MUL |8) C M R I & T JE JL TJK GEZANGBOEK.   CHRISTELYK GEZANGBOEK, B Y DE EVANGELISCH-LUTHERSCHE GEMEEN T E . TE 'sGRAAVENHAAGE IN GEBRUIK. IN 'sGRAAVENHAAGE, By J. S. DORNSEIFFEN, Boekverkooper op de Beestenmarkt. Gedrukt door JOHANNES DE GROOT, Az. op de Grocnmarkts-burgwal, over de Luthcrfche Kerk. 1790.  De Kerkenraad der Lutherjche Gemeente te 's Graavenhaage, erkent geene nederduit-; fche exemplaaren van dit Christelyk Ge4 zangboek voor echt, dan die door éénen deij eerwaardige Leeraaren, Ds. C. van der Heidt\ oïDs.J. Meijer, als daartoe gequalificeerdj getekend zyn.  INHOUD VAN DIT CHRISTEL Y-K GEZANGBOEK. DE PSALMEN VAN I TOT ICO. INHO UD DER GEZANGEN. ï. Morgen-gezangen . . . . Gez. i- 6. TL Tafel-gezangen ....... 7--10 III. Avond-gezangen 11-16. IV. Nieuw-jaars-gezangen 17--24. V. Van Gods Wezen en Eigen- fchappen 25-33. VI. Van God: Vader, Zoon en Hei¬ ligen Geest 34—38. VII. Van de Werken Gods in de Natuur. a. Van de Schepping 39~45- b. Van de Beklemming der menfehen 46-48. c. Van de Onflerflykheid. der ziele . 49-51. d. Van 's Menfehen verderf . . . 52-59. e. Van de Voorzienigheid. . . .60-65. VIII. Van  vi Inhoud van dit christetyk gezangboek VIII. Van de Genade-werken Gods, a. Van het algemeen raadsbe- fluit Gods .... 'Gez. 66- 7I b. Advent s- en kers-gezangen . 76- 9; c. Van Christus leven en wandel 94- 9« d. Van Christus lyden, dood en begraaving 97-11' e. Van Christus opflanding . 120-13: £ Van Christus hemelvaart. , i33~M( IX. Pinkster-gezangen . . . .'• Ï4Ï-T5 X. Van den Godsdienst , . . . 15 XI. ' Van het Woord Gods . . . 153-16 H XII. . Zondags:gezangen .... 164-»7| XIII. Van den. hejligen Doop . . 173-17, XIV. Van het .heilige Avondmaal . i?8"1^ XV. Van de christelyke Kerk . . 188-191: XVI. Boet-gezangen 196-2,1: XVII. Van het Geloof, -de rechtvaar- digmaaking en heiligmaaking. 214-23. XVIÏL Van bet -Gebed 237-24. XIX. Van de Plichten jegens God. a. Lofzangen 248-25; b. Van deLiefde en dankbaarheid. 255"25| •c. Van den Eerbied en gehoor- I ■ • z-aamheid jegens God . . 259-26: d. Van het Vertrouwen op God 264-28^ XX. Vafl  Inhoud van dit christetyk gezangboek, vil XX. Van de Plichten jegens ons zeiven. a. Van de Zelfkennis en ootmoe¬ digheid Gez. 283-286. b. Van de Zelfliefde . . . .287-288. c. fVan de Zorg voor de ziel . 289-291. ' d. Van het Geiveeten .... 292-293. e. Van de Waakzaamheid . . 294-^295. f. Van den TVasdom in het goede 296-297. g. Van het rechte Gebruik der iy- delyke goederen .... 298-305. h. Van de Arbeidzaamheid . . 306-309. i. Van de Tevredenheid met zynen ftaat ....... 310-311. k. Van de Eer 312. 1. Van Je Zorg_ voor het ligchaam en deszelfs pleeging . . . 313-316, m. Tegen 3e Wellust .... 317-318. CXI. Van de Plichten jegens den naasten. a. Van de Menschlievendheid. . 319-323. b. Van de Rechtvaardigheid enbil- lykheid 324~325. c. Van de Barmhartigheid . . 