Ï095   DE ONECHTE ZOON, TOONEELSPEL, IN VIJF BEDRIJVEN. tooi A. VAN KOTZEBUE. t K amsterdam, ijï 11GARTMAN, W. VERMANDEL en J. W. SMt T. 1799.  VERTOONERS. baron van wildenheim, Overjle buitendienst, amalia, Dogter van den Baron. de heer eerman, Predikant in de Baronnie. de graaf van der mülde, wilhelmina butchee. fredekik, jong Soldaat en Zoen van Wilhelmina. een boer. eene boerin» zijne Vrotew. een waard, een ïagter. een boer. een jong boerenmeisje. een jood. een j a ag er. christiaan, bediende van dm Overjlen, jaagers en bedienden, yf' "' ,    DE ONECHTE ZOON; TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel verbeeld den heerenweg, nabij eene Jiad; de wig loopt. langs een klein' dorp, welks laatjle -huizen zigtbaar zijn. EERSTE TOONEEL. wil hel min a; zij zit op een* ft een, aan den weg ; naast haar liggen een Jiok en een kleine ledige zak; haare kleeding isgefcheurd ; Iia.ir aangezigt draagt blijken van ziekte en gebrek, doch vertoont tevens een overblij/zel van vóórgaande fchoonheid. Welk een fchoone morgen! — Hoe warm befchijnt mij de zon! — Ach! nu worde ik toch eens weder warm! Goede Hemel! die mij tot dit uur voor wanhoop hebt behoed, ontvang mynen dank! (Den zak opneemende.') Ik heb zulk een' honger. . . Dat ïk toch een weinig bróóds hadde ! . . dat ik toch weder konde arbeiden! . . De koorts heeft-mij ten eenenmaale vermagerd. Bedelen, te moeten bedelen; dat is zoo hard! -— Indien mijn zoon wist, dat A' zijne  9 DE ONECHTE ZOON, zi^be moeder gebrek hadde ? . . , Leeft hij nog, of dekt hem reeds een hoop aarde! — Ach, neen , neen* goede Hemel! ik leef immers flcchts om hem nog ééns te zien! TWEEDE T O O N E E L. WILHelmina, een boer; met gereedschap op zijn' fchouder, voorbijkomende. wilhelmina. Goeden morgen ( b o e r«i Goeden morgen! wilhelmina. Een aalmoes voor eene arme vrouw. (.De Boer ver* volgt, zwijgende, zijn weg.') Geene ontferming! zoo Zijn de meesten. Hemel! gij weet het, zoodanig was ik niet , toen ik nog een penning overig had. Maar misfehien doe ik hem onrecht; veellicht heeft liij zelf niets ■— Gij, oorzaak van mijn' lijden! ik wil u niet vloeken De Hemel doe u wélvaaren, indien het een verleider der onfchuld kunne wélgaan.'—Mogt liet geval u herwaarts leiden . . . mogt gij onder deeze vodden , in deeze kommerlijke gedaante, uwe eertijds bloozende Wilhelmina herkennen . . . Wat zoudt gij gevoelen.' D E R-  f Ó O N E E L S P E L. s DERDE T O O N E E L. wilhelmina, pagter. wilhelmina; hem ziende. Eene arme, zieke vrouw bidt om een aalmoes. p a g T e R; blijft een weinig Jiaan. Schaamt gij u niet ? Gij zijt nog jong; gij kunt arbeiden. wilhelmina. Ach! lieve Hemel! ziet gij dan niet, hoe zieÉ én zwak ik ben? Eene langduurige koorts, geene artzenij, geen voedfel . . . pagter. Ja, men moet het zich in de waereld laaten zuur worden; men moet arbeiden. Het geld is thans fchaars. QHij wil vertrekken.') wilhelmina; haaren leêgen zak biddend opheffende. Slechts om eene beete broods te koopen! Ik heb zints gisteren niets gegeeten. pagter; heengaande. De oogst is flecht geweest, en de ziekte heeft mijn beste vee weggerukt. wilhelmina; zich verborgen een' traan van haar oog wisfckende. Geduld! geduld! Hier aan den weg zullen zij mij toch niet laaten uithongeren, A a PIER*  4 DEONECHtE ZOON, VIERDE T O O N E E L. WILHELMINA, een boerenmeisje; dat eijeren en melk ter markt brengt, koomt vlug den weg langs, en zegt, zoo dra Zij Wilhelmina ziet: Goeden morgen! wilhelmina. Ik dank u ! Och , lief kind! hebt gij niet een ftuk broods voor eene arme vrouw? boerenmeisje; meêdoogend Jiaan blijvende. Brood ? «— neen, waarlijk dat heb ik niet. Hebt gij dan honger? wilhelmina. Och, jat' boerenmeisje.Ja, lieve Hemel! en geld heb ik ook niet, en mijn ontbijt heb ik geheel opgegeeten. Ik ga terftond naar de Had, om mijne melk en mijne eijeren te verkoopen; als ik terug koom, beloove ik u een dubbeltje . . . Maar, ondertusfehen lijdt gij toch fleeds Èonger. Wilt gij ook eens van mijne melk drinken? wilhelmina. 3 Ja! lief kind! boerenmeisje. Nu, drink, drink ! (zij biedt haar met veil gotdhar* tig-  TOONEELSPEL. s tigheid eene maat vol melk.) Wilt gij niet meer? Drink, drink! ik geeve 't u gaarne. wilhelmina. De Hemel vergelde 't u 1 gij hebt mij verkwikt. boerenmeisje. Dat verblijdt mij. (Haar vriendelijk toeknikkende.) Goeden dag, moeder! de Hemel behoede u! (Zij vertrekt zingende.) wilhelmina, haar naarziende. Zoo was ik ook eens; even zoo lugtig en vrolijk, en gevoelig voor 't goede. V IJ F D E T O O N E E Li wilhelmina, een jager, met geweer en een paar honden, ter jogt gaande. wilhelmina. Veel geluks op de jagt, lieve man ! Geef eener arme vrouw eene aalmoes. jager; in 't voorbijgaan. Vervloekt! moest mij ook juist het eerst een oud Wijf aanfpreeken | Nu zal mij den ganfchen dag ook geen vlerk onder 't fchot vallen. Dat je de duivel haale, jou ouwe heks! (Hij vertrekt.) wilhelmina. Die verbergt zijn fleenen hart agter zijn bijgeloof. Daar koomt 'er weder een . . een Jood! ... ik zal hem liefst in 't geheel niet aanfpreeken. Als d# A 3 Chris"  Ö DE ONECHTE ZOON, Christenen mij honger laaten lijden, wie zoude dan bij Jooden hulp zoeken? ZESDE T O O N E E L. wilhelmina, een jood; hij wil voorbijgaan, ■maar Wilhelmina ziende, blijft hij jiaan, en-befchouwt haar een oogenblik. wilhelmina. Zijt gegroet! jood. Ik dank je, arme vrouw! je ziet 'er toch krank uit ?. wilhelmina. Zk heb de koorts. jood; tast fchielijk in zyn' zak, haalt 'er een klein beursjen uit, en geeft haar waU ■ Da"ar, neem voorheb; ik haab zelbstniet vid.^Qlij vertrekt.") wilhelmina; getroffen, hem naroepende. ' Duizendmaal dank! duizendmaal dank! — Hemel! vergeef mij, dat ik hem onrecht deed. Hart en geloof hebben immers- niets met malkanderen gemeens! Z E~  TOONEELSPEL. 7 ZEVENDE T O O N E E L. wilhelmina, frederik, daarna een WAARD, frederik; met zijn ranfel op den fchouder, vrolijk aankoimende; hij koomt fluitende nader , en blijft ftian , op 't zien van een uithangbord eener herberg. Hm ! eens drinken 1 Het is een warme dag Maar eerst met de beurs geraadpleegd, (Hij haalt eenig geld ten voorfchijn, dat hij op de vlakke hand befc/iouwt,"} Daar is nu nog juist zoo veel, om een ontbijt en een middagmaal te betaalen: en tegen den avond ben ik, als 't de Hemel wil, te huis. Welaan 1 ik ben recht dorftig. Heidaar! waard! waard ! , wilhelmina. Ontferm u over eene arme, zieke vrouw! frederik; haar nu eerst ziende, bij zich zeiven. Zoo; nu mag ik het drinken wel uitftellen, anders boude ik voor 't middagmaal niets overig Het is ook even zoo goed; eene weldaad verrichten, lescht honger en dorst. (Hij gaat naar haar toe, om haar het geld te geeven, dat hij reeds tusfchen zijne vingeren hield, om het gelag te betaalen.) Daar! wilhelmina; befchouwt hem naauwkeuriger} en roept luid. Frederik! A4 mE-  S DE ONECHTE ZOON, frederik; verfchrikt, ziet haar Jlaröogende, aan; werpt geld , ranfel, hoed , [tok en alles weg wat hem hindert, en vliegt in haare armen. Moeder! ( Beiden Spraakloos, , Frederik zich 't eerst herjlellende.) Moeder! om 's Hemels wille!... Vinde ik u zóódanig weder!... Moeder!... wat is dat?... Jpreek! 1 wilhelmina; beevende. Ik kan niet . . fpreeken . . lieve jongen! . . lieve Frederik! . . De blijdfehap ... de blijdfehap! . . frederik. Herftel u . . lieve, goede moeder! (Hij legt haar hêofd aan zijne borst.) Herftel u!. . . Hoe beeft gij! Gij zijt magtioos. wilhelmina. . Ik ben zoo zwak; ik ben zoo duizelig.., ik heb gisteren den ganfehen dag niets gegceten! frederik; als buiten zich zeiven opSpringende, en zijn. aangezigt in zijne handen verbergende. Ach! Hemel! (Hij loopt naai zijn' ra>Sel, rukt hem ' epen, en neemt 'er een ftuk broods uit ~) Hier is brood. {Hij zoekt het geld, dat hij wegwierp, bij malkanderen, en doet het overige uit zijn' zak 'er bij.) Hier is mijn weinig geld. Mijn' ftok, mijn'mantel, mijn'geweer wil ik verkoopen. Ach! MoeJer! Moeder!.... Heidaar, waard! (Hij klopt hard aan de deur.) WAAR D,  X Q O N E E L S P E g waard, uit het vev.fter ziende. Wat is 'er te doen ? frederik. Een fiesch wijn; fpoedig! fpoedig! waard. Een flesch wijn ? frederik. Ja , zeker, ja! waard. Voor wien toch? frederik. Voor mij; voor den duivel! maak voord! waard. Nu, nu, heer foldaat! kunt gij 't betaale;i? wederik. Hier is geld! Maak voord, of ik fla alle de glazen in. w a a r d. Geduld! geduld! (Hij fluit het venfler.) frederik, tot zijne moeder. Gehongerd! den ganfchen dag gehongerd ... en ik had te eeten J Ik liet gisteren voor mij in de herberg gebraad en wijn opdisfchen , terwijl mijne moeder hongerde! 6 Hemel.' Hemel! hoe is alle vreugde voor mij verbitterd! wilhelmina. Wees gerust, lieve Frederik! ik zie u weder... ik ben nu wel. Ik ben zeer ziek geweest, en durfde niet hoopen u weder te zien. A 5 he-  10 DE ONECHTE ZOON» f r f. d e r 1 k. Ziek? en ik was niet bij u? Nu fcheide ik nooit ■weder van u. Zie, ik ben groot en fterk geworden; nu zal ik voor u arbeiden. waard; met een flesch en glas. ' Daar is wijn. Een kostelijk gewas, een heerlijk glaasjen ! wel is waar, flechts Frankenlander, maar hij heeft zoo recht een Rhijnfchenwijns-zuurte. frederik. Geef op ! Wat kost die bogt ? - waard. Bogt! zulk een lieve, hemelfchc gave ? — Mijn wijn, goede vriend, is geen. bogt! Ik heb ook nog kcstelijken Franfchen wijn in den kelder; o dien moest gij proeven ' zoo zwaar, zoo olieachtig; en als men het glas heeft uitgedronken , dan is het van boven tot beneden rood geverwd. (Frederik wil hem, vol ongeduld de flesch afneemm.') Nu, nu; eerst geld! deeze flesch kost een fchelüng. frederik; hem at zijn geld geevende. Daar, daar! (Hij Jchenkt voor zijne moeder in, welke drinkt, en 'er een (luk broods bij eet.) waard; het geld tellende. Vier duiten komen 'er nog te kort; maar — men moet barmhartig zijn Om eene arme vrouw te verkwikken, zullen wij 't zoo laaten. Maar, dat men op de flesch pasfe, en het glas niet breeke! op het glas ftaat een fraai rijmpjen. (Hij vertrekt,) wi !.»  TOONEELSPEL. il WILHELMINA. Ik dank u, lieve Frederik 1 Wijn verkwikt; en wijn uit de handen van een' zoon ! .. geeft nieuw leven. FREDERIK. Spreek niet te veel, moeder! Herftel u. WILHELMINA. Verhaal mij toch, hoe het u zedert die vijf jaaren s gegaan is? FRED E R] K. Goed en kwaad, door eikanderen; van daag volop , en morgen in 't geheel niets. WILHELMINA. Gij hebt mij in lang niet gefchrecven. ' FREDERIK. Ach! lieve moeder! het valt een arm foldaat zoo zuur, om het postgeld te befpaaren. Overweeg Hechts den verren afftand, daar gaat een half jaar leening mede weg, en men moet toch leeven. En dan dacht ik fteeds: moeder is gezond en frisch; ik ben ook gezond en frisch, en daarom zal ik nog een paar weeken wagten; en zoo doende werdt het van de «ene tot de andere week verfchooven. Vergeef mij, lieve moeder! ' WILHELMINA. Na doorgeftaanen angst vergeeft men gaarne. Hebt gij dan uw affcheid genomen ? F RE-  12 DE ONECHTE ZOON, FREDERIK. Neen, nog niet. Ik heb Hechts verlof voor een paar maanden, om zekere reden. Maar gij hebt mij nodig; ik blijf bij u. WILHELMINA. Vooral niet, lieve Frederik! uw bezoek zal mij gezond maaken, en vei jeugdigen ; dan heb ik nieuwe kragten om te arbeiden ; dan kunt gij weder vertrekken ; ik wil u aan uw geluk niet hinderen. Gij hebt verlof gekreegen, om zekere reden? zeidet gij dit niet? Mag ik die reden weeten ? FREDERIK. Zie, moeder! ik zal 't u verhaalen Toen ik vóór vijf jaaren van u ging, hadt gij mij met klederen, linnen en geld rijklijk uitgezet; maar eene kleinigheid hadt gij echter vergceten: mijne doopceel Ik was te dien tijd een wilde, onbezonnen jongen van vijftien jaaren, en dacht 'er ook niet aan; dat heeft mij vervolgens veel verdriets veroorzaakt. Een paarmaalen was ik het woeste foldaatenleven hartelijk moede; toen wilde ik mijn affcheid neemen, en een eerlijk handwerk leeren ; maar als ik ergens naar een meester ging, en mij bj hem als leerling aanbood, dan was altoos de eerde vraag: waar is uw doopceel? dat ftootte mij voor 't hoofd ; dit ergerde mij, en ik bleef foldaat. In dien fland vraagt men toch alleen , of het hart op de rechte plaats zit ? — want de geboorte doet 'er even zoo weinig toe, als een brief  TOONEELSPEL. 13 brief van adeldom. Ondertusfchen kreeg ik over dat ding veel onëenigheidw Mijne kameraads waren 'er achter gekoomen, en zoo dra 'er een iets tegen mij hadt, of een weinig befehonken was, dan fardé hij mij, gaf mij fcherpe woorden, en viel mij te lijf. Ik moest een paarmaal en vegten, en raakte in arrest. Mijn capitcin waarfchouwde mij, en toen eindelijk vóór vijf wceken weder zulk eene twist voorviel, liet hij mij bij zich op zijne kamer roepen. •— o Moeder! mijn eapitein is een allerbest man! ,, Butcher! zeide hij, ik hoor niet gaarne, dat gij alle oogenblikken twist hebt, en ftraf verdient, want ik ben anders over uwen dienst wél te vreden, en houde veel van u. Maar de corporaal heeft mij ook gezegd, wat er de oorzaak van is. Weet gij wat, fchrijf naar huis, om uw doopceêl, of, indien gij lust hebt, die zelf te haaien, zal ik u voor een paar maanden verlof geeven, de excercitietijd is over." —. o Moeder ! uw gelaat zweefde voor mijn gezigt, toen hij zoo vriendelijk fprak. Ik kuschte zijne hand , en ftamelde mijne dankbaarheid. Hij drukte mij een driegulden in de hand: „ Ga, ga, mijn zoon! zeide hij, reis gelukkig, en koom op uw' tijd terug." Nu ziet gij, hier ben ik; en zoo is het gebeurd. WIL-  Ï4 DE ONECHTE ZOON, wilhelmina; zijn verhaal verward en ver= legen hebbende aangehoord. Gij zijt dus gekoomen, lieve Fredeiik! om uwe doopceel te haaien? frederik. Ja- wilhelm ik a. o Hemel! frederik. Wat deert u? wilhelmina; in traanen uitbarjlendé. frederik. Om 'sHemels wil, wat deert u? wilhelmina. Gij kunt geene behoorlijke doopceêl krijgen. frederik. Niet? •— Waarom niet? wilhelmina. Gij zijt een onechte zoon. frederik. Een onëchte zoon'. Wie dan is mijn vader? wilhelmina. Ach! uw woeste blik verplet mij! frederik; zich her/lellende, zagt en beminlijk. Toch niet, lieve moeder! ik ben toch immers uw zoon. Zeg mij, wie is mijn vader? wil-  TbOÈFEELSPÈL. 15 WILHELMINA. Toen gij, vóór vijf jaaren, van mij gingt, waart gij nog te jong, om zulk een geheim aan uw hart te ontdekken. Gij zijt ohdertusfeben mijn vertrouwen te gemoet gekoomen. Gij zijt een man geworden, en een goed man! Mijne zoete moederlijke hoop heeft mij niet bedrogen. Ach! ik heb 'er altoos zoo veel van gehoord, hoe troostrijk en verkwiklijk het voor een' lijdenden zij, om zijne rampen medetedeelen. De traan, welken uw verdriet uit het oog van een derden lokt, verzoet den uwen. God dank! God dank! het uur is gekoomen, in 't welk ik voor 't eerst deeze wellust zal gevoelen. Mijn vertrouwde is mijn zoon.' wees ook mijn rechter! want een' geftrengen rechter moet ik fchuwen. Mijn zoon* zal Foor mij geen ftreng rechter zijn. FREDERIK. Spreek, goede moeder! geef lucht aan uw hart. WILHELMINA. Ach! lieve Frederik! ik zal u alles verhaalen . maar . . fchaamte boeit mijne tonge. Gij moet mij ondertusfehen niet aanzien. FltE DERIK. Ken ik niet eenigzins het hart mijner moeder? "Vervloekt zij het denkbeeld,'t welk eene zwakheid in u verdoeme l Tot eene misdaad zijt gij onbekwaam. WILHELMINA, Het gindfche dorp, welks toorenfpits gij hier van ver-  é DE ONECHTE ZOON; verre ziet, is mijne geboorteplaats In gindfche kerk werd ik gedoopt; in gindfche kerk ontving ik de cerfte lesfen in ons geloof. Mijne ouders waren goede, vrcome landlieden ; arm en eerlijk. Toen ik veertien jaaren bereikte, zag mij op zekeren dag de baronnes. Ik beviel haar; zij nam mij bij haar op 't adelijk flot, en vondt 'er genoegen in om mijnen ruwen aanleg te vormen. Zij gaf mij goede boeken in handen; ik las, leerde de franfche taal en mufiek; mijne vermogens en denkbeelden ontwikkel Jen zich, maar tevens mijne ijdelheid; ja, ik werd, onder het masker der befcheidenheid, een ijdel, dwaas ding. — Ik was zeventien jaaren oud, toen de zoon van mijne wéldoenfter, die in Sakfi-fchen dienst was, verlof kreeg, om ons te bezoeken. Ik had hem nog nooit gezien. Hij was een fraai, verleidend jongeling. Hij fprak met mij van liefde, van trouwen . . . Hij was de eerfte, die mijner bevalligheid hulde deedt ... Zie mij niet aan, lieve Frederik I . . Ik kan niet verder fpreeken. frederik; Jlaat zijne oogen neder, en drukt haare hand aan zijn hart. ten wijl zwijgens. wilhelmina. Ik, ligtgeloovig fchepfel, zag mijne onfchuB bedrogen ! Hij veinsde eene vuurige liefde voor mij te hebben; beloofde mij na den dood zijner oude moeder te trouwen; zwoer mij ftandvastigheid en trouw . . Ach! . i  t TOONEELSPEL. v; Aeh ! . . en ik vergat mijne braave ouderen ... de lesfen van onzen ouden predikant . , de w/eldaaden van mijne verzorgder. . . Ik was zwanger! . . Frederik ! Frederik! zoo dikwijls ik naar gindfehen kerktooren zie, zoo dikwijls ftaat onze zalige predikant met zijne zilveren hairen voor mij; hoe roerde hij aan geenen dag, toen ik voor de eerftemaal ter biegt ging, mijn jeugdig hart! . . hoe vervuld was ik toen van hemelfehen aandacht en deugd! 