HEILWENS CH VAN DE LEDEN DER Drie honderd vijf-en-vijftig-Jaerige KAMER DER GOUDSBLOEMEN, Daer men Schrijft: Bij den aenvang des Jaers MDCCXCIL TE GOUDA, Bij JOHANNES van dir KLOS, Stads-Dmkker.   II E I L W E N S C H BIJ DEN AENVANG DES JAERS MDCCXCII. D e bergftroom ftört al brmsfchehd neder: En rolt van fteilte op fteilte voort, Door niets in zijhen vaart geftoord, Schuurt hij den wortel van den Ceder; — Sleept alles in zijn' voortgang meê; Geen keitje kan zijn' drift ontkomen, Hij ftroomt— verlieft zich weêr in ftroomenj En vormt, met die vereend, een zee.' O Gij, toen alles wierd, bij *t worden Der Oögenblikken voortgeteeld! — Deez* bergftroom is, ó Tijd! uw beeld; Zoo Vliet ge ook in uw' went'lende orien, Van 's waérelds uchtend toebereid; Schoon de Eeuwen vlooden, voortgevaaren, — Vormt ge uuren, dagen, maar.den, jaaren, Die allen tot eene Eeuwigheid! Nooit  C 2 ) Nooit ruftte gij eene enkle fchrede, Nooit was iets voor uw* ftroom beftand,—. En alles ftroomde aan allen kant In uwen fhellen voortgang mede: De harde Rots ftaat pal in fchijn — Zints gij geboodt, kon niets op aarde — Hoe onberekenbaar in waarde, Hoe grootfch — meer onvergang'lijk zijn. Wie kan de aloude volken vinden, Zoo bloeiende en beroemd weleer?—Het heerlijk Babel is niet meer, Gij moeft zijn'roem, zijn'trots verflinden: — Gij plofte Ninive ten grond! — Gij zaagt Carthago voor u zwichten! — Gij zaagt het prachtig Rome ftichten: —j En — zeg mij nu, waar Rome ftond! — Uw' wapens waren vuur, en dolken, Gewet, zoo ras uw' wenk gebood; Uw trouwde Dienaar was de Dood ; Hij volgde uw' wil — en door ontvolken Bragt hij alom verwoefting aan; Zoo zaagt ge een' reeks van Zonnen fchijnea — Die zelfde Zonnen weer verdwijnen , En dooven op heur eigen baan. Die  C 3 ) Dit tuigen, ja — zoo veel' toneelen Van 't wentelende Vaderland; Hoe 't, niet voor uwe macht beftand, O Tijd! moeft in uw' woede deelen! — Gij voerde alom uw wreed gebied; Ons Neêrland zelve was niet veilig, Zijn grond was voor u niet te heilig., Ook ons ontzag uw' woede niet. Het jongfte jaar, zoo ras vervloogen, Getuigt, hoe door uw' heerfchappij Hier alles onbeftendig zij — Een' fchaduw voor kortzigrige oogeni Dat jaar is reeds in de Eeuwigheid . . * Hoe vloogen zijne fnellende uuren Voorbij! — en gij alleen blijft duuren, O Tijd ! in wisfling voortgeleidl Hoe veel hebt gij niet door uw woeden In dat vervloogen jaar verwoeft! — Hoe veel, dat voor u zwichten moeft ! Deedt gij niet duizend harten bloeden? . . . O ja!— gij roofde, — en riept om meer' Den moorddolk hadt gij wreed beflcoten Van 't eene in 't ander hart te ftooten, En velde een aantal Scheps'len neêr. Geen  C 4 ) Geen'trooft kan gindfchen vriend meer vleien , Zints hem de Dood zijn' vriend onttoog; Zijn zaligft uur is, als zijn oog Om 'cwree.1 gemis mag ftoorloos fchreien;. Ge ontzaagt geen' jeugdige Echtgenoot!. . Ach! — daar, waar teedre. Liefde gloeide, Omhelzing uit omhelzing groeide, Daar was 't, dat ge ook uw' pijlen fchoot! O Tijd! vernielend' zijn uw' treden! Daar gij geen mededogen kent; — En, waar ge uw' woefte gangen wendt, Zaait gij — en oogft voor de Eeuwigheden K. Daar is de grenspaal voor uw fchreên! — Hier moogt ge alom uw fcepter keeren; Daar zult gij ééns niet meer regeeren: —. En hier — regeert gij niet alleen. Wie was 't, die uwen loop beperkte? Of regelde u een blind geval ? . . . Was Hij 't niet, die het groot Heelal — Wiens almacht deeze waereld werkte, Wiens