AAN FILEBOUT, DOKTOR TEGEN DANK. Vitam regit Fortuna, non Sapiêntia. CICERO. Neen, vrind, het ga hoe 't wille, ik zal noch kan niet zwygen; Ik zie uw zotheid tot te hoog een toppunt fiygen: Waarom het boerenpak vrywillig niet vergooid, En in het doktorkleed u deftig opgetooid? Waarom, als artz, niet dan na honderd knuppelilagen, De heerelykfte kans tot groot fortuin te wagen ? Onnoozle filebout, wat handelt gy verdwaasd! Uw wondre grilligheid maakt iedereen verbaasd. Gy zegt, opdat ge uzelv' in uwen waan moogt ilreelen, Dat u de kunde ontbreekt om voor doktoor te/pelen; Dat gy, infchuur enftal, by beesten opgevoed, Tot landman zyt gevormd, en landman fierven most, A Wat  Wat zotte beuzeltaal! Hoe! waart ge in vroeger dagen" Dan niet de Iyfbediende eens artz', dien gy , by vlagen r Geleerdlyk prevlen hoorde in 't Grieksch of in 't Latyn? En al zyn woordenkraam zoud gy vergeten zyn ! Neen, gy weet vast genoeg om in zyn fpoor te treden. Of zou een iéder, die een eerampt zal bekladen, Daartoe juist kundigheid bezitten moeten ? vrind, Zo dit uw meening is, dan zyt gy ftekeblind. Ik zal, indien ge uw' geest door kracht van taal laat buigen „ U onweêrfpreeklyk van myn voorflel overtuigen : ]k zal u toonen, 't zy het u vermake of fpyt', Dat gy het tegenbeeld van 't ovrig menschdom zyt. Och! konden wc elk, die door verachtelyke kunsten, Door looze kuipery, of onverdiende gunsten, Tot ampt by ampt geraakt, op 't wendend waereldrond , Eens van naby bezien, eens toetfen in den grond, Hoe menigeen zou flechts, in weerwil zyner orden , Tot hark, tot fpade, of ploeg bekwaam gevonden worden! De trotfche fterfling wil, natuur tot ergernis, Volflrekt iets zyn waartoe hy niet gefchapen is; Hy acht het zich eene eer, door zyncn waan gedreven, Het oogwit der nature ontzind te wederftreven. Intusfchen vind de dwaas hierby zyn rekening: Veel menfehen, fteeds zichzelv' misleidende onderling, En levende in den waan van waarlyk groot te wezen, Zien menigmalen zich tot hoog fortuin gerezen. Waarom, myn filebout, hun voetfpoor niet betreen? Nu word ge alom befpot om uwe eenzinnigheên; Dan  Dan zou al de aarde u wis om uw verdiensten pryzen, Ja, u, voor 't oog van elk, de aanzienlykfte eer bewyzen. Daar onderwyl myn taal by u geen' ingang vind , Daar gy het dwaas begrip, dat gy met drift bemint, Tot uwe fchade zelfs, hardnekkig aan blyft kleven, Ja, daar gy waant dat ik door fpotzueht word gedreven; Zo laten we eens bezien of niet de ervarenis Ons zal doen blyken dat myn zeggen waarheid is. Wy zullen van naby heer schoonpraat eens befchouwen. Hy word van elk fchier voor een' groot' doktoor gehouên ; En echter, fchoon zyn tong den zieken vleit en itreelt, Is hy met eene plompe en grove ziel bedeeld. Zyn vader, door.de kunst van knevlen ryk, begeerde, Uit avrechtfche eerzucht, dat de zoon tot artz ftudeerde; De zoon, gevoelloos voor den eernaam van doktoor, Gaat, evenwel, de lage en hooge fcholen door, En (lyt zyne uren, die hem ongemerkt ontfnellen, Meteten, flapen, kieên, het fpel, en kwaadvertellen. *t Word echter tyd dat hy als doktor zich vertoon'. De vader fchenkt het geld; en daadlyk krygt de zoon Van zyn profcsfors *t recht om firaffeloos te moorden Van 't oosten tot aan 't west, van 't zuiden tot aan 't noorden. Ziedaar den jongen heer tot doktor aangefteld. Hy heeft fints langen tyd, door ruim gebruik van geld, Misfchien de