6!. toen had ife gewis, zeker van den zege, Mout iedere zonde genaderd , en — Hemel! hoe was het mooglijk! . . . zulk een diepe, diepe indruk wischte eenMigtzinnig, onbezonnen jongeling, door een paar blikken, door een paar woorden, uit! — Ik was zwanger. Wij ontwaakten beiden uit den zoeten droom, en het vreeslijk uitzigt in de toekomst kwelde ons. I k had alles gewaagd; h ij vreesde alleen den toorn zijner moeder; eene goede, maar eene onverbiddelijk ftrenge vrouw., o Hoe teder vleide hij, hoe dringend bad hij, dat ik hem niet zoude .verraaden; hoe overreedend en lieflijk beloofde hij mij eens alles te zullen vergoeden ! — en ik gaf hem mijn woord, te zwijgen; den naam van mijnen verleider, even als zijn beeld, in mijn hart te verbergen; om zijnen wille alles te verdraagen, wat mij zoude overkoomen; want ik beminde hem zoo zeer —. en ik heb veel. gelecden.' — Hij ging gerust op reis; de tijd mijner vcrlosfing kwam ; ik konde mijnen, toeftand niet lanB ge'r  :8 DE ONECHTE ZOON,' ger verbergen. Ach! men behandelde mij hard , toen ik bleef weigeren den vader van mijn kind tenoemen. Men verftiet mij. Men dreef mij ten huize uit; en toen ik voor de deur van mijne bedrukte ouderen kwam . . liet men mij ook niet in. — Mijn vader wilde mij mishandelen, en mijne moeder rukte hem nog haastig weg, toen hij mij zijnen vloek wilde geeven. Mijne moeder kwam terug, en wierp mij een' daalder toe , die zij met een oogje aan haar' hals droeg, en weende ... en ik heb haar zints dien tijd nooit weder gezien ! Den daalder heb ik nog; (zij haalt dien ten voorfchijn) liever hadde 5k mij dood gehongerd, dan dat ik denzelven zoude hebben uitgegeeven. (Zij befchomvt, kuscht en bergt dien ■weder.') Zonder have en goed, zonder geld en genoegen dwaalde ik den gantfchen nacht in 't open' veld. Eens kwam ik nabij de rivier, ginds, daar de molen ftaat; en ik gevoelde mij inwendig fterk gedreeven, om mij tusfchen de molenraderen te werpen, en, zoodanig, een einde aan mijne rampen te maaken. Maar daadlijk ftond weder de oude pre-' dikant voor mijne oogen, met zijn zagt, eerwaardig gelaat. Ik ging beevende terug, zag bevreesd óm, of de grijsaart niet agter mij ftond. Zijne lesfen en mijn vertrouwen op hem ontwaakten. De morgen kwam, ik begaf mij in zijn huis, Hij ontving mij minnelijk, en deedc mij geene verwijtingen. Watgefchied is, zeide hij, is gefchied. De Hemel vergeeft den' be-  TOONEELSPEL. IQ berouwhebbenden ! Beter u, mijne dogter! dan kan nog alles goed gaan. Hier in 't dorp kunt gij niet blijven, dat zoude Hechts verdriet voor u, en ergernis voor mijne gemeente zijn. Maar hier drukte hij mij een ftuk goud in de hand, en gaf mij eenen 'brief, dien hij voor mij hadt gefchreeven, — gaa naar de Had, mijne dogter! gaa naar de oude 't eerlijke weduwe, aan welke deeze brief gericht is t bij haar zult gij' zeer wél worden ontvangen. Zij zal u ook zeggen, wat gij doen moet, om een eerlijk fiuk broods te verdienen. Met deeze woorden lei hij zijne hand op mijn hoofd, en gaf mij zijnen zegen, en beloofde mij ook, mijnen vader te zullen bevreedigen. Ach! toen was ik nieuw gebooren l —< Op den weg naar de ftad verzoende ik met den Hemel. Ik beloofde plegtig om nooit van het pad der deugd aftewijken. Ik heb mijne gelofte gehou« den. —. Zie mij nu weder aan, lieve Frederik! drukt haar fpraakeloos in zijne armen; zij vaart, nat eene wijle zwijgens, voort.) Uwe geboorte baarde mij veel fmart en veel blijdfehap. Ik lchreef tweemaalea aan uw' vader; maar — dé Hemel weet of hij de brieven1 heeft ontvangen. Antwoord heb ik niet gekreegen. frederik; hevig. Niet? wilhelmina. Niet woest, lieve Frederik! met woest! Het was B 2 toen  zu DE ONECHTE ZOON, toen oorlog, en zijn regiment ftond ook in 't veld; 'er was eene verwarring in 'f gautfche land, drie vorften beoorloogden clkanderen; boe ligt gaat 'er dan een brief verlooren! Neen, hij heeft hem voorzeker niet ontvangen; want hij was geen booswigt. Vervolgens heb ik hem niet weder willen ontrusten. Het was trotschheid, of zoo als gij 't noemen wilt. Ik dacht: als hij mij niet vergeeten heeft, dan zal hij immers wel koomen om mij te zoeken, en de predikant weet immers waar ik ben. Maar hij kwam niet, en eenige jaaren daarna hoorde ik zelfs (mett een zugt.) dat hij gehuwd was! en toen gaf ik ook aan mijne laatfte hoop vaarwel! Stil en eenzaam bewoonde ik eene fchamele hut, verwierf ons onderhoud door den arbeid mijner handen, en onderlichtte tevens eenige kinderen, in 't geene ik zelf op H flot geleerd had. Gij, lieve Frederik! waart mijne eenige vreugde; alles offerde ik aan uwe opvoeding op, alles, wat ik flechts uit mijnen mond konde fpaaren. Mijne zorg bleef niet onbeloond; gij waart een goed kind, alleen uw wild jeugdig vuur, uw' trek tot het foldaatenleven, uw zugt tot reizen , veroorzaakten mij veele zorgen. Eindelijk dacht ik , zoo als het de Hemel wil! is het zijne beftemming, nu, dan zal ik hem niet weerhouden, offchoon mijne fcheiding van hem mij ook het hart breeke! Zoo liet ik u vóór vijf jaaren van mij gaan, en gaf u zoo veel mede als ik u kon geeven ; misfehien meer dan  T O O N E E L S P E L : %\ ft u kon geeven; want ik was gezond, en wie ge. zond is, denkt altoos, nooit te kunnen ziek worden. Voorzeker, indien ik gezond ware gebleeven, zoo had ik meer verdiend, dan ik nodig had ; ik ware, op mijne wijze, eene rijke vrouw geweest, en had u, lieve Frederik ! 's jaarlijks nog iets kunnen bijzetten. Maar ik viel in eene langduurige, uitteerende krankheid. Toen hield mijne winst op, 't weinige dat ik befpaardbad, was naauwelijks toereikende voor doctor, geneesmiddelen en oppasfter. En dus moest ik vóór eenige dagen mijne kleine hut Verlakten, dewijl ik de huur niet konde voldoen. Dus moest ik met deezen ftok, deezen bedelzak, en deeze armoedige kleeding op de ftraat wankelen, en eene beete broods van de milddadigheid der voorbijgaanden imeeken. FREDERIK. Indien uw Frederik daarvan ten voorgevoel hadt kunnen hebben, hoe bitter zoude hem iedere beet, elke dronk geworden zijn! Nu, de Hemel zij dank! ik ben weder hier, en ik blijf bij u, ik ga niet van u af; dat zal ik mijnen capitein fchrijven. Hij moge 't neemen zoo hij wil; hij moge het deferteeren noemen; ik wijk niet van mijne moeder. Ach! niets, helaas, heb ik geleerd!, geene kunst, geen handwerk; maar ik heb een paar wél-gefpierde armen, ik kan den ploeg regeeren, en den dorsflegel behandelen. Ik zal mij voor knegt verhuuren, 's daags B 3 wer-  12 DE ONECHTE ZOON, . werken, en 's nachts voor den een' of anderen tadvokaat copiëeren; want ik fchrijf eene goede leesbaars hand ; en dit ben ik aan u verfchukligd, lieve moederl 6, het zal wel gaan ; de Hemel zal wel helpen; de Hemel is met hen, die hunne ouderen beminnen. wilhelmina; hem, getroffen, in haare armen fluitende. Welke vorftin durft mij eene ruiling aanbieden l frederik. Ik heb nog iets vergeeten , moeder ! Hoe heet mijn vader? wilhelmina, Baron van Wildenhein. frederik. En hij woont hier op 't flot? wilhelmina. Daar woonde weleer zijne moeder. Zij is dood. ïlij heeft in Frankenland eene rijke vrouw getrouwd, en , zoo als men mij heeft verzekerd, ter liefde van haar, zijn vaderland voor altoos verlasten. Hier woont ondertusfchen een hofmeester, die naar zijn wélgevallen leeft. frederik. Ik zal bij hem gaan, ik zal hem ftout onder de oogen zien. Ik zal u op mijn' rug naar hem toe draagen. Hoe ver is Frankenland? twintig of dertig mijlen? zoo ver liep hij Hechts? en toen was hij reeds zijn geweeten ontloopen? - Waarlijk! een langzaam, kruipend  toqneelspel: z$ pend geweeten? zints twintig jaaren kruipt het hem na, en heeft hem nog niet ingehaald? — ó, foei, foei! waarom moet ik mijnen vader kennen , als mijn vader geen goed mensch zij! mijn hart hadt immers genoeg aan eene moeder, eene moeder, die mij het beminnen leerde. Ach! waartoe dient mij een' vader, die mij ieert haaten' Neen, ik wil niet naar hem toe gaan. Hij moge blijven daar hij is, en zwelgen , en zich te goed doen , tot aan zijn laatlle oogenblik; en dan moge hij zien,hoe hij met denHemel vaardig worde. — Niet waar, moeder! wij hebben hem niet nodig ; wij zullen . . . maar , wat deert u ? . . uw oog is gebroken . . Moeder! wat deert u? wilhelmina; zeer zwak en half onmagtig. Niets, niets! De blijdfehap . . het veele fpree» ken . • Ik wenschte een weinig te rusten. p r e d e K I K. Hemel! nu zie ik eerst, dat wij op den landweg zijn. (Hij klopt aan de deur.) Hei, waard! waard; in 't venfter. Nu, wat is 'er nu weêr te doen? frederik. Spoedig, een goed bed voor deeze vrouw.' waard; fckimperid. Een bed? voor deeze vrouw? ha, ha, ha! Zij B 4 heeft  U DE ONECHTE ZOON, heeft den voorgaanden nacht in mijn' ftal gelegen, en het vee betoverd. {Hij trekt het venjler toe.) r u e d £ n i k ; in wede een' jleen op' neemende. Vervloekte hond! . . (Hij werpt een' blik op zijne moeder, en laat den Jleen vallen.") Ach! mijne arme moeder! (Hij klopt, in wanhoopenden angst, aan een boerenhuis, dat op den achtergrond ftaat.) Holla i Holia! AG T S T E TO O N E E L. wilhelmina, frederik, een boer. boer. Goeden dag! Wat wilt gij? frederik, Goede vriend! aanfchouw deeze arme vrouw, zij verfmagt hier onder den open hemel. Zij is mijne moeder ; gun mij een plaatsje , waar zij een half uur moge rusten. Ik bid u het, om Gods wil! De Hemel zal 't u vergelden. boer. Zwijg ! ik heb u wél verdaan, (de deur ingaande.) Lijs! fchudt toch fpoedig het bed wat op. Leg onderiusfchen den j-ongen op de bank. (Terugkoomende.) Wat rammel je daar lang en breed, van een Gods loon, en Hemelfche vergelding! Als de goede Heme!  $ O O N E E L S P E L. 25 mei alle zulke wisjewasjes wilde vergelden , zoo hadt hij veel te doen. AllonsJ Pak aan! wij zullen deeze arme vrouw voorzigtig naar binnen brengen. Een bed, zoo goed als ik 't heb, anders vindt gij zeker niet veel bij mij. (Zj draagen haar in huis.) Einde van het eerjle bedrijf. "3 TWEE.  15 DE ONECHTE ZOON, TWEEDE BEDRIJF. Het tooneel verheeld een vertrek in 't Boerenhuis. EERSTE TOONEEL. \ wilhelmina, frederik, een boer, eene boerin. wilhelmina; zit op een houten drieftal, haar hoofd krachteloos tegen de borst van Frederik leunende. frederik; tegen den boer en zijne vrouw, die vol angst heên en weêr gaan. Lieve menfchen! hebt gij dan geheel niets ? niets om te verfterken? niets om te verkwikken? boerin. Loop toch, vader! en haal een flesch wijn, van onzen buurman den waard. frederik. Och, laat dat flechts! Zijn wijn is wrang, gelijk zijn hart. Mijne moeder heeft 'er van gedronken ; ik vreeze dat hij haar tot vergif geworden is. boer. Zie toch eens, moeder! de zwarte hen heeft gekokkeld. Een versch ei, week gekookt . . • boerin. Of een handvol rijpe besfen ..."  TOONEELSPEL. a) boer. Of . . . het beste dat ik heb ... een ftukje fpekd boerin. 'Er ftaat ook nog een half mutsje brandewijn beneden in den melkkelder. frederik; getroffen. Gods loon en zegen voor uwe hartelijke bereidwilligheid! Hebt gij 't geboord, moeder! wilhelmina; knikt met het hoofd., frederik. Belieft u iets daarvan? wilhelmina; wenkt van neen met haare hand. frederik. Zij wil niet! Is 'er dan geen Doctor hier nabij? boer. Aan 't eind van het dorp woont een paardendocr ter; anders heb ik geduurende mijn leven geen docter gezien. frederik. o Hemel! wat zal ik beginnen! . . Zij fterft mij onder mijne handen... Goede Hemel! ontferm u!.. Iiidt, bidt, lieve menfchen! ik kan niet bidden. wilhelmina; met eene gebrokene fieml Wees gerust, lieve Frederik! . . ik ben wél . . . Hechts zwak . . zwak . . een glas goeden wijn . . . frederik. Ja, moeder! terftond, moeder! terftond! , . Ach He-  a8 DE ONECHTE. ZOON, Hemel ! van waar ? , . geen geld , . niets, in 't geheel niets. BOERIN. Zie je, vader! hadt gij gisteren de pagt niet aan den amptman betaald. . . BOER. Ja, zeker, dan konden wij wel helpen. Maar hoe nu raad gefchaft? Ik heb, zoo waar als ik eerlijk ben , geen Huiver in huis. FREDERIK. Dan zal ik . . ja ik zal bedelen ! ■— En als men mij niets geeft, dan zal ik fteelen ! — Lieve menfchen ! past haar op! doet wat gij kunt! helpt, zoo als gij kunt! Ik ben fpoedig weder bij u. (Hij vliegt de deur uit.) TWEEDE T O O N E E L. WILHELMINA) BOER, BOERIN. BOER. Als hij naar onzen predikant gaat, die zal hem zeker geeven. WILHELMINA. Leeft dan de oude predikant nog? BOERIN. Och neen! die braave heer ftierf vóór twee jaaren» oud en des levens fat. BOER.  TQONEELSFEE. »g boer. Hij ging uit als eene lamp. boerin; de oogen droogende. Wij hebben lang om hem geweend. boer; ook zijne oogen droogende'. Hij was onze vader. wilhelmina; zeer ontroerd. Onze vader l boerin. Zoo eenen krijgen wij niet wéér. boer. Nu, nu! elk in eer — men moet niemand verachten. Onze tegenwoordige leeraar is ook een wak' ker, braaf man! boerin. Ja, toch vader! maar zoo jong. boer. Zeker, het wil hem alles niet zoo we"! ftaan; men ftelt zoo fchielijk geen vertrouwen in hem ; maar de oude leeraar_ is toch ook eens jong geweest! boerin; tegen Wilhelmina. Deeze was gouverneur bij den jongen heer ; de Baron was destijds zeer wél over hem voldaan ! en heeft hem toen de plaats gegeeven. boer. Die zal hij dan ook wel verdiend hebben; want on-  .„ DE ONECHTE ZOON, onze freule is eene zeer vriendelijke, beminnelijke dame. boerin. In 't minst niet trots. Als zij in de kerk koomt, dan knikt zij hier en daar, en overal rondsom alle boerinnen toe. boer. En als zij in haar geftoelte treedt, dan houdt zij terftond den waaijer voor de oogen, en bidt zeer aandachtig. boerin. En geduurende de predikaatfie wendt zij geen oog van den predikant. wilhelmina; ontzet. Wefke freule? boer, De dogter van onzen heer Baron? wilhelmina. Is zij hier? boer. O je • weet je dat niet? Toekoomenden vrijdag worden het reeds vijf weeken, dat de heer Baron met zak en pak op het flot kwam. wilhelmina. Baron van Wildenhein? boerin. Dezelfde. wil-  TÓONEELSPEL. 3ï WILHELMINA. En zijne gemaalin? BOER. De genadige vrouw is geftorven. Veele duizend tnijlen van hier hebben zij te famen in Frankrijk gewoond. Zoo lang als zij leefde, is de genadige heer in't geheel niet hier geweest. Dat heeft ons dikwijls zeer leed gedaan. (Als ih 't geheim en in vertrouwen.) Men zegt, dat zij eene hovaardige dame geweest is . . . Nu , nu ; van dooden moet men geen kwaad fpreeken. Onze genadige heer is toch altoos een goed heer! Naauwelijks hadt zij de oogen gellooten, of hij liet infpannen, en reed naar Wildenhein, 't Is ook zijn geboorteplaats; hij is immers hier groot geworden, heeft in 't open veld meenig een' bal met mij geflagen, en onder den lindenboom des zondags meenig dansje met mijne vrouw gedaan; weet gij 't nog, L'rjsje? BOERIN. . ■ - O je! ik zou 't niet weeten 1 De jonker droeg eenen rooden rok, en kostbaara gespen met blinkende fteenen. .„ . BOER. . i , . . Vervolgens, toen hij officier werdt, was hij wel zoo wat een lugtige vogel; maar jeugd heeft zelden deugd; de grond was toch goed, en de beste aarde brengt zomtijds ook onkruid voort. BOE-  u' DE ONECHTE ZOON, BOElllW. Ta, weet gij, vader! welk een Cpektakel hij maakte , met de dogter van Bütèhët — dit was niet fraai 1 BOER. Och, zwijg! wie zou zulke,oude toepen wéér op tafel brengen ! Gij weet immers niet eens of hij de vader van 't kind was; zij heeft het immers nooit bekend. boerin. Niemand anders dan hij; daarop verwed ik' mijn • Zondagspak en mijne muts met gouden franje. Neen, vader' dat moet je niet verdedigen; dat was godloos' Wie weet, waar dat arme mensch van honger en kommer geftorven is! En haar vader, de oude Bütcher, hadt nog wel langer geleefd , als hij dat hartzeer niet hadt moeten verduuren. wilhelmina; valt m onmagt. boer; zulks'liet eerst ziendei Lijsjel Lijsje! vat aan 1 fapperloot, vat aan! boerin. Ach, lieve Hemel', die arme vrouw! boer. Spoedig met haar in de kamer, op bed! en dan zullen wij naar den heer pastoor zenden, want zy é bezwaarlijk den morgen beleeven. (Zy Irengtn haar weg.) DER-  TOONEELSPEL. 33 DERDE T O O N E E L. (Een kamer in 't Jlot.) een bediende zet het ontbijt klaar; op tafel ftaat een licht, en daarbij ligt een zwavelflok. db baron treedt binnen, in zijn' japon. baron. Olaapt de vreemdeling nog ? bediende. Neen, hij is reeds gekjpt. baron1. Dat had ik konnen denken. ~i De ganfche voor. zaal riekt naar poudre & la mmhal. R0eP mijne dogter. (Bediende vertrekt.) Ik denk ((terwijl hij een pijp ftopt en aanfteekt.) fteeds , de oude geheimraad heeft mn daar een' lafbek op den hals gezonden. Alles tvat hij zegt en doet, is zoo oppervlakkig en laf als zun gezigt. - Neen , ik zal mij „iet overijlen . daartoe is mijne dogter mij te lief. Wij moeten den Jongen heer eerst wat beter leeren kennen. Uit oude vriendfchap maakt men geene dogter ongelukk'g. Het arme meisje zeide ligt in haare onnozelheid: ;a ƒ en zate dan te jammeren en te kermen over haaien vader, die de zaak beter hadt moeten weeten. Jammer, eeuwig jammer dat het meisje geen jongen is geworden, dat de naam van Wilden^ heim  34 J3E ONECHTE ZOON, heim moet uitftevven, gelijk bet vlammetje, dat ik h Tukblaas. CM ^ast aen ^elfiok ui,) - Mnne hieruitwa v J rf aanleggingen, fchoone goederen , mijne j mijne braave , wélgezeten boeren . . . al es 'les in vreemde handen! dat is recht dom ! recht dom! VIERDE TOONEEL. „,.„,. in liwtige morgenkleeding. de baron, amalia, m " f, 6 amalia; te» * ?wfld ^fchendlGoeden morgen, lieve vader! baron. Goeden morgen, Amalia! wél gerust? amalia. inderdaad? zeer wél ge rust'? niet een weinig on- rUSt'5? amalia. Neen; flechts hebben de muggen mij een wcm.g om de ooren gefuist. De muggen? nu/^ttn nog gaan! daarvoor muggen kan men eerder verdrijven dan de gnllen. amalia. Als men de grillen verdrijven wil, dan moet men ven ze. 8A,  TOONEELSPEL. 35 baron; lachende. Zoo ? — Wél u, als gij nog geene andere grillen kent, dan zulke, die men met een bord vol erwten doodt! amalia. Ha! gij meent grillen in 't hoofd? Neen, die heb ik niet. baron. Zoo veel te beter! Hoe zoude ook een jong meisje van zestien jaaren aan grillen in 't hoofd koomen ? Gij hebt een' vader, die u mint; en een' minnaar, die verlof vraagt om u te minnen. Hoe behaagt u graaf van der Mulde ? amalia. Heel wél! baron. Word gij niet rood, als ik hem noem ? amalia ; zich aan de wangen voelende. Neen! baron. Niet! hm! hm! '-Hebt gij rriisfcbien niet van hem gedroomd ? amalia. Neen! baron. Hebt gij in 't geheel niet gedroomd ? amalia; % ich bedenkende. Ja, van onzen Dominé heb ik gedroomd. C 2 ba-  35 DE ONECHTE ZOON, BARON. Ha hal hoe hij voor u ftond, en van u den ring eischte ? AMALIA. Cch neen! da*t niet! ik droomde, dat wij nog in Fiankenland waren, dat hij nog onze gouverneur was! eo dat hij zoude vertrekken; en ik weende zoo zeer.. BARON. En de vader lachte, en de moeder feholdt . . • niet waar? .. Ja. ja, dat was een zot tooneel; het vertoont zich nog levendig voor mij. AMALIA. Toen ik wakker werdt, waren mijne oogen inderdaad nat. BARON. Hoor eens, Amalia! als gij weder van den Dominè droomt, droom dan, dat hij voor 't outer ftaa, dat gij en de Graaf van der Mulde voor hem ftaan, en ringen wisfelt. Wat dunkt u daarvan ? AMALI A. Indien gij 't beveele, lieve vader! zeer gaarne! BARON. Te duivel! neen : ik beveel het niet. Maar ik Wil weeten, of gij hem misfchien bemint? Gij hebt hem toch reeds voorgaanden winter, toen Wij een paar dagen in de ftad waren, op 't bal gez.en. AMALIA. Zoude ik hen dan allen beminnen, die ik op »t bal gezien heb? BA_  TOONEELSPEL. 37 baron. Amalia! Amalial wees niet dwaas! ik meen, de Graaf van der Mulde heeft toen rondsom u'gedwaald en gedraaid, heeft een paar fraaije menuetten ' met u gedanst, heeft u eau de mille fleurs op uw zakdoek gegooten ... en de goede hemel weet, wat hij u bij dat alles gezegd heeft! amalia. Ja, dat weet de goede hemel! ik weet 'er niets meer van. bar on. Niet ? amalia. Indien het u behaage, zoo wil ik 't mij wel zien te erïnneren. baron. Neen, neen, dat is onnodig! wat men zich eerse emmert, haalt men uit een' hoek van 't geheugen ten voorfchijn, en niet uit een' hoek van 't hart. — Gij bemint hem dus niet? amalia. Ik? ik geloof neen! baron; by zich zeiven. Ik geloof ook van neen! - lk m0et u nochtan» zeggen hoe zijn bezoeken mijne vraagen zaamvoegen Znn vader is geheimraad, een rijk, voornaam man, rijk en voornaam! hoort gij? C 3 UIA.  33 DE ONECHTE ZOON,' amalia. ja, lieve valer! als gij 't beveelt! - Maar Dominé heeft mij altoos gezegd, dat ik op zoodanige zaaken geen acht moest geeven. Stand en rijkdom zijn gaven van het lot. baron. Nu, nu! daarin heeft hij ook gelijk! Maar als't juist zaamenloope, dat ftand en rijkdom der verdienftende hand bieden, dan is het toch nog beter, begrijpt gij ? amalia. Volkoomen ! (Naïf, zonder eenige bedoeling.