REDEVOERING, OVER DE VOORTREFFELYKHEID DER SCHILDERKUNST, IN DERZELVER VOORWERP BESCHOUWD: TER GELEGENHEID VAN HET UJTDEELEN DER PRYZEN, B Y DE VKYE TE EKEN ACADEMIE IN 'sGRAVENHAGE, Op Woensdag den i April 1794 GEHOUDEN, DOOR Mr. W. BILD ERDYK, als Raad en Advotaat Honorair derzelve Academie-   DOORLUCHTIGSTE, HOOGGEBOREN, VORSTenHEER! EDELE ACHTBARE, AANZIENLYKE, EN ALZINS GEWENSCHTE TOEHOORERS! ^======^=====^ Indien zelfs de geoefendfte Redenaars der Aaloudheid niet dan met ontroering liet woord opvatteden, zoo dikwils zy in het openbaar moesten fpreeken, hoe zoude ik op dit oogenblik myne aandoening kunnen verbergen; daar, by de ongewoonheid der post die ik hier aanvaarde, de zoo ongemeene luifter van dezen Hoogstaanzienlyken kring, my met een bedwelmend ontzag heeft vervuld, in ftaat, den befpraaktfte den mond te fchroeven? Naauwlyks kan ik, Doorluchtigste Vorst en Geeerbiedigde Toehoorers , en oog en verwachting van deze Vergadering op my gevestigd zien, zonder, door een al te rechtmaug selfsmistrouwen weggefleept, in den eerften aanvang reeds van myn rede geftuit te worq den*  &< 4 >J» den. En waariyk, tot dus verre heeft hier gemand een rede gevoerd, met zoo weinig bevoegdheid toegerust om Ulieder aandacht te vergen; noch ook met zoo weinig gefchikthexd misfchien,om haar of te ve'rdfenen of bez-g te houden. Die voorheen deze plaats bedeedden, welke ik thands voor het eerst inneme Kunstenaars, van jongs aan de Scnüderkunst toegeheiligd, in hare beoefning vermaard geworden; en wier naam en verlegen roem, wier erkende kundigheden bunne taal een gewicht en belang bvzeV teclen die ze niet dan met deelnemS overweg, berusting, en goedkeuring C den- doen aanhooren. >t Waren Kunstenaars zeg ik; werkende Kunstenaars, wier gewroch' ten en voortbrengfels, welfpreekender dan een.ge rede, hunnen lesfen gezag, hunnen voordellen bewys, en hunnen betoogingen kracht gaven; en 0p welker lippen de lof der voortreflyke Kunst zich met eene dubbele innemendheid en met een' verdubbelden nadruk verheffen het. Thands, in het tegendeel l bet iemand, dezer Kunstbeoefening vreemd m hare fbeimenisfen onïngewyd, ja die haar nooit anders dan van d'eerften drempel heeft mogen begroeten; en by wien eene brandende zucht voor het fchoone, alleen, voor be¬ er-  roep, en eene aanfchouwende erkentenis, voor ervarenheid, ftrekt. Thands is't een onheilige, die het Feest der Godesfe gaat openen, hare Tempeldeuren ontfluiten, en eene ongerechtigde hand naar haar outers durft uitftrekken! En zal, Hoogaanzienlyke kring, dit vermetel beftaan een gelyke goedwilligheid in de harten ontmoeten , als die voor myn voorgangers plaats had gegrepen? 't Waar te veel gewaagd met daar op te rekenen! Dan, Doorluchtige en Aanzienlyke Toehoorers, ik mag met dat alles nogthands eemge aanfpraak op Uwe toegeellykheid maken, en eene verwachtende hoop op hare uitwerkfels koesteren Myn beftaan in dezen is geene verwatcne heiligfehennis, geene onberoepene ftoutheid. Keen; zyiseen hulde, eene hartlyke hulde aan de fchoonfte der kunsten, die ik haar niettocbrenge, dan door de hand harer Priesteren-zelven tot haar outerchoor ingeleid, en met een hoedanigheid bekleed die my vervrymoedigt. En daar ik in hunnen naam alhier fpreeke, is het door hen gerugfteund, dat ik veilig ftaat make op die algemeene Kunstliefde, die in deze broederfchap voorzit, en de harten der hoorderen op één' zelfden toon geftemd heeft, gereed om zich met de uitboezeming van het myne by heteerfte aanilaan van dien toon te vereenigen. C 3 Maar  Maar wat onderwerp zal ik, myn geëerbiedigde Toehoorers! ter dezer gelegenheid aan Uwe aandacht voordragen? - Welk belan- Welle0 Zr1"626 ik my °m tC