwerping aan den groo'ten Regeerder van alles: — „ Ga!" zeide zij — „ Eerwaardige Grijsaard; gij weet, welk een dier„ baar pand wij u toebetrouwen — breng het ons „ terug zoo wij zulks van u wenfchen." — In een oogenblik verdween hij met het kind! — Louize. Hoe kon hij zoo fpoedig verdwijnen? Grootv. Louize, ik heb u reeds gezegd, dat dit oen Sprookje of Fabel is; — dit moet gij niet vergeten, Want anders zoudt gij u wonderbare denkbeelden vormen. De Gr.isaard ging met Almanzor naar eene een. zame landftreek, alwaar weinig menfehen woonden. Deze verblijfplaats had de Toovernimf voor hem uitgekozen, op dat hij van zijne vroegfte jeugd af zou bewaard blijven om ooggetuigen van flechte daden te zijn- Zij was eene verftanK 3 di-  C 150 ) dipe vrouw» en wist dus zeer wel, dat de indrukken, welke wij in onze vroege jeugd erlangen, dikwijls invloed hebben op ons geheeie leven. —. De bewoners van deze landfireek leefden in de grootfle eenvoudigheid, de weelde was in dezelve nog niet doorgedrongen, en derzejver verwoestende gevolgen werden hier nog niet gezien. AlmanzoT zag hier niet dan ■ voorbeelden van arbeidzaamheid } van liefde, van deelneming, vergeeflijkheid , en weerkeerige dienstvaardigheid. Reeds in den vroegen morgen, bij het opgaan der zonne, zag hij de bewoners werkzaam met nuttige bezigheden ; zij waren hier bij vrolijk en opgeruimd van geest: niemand was gemelijk, of gaf eenig blijk van ongenoegen, wanneer het werk hem moeijelijk viel, de een moedigde den ander aan. Bij het vallen van den avond, verheugden zij zich, met vrolijke gezangen, over het volbragte dagwerk. Hier zag hij, boe zorgvuldig de Ouders hunne kinderen opvoedden, en de volwasfenen hunne Ouders onderfleunden:. ginds, hoe naaiijverig bet eene kind op het ander was, om hetzelve in gwed doen te overtreffen, en hoe zij eenparig en zonder eenige jaloerschheid dien verhieven, die zoo .gelukkig geweest was, van den anderen te overtreffen. —— Hier zag hij een huisgezin, beroofd van Vader en Verzorger, en 't welk voorzeker eene prooi van mangel en gebrek zou geworden zijn, bijaldien de  de menschlievende buren de ellendigen niet te hulp gekomen waren. Niemand wilde zich zelf uitfluiten van de gelegenheid, om deze ongelukkigen te heipen: allen beijverden zich, om hen goed te doen. Zelfs de kinderen gaven van hun ontbijt . een gedeelte aan deze ongelukkige kinderen, ar.» dere vroegen hunne ouders, om eenige kleederen hun te mogen mededeelen, zonder dat zij andere in de plaats begeerden. De Vrouwen onderfleunden de Weduwen in vrouwelijke en huisfdijke be. zigheden, terwijl hunne Mannen den akker voor deze ongelukkigen bearbeiden. Dit alles zag Almanzon overal verzelde hem zijn eerwaardige vriend; hij maakte hem op alles opmerkzaam, maar gaf hem tevens van tijd tot tijd te kennen, dat hij niet altoos onder zulke brave menfehen zou leven. — Met zeer veel oplettendheid hoorde Almonzor naar zijne redenen, en gaf duidelijke blijken, hoe zeer zijn hart gevoelig getroffen was door de dagelij kfche voorbeelden en de leeringen van zijnen vriend. Al ras wilde hij niet meer een ledig aanfehouwer zijn, — hij Wilde zelf werken — en zijn vriend liet het hem aan geene gelegenheden ontbreken, om zijne neiging te bevredigen. — Zoo ras ziine vermogens Het toelieten, wees de Grijsaard hem zeer vele kleine bezigheden aan, die Z'jn ligchaams krachten oefenden, zonder dezelve uit te putten. Dan eens moest hij in den tuin werft; 4 ken,  ( 152 ) ken, nu [eens planten, dan weder begieten, dan het onkruid uitroeijen.. . Dan .eens ging hij met hem uit op 't veld, om alierlei heilzame kruiden op te zamelen, waaruit de oude man verfeheiden dranken en zalven bereidde, ten einde kranken en zwakken te genezen en te vertierken.. Dan weder vergezelde Almonzor zijnen vriend op de jagt;-hier oefende hij zijn geduld, en leerde hem het gebruik der wapenen , waar bij hij"tevens gelegenheid had, om hem barmhartigheid, omtrent de dieren, in te prenten, — Niet eer mogt hij een dier dooden, voor dat hij de wapenen jzoo goed wist te behandelen, dat hij in één worp een dier doodde. — , . Kar el. In een worp? > II end. Waarfchijnlijk bediende men zich diestijds nog niet van fchietgeweer, waarvan wij ons thans op de jagt bedienen , of ook was het in die landftreek niet bekend. — Grootv. Weet gij, wanneer bet fchietgeweer uitgevonden is? Karel. Wel, ik denk, federt men het kruid heeft uitgevonden. Mina. Ei, ei; dat antwoord is neg al fnedig; — hebt ge dit alleen bedacht? Gkootv. Mijne'bedoeling was, of gij omtrent den tijd wist te bepalen, wanneer men zich voor het eerst, van fchietgeweer bediende? — Hemd.  ( 153 ) Hend. Dat zal Karei waarfchijnlijk vergeten hebben \ Is h niet zoo? In 't begin van de vijftiende Eeuw. — En in het midden van de veertiende Eeuw heeft de monnik, Bartheld Schwart het buskruid uitgevonden. Erirnert gij u niet, dat dit gefchiedde onder de regering van een' zeker' Keizer, die den zelfden naam bad, als gij? Ka rel. O ja, 't was Karei den vierden. Grootv. Misfchien leefde Almonzor nog gerui. men tijd voor Karei den vierden, dan wist hij zeker niets van fchietgeweer, en moest zich dus op de jagt bedienen van pijlen en werpfpietfen, om het wild te dooden. — ln dit gezelfchap en onder dit opzigt bereikte Almonzor eindelijk zijn tiende jaar. Nog nooit had hij zijnen ouden Leidsman reden tot misnoegen gegeven. Zelfs eer d-ize fprak, zoo: ras hij flechts in zijne oogen kon lezen, wat hem be. haagde, volbragt hij zijne wenfchen. — Een wenk was genoeg, om hem te onderrigten , of ook om, indien zijne levendigheid te verre ging, dezelve te beteugelen. — De goede voorbeelden, die hij dagelijks zag, en de liefde en genegenheid, welke hij voor den Grijsaard koesterde, maakte de volbrenging van zijne pligten voor hem gemakke!;j. ker, dan voor andere kinderen. Dit zag deze verftandige Opvoeder te wel, dan dat hij nu geen bjgin zou maken, met hem, door beproevingen, K s voor-  C 154 ) voor te bereiden voor den volgenden levsnf,ftai?d; in een' krit g van menfehen, minder g „ wonen, zijn er velen, die dikwijls uit dooling „ kwaad doen, wanneer zij meenen, dat zij goed „ doen; velen, die uit gebrek aan eene goede „ opvoeding niet van jongs op ten goede werden „ opgeleid; — ja die' dikwerf in hunne jeugd „ kwaade gewoonten zich eigen maakten, waar„ van zij zich naderhand niet gemakkelijk, ja dik„ wijls geheel niet, ontdoen konden: — velen, „ (en dit is het geval van meest alle menfehen,) „ die uit zwakheid, uit overijling, worden weg. „ gefleept, tot kwade bedrijven, die zij naderhand „ wel betreuren, maar toch niet wederom