-) Is dat het geval bij den Graaf van der Mulde? baron; verlegen. Hm' hm! zijn vader heeft gewigtige dienden aan den Staat bevveezen. HM is mijn oude vriend - bi] leerde mij uwe moeder kennen, en zoo heb de altoos veel van hem gehouden; en dewijl hij een huwlijk tusfehen u en zijn' zoon zoo hartelijk wenscht en hij denkt - dat gij den jongen heer door den njd -wel zult beminnen . . . amalia. Denkt hij da"t? baron. ' Ja! Maar het fchijnt mij, als of gij niet van zijn denkbeeld zijt ? amalia. Niet zoo recht ! Doch, als gij 't beveelt, lieve vader!.. ba_  TOONEELSPEL. 39 BARON. Voor den duivel! ik zegge u, dat men foortgelijke zaaken niet beveelt. Een buwlijk zonder liefde is eene galei. Soort bij foort voegt wel. Ik paar geen nachtegaal met een' vink. Wilt gij malkanderen hebben, zoo is 't goed; wilrgij malkanderen niet hebben, zoo laat het blijven. (Badaard.) Ziet gij, Amalia! alles hangt daarvan af. of gij hem kunt beminnen? Is dat zoo niet, dan zenden wij hem met protest terug. AMALIA. Lieve vader! het koomt mij in 't geheel niet zoodanig voor, als of ik hem zoude kunnen beminnen. Ik heb in romans zoo veel van liefde geleezen, hoe wonderlijk en bijzonder men daarbij moet gelleid zijn. BARON. Och wat I loop met je romans naar den drommel! Die weeten 'er den henker van! 'Er zijn zulke zekere gewaarwordingen, die men alleen door ondervinding leert kennen. — Wacht, ik zal 'er u een weinig naar vraagen! Maar, Amalia! oprecht. Amalia : oprecht. AMALIA. Ik heb nooit gelogen, BARON. Hooit gij gaarne van den graaf fpreeken? AMALIA, Goed of kwaad ? C 4 BA.  4o DE ONECHTE ZOON, baron. Goed! goed' amalia. Och ja! ik hoor gaarne van alle menfchen goed fpreeken. baron. Maar voelt gij geene warmte , als men van hem fpreekt? (Zij Jchmtt het hoofd.) Zijt gij niet verlegen? '— (als vooren.) Wenscht gij fomtijds niet, dat men van hem fpreeke, en durft'er toch zelf niet van beginnen? (als vooren.) Verdedigt gij hem niet, als hem iemand misfchien lastere ? amalia. Als ik kan . . . o ja ■— onze Dominé . . . baron. Laat thans den Dominé in rust. Hoe zijt gij te moede, als gij den graaf ziet ? amalia. Zeer wel, earon. Wordt gij niet een weinig verlegen, als hij u te pa koomt? amalia. Neen! (zich ijllings Lezinnendf.) Doch ja ! ééns! baron. Ha! ha! thans komt het! amalia, Het was op 't bal, toen hij mij op den voet tradt. ba»  TOONEELSPEZ. 4r BARON. Wees toch niet dwaas. Amalia | — Slaat gij de oogen neder als hij voor u ftaat? AMALIA. Dat doe ik voor niemand. BARON. Trekt gij niet aan uw' halsdoek, 0f aan uwe ta. oker, als hij met u fpreekt ? AMALIA. Neen! BARON. Gloeit uw gezigt niet, ais hij u iets aartigs ze*t> zoo iets, dat op liefde en huwlijk betrekking heeft? AMALIA. ^ Heeft hij mij iets zoodanig gezegd? ^ ik weet BARON. Hm! hm! - (na eenig zwijgen^ Hebt oofc zomtijds wel gegeeuwd, als hij met u fprak? AMALIA. Neen, lieve vader! dat past niet. BARON. Maar is u 't geeuwen wel overgekomen ? AMALIA. Och ja, lieve vader! BARON. fchoon ? 14 WCinig h°°P! * Vlndt 8iJ liem C 5 A MA-  42 DE ONECHTE ZOON, AM Al. IA. Dat weet ik niet. baron. Weet gij niet watfchoonis? amalia. Zeker! maar ik heb hem, in ditopzigt, nog nooit befchouwd. baron. Dat is erg! Wat gevoelde gij , toen hij gisteren avond aankwam? amalia. Ik ergerde mij J want ik was juist met Dominé naar den romanesken heuvel gewandeld, toen mij de bediende zoo ongelegen afriep. baron. Oneeleeen? ... Zoo? Nu nog ééne vraag: Hebt^t veelliebt reeds heden, zonder het te willent u keuriger laaten kappen, en eene andeie ne- gligée verkoozen? .. .. 80 am ai.ia; zkb bettende. Deeze is immers nog niet vuil, vader! Ik heb die immers Hechts gisteren en eergisteren aan gehad! baron; bij zich zeiven. ■ ■ . „cr tp vinden'" Derhalven, „ Daar is weinig troost te vinaen. ^ liefkind! met den Graaf is 't niets! a m a li a. Indien gij beveelt , . waarom niet? SA-  TOONEELSPEL. 43 baron; driftig. Hoor , Amalia! als gij met uw haatlijk beveelen mij nog eens *in 't vaarwater komt, zoo . . zoo . . zoo ben ik in ftaat om het inderdaad te beveelen. —. (Bedaarder.) U gelukkig te zien , is mijn wensen ; en geen bevel maakt gelukkig. D? echt, mijn kind.' is een kwalijk klinkend duê(, als de toonen niet zaamenftemmen ; daaröni heeft de groote Componist de zuivere harmonie der liafde i 1 ons hart gelegd — Weet gij wat, Amalia! ik zal den Dominé bij u zenden. amalia; vriendelijk. Den predikant? baron. Hij zal u de pligten van den echten ftaat verklaai ren; dat kan de Dominé beter dan de vader,. Onderzoek u, en als gij denkt, dat de Graaf de man is jegens wien gij deeze pligten kunt vervullen ... nu dan, in 's Hemels naam I — Tot zoo lang niets meer daarvan. (Hij toept.) Hendrik! (Deeze koomt.) Gaa naar den Dominé, en verzoek hem een kwartiertje te willen hier koomen, indien zijne bezigheden het toelaaten. amalia; terwijl de Bediende vertrekt. Mijn compliment. baron; op zijn horologie ziende. De heer kamerjonker heeft verduiveld veel tijd no-  44 DE ONECHTE ZOON, nodig om zieh te kleeden. Hebt gij reeds gedronken, Amalia? Schenk voor u in ! amalia ; plaatst zich aan de theetafel en ontbijt. baron. Wat is 't voor weêr? Hebt gij reeds buiten geweest? amalia. O! ik was om vijf uuren reeds in den tuin. Het is een zeer fehoone morgen. baron. Dan kon men nog een uurtje op de jagt gaan. Ik weet toch met dat fchepzel niets te beginnen. Hij maakt mij den tijd verfchriklijk lang . . Ha ! onze gast! V IJ F D E T O O N E E L. de baron, amalia, de graaf. de graaf. dih, bonjour l mon Colonel! — Genadige freule ! ik kusfche uwe hand. amalia; buigt zich zwijgende- baron. Goeden morgen! goeden morgen! Ei, heer graaf! het is reeds laat. Buiten moet men vroeg opilaan. de graaf. Pardonnez, mon Colonell na dat het zes uuren hadtge- fla-  TOONEELSPEL. 45 flagen, ben ik opgedaan; maar mijn homme deChambrt heeft mij eene betife gemaakt, die pour le moment in 't geheel niet te verzetten is. BARON. Ei, ei! dat doet mij leed! ds graat; terwijl hij de thee aanneemt, die Amalia hem aanbiedt. Onderdanige flaaf! Is het Hebe zelf, of is het Vernis d, la place van Hebe? baron; eenigzins moeijelijk, terwijl Amalia zich lagchende buigt. Noch Venus. noch Hebe, maar Amalia Wildenheim, met uw verlof. ■— Dan, mag men uw verlies weeten? de graaf. O Hemel! help mij toch deeze trijïe crïnnering verbannen. Ik ben daar in een labyrint van verlegenheid geënvekppeird; ik denk, dat ik des wegens zelf een' brief zal moeten fchrijven. baron. Nu, het ongeluk is immers niet zoo heel groot! de graaf; terwijl hij de thee drinkt. Een waare nektar , genadige freule! doch, hoe kan het anders uit uwe fchoone hand ? baron. Men heeft mij deezen nektar voor Congo-thee verkogt. AMA-  46 DE ONECHTE ZOON, AMALIA. Gij hebt ons tot nog toe niet gezegd, heer graaf! wat gij verboren hebt? baron; ter zijde. ' „ Het v erfland." de graaf. Gij beveelt; uw flaaf gehoorzaamt. Gij feheurt weder wonden op, die uw gezigt naauwlijks hadt geheeld. Mijn homme de chamhre, die vautrien, o, het verlies! is een mauvais Jujet. — Toen hij eergisteren avond inpakte, zeide ik tot hem , Henri! zeide ik tot hem , gints in 't venfter ftaat de kleine pot met pommade - verftaat ge, genadige freule ! ik zeide 't hem uitdruklijk; vergeet hem niet! pak hem in! ik repeteerde dat wel drie- of viermaalen. Gij weet, Henri! zeide ik tot hem, dat ik zonder deezen pot met pommade niet zijn kan. Want, verftaat ge, genadige freule! die pommade wordt geheel niet in ons land&gcmaakt; men kan ze hier niet niaaken; men kan ze de odeurs niet-geeve'n. Ik zes u, zij is incomparahle; zij komt tont droit uit Parijs De maaker daarvan is Parfumeur du Roi Meer dan eens ben ik de jour geweest bij haare Doorlugtigheid, Prinfes Adelaïde, dat zij tot mij zeide; mijn hemel! Comte! zeide zij, de ganfche antichambre is geparfumeirt » zoo'dikwijls gij bij mij de jour zijt. Nu bidde ik u, genadige, freule! oordeel! ik bidde u, mon Colonel, glad vergeeten , een ganfehen pot met pommade fe elad  TOONEELSPEL. 47 glad vergeeten! Hij is in 't venfter blijven ftaan, zoo waar a's ik een Cavalier ben ! amalia; lagchende. Dat is verfchriklijk 1 BARON. Als 'er fiechts de muizen niet aankoomen! DE GRAAF. Voila, mon Colonel'. eene nieuwe raifon, die mij tot wanhoop brengt. En zoudt gij gclooven , dat dit mensch , deeze Henri, dertig jaaren in onzen dienst is geweest? Dertig jaaren lang is hij verzorgd geweest, van alles wat een mensch van zijne extraïïie kan nodig hebben! En de dank ? wat doet hij ? . . . ik bidde u, hij vergeet, zoo waar als ik een Cavalier ben, den pot met pommade, in 't venfter laat hij hem ftaan. — 0 Gel'. ... en veellicht vreeten de muizen het delicaatfte parfum op , dat Frankrijk immer opleverde. Doch het was mij niet langer mogelijk mij» nen toorn te modireeren. Ik gaf hem op 't oogenblik zijn affcheid. baron; ontzettende, Hoe ! eenen dertigjaarigen dienaar? —■ DE GRAAF. 8, Wees gerust; ik heb reeds een' anderen in petto; een excellent mensch; hij kapt & merveillel AMALIA. En de arme Henri moet om deeze kleinigheid . , de  4« DEONECHTE ZOON, de graaf. Wat zegt gij, genadige freule j Bagatelle ? AMALIA. Een mensch uit zijne broodwinning te zetten. de graaf. Hemel! kan ik minder doen? hij heeft mij, oirs zoo te fpreeken , buiten pommade gezet. amalia. Ik bid voor hem. de graaf. Uwe fentimenten verrukken mij ; maar men moet geen misbruik van uwe goedheid maaken. Het mensch heeft eene quantité kinderen , die met den tijd, als zij tot een age mür zullen gekoomen zijn, den dwaa* zen vader wel zullen kunnen onderhouden, amalia. Ook familie! o, ik bidde u zeer hartelijk, heer graaf! houd hem! de graaf. Gij zijt aimable, mijne freule! zeer aimdble\ gij beveelt; uw ilaaf gehoorzaamt. Henri zal blijven, om u het kleed te kusfehen. baron 5 de handen ongeduldig wrijvende ; ter zijde. Neen, dat is niets 1 weg met den lafbek! (overluid.') Wat dunkt u, heer graaf! als wij vóór 't eeten nog een uurtje op de jagt gingen? ' Dl  TOONEELSPEL. 49 graaf; de toppen van zijne vingeren kusfchtnde. Bravo, mon Colonel l een charmante inval! ik accepteer de partij? — Gij zult, genadige freule! mijne élégante jagtklceding zien. Gij zult ze naar den nieuwften fmaak vinden. Ik heb ze expres voor deeze partij laaten maaken. —, En mijn geweer, monfieur le Colonel! de loop is met paarl d'amour ingelegd ; men kan geen' arbeid van beter gout vinden , zelfs mijn Wapen is 'er in gegraveerd. baron; droog. Kunt gij ook fchieten ? graaf. . Ik ben fiechts eenige maaien in mijn leven op eene jagtpartij geweest, maar par hazard heb ik niets geattrapeerd. BARON. Ik heb daar een oud, onooglijk geweer; maar ik haal 'er mijn' vogel mede uit de lucht. bediende; inkoomende.: De Domine dient zich aan. baron. Nu, fpoedig, heer graaf! fchiet uwe elegante jagtklceding aan ; ik zal terftond koomen om u af te haaien. graaf. Ik vlieg, mijne fchoone freule', het is eene facriD fice;  5a DE ONECHTE ZOON, fice, die ik uwen vader doe, dat ik mij voor eenige uuren van zijne aimable dogter fcheide. (Hij vertrekt.) baron. Hoor, Amalia! het zal naauwelijks nodig zijn dat ik met den Domine fprceke, en dat hij met u fpreekt. Doch, dewijl hij 'er is, zoo laat ons alleen. Ik heb , behalven dat, hem ook nog over iets anders te onderhouden> amalia; onder 't hein gaan. Lieve vader! ik denk, dat ik den graaf nooit zal beminnen. baron. Naar uw welgevallen. amalia; den User Eerman in de deur ontmoetende; zeer vriendelijk. Goeden morgen, goeden morgen, lieve heer Eerman ! ZESDE TO O JV E E L. de baron, de heer eerman. eerman. Op uw bevel, heer overfte! baron. Zonder omflandigheden. Vergeef mij, indien misfchien mijne boodfehap ongelegen kwame. Ik zal u de zaak in drie woorden zeggen. Men heeft mij gisteren avond eene erbarmelijke overzetting uit het fransen  tooneelspel: 51 fransen gezonden, welke voor omtrent twintig jaaren het licht zag. Ik zelf bezitte een recht aartig Duitsch origineel, waarvan ik, zonder roem gezegd, zelfde autheur ben; en nu begeert men, dat ik mijn' naam zal uitfehrappen, en' het met die naare overzetting te zaamen zal laaten binden. Nu wilde ik u, mijn heer, als correBor van mijn boek, eens vraagen, wat u daar van dunke? eerman. Inderdaad, heer Overfte ! die allegorie verftaa ik niet. B A R O .V. Niet? hm! hm! dat doet mij leed! Ik dacht dat ik het al wonderlijk verftandig had ingericht. Derhalven, kort en goed , Domine l de jonge graaf van der Mulde is hier, en wil met mijne dogter trouwen. eerman; verfchrikt, doch zich terftond herftellende. Inderdaad ? baron. Het fchepzel is kamerjonker, en ter waereld nietï meer. — Hij is . . . hij is ... in 't kort —. hij behaagt mij niet. eerman; wat fchielijh En freule Amalia? baron; Amalia naarbootfende. Zoo als gij beveelt ... als gij beveelt . . . wat gij keveelt. Nu , nu , Domine! ik denk, (zoo veel D 2 ver-  52 DE ONECHTE ZOON, verftand verönderfteld gij wel in mij) ik denk, dat ik hier niets heb te beveelen. Zoo maar de hersfen. kas van het mensch flechts niet zoo geheel ledig , en zijn hart op de rechte plaats waren; dan zag ik 't zeker gaarne, want zijn vader is mijn oude vriend, en voor 't overige is de partij zeer voordeelig. ierman. Voor 't overige, heer overfte! wat blijft 'er dan nog in een' man overig, wiens, hoofd en hart niet deugen ? BARON. Nu, ik meene dus: ftand, aanzien ... Domine! ik zal u mijne denkbeelden over dit punt voorleggen. Zoo Amalia een' anderen beminde, zoude ik 'er geen woord tegen zeggen; ik zoude ook niet vraagen; hoe heet de man? maar (op zyn hart wyzende.) hoe ftaat het hier met den man? antwoord: goedl Nu dan in's Hemels naam! daar hebt gij mijnen zegen.— Maar Amalia is op niemand verliefd, en dat verandert het oogpunt. EERMAN. ' En zal ook nooit beminnen? BARON. Dat zeker is weder eene andere vraag. Nu ik wil immers ook niet ... ik ftaa 'er immers niet op ... ik wenschte alleen te doen, waartoe ik verpligt ben, op dat de oude graaf van der Mulde niet boos worde, als ik den wisfel niet honoreer, die hij op mijne  TOONEELSPEL. 53 aüjne dogter getrokken heeft, want ik heb nog meer vriendelijke valuta van hem ontvangen. Hierom wenschte ik, Domine, dat gij Amalia fpraakt; zoo eene kleine preambule maakte, en haar rond en duidelijk de pligten van eene vrouw, en van eene moeder verklaarde ; en als zij dat alles wel begreepen heeft, dan is de vraag, of zij lust hebbe deeze pligten aan de zijde van den kamerjonker uitteoefenen. Zegt zij, neen! dan basta! geen woord verder. Wat dunkt u daarvan ? eerman. Ik! — 't koomt mij zwaar voor. Ik ben tot uw> dienst. Ik zal met de freule fpreeken. baron. Ja, ja, doe dat. (zugtendé) Ach! die fteen is afgewenteld ; maar daar ligt 'er mij nog een andere op de borst, en deeze is zwaarer. Gij verftaat mij. Hoe is 't, Domine! nog niets ontdekt? eerman. Naar mijn vermogen; maar tot nog toe vergeefs. bar o'n. Geloof mij, dat kost mij meenig eene nachtrust. Men doet zomtijds zoo een' dwaazen fprong in de jeugd, en gave in rijper jaaren dikwijls zijn geheel vermogen, om dat Hechte, losfe bedrijf weder uittewisfehen; want de mensch, die niet zoo recht vrij en zonder vrees zijn hoofd durft omdraaijen, om in zgn voorgaand leven terug te zien, o! die blijft D 3 toch  S4 DE ONECHTE ZOON, toch (leeds een ellendig mensch! te meer dewijl de terugblik met het vooruitzigt zoo naauw te zanmen hangt. — Ziet het 'er van achteren donker uit, dan hangt 'er ook van vooren een onweer — Nu, nu; wij zullen het beste hoepen. Vaarwél, Domine! ik gaa een weinig op de jagt. Beproef inmiddels uw geluk, en deezen middag eet gij bij mij. (Hy vertrekt.) EÏBMAN. Welk een verzoek! - (.bevreesd omziende.) Als ze mij flechts niet terftond in den mond loope I Ik moet mij eerst hertellen, mij vóórbereiden; op dit oogenblik is 't mij onmogelijk. - Eene wandeling m t veld, en een vuurig gebed ten Hemel! - Dan zal ik terug koomen; maar ach! Hechts de leeraar mag wederkoomen, den mensch moet ik te huis laaten. Hij vertrekt. Einde van het tweede bedryf. D E R:  TOONEELSPEL. 5$ DERDE B E D R IJ F. Eet tooneel verbeeld een plaats in 't open veld. EERSTE TOONEEL. fr ede kik; alleen, eenige kleine flukken gelds, op de vlakke hand houdende. Tcrugkeeren, met deeze weinige duivers? Terugkeeren, om mijne moeder te zien fterven? . . Neen, liever in 't water fpringen ■— liever tot in de nieuwe waereld Ioopen. — Ach! aan mijne voeten hangt lood; ik' kan niet voorwaards, ik kan niet achte»waards. — Het gezigt van gindfche ftrooijendak, onder 't welk mijne moeder lijdt . . . waaröm moet ik immer derwaards zien? Zyn 'er geene bloeijende velden en lagchende dreeven rondom mij?... Waarom fteeds mijn oog zoo mét geweld naargindfchehut getrokken, die alle mijne blijdfehap en al mijn lijden bevat?... Op 't geld ziende; bitter.) l£'dat uwe weldaad, o menfchen! — Deezen duit gaf mij een ridder op zijn moedig ros, met een' bedienden agter zich, wiens 'livrei van zilver flonkerde. Deezen duitgaf mij eene gevoelige, bekoorlijke Dame, die uit haare koets was gefteegen, om het fchoone oord te befchouwen; te befchrijven; en deeze befchrijving daarna te laaten drekken. -> „ Gindfche hut," zeide ik tot haar: ©4 ca  i5 DE "ONECHTE ZOON, en mijne traanen verhinderden mij meer te fpreekeni ,, Zij is recht fchilderachtig," antwoordde zij, en flapte in haare koets. <— Deezen duit gaf mij een dikke geestelijke met een groote pnruik, en fcholdt mij voor een' luiaard, een' dagdief; en roofde dus de ganfche waardij van zijne weldaad. (Getroffen.) Deeze drie ftuivers gaf mij, ongevergd, een bedelaar, hij deelde zijnen fcheliing met mij, en wenschte'ermij Gods zegen bij. ó, Deeze halve fcheliing zal aan génen dag veel gelden! waarlijk.' de groote Rechter zal hem hoog inwisfelen! (Eene wyle zwijgens, voorts weder op 't geld ziende) Wat zai ik daarvoor koopen ? Daarmede kan ik de fpijkers niet betaalen, om de kist van mijne moeder te fluiten. — Naauwelijks ge* noeg voor een' ftrop, om mij aan te hangen. — (ln de verte ziende.) Daar wenken mij de trotfche toorens van de vorllelijke refidentie. Zal ik derwaards gaan, en barmhartigheid zoeken? — 6, in fleden woont zij niet! De hut van den armen is haar paieis; het hart van den armen is haar tempel. — Zoo 'er toch een werver voorbijkwame; voor vijf ryksdaaIers handgeld zoude hij den moedigen borst hebben . . Vijf rijksdaalers! — ó welk eene fom! — zij ftaat nftsfehien in dit oogenblik op meenig eene kaart! (Het zweet van zijn voorhoofd veegende.) Vader! vader! over u dit angstzweet! over u de wanhoop van een' mensch, en alles wat daaruit kunne en moge ontftaan; en mogt gij ginds eens urn vergiffenis  TOONEELSPEL. 