orde in al 't gefchaap'ne blonkJ... Hij was 't, — een God! — die uwen keten Zoo wijs en juift heefc afgemeeten, — Hij was het, die u 't aanzijn fchonk. Vrij  ( 5 ) Vrij moogt gij hier verwoeftend woeden; Gij kunt niet meer als God gebiedt— Uw' macht is van u zelve niet: Wij voelen in uw' tegenfpoeden Een' trooft, — door de Almacht zelv' bereid! Wij voelen U, ó God en Vader! Uw' liefde, en uwe macht te gader —~ Weldadige Voorzienigheid! De Tijd vliege om—Gij blijft beftendig! — De Tijd verwoede — uwe Almacht bouwt! — Terwijl Ge een' Schepping ftaande houdt» Uw' zorg is groot — uw' trouw onëndig! —Uw' goedheid zorgt voor ieder deel! Uw'hand, *t is waar, verfpreidt wel fmarten; Maar trooft ook weêr gewonde harten, En Gij — Gij zeegent het Geheel ƒ Nog denken we aan de jongde kringen Van het voorbijgerende jaar: Wat rijke ftof, Alzeegenaar ! Om U ter eere een Lied te zingen ! . « . Een kunftloos — maar gevoelvol Lied! — Laat Serafs onzen toon vervangen! Veracht gij deeze laage zangen — Veracht deez' doffe toonen niet! Wij  C 6 ) Wij die reeds lang zoo fchuldig waren — Wij wierden in uw' gunft behoed ! Geftaêg is ons uw' liefde ontmoet ! — Uwe Almacht borg ons in gevaaren! — Uwe Almacht dekte ons Vaderland! . . . Voor water, vuur, en peft, en dolken — Die geesfels voor ondankb're volken, Zijn wij bevéiligd door uw' hand! Uw Naam, Erbarmer! zij gepreezen! Doe *t hart, dat nog gevoelloos is, Meer gloeien van erkentenis — -Dat harte niet zoo rotfig weezen I O Gij, Beflisfer van ons lot! Schoon wij aan de ondeugd zijn verbonden, Weêrhoud toch voortaan om die zonden Ons uwen zegen niet, ó God! De vriend der deugd moet angftig weenen — Hij beeft te rug van 't doodfch verfchiet— Wanneer hij 's Lands verbaft'ring ziet! » . De grijze Bato, weêr verfcheenen , Zijn Nakrooft ziende, fchreide ras: — En, denkende aan de vroeg're dagen, Zou hij gewis met ziddring vragen, Of dit zijn oude Neêrland was ? ... • Ach!  ( 7 > Ach! mogten we onder Bato's Neeven All' de euveldaên verbannen zien! — Mogt elk U weeder hulde biên! — De aloude Deugd bij ons herleeven! Maak ieder aan zijn plicht getrouw! — De Deugden, die in vroeg're jaaren , . r De roem van 't vrije Neêrland waren — , Die fchraagden dan ons Staats-gebouw. Doe beter ons dit Jaar beginnen ,* Dan 't voorige is voorbij gegaan! — Geleid ons op de regte paan! — Dat Godsvracht in de Huisgezinnen . Op nieuw haar' reinen zetel veil;'! — Dat. elk getrouwer zijne plichten Met blijden ijver moog' verrichten., Tot heil van dit Gemeenebefl;! Dan zal de naam van Volks-Regeerer Meer dan eene enkele Eernaam zijn!—> De deugd is dan zijne oogenlijn, En Hij een waare Gods-verëerer!— Dan groeit het heil van Stad en Staat Door Hen, die ons naar 't Recht beftuuren; Dan klopt voor hen in Vrije Muuren Het hart van eiken Onderzaat!—. Daa  C 8 ) Dan aal elk vadfe luiheid vreezen! En poogen met een' nijvre hand — De Maatfchappij, het Vaderland, De Kerk tot eer eto nut te weezen! Dah zal door nóefte werkzaamheid De Handel in ons Neêrland bloeien, De welvaart ook van Gouda groeien — Dan ziett we alomme Heil verlpreid! Algoedheid ! blijf ons Land bewaakeft ! Dat uwe gunft ons immer fchoor'! —* Uw* vrees toch ieder's hart bekoor'! — En wij niet meer de deugd verzaaken, Betóoverd door een' ijdlen fchijn! Algoedheid help! — hoor onze wenfchen!—• Doe eens de menlchen bet're menlchen i. .. Doe Neêrland ééns weêr Neêrland zijn ! Vit Naem der Broederfciap L. GRENDEL.