fta-n? Welke vruchtbare waarheid n™ •, kelen? - Helaas' iZ n T ^ neiaas! in de rykheid der ftoffe kón 7 t °n/zienbare beemden der Schilder: kunst aanbieden, dwaalt de keuze onbeftembaar m'trond, de Kompasnaald gelyk, die, Van. alle zyden door den zeilfteen getyklyk £ trokken en te rug gefloten, zich niet weet te ■ vestigen - Hier trekt, hier verlok my >t Be- ktl * Eefch0Uwe^ gedeL der n * HlGr de vuurgloed der vinding in de -d der gedaanten in de Tmmo; derorn, de Etherifche lucht- en lichtgewaden des Wzets, ginds, zelfs het Werktuig yke van de kunst, door de hand der Bevalligheid Z^J°Tder V3nVenuS °mI^en' »^ aardfchen oorfprong op de wieken van hoogere geesten ontfleigerd. - Volfchoon in haar l ! beel hee t de Schilderkunst niets dat gering5 s inZICh: vanhaarbeeld is voortreflvk- en, tot de minfle der Geniën die beuren fleeP togen, is een Minnewicht van de bloeiendfte |bPonheM Pafos outer en. heiligdo" ftfi - Verdeele zyn onderwerp, die het ver-?  1 )® verzwakken, die het van zyn luifter en grootheid beroovenwil! De volkomenheid des geheels is 't alleen, die verrukken, die betooveren, die door de overmaat van gevoel overftelpen kan; en zie daar de hulde, der Spraaklooze Poëzye verfchuldigd! ^ Staa my derhalve toe, geëerbiedlgde kring van Toehoorers, dat ik u heden de Schilderkunst in haar geheel, en zoo zy beftaat (geen byzondere aftrekkingen van gedeelten) voor oogen ftell', en laat my een kleine fchets der Voortreelykheid geven , w aar op zy zich onder de Edelfte Kunsten beroemen mag! Men wachte echter niet van my, dat ik tegenwoordig , door de engfte beperking van tyd als omfloten, zoo groot een ontwerp in eene uitgebreidheid van vertoog, daar aan evenredig , omvange, of 't zelf in zyn leden _cn deelen doorloope. - Myn beftek zal gefclukt zyn naar de ruimte van tyd die my vergund is- en, van myn onderwerp-zelve den les ontfangende, zal ik myn tafereel uit één eemg ftand- en oogpunt opmaken; met affnyding van al wat daar buiten valt. Ik zal van de Voortreflyklieid onzer Kunst handelen, met opzicht alleen tot haar Voorwerp. - Haar Voorwerp; haar algemeen en eemg Voorwerp, zegge ik: het Schoone. ^  ve^r % °nkUnde ( d°°r ^ -nk van vernuft aangeprikkeld, door eeen vhm van geestdrift verlicht ï c I g maak- , veriIcilt) fomtyds van haar voorverpen,door gedaanten en kleuren* waarde en verdiend oii WCiIUüren> wier afhanot , Üienlte' aUeen> van het gebruik ^rhangt, waar toe zy gefchikt zyn. Zy zou der Genees- en Heelkunst, der Krui en Natuurkennis, der Gefchied- en OudheidkZ veirekrmeC,al?) ^ °nontb-rbarehulpe ve ft ekken; endeeerfte derThroonwachtfters Edoch ]hoeweJ zy ^ gebez]gd en aangewend worden mag, en ook ^7' eenderM-^evog;tbrrg- felen van het menschlyk verftand, te fchaJn zy, ~- hoezeer fommigen (zelfs ongemeene Vernuften) en haar, en heure oudere^ zuster de D1Chtkunst, tot dien trap verlaagd hebben door ze beiden als kunften van navolgt; en' wierdoehn het navolgen ligt, voor te ftelFen men zou niet temin heur'verhe venen aart verr' te kort doen, met haar als zoodanig te ken- tee-*  tekenen. Neen, myne Toehoorders; die zoo denken, (ik - zelf heb voor jaren zulks elders bereids in het breede getoond , en waartoe 't hier herhaald voor ervarenen?) die zoo denken, verwarren het middel met het doelwit , en miskennen het Voorwerp , * welk in ieder kunst haren aart en haar wezen bepaalt. Zoo, iets ter herkenning', ter gedachtenisP na te' bootfcn, de Schilderkunst uitmaakt, zoo is haar beoefning een ambacht, en de Achtbare Regeering dezer Hofplaatfe heeft haar vruchtloos uit dien lagen kring willen afzonderen. Haar beoefenaars zyn dan Ambachts —, zyn Handwerkslieden; geene Kunftenaars! Doch zoo (in het