ware bron waardoor hy wierd bedorven, Zich vele vrinden, of liefst kennisfen, verworven. Hy vult hunne ooren met een' ryken woordenvloed, Dien hy met Griekfche en met Latynfche fpreuken voed, A 2 Door-  Doormengd met namen van vergeten Eskulapen. Dus doet zyn fnorkery hem roem en voordeel rapen. Hy word alom gezocht; maar moord waar hy verfchynt J Tcnzy natuur, ter hulp van hem die zieklyk kwynt, Zyn' kunsteloozen raad ten nutte doe gedyen. Geheel onwetend van de kracht der artzenyen, Is hy voorzeker recht gefchikt tot moordenaar; Doch enkel om 't geboeft' des volks in 't openbaar, Tot heil der maatfehappy, te doen ten grave treden: In 't kort, hy moest het ampt van meester beul bekleeden. Intusfchen doet hy met den waan van 't aardseh gedacht Zyn voordeel; en hy word een fchrander man geacht By allen die zichzelv' door ydle praal verblinden, En iets bekorelyks in grootfche wartaal vinden. Dat nu ons oog zich tot den prêker steiloor keer', Dien zeer eerwaardigen en hooggeleerden heer! Gy kent hem : heeft het zich van zyne kindfche dagen Bykans met hem niet als met schoonpraat toegedragen? Natuur, oneindig wys in al wat zy betracht, Heeft hem onloogchcnbaar tot herder voortgebragt; Doch zeker niet opdat hy menfehen zou befticren : 6 Neen: zy vormde hem tot hcerfcher over dieren. Al wie 't in twyfel trekt, ga Hechts by hem ter kerk', En hoore en zie dien held eens yvren in zyn werk: Hy timmert, raast, en tiert, als waar' hy gantsch bezeten; Zyne orthodoxe ziel doet hem zyn bloed fchier zweeten; De ftaf, door hem gezwaaid, dreigt, fchriklyk te aller uur', Der kudde, ban cn dood, en 't eeuwig hellche vuur. Het  Het blykt volkomen aan zyn' fporeloozen yver, Dat hy niet wierd gevormd dan tot een' ezeldryver. Doch echter heeft hem 't lot, dat op geen kunde let, Of licht, een vrindenlist, in 't wigtigst ampt gezet. Hy ziet zyn* naam nu in Merkuur' of Boekzaal pronken, En fmaakt de vruchten hem door 't vet beroep gefchonken. Gy fetaud het hoofd, en zegt; Wat wyst ge my al aan > Wat moet ik hooren >.... Zagt; 'k heb noch niet afgedaan. Een ander voorbeeld, dat nietmin met kracht zal klemmen, Zal u, 't geen ik beweer, volmondig toe doen ftemmen. Waant ge alle fchryveren, door eerziekte of belang Genoopt, gefchikt te zyn tot d'eêllten glorirang? Zyt gy wel dwaas genoeg om dit te durven denken? Ei lieve ! lees , en zie wat fchriften ze u al fchenken. Der meesten werken zyn van zwier en kracht beroofd; 't Zyn enkel blyken van der fchryvren breinloos hoofd. Doorblader, tot een proef, Hechts eens de maandjournalen: 't Gevolg zal u doen zien hoe grof uw zinnen dwalen: 't Is gantsch niet zeldzaam daar een fraai en bondig werk Als kunst- en krachteloos, of kwaad voor Haat en kerk Te hooren doemen, en met beuzlige bewyzen Een waarlyk zot gefchrift als fraai te hooren pryzen. Hun fchryvers midlerwyl zien hunnen wensch voldaan { Men ziet hun werk voor 't werk van fchrandre mannen aan; En zy, zy vinden, daar zy braaf in 't honderd fmyten, 't Broodgevend middel om te vleijen ofte byten. Ziedaar, myn vrind, uit drie beroepen u getoond, Dat ons, hoe dom, fortuin zeer licht met gunst bekroont; A 3 D*£  Dal wy, door fleehts onszelv' een' jsekren zwier te geven* Zo licht naar voordeel als naar glori kunnen ftreven. Indien ik weiden wilde in 't onbegrensbaar veld Van hen die zonder kunde in ampten zyn gefield, 6 Welk een ruim