57 nis fmachten, zoo als hier mijne moeder naar eenen dronk wijns. — (Men hoort van verre jagtgedruisclt 'Er wordt een fchot gedaan; men hoort holla! holla' roepen; Frederik ziet om.) Jagers —- denkelijk edellieden ... ja, ja 1 — nu nog ééns gebedeld, gebe« deld voor mijne moeder 1 — Hemel 1 Hemel, laat ik vermurwde harten vinden! TWEEDE T O O N E E £. $ frederik, de baron, de graaf» baron; één oogenblik op den Graaf wach* tende, die hem vermteid naarkruipti Spoedig, fpoedig, heer Graaf! — Ei, ei! dat was verfchrikkelyk gezworven! Ginds loopen de honden, maar zij hebben het fpoor verlooren, zij Haan niet meer aan. graaf; buiten adem. Tant 'Mteux, tant mieux! mon Colonel! Zoo kan men hier dan eerst een weinig ademhaalen. (Hij leunt »p zyn geweer,) iaron; blijft van verre en ziet naar zyne honden. frederik; den Graaf eerbiedig naderende. Genadige heer! ik bid u om een aalmoes. graaf; hem met zyne oogen meetende. Hoe, mon ami? Gij zijt verduiveld impertinent. Gij hebt kneukels als een Hercules, en fchouders als de D s Kre-  58 DE ONECHTE ZOON; Kretenfer Milo; ik wed, dat gij in ftaat zijt', om een' os weg te draagen. frederik. Indien uwe genade mij wil veröorlooven 'er de proef van te neemen. graaf. On?e politie is niet waakzaam genoeg tegen leêgioopers en dagdieven. frederik; met een veelbetekenend oog. Zoo koomt het mij. ook voor. (Zich tot den Baron keerende, die ten voorfchijn komt.) Genadige heer! ontferm u over een' ongelukkigen zoon, die voor zijne kranke moeder bedelt. baron; tast in zyn' Zftk, en geeft hem eene kleinigheid,. Het ware beter, zoon! dat gij voor uwe kranke moeder arbeidde. frederik. Gaarne, gaarne! Maar heden is ,de nood te 'drin. gende. — Vergeef mij, genadige heer! 't geea gij mij daar geeft, is niet genoeg. m »n baron; verwonderd en glimlagchende. Is niet genoeg! frederik. Bij den Hemel! het is niet genoeg. baron. Wonderlijk! Maar Si, wil niet meer geeven. SRE-  TOOK.EELSPEL. 59 FREDERIK. A!s gij een menscblievend hart hebt, zoo geef mij één' gulden. baron» Dat is voor 't eerst in mijn leven dat een bedelaar mij vóórfchrijft, hoe veel ik hem geeven moet. frederik. Eén gulden, genadige heer! Gij redt daar door een^ mensch van wanhoop. baron. Mijn vriend! gij zijt niet wél by 't hoofd. KoomJ Graaf! graaf. Allons, man Colonel! frederik. Om 's Hemels wille, mijne heeren! één' gulden, om twee menfchen het leven te redden! — (.ziende dat zij zich verwijderen, valt hij op zijne knieën.) Eén gulden, mijne genadige heeren! Gij zult nooit de za« ligheid van een' mensch tot minder' prijs koopen!—« (Zij verwyderen zich verder, Frederik fpringt woedende, met ontbloot zijdgeweer, op den Baron toe, en vat hem in de borst.) De beurs, of het leven! baron; verfchrikt. Hoe? wat? Hei! Hulp', hulp! — (Eenige Jagers fpringen ten voorfchijn, en ontwapenen Frederik, Miit terwijl is dt Graaf veggehopen.) Straatroover!  *5o DE ONECHTE ZOON, frederik. Hemel I wat heb ik gedaan? baron. Brengt hem weg; geeft wel acht op hem! Sluit hem in den tooren, ik zal terftond volgen. frederik; knielende. Slechts ééne bede, genadige heer! Ik heh het Ie» ven verbeurd; doe met mij wat gij wilt; maar hulp! hulp voor mijne arme moeder! zij fmacht in gindfche hut. «—< Zend 'er heen, of ik geloogen heb. Voor jnijne moeder trok ik mijn' fabel; voor mijne moeder zal ik mijn bloed met blijdfehap geeven. b a ron. Voert hem weg, in den tooren, boort gy? op water en brood! frederik; terwijl hij weggeleid wordt. Vervloekt zij mijn vader, dat hy my het leven gaf l baron; den derden jager roepende. Frans! Loop naar 't dorp; in 't eerfte, tweede of derde huis; gij zult bet immers wel vinden. Daar moet eene vrouw krank liggen. Is het zoo, geef haar dan deeze beurs. I jaaoer; vertrekkende. Zeer wel! baron. Eene zeldzaame omftandigheid, bij mijne arme ziel! Die jongman had iets edels in zijne oogen, en zoo het waarheid zij, dat bij voor zijne moeder bédel-  TOONEELSPEL. 6t delde, voor zijne moeder een ftraatroover werdt . . Nu, nu; dat zulien wij nader onderzoeken; dat levert ftof tot een tafereel voor Meijsner. (Hij vertrekt.) DERDE T O O N E E L. (Het tooneel verbeeld een vertrek in 't Jlot.) AMALIA» Waarom ben ik nu zoo verdrietig? Wie heeft mij iets gedaan? Ik wilde immers in dit vertrek niet gaan. Ik wilde in den tuin zijn, (Zij wil vertrekken, maar keert terftond terug.) Neen, dat wil ik ook niet. Doch ja, ik wil zien, of mijne auricula's nog bloeijen, en of de appelpit isopgekoomen, dien onlangs onze Domi. ne geplant heeft. 6, die is zeker opgekoomen. (Ziek nogmaals omkeerende.) Maar als'er iemand koomt, en mij wil fpreeken, zoo ben ik niet te huis, en men moet mij eerst lang zoeken, en roepen en haaien. Neen, 't is beter dat ik hier blijve — Maar de tijd valt mij lang. (Zij plukt eene bouquet in ftukken.) Hoor! de huisdeur gaat open . . . neen, het was Hechts de wind. Ik moet eens zien wat mijne kanarievogels doen . . Maar als 'er nu iemand koomt, en mij niet in de zijkamer vinde? . . . Wie kan dan toch koomen? . . Waarom worden mijne wangen eensflags zoo heet'? (Na eenig zwijgen begint zij te weenen.) Wat deett mij toch? (/nikkende.) Waarom weene ik toch? VIER-  6a DE ONECHTE ZOON. VIERDE T O O N E E L. AMALIA5 EERMAN. amalia; zeer vriendelijk, terwijl zij een' traan afveegt. Ha! goeden morgen, lieve heer Eerman! >— Domine wilde ik zeggen. Verfchoon mij, ik ben nog zoo gewoon u flechts heer Eerman te noemen. eerman. Blijf altoos daarbij, lieve freule! ik hoor dat uit uw mond zoo gaarne. amalia. Zeker? eerman. Zeker! — Maar, koomt het mij flechts zoo voor? «f hebt gij inderdaad geweend ? amalia. Och! flechts een weinig; flechts één traan. eerman. Dan toch een traan! Durf ik vraagen wat die deed vlieten? amalia. Ik weet het niet. eerman. Misfchien de nagedachtenis uwer moeder? amalia. Ik zoude ja kunnen zeggen; maar — ik zoude u eene onwaarheid melden. eer-  TOONEELSPEL. .63 eerman. Dus een klein juflerlijk geheim? — Ik zal niet onbefcheiden zyn. Vergeef mij, freule! dat ik op zulk een ongewoon uur hier verfchijn. — Het is .op bevel van uw' vader. amalia. Gij zijt mij elk uur wélkoom. eerman.' Inderdaad ? ben ik dat'? o Amalia i amalia. Mijn vader zegt: hij, die uw' geest en hart vormt, is meer uw weldoener, dan hij, die u flechts het leven gaf. Dit zegt mijn vader, (nederziende) en mijn hart zegt dat ook. e e r m a3v. Hoe zoet beloont dit oogenblik mij mijne agtjaarige zorgen! amalia. Ik was een wild meisje . . ik heb u het hoofd dikwijls recht warm gemaakt ... het is billijk, dat ik u 'er recht lief voor hebbe. eerman ; bi} Zichzelven. „ o Hemel!" (overluid en Jlamelende.) Ik . . ik . . kom van mijn heer uw' vader . . . met een' last. . • willen wij gaan zitten ? amalia; geeft hem fpoedig een' Jloel, Neem plaats. Ik fta liever, eer-  «4 DE ONECHT EZ O O N, eerman; den ftoel terug fchuivende. Graaf van der Mulde is hier gekoomen ? . . amalia. 1*- eerman. Weet gij ook met wat oogmerk? amalia, Hij wil mij trouwen. eerman. Hij wil . . . (Eenigzins fchielijk) Maar, geloof mij ,' freule ! uw heer vader zal u niet dwingen — Neen, dwingen zal hij u niet. amalia. Dat weet ik! eerman. Maar hij wenschte . . dat hij flechts van uwe neiging verzekerd ware ... Ik zoude uwe neiging onderzoeken. amalia. Voor den Graaf? eerma n. Ja . . . neen ... tot den echten ftaat ln 't algemeen. amalia. Wat ik niet kenne, is mij onverfchillig; ik kenne den echten ftaat niet. eerman. Juist daarSm ben ik hier, mijne freule! juist dat is  TOONEELSPEL. 65 is de last van mijnheer uw' vader. Ik zoude u de aangenaame en onaangenaame zijde van deezen Hand doen zien. AMALIA. Vooreerst dan de onaangenaame, lieveheer Eerman! Ik bewaar het beste gaarne voor 't laatfte. De onaangenaame ?... 0 Mijne freule ] wanneer twee minnende, ovcréenftemmende harten eikanderen ontmoeten, dan heeft de echte ftaat geene onaangenaame zijde. D;laï wandelen een paar goede menfchen hand aan hand. Waar zij op hunnen weg doornen ontmoeten , ruimen zij dezelven naarftig en vrolijk weg; waar zij aan ecnen ftroom koomen, draagt de fterlcere den zwakkeren 'erover; waar eene rots te beftijgen is, biedt de fterkere den zwakkeren dc hand. Geduld en liefde zijn hunne gezellinnen. Wat den ongehuwden onmooglijk zoude zijn, is voor verëenigden fcherts; en als zij dan omhoog bij 't doelwit ftaan, droogt de zwakkere den fterkeren het zweet van 't voorhoofd. Vreugde en fmart treeden altoos te gelijk bij hen in ; nooit herbergt de een den kommer , als de blijdfehap de gast van den anderen is. Een lagchje op beider wangen, of traanen In beider oogen. Maar hunne blijdfehap is levendiger dan de blijdfehap van één ecnigen ; want mededecling vergroot de blijdfehap en leenigt de fmart. Dus is hun leven een fchoone zomerdag; zelfs dan nog fchoon, E # als  65 DE ONECHTE ZOON, als 'cr eens eén onweer voorbijtrok; want het 011- • weêr verkwikte de natuur , en gaf nieuwen lust voor de onbewolkte zon. Zoo ftaan zij arm in arm op den avond van hunnen dag, onder de bloemen, die zij zelf geplant en gekweekt hebben , verwagtenda den aannaderenden nagt. Dan, . . ja . . . dan zeker, da*n legt zich één eerst ter ruste, en deeze is de gelukkige; de andere gaat rond, en weent, om dat°hij nog niet flaapen kan — en dit is de eenige onaangenaame zijde van den echten ftaat. AMALIA. Ik wil trouwen, EERMAN. Bekoort u die beeldtenis'? AMALIA. Ten hoogften! EERMAN. Terecht, mijne freule! de beeldtenis is aanminnig; maar vergeet niet dat het de copie van eene fchilderij is, waarvoor twee minnenden gezeten hebben. Als overeenkomst en uiterlijke omftandigheden, ligtzinnigheid en luim den band van den echt knoopen; 0 dan heeft de echte ftaat geene lagchende zijde. Waar de vrije man en het vrije meisje vrolijk en lugtig voorttreeden , daar fleept de geboeide zijnen keten agter zich na. 't Verdriet legert zich op beider voorhoofd. Beelden van verbeuzelde gelukzaligheid, door de verbeelding te levendiger gefchilderd, hoe onmogelijker het valle  TOONEELSPEL. 6j valle dezelven tc bereiken; heerlijke, bekoorlijke ontwerpen des levens, die veellicht ook zonder deezen echt nooit hun aanzijn hadden verkreegen, wier wezenlijkheid men echter als zeker acht, indien men Hechts niet geketend ware door ondragelijke boeijen. Dus lijden wij, daar wij anders zouden hebben verdraagen; dus gewennen wij ons den allcrlastigften metgezel onzes levens als de oorzaak van al het kwaad te befchouwen, dat ons ontmoet; dus mengt zich bitterheid in , onze gefprekken, en koelheid, ia onze tiefkoozingen; dus zijn wij tegen niemand gevoeliger , worden door niemand ligter beledigd dan. door den echtgenoot; en wat in een' vreemden ons zoude vermaaken , doet ons in hem onverfchillig zijn. Zoo kruipen zij met afgewende aangezigten en nederhangende hoofden met malkanderen door 't leven , tot zich eindelijk één van beiden ter ruste legt: dan heft de andere, het hoofd vrolijk op, en ademt met vollen mond?; vrijheid ! vrijheid 1 — En dat is dan de éénige aangenaame zijde van den echten ftaat. AMALIA. Ik wil niet trouwen. * EERMAN. Dat is, met andere Woorden, flechts gezegd : ik wil niet beminnen. E 2 AMA-  DE ONECHTE ZOON, AMALIA. Doch . . ja . . ik wil trouwen . . want ik wï beminnen . . want ik bemin. EERMAN, ten uiterften verrast. Inderdaad? . . Dus den Graaf van der Mulde ? AMALIA. o Weg! weg met den zot! (Hem met een hartelijk vertrouwen beide de handen toereikende.') Ik bemin u! EERMAN. Freule! om 's Hemels wil! . . . AMALIA. U wil ik trouwen. EERMAN. Mij? AMALIA. TJ, lieve mijnbeer Eerman ! EERMAN. Amalia! gij vergeet . . . AMALIA. Wat vergeet ik? EERMAN. Gij zijt van adel. AMALIA. Wat doet 'er (tót toe ? EERMAN. Och, Hemel! neen; dat gaat niet! AM A-  TOONEELSPEl. 69 AMALIA. Als gij mij flechts ten goede gezind zijt? EERMAN. Ik bemin u, als mijn leven. AMALIA. Nu, trouw mij dan! EERMAN. Amalia! fpaar mij: ik ben een dienaar van den godsdienst. Hij geeft mij veele krachten; maar ik blijf een mensch. AMALIA. Gij immers zelf hebt mij den echten ftaat zoo bevallig gefchetst. Ik ben derhalven het meisje niet, met welk gij hand aan hand gaan, met welk gij uwe blijdfehap en uwe fmarten deelen wilt? EERMAN. Indien ik durfde verkiezen, Amalia! geene andere dan u 1 en leefden wij in de gouden tijden der gelijkheid aller ftanden , waarvan de dichters droomen, geene andere dan u I — Maar thans . . zoo ais de waeield thans is! wij zullen daaraan niets veranderen . . Gij moei" met een' edelman trouwen. Freule van Wildenheim werdt voor een' edelman gebooren. Of de predikant Eerman u gelukkig zoude hebben gemaakt, of niet? daarnaar wordt niet gevraagd — q Hemel! ik zeg reeds te veel! AMALIA. Zoo ? <— daarnaar vraagt men niet ? Maar ik vraag E 3 daar-  70 'üE ONECHTE ZOON, daarnaar. Hebt gij niet dikwijls tegen mij gezegd: „ het hart alleen veradelt ?" - o Waarlijk, ik zal met een' edelman trouwen. EERMAN. Mijne freule, ik bid u, roep uwe reden te hulp! 'Er zijn honderd gronden, en nogmaal honderd-ronden tegen zulk eene verbinding, - maar - in deeze oogenblikkeh . . de Hemel weet . . 'er valt mij geene in. Om dat 'er géénen zijn. EERMAN. Zeer wel! zeer wel! - Maar'mijn hart is zoo vol . . mijn hart (preekt mede ... en dat zal, dat moet het niet, - Bedenk flechts de verachting van uwe naastbeftaanden ; hoe zij den neus voor u optrekken zich des nieuwen verwandts fchaamen; op feestdagen , als de ganfehe familie, bij eikanderen verzogt W0rdt u alléén niet mede verzoeken; over u met opgehaalden fchouder fpreekenj zich onderling uwe gefchièdenis in.'t oor luisteren: hunne kinderen ver bieden met uwe kinderen te fpeelen, oi u te noemen ; hunne wapens op Uvreijen borduur», op toetfen fchilderen laaten , terwijl gij in een kunstloos gefchildcrden wagen nederig ter kerke njdt ; , Zicb naauwehjks aan eene derde plaats uwer emmeren ; en als zij zich vernederen met u een paar woorden te fprVekeri, Q vooral niet mevrouw,, of  TOONEELSPEL. 71 uwe genade, maar met een' getrokken mond, jnffrouw Eerman noemen. AMALIA. Ha, ha, ha! EERMAN. Gij lagcht? AMALIA. Ja , lieve heer Eerman ! vergeef mij ; gij waart zeven jaaren mijn gouverneur, maar nooit hebt gij mij één van uwe lesfen op zulke zwakke gronden, als nu, beweezen. EERMAN. Dat doet mij leed . . . inderdaad ... dat doet mij zeer leed, want . . . AMALIA. Het verblijdt mij ongemeen, want . . . EERMAN. Want . . . AMALI A. Want . . . want gij moet mij trouwen. EERMAN. Nooit! AMALIA. Gij kent mij immers zoo volkoomen. Gij weet, ,dat ik geen flecht mensch ben, en in uwen omgang immer beter en beter worde. Ik zal mij zeer veel moeite geeven, om u recht gelukkig te maaken .. . of neem ik zal dat doen zonder dat het mij moeilijk E 4 val-  72 DE ONECHTE ZOON, valle, wij zullen vergenoegd, ten uiterften vergenoegd met malkahderen leeven, tot eindelijk één van ons zich ter ruste legt, en dan zal voorzeker de overblijvende weenen ; maar dat is nog ver — ver weg! Top! ila toe ; of houdt gij niet van mij ? EERMAN. o Het is fchoon een eerlijk man te zijn, maar het is ook verbaasd zwaar! Freule! indien gij wist boe gij mij martelt. - Neen — ik kan niet! ik kan niet! ik zoude verpletterd in den grond zinken, als ik aan uw' vader deeze voordragt doen zoude. AMALIA. Ei, dat zal ik zelf doen! EERMAN. Om 's Hemels wil, niet! Mijnen tegenwoordigen welvaart ben ik aan zijne goedheid verfchuldigd; de fetiponfte uuren mijnes levens aan zijne vriendfchap — en ik ond?nkbaarc zoude zijne dogter verleiden, zijn êénig kii.d? . . o Hemel! Hemel! gij ziet, dat ik het wél ïr.ecne; onderfteun mij in deezen firijd! AMALIA. Mijn vader wenscht dat ik trouwe; mijn vader wenseht mij gelukkig té zien; nu goed! ik wil trouwen, ik wil gelukkig zijn . . . doch alleen met u! Dat zal ik mijnen vaderzeggen; en weet gij, wat hij zal antwoorden? In 't eerile oogenblik zal hj misfêhicn verbaasd zijn, en zeggen; zijt gij dol, meisje! . .  TOONEELSPEL. 7s je! . . maar dan zal hij zich bedenken, en 'er Iagchende bijvoegen: Nu, nu ; in 's Hemels naam! En dan zal ik hem de hand kusfchen, ter dcure uit hunpelen, en u om den hals vliegen. De menfehen zuilen hooren, dat ik de bruid ben. De boeren en boerinnen uit het ganfche dorp zullen koomen, om mij geluk te wenfeben; zullen 's Hemels zegen over ons afïmccken: . . en zeker, de Hemel zal ons zegenen 1 zeker! zeker! — Ach! dat mijn vader toch r:eds terugkwame! Ik wist niet wat mij op het hart lag; nu weet ik 't; het is 'er af! (Zijne hand grijpende.) eerman; zijne hand losrukkende. Freule ! Gij berooft mij van mijn yerftand, en, meer dan dat — van de rust mijner ziele. amalia ; naar zijne hand grijpende. Toch niet1 toch niet.' ö foei! Daar koomt iemand den trap op; ik heb nog zoo veel te zeggen. V IJ F D E T O O N E EL. amalia, xerman, christiaan, OUi bezoldigde van 't jlot. amalia ; verdrietig. Ach! zijt gij *t! christiaan. Zonder roem te melden, Christiaan Leberecbt Gol 'man heeft zijnen weg herwaarts genomen, zoo 4ra de Wijde tijding hem ter oore kwam.  74 DE ONECHTE Z.OON, amalia; verlegen. Welke tijding? eerman; tegen Amalia. Hij heeft ons beluifterd. CHRISTIAAN. Een .oud, getrouw dienaar, mijne genadige freule! die uwe genadige vrouw-moeder dikwijls op zijne handen gedraaf, en vervolgens van uwe handen zonder roem te melden meenig een oorv ^; heeft ontvangen, wilde en moest op deezen blijden dag zien gelukwensch bevleugelen. Daarom zing, 6 zanggodin ! klink , 6 lier! AMALIA. Och, mijn goede Christiaani ik heb thans geenen lust, om mij iets, te laaten voorzingen ... en wat Wilt gij dan juist heden ? CHRISTIAAN. Ach- mijne genadige, beminnelijke freule! heden kan k onmogelijk zwijgen; trompetten, pauken en vi0,en moeten klinken; mijne vaerzen moeten vlo>n als het water over de velden. Nog nooit „; r een' geboorte- of naamdag, een' hoogt.jd en doo St'ta de hoogvrije heerlijke familie gevierd die mijne altoos dienstvaardige en gehoorzame zangfte, met bezong, rn een' tijd van zesenveerUg jaaren, driehonderd zesennegentig gelukwenfchen ui mine pen gevloeid. Thans klinkt de driehonderd ïnnintigae; wie weet, hoe fpoedig eene chris-  TOONEELSPEL. 