tegendeel) Dicht- en Schüderkunst Schoone Kunsten, en, onder die, de edelfte zyn; zoo Homerus geen uitfchryver van volksvertelfels,zooA?elles geen eenvoudige werkman geweest is, wien nieuwsgierigheid, weetlust, of ledigheid in heur' huur hadden ; maar hunne onfterüyke Lier en Penceel t'allen tyde de harten bewegen; zoo is ook het doel en het wezen dier kunften, het nabootfen, als nabootfen, niet; maar heur voorwerp, doel,en wezen,zyn één met alle andere Schoone Kunfteh,en boven 't werktuiglyke oneindig verheven. Haar voorwerp is dan, dat der Schoone Kunften in 't gemeen, C s haar  haar doel en einde, tot dat voorwerp betreklyken haar aart en wezen, daar van afhangende! Met eén woord, myne Toehoorders; haar voorwerp is dan, het schoone; haar wezen, de uitdrukking van 't fchoone; haar doelwit, het fchoonete beoefenen, te doen kennen, de erkentenis daarvan te volmaken, en door die volmaking het hart te verheffen, te omveren, te verhemelen, en voor eene zedelyke volmaking vatbaar te maken. Welk een voorwerp, myne geëerbiedigde Hoorers! _ Het fchoone, >t allerzichtbaarfte kenmerk, 't eerbiedwaardige indrukfel van de Godlyke hand des volmaakten Kunftenaars! t Arichynfel in onze bepaalde oogen, van de volmaaktheid, die Hy, groote Bouwheer des Heelds, zyner fchepping' gegeven heeft, en die Hy, Hy-zelf erkende, als hy zag dat .al t geen hy gemaakt hadde , g o ed was. Eene erkentenis, die God voegde, God-alleen moogiyfc was; en die zoo oneindig een verftand in de aanfchouwing van het gefchapene, als in de daarftelling der fchepping zelve, ten grond had. Het grootfte, >t verhevenfte aller befeffen en de daad der fchepping gelyk! God zag dat het goed was, >t geen hy voort had gebracht' Hy-alleen, voor wien alle betrekkingen, Handen , gezichtspunten, verdwynen; die alles kent zoo  zoo het is, hoe het is, en waarom het is: Hyalleen kent het goed. By Hem-alleen die de waarheid-zelve is, is de volflrekte kennis; voor ons (eindige wezens, beperkte fchepfelen, in een' hoek des geftichts geplaatst) de betrek/ykei Onvatbaar voor \ befef der volmaaktheid, des volftrekten goeds, worden wy niet dan een betrekkelyk goed, een betreklyk volmaakt zyn, gewaar. En dit, dit betreklyk goed, betreklyk tot ons, onze aanfehouwing: deze afftralirig eener volmaaktheid, die ons bereik verr' te boven gaat, maar zich, door eene zeekre overeenftemming met onze gebrekkige bevatting, op eene onbegryplyke wyze gevoelen doet; zy die dat befef ( edoch duister en gantsch onuitdruklyk befef) van volmaaktheid verwekt, dat ons uit ons-zelven wegrukt en als in een' hooger kring van beftaan opvoert: zie daar, 't geen wy schoon noemen! De erkentenis van dit schoone en deszelfs uitdrukking (ik herhale 't) is het doel en wezen — Dat-zelf, is het voorwerp der Schilderkunst: En het is dit voorwerp ook, 't welk de kunften waar aan het het wezen geeft, met den eernaam van schoone kunstek betytelen doet. Dit Voorwerp nu ftrekt zich voor de Schilderkunst uit door den gantfchen omvang van de zichtbare fchepping. Geen gewrocht  m 12 wrocht van het woord des Almachtigen 0f het draagt dat indrukfel der volmaaktheid, dat m onze aanfehouwing het schoon is. Geheel de aarde, de oceaan, en het luchtruim; elk voortbrengfel , elk gedeelte daar van, hoe groot of gering ook, ontfluitaande erkentnis van { fchoone een oneindig verfchiet. En het is de onbegryplykheid des onzichtbaren hemels alleen die dezen buiten den zichteinder der Schilderkunst ftelt. Ieder voorwerp van aanschouwing, voor zoo verre het fchoon is,valt dus m heur' kring, en het fchoone,het fchoone daarvan, is in 't voorwerp , haar voorw Het fchoone daarvan, zeggen wy, myne Toehoorers! 