326-328. : d. Van.de Dankbaarheid .... 329. e. Van de Oprechtheid .... 330. £ .Van.de Vredelievendheid en. zachtmoedigheid . , . .331-334. g. Van de Liefde tot.de vyanden 335-336. h. Van de Voorbede voor anderen. 337-338, i. Van de Dienstvaardigheid. . . 339. k. Tegen de Achterklap . . . 340 -342. XXII. Van  vin Inhoud van dit christelyk gezangboek XXII. Van de gezellige Plichten. a. Van den ïluis-ftaat . Gez. 343--349.I b. Van Heer en en vrouwen . 350-351.! c. Van de Dienstbooden . . . 352.: d. Van de Weduwen en weezen . 353. XXIII. Van* de Overheid en Bur¬ gerhaat . . 354"358« XXIV. Voor de Zeevaarenden en Reizenden 359"36x' XXV In Krankheden en allerleie nooden - . 362"373> XXVI. In Vuur's- en Waters-nooden. 3 7 4~3 7 7 XXVII. In Oorlogs-tyden .... 378"383 XXVIII. In Duuren-tyd 384~385 ' XXIX. In'de vier Jaargetyden . . 386"39° XXX. Van de toekomstige Dingen. a. Van den Dood en de voor- '. bereiding .tot den dood - . 291-39% b. Van de Opftanding en jongs- ten dag 400-404 .c. Van-het laatfte Oordeel . 4°5"4°9 d. Van het eeuwige Leven . 410--41É * * * * * HEI  HET BOEK DER PSALMEN, Pf. I. Wyze : Alleen God in de hoogt7 zy eer. *• (f\l Driewerf zalig, die niet gaat Op der godloo\JJ zen wegen: Noch komt in den vervloekten raad Van hen, die boosheid pleegen: Die ook niet zit by 't fnoode rot Vari zondaars, die, vervreemd van God, Tot fpottcn zyn genegen, 2. Die ftaag des Hecren wet betracht, En blyft niet in gebreken Om 't zy by dag, of ook by nacht Met lust daarvan te fpreeken: Die is door Gods geduchte hand, Gelyk een' vruchtb're boom geplant Aan verfche watcrbècken. 3. Hy geeft zyn' vrucht ten rechten tyd, Zyn bladen ftaan vol leven: Hy raaktze door geen hitte kwyt, Ook doet geen ftorm hem bceven. Dus is de vroome : 't geen hy doet, Gelukt hem: heil in overvloed, Wordt hem van God gegeeven, 4. Maar 't gaat dus den godloozen niet, Zy, die nooit deugd beminden, Zyn 't kaf gelyk, hetwelk men ziet 15 Vérftrooijen door de winden : Zy zullen om hurin' dwaai zen waan Nooit voor Gods rechterftoel beftaan, Nooit :roost by vroomen vinden. 5. Want God \ wién niets is onbekend, Kent ook den w-eg der zynen: Hy kroont hunn' loop met vreugd' aan 't end, Al gaan z'ook door woestynen.- God is der vroomen toeverlaat; Maar der godloozen weg vergaat, En Moet als rook verdwynen. A Pf. 11.  2 PSALM II. Pf. II. Wyze: Pf. CXIX. Het zyn toch zalig allen, èït j -«WTaaromtoch woedt het heidendom? Hoe ydelfpreekt " het volk alom! De koningen en grooten Zyn te^en God door onveritand En zyn' gezalfden aangekant: 't Is boos 't geen zy beflooten. Laat ons, dus luidt dier fnoodentaal, Hun juk, hun banden t'efnemaal Afrukken n cn verbreeken. Maar hy, die in den hemel woont, Belacht hen; zal zich, dus gehoond, Eens van hunn' moed- j wil wreeken. 