75- tclijke echtverloving mij gelegenheid geeve, de driehonderd negenënnegenügfte te laaten losbreken; èn din ... he, he, bie! één jaar daarna de vierhonderdfte. amalia. Thans is 't vrijdag, dat is de éénige merkwaardigheid, die ik mij erïnnere. christiaan. Vrijdag! ja wel, genadige freule! want, ten eerften , heeft de Hemel onzen genadigen heer van groot gevaar bevrijd, en, ten tweeden, is het ook een vreugdedag. amalia. Van gevaar bevrijd ? mijn vader? wat wilt gij daarmede zeggen ? christiaan. Zoo even kwam de jaager Frans te huis gevlogen, en berichtte aan 't vergaderd hofgezin een voorval, dat de laate naneef, zonder roem te melden, nog met huivering zal leezen. amalia; angftig. Spoedig! wat is 'er? christiaan. Onze genadige heer en de vreemde heer rijksgraaf hadden naauwlijks een half uur, op ongebaande wege . . . . het edel jagtwerk wel te degen. . . . amalia. Spreek thans in profa. CHRIS-  n5 DE ONECHTE ZOON, christiaan. Dc heer baron hadt ook reeds een haas gefehoten, dien ik zelfs de eer had van te zien — de linker voorlooper was hem verpletterd. amalia; ongeduldig. Verder, verder! christiaan. Een tweede haas was reeds opgejaagd, en dc honden vloogen, volgens hunnen pligt, het agterna, — waarbij voornamenlijk fpadille zich bijzonder gekweeten heeft; als ijlings de genadige hcerfchappen midden op 't veld, een' foldaat ontmoetten, die om een aalmoes badt. De jager Frans heeft zelf van verre gezien , hoe de heer baron , uit aangeboren mildheid , een' ftuk geld uit den zak nam, en 't hem gaf. Maar de ondankbaare , vermetele ftruikroover trekt ijlUng zijn' fabel; valt, zonder roem te melden, als een dolle hond, op den genadigen heer los ; en — waren dc overige jaagers niet fpoedig toegefprongen , zoo had ik, arm oud man.' een lijkgedicht en een graffchrift moeten vervaardigen. amalia ; verfchrikt. 6 Hemel! eerman. Een ftruikroover? op den lichten dag? — dat is toch bijzonder! Heeft men het mensch niet gearresteerd ? chris?  TOONEELSPEL. 77 CHRISTIAAN. Wel zeker! de genadige lieer heeft bevolen , hem, tot nader' last, in den ouden tooren te fluiten. Frans zegt, dat ze terftond zullen hier zijn. (Hij treedt aan 't ven/Ier,") Ik geloof waarlijk ... de zon verblindt mij een weinig . . . dat ze ginds reeds koomen. Zing, zanggodin ! klink, ö lier! (Hij loopt weg; de anderen treeden aan 't venfter ) AMALIA. Ik heb nog nooit een' ftruikroover gezien. Het moet een recht vreesfclijk gezigt zijn, dat zulk een mensch heeft. EE RMAN. Hebt gij de vadermoorderes in Lavater's Phyfiognamiekunde niet gezien? AMALIA. Foei! eene vadermoorderes! Vindt men zoodanig ééne op de waercld ? . . Maar zie, de jongeling koomt nader; . . . eene belangrijke figuur . . ó waarlijk . . een edel oog . . en de zwaarmoedigheid op zijn gelaat. . . Neen, neen ! deeze is geen ftruikroover . . Ik beklaag het arme me-sch. . . ö Foei! zie, hoe hem de jaagers daar in den tooren ftooten . . ö , die hardvogtige menfehen! daar fluiten ze den tooren toe . . nu zit hij daar in 't duifter . . hoe mag toch de ongelukkige daar wel te moede zijn? ZES-  ?8 DE ONECHTE ZOON, ZESDE TO O N E E L. AMALIA, eerman, baron. amalia; hem te gemoet gaande. Duizendmaal geluk, lieve vader! baron. Om 's Hemels wil, fpaar mij! de oude Christiaan beeft mij reeds den ganfehen trap langs, met zijne gelukwenfchen in alexandrijnen beftrooid. eerman. Zo is het toch waarheid? In den mond van den ouden, praatzieken hofmeester fcheen mij de hiftorie haast ongelooflijk. amalia. Het jonge mensch, met dat inneemend gezigt, zoude inderdaad een ftruikroover zijn? , baron. Hij was 't! doch, haast zoude ik geloovcn dat hij het in dit oogenblik misfehien voor de cerfte- en laatflemaal in zijn leven ware. Dominé l het was een zeldzaam voorval. De jongeling bedelde voor zijne moeder ... ik gaf hem een aalmoes , ik had hem wel meer kennen geeven, maar de hm hepen in mijn hoofd rond, en het geblaf der honden klonk in mijne ooren. Gij weet immers wel, als de mensch zijne genoegens naarjaagt, dat hij dan geen o-cvccl voor 't lijden zijner broederen heeft! In t ü kort,  r O O N E E L S Z' E L. 79 kort, hij wïlde meer hebben ; de wanhoop fprak in zijne gebaarden ; ik keerde hem den rug toe; toen vergat hij zich zeiven', en trok den fabel. Maar ik verwed mijn leven tegen uw hoofdficrfel , als het ftruikrooven zijn handwerk is. amalia. Voorzeker niet! BARON. Hij beefde, toen hij mij in de borst vatte. Een kind had hem kunnen overweldigen. Foei! dat ik den armen duivel niet liet ontglippen ! Die grap kan hem zijn hals kosten, en ik had het leven van een' mensch voor één' gulden kunnen koopen. Hadden het de jaagers flechts niet gezien ; maar het flechte voorbeeld. — Koom in mijn kabinet, Dominé .'wij moeten zien hoe wij ons den jongeling met goed fatzoen van den hals fchuiven; want raakt hij eerst onder de handen mijner rechters , dan is 'er geene verlosfing voor hem. QHij wil vertrekken.) amalia. Lieve vader! ik heb zeer veel met mijnheer Eerman gefproken. baron» Hebt gij? aangaande het huwelijk? amalia. Ja , ik heb hem gezegd . . . eerman; zeer verlegen. Ingevolge mijnen last . . . ama"-  Sa DE 6NECHTE ZOON. amalia. Hy wil my niet gelooven . . . eerman. Heb ik de freule ontdekt? . . . amalia. En ik fprak toch zeker van harten. —« eerman; naar 't kabi?iet wyzende. Durfde ik bidden . . . amalia. Maar zyne befcheidenheid . . . eerman. De uitkomst van ons gefprek, in uw kabinet. baron. Naar den henker! gij laat immers elkander niet aan 't fpreeken komen. Amalia! Amalia'. hebt gij alle ordentelijkheid vergeeten? a mali a. ó Neen, lieve papa! maar, niet waar? Papa laat mij trouwen met wien ik wil? baron. Dat fpreekt van zelf! amalia. Hoor, lieve heer Eerman! eerman; haalt ijllingt zijn' zakdoek uit, en vertrekt, Verfchoon mij, eene neusbloeding. . . . barok; hem naroepende. Ik verwacht u ! (Hij wil vertrekking am Ar  TOONEELSPEL. 8i amalia. Blijf toch nog één oogcnhlik; ik heb over zeer feewigtige zaaken met u te fpreekjn. baron; lagchende. Gewigtige zaaken ? Ik zal u welligt een' nieuwen waaijer moeten koopen. (Hij vertrekt.') amalia; alleen. Een waaijer? byna geloof ik-zelf, dat ik een'waaijer nodig heb, want het is mij zoo inwendig warm.— (Met de hand op de borst.) Ach Hemel! hoe klopt mijn hart! Ja, waarachtig! ik heb den heer Eerman zeer lief Dat hij ook juist nu eene neusbloeding moeste krijgen!.... Neen, de graaf komt mij in 'tgeheel niet als een mar,, voor. Als ik mijn' vader befenouwe, tof een heer Eerman, dar! gevoel ik eene foort van eerbied; maar als ik den graaf moest trouwen, zoude ik altoos lust hebben om bem als bij den neus om te leiden. 1— Ei, ei! wat zoude ik- zotte kuuren met hem maaken (Zij treedt aan 't venfter.) De tooren .is nog geflooten. Hé' dit moet vreeslijk zijn, als men zoo op^efioten is! of de arme mensch ni* ook ordentelyk eeten en drinken krijge V — (Zij, wenkt Ti roept.) Chnstiaan ! Gbrisiiapn ! kco:n toch fpoedig boven ! ....De jongeling behaagt mij; ik weet zelf niet recht hoe en waaiöm hij mij behaage. Hij! heeft zijn leven gewaagd \oor zijne rnxder; da'c doet geen boos mensch!  32 DE ONECHTE ZOON ZEVENDE T O O N E E L. AMALIA, CHRISTIAAN. AMALIA. H oor toch eens, goede Christiaan! hebt gij des gevangenen eeten gebragt? CHRISTIAAN. Ja, mijn goedhartige freule! AMALIA. Wat hebt gij hem gebragt? CHRISTIAAN. Water en brood. , AMALIA. o Foei! fchaam u! Gaa op 't oogenblik in de keuken, laat u van den kok een ftuk gebraad gee-; ven . . . haal een flesch wijn uit den kelder» en breng het hsm. CHRISTIAAN. Hoe gaarne ik ook den genadigen wil van mijne freule wilde voldoen, moet het nogtans ditmaal bij water en brood blijven; want de genadige heer heeft het uitdrukkelyk bevoolen. ' AMALIA. o, Dat heeft mijn vader in de eerde hitte gedaan. CHRISTIAAN. Wat hoogstdezelve in hitte beveelt, past zijnen getrouwen dienaar in koelen bloede te verrichten. AMA-  TOONEELSPEL. 83 amalia» Gij zijt een onnozel mensch! Zóó oud, en nog hebt gij niet geieerd, hoe men een' ongelukkigen moet vei troosten. Geef mij den keiderfleutel; ik ga zelf. christiaan. Ik protefteer ten plegtigfte, mijne goedhartige freufe! amalia. Geef: ik beveele het u ! christiaan; den Jleutel geevende: Ik gaa terftond, om mij bij den heer baron te ver" antwoorden. amalia. Dat moogt gij doen! (Zij vertrekt.) christiaan; na eenig zwijgen, liet, hoofd fchuadende. Angst en plaagen alle dagen; is't niet beklaaglijk en onverdraaglijk! Het jonge bloed meent het wel goed. Maar wilt gij veilig elk onheil cntvliên; zoo volg het fpreukje: vertrouw, bcfchouw, wien! (Hij vertrekt.) Einde van het derde bedrijf. F 2 VIER.  84 DE ONECHTE ZOON, VIERDE B E D R IJ F. (Eene foort van gevangenis in eenen ouden tooren van het (lot.) EERSTE T O O N E E L. frederik; alleen, Hoe toch één paar ellendige oogenblikken al het geluk van een' mensch kunnen verwoesten! één paar ellendige, verflindende uuren! — Toen ik deezen morgen uit de herberg ging, de zon oprees, en ik mijn morgenlied zong . . . 6 hoe opgeruimd en gelukkig was ik! ik zwelgde in gedachten aan de tafel der blijdfehap, en droomde het eerfie wederzien van mijne moeder, zoo zoet! — Toen wilde ik in de ftraat fluipen, daar zij weleer woonde; toen wilde ik mij tegen de wanden als wegdrukken, op dat zij mij niet uit het venfter zien zoude; toen wilde ik aan de huisdeur den klink zagtkens openen; toen zag ik, in mijne verbeelding, hoe zij baar naaiwerk ter zijde lei, opftond, en beneden kwam — en als ik nu haaren tred op den trap hoorde, hoe mij het hart klopte, hoe zij mij de deur opende, en ik in haare armen vlei! — Vaartwél. gij fchoone luchtkasteelen, gij veelkleurige lieflijke luchtbellen! Ik keere in mijn vaderland, en het ecifte voorvveip, dat  TOONEELSPEL. ' 85 dat zich mijn lijden aanbiedt, is mijne dervende moeder; mijne wooning eene gevangenis, en mijn eerfte weg naar *t fchavot? — ó Hemel! heb ik mijn lot verdiend, of draagt de zoon misfchien de misdaad des vaders! _ Stil! ftii! ik verdwaal daar in een' doolhof! Verdraagen zonder morren; lijden en zwijgen; zóó heeft mij mijne moeder geleerdj en mijne moeder heeft véél geleeden ! Hemel! gy zult het wél maaken. (Hij ziet met opgehevene handen ten hemel.-) TWEEDE TO O NEE L. frederik, amalia; met een hord vol ge. hak en een jlesch wijn binnen komende, ,jry frederik; zich omkeerer.de.i VV ie koomt? amalia. Vriend.' ik breng u eene verkwikking - Gij zult misfchien honger en dorst hebben ? frederik. Ach neen! ik heb dorst noch honger. amalia. Daar is eene flesch wijn, en wat te eeten. n i^ÈDit-tK', jchieïijk. ü«de wijn ? waarlijk goede oude wijn? ^3 am a»  8C DE ONECHTE ZOON. amalia. Ik heb 'er geene kennis van; maar dikwijls van mijn' vader gehoord, dat hij zeide: deeze wijn is eene waare hartfterking. FREDERIK. Duizendmaal dank , fchoone , beminnelijke onbekende! Gij geeft mij een kostbaar gefchenk door deeze flesch wijt*, o Spoedig, fpoedig, weldaadig , zagt meisje! zendt toch terflord den eerden, besten boerenknaap rn^t deeze flesch wyn in 't naaste dorp; vlak bij de herberg ftaat eene kleine hut, daar zal hij é5ns' kranke vrouw vinden, eene kranke verfmagtende vrouw. Voor haar zij deezen wijn, als zij nog leeve! (Hg neemt haar de flesch uit de hand en heft ze omhoog) Nu voort daar mede, voort daarmede! beminlijk fchepfel! — Redt mijne moeder, en gij zult mijn befchermëngel zijn! amalia; getroffen. Goed mensch! niet waar, gij zijt geen booswigt, geen moordenaar? frederik. Dank zij den Hemel! nog verdiene ik,, dat een edel fcbepfel zich over mij ontferme! amalia. Ik zal terflond zelf gaan. Maar behoudt deeze flesch wijn, ik breng uwe moeder eene andere. (Zij laat het meedegebragte Jiaan en wil vei tukken.) F RE-  TOONEELSPEL. 8? frederik. Nu nog één woord — Wie zijt gij, fchoon, beminnelijk meisje? opdat ik uwen naam in den Hemel noeme! amali.a. Mijn vader is de baron van Wiklenheim, de eigenaar van dit landgoed. freder'ik. Rechtvaardige Hemel! amalia. Wat overkomt u? frederik; beevmde. En de man, dien ik hecijn wilde ombrengen? . ; . amalia. Was mijn vader. frederik. Mijn vader! amalia. Ik worde bang bij u. (Zij vertrekt.) DERDE T O O N E E L. frederik; alleen, en met huivering herhaalende. „Miin vader!" — Eeuwige rechtvaardigheid! gij fluimen niet! De man tegen wien ik heden mijn'fabel trok, was mijn vader! — Nog één oogenblik, en ik was een vadermoorder geworden! Ach! het loopt mij ijskoud langs den rug! mijne hairen rijzen; 'er is F 4 een  |l DE ONECHTE ZOON, een fioeis voor mijn gezigt. Herftellingl herftellingl (op een ftoel zijgende. — Na eenig zwijgen.) Hoe truischt en wodt het onder eikanderen in mijn hoofd! — Hoe flikkert het voor mijne oogen, als nevel en wolken, die elke minuut eene andere gedaante hebben ! r- En indien nu het lot hem ten offer beftemd, indien mijn arm den OMzaligeè flag volvoerd hadde,,.. Rechtvaardigheid! wie droeg de fchuld.... Hadt gij niet zelf de hand des zoons gewapend, om de beledigde moeder aan den onnatuurlijken vader te wreeken? — ó Hemel! — Ql.e iie minuut lang in overdenking verzonken.) Maar dat meisje., . dit fchoon, goe.l, onuitfpreeklijk lief fchepftl, dat zoo even van mij ging; welk et» nieuw aangenaam gevoel ontwaakte in mijne borst! Dit fchepfel is mijne zuster!... Maar de dwaaza knaap, de lafaart, die mijn' vader begeleidde, was. zeker mijn broeder'... Een bedorven knaap, zo» 't mij toefeheen , van der jeugd af aan met zijne rijkdommen bekend, die met zijn' adel zwelgt en brast, want hij zal wel de éénige erfgenaam zijn; en ik, zijn broeder.,, ik lyde gebrekI en mijne moeder lijdt gebrek! FIER.  TOONEELSPEL. 89 VIERDE T O O N E E L, FREDERIK, EERMAN. EERMAN. Wees gegroet, goede vriend! FREDERIK. Insgelijks, mijnheer! Naar uwe kleeding te oor." deelen, zijt gij een dienaar van den godsdienst, en dus een bode des vredes. Wees mij dubbel wélkoom t EERMAN. Ik wensch vrede en rust in uwe ziel te brengen. Jk fpaare u voor verwijtingen: want het eigen ge. weten moet meer in 't hart werken, dan de item des predikers. S REDERIK. Recht, mijnheer! en waar het geweeten zwijge, denkt gij ook niet dat daar het misdrijf cwijffdach* tig zij? EERMAN. Of het heeft zijne zitplaats in een boos hart genomen. FREDI RIK. Dit is mijn geval niet! Waarlijk, ik ruil dit hart met geen' vorst - en ook met geen prediker. Verfchoon mij, mijnheer! dat geldt u niet! F 5  or> DE ONECHTE ZOON, EERMAN. En indien het zoo ware! Zagtmoedigheid is de zuster van den godsdienst, dien ik Jeere. Wee hem! die zijnen naasten verdoemt! — FREDERIK. En dus wilde ik flechts zeggen : mijn hart is niet verftokt, en nochtans maakt mijn geweeten mij het gebeurde tot geen misdrijf. EtltMAN. Bedrieg u zeiven niet! De plaats van 't geweten wordt ook dikwijls door de eigenliefde bekleed. F R E D E R I K. Neen, neen! — Och, welk een jammer, dat ik niet geftudeerd heb! dat ik geene kennis heb om mijne gedachten te rangfehikken ; dat ik flechts gevoelen, niet betoogen kan! Ik bidde u, mijnheer! wat was mijne misdaad? dat ik rooven wilde?... o, ik bidde u , (lel u flechts één oogenblik in mijne plaats. . . Hebt gij ook ouders? EERMAN. Reeds zeer vroeg was ik een wees. FREDERIK. Jammer, jammer! dan kunt gij niet oordeeleo. Maar toch wil ik het u befchrijven, als ik kan. Zie eens, als men zoo rondsom zich heênziet, hoe de natuur haaren grooten hoorn ove:al uitflort; voed" fel en overvloed, werwaarts het oog zich uitflrekke — als men dit fchouwfpel gadefkat, aan de zijde van eene fter-  TOONEELSPEL. 91 dervende moeder, die met eene drooge tong na één. drupje wijns finagt; alsdan de rijken en welge voedden iemand voorbij gaan; en den wanhoopenden éénen gulden ontzeggen; dewijl.... dewijl de haas anders zoude ontkoomen; dan ontwaakt ijliings het gevoel van de gelijkheid aller menfchen. De door 't lot verwaarloosde treedt terug in zijne rechten; want de goeddoende natuur verwaarloosde geenen van haare kinderen. Onwillekeurig ilrekt zich zijn arm uit, om zijn klein deel van die gefchenken te neemen, die zij allen aanbiedt; hij rooft niet, hij neemt — en hij doet 'er wél aan. EERMAN. Deeze zedenleer, mijn vriendl zoo zij algemeen wierde, zoude den band der maatfchnppij verbreeken; zoude ons fpoedig in Arabifche horden veranderen. FREDEBIiT. Misfchien; maar ook misfchien dat wij dan niet ongelukkig wierden. —— Onder de gastvrije Arabieren ware mijne moeder waarlijk niet op den landweg verhongerd! eerman; verwonderd. Jongeling! Gij fchijnt eene opyoeding boven uwen ftand te hebben genooten. I R E D E R I IC. Dat ter zijde! Wat ik ben, dank ik mijner moeder. Gij zoudt alleen hooreni waaromj mijn gewe-  92 DE ONECHTE ZOON, weten mij niet aanklaage. De rechter doet uitfpraalc öaar de doode letter zijner wetten; de Leerüar moet rechten, niet de handelingen zelf, maar de drijfveêren , welken de handeling bepaalden. Zoodanig zal de rechter mij vcröordeelen , maar, gij mijnheer! zult mij vrijfpreeken. - Dat de volop verzadigde , die nog aan de laatfte beeten van een' faifant kaauwt, het roggenbrood van zijnen nabuur niet tot zich neeme, dat is niet vreemit: EERMAN. Wel nu, jongeling! Uwe fluitredenen eens toege. ftaan; eens toegegeeven, dat uwe bijzondere, veellicht éénige omftandigheid, u aanleiding gave, om te neemen; ontfcbuldigt zij ook den moord , dien gij voorneemens waart te doen? FREDERIK. Den moord ? Neen , dien ontfcbuldigt zij niet. Doch ik was Hechts het werktuig van een hooger magt. Gij ziet in deeze gebeurenis Hechts den enkelen fchakel van eencn keten , die door eene ot> zigtbaare hand gehouden wordt, ik kan mij daarover niet verklaaren, ook niet veröntfchuldigen. Doch ik zal mijnen rechter moedig onder de oogen treden ? en gerust zal ik ter dood gaan, overtuigd dat eene magtiger hand de bereiking van een hooger doel in het boek des noodlots met mijn bloed fchrcef. EERMAN, Het is der moeite waardig, jongeling j bijzonder mensch!  TOONEELSPEL. 93 mensch! u nader (e leeren kennen, en veellicht voelen uwer begrippen eene andere richting te geeven. Kan het zijn, zoo blijve gij eenige weeken bij mij, envergunnc mij uwen omgang: uwe kranke moeder zal ik in mijn huis neemen. frederik ; hem omarmende. Duizendmaal dank ! voor mijne moeder! Wat mij; aangaat, gij weet, dat ik een gevangen ben, die zijn doodvonnis verwagt. Van de overige dagen , die veellicht gerechtelijke plegtigheid mij nog vergunnen, gelieve gij naar welgevallen gebruik te maaken. e e rman. Toch niet! gij zijt in de handen van een' edelen man, die uwe kinderlijke liefde eert; medelijden met uwe droevige'omftandigheid heeft, en u 't geene, dat heden voorgevallen is , hartelijk vergeeft Gij zijt vrij! — Hij zendt mij hier, om u uwe vrijheid aantckondigen, en u vervolgens met eene vaderlijke vermaaning, met eene broederlijke waarfchuwing, uit uwen kerker te verlosfon. frederik. En de naam van deezen grootmoedigen man? eer1\jan. Baron van Wildenheim. frederik. Van Wildenheim? —• (Als of hij zich bezon.) Woonde hij niet eertijds in Frankenland? EER-  «4 DE ONECHTE ZOON, eerman. Juist! Na den dood van zijne vrouw, vóór weinig wceken, betrok bij deeze zijne erfgoederen. frederik. Dus is zijne vrouw dood? En het beminnenswaardige meisje, dat vóór weinig minuuten hier was, is zijne dogtcr? iermak. Freule Amalia is zijne dogter. frederik. En het jonge, welriekende mensch is zijn zoon? eer man. o Die is zijn zoon niet! frederik; ter zijde. God dank! eerman. Slechts een bezoek uit de ftad. frederik. Ik dank u, voor de kleine medegedeelde narichten ; zij waren mij zeer belangrijk. Ook dank ik u, voor uwe vriendelijke moeite , voor uwe vriendfchaplijke mcnschlievendheid. Het doet mij leed, dat ik u mijne vriendfchap niet durve aanbieden; onder gelijk en gelijk zoude zij misfchien iets waardig zijn. eerman. Zoude de vriendfchap dat niet met de liefde gemeen hebben, dat zij de Handen gelijk maake ? ïre-  TOONEELSPEL. 