't Gene onfehoon; >t geen of het oog, of het zedelyk denkbeeld aanftoofelyk, >t geen der menfehheid vernederend is , - het geen in de vervallen natuur, "van >t oorfpronklyke goed zichtbaar is afgeweken zyn dan ook geene voorwerpen der ver^ heven kunst, wier natuur en wezen de erkentnisjan 't fchoone en haar uitdrukking uitma- Ik onderzoek hier niet, 0p wat wyze de kumt in de nafpooring, de erkenteS en uitdrukking des fchoonen door de trekkenen kleuren, die't middel in hare hand zyn te werk gaat. Dit zoude in het Didactiqo* ge.  getreden zyn, en een nieuw veld geopend», Waar in ons de toegang voor ditmaal geweigerd is. Ik ftel hier de Kunst niet in hare wording, maar in haar volkomenheid , voor; daar zy * fchoone onbedrieglyk onderfcheidt, met een blakende liefde omhelst en als inzwelgt, en van uit haren boezem, of 't ware, met een nieuwe bekoorlykheid voortbrengt, die zelfs de ongevoeligfte harten beroert en vertedert en wegrukt j en waar door de fchoonfte natuur niet verfierd,maar —• verfchoond, veredeld ; ja C mag ik 't dus uitdrukken ) verengeld ' en boven den menfch gebracht wordt. De fchoonfte natuur, zeg ik? Ja, waardoor zy 't Onfchoone zelfs tot haar' kring weet te dwingen, tot fchoonheden te verheffen, en zich een geheel nieuw vak te onderwerpen, dat door de natuur-zelve van haar voorwerp was uitgeflooten. Wonderbaar verfchynfel! Verfchynfel, dat alle begrip te boven gaat voor die de geheimen der Schoone Kunften niet heeft mogen doordringen! -De gruwzame wreedheid van den Cvcloop, zyne meer dan helfche woede > op 't vormloos en verwilderd gelaat,in bloed, fchuim, en tandknarfen losbreekende, jagen in de natuur fchrik en yzing aan. — Maar de Dichter bezingt het, de Schilder verbeeldt het 4 en,  14 ^ en, zonder van >t ysfelykte verliezen , jazelfs met nog nieuwe afgrysfelykheden omkleed, wordt het voorwerp ons dierbaar; wy beminnen >t tafreel van die gruwzaamheid , en vergoden den Kunftenaar, die uit zoo veel grouwels een fchoon weet te fcheppen, waar ons oog, waar ons hart zich aan vasthecht en nauwlyks van affcheuren laat. Maar is dit de kracht van de Schilderkunst 9 • ■ is hare werking zoo volkomen, zoo wonderdadig, zoo alvermogend op het hart tan den menfch? — En hoe zou zy* niet 7 u f^ T 27 'C mbder ^n dan die der Aanbidlyke Dichtkunst, hare Tweelingzuster aan wie de fcepter der heerfchappy. 0p het menschlyk gemoed, zoo veel eeuwen is toegekend ! Zy! die met deze hare Zusterlyke kunst t zelfde voorwerp heeft, en'de volkomenfle middelen om dat voorwerp uit te drukken! —. Is (zeg ik) hare kracht zoo uitfteekendj en tevens haar voorwerp zoo edel, zoo verheffend, zoo zeedlyk volmakende ; — 6 hoe voortreffelyk wordt zy dan niet in een oo£ dat dit alles te fchatten weet .- Hoe gaat zymet' de Poëzy hand aan hand! Hoe bieden en betwisten ze eikanderen beurtlings den palm van den voorrang ! - Op de ftreelende ftem der verheven Dichtkunst lenigen zich de woedend. fte  fte zindriften, die als bruifchende golven in >t hart opftaan en woeden: Op heure aanblazing verheffen zich moed en ftandvastigheid in de ziel; en Athene en Sparte zyn, beiden, aan haar het behoud hunner Staten verplicht. De grootften der Diehteren echter erkennen, dat hun kunst en vermogen voor de treffender vertegenwoordiging van de Schilderkunst zwichten moet; en der Diehteren hoogfte lof is, dat zy Haar naby komen en — schilderen.