2 Hy zat,'getergd door hunnen waan, Hen in zyn -rimmigheid verdaan; Hen in zyn' toorn verfchnkken. Maar'k heb op fion, daar ik woon, Myn' vorst bevcs- i tigd op den troon; Niets zal zyn' magt verwrikken. 11c wil verbreiden 't geen de Heer Tot my gefproken heeft weleer : Ik zal 't aan elk doen hooren. Op heden heb ik i u geteeld! Gy zyt myn zoon, myn evenbeeld! Gy zyt myn eengeboren ! . • ...... 3 Eisch, wat gy wilt! Ik zal voortaan De heid ncn, die u tegenftaan, Aan u ten erve gecven. Ontfang van i my in eigendom Des aardryks eind', ik zal alom Elk naar I uw'wet doen leeven. Gy zult, als zy u wederftaan, Hen; met een" yz'ren ftaf vérriaan, En t'cenemaal verbreeken, :i Gelyk men aarden' vaten doet; En dus van zulk een overmoed U op het ftrengfte wreeken. 4 6 Vorsten ! buigt u dan voor hem: Ontfangt zyn tucht- laatu zynftem, ö Richters! fteedsbehaagen. Dient, vreest üw' God, en weest vcrblyd Met beeven : dus blyft gy bevryd Van 't woeden zyncr plaagen. Komt, kust dan Gods gezalfden zoon, Opdat hy niet zyn wraak u toon En op den weg verteere. Haast brandt zyn toorn gelyK een gloed; Maar zalig zy, die, welgemoed, Betrouwen, op den Heere, Pf. IIL  PSALM III. IV. .3 Pf. Hl. Wyze: Verheugt u christ'nen in 't gemeen. *' (f~l) He°r! h°C veeI zyn z' m getal DicteSen myzich \J/ fïellcn, Diedaag'lyks trachten naar myn'val, En my geftaadig- kwellen! Hoe veelen zeggen, my ten fpot: Hy heeft geen troost, geen hulp by God: Laat ons hern nedervellen. 2. Maar gy, ó Heer! gy zyt myn fchild Voor heri, die my weërftreeven; Gy, die myn hoofd verheffen wilt, Eh my in eer' doen leeven. De Heer verhoort my, neemt myn klacht Van zynen heil'gen berg in acht, Wil ftceds zyn* hulp my geeven. 3- Ik leg my néér en flaap gerust, En vrees voor geen' gevaaren. Ik ftaa weer op, vol moed en lust, Want God zal my bewaaren. Ik ducht daarom geen ongeval, Schoon myn' beftryders in getal Ruim honderdduizend waren. 4- Op! help my, Heer! wantgy, myn God! Slaat alle myn'vyanden Op't kinnebakken.- 't godloos rot Verbreekt gy fier de tanden. By u vindt ieder hulp, ó Heer!' Stort op uw volk uw' zegen neer Met vaderlyke handen! Pf. IV. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. 1 lüT00r> als ik tot 11 roep, ÓHeer! Verneem myn JL JL ernftigfmeeken! 'k Weet in myn' angst geen uitkomst meer. Laatmy geen' troost ontbreeken! Hoe lang , zult gy o grooten! t'faam My fchenden in myn eer en naam Door ydel logenfprceken ? 2. Erkent Gods wonderbaar beftuur In zyner heilgen leven. God hoort myn roepen t'aller uur; Hyzal my nooit begeeven. Hoedt 11 in toorn voor euveldaén: Denkt 's nachts aan 't kwaad door u begaan s Wacht op Gods wil met bceven. 