95 frederik. Neen, mijnbeer! deeze toverij is alleen eigen aan de liefde. — Nj blijft mij nog ééne bede overig • Leidt mij tot den baron van Wildenheim, en bezorg mij, indien het zijn kan, een gefprek van weinig minuuten met hem: en, kan het weezen . . . onder vier oogen. Ik wil hem voor zijne grootmoedigheid bedanken ; maar als 'er menfehen bij hem zijn, dan ben ik verlegen, en (preek niet van harte. eerman. Volg mij! V IJ F D E T O O N E E L. (Kamer op 't [lot.) de baron; op een' ftoel zittende, een pijp tabak rookende. Amalia; naast hem /taande, als mede in het ge/prek zijnde. De graaf; op de /opha, nu /wuivende, dan een reuïflesje gebruikende. baron. Neen, neen, mijn kind! laat dat na! tegens den avond, als het koel wordt, doen wij misfchien zelf eene wandeling' derwaarts. amalia. Maar wéldoen is immers zoo fchoon! waarom zoude men het door een' bedienden laaten doen? Wéldoen is eene blijdfehap; en voor de blijdfehap zijn wij immers niet te voornaame perfoonen ? BA-  pö DE ONECHTE ZOON, BARON. Zottin! wie fprak dan van te voornaam? Dat was eene domme aanmerking, die mij zoude konn'en boos maaken. Ik zeg u immers , dat ik 'er zelf Heengezonden heb. De vrouw bevindt zich beter. Tegen den avond gaan wij dan allen te faamen derwaarts in 't dorp wandelen ; de heer Eerman zal ons wellicht verzeilen. amalia.; wél te vreden. Nu, als gij dat denkt — (Zij neemt plaats, en eenige vrouwelijke bezigheid ter hand) baron; tegen den Graaf. Het zal u immers ook aangenaam zijn ? DE GRAAF. Je n'en doute pas, mon Colonel! de douceur en de Itnté d'ame van Mademoifelle zullen mij charmeren. Zoó maar het goede mensch geene aanfteekendö ziekte heeft gekreegen! — Doch, ik bezit een in~ comparable Vinaigre tegen de pest; daarmede zullen Wij ons ten eeriïen praferveren. baron. Naar u believen, heer graaf! ik weet u g«en beter middel tegen de tijdverveeling voor te flaan , dan zulk eene hartverkwikking. de graaf. Tijdverveeling? ó, mon Colonel! hoe zo:tde de tijdverveeling plaats vinden , aan een oord , d;.t door' Mademoifelle bewoond wordt!' BA-  TOONEELSPEL. $>? baron. Recht goed. Maak uw compliment, Amalia! amalia. Verpligt! de cnaafj maakt complimenten. baron. Zeg mij toch, heer graaf! hebt gij u lang in Frankrijk opgehouden ? DE graaf. / Och, fpreek 'er niet van, heer overfie! ik bid. u ! Gij doorknaagt mij het hart! Mijri vader, die barbaar! hadt de fottife , mij duizend Louis d'or te refuferen , die ik daartoe hadt gedeflineerd. Wel is. waar, ik ben daar eenige maanden geweest; ik heb dat land, vol van bevalligheid, bezogt— en ik zoude 'er veellicht nog zijn, in fpijt van mijn' barbaarfchen vader, indien niet een onaangenaam geval . . . baron; /pottend. Denklijk eene affaire d'honneur? de graaf. Pofat du toutl daar was voor een' cavalier "eene eer te verkrijgen. — Gij hebt van de revolutie gehoord ? Nu ja, gij hebt daarvan gehoord ; gantsch Europa fpreekt 'er van. Eh bienl imaginez - vous L ik ben in Parijs — Ik . . ik pasfeer het palais royal, ik weet van niets — tout d'un coup. Ik zie mij omringd van een hoop canaille; men floot mij hier, men dringt mij daar — men duwt mij met vuisten onder dan neus —- ik vraag: wat is dat? wat zal dat beG rfirt»  95 DE ONECHTE ZOON, duiden? Men fchimpt, men fcbreeuwt, dat ik geene cocarde op mijn' hoed draage — verftaat gij, geene nationale cocarde! Ik roep luid, dat ik een Comte du St. Empire ben. — Wat doet men? Men klopt mij, foi d'honnëte hommt! Men heeft mij geflagen, en een moriige poifarde heeft mij een knip voor den xeus-gegeeven; ja, daar waren zelfs eenigen, die mij naar den lantaarnpaal wilden brengen. Wat zegt gij daarvan? Wat zoudt gij gedaan hebben, & ma ■place? Ik wierp mij hals over kop in mijne post» thaife, en haastte mij om uit de barrières te koomen. Voila toutl het was eene facheüfe hiftoriej maar nochtans regretteere ik nog de delicieufe moments, die ik gefmaakt heb in dans cette capitale du monde; en dat moet men zeggen, dat moet men bekennen, hoewel ik 'eiHechts weinige maanden gepasfeert heb, dat mijn favoir vivre, mijne houding, de pli dien men aan mij remarqueett, geheel fransch, ten eenenmaale Parifiaansch is. baron. Daar heb ik geen kennis van; maar uwe fpraak komt mij ten minften niet Duitsch voor. de graaf. Ali, mon Colonel! gij maakt mij daar een groot compliment. b a r o k. Ik bid, dat gij 't zoo voor lief neeme. de graaf. Zoo zijn alle mijne foins, dacht ik a pure pene zints vijf  ( TOONEELSPEL. 09 vijf jaaren; ik heb mij* geseeven alle moeite, die mooglijk was, om te vergeeten geheel en al het Duitsch. Wat zegt gij, mijn freule! De Duitfche taal, is zij niet ontbloot van alle grace? en ten hoogften flechts fupportabk in zulk een' fchoonen mond ais de uwe. Het eeuwige ratelen en klateren, en ftooten en gorgelen; a tout moment, men floot zich, men ftruikelt, het vloeit niet, het rolt niet. '— Men wil par exemple eene declaration d'amouf doen, men wil een recht 'chef d'oeavre van welfpreekendheid vertoonen . . . verftaat ge; men beeft 'er op geftudeerd . . . HelasI Naauwelijks één douzijn woorden zijn gebezigd, zoo haakt de tong nu hier» dan daar; de tanden raaken pêle mële onder eikanderen; het verhemelte twist met de keel; en zend men niet fpoedig een douzijn franfche woorden agterna, om alles weder in behoorlijke orde te brengen, zoo rtsqueert men om de fpraak voor eeuwig te verliezen, en convenieert gij daarvan, mijne freule! het kan ook niet anders zijn: hoe? waarom? dewijl wij geene celébre genies hebben, door welken de fmaak ver-* eenigd is. Wel is waar, ik weet wel, de Dtiitfchsra piqueeren zich thans van goüt, van leUure, van bellm lettres; daar is een zekere Monfisur Wieland, dia heeft zich verworven eenige renommé, door een paar fprookjes, die hij overgezet heeft, uit de millg &? une nuüi Maar, mon Dieul het origineel is toch altoos fransen» G 2 ïa-  ioo DE ONECHTE ZOON; BARON. Maar, voor den duivel, heer graaf! zeg mij toch , waarom gij alle oogenblikken fnuift, en het reukfleschje in den neus fteekt, en uwe kleederen, en mijn fofa met eau de lavande overftroomt, en mij de lucht in de kamer zoo ftinkend maakt, dat men zoude denken bij eene franfche modekraamfter te koomen ? DE GRAAF. Pardonnez, mon Colonel! maar men moet toeflaan, dat de tabaksrook gansch infupportable is. Mijne zenuwen zijn daarvan op 't gevoeligfle geaffecteerd... Mijne kleederen moeten één maand in de open lucht hangen; en ik verzeker u, mon Colonel! hij trekt zelf in hethair, zelfs in het hair! Het is een flecht gebruik, dat men voorzeker moet vergeeven aux Meffleurs Militaires, naardien zij en campagne de gelegenheid manqueeren met de vrije waereld te leeven, en te leeren den goeden toon. Ondertusfchen, 'er is geen middel om deezen horriblen reuk uittehouden. Vous m' excuferez, mon Colonel! ik gaa wat verfche lucht haaien, en van kleederen veranderen. Z E-  TOONEELSPEL, lot ZESDE T O O N E E%L. baron. amalia. baron. Bravo, jorge heer! nu weet ik toch een middel om u kwijt te raaken, als gij me te veel rammelt. amalia. Lieve vader! dien begeer ik niet tot man. baron. Ik begeer hem ook niet tot zoon. amalia; aan welke men befpeurt dat zij iets op 't hart heeft. Ik mag hem in 't geheel niet lijden, baron. Ik ook niet. amalia. Wat kan men 'er tegen doen, als men een' mensch niet lijden kan! baron. Geheel niets! amalia. De liefde koomt en gaat ongevraagd, baron. Dat doet zij. amalia. Men weet dikwijls zelf niet, waarom men mint of haat. G 3 **-  ioz DE ONECHTE ZOON, baron. Dat heeft we! plaats. amalia. Oadertusfchen zijn •„ pok gevallen, waar gene genheid en afkeer op goede gronden fteunen. baron. Die zijn 'er zeker. amalia. Bij voorbeeld, mijn ,fk,,r voor den graaf, baron. Zeer juist. amalia. En mijne neiging tot onzen Domine. baron. Juist. (Eenig zwijgen.') amalia. Ik wilde wel trouwen. baron. Dat zult gij ook. (Lenig zwijgen.) amalia. Waarom of toch de heer Eerman nog niet trouwt? baron. Ja, Amalia! daar moet gij hem zelf „aar vraageni {Eenig zwijgen.) 8 amalia; Jieeds met haar' arbeid bezig , « '* oog 'er op gevestigd. tii} boude veej van mij. 14*  tooneelspel; 103 baron. Dat verblijdt mij. amalia. Ik hou ook veel van hem. baron. Niet meer dan billijk. (Eenig zwijgen.') amalia. Ik geloof, indien ge hem mijne hand aanbood*,' dat hij ze niet zoude weigeren, baron. Ja, dat geloof ik oojt. amalia. En ik zoude u gaarne gehoorzaamen. baron; opmerkzaam. Ei! is u dat ernst? amalia. 0 Ja! baron. Ha, ha, ha! nu, wij zullen zien. amalia; vrolijk opziende, Is u dat ernst, papa? barok. o Neen! amalia; neêrgejlagen. Niet? baron. Neen, Amalia! dat gaat niet.' zulk een romanneskfpelletjen, als Abeillard en Heloïfe, als St. Prutz en q 4 3U^  io4 DE ONECHTE ZOON, Julia — dat voegt ni££ .o k mme denkt zelf te edel. 6 Dt' AMALI A. Pij zijt zijn weldoener. B A R O N. Ten minflen houdt hij mij daarvoor. AMALIA. O"* was 't immers edei, om de dogter van ziinea weldoener gelukkig te maaken. J Maar als deeze dogter ee^kind is, en kinderach ^ mvaiien heeft, en beden van begtt^e om ^ne pop te be2itten> dk z£ met verdriet wegwerpe? morge» AMALIA. o Zulk een kind ben ik niet! BARON. ■AmaliaJ iaat u geze-wn i -7- wouden tot uze-gen ! Z'e' h°Dderd ^» een' ede man W ^ ^ ade'' moet m« li J U"e" — maar zo— en mijne vraagen? am A lx a. Pasten allen op onzen Domine, als of gij het binaenfte van mijn hart dóórzien hadt. baron. Inderdaad? Hm, hot G S AMA-  106" DE ONECHTE ZOON, amalia. Ja, goede vader! ik bemin * en worde ook bemind. baron. Wordt gij ook bemind? Heeft bij u dat gezegd? amalia. baron. Foei! dat is niet verftandig van hem ! amalia. o Indien gij wist hoe ik hem verrascht heb! baron. Gij hem? amalia. Hij kwam, op uw bevel, wegens den graaf en voor den graaf met mij fpreeken; en toen zeide ik hem, dat ik met den graaf nooit wilde trouwen. baron. Maar met hem ? amalia. Ja, met hem! baron. Waarachtig! zeer naïf. En wat antwoordde hij u? amalia. Hij fprak zoo veel van mijn' adel, van mijne fam.he, van neeven en tantes, - van zijne pligten jegens a m ia 't kort, hij wilde mij overreden, daar-  TOONEELSPEL. 10? daaraan in 't geheel niet meer te denken. Maar mijn hart liet zich niet overreden. barok. Dat was braaf van hem! Hij zal dus ook met mij] geen woord daarover, wisfelen ? amalia. Neen! Hij zeide, dat hem dat onmoóglijk warej. baron. Zoo veel te beter! Dan weet ik van 't ganfchs geval niets. amalia. Maar ik verzekerde hem, dat ik het zoude doen. baron. Zoo veel te erger', dan raak ik in groote verleg genheid. amalia/ En nu doe ik 't ook inderdaad, baron. Dat hoor ik. aiMalia. Lieve vader! baron. Lieve Amalia! amalia. Ziet eefis; de traanen koomen mij fn de oogen.' baron; ziek van haar wendende, Drjjf ze tejugl {Eenig zwijgen.)  108 D E 0 N E C H T E Z O O N, *™^iA;Jlaat op, en luktzich, ah of ze iets zogt. baron. Wat zoekt gij? amalia. Ik heb mijn' naald verlooren. mh voorwaard*, m haar (e fokten zoeken. Zoo ver kan hij toch niet gefprongen 2jj„> _ amalia; hem vaderende en tederlijk omhelzende. Mijn goede vader! baron. Wat is 't? /ma lia. Deeze éénige bede! fcttt mij los. Gij maak7mij met u»e traanen i wangen ganseh nat! , nen de amalia. Ik zal nooit eenen anderen beminnen; „ooit met eenen anderen gelukkig zijn. Bct BARON. Potferij, Amalia! kinderac^, heïdI W„B «oed meisje, (W & G 7 7" zitten! Wij zu]lf.n m *, Jtr™lenae-) Om wede» over fnreeiec G' h , tijd 'er ",eer 'preeien. GlJ hebt immers zulk een grooten haast  TOONEELSPEL. 109 haast niet! Zoo iets doet men niet met extra-post af. In één' ogenblik wordt den echtenband geknoopt; hij duurt jaaren lang- Meenig meisje vergiet één traantje, om dat ze den beminden niet hebben mag; en vergiet daarna milioenen traanen, dewijl ze hem heeft. ~_ Vooreerst hebt ge toch den last van 't hart gewentelt, en uw vader draagt dien nu op 't zijne, voor u; voor zijne lieve Amalia. De tijd zal die kleine wond wel gcneezen; en gebeurt het niet; — nu dan kunt ge een' artz verkiezen amalia; welke weder op haar plaats gegaan is, en ieverig heeft voort gewerkt; met het kenteken van dankbaarheid. Mijn goede, lieve vader! Ii A II O Ni Ja zeker, als uwe moeder nog leefde, bij haar waart gij 'er zoo goedkoop niet afgekoomen: die roemde zeer veel op zestien overleden menfchen, die zij voorouderen noemden. ZEVENDE TO O NE EL. BARON, AMALIA, EERMAN. BARON. Ha, goed, dat gij koomt! EERMAN- Volgens uwen last, heer baron! heb ik den jonge.  m de onechte zoon, gelfce uit zijnen kerker bevrijd. Hij fa, f„ >, m vertrek, en wenscht u perfoonlijk te'be^kl ^ baron. Dat iS mij Kef; ik kan hem ^ leibanden inaten been gaan, als ik niet ü^uZl halve weldaad doen wil. eene eerman. Hij bidt om een gefprek tusfchen vier oogen. baron. Tusfchen vier oogen? geheel alléén? waarom dat? eerman. Hij zegt verlegen te zuilen zijn fa tegenwoordighe.d van getuigen. Misfchien heeft hy ook en. of andere ontdekking op 't hart. baron. Nu in 's Heme!s naam! Gaa heen, Amalia! Wijf «ohng met mijnheer Eerman in 't voorvertrek; £ heb daarna met u beiden nog een woordje te fpree. ken C^/m vertrekt. Eerman opent de deur;Fre. denk treedt binnen, „ de Domine hem een' Wenl heeft gegeeven en vertrokken is.) 1 A GTS TE TO ON E E L. baron, frederik. fl . ^ a r o n : hem te gemoet gaande. Maa ,n vrede, goede vriend! Gij zijt vrij. Ik heb naar uwe moeder gezonden; zij bevindt zich be-  ooneelspel; m beter. Om haaren wille vergeef ik u; maar doe het nooit weder. Struikroverij is een flecht handwerk. •— Daar hebt ge één Louis d'or; zoek een eerlijk beftaan; en als ik hoor, dat ge vlijtig en ordentelijk zijt,, zoo zullen in 't vervolg ook mijne deur en beurs voor u open zijn. ■— Nu gaa, mijn jongen! De Hemel zij met u! frederik; den Louis d'er aatmeemende. Gij zijt een grootmoedig man ! mild met uw goud; niet kaarig met uwen goeden 'raad. Maar ik bid om eene andere, grootere weldaad. Gij zijt een rijk man, die veel invloed hebt. —■ Verfchaf mij recht tegen eenen onnatuurlijken vader. baron. Hoe dat? Wie is uw vader? frederik; bitterl 6, Een voornaam heer, van land en volk voorzien; geacht bij 't hof, geëerd in de ftad; bemint door zijne boeren; weldaadig; eerlijk; openhartig en grootmoedig. baron. En nochtans laat hij zijnen zoon behoeftig ? frederik, En nochtans laat hij zijnen zoon behoeftig! BARON. Ja, goede vriend! gij zult het 'er zeker naar gemaakt hebben. Een jonge wildzang; braaf doorgebragt; misfchien gefpeeld} maitresfen gehouden; — men  lia DE ONECHTE ZOON, men kent u vogels — wel. Toen heeft de vader gedacht: laat de jonge heer een paar jaaren het kalfsvel volgen, o De trommel is een voortreffelijk middel voor zulke geestigs ftreeken! En zie, mijn vriend! als het zoo is, dan kan ik uw' vader juist geen ongelijk geeven. FREDERIK. Gij dwaalt, heer baron! mijn vader kent mij zelfs niet, heeft mij nooit gezien; heeft mij reeds vóór mijne geboorte verftooten. BARON. ,Watï FREDERIK. De traanen mijner moeder ... dat is alles, wat ik van mijnen vader geërfd heb. Nooit heeft hij naar mij gevnagd; nooit heeft hij zich om mijn aanzijn bekommerd. BARON. Dat is Hecht! (verward.) Dat... dat is niet goed. FREDE RIK. Ik ben een onecht kind. Mijne arme verleidde moeder heeft mij onder kommer en zugten opgevoed: zij heeft door den arbeid haarer handen zoo veel verworven, dat ze in ftaat was, mijn hart en mijnen geest niet ten eenenmaale ongevormd te laaten. En zoo denk ik dan nog ten miriften een mensch geworden te zijn, die zijnen vader tot blijdfchapkonde weezen. Maar de mijne derft deeze blijdfehap gaarne, en zijn  TOONEEtSPEL. 113 zijn geweeten laat hem over het lot van zijn ongelukkig kind in rust. baron. In rust? Als zijn geweeten deswegens gerust zij, zoo . . . zoo is hij een flecht mensch! frederik. Toen ik opwies, en mijne behoeftige moeder niet langer tot last wilde zijn, bleef mij geene andere toevlugt overig , dan deeze rok. Jk nam dienst onder een vrij bataillon ~- want een bastaard wordt immers niet eens bij ons aargenomen, om eenig handwerk te leeren! baron. Arme jongen! frederik. Zoo verliepen de jaaren mijner jeugd onder verdrietlijkheden. — De natuur gaf den fterkeren man zorgen en kommer tot gezellinnen; den ligtzinnigen jongeling gaf zij de blijdfehap, om door haare gunst zich tegens aanftaande donkere dagen'te verfterken.— Maar de blijdfehap mijner jeugd zijn flechts brood en water , en flagen van de hand des corporaals. — Doch , wat vraagt mijn vader daarnaar ? Zijne tafel is wél voorzien, en voor de geesfels van het geweeten is hij gevoelloos. baron; bij zich zeiven. Dat mensch grijpt mij aan 't hart; ü J7B.E-  H4 DE ONECHTE ZOON, frederik. Na eene vijfjaarige fcheidingvan mijne moedér keerde ik heden terug, vol van liefde tot haar, vol van zoete droomen eener levendige verbeeldingskragt. Ik vind mijne arme moeder krank, aan den bedelftok, zints eergisteren hongerende — geen bos ftroo onder haar hoofd — geen dak voor regen en onweêr — geen' barmhartig mensch, die haar de oogen fluit — en geen plekje gronds waarop zij fterven kan. — Maar wat bekommert dat mijn vader! die heeft een fchoon flot, en zagte donzen bedden; en als hij ftèrft, dan zal de heer pastoor in eene treffelijke lijkreden zijne christelijke deugden voor den naneef prijzen! baron. Jongeling! hoe heet uw vader? (ontroerd.') frederik. Dat hij de zwakheid van een onfchuldig meisje misbruikte; door valfche eeden haar misleidde; dat hij een ongelukkig fchepfel het aanzijn gaf, 't welk hem vervloekt; dat hij zijn' eigen zoon bijna tot een' vadermoorder maakte ... o dat zijn kleinigheden, welken zich aan gene zijde des grafs door zulk een ftuk goud weder laaten goed maaken. (Den Louis d'or voor zijne voeten werpende.) baron; buiten zich zelveu. Jongeling! hoe heet uw vader? fre-  TOONEELSPEL. 