kunnen „ herftellen. — Uit dien hoofde dan wordt er „ veel  C 158 ) ,, veel kwaad op deze wereld gedaan; — maar „ daar zijn rog zoo vele andere oorzaken, die „ gij thans nog niet kunt begrijpen, al noemde ik u dezelve alle op. Gij hebt tot dus verre „ van alle de buitenfporigheden, welke de men„ fchen begaan kunnen, nog niets gezien, en ik „ heb er u, om wijze redenen, nog niets van ge„ zegd. Thans wordt het tijd, om er u mede „ bekend te maken, — thans kan het u nuttig „ worden, dat gij dezelve kent. De menfehen „ waar onder gij tot dus verre geleefd hebt, zijn „ alle verdraagzaam, goedaardig, en verkeeren on„ der eikanderen, als kinderen van één huisgezin, f, en zoo als alle menfehen met elkander behoorden „ te verkeeren. — Deze eenvoudige lieden kennen „ geene begeerten, dan alleen hunne behoeften» en die behoeften zijn weinige, om at de „ weelde hen nog niet bedorven heeft; — en de „ arbeid, waartoe zij van jongs af zijn opgeeid, fielt hun genoeg in ftaat, om meer, dan hunne „ behoeften, te verwerven. Mede te deelen is „ dus voor hen weinig moeite en kost geene op» „ oiTering. Van daar dat zij goedwillig en mede„ deelzaam omtrent elkander zijn. — Intusfchen „ zult gij niet altijd onder zulke eenvoudige bra„ ve menfehen kunnen blijven,leven. — Uw ei„ gen hart zal u aanfporen, om, wanneer gij „ ergens ongelukkigen kent, hen te hulp te ko- men."  C 159 ) „ men." — Hier gaf de Grijsaard hem eene be. fchrijving van de menigerlei ellende, waarin de menfehen zich, door hunne eige fchuld , door hunne onwetendheid, door hunne ligtzinnigheid, door kunne hartstogten en driften, doorgaans dompelen , of waarin zij door de boosheid van anderen gedompeld worden-, — Almanzor hoorde zijnen vriend met verbazing en met oplettendheid aan. Onbegrijpelijk was hem vooral de fchets van zoo vele eliende onder de menfehen. — Roerloos ftond hij, hem ftijf in de oogen ziende —- de beminnelijkfte opflag van 't oog, waarin anders menfcbenliefde en blijdfehap te lezen waren, was verduisterd door een diep ge* peins, en, bijaldien hij niet een onbepaald ver. trouwen in zijnen Leidsman gefield had, zou hij, voorzeker geaarzeld hebben, om deze befchrijving voor waarheid aan te nemen. .. Welke is uwe keus?" vroeg de Grijsaard! 5, de menschheid, de ongelukkigen in hunne el. ,, lende te hulp te komen, of u weder in de een„ zame en ftille woorplaatfen des vredes te be„ geven?" — „ Kunt gij nog vermoeden," vroeg AU teanzor, „ dat ik hier moeite zal hebben, om t© „ kiezen? ik gevoel, de woningen,' waarin wij, „ tot dus verre waren, zijn verrukkelijk, niet „ dan met moeite zal ik dezelve vaarwel zeggen p „ maar ongelukkigen te helpen levert se groote M Z3*  zaligheid op dan dat ik mij daaraan zou ont« „ trekken. — Doch wie zal mijn Leidsman zijn, „ om te worden 't geen ik moet worden, indien „ ik mijn' wensen bereiken zal? — Reeds meer„ malen hebt j>ij mij te kennen gegeven, dat gij „ mij niet bedendig kunt vergezellen, dat gij mij „ eerlang «uit moeten verlaten— Een vloed van tranen bedekte zijn aangezigt toen hij dit zeide# Wees getroost, mijn lieve Almanzor," zeide de Grijsaard, terwijl hij hem omarmde, „ nog is het „mij vergund, u een tijd lang-te vergezellen: „ ik zal dus in het begin van die nieuwe loop„ baan, welke voor u geopend zal worden, u niet „ verlaten. Doch daar gij u gewennen moet, „ om, ook zonder mijn geleide en raad, u zelf „ te beduren, zoo neem dezen ring, eene groote „ vriendin geeft u dien ten gefchenke, hij zal u „ waarfchuwen, wanneer gij in gevaar zijt, om „ te dwalen: — volg zijne aanwijzingen; dan „ zult gij, en mij, en u zelf, en vele duizenden „ gelukkig maken. — Maar zoo gij eens opzette. „ lijk zi]ne waarfchuwingen in den wind flaat, „ en weigert aan dezelve gehoor te geven, dan „ zult gij denzelven verliezen, en, tevens met „ hem, her geluk van uw ganfche leven." Almanzor nam met dankbaar gevoel den ring uit de handen van zijnen vriend. Hij was van fijn goud, glad bewerkt, doch hier en daar fchenen op  ( 1*1 3 6p de oppervlakte, eenige heldere fleenen te fchlfi I teren, — Terwijl hij dien aan den vinger deed] was hij zeer aangedaan. „ Wij zullen nooit vari „ elkander fcheiden — zeide hij. — „ Ja dat zij „ zoo!'' antwoordde de grijsaard;— mogt ik dien. „ ring, na eene reeks van jaren, met nieuwen „ luider aan uwe hand zien fchïtteren."— „ En ,, waarom met nieuwen luider?" vroeg Almanzor. „ Zie hier," antwoordde de Grijsaard, „ de ftee» „ nen die aanvankelijk op de oppervlakte zigtbaaf ,, zijn. Deze zullen de een na den ander te voor„ fchijn komen, naar mate gij u door goede „ daden, meer en meer verdiendelijk maakt. „ O! mogt er geen van die verfcliolen of bedekt „ blijven." — Een dier fteenen muntte boven anderen in grootte uit. — „ Deze" zeide de Grijsaard ,, zal het „ laatst van allen te voorfchijn komen: — dezelve „ duidt eene zeer verhevene deugd aan de „ zelfsverlochening en de heerfchappij êver u zeiven. —J „ Nijd en ijverzucht zijn u nog onbekend, maar „ gij zult dezelve kennen, en gelukkig, indien „gij dezelve niet bij eigen ondervinding, maat „ door anderen leert kennen. Eens echter Zult gij a „ de behoefte ontwaar worden» van een' vriend te „ moeten hebben, en door niets zoudt gij u „ zeif ongelukkiger kunnen maakten, dan door L d«J  „ de keuze van een* vriend; bij aldien gij onvoor» „ zigtig hierin te werk gingt. Deze ring zal u „ ook hierin ten gids verfirekken, zoo als, in „ 't gemeen, in de beoordeeling van andere men» „ fchen. Wenscht gij de opregtheid van anderen „ uit te vorfchen, wilt gij weten, of hunne „ woorden en gebaarden met de gevoelens van „ hun hart overeenkomen, geef hun dan die hand, „ waar aan gij dezen ring draagt, en ras zal de- zelve u te kennen geven, wien gij voor hebt." Kort daarna, 't was op een' fraaijen morgen, riep de Grijsaard Almanzor tot zich, .