verfchiet ftond rondom voor my open! Waar zoude ik op het eind' van zulk een' keerkring hopen! Geen pleiter, rechter, fchout, ja, niemant fchier liep vry; 'k Ging 't vorstlyk hof zomin als 't boerenhuis voorby. Doch ik, die myn bewys als vry voldongen reken, Zal Hechts ten Hot, myn vrind,noch een paar woordjesfpreken. Verbeeld ge u wel dat een van de opgemelde liên Door rottingflagen van zyn' eerfiand af zou zien? En gy zyt dwaas genoeg om niet dan na lang temen, Zelfs niet dan afgerost, een' eerfiand aan te nemen! Is 't vreemd dat uw beflaan myn' geest verwondring baar' ? Ik ben verzekerd dat de laffte rymelaar Zich niet van zyn beroep door Hagen laat ontzetten: Geen touw noch knuppel zal hem 't rymen ooit beletten: 't Is veel te fireelende in der menfehen dwazen waan, Voor een' verheven geest, een' fchryver, door te gaan. En wat verwarring dreigde al de aarde op 't onvoorzienstc, Zo elk vergulde dwaas rechtftreeks naar zyn verdienste Behandeld wierd, en niet naar zyn' verheven rang! Wat ommekeeringen gebeurden niet eerlang, Zo't priesterdom, alleen om kunde en prysbre zeden, Bevoegd geoordeeld wierd den kantfel op te treden! Zo ieder fehoft of guit, thans om zyn goud geëerd, Uit de eerste posten van beftiering wierd geweerd; En  En alle brave, fchoon geringe liên, daartegen, De aanzienlykfte ampten in het hoog béwint verkregen! 'k Zag vorsten tot den rang van (laven afgedaald; 'k Zag krygsliên 't heldenftaal verwislen met de naald; 'k Zag fnyders op den troon, of' 't wysgeerampt bekleeden; En dienaars van Gods wet het fchouvvtooneel betreden. Hoe 't zy, *t biykt zonneklaar, fchoon u 't bewys mishaagt, Dat ge u, uit koppigheid , ten hoogde dwaas gedraagt. Gy kent het kunstje niet, om, door geringe zaken, U, by het domme volk, aanzicnelyk te maken; Ik weet 'er beter van, myn waarde vrind ! ik, wien 't Eenzinnig noodlot, of een wondere aart, misfchien Om myner zonden wil, een rymcr heeft doen worden, Verlaat dat handwerk niet, wat reèn me ook daartoe porden» In boekenlysten, in koeranten word myn naam Den aardkloot omgevoerd op wieken van de faam; Men fpreekt van my, en van myn kunstkracht in journalen: Wat glori!... kan wel iets by zulk een glori halen ? En wie, die ze ooit verwierf, Haat haar gewillig af! Neen, vrind, ik rymel voort, al waar' 't ook tot myn firaf. En gy begeert geen' rang, geen eerampt tot uw voordeel!..» Hoe deerlyk is uw geest geblinddoekt door 't vooroordeel! Och! meld rondborstig, of uw hart u niet verwyt Dat gy het tegenbeeld van 't ovrig menschdom zyt? Gy moet derhalve hen , die uw geluk bewerken, Verr' van te wederflaan, in hun bedoeling Herken. De fchyn word immers meer dan 't wezendlyk geacht. En daar 't eenmaal zo is by 't grilziek aardsch gedacht, Zo  Zo plooi u naar den tyd, en naar de omflandighederl. Men kan, ook zonder kunde, een ampt met lof bekleederi. Elk een gelooft dees fpreuk van een beroemde hand: Wien God een eerampt fchenkt, dien fchenkt hy ook 't verftand." Doe daar uw voordeel meê. Gy kunt verzekerd wezen, Dat gy van elk alom op 't hoogst zult zyn geprezen; Zelfs zal de dichtrenrei, die, zeer bevreesd voor blaam, Een fchuilplaats zoeken zal in fchaduw van uw' naam, Terwyl gy juigchend word ten Aristarch verkoren, Den lof van uw verftand de waereld door doen hooren; Ja, licht zal ik, geperst door yverzieke fpyt, Dan de eerste zyn, wiens werk aan u word toegewyd. ui,