115 frederik. Baron van Wildenheim. baron ; flaat zich met beide handen voor 't hoofd, en blijft [laan. frederik; met het hoogjle gevoel. In dit huis; In dit vertiek misfchien, hebt gij de deugd van mijne moeder bedrogen, en mij voor het zwaard des beuïs verwekt! En nu, mijnheer! ik ben niet vrij! Ik ben uw gevangen — Ik wil niet vrij. zijn! Ik ben een ftruikroover! Overluid klaag ik mij aan! Gij zult mij aan 't gerecht overleveren! Gij zult mij op de rechtplaats begeleiden! Gij zult hooren, hoe de Leeraar mij vergeefs zal vertroosten ! Gij zult hooren, hoe ik -in wanhoop mijn' vader zal vervloeken! Gij zult het naaste bij mij ftaan, als mijn hoofd van den romp vliegt, en mijn bloed >— uw bloed — zal op uwe kleedcren fpatten! baron. Hou op! frederik. En als ge u dan afwendt, en afklimt, dan zult gij onder het fchavot mijne moeder vinden, terwijl zij haaren laatften zugt flaakt. •baron. Hou op, wreede ! eerman;.binnen vliegende. Wat is dat ? Ik hoor hevig fprecken — Wat is bier te doen? — Jongeling! gij waagt immers niet... H z fre-  H6 DE ONECHTE ZOON, FREDERIK. Ja, mijnheer! ik heb het gewaagd in uw ambt te treeden, — ik heb een' zondaar doen beeven. (Op den Baron wijzende') Zie, zoo ziet 'er de misdaadige uit ! zoo wreekt zich eene geboette lust nog na een en twintig jaaren ! Ik ben een moordenaar, mijnbeer! een ftruikroover! maar wat ik in dit oogenblik gevoele, is zaligheid tegen de wroeging van zijn geweten. Ik gaa om mij aan 'r gerecht over te leveren, en dan zal ik da'a'r een bloedig getuigenis afleggen tegen deezen man. NEGENDE T O O N E E L. BARON, EERMAN. EE RMAN. O m 's Hemels wil —> wat is dat ? ik begrijp het niet. BARON. Hij is mijn zoon! Hij is mijn zoon! Spoedig, mijnheer! raad! help.' fpoedig naar de kranke vrouw, aan 't einde van 't dorp — Frans zal u den weg wijzen. Haast u! EERMAN. Maar, wat zal ik . . . BARON. o Hemel 1 uw hart moet u zeggen, wat hier in moet gedaan worden! (Eetmm vertrekt. De Baron zijn  TOONEELSPEL. u7 zijn hoofd tusfchen heide handen vattende-) Ben ik mijn zinnen kwijt? ijl ik? — Ik heb een' zoon! een' braaven, lieven jongen 1 en ik heb hem nog niet ia mijne armen aan mijn hart gedrukt? — Hel Rudolfi (Een Jaager koomt.) Waar is hij? jaager. Wie? de fchelm? baron» Domoor! De jongeling, die terftond bij mij was. jaager. Hij wil naar den rechter. Wij hebben naar den fchout gezonden. baron. Werp hem de trappen af als hij koomt! Dat zich niemand verftoutte de hand aan den jongeling te Haan! jaager; verwonderd. Zeer wel! (hij wil vertrekken.) baron, He, Rudolf! jaager. Genadige heer ! baron. Breng den jongen Soldaat in de groene kamer, naast de eetzaal, en blijf bij hem ter zijner bediening. ja a ger Daar logeert immers de heer graaf van der Mulde? H 3 ba-  Ut DE ONECHTE ZOON, BARON. Werp 'er den graaf uit, en laat hem naar den duivel loopen. (De Jaager blijft. De Biron gaat op en neder ') Ik heb geen behuwd zoon nodig! Ik heb een' zoon! een' zoon, die mijnen naam voortplanten , mijne goederen bezitten ! een' zoon, in wiens armen ik derven zal! - Ja, ik zal alles weder goed maaken! ik zal mij niet fchaamen. Alle mijne boeren, alle mijne bedienden mogen wecten, dat ik mijn kind konde vergeeten, maar niet zal verftooten! — He, Rudolf! , JAAGER. Genadige heer! BARON. Voer hem binnen! bidt hem in te koomen; en laat al wie in 't voorvertrek is, mede binnen treeden! _ (Rudolf vertrekt.) Oude knaap, hoe zijt gij zoo wonderlijk te moede'! wat doet mij het bloed zoo door de aderen vliegen, dat ik van den voetzool af tot aan den fchedel toe niets dan polfen voelc! — Blijdfehap! blijdfehap! die ik niet verdiend heb! (Frederik treedt binnen, door een zwerm van bedienden omringd! De Baron hem tegentreedende.) Hij koomt! — Hei daar! Treedt in, aan mijn hart! (Terwijl hij op hem toevliegt , en hem hevig in zijne armen 'fluit) Mijn zoon 1 i— Einde van het vierde bedrijf. V IJ F-  TOONEELSPEL. ii£ V IJ F D E B E D R IJ F. (Vertrek in 't Boerenhuis.') EERSTE T O O N E E L. wilhelmina, BOERi boerin. wilhelmina. Gaa toch buiten, vader! en zie, of hij nog niet koome! boer. Dat kan niet heipen, goede vrouw! ik ben op 't oogenblik op den heerenweg geweest, heb op- en neer gezien; daar is niets, en overal is niets. boerin. Heb flechts een weinig geduld; wie weet, werwaarts hij heen gedwaald is! boer. t Ja, zeker! hij zal naar de flad gegaan zijn- boerin. Recht, vader ! en daar zullen ze hem ook niet veel geeven. In de ftad zijn de lieden zeer hard. wilhelmina. Gaa toch wéér buiten, vader! misfchien koomt hij BU welhaast. i boer. Nu ja, terftond! (Hij vertrekt.) H 4 boe*  DE ONECHTE ZOON, BOERIN. Als uw zoon wist, wat de lieve Heer ondertusfcren befchooren heeft j hij zou zeker reeds lang hier zijn. WILHELMINA. Ik ben zoo angftig. BOERIN. Och! wat angftifï! wie zulk eene beurs vol geld in den zak heeft, die kan geen benaauwd hart hebben, als het namenlijk eerlijk verworven is. WILHELMINA. Waar hij toch blijven moge! Hij is reeds vier uuren weg; 'er moet hem een ongeluk bejegend zijn l BOERIN. Och! waarom een ongeluk ! Van waar zoude dat ongeluk voortkoomen ? Het is immers nog op den klaaren, lichten dag. Wees vrolijk en goeds moeds. Tegen den avond zullen wij kookeu en braaden. Van dat geld kunt gij lang leeven, en u wat te goed doen. Niet waar, onze genadige heer is een rechte lieve, goede heer! WILHELMINA. Hoe bij het wel moge ontdekt hebben, dat ik hier bij u ben ? BOERIN. Dat mag de lieve Hemel wectcn. Monfieur Frans was zoo geheim. WIL-  TOONEELSPEL. 121 wilhelmina; half bij zich zelve. Of hij mij wel kenne? — o Zeker! hij moet mij kennen, dewijl hij zoo veel zondt. eoerin. Geloof dat vooral niet! Onze genadige heer doet goed aan bekenden en onbekenden. boek; treedt binnen, zich aan 't hoofd krabbende. wilhelmina; zoo dra zij hem,ziet. Nu? nog niets? ioer. Daar konde men zich blind kijken. wilhelmina. Ach! Hemel! wat zal daarvan worden! boer. Onze Dominé kwam zoo terftond den hoek om. wilhelmina. Herwaarts, tot u? boer. Wie weet ? — Hij pleegt wel om de drie of vier weeken ons eens toe te fpreeken. boerin. Ja, hij bezoekt zijne ganfche gemeente vlijtig. Dan vraagt hij aan elk, hoe het in de huishouding gaat, en hoe zij onder eikanderen leeven ? Zoo 'er ergens twist of onrust is , bevredigt hij; en waar het met de broodwinning niet meer voort wil, helpt hij. Weet ge nog, vader! toen onlangs de koe van den lammen Michiel geftorven was. . . H 5 BOEK*  123 DE ONECHTE ZOO Nj boer. Ja, toen fchonk hij hem zelfs zijne beste melkkoe uit de ftal. De Hemel zegene hem daarvoor.' boerin. Ja! de Hemel zegene hem! TWEEDE f O O N E E L. wilhelmina, boer, boerin, eerman. efr man. Weest gegroet, kinderen! boer en boerin. Hartelijk dank! boer. Zijt ons ten hoogften wéllekoom! boerin ; biedt hem een' Jloel aan, dien zij met haar voorJchoot afveegt. Gaa toch zitten. boer. Het is warm weer. Ik zal n een dronk bier* haaien. boerin. . Of een paar zagte peeren. eerman. Ik bedank u, lieve menfchenl .ik ben niet dorflig. Ik zie, dat gij bezoek hebt? boer. Ja, Dominé'. Daar is eene arme vrouw, zij i* zeer  tooneelspel: ss) zeer zwak en krank. Ik heb ze zoo vair den weg in huis genomen. eerman. Dat zal de Hemel u beloonen! boer- Ach! dat is reeds beloond. Ik ben immers van daag zoo lustig en vrolijk, als of wij morgen zouden kermis houden. Niet waar, Lijsje? (Haar de hand geevende.) boerin; toejlaande. Ja, vader! (Zij fchudden zich de handen.) eerman; tegen Wilhelmina. Wie zijt gij, goede vrouw? wilhelmina. Ik?., ach! .. (half zagt) Indien wij alleen waren. eerman; tegen den loer. Doe mij het genoegen, Janbaas,! en laat mij een paar minuuten met deeze vrouw alleen. Ik heb iets met haar te fpreeken. boer. Hoor je, Lijsje? - Koom buiten. derde t o o n e e l. wilhelmina, EERMAN. eerman. Nu, mijne goede vrouw, nu zijn wij alleen! wilhelmina. Vóór ik u rekenfehap géeve van 't geene ik ben, e»  r24 DE ONECHTE ZOON, en wat ik was, vergun gij mij eenige vraagen: zijt gij in dit oord gebooren? eerman. Neen, ik ben uit Frankenland. wilhelmina. Hebt gij den ouden, overleden Leeraar, uw voorzaat, gekend? eerman. Neen. wilhelmina; onderzoekende. Gij weet dus inderdaad niets van mijne ongelukkige gebeurenis ? en bet bloot geval leidt u herwaarts ? eerman. ■ Zoo ik in u die perzoon vinde, weike ik vermoe. dc, en reeds lang zogt, dan is uwe gefchiedenis mij niet geheel vreemd. wilhelmina. Vermoede? — en reeds lang zogt; — Wie gaf u daartoe last? — eerman. Een man, die aan uw lotgeval hartelijk deel neemt. wilhelmina. Inderdaad! — o Mijnheer! fpoedig! Wie vermoed gij in mij te vinden ? eerman. Wilhelmina Butcher. WIL-  TOONEELSPEL. 125 WILHELMINA. Ja ik ben die ongelukkige, vervoerde Wilhelmina Butcher. En de man, die zulk een hoog geroemd deel aan mij neemt. . . is de Baron van Wildenheim; die mij mijne onichuld ontroofde ; mijn' vader vermoordde; mij en zijn kind, twintig jaaren lang, der ellende ten prooije gaf; en dat alles thans door deeze armhartige beurs met goud waant te vergoeden. (De beurs ten voorfchijn haaiende.) Gij moogt nu gekoomen zijn, mijnheer, met welk oogmerk gij wilt; om mij te vernederen , of om mij bij te ftaan ; of om mij deeze grenzen te verbieden , op dat mijne tegenwoordfgheid den wellusteling geen verwijt zij: ik heb flechts ééne bede aan u : Breng den man , die mij in den grond hielp, deeze beurs terug; zeg hem, dat mijne deugd niet voor goud is veil geweest! zeg hem, dat de rust van mijn geweeten door geen goud betaald worde ; dat de vloek van mijn' vader door geen goud van mijne ziel worde afgekogt! — Zeg hem , dat de arme, hongerende Wilhelmina, zelfs in het gew?ad der bedelaarij , nog te groot denke om weldaaden van haaren verleider aan te neemen. Wij hebben niets meer met malkanderen gemeen. Hij heeft mijn hart veracht — ik veracht zijn geld : hij heeft mij met voeten getreden — ik treê zijn geld met voeten. (Zij werpt de beurs met drift op den grond.~) Maar , hij moet gerust zijn — geheel gerust! Hij mo.t leeven als tot hiertoe, vrolijk en goeds moeds; mijn aanblik  126 DE ONECHTE ZOON, blik moet zijne blijdjfchap niet vergallen. Zoo dra ik weder wat fterker ben , zal ik het oord voor eeuwig verlaa en , waar de naam van Wildenheim en het graf mijns vaders mij vernederen. En zeg hem, dat ik niet heb geweeten, dat hij uit het Frankifehe terug gekeerd zij: hij mogt denken, dat ik hem gevolgd ware. ■— Foei! indien hij dat koncie gelooven. (Zwaarmoedig ademhaalende.) Nu, mijnheer! gij ziet, dat uwe tegenwoordigheid en het voorwerp van uw bezoek mijne krachten hebben uitgeput. Ik weet u niets meer te zeggen: ik zoude ook niet weeten, wat hij, die u zondt, nog anders van mij zoude kunnen eifchen. — (Bitter) Maar, nog iets! Veellicht is het den baron ingevallen, dat hij mij eens celoofde te trouwen; dat hij op zijne knieën voor mij gelegen, den Hemel tot getuige geroepen , en zijnei eer ten pande gezet heeft! — Ha, ha, ha! — Zeg hem, hij moete zich daar over niet verontrusten ; want dat ik dit reeds voor lang hebbe vergecten. EERMAN. Ik heb u geheel laaten uitfpreeken, om uwe gevoelens tegen den heer baron, en uwe wijze van denken in 't algemeen te leeren kennen. In dit onvoorbereid oogenblik, in 't welk uw vol hart overvloeit, hebt gij u voorzeker niet vermomd; en dus verblijde ik mij in u eene edele vrouw te vinden; al het geene waardig , dat een edel man voor u doen kan. Ik verblijde mij, terftond eene dwaaling te kun-  TOONEELSPEL. 127 kunnen vernietigen, die misfchien tot meenig bitter woord, onder 't geene gij mij gemeld hebt, aanleiding gaf. —- Hadt de baron geweeten, dat de kranke vrouw in deeze hut Wilhelmina Butcher ware, en u dan, in ftede van allen troost, deeze beurs gezonden , dan zoude hij verdienen . . . door zijn' eigen zoon vermoord te worden. Maar neen! waarlijk neen! Zie mij vrij in 't aangezigt, mijn ftand vordert vertrouwen ; en ook, zonder dat, ik lieg niet. Een bloot geval maakte u tot het voorwerp zijner weldaadigheid, welke hij aan eene onbekende waande uitteoefenen. WILHELMINA. Hoe, mijnheer! gij wilt mij overreeden, dat dit gefchenk bij geval zij ? Een' onbekenden zendt men wel één' gulden , één' daalder ; maar geene beurs vol gouds. EERMAN. Nu ja, zeker! dat fchijnt zoo. . . Maar een zonderling geval. . . uw zoon. . . WILHELMINA. Wat? mijn zoon?... EERMAN. Gerust, gerust! — Een goede zoon bedelde voor zijne moeder; en dat trof den baron. . . WILHELMINA. Bedelde bij den baron? bij zijn' vader? EER-  128 DE ONECHTE ZOON, EERMAN. Ja toch, ja! Maar gij begrijpt we! , dat de een den anderen niet kende ; dat dus de moeder bloot dit gefcbenk ontving, om des zoons wille? WILHELMINA. Zich niet kenden? — waar is mijn zoon? EERMAN. Op het flor. WILHELMINA. En kennen zij zich nog niet? EERMAN. Ja, nu kennen zij zich; en thans ben ik herwaarts gezonden van denüaron, niet tot eene kranke, onbekende vrouw, maar tot Wilhelmina Butcher, niet met goud in den zak; maar zijn last was: doe wat uw hart u zegt! WILHELMINA. Uw hart? — o Mijnheer! leen deezen harden man de gevoelens van uw hart niet. — Doch , het zij zoo ! De vrouw vergeet wat zij om zijnen wille leed; . . hij trooste flechts de moeder! De vrouw vergeeft hem , als hij de dankbaarheid der moeder verdiene. — Wat doet mijn zoon? Hoe ontving hij . -m? EERMAN. •liet hem in hevige b'eweeging. — Het wa» het ogenblik der ontdekking. . . 'er was nog niets beilist. Maar voorzeker ligt thans, terwijl wij 'er over  TOONEELSPEL. np over fpreeken, de zoon in de armen des vaders. Zijn hart is 'er mij borg voor! WILHELMINA. Reeds weder zijn hart? — Hemel! hoe heeft het hart van deezen man zich zoo ijlings veranderd? geduurende twintig jaaren doof voor de ftem der natuur . . , EERMAN. Gij doet hem onrecht; hoor mij eerst, vóór gij hem oordeelt. Meenig vergrijp, in twee woorden uitgedrukt, koomt ons affchuweiijk voor. Wist gij echter alles, wat tusfchen beiden lag, alles, wat zijne handeling bepaalde, zonder dat hij zelf die kleinigheden wist, wier invloed zoo onmerkbaar, en noch. tans zoo groot is! Hadden wij den overtreder van ftap tot flap gevolgd, in ftede dat ons thans alleen de eerde en tiende en twintigde in 't oog vallen; waarlijk wij zouden dikwijls veröntfchuldigen , waar wij thans verdoemen. Het zij verre van mij, de Hechte zaak van den baron te willen verdedigen; maar dit durve ik vastdellen: zelf een goed mensch kan wel eens eene Hechte daad verrichten, zonder dat hij juist ophoude een goed mensch te zijn. — Waar is de halve god, die zich durve beroemen: „ mijn geweeten is zuiver als versch gevallen fueeuw?" En vindt men zulk eenen praalder, zoo vertrouwt hem om 's Hemels wille niet! hij is gevaarlijker dan een berouwhebbende zondaar. - Vergeef mijne gefpraak' zaatn*  jjo DÉ ONECHTE ZOON, zaamheid. — Nu, in weinig woorden, de gefchiedé«is van den baron , zints uwe fcheiding. Toen ten tijde beminde hij u waarlijk; alleen de vrees voor zijne geftrenge moeder wederhield hem zijn woord te houden. Maar de krijg riep hem in 't veld terug; hg wierd zwaar gewond en gevangen, hield één jaar Jang het bed, kon zelf niet fchrijven, en ontving geheel geene tijding van u. Zoo werdt vooreerst uwe beeldtenis zwakker in zijn hart. — Men hadt den ter dood toe gewondden van 't flagveld op een nabij gelegen landgoed gebragt, welks bezitter een braaf edelman was, die groot vermogen en eene fchoone dogter bezat. Het meisje vondt welbehagen aan den jongeling; zij verliet zelden zijne bedfponde , zij paste hem zusterlijk op, zij ftortte om hem traanen, welken niet ongemerkt bleeven. Welgevallen en dankbaarheid knoopten eenen band, dien de dood vóór •weinige maanden verfcheurd heeft. Zoo doende, bluschte uwe beeldtenis in zijne ziel. Hij verwisfelde zijn vaderland voor een riddermaatig goed in 't Frankifche; hij werdt gemaal, vader en huishouder; geen voorwerp, van allen, die hem omringden, eiïnnerde hem aan u; en zoo fluimerde uwe beeldtenis in zijne ziel, tot zorg en mismoedigheid het wekten; en huisfelpe twist hem het leven verbitterde; want hij ontdekte te laat in zijne vrouw een trotsch, galzugtig fchepzel; een verdarteid kind, dat altoos tegenfprak, fteeds gelijk wilde hebben, en hem flechts den dood fcheen  TOONEELSPEL. i3j. icheen ontrukt te hebben, om zelf hem dood te kwellen. Te dien tijd bragt een toeval mij in zijn huis. Hij kreeg vriendfchap voor mij. Ik werd de opvoeder van zijne éénige dogter , en fpoedig zijn vertrouweling, o Hoe dikwijls heeft hij met eene beklemde borst mijne hand aan zijn hart gedrukt, en tot mij gezegd: Deeze vrouw wreekt aan mij mijne, onfchuldige Wilhelmina! — Hoe dikwijls heeft hij alle die rijkdommen» die hem sijne gemaalin aanbragt, verwenscht, en van een minder blinkend, maar oneindig gelukkiger lot, in uwe armen, gedroomd! — Toen eindelijk de oude predikant hier, in Wildenheim ftierf, en hij mij de opengevallen plaats aanbood, was zijn eerfte woord: Lieve Eerman ! ginds zult gij ook ontdekken wat 'er van mijne Wilhelmina geworden zij. In ieder' brief, dien ik vervolgens van hem ontving , ftond altoos de uitroep: Nog geen naricht van mijne Wilhelmina? —t Ik heb' deeze brieven nog; en kan ze u toonen. Ook hing het waarlijk niet van mij af, om uwe verblijf, plaats te ontdekken; het lot heeft het tot op den huidigen dag verhinderd; want het hadt hooger oogmerken met u. WILHELMINA, Gij hebt mij getroffen, en mijn hart dringt mij deeze ontroering voor overtuiging op. Maar, hoe zal dit nu eindigen? wat zal van mij worden? 1 y eer-  13* D E ONE C H T E ZOON,' eerman. De baron heeft mij, wel is waar, nooit gezegd, wat hij zoude doen , ingevalle hij u mogt wedervinden ; doch uw lijden eischt vergoeding; en ik weet flechts één middel om u zulks te bezorgen. : Edele vrouw! indien uwe krachten- het toelaaten, zoo volg mij. Mijn wagen verbeidt u; de weg is goed, en niet ver. wilhelmina. Ik met u gaan? In dit armoedig gewaad voor hem treden ? eerman. Waarom toch niet? wilhelmina- Zoude ik hem dan verwijtingen doen ? eerman. Edele ziel! — koom, wij rijden voorbij mijn huis; mijne zuster zal u fpoedig eenige kleederen aandoen. wilhelmina. En daar zal ik ook mijn' Frederik vinden? eerman. Voorzeker! wilhelmina; op/taande. Nu Ik zal deezen zuuren gang onderneemen voor mijnen Frederik ! Hij is *e éénige telg in welken mijne hoop nog bloeit; alle overigen z,n afgeftorven. _ Maar waar zijn mijne goede herbergeis, datikaffcheidneeme, en hen danke?  TOONEELSPEL. i33 eerman; neemt de beurs op, gaat aan de deur, en roept. He, Janbaas! VIERDE T O O N E E L. WILHELMINA, EERMAN, BOER, BOERiN. BOER. Ja, Ja! daar ben ik reeds! BOERIN. Och! lieve Hemel! zij is immers weêr op de been ! Nu, dat verblijdt mij recht van harten ! EERMAN. Ja, Jieve menfchen! ik zal die goede vrouw met mij neemen; zij zal 't toch bij mij gemakkelijker hebben. boer. Wel zeker! lieden van onze foort .zijn daartoe niet zoo ingericht. BOERIN. Och! wij lieden gaven gaarne; maar het beste ontbreekt ons. „ eerman, Gij hebt gehandeld als rechtgeaarte lieden. Daar, neemt dat ten loon van uwe goedhartigheid. C#sr liedt den Boer de beurs aan,) 1 3 8 O EB,  134 DE ONECHTE ZOON, boer; zet beide zijne duimen in de zijde, fpselt met de vingeren op zijn kamifool, ziet op 't geld, en Jchudt het hoofd. eerman. Nu ! Wilt gy?— (Hij biedt de beurs aan de Boerin.') boerin; draait aan de tip van haar voorfchoot; ziet msteenhalf afgewend gezigt op de beurs, en Jchudt het hoofd. eërman, Wat hebt gy? • • . boer. Domine'. neem het mij niet kwalijk, zoo iets laat ik mij niet betaalen. boerin; ten hemel ziende. Dat zal wel eens betaald worden! eerman; getroffen, zijne handen op hunne fchouderen leggende. Dat zal het! De Hemel zegene ul WILHELMINA. Mijnen dank zult gij immers niet vcrfmaaJon ? boer, t Is reeds wél! boerin. % Is met genoegen gefchied! wil-  TOOJVEELSPEL. 