„ Indien het „ nu nog uw oogmerk blijft" zeide hij „ om on« „ gelukkigen te helpen, dan ziet gij heden deze u woningen voor het laatst. Heden nog breng „ ik u ter plaatfe, waar gij de menfehen nader leeren kennen en gelegenheid hebben zult, om j, kundigheden en waarnemingen op te z;melen, „ waardoor gij hen te eeniger t jd van nut kunt „ zijn. — Thans Haat het nog aan u, om uw „ befluit te veranderen." — Almanzor was, hoe onverwacht deze toodfebap ook tot hem kwam, door dezelve geenszins nter» geflagen. — Nog eens wenschte hij flechts de ge. zeilen zijner jeugd te ontmoeten, en dan zich voor altoos, zoo dit geèischt.werd, van hen te vsrwijderen. Dit werd hem toegefban, en zijn i.' af-  i 163 ) affcheld was zeer aandoenlijk, dóch niet dat 'al mannelijk. Het bewust zijn, dat bij deze plaats verliet, om ongelukkigen te helpen, gaf hem moed Jen kracht. — Hij kwam terug; en oogenblikkelijk verlieten zij dit oord. De Grijsaard bragt hem aan eene plaats, die iri pracht en grootheid anderen zoo zeer overtrof, als de plaats, door hem verlaten, door eenvoudigheid en geringheid, 't Was de hoofdftad des Rijks, dó plaats, waar de Ouders van Almanzor woonden» doch' hiervan was hij onkundig. Louizê. Maar hoe liep het toch met die on# gelukkige man af, die zoo gewond was ? Grootv. Door de hulp hem toegebragt, was hij fpoedig genezen, en in weinig dagen had hij zijn' weg kunnen vervolgen. De Grijsaard bleef niet in gebreke, hem van het noodige te voorzien, öpdat hij zijne reis kon voortzetten. Mina. Kwam Almanzor dan toen niet weder bij zijne Ouders, toen hij in die ftad was? Grootv. Dit zult gij hooren; uit het verder beloop van deze gefchiedenis. Toen Almanzor binnen eene zoo fraaije ftad kwam, deed hij zijnen geleider allerlei vragen* over de .voorwerpen, welke hij zag: en deze beantwoordde dezelve, zoo als hij meest dienftig oordeelde voor zijnen leerling. Onder anderen vroeg L * hij*  f 164 ) hij, wie in dat groote fraaije gebouw 'woonde, »t weik boven alle overigen uitftak? Gij begrijpt wel, dat dit het paeis des Konings was. ,, Daar," zeide de Grijsaard „ woont een' Koning, „ die over zeer vele menfehen het gebied voert. „ Hij is, als 't ware, de Vader van een groot en „ magtig volk. Van hem hangt de welvaart van „ dat volk voor een zeer groot gedeelte af. — „ Alle de bewoners van zijn uitgebreid Rijk zijn , „ als 't ware, zijne kinderen; — bedenk nu eens, „ hoe veel goeds zoodanig een man doen kfn, „ wanneer hij wil. Maar gij begrijpt wel, dat „ die ééne man niet overal zijn kan; dat hij ook „ zoo veel te doen heeft, dat hij alles niet alleen „ afdoen kan. en dat er zoo veel gelegen ligt, aan 't geen hij doet, dat hij wel goeden raad „ noodig heeft. — Hierom moet deze groote man „ ook andere menfehen hebben, die hem in dit „ alles te hulp komen, en die, of door hunnen „ raad, of door daden, het zij hier in de ftad, „ of door 't geheele land, medewerken, om die „ inwoners, die kinderen van den Vorst, geluk.„ kig te helpen maken. — Zoudt gij niet jvel „ ten minfte onder die genen willen behooren,, „ die den Vorst behulpzaam zijn, en hem met „ raad of daad onderfteunen, die met hem arbei„ den aan 't geluk van zoo vele menfehen ? Al ,1 wa-  ( itf5 ) ;i ware het dan ook, dat de Voorzienigheid u niet ,, beftemd had, om zelf zoodanig een Vorst, zooda„ nig een Vader te worden van zoo vele duizenden, dan zoudt gij nochtans kunnen medewerken, „ tot het geluk van deze alle." — „ Gij hebt mij „ beloofd" antwoordde Almanzor „ om mijten Leids. „ man te zijn, en aan uwe leiding geef ik mij ,, geheel over; g'j zult zien, of iemand mij over„ treffe in vlijt en ijverige poging, om dat te „ worden t t geen gij met mij bedoelt." — „ Daar „ toe zal ik u gelegenheid geven:" — zeide zijn Leidsman en met een bragt hij hem in een zeer groot gebouw, voorzien van een zeer groot plein, en vele kleine woningen. Hier ontmoette hij ver. fchéidene jonge lieden van allerlei rang en ouderdom, zich oefenende in onderfcheidene kunfïen en wetenfchappen. Hier ontdekte Almanzor al ras de bekwaamheid van den een, en de gebreken van den ander, — Eenige knapen waren bezig zich te oefenen in den werpfpies te werpen; een ijverig maar nog klein knaapje, met zeer veel drift bezield, ftruikelde en viel. Almanzor lachte; terftond voelde hij, dat de ring hem zeer onzacht den vinger kwetfte, zoo dat hij van pijn bijkans gefchreeuwd had. De Grijsaard, die bij hem ftond, ontdekte dit, en zag hem aan; Almanzor erkende zijn* misdag, en terftond fnelde hij heen, om den. L 3 , ge-  C 166 ) gevallen knaap op te helpen; — nu voelde hij geen pijn meer. Mogt gij toch elke waarfcbuwing zoo „ wel ter harte nemen, zoo 'geredelijk volgen, en elke fout zoo fpoedig herflellen," — zeide zijn vriend, toen hij weder terug kwam. — Almanzor kreeg eene kleur van fchaamte, en nam voor, om voortaan meer opmerkzaam te zijn. Ka rel. Dat is aardig. Zulk een' ring wenschte ik ook wel te hebben. Grootv. Zoudt gij niet denken, dat men zich, ook zonder zulk een' ring, wel voor misflagen kan fcewaren? — Ka rel. O ja; — maar toch niet zoo gemakkelijk. — Grootv. Hoe, wanneer nu elk mensch zulk een' ring reeds had ? — Wat denkt gij er van, Hendrik ? — Mij dunkt, wij alle hebben zulk een* ring, Hend. Grootvader meent welligt, ons verftand, of onze rede, wanneer wij nafporen, wat regt of onregt is. --— Grootv. Dat is juist niet geheel mis, maar evenwel bedoelde ik nog iets anders. — Daar is in ons iets, 't geen, wanneer het niet geheel verliompt en bedorven is, ons nog fpoediger, of ten mkifte even zoo fpoedig, als de ring van Almanzor, zegt, wat goed of kwaad is. Al-  ( 16? ) Alle. Het geweten? — ja, het geweten. — Grootv. Zoo is het. — Dus behoeven wij ons niet te beklagen , dat wij geen' ring hebben, gelijk Almanzor. - Intusfchen bragt zijn Leidsman hem m de binnende gebouwen van dit gefticht. Dit was het groote Opvoedingshuis van de Roxolanen Hier ondc-rrigte hij hem 't geen, waarvan hij nog onkundig was, en wees hem de nuttigheid der onderfcheidene oefeningen aan „ Hier in deze ge„ bouwen wonen de kleinfie kweekelirgen; deze „ oefenen zich alleen in zodanige fpelen, die het „ ligchaam verfterken en leenigen. Daar wonen „ wederom anderen, die wat grooter zijn. — Deze „ oefenen zich reeds op de jagt, en bewaken „ deze gebouwen en de woning van den Vorst. „ Ginds zijn nog meer bejiarden; zij zijn de op. „ zieners der jongere bij hunne fpelen en oefenin" gen. Uit deze kiest de Koning zijne lijfwacht, wanneer hij genoodzaakt wordt, om tegen bui„ tenlandfche vijanden te velde te trekken, r— , Deze jongelingen worden ook onderwezen in 'l zoodanige dingen, die den geest veredelen en be„ fchaveri. — Eindelijk uit deze jonge mannen, " die het binnende gedeelte van dit gebouw be!' wonen, worden door de eerwaardige opzieners '\ van dit gedicht de bekwaamde mannen ujtgeko*' zen en bij den Koning in voorflag gebragt, wanL 4 » neer  C i«8 ) ,9 rseer de oude Staatsbedienden, door ouderdom of verzwakking, buiten flaat geraken, om hunne „ posten waar te nemen. Indien gij nu genegen „ zijt, om op deze wijze van onderop bekwaam gemaakt te worden tot zoodanige eereposten , „ dan moet gij hier blijven, en ik draag u aan de „ opzieneren van dit gedicht op." — Almanzor Hemde terdond dien voorflag toe: — en de opzieners, die al ras zijne bekwaamheden ontdekten, plaatden hem, na een zeer ftreng onderzoek, in