3. Brengt offren der gerechtigheid: Hoopt op de hulp des Heeren. Veel' vraagen wel met onbefcheid \ Zal ,hy ons 't goede leeren? Maar, Heer! beftraal ons met het licht Van uw genadig aangezicht; Zo zal geen ramp ons deeren. A 2 4. Gy  4 PSALM IV. V. 4l Gy fchcnkt my grooter zielgeneugt' Dan hen,, dïtf op hun koren En wynftok roemen, welk een vreugd Is ' my doorubefchoren! Ik lig' en fiaap', volmaakt te vreen: : Gy, Heer! gy zyt myn hulp alleen: Niets kan myn' rust verftooren. Pf. V. Wyze : Pf. XLII. Gelyk 't hert naar versch water fchreiU 2 f~\ Heer' nei?, neig uw oor tot my ! Verneem mya» ' '* \ ) zielsgedachten. Myn God en koning! ftaa.myi bv' Voor u breng ik myn klachten. Dat my uw' gunsti vroeg byftand toon'! Vroeg zal ik nad'ren tot uw' troon; •Van u myn heil verwachten. 2 Want u behaagt godloosheid niet: Geen booze zaU beklyvtn , Voor u, die zynen wandel ziet, Kan hy met ftaande. blyven: Wie roemziek is en vol van waan; Kam nimmer voor uw oog beftaan. Gy haat zyn' wanbedryven. o Wie logen fprcekt of valschheid voedt,- Dien zultgy t'onderbrengen. Wie dorst heeft naar.zyn's naasten bloed,; En 't zonder fchroom durft plengen, Verftrekt een gruuwe in uw oog: Gy zult dien moedwil van omhoog Niet zonder ftraf gehengen. 4 Maar ik, vertrouwend* op den Heer En zyn barnn hart'iaheden, Ik buig' my in zyn' tempel ncér, In vreez en met *ebcden. Heer! toon my uw' gercchtigneid, Al my myn'vyand frrikken fprcit! Richt op uw' weg myr. fchreden! c Want in der eervergeet'nen mond Is recht noch trom te vinden: Hun binnenst'doelt, door vond op vond, G« duurig op 't verflinden: Hun keel is als een open graf Bun tong laat nooit van vleijen af- 't Zyn loosvermomdj Vr 6deö God! ftel eens hun fchuld aan 't licht! Laat noon fiun'raad gelukken! Veritoot hen van uw aangezicht, Ch hunne gruuwelftukken ! Want hunne trotsheid , die u hooi En wederfpannigheid betoont, Tracht fteeds. my t'onde drukken. ^ u  PSALM V. VT. 5 7. Laat hen, die 11 verwachten, Heer! Van harten zich, I verblydcn! Laat z'eeuwig roemen, u tot eer', Die hen | befchermt in 't lyden! Laat allen, die uw' grooten naam I Beminnen, vrolyk zyn tefaam', U ftceds hunn' lofzang | wyden. 8. Gy zult toch Heer! met raad en daad Der vroomen ftsun verftrekken; Hen zegenen in gewenschten ftaat, Hun levensdagen rekken; Beveiligen voor ramp en fchaê, En I met uw hcmelfche genaé Als met een' fchild bedekken. Pf. VI. Eigen' zangwyze. I:' ir\oc m^ u,w' ltrenSe plaagen In uwen toorn niet j\_J/ draagen, Geduchte Majefteit! Verlos my uit myn lyden ! Ach ! wil my niet kastyden In uwe grimmigheid. 2. Kom my met uw'genade In al myn' leed te frade! Myn beend'ren zyn verfchrikt. Heb deernis met myn' fmar.ee, Op dat myn kwynend harte Door u eens zy verkwikt! 3. Hoe iang zult gy vertoeven ? Hoe lang myn ziel be^ droeven , Die raad'loos zot u fchreit ? Slaa d'oogen op my neder! Ach! keer, en red my weder, Om uw' barmhartigheid ! 4. Want wie zal naa dit leeven, Als 't licht hem heeft begeeven, Gewaagen van uw' lof? Wie zal met blydeklanken P in het graf ooit danken Wanneer hy rust ia 't ftof ? 5. Ik ben vermoeid van 't klaagen : Ik zucht om myne plaagen: Ik zwem des nachts in 't zweet; Doornat' myn