13? wilhelmina. Vaartwéi. (Heiden drukken haar de hand.) BOER. Goeden dag! goeden dag! leef gezond! b oer in. En als je eens weêr voorbij koomt, zoo fpreek ons toe. wilhelmina; zij droogt haare traanen, leunt aan den arm van Eerman, en met de andere hand op haar1 Jlok, eerman. De hemel zij met ul boer; met veele huigingen, zijn muts afneemende. Dag! Domine! boerinIk dank u hartelijk voor 't bezoek. beiden. Koomt fpoedig weder. (Zij begeleiden hen tot aan de deur.) boer; de hand aan zijne vrouw biedende. Nu, Lijsje! wat dunkt u? hoe zullen wij van nacht flappen? boerin; haare hand in de zijne flaande. Als op roozen I (Zij gaan naar binnen.') I 4 VIJF-i  336 DE ONECHTE ZOON, V X F D E T O O N E E L. (Kamer op 't Jlot) baron; op een' jl'oei zittende, door veele ge- moedsbeweegingen uitgeput. frederik; voor hem jlaande, een weinig over hem geboogen, en de hand van den Baron in zijne beide handen houdende. baron. Dus inderdaad mede in 't veld geweest? kruid gexooken? — Sapperment, jongen! omhels mij! Zie, ik verwed mijn hals tegen een geele raap! als Frederik van Wildenheim hadden vader en moeder u bedorven; als Frederik Butcher zijt gij een braaf kaerel geworden. — Zeker heeft u dit wel meenig een droppel zweets gekost! Uwe jeugd heeft u geene loozen gebaard. — Nu, nu, Frederik! het zal anders worden! Het zal beter worden! Ik zal u rijk maaien, ja, jongen! dat zal ik! Ik zal u openlijk voor mijner, eenigen zoon en erfgenaam verklaaren. Ja, ja! lieve jongen! dat zal ikt— He, wat zegt ge daarvan ? frederik, En mijne moeder? baron. o, Die zal ook geen gebrek lijden! Meen je, dat je vader een arme flokkert is ? — Weet ge ook wel, dat  TOONEELSPEL. 137 dat Wildenheim een der beste landgoederen van 't ganfche land is? en één mijl van hier ligt het fchoone goed Wellendorf; dat koomt mij ook toe; en in 't Frankifche heeft mij mijne vrouw — de Hemel Iaate haar zagt rusten! -— drie groote riddermaatige goederen nagelaaten. frederik. Maar mijne moeder ? BARON. Nu, zoo wilde ik zeggen; uwe moeder kan zich, naar welgevallen, een verblijf verkiezen; wil ze niet naar 't Frankifche, zoo blijve ze in Wellendorf. Daar is een fraai huisje, niet te groot, niet te klein; een allerlieffte tuin; een heerlijk oord; in 't kort, een paradijs, naar den nieuwften fmaak. — Daar zal 't haar aan niets ontbreeken ! Daar zal een blijde ouderdom de plooijen weder effen maaken, die misfchien eene kommerlijke jeugd op haare wangen gedrukt heeft. jrederik; terug treedende. Hoe? baron. Ja, ja! !-— en zie eens, Frederik! het is niet ver! Wij ftaan 's morgens op ; ons valt in , moeder te bezoeken... hei daar! Wij laaten ons een paar paarden zadelen, en in één uur, . . . hop! hop! zijn wij over. I 5 FR E-  i38 DE ONECHTE ZOON. f rederik- Jnderfed ? •—1 En onder welken naam zal mijne moeder gints woonen ? baron; verlegen. Hoe? frederik. Als uwe huishoudfter, of als uwe maitres! baron. Zotje! f eederik. Ik verftaa u! ik zal mij verwijderen, vader! ten einde u tijd te laaten, om uw befluit recht te overweegen. Dit alleen zweere ik u, dat mijn lot onaffcheidbaar van het lot mijner moeder is. — Frederik van Wildenheim en Wilhelmina van Wildenheim; of Wilhelmina Butcher en Frederik Butcher. QH'j vertrekt.) baron. Naar den duivel! wat wilt ge? Hij denkt immers niet, dat ik zijne moeder zal trouwen? — Ei, ei, jongeling ! gij moet uw' vader geene wetten voorfchrijven! — Ik deuk wonder, hoe wél ik 't gemaakt heb; ben '-IKd' als een koning; heb een' last van mijn' geweeter; gewenteld, en fta nu en blaas uit, en fchep zoo recht van harten verfchen adem ; daar werpt de jonge mij een* neen voor de voeten, en wil, dat ik 'er cp nieuw weder over zal ftruikelen... Bastal - he, vriend geweeten! De Hemel zij dank! wij  T O O N E E L S P E L. i3Si wij durven ons weder vrienden noemen. Wat dunkt u 'er van? — Gij zwijgt? Hoe? — of mort gij nog een weinig? ZESDE T O O N E E U saron, eerman; aoor de zijdeur inkoomende, baron. Gj daar, heer Eerman! goed dat gij koomt! Mijn geweeten en ik zijn in een proces verward geraakt; en foortgelijke procesfen koomen voor uw' rechtbank. EERMAN. Uw geweeten heeft gelijk. baron. Ei, ei! heer rechter! niet zoo partijdig! gij weet immers nog in 't geheel niet, waar van ik fpreeke. EERMAN. Het geweeten heeft altoos gelijk; want het fpreekt nooit dan wanneer het gelijk heeft. baron. Zoo? — Maar ik weet nog in 't geheel niet, of het fpreeke, dan of het zwijge. Een Domine heeft in zulke gevallen een fijner gehoor dan een van aat. Help toch een weinig. Hier is de jlatus caufae in twee woorden: Ik heb mijn' zoon wedergevonden (hem op den fchouder kloppende.') heer Eerman! een braave, beminnenswaardige jongen! vuurig, ais een Fransch-  140 DE ONECHTE ZOON, Franschman; trots, als een Engelschman; en eerlijk, ais een Duitfcher! — Dit ter zijde. Ik wil hem tot mijn erfgenaam maaken. — Hoe? doe ik daar niet recht aan ? — eerman. Volkoomen recht! baron. En zijne moeder zal in haare oude dagen heerlijk en in vreugde leeven. Ik zal het landgoed Wellendorf aan haar fchenken; daar kan zij woonen, alles naar haaren zin inrichten : weder herleeven in haaren zoon, weder verjeugden in haaren kleinzoon. ■ doe ik daar niet recht aan? ee rma n. Neen! baron; terug flappende. Niet? — En wat zou ik dan doen? eerman. Haar trouwen. baron. Ei, waarom nu dat juist? eerman. Baron Wildenheim is een man, die niets zonder een' genoegzaamen grond doet. Ik, de vertrouwde van uw geweeten, ftaa hier, en verwagte uwe gronden; dan zult gij ook de mijnen hooren. baron. Voor den henker! Ik zal immers geene bedelaares trouwen. ier-  tooneelspel: 141 / eerman; na eenig zwijgen. Zijn dat alle uwe gronden? baron; verlegen. Neen, dat juist niet,.. Ik heb 'er nog meer — nog veel meer. eerman. Durf ik 'er naar vraagen? baron; altoos zeer verlegen. Ik ben een edelman. « . eerman. Verder! baron. De menfchen zouden mij met vingeren nawijzen. eerman. Verder! baron. Mijne familie zoude mij over den fchouder aanzien... eerman. Verder! jaion. En . . . en . . . {zeer driftig.) Verduiveld! nu weet ik niets meer! berm an. Dan is de beurt aan mij. Maar, een paar vraagen; vdór ik fpreek: Heeft Wilhelmina u aanleiding gegeeven, door coquetterij, door ligtvaardigheid, om het plan ter verleiding te ontwerpen? ba-  i.p DE ONECHTE ZOON, BARON. Neen; dat is Biet waar! zij was altoos een kuisch, zedig meisje. EERMAN. Heeft het u moeite gekost, om de deugd van dit meisje te overwinnen? baron; korti Ja! EERMAN. Gij roept den Hemel daar bij tot getuigen? BARON. Ja! EERMAN. Gij verpand hier voor uwe eer ? baron; ongeduldig. Ja! in 's duivels naam ! EERMAN. Nu, beer baron! uw getuige was de Hemel, die u toen zag — die u thans ziet! het pand was uwe eer, dat gij weder moet losfen, als gij inderdaad een edelman zijt. Ik ftaa voor u, vervuld met de waardigheid van mijn beroep; ik durf met u fpreeken, als met den geringflen van uwe boeren: mijn pligt eischt dit, en ik zal mijnen pligt vervullen, zelfs als ik 'er uwe vriendfchap voor moest waagen. Hebt gij als een vrolijk, ligtvaardig jongeling, die flechts voor het tegenwoordig oogenblik leeft, een onfcbuldig meisje verleid, zonder aan de gevolgen  TOONEELSPEL. 143 gen te denken; en heeft u in rijper jaaren een jeugdeüjke misftap berouwd, en hebt gij weder vergoed Wat gij kondt vergoeden; o dan zijt gij nog altoos een man, die de achting van een'braaf man waardig zijt. Maar ~ heeft de wellustige jongeling, door fnoode laagen, een fchuldeloos fchepzel in ellende geftort; heeft hij de dengd en het geluk van een meisje vernietigd, om de begeerte van één oogenbiik te voldoen; heeft hij zijn woord van eer in een* roesch verpand, en zijn goed geweten aan eene dierlijke behoefte opgeofferd ; waant hij dat alles weder goed te maaken door eene handvol gouds, dat het lot hem gaf; o dan verdient hij niet... Vergeef mijne geiïrengheid, heer baron! — zij kon der goede zaak nadeeiig zijn, offeboon ze hier zeer natuurlijk is. —, Nog eens, heer baron! gij moet uw woord houden, a! waart gij zelf een vorst! ~ De Staat kan misfchien den vorst vrijfpreeken. . . maar nooit zijn gewec. ten: dank daaróm den Hemel, dat gij geen'vorst lilt, Dank dien, dat het aan u ftaat, de rust van 't geweeten, dien kostbaaren rykdom ! voor zulk een' geringen prijs te koopen. Het befluit ora Wilhelmina te trouwen, is niet eens eene verdiende; want deeze verbinding zal uw geluk vermeerderen. Jammer, dat het u geen offer koste, dat niet uw gansch vermeen op 't fpel ftaat! Dan mogt gij nog ten voorfchijn koomen, en zeggen: „ Ik trouw Wilhelmina; handeie ik niet braaf?" - M3M thans> dm „ WiJhd_ mina  144 DE ONECHTE ZOON. mitia een huwlijksgoed aanbrengt, grooter dan ooit eene vorftin konde doen; thans moet gij uitroepen: „ Vrienden, wenscht mij geluk 1 ik trouw Wilhelmina !" baron. Geduurende het gefprek van Eerman , met groote on • gerustheid en beweeging, nu op- en neêrgegaav dan Jlil geftaan ; nu ongeduld, dan aandoening uitgedrukt hebbende, gaat thans met open armen naar hem toe , drukt hem aan zyn hart, en zegt: Vriend! wensen mij geluk! ik trouw Wilhelmina! eerman; zijne omarming beandwoordende. Ik wensch u geluk! baron. Waar is zij? Gij hebt ze gezien? eerman. Zij is in uw kabinet. Om alle opzigtigheid te vermijden, leidde ik haar door den tuin. baron. Nu dan, heden is het bruiloft! Gij zult ons nog deezen avond verbinden. eerman Toch niet! niet zoo haastig! niet zoo in 't geheim, niet zoo ter fluiks Het ganfche dorp was getuige van Wilhelmina's fchande; het zij ook getuige van Wilhelmina's herlteldc eerl Drie achtereenvolgen-  TOONEELSPEL. i43 gende zondagen kondige ik u openlijk van den kanzei af. Zijt gij daarmede te vreden? baron. Van ganfcher harten! eerman. Is nu het proces beflist? Is u geweeten gerost? baron. Volkoomen! — Ware flechts de eerfte ontmoeting voorbij! Ik fchaam mij voor den eerften aanblik, als een dief, dien men onder de oogen van den beftolenen plaatst. eerman. Wees gerust! Wilhelmina's hart is uw rechter. b a e o n. En dan. . . Waarom zoude ik 't niet erkennen. . vooröordeelen zijn als oude, voor lang geheelde wonden; wanneer het weêr veranderd, dan fteeken ae nog. Ik. . . ik fchaam mij dat alles voor mijne dogter, voor den graaf, voor mijn volk te beken* nen. . . ik wenschte dat het reeds voorbij ware! En ik kan Wilhelmina niet eerder zien, mij niet eerder aan de blijdfehap overgeeven, dan na dat alles voorbij is. — Hei! Frans! — (De Jaager koomt.) Waar is mijne dogter en de graaf? jaager. In de eetzaal. baron. Verzoek hen hier te koomen! m (L)e Jaager ver. K tnktO  146 DE ONECHTE ZOON, trekt.) Mijnheer! blijf bij mij, op dat de lafaart met zijn kamerjonkersgezigt, mij niet uit mijn' plooi brenjr ge. Ik zal hem mijne meening kort en duidelijk voordraagen; en als hij weileevend is, zoo laat hij zijne paarden lnfpannep, eu rijdt met alle zijne pommadepotten naar den duivel! ZEVENDE T O O N E E L. BARON, EERMAN, AMALIA, DE GRAAF. DE GRAAF. ]\Jons voila a vos orares, mon Colonel! Wij hebber» eene delicievje promenade gedaan. Wildenheim is een aardsch paradijs , en bezit eene Eva, die naar dc moeder van alle menfehen gelijkt. 'Er ontbreekt nu nog een Adam, die, zoo als de Mythologie leert , met verrukking uit haare hand den appel des doods iiecmc, en . . hij is gevonden , deeze Adam', bij is gevonden! BARON. Wie is gevonden ? Frederik; maar Adam niet, DE GRAAF. Frederik ? wie is deeze Frederik! BARON. Mijn zoon; mijn éénige zoon! D E GRAAF. Comment ? uw heer zoon! — Mon péie heeft mij gezegd, dat gij flechts ééns eenige dogter hebt. IA-  tooneelspel. ï4? baron. Vwpére kon dat ook „iet weeten, want ik hoorde het zelf eerst vóór eenige minuuten. de craaf. Vous parlez des enigmes. baron. Kort en goed! De jongeling, die ons heden op den weg overviel. - Gij weet immers nog wel, hoe gij zoo ijllings verdweent? de graaf. Ik heb eene confufe erïnnering daarvan. Slechts verder! baron, Nu, juist die is mijn zoon! de graaf. Juist die? - maar de mooglijkheid? de middelen om het te gelooven? baron. Nu ja, hij (in Mte teggn dm Dmine_0 beer^Eerman! bij mijne ziel, ik fchaam mij voor den eerman. Een man als gij, voor zulk een half mensch ? BARon; overluid. Hij is mijn zoon, van de'linker zijde. Maar dat doet er niets toe ! Binnen een naar weeken trouw ik 2>e moeder, en die 'er een fcheef gezigt om trekt, d,C" ^ ***UMs, - Ja, ja, Amalia ! fpalk je ^ 2 groo-  ï48 DE ONECHTE ZOON, groote oogen vrij op. . . Gij hebt een' broeder gekreegen. amalia ; verblijd. Schertst gij niet ? mag ik 't gelooven ? de graaf En zijne moeder ... boe heet ze? Is zij van eene bekende familie? baron. Zij is. . . Mijnheer Eerman 1 zeg gij hem dat! de graaf; lagchende. Vous ladinez! eerman. Wilhelmina Butcher; zoo u aan den naam iets gelegen zij. de graaf. Van Butcher?... De familie is mij niet bekend. baron. Zij behoort tot de familie der eerlijke lieden; en die Is magtig klein. de craaf. Derhalven zelfs wel eene Mes - alliance ? eerman. Grootmoedigheid en redelijkheid verbinden zich met liefde en trouw. — Noemt gij dat Mes-alliance? de graaf Men moet erkennen dat men een Oedipe zijn moet, om alle deeze raad fels op te losfen. Un fils naturelï & la hunne heure, mon Colonel l Ik heb 'er ook twee. Men  TOONEELSPEL. 1^9 Men heeft moment, dat het inflinS ons bij een aartfg keukenmeisje voert , — foortgelijks gebeurt dagelijks. Maar , mon Dieu'. met zulke knaapen maakt men niet veel omflag. Men laat ze een handwerk ieêten , dan zijn ze geholpen lieden. De mijnen zullen beiden frifeurs worden. BARON. En de mijne zal een edelman worden ; erfheer van Wildenheim en Wellendorf. DE GRAAF. Me voila Jlupefahl — Mijne freule! ik plaideev Uwe zaak —■ men is op 't point u te ecratfeeren, AMALIA. Bekommer u niet. DE GRAAF. La fille "unique! Funique heritiére I amalia. II me rejle l'amour de mon pêre? BARON. Bravo, Amalia! kom hier, een kusch! QZij vliegt in zijne arr,;en.~) Heer graaf! gij zult mij verpligten, zoo gij ons voor eenige oogenblikken wilt verlaaten; 'er mogt bier veelligt een tooneel komen, waarbij noch lagchen noch fluiten te pas kome. DE GRAAF. Be tont mon coeur l wij hebben, indien ik niet dwaal, clair de lune — en dus zult gij mij vergunnen , nog deezen avond naar de ftad te retourneeren. K 3 *a-  ISO DE ONECHTE ZOON, barok; Naar uw welgevallen. de graaf. A dire vrai mon Colonel'. ik ben niet gekoomen, om mij eenen voleur de grand chemin tot zwaager te maaken , en eene gueuje tot fchoonmoeder ! (weghuppelende) Henri! Henri! AG T S TE T O O N E E L. baron, eerman, amalia. baron; terwijl Amalia nog in zijne armen is. H a! ik adem vrijer! >— Nu één woord tot u, goede Amalia! Uw vader heeft vóór twintig jaaren eene dwaasheid verricht; hij heeft een arm meisje verleid, en een' knaap in de waercld geholpen , die tot hiertoe in ellende heeft omgedwaald. Die historie heeft mij op 't hart gelegen als een rots van keiiteenen. Erïnnert gij u nog meenig een' treurigen avond, dat ik met de pijp in een leuningfloel zat, en voor mij keek, en niet hoorde, als gij tegen mij fprak; en niet lagchte, als gij mij liefkoosde! Toen tugtigde mij het geweten; toen voelde ik, dat alle mijne rijkdommen , en gij zelf, mijn kind, mij dc rust van den eerlijken man, niet konden vergoeden. Nu zie, ik heb ze wedergevonden ■— vrouw en zoon, en deeze (op den Predikant wijzende) oordeelt, dat  TOONEELSPEl. j5r dat ik verpligt ben, om ze openlijk als vrouw en zoon te erkennen ... Wat dunkt u ? amalia; zich aan hem dringende. Dat vraagt mijn vader nog? baron. Zal het verlies u geene zugten kosten, als uw vader zijne rust 'er door wint? amalia. Welk verlies? baron. Gij waart mijne éénige crfgenaame. amalia; teder. 3 Mijn vader! baron. Gij verliest twee riddermaatige goederen. amalia. Dat zal mij de liefde van mijnen broeder betaalen. baron. En de mijne! Qiaar fterk in zijne armen drukkende.) eerman; ter zijde. Waarom ook niet de mijne? baron. Mijnheer Eerman! Den zege op één vooroordeel, ben Ik aan u verfchuldigd; die op een tweede, ben ik aan mij zeiven verfcbuldisd. — Een man als gij, leeraar en voorbeeld der deugd, verheft zijnen ftand tot den eerften der vvaereld. Indien alle K 4 uw«  j5a DE ONECHTE ZOONi uwe broeders naar u geleeken, dan mogten de Christenen daar op roemen. Gij zijt een edel mensch. Ik ben flechts een edelman; en indien ik veellicht meer denke te zijn en te worden, zoo dank ik u daarvoor. Ik ben u veel fchuldig! — Amalia! wilt gij voor mij betaalen? amalia; ziet haaren vader één t ooger.blik twijfelachtig aan; hij laat haare hand los, op den Dominé wijzende. Zij vliegt aan deszelfs hals. eerman; ten hoogften verrascht. Coede Hemel! . . . Heer Baron 1 . . , baron. Stil! Stil! geen woord!' amalia; hem hisfdiende. Stil! Stil! gij hebt mij immers lief! eerman; wringt zich uit haare armen, eft de traanen .ftaan in zijn gezigt. 'Bij wil, doch kan niet fpreeken; treedt naar den Baron; grijpt zijne hand; wil dezelve aan Zijn mond drukken; de Baron trekt die terug, en fluit Urn in zijne armen. amalia»' Ach! hoe wél is 't mij.' BA-  TOONEÈLSP E f L. 153 baron; zich van den Dominé losmaakende. Basta ! — Bij mijne ziel, ik begin te huilen. Laat mij, laat mij flechts één oogenblik tot mij zei. ven koomen. Eén tooneel wagt mij nog, hartöntroerender dan dit. — Nu, lieve zoon ! in weinigminuten is alles volbragt, en de Iaatfte ftraal der ondergaande zon ziet neder op den zaligden mensch in het wijde rijk der natuur! — Waar is Wilhelmina? eerman. Ik gaa haar haaien. baron. Halt! — het is mij zoo wonderlijk. . . Zoo beklemd. . . één oogenblik herhaaling. {Hij gaat op en neder, ademt zwaar, en ziet eenige maaien naar de deur van het kabinet) D«r zal zij uitkoomem Dat was de flaapkamer van mijne moeder. . . Daïr heb ik ze dikwijls zien uitkoomen. . . mij verrukt gevoeld door haare teder.; lagchjes. . . . Hoe zal'ik nu haaren donkeren, ftraff.-nden blik verduuren < Frederik zal voor mij bidden. - Waar is mjjn Frederik? Hei! iDefaagerkomyWw is mijn zoon? JAAGER. In zijne kamer. Laat hem hier Jcooma 'fff^ i,, 0,„,v., „, (Eer-  ;54 DE ONECHTE ZOON, (Eerman vertrekt door de zijdeur. De Baron Jlaat met zijn gezigt naar het kabinet gekeerd, doch 'er eenige treden van verwijderd-, alle zijne gelaatsfpieren zijn in beweeging.) NEGENDE T O O N E E L. baron, amalia, eerman, wilhelmina; daarna frederik. baron Snelt Spraakloos in haare armen. wilhelmina valt in zijne armen in onmagt. De Baron en Eerman helpen haar op een' jloel. baron knielt voor haar, zijnen arm om haar gejlaagen, en haare hand in de zijne. Wilhelmina! kent gij mijne item nog? wilhelmina; teder en zwak. Wildenheim! ■— baron. Vergeeft gij mij ? wilhelmina.- Ik vergeef u! F r e-<  TOONEELSPEL. r5$ frederik; binnen /netlende. De ftem mijner moeder! — Ha! Moeder! Vader! (Hij werpt zich aan haare andere zijde neder; zij omhelzen elkander tederlijk. Eerman ziet dankende ten he* mei. Amalia leunt op den fchouder van Eerman m veegt een traan uit haar oog.) Einde van het vijfde en laatjle bedrijf,