de tweede klasfe. Kakel, Maar leerden de jongden dan ook niet nog andere dingen ? Grootv. Ik zou te breedvoerig worden in mijn verhaal, wanneer ik u eene vollediger befcbrijving van dit gedicht ten diende der jeugd wilde geven, en dus heb ik flechts eenige dingen genoemd. Ze«> ker hadden zij gelegenheid ook in andere dingen onderwijs te ontvangen. Of denkt gij, dat een man. die eens de plaats van Staatsman of Regter bekleeden zal, niet meer behoeve te weten, dan hoe men moet vechten ? — Zij leerden van tijd tot tijd, gelijk bij ons, lezen, fchrijven, cijferen, en werden ook onderrigt in de wetten des vaderlands. — Ook werden zij onderwezen in den Godsdienst. Ooch dagelijks oefenden zij zich in den,  C 169 ) den warenhandel,^ omdat zij alle, als het vereischt werd, het vaderland verdedigen moesten. — Almanzor dan, die reeds in de eenzaamheid, on, der het beftuur van zijnen vriend, in vele oe'fe. nirgen het verder gebragt had, dan menige knaap van zijne jaren, werd in de tweede klasfe opgenomen , en door vlijt en opmerkzaamheid op zich zeiven won hij in korten tijd de liefde van zijne op. zieneren en medeleerlingen. — Zijn oude vriend had hem intusfchen nog niet verlaten, en nogtans gevoelde hij eene groote behoefte. Bij al het vertrouwen en de genegenheid tot zijnen ouden vriend, gevoelde hij telkens te zeer den afftand tusfchen hen beide. Hij begeerde een' vriend, meer met hem in jaren evenarende. — Lang aarfelde hij, wien te kiezen, en dikwijls deed hij nog eene keüs, waarover hij berouw had, en dus wederom terug ging, tot dat hij eindelijk eenen jongeling ontmoette, in wien hi| al dat gene meende te vinden, 't geen hij begeerde. Zijn naam was Husfein : hij was met hem van dezelfde jaren; en niet minder ijverig, dan Almanzor. Hij bezatelks hoogachting, zoo wel om zijne goede hoedanigheden, als om dat hij de zoon van den Staatsdienaar des Konings was. Husfein had insgelijks zeer veel genegenheid voor Almanzor, doch bleef deze liefde niet altoos zoo ppregt en zoo hartelijk. Husfein was eergierig, en L 5  C 170 ) kon het dus nooit verdragen, wanneer deze hem," vooral in dingen waartoe veel verftand en oordeel vereischt werd, nu en dan overtrof. Atmanzor verheugde zich, warneer hij zijn vriend bijkans altoos in ligchamelijke oefeningen den prijs zag behalen; — want in ligchaamsfterkte overtrof Huif - fein hem verre: — en deze werd altoos gemelijk en ftuursch, wanneer Almanzor, uit hoofde van zijn gezond verftand en juist oordeel geprezen werd. Beide vrienden wierden gelijktijdig in de derde klasfe geplaatst. Karel. Komt dan de ring niet weêr te pas? Mina. Als het uwe gefchiedenis was, zou die ring wel meer op het tapijt komen. Karel. En nooit misfchien in de uwe? Grootv. Zoudt gij gaarn zien, dat Almanzor misdagen beging? — Hoe, indien hij zoo verfiandig was, van niet door fchade wijs te willen worden, maar zich liever voor de fchade te wachten ? — In zijne gefchiedenis komen flechts twee of drie omftandigheden voor, waarin het noodig was, dat üijn ring hem oplettend maakte op zijne misdagen ; — veel meer werd hij gewaarfebuwd, om dat zijn edel hart hem te gunftig over de menfehen deed denken, tot dat hij eindelijk door ervaring leerde, dat noch een vriendelijk gezigt, noch eene fiaaije geualté. noch ook de opregtfte verze-  C 171 ) Bekeringen van vriendfchap en opregtheid» altoos voor een goed en ede) hart waarborgen. Twee van zijne bekenden geraakten eens oveF ipene beuzeling in twist. Die gene, weike het : regt op zijne zijde had, riep Almanzor tot fcbeids; man. Deze gaf hem gelijk , doch de andere was daarmede niet te vreden. Van woorden kwam bet itusfcben die twee tot (lagen. De eerfte, die gelijk 1 had , was de zwakfte, en moest onder doen, ; Almanzor ftond op 't punt, om hem te helpen, toen een prik van den ring hem hei meerde, dat hij : mistaste, en dat hij tegen de wetten van dit gej flicht zou handelen, indien hij in de vechtpartij s deel nam, Hij liet dus af, en bedreigde de twee anderen, dat, bij aldien zij dezen twist niet wilden r. doen ophouden, hij alsdan hun gedrag zou te ken. I pen geven aan de jopzieneren. Op eene andere kser fpraken vele zijner mededis. i eipelen met grooten ophef over de uitmuntende 1 bekwaamheid van zekeren jongen Alid. Almanzor I gaf hun gelijk, docb beweerde, dat zijn vriend 'J Husfein hem verre overtrof. — „ In ligchamelijke J „ kracht en vlugheid, dan ja (zeide een van allen) j „ doch in andere opzigten, wanneer het op ken. „ nis en wetenfchap aankomt, dan is er niemand, . „die eenigzins met Alid kan evenaren, dan gij 1 f alleen." — Almanzor zocht dien lof van zich af  c m ) taf te wijzen, hij werd befchaamd, doch er waren zoo vele (temmen van dit gevoelen, dat hij eindelijk zwijgen moest. — Eenige dagen daarna werd san Alid en htm eene moeijelijke fom opgegeven. Bij het onderzoek bleek, dat beide dezelve goed uitgecijferd hadden; dcch Alid was eer gereed geweest, dan hij, en kreeg uit dien hoofde eene bijzondere loffpraak. Almanzor werd neerflagtig en jaloers: hij lïond op het punt om Alid met nijdige oogen te begluren, doch gelukkig waarfchuwde hem zijn ring. Befchaamd over zijne onedele ijverzucht, vei zocht hij om de vriendfchap van Alid, Deze en dergelijke waren de gebreken waarin Almanzor verviel, doch waarvan hij telkens genezen werd. Voorts was hij gehoorzaam aan de wetten van dit gedicht, opmerkzaam op de Iesfen en onderwijzingen, naarftig in het leeren, en ijverig in al zijn werk, zoo dat de opzieners hem hoogfchatten, als een jongeling van geest, verftand en braafheid. Ik heb u reeds gezegd, dat Husfein met hem werd verplaatst naar de derde klasfe: sgij weet ook reeds, dat Husfein een vlug en bekwaam, maar eergierig jongeling was. Hoe zeer ook de vriend van Almanzor, kon hij echter niet verdragen, dar deze, die twee jaren jonger was, met hem  C 173 5 hem gelijktijdig in eene hoogere hlasfe verplaatst werd: — van dien tijd af zocht hij mineer zijnen omgang, hoewel Almanzor in alle opregtheid zijn vriend bleef. Doch bij zekere gelegenheid begon de vriendfehap van dezen ook aanmerkelijk te verminderen. Eene bende Tartaarfche roovers verontrustte de grenzen van het Rijk. Husfein en Almanzor kregen bevel, om met nog honderd foldaten derwaarts te trekken, en deze roovers te verdrijven, of, ware het mogelijk, te vangen. Zij fnelden derwaarts, ontmoetten den vijand, die hun in getal bijkans evenaarde; met moed tastten zij hem aan, en, na een hardnekkig gevecht, hadden zij het geJuk, den vijand op de vlugt te flaan, en zeer vele te dooden. Onder deze gefneuvelden was ook het opperhoofd dier bende, die door Alman. zor eigenhandig was om 't leven gebragt Na 't gevecht overzag hij bet flagveld, en het denk. beeld, dat zoo veel menfchenbloed geflort was, dat hij zelf van de gene, die daar geveld lagen, fommige gedood had, deed hem in tranen uitberften. — Nog ftond hij daar, verdiept in treu. rige befpiegelingen, toen Husfein hem als tot zich zeiven bragt door eene fchampere befpotting zijner weemoedigheid. Almanzor kon niet begrijpen, dat dit edel medelijden verachting verdiende; hij ontdek*  C i?4 J dekte hier duidelijk de jaloersheid van Husfein, eS lïond op 't punt, om hem dezelve in het aangezigt te verwijten, — toen hij eene groote verana dering op zijn' ring ontwaar werd, die hem zeer verwonderd deed ftaan. — Een fteen van uitmuntende fchoonheid en grootte kwam daarop te voorfchijn. 2ijn eig'rn hart ontknoopte dit raadfel: de tranen over zoo veie ongelukkigen gefïort, ver» dienden 'die belooning. - Gaarn vergaf hij nu den fpotter, en zonder eenige bitterheid aan den dag te leggen, verdroeg hij zijne befchimping. Doch in plaats dat Husfein hierdoor Zou getroffen worden, werd zijne ontevredenheid nog grooter: zijne jaloershe'd klom ten hoogfien top: nijd en haat vervulden zijne ziel, toen Almanzor, wiens tranen niet verborgen bleven, door den opziener, dia hen vergezeld had, uit hoofde van zijn medelij, dend gevoel geprezen, en hij in tegendeel, uit X hoofde van zijne fpotternijen, die een ongevoelig hart aanduidden, berispt werd. Van dien tijd af bediende men zich meermaals Van Almanzor in zaken van groot gewigt, en over* al toonde hij, dat hij de man van fmaak was, On- ij der anderen kreeg hij een' opdragt als gezant van \ den Koning aan het hof van China, — Men fïelde veel vertrouwen in zijne opregtheid, ftilzwijgend■ heid, en bekwaamheid, en verwachtte dus van de« zé  ze zending den besten uitflag. — Almanzor vertrok, en Husfein moest achterblijven: dit vermeerderde zijn' haat: maar nog hooger (teeg dezelve , toen Almanzor weder terug kwam, en, na een geheim gefprek met den Koning, de Vader van Husfein 'va. verzekering genomen werd. Karel. • Kwam Almanzor dan toen bij zijn* Vader? Louize. Wat zal die blijde geweest ziin! —- Hend. Ik denk, dat hij hem nog niet zal gekend hebben, Grootv. Zjo was het ook. Almanzor was als een klein kind uit zijn's vaders huis gegaan, en fints dien tijd zoodanig veranderd, dat deze hem niet meer kende. Mina. Maar waarom werd Husfein's Vader gevangen genomen ? Grootv. Omdat Almanzor aan het hof van den Keizer van China een fchandelijk verraad ontdekt had» waarvan de Vader van Husfein de eer Re aanlegger was. — Lang was de edele jongeling in tweeftrijd, wat hij te kiezen had; of hij, van wien 't alleen afhing, vooraf zijnen vriend waarfchuwen, dan terftond het verraad aan den Koning zou te kennen geven. — Eindelijk offerde hij de pligten der vriendfchap op aan die, welke hij het vaderland verfchuldigd was. Indien de verrader ont>  ( 176 ) ortfnapte, dan tleef er veel verborgen, en het gevaar was niet minder groot. Met een deelnemend gevoelig hart klaagde hij den verrader aan — en een traan ontrolde zijn oog. — Zij viel op den ring, en cogecbiikkelijk kwam daar een heerlijk fchitterende fleen te voorfchijn. B;j zijne wederkomst uit *s Konings geheim vertrek, ontmoette hem zijn oude Leidsman. ■ „ Mijn zoon, gij hebt eene zware proef doorge„ liaan: ik was zeer voor u bevreesd; — geluk„ kig voor u en mij, gij hebt gezegevierd, — en ,, ras zijt gij aan 't eindperk uwer beproevingen: ,, — binnen kor zult g;j mij vergelding doen vcor „ alle moeite en zorgen, die ik vnor u beneed „ heb." — „ Hoe zal ik dit ooit kunnen doen?" vroeg Almanzor. „ Gij zult," zeide de Grijsaard, „ de dag der ontwikkeling is nabij — vraag mij ,, niet meer " • — Dit raadfelachtige in de redenen van den Grijsaard, en zijn verbod, om verder eenig onderzoek te doen, baarden een iiil en diep gepeins bij. Al. manzor. — Hij was nog geheel verdiept in ftille overdenkingen, en reeds was de Grijsaard vertrokken, toen Husfein tot hem kwam. Verbeeldt u dien edelen jongeling, — wat zou hij zeggen tot zijnen vriend, wiens hevig temperament hij maar al te wel kende. Doch voor deze keer bedroog hij  C 177 > hij zich. Denk niet," zeide Husfein „ dat ik u eenige verwijten zal doen. Ik ken u, ik ken „ de oogmerken, waarom gij zoo handeldet! — Ik „ zou een deelgenoot van de misdaad mijns Vaders „ worden, indien ik hém verdedigen wilde. Doch „ ik ben zijn Zoon, en hij is mijn Vader: gij ver» „ geeft mij, wanneer ik eene kinderlijke - traan „ hem wijde. Altoos waart gij mijn Vriend, wees „ het ook thans; en verlaat mij niet. Ik behoef „ raad en troost. Kom, laat ons een weinig in „ den tuin wandelen; ik heb u veel te zeggen." — Almanzor had deze aanfpraak niet verwacht — met deelneming befchouwde hij zijnen Vriend —hij werd zeer getroffen door zijne bittere klagten, — en wilde hem volgen — reeds gaf hij hem de hand; — toen hij eene hevige pijn gevoelde aan den vinger, waaraan de ring zat, zoo, dat hij de hand moest terug trekken. — Hij zag Husfein ftïjf in 't gezigt. „ Twijfelt gij aan mijne „ opregtheid?" vroeg deze; „Meent gij, dat ik flink„ fche bedoelingen koester? — Zie daar, ik ben ,, ongewapend — en al ware ik dit niet, zoudt gij „ mij zoo zeer wantrouwen ? — Almanzor had er zeker wel reden toe, om wantrouwend omtrent hem te zijn: nog meer, uit hoofde van zijne uitdrukkingen. Doch al ras onderdrukte hij deze verdenking, en, hoewel de ring hem buitengemeen pijn veroorzaakte, hij vergezelde hem. M horst.  C 178 > Louize. Och! had hij het maar niet gedaan. ? Karei. Ja! ik vrees voor hem: die ondeugende Husfein heeft zeker een kwaad oogmerk. Grootv. Zij waren in den tuin reeds eenige keeren op en neder gewandeld, en gingen een hoek om, in eene naauwere laan, toen, onverwacht, drie gewapende mannen ten voorfchijn kwamen, en op Almanzor aanvielen. Zeker zouden zij hem hebben nedergeworpen en gedood, had Husfein zelve zich niet tusfchen beide gefield, om dus het voorkomen te hebben, als of hij zijnen Vriend be» fchermen wilde. — Intusfchen kreeg Almanzor zoo veel tijd, dat hij zijn' fabel kon trekken, en het ongelijk gevecht begon. Almanzor ftreed als een leeuw; een der gewapenden was reeds neergeveld, toen, op 't onverwachtst, zijn oude Leidsman, met twee andere gewapenden, kwam, en de verraders noodzaakte te vlugten. — Husfein was ook gevlugt —- maar de Grijsaard had alle toegangen laten bezetten, eu aan de poort van den hof was hij aangehouden. — Almanzor omarmde zijnen redder. ,, Gij hebt ï, edel, maar zeer onvoorzigtig gehandeld:" zeide deze _ M dank den Hemel voor uwe redding: — „ ik verloor u niet uit het oog, ik waakte voor u, „ toen uw hart uw verftand zoodanig had betooverd, dat het in eene volftrekte onbedachtzaam„ beid verviel. — Hoe kondet gij Husfein, dien » gü  C 170 ) >, gij zoo wel moest hebben leeren kennen, in deze „ betrekking nog vertrouwen ? hoe de waarfchu„ wingen van den ring verachten?" — ,, Hus. „ jein!" — riep Almanzor verwonderd,-— „Husfein ,, zou dezen verraderlijken aanval hebben berok„ kend?" — „ Ja (zeide de ongelukkige, die neergevallen was en op den grond zich in zijn bloed omwentelde) „ Husfein heeft mij, en mijne twee „ kameraden omgekocht voor dezen prijs: — zie ,', hier zijn geld" — terwijl wierp hij eenige goudJ (tukjes op den grond. — Almanzor was zich zelf bijkans geen meester, op het hooren van dit berigt. — „Waar is die ongelukkige?" — riep hij. — Daar, waar hij zoodanige euveldaden niet wederom ,, kan plegen," zeide de Grijsaard „het loon zijner „ misdaad wacht op hem." „ O neen, edele Vriend! — „ dat zij verre, dat ik hem nog ongelukkiger zou „ maken" riep Almanzorweznend uit — „hij heeft „ zich in mij vergist, hij leere mij regt kennen, „ en dan zal hij mijn Vriend zijn. De Koning ,, heeft mij heden van zijne gunst verzekerd, en „ ik fnel heen, om voor Husfein vergeving te „ fmeeken, en ik zal ze verwerven." — Almanzor was reeds voort, eer de Grijsaard hem terug kon houden — met veel moeite wist hij bij den Koning gehoor te verkrijgen. — Bij zijne intrede in het vertrek wierp hij zich voor, des Konings M 2 voe.  C *8o ) voeten' neder met eene drift, die alle de omftan» ders en ook den Koning verbaasde. — „ Om het leven v „ Hoe „ dan  dan; is deze maaltijd dan niet Tveel fraaiier en kos* „ telijker, dan de Perfifche ?" vroeg Astyages. „ la „ geenen deele, lieve Grootvader!" zeide Cyrus: — „ het middel om verzadigd te worden, is bij ons „ veel beknopier en eenvoudiger. — Eenvoudig ,, brood en vleesch is cris daartoe genoeg. Gij hebt „ hetzelfde doel met ons, doch de weg dien gij „ lieden tot dat einde doorwandelt, loopt met veel „ meer bogten en omwegen, en dan, wanneer gij ,, die alle zijt doorgedwaald, komt gij eerst met zeer veel moeite daar, waar wij reeds van over„ lang zijn." — „ Die omwegen vallen ons niet „ moeijelijk," zeide Astyages, „ wij verliezen er „ niets bij. Proef flechts, en gij zult ondervinden, „ dat die omweg zeer aangenaam is." — „ Mij dunkt echter, lieve Grootvader! dat gij zelf een „ tegenzin tegen die fpijzen hebt." . „ En waarom denkt gij dit?" — ,,Wanneer gij brood „ aanvat" zeide Cyrus „ dan zie ik niet, dat gij uwe ,, handen afveegt. Doch zoo ras gij andere fpijzen „ hebt aangevat, terftond neemt gij een' doek, en „ veegt uwe handen af, even als of het U onaan» „ genaam is, dat gij ds fpijzen in de hand ge. „ had hebt." —— ,, Denkt gij dat, mijn Kind!" zeide Astyages „welaan, eet dan brood en vleesch, ,, zoo veel gij wilt, dan wordt gij groot, en keert ,, als jongeling terug." — Hierop liet hij hem zeer vele fchotelen voorzetten, met vleesch van wild en tam vee. Cy.  C '9- ) Cyrus dien overvloed van vleesch ziende, vroeg, of hij daar over naar welgevallen kon befchikken: en dit door zijn Grootvader toegeftaan zijnde, nam hij het vleesch, en deelde het onder de Bedienden van zijn' Grootvader uit. Bij elk deel, 't welk hij overgaf, zeide hij, waarom hij dit aan hun gaf. — „ Dit geve ik LV' zeide hij tegen den een „ om dat „ gij mij rijden leert; — dit aan U, om dat gij mij „ eene werpfpieis hebt gegeven; — dit aan U, om ,, dat gij mijn'Grootvader naar behooren bedient; — dit I „ aan ü, om dat gij mijne Moeder eerbied en hoog- 1 achting betoont." Zoo deelde hij alles uit, totdat I hij niets meer bad. ,, En krijgt mijn goede Sacas, van wien ik zoo 1 „ groot houde, dan geen ftuk?" vroeg Astyages. Sacas was een man van aanzien, fraai van gedaan- V te en houding. Hij was des Konings Schenker, en \ daar en boven had hij het ambt,.om alle de genen, I die den Koning fpreken wilden, bij hem te brengen, | indien zij billijke verzoeken te doen hadden; an. II ders werden zij afgewezen. —— Met allevrijmoedigheid, en zondereenigen fchroom, vroeg Cyrus, waarom Astyages zoo veel van Sacas | hield. — „ Ziet gij dan niet" zeide deze al fchertfende „ hoe fraai hij den wijn voor mij in„ fchenkt?" —,» O! lieve Grootvader," zeide Cy. rus „ geef flechts bevel aan Sacas, dat hij mij het „ drinkgereedfchap ter hand lielle, en dan zal ik „ zien  < 193 D H zien, of ik ook niet zoo goed den wijn kan in. fchenken, en dus ook uwe gunst en liefde kan „ winnen," — Astyages voldeed geredelijk aan dit verzoek. Cyrus nam den beker, maakte dien even zoo fchoon, als hij dit van Sacas gezien had, vatte denzelyen met drie vingeren aan, en ftond J't|il|lj|||| gezigtin zulk eene illlllSil mdane en alle aan* ^grê^ssées ^5(wr«<»r>den onthouden te lagchen. - «Rfiil|Èt «Ci>'A«f- nabootfende, en den be. :- | 'i\ J gegeven hebbende, fpringt f^SiiM ch' °p zijns gf00tvaders mm*m -Nu is het met,u „ p^t^M-^m. i hij — „ door mij raakt »rhfï \ -Hen opzigte zal ik „ het wePWPw^j * weten te maaken, en „ dan drink ik den wijn niet zelf op gelijk gij „ doet." „ En wat beteekent dat" vroeg Astyages „ dat gij al het overige volbrengt, en juist dat eene, het „ uitilurpen van den wijn, laat gij na." Louize. Wat was dat, lieve Grootvader? Grootv. Uw broeder Hendrik zal u dit wel weten te zeggen. Hend. Ik meen, dat het de gewoonte was, aan de Hoven der Vorfien in den ouden tijd, dat men een' Schenker hield, die den gouden of zil.  c m ) teren beker telkens voor den Vorst moest vullen. Ten einde nu verzekerd te zijn, dat deze wijn niet vergiftigd was, moest die Schenker, uit dien hoofde, eerst uit den beker een gedeelte wijn in zijne hand uitgieten, en opdrinken, ten blijke, dat hij altans van de zuiverheid van dien wijn overtuigd was. Grootv. Nu dit moest Sacas ook doen, en deed dit ook, maar Cyrus deed dit niet. Hij liet dit niet uit onachtzaamheid, maar met voordacht. — „ Ik was bevreesd" zeide hij tegen zijn' Grootvader — „ dat er waarlijk vergif in den wijn was " «■» En waarom waart gij hier voor bevreesd?" — vroeg Astyages. „ Om dat, toen gij uw verjaar„ feest vierdet, met alle de Grooten van het Rijk, „ ik duidelijk gezien heb, dat Sacas u vergif ge- „ geven heeft." „ En waaraan hebt gij dit „ ontdekt?" — zeide Astyages. — „ Dat zal ik u „ zeggen. Hoe meer gij van dien wijn gebruiktet, en hoe langer fk ulieden befchouwde, werd ik „ duidelijk ontwaar, dat er noch in uwe denk- beelden, noch in uwe woorden, noch in uwe „ houding eenige vastigheid was. — Want voor„ eerst deedt gij juist dat, wat gij ons, kinderen, „ verbiedt. Gij fchreeuwdet alle te gelijk, en w nochtans kon de een den ander niet verdaan „ nech begrijpen. Gij zongt, maar zoo verward, „ en  c m ) „ en belagchelijk, dat er niets aangenaams in was. j, Alle zongen door elkander, en dus kon de een „ den ander niet hooren, en nochtans zweert gij, „ dat de een en ander fraai gezongen had. —— „ Elk van u beroemde zich op zijne magt en „ fterkte, en toen gij opftondt, om te danfen, „ waart gij in plaats van fterk, zoo zwak, dat gij, „ niet alleen niet geregeld kondet danfen, maar niet ,, eens regt over einde kondet ftaan. Ja alle de ,, aanwezenden vergaten, dat gij bunn' Koning „ waart, en maakten zich met u veel te gemeen* ,, zaam." ■ —~ Karel. Die Cyrus moet nog al een vrijmoedige knaap geweest zijn. Mina. Wel, mij dunkt dat het nog al zeer onbefcheiden was voor een kind van die jaren. Mogt bij zoo maar tegen zijn' Grootvader fpreken? Hend. Ik zou tegen mijn' Grootvader zoo niet durven fpreken! Grootv. Lieve kinderen i ik prijs uwe befcheidenheid; en ik vind ook, dat Cyrus hier wat al te vrijpostig was: evenwel deed hij dit met geen kwaad oogmerk, om iemand te beleedigen, maar in alle eenvoudigheid. — Hij wist niet, dat dit voor vloeide uit onmatigheid, en fchreef dit dus toe aan de kracht va den wijn op zich zelf. - ■ Uit dien hoofde moet [gij dit niet aanmerken , al» Na i of  C 196 ) of hij zijn' Grootvader berispte,* dit bedoelde hij niet. Was dit zoo geweest, dan zou hij zeer te befchuldigen geweest Z/jn. Want kinderen mogen de gebreken van hunne Ouderen niet ontdekken en ten toon fpreiden, maar. zij moeten dezelve veel liever verbergen. — Intusfchen was het zeker goed geweest, wanneer Astyages door z:jn verkeerd gedrag en onmatigheid zich niet bloot gefield had aan dergelijke berispingen van zijn' kleinzoon. Dan had hij geen reden gehad, (gelijk hij nu doen moest) om zich voor deze eenvoudige taal te fchamen, en zoo veel hij kon zich te verde« digen. ,, Wordt uw vader dan nooit dronken, wanneer „ hij drinkt?" vroeg Astyages, „Neen — noo":," wy> ?:;r. antwon ,, Wat dot .. V r „ Hij houdt - if^^piet eenige dat -J" „ denk zeker , .■ " ^|[|pen „ daarvan is, dat - > -..li- "«K»*' Astyages Wi - - -, taal; — Mam, -~ • - I- " af te leiden. — ,, V> uM' , \. = vroeg zij aan Cyru: }i(<~%- ~ — . .• 'v"?.t.-«ri!:':":-".. . • '. '...r:.~'l „ Sacas?" „ Gewis, lieve Moeder! zeide Cyrus =. n ik moet dien man wel haten, want „ n»  ( 197 ) „ menigwerf, wanneer ik naar mijn* Grootvader „ wil gaan, houdt die leeüjke man mij terug. ,, Maar, lieve Grortvader! vergun mij, dat ik „ flechts een drie dagen over hem mag heer„ fchen." „ En hoe zoudt gij dan uwe heerfchappij over „ hem uitoefenen ?" vroeg Astyages. „ Ik zou," zeide Cyrus — ,, gelijk hij, aan den ,, ingang van uw vertrek gaan Haan, en wanneer „ hij dan, ten tijde vai het middagmaal, wilde „ binnen komen, zou ik zeggen, dat hij niet „ binnen kon, dat de Koning nog iets te doen „ heeft. Wanneer hij dan tot de avondmaaltijd „ wilde komen, zou ik zeggen, dat gij nog In ,, het bad zijt; en zoo wilde ik hem plagen, en „ houden hem op van het eene . uur tot het an„ dere; even gelijk hij mij plaagt, en weigert om „ mij bij u te laten," Door dergelijke gedragingen en geestige invallen maakte hij zich zoo bemind, dat, toen zijne Moeder wederom naar Pèrfie wilde reizen, Astyages hem bij zich wilde houden. — „ Dat zal bezwaar„ lijk gelukken," zeide Mandane, Men (lelde het hem voor, en fpoedig was hij gereed. Zijne Moeder , hierover verwonderd, vroeg hem naar de reden. „ Ueve Moeder!" antwoordde Cyrus — „ ik ben t'huis al zoo wel geoefend in 't geen men N 3 „ daar  ( ij>8 ) „ aaar leert, dat ik mijne medemakkers die met „ mij van dezelfde jaren zijn, reeds overtref. „ In boog en fpies te gebruiken ben ik dus vol. „ komen geoefend; — maar hier zie ik, dat ik „ in het rijden verre weg de flechtfle ben, en dat „ fmert mij; indien gij mij nu hier wildet laten, „ en ik leerde rijden, dan denk ik, wanneer ik „ weder in Perfie kome, overtref ik de dapperfie „ voetknechten, en hier in Medie zou ik als Ruï„ ter mijn' Grootvader van dienst kunnen zijn." — „ En hoe zult gij hier de beoefening van Regt„ vaardigheid leeren, daar uwe Leermeesters, die ,. u daartoe moeten aanzetten en daarin onder„ wijzen, in Perfie zijn?" _ „ O!» zeide Cyrus, ,, die verfla ik reeds." — „ Hoe zoo?" vroeg Mandane. „ Ik heb eens flagen gehad, uit hoofde », van eene regtszaak, om dat ik een verkeerd > ,, vonnis velde. »t Geval was dus. — Een trroo- i, te knaap had een' kleinen rok, en dwong een' „ anderen kleinen jongen, die een' grooter iok had, „ om dien met den zijnen te verruilen. Toen ik „ deze zaak beflisfen moest,-dacht ik, dat het „best was, voor beide, wanneer elk dien rok „ kreeg, die hem paste. Ik gaf dus den grootflen „ gelijk. Doch ai ras werd mijne onregtvaardig„ heid mij betaald. Zoo zoudt gij mogen vonnis„ fen, indien de vraag was, wien, de rok best „ past,  C i99 3 , past, maar niet nu de vraag is, wiens eigendom " dezelve zij — ze'de mi\n Leermeester — en " met een tuchtigde hij mij over deze daad van ' onregtvaardigheid. - Gij hadt behooren te on. „derzoekcn, Cvervolgde hij) wie de wettige „ bezitter was, - of die denrokmet geweld genomen, of zelf gekocht en vervaardigd had. Wat overeenkomt met de Wet, is regtvaardig, het tegenovergeftelde onregtvaardig. — Dus ziet gij, lieve moeder, dat ik de Regten nu reeds " eenigzins verfta. Ontbreekt mij daarin nog een '„ en ander, dan zal mijn Grootvader mij wel eemge aanwijzing geven." — „ G j vergeet, mijn kind!" zeide Mandane, „ het „ groote onderfcheid tusfchen 't geen in Medie en Perfie regt is. Uw Grootvader is een onbepaald " alleenheerfcher, zijn wil is de wet voor 't volk. _ Uw Vader is wel een Koning, maar aan " wetten gebonden, en die wet is bij ons voot allen gelijk. Hoe zult gij dan hier de wetten „ der geregtigheid leeren?" — , Uw Vader, lieve Moeder!" antwoordde Cyrus, „'leert zeer nadrukkelijk cn gevoelig; en wel, om " eer minder, dan meer te hebben, Of hebt gij niet ontdekt, dat hij alle zijne onderdanen heeft ", geleerd, om minder dan hij te hebben. Zijt " dus riet ongerust, lieve Moeder! — dat mij N 4 •> de  C aoo ) de beginfelen van inhaligheid zullen worden in» geprent." — Op deze en dergelijke wijze wist Cyrus alle zwarigheden, welke hem werden te gemoet gevoerd, op te losfen. _ ln 't einde zijne Moeder vertrok, en hij bleef aan het hof van Astyages. Louize. Dat had ik niet gedaan. Jk was met mijne Moeder wederom naar huis gegaan. Karel. Ik niet, ik zou liever bij Grootvader hebben willen blijven - vooral als die mij zoo lief' had, en ik zoo veel kon krijgen. — Mina- 't Is toch met Karei al weder om 't hebben te doen. ■■ - Karel. Jk geloof, dat gij er ook niet tegen zoudt hebben — Hend. Iic denk, dat dit bij Cyrus.de grootfte drijfveer niet geweest zij — Grootv. Dat zal nader blijken. — Cyrus bleef — en verwierf zich langs hoe meer de liefde van zijn' Grootvader, en van deszeifs Zoon Cyaxares. Hij viel wat fnapachtig. Waarfchijnlijk had hij dit geleerd, doordien hij zijn'. Onderwijzer rekenfchap moest geven van alles, wat hem betrof, en die zelfde rekenfchap van anderen moest ei. fchen, als hij fcbeidsman was. Karel. Moest hij dan de twisten beflisfen. —; G&ooïv. DJt was, volgens het verhaal varj Xcno-  C 201 ) %enophon, een GrieKsch Schrijver, het gebruik bij de Per/tanen, in hunne openbare gedichten van opvoeding en onderwijs der jeugd, dat kinderen hunne medefpeelmakkers moesten beoordeelen, wanneer zij kwaad gedaan hadden, en als dan moesten zij hen vonnisten volgens de Wet. Wie eene uitfpraak deedt, ftrijdig met de Wet, en dus onregtmatig of partijdig te werk ging, werd zelf gedraft. — Hier door — en door andere omdandigheden —» vooral ook, om dat Astyages en zijne hovelingen dit nog al aardig vonden, was Cyrus wat fnapachtig. Echter draalde daarin geene kwaadaardigheid door, maar veeleer eene zekere gulheid en goedaardig, heid, waardoor men zijne te groote fnapachtigheld verfchoonlijker vond. — Zijne vrijmoedigheid was, met dat al, zeer befcheidenj en nooit Veroorloofde hij zich eene te groote vrijpostigheid, Naarmate hij echter ouder werd, verminderde zijne vrijmoedigheid, vooral omtrent den Koning Astyages, — Hij werd meer befehroomd, doch, pnder zijne fpeelmakk :rs bleef hij even vrolijk — Hij was vol moed. In de drijdoefeningcn met de jongelingen nam hij het nooit op met hen, die jonger en zwakker dan hij warers, maar veeleer mat hij zich met grootereenderkere, dan hij was — Werd hij ovenrffen door hun, hij achtte hen er N s niet  ( 202 ) niet te minder om, in tegendeel dreef hij wel eens den fpot met zijne eigen minderheid, maar beloofde telkens, bij eene volgende gelegenheid, met meerder ijver hen te zullen overtreffen. — Hier aan voldeed hij ook. Spoedig overtrof hij in de kunst van rijden, jagen, en trndere oefeningen, alle zijne medemakkers. — Tot dus verre had Astyages hem laten jagen in eene Diergaarde. Louize. Wat is dat, Grootvader? Grootv. Eene Diergaarde is eene groote uitgeftiektheid lands, met boomen beplant en van rondom befloten, waarin men eenige dieren plaatst, die daarin vrij op en neer loopen, naar welgevallen, en welke Diergaarden wel eens zoo uitgeftrekt zijn, dat men daarin eene kleine jagt kan houden. — In zoodanige beflotene plaats had Cyrus tot dus verre zich in het jagen geoefend; Astyages had daarin een genoegzaam getal vee doen bezorgen. Doch nu begeerde Cyrus op 't open veld te jagen, — Met fchroom gaf hij dit aan zijn* Grootvader te kennen — want hoe ouder hij werd, hoe meer zijne vrijmoedigheid werd beteugeld, vooral omtrent perfonen van meer jaren , of hooger rang. — Eindelijk ftond Astyages hem dit toe, Zijn Oom Cyaxares nam hem met zich. Men onderregtte hem , welke dieren gevaarlijk  lijk waren, waarvoor hij zich moest in acht nemen. Doch niets baatte. Na dat hij eerst eens een dier gedood had, kon geen gevaar zijn' moed verdooven. Nadat hij dus doende een'' geruimen tijd zijne I krachten geoefend had, moest hij weder térug naar Perfie. Genoegzaam alles, wat hij gekregen I had, liet hij in Medie achter, gevende het zijne I fpeelmakkeren ten gefchenke. — Bij zijne terugi komst in Perfie, onderwierp hij zich terftond aan 1 de Perfifche wetten; hoewel vele van zijne jonj gere medeleerlingen met hem den fpot ftaken, denj kende, dat hij in Medie geheel verteederd, en I geenszins meer berekend zou zijn voor de Perfifche i ftrengere wetten. — Doch toen zij het tegendeel i ontwaar werden, en dat hij zelfs in vele oefenin; gen hen overtrof, werden zij befchaamd en had. den eerbied voor hem. Spoedig werd hij in de klasfe der jongelingen geplaatst, waaronder hij i groote vorderingen maakte, — Hij volöragt telkens 't geen hem was opgedragen — verdroeg, 't geen hij moest lijden — eerbiedigde de Ouden, - gehoorzaamde de Overheid. Op deze wijze wies Cyrus op, en werd die ' groote Vorst, die den grondflag legde tot de zoo, uitgebreide Perfifche Alleenheerfching. Zoo ziet gij, lieve kinderen hoe goed het is % wan.  C 204 ) wanneer men in zijre jeugd eere ftrenge opvoe» ding geniet, en waarbij men wordt aangezet, om vele moeijelijkheden te verdragen. — Hoe meer men gehard wordt tegen de ongemakken, en hoe meer de krachten van ligchaam en geest geoefend worden, hoe meer men in 't vervolg beftand is tegen alle aanvallen, en hoe minder de onfpoed ons kan deeren. Kinderen van rijke en vermogende Ouders, of van hen, die hoog in eer en aanzien zijn, worden dikwijls zeer toegevend en zacht opgevoed, — en juist dit is veelal hun be. derf. — Worden zij ouder, dan zijn zij volftrekt aan geen rampen en orgenoegens gewoon; en juist dit maakt hen bij de minfte tegenfpoeden knorrig, gemelijk, ja zelfs bevreesd en verlegen. Welk een .voorregt, lieve kleinen! dat gij zulk een brave Vader en Moeder hebt, die u wel ge* ven 't geen behoefte voor u is, maar niet dwaas genoeg zijn, om u te verteederen — die dus voer uwe gezondheid en !i-;chaams(terkte zorg dragen — maar tevens den geest niet vergeten. Dit zult gij pok dan vooral, zoo ik hoop, dankbaar erkennen, wanneer men. u we) eens genoegen ontzegt, die andere genieten, of meer beperkt in deze of gepe opzigten, of tot meerder en aanhoudender oe* feningen aanzet, dan wel andere gedaan worden. -— In allen gevalle hebt gij daarin te erkennen de lief-  ( dos ) liefde van uwe Ouders — en hunne zorgvuldigheid te be.ntwoorden door een dankbaar en onderworpen gedrag. Alle. Dat hopen wij te doen. Grootv. Welaan kinderen! laten wij thans uwe Moeder eens verrasten — z j roept ons nog wel niet, doch 't is omtrent de tijd, dat zij doorgaans komt. Mina. Vertelt Grootvader ons dan niet meer? Grootv. Tnans niet: — op een' ander' tijd zal ik wel weer wat voorraad heoben. Karel. En waar over? Grootv. Als ik u dat nu vertelde was de nieuwsgierigheid al over. ■ Karel, O neen! zeg het ons. Grootv. Nu dan! welligt, als ik nu wederom iets verhaal, dan zal ik u eens eenige onvoorzig. tigheden zeggen, van kinderen, die niet genoeg zorg droegen voor hun ligchaam en gezondheid, op dat gij van jongs op moogt leeren — om altoos matig — voorzigtig en geregeld te leven.