— Dan, dit al zyn voorbygaande uitwerkfelsj maar den invloed, den byblyvenden invloed, dien zy op het hart oefenen en behouden; de indrukken van fchoonheid, van waardigheid, van volmaking ,die zy uitwerken en nalaten—j hierin zyn zy beide gelyk. En toog niemand van onder 't gehoor van een' Dichter, dan beter, danzedelyker, dan deugdzamer, te rug, zoo als een der oude Wysgeeren 't uitdrukt; niemand heeft dan ook zyn hart voor de Schilderkunst kunnen openen, of het is zedelyk beter geworden. De geftemdheid der ziel brengt dit mede. Het verftandelyke en het zedelyke zyn, op het naauwfte , aan één gefchakeld, en het een vloeit op het ander noodzakelyk over. Het verflandelyk fchoon woont in 't hart niet, of het zedelyk fchoon huisvest er tevens... Ja, het  het is i„ de ontwikkeling een en hetzelfde, enalleen verfcheiden in toepasfing. Verfv «mg van' vatbaarheid, juistheid en naauwkeurigheid van gevoel, zucht voor eenheid, voor orde voor waarheid, voor waarachtige groothe.d! Te rug brenging van alle deelen (van de uiterfle kleinigheden zelfs!) tot het groot geheel; en onafgebroken voortvloeijing van een eemg begmfel, in alles en door alles uitgebreid' Zie daar de Wysgeerige indrukken, die de Schilderkunst met zich brengt ! Door haar voorgelicht, wordt de Natuur eerst fchoon,'en de fchepping tot een kenbaar Godlyk en een alles overtreffend werkituk, in het mensclilyk oog. Door haar hecht het hart zich aan gelykmatigheid, eenvoud, en orde. Door haar haren invloed, wordt de uitgeftrektheid van >c Heelal , wordt de gantfche zedelyke wareld één allervolkomenst tafreel, waar in ieder zyn plaats en beflemming vindt; en daarby tevens eenen wellust beproeft ( door geen woorden befchryf-, baar) in tot de volkomenheid van dit geheel, en de juiste overeenftemming daarvan ook het zyne, naar zyn' Hand en betrekkingen toe te brengen; met een' yver niet Hechts, die uit phchtbefef fpruit, maar ook met een zelfverloochening die zoo edel als plichtlykis, en waar van de kmaétóftg&n Godsdienst- en Burger-  gerdeugd, — de verachting daar tegen, de Ongodistery-zelve en het hedendaagsch Jacobinismus is. Ge ontzet U, myne Toehoorders , op deez' naam vol afgryzen! Uit de kolk des afgronds ten [geesfel des menschdoms opgedonderd, dreigt dit monfter de Kunften en Wetenfchappen, als de Thronen, met de omkeering en volflagen verwoesting. De veldvluchtige Pales breekt hare fchalmei op zyn aannaadrén; de mistroostige Schilderkonst werpt penceel en palet wanhopende van zich; en de ftatige rei harer Gefpelen, nooit dan in de fchaduw van een geregeld gezag aangekweekt, nooit dan in de kalmte eener zegenryke Staatsrust bloeiende , fcheurt het bloemryke fnoer dat haar famen verbonden hield, met een bevende hand, en vliedt weg van den aardbodem. Eene woeste Barbaarschheid treedt der beichaafdheid van zeden op de hielen. Godsdienst en Deugd! ö Gy zuilen en banden der Maatfchappyën, maar wykt gy? Keert te rog, ö te rug, waarde panden! Verfchanst u in 't harte der braven, der vrienden van orde, van tucht, en van regelmaat. Tot u zullen de Schoone Kunsten haar toevlucht nemen, onder uwe wieken zich vlyen; maar ook, haar beminnaars tegen uwe vyanden wapenen, tegen D uwe  uwe beitryders verfterken, en hunne boezems tegen de verleiding verzekeren! Mocht ik van den zedelyken invloed der Schilderkunst op de harten gewagen, ik zal, Doorluchtigste Vorst en verdere gewenschteToehoorers! uwe oplettendheid geenzins afmatten , met hare veelvuldige uitwerkfels op de mindere kunsten en handwerken, de befchaafd heid der. famenleving, en de verfpreiding van goeden en gekuischten fmaak, en die zachte genoegens die >t leven van 'c leven zyn, op te halen. Ryk en weldadig zyn ook hier hare vruchten, en zy noodigen ons tot heur naarftige inzameling. Maar ik moet in het midden van mynen vaart, myne zwellende zeilen famenrollen en ftrand kiezen. Ik heb, myne hoogstgeëerbiedigde Toehoorders , de Schilderkunst voorgefteld als het Schoone tot haar eenig, haar algemeen, en geduurzaam Voorwerp hebbende: maar wat dan moet onder alle byzondere voorwerpen haar het waardigfte zyn? Het behoeft geene aanwyzing, dat dit, buiten eenigen twyfel, 't begenadigd meefteriïuk van de Godlyke fchepping, de Mensch, is, Jn hem is de ftraal van Gods Almacht, hem eenmaal op de byzonderfte wyze ingedrukt, na een reeks van eeuwen vol afwyking, na de hoogstgeduchte vloek-.  vloekfpraak-zelve, nog kennelyk. In hem 's Makers welbehagen nog zichtbaar! Hy is . nog het voortreflykfte op aarde, nog tot zynen Schepper, en tot de volmaaktheid waar voor hy beftemd was, te rug geroepen. Geen wonder derhalve, dat hy ook nog 't fchoonfte voorwerp op aarde is; het eerfte en grootfte model van de kunst, welker voorwerp in 't fchoone beftaat! Geen wonder, dat van hem de kunstlesfen beginnen, in hem eindigen; en dat dien de .eernaam van den grootften Kunstnaar wordt toegekend, die het mensenbeeld in de hoogfte volkomenheid afmaalt! Maar zoo dit zoo is, hoe moet het dan de Beftuurders dezer Maatfchappye en broederfchap ftreelen, in dit groote vak deze reis vorderingen gezien te hebben, die de fterkfte toejuiching afdwingen. De daadjyk te doene Uitdeeling der Eerpryzen zal den wettigen roem van derzelver behalers in het helderfte. daglicht ftellen,en beide de kunst en de kunstnaars gelyklyk verëeren. Maar het is den oprechten beminnaar der kunst naauwlyks mooglyk, om aan zoo vele anderen eenen lof te onthouden, die hunnen betoonden bekwaamheden billyk toebehoort. Ontfangt hem derhalve, Gy die dezen reis naar de pryzen gedongen en die gemist hebt! Men doet U het recht, dat de D 2 mees-  meeften van U ze verdiend zouden hebben, waren zy u door geen buitengewone kunstblyken ontweldigd. - Dit zy u, d nyvere Jongelmgfchap, ter aanmoediging'! Volhardt in uw kunstyver, ö wakkeren! De lauwer der zegepraal neigt zich reeds naar uw' fchedel • verdubbelt uwe pogingen Hechts, en hy zal u toevallen ! Ik heb hier mede der Kunst eene hulde a%elegd, die de beftemming van dit uur vorderde. Maar een plicht, boven al heilig aan myn hart, wendt my thands tot U DOOR LUCHTIGS TE VORST EN HEER, en tot de verdere Achtbare Beschermers dervoortrefiykeSchilderkunst aan wier edelmoedigheid en verëenigde gunst deze Maatfchappy haar beftaan en haar welvaart, en met dien welvaart, haren luifter dank weet. Ik heb niet noodig, die zelfde gunst verderaf te fmeeken voor haar, welker ftaatlyke hoogtyd heden in het midden der KW beroerten met Uwe onfchatbare tegenwoordigheid vereerd en verheerlykt wordt. Ze is U dierbaar, myn VORST! ze is het U, weldenkende Magistraat! en haar glorie zal ook de Uwe zyn. Niet de fchynbare welvaart van eenen reeds ter inftorcing hellenden, of nog  si nog onbevestigden Staat, maar debefcherming enbloeiderKunften, beeft de Eeuw van Perikles door 't Heelal roemruchtig gemaakt, en die van de Medicis by de later Gedachten in zegening gebracht. En was ooit hart gefchikt om der Schilderkunst gunst te dragen , >t is het edel hart van den Doorluchtigen, den Weldadigen Willem de Vïfde. Geheel Nederland kent dat hart, daar 't, alleen tot weldoen en vergeven gevormd, niet dan voor ons welzyn ademt, en geene bewegingen kent, dan voor 't algemeene heil. Geheel Neerland (dierbare Vorst!) heeft met yzing het bloed, uit dat hart in Uw roemryke Telgen overgegoten, in de Oorlogsvelden zien ftroomen; en het beeft ieder ftond, daar 't aan zyne Heldhaftige Verdedigers denkt, die, dit oogenbük zelfs, op een' vreemden grond aan een woedende overmacht blootgefteld, geen gevaren, geen dood, en geen ■wonden, voor onze behoudenis fchroomen. Geheel Nederland, niet vry, niet behouden, dan ten koste van zoo dierbaar een bloed, o-eheel Nederland, blaakt van erkentenis. — Maar de erkentenis-zelve van een gantsch Volk is te zwak, is te onmachtig, om de eindelooze verplichting van dit Nederland aan Uwe Hoogheid enDeszelfs Vorftelyk en GrootD 3 moe-  moedig Stamhuis te kwyten. Wat zou myn geringe dank dan vermogen? Verfchoon hem derhalve, Doorluchtige Prins, en aanvaard hier Cmag't zyn) geene kunftige redepraal, maar de taal uit een ongeveinsd hart opgeweld. De Almachtige handhave Uwe Hoogheid, gezegende Vorst ! Hy handhave den Doorluchtigen Veldheer, die voor ons de wapens torst, en geheel Uw Vorstlyk, Uw beminnelyk, Uw van alle braven aangebeden Huis! — Deze zucht is de éénftemmige zucht dezer broederfchap; deze zucht is die van dit hart, en zy zal de laatfte myns levens zyn. In haar eindige ik.  jJs 4ls 4k W W D e Jaarlykfche Uitdeelinge der Pryzen by de Vryt Teeken- Academie in 's Graavenhaage. onder DireSit van den Regent DireSteur j. Tessier, na de vooraf gedaane Redevoering, door den Wel Edelen Heer Mr. W. Bix-derdyk, in qualiteit van Raad en Advocaat Honorair derzelve Academie: weder op de Kunstzaal van Pictora plaats gehad hebbende op Woensdag den 2 April 1794, is ook wederom vereerd geworden met de Aanzienlyke tegenwoordigheid der Hooge Prote£loren; hebbende JZyne Doorl: Hoogh. den Heere Prinfe van Oranje en Nassau, Erf - Stadhouder, enz. enz.enz. met Hoogst Deszelfs Gevolg, deez' Plechtigheid in Perfoon bygewoond; wordende de Ed. Achtb. Magistraat, gereprefenteert door den Wel Ed. Gejlr. Heer Prefident Burgemeester Mr. G. F. van Slingeland, enz. enz, terwyl verder een zeer aanzienlyk getal van Honoraire Leden zich meede aldaar bevonden. Vervolgens zyn de Prys - MedailUs, volgens de Verzegelde Briefjes, waar in de Naamen der Teekenaars ftondcn, overhandigd : als de G 0 u d e n, die door Zyne Hoogh. ©vergegeeven wierd aan Johannes Hari: de Eerste of  of Groot* ZiLVEREN)cloor opgem.UmpreJt. dent Burgemeester aan H. van der Burgh , dog alzo dezelve reeds gelyke Prys had gehad , en , volgens het Academie-Reglement , geen égaale „og mindere Prys voor de kon erlangen, zo gaf zyn WelEd. G^.die aan den volgenden, zynde J.A. van 4er Toorn: de Tweede of Kleine ZiWERENM^,%,doorden jr.lE4.Hur Com nnsfarfa van Heeteren aan ^. Groenemeyer- en het JWtf,, Waar aan het Ateesfit door den Wel Ed Geb tt, „ r ■ * /ia. £r«r Lieutenant CoIIonel Wf geopemJ w. bevonden de Naam van ^ * Bna&J?; ? 536,1 üer ^cadenusten nog bezien, en zwwr gcnoegen Qvcr hunne ketuigd te hebben, gefcheiden fa. '  W* J". LÜZAG, OBSEKVAT. IN tOCA VETERÜM. I het houden hunner eerfte Redevoeringen toegelaaten weïóeifi J dat het pleegen van meineed voor zulk een outzachlyk ge. ] rich.shof,- onder zulke yzing-aanjaagende plechtigheden, niet I ligt te verwachten was , als van den meest verftokten boosi \v1. c, die door zyne daaden toonde, zelfs het aanwezen eener 1 «Godheid niet te geloven; dat ondenusfchen in die zeldzaame i gevallen , waarin de beklaagde, door zyne vlucht, zich niet I alleen fchuldig aan den hem aaugetygden moord, maar ook I aan meineed, verklaarde, de Regters geene reden hadden, om zich over de zachtheid van hunne wetten te beklaagen, dewyl J: zy zeker overtuigd waren, dat meineed niet door raenfehen | geltraft moest worden, dat de fchuldige nu aan de wraak der 1 Goden was overgeleverd, dat dezen voorzeker, vroeg of laat, I zyne euveldaden op zyn hoofd zouden doen nederkomen, en I dat hy het beginzel zvner ttraf reeds had, in het verlies zyner I goederen, in het vo'ortfleepen van een behoeftig eu elendig li leven op een' vreemden grond , in zyne verwydering van de i tempels en den dienst zyner vaderlyke Goden , in zyne verbanI Bing van alle gemeenfehap met da menlchen , die zich allen } verontreinigd moesten achten, zoo dra zy met hem zich ongelukkig op één fchip, of onder één dak, bevonden, en die | hem dus als de pest fchuwden. Men vindt in dit hoofd- 1: ftuk ook verfcheiden ophelderingen en verbeteringen van plaat{ zen uit oude Griekfche Schryvers , vooral van eene zeer ge~ (■ -wigtige plaats uit een nog onuitgegeven _ Lexicon Rheioncum, waar "van de Heer ruhnkenius een affehrift bezit. Wy wenfehen hartelyk, dat de Hoogleeraar ons eerlang met > eene nieuwe proeve van dezen zynen zeer verdienftelyken zi• beid befcheHken zal. Redevoering over de Foortrefelykheid der Schilderkunst, in derzeiver voorwerp befcheuwd: ter gelegenheid van het uitieelen der Prezen, hy de Fryê Teeken Academie in 's Graven'iage, op IFoensdag den 2 April i?9^, gehouden door Mr. w. BiEjjERDyK, als Raad en Advocaat Honorair derzelve Academie. Te 's Hage, hy G. Backhuyzen, 1794. 22 bt. in gr. Svo. tt et voorwerp der Schilderkunst is (volgens den Heer " LX. dilderdykJ het schoone; haar wezen, de uitdrukking van het fchoone; haar doelwit, het fchoone te beoefenen te doen kennen, de erkentenis daar van te volmaaken, en door die volmaaking het hart te verheffen , te zuiveren, te verhemeten, en voor eene zedelyke volmaaking vatbaar te maaken 't Geen onfehoon (zegt hy) , 't geen , of het oog, ot het zedelyk denkbeeld, aanltootelyk , 't geen der menschheid vernederend, is, het geen in de vervallen natuur van t oorlpronklyke goed zichtbaar is afgeweken, zyn geene voor-  Üfc BILTJEHDTKj REDEVOERING, werpen der verheven kunst, wier natuur en wezen de er. kentnis vau 't fchoone en haar uitdrukking uitmaaken." Dit was buiten twyfel te algemeen gezegd; de Schryver bepaal' het daarom, met regt, nader, door'er, op bl. 13 en u bv te voegen, dat de schilderkunst het Onfchoone zelfs tot haar kring weet te dwingen, tot fchoonheden te verheffen, en zich een geheel nieuw vak te onderwerpen, dat door de natuurzelve van haar voorwerp was uitgegoten. „ Wonderbaar ver- fchynzel! De gruwzaame wreedheid van den Cycloop" zyne meer dan helfche woede, op 'c vormloos en verwilder-i gelaat, m bloed, fchuim, en randknarfen losbreekende,- jaagen m de natuur fchrik en yzing aan. Maar de Dichter bezingt het, de Schilder verbeeldt het, en, zonder vau bet ysfelyk te verhezen, ja zelfs met nog nieuwe afgrysfelykheden omkleed wordt het voorwerp ons dierbaar; wy beminnen 't tafrcel vu! die gruwzaamheid, en vergoden den kunitenaar, die uit zoo veel grouwels een fchoon weet te fcheppen , waar ons oos laat"" ZiCh 3311 vasthecIlt» en nauw'yks van affeheurea a Uic ,d^e ,l,ercll0"wlng leidt de Redenaar de voortredvkheid der Schilderkunst af. vooral door, in eenige fchoone trekken 1:1 een mannelyken (doch zomtyds al te dichterlyken 1 ftyl haarei' zedelyken invloed op de harten te maaien. Het doet ons i tusfchen leed , dat dit Üukje niet meer uitgewerkt is mau «echts eenige weinige byzonderheden konelyk aanfiipt.' Fere volledige behandeling van het onderwerp liet zeker h >t befV-k van den Redenaar niet toe; maar hy had toch veel tyd kunrt* TT"l Wa"ne5r hy Zyne aan'Pra^en aan den Doorlach, tigjten kont en andere aanzienlyke Toehoorders wat meer ha kort en wanneer hy geheel vveggelaaten had eene tirade tJE het Jacohmsmus, die in dit Huk zeer ongepast is, en meer yver dan oordeel verraadt. r ' meer Molftein en Kroondorp, Tooneelfpel, door Mr. p. boddaert 7> Amfterdam, hy de Wed. j. Jjoll, 17,4. /„ 8W 601/. Ijle fiedrtf. Molstein, voorheen een wilde losfe Student Pn minnaar van sophie lindens knmr «,„V • • ' en afwezig geweest te zyn, in HoZdter™ 'en vind3 SS? vnend wallens ; welke aldaar, gehuwd fonfo li zy" ?l de» naar op een Buitenplaats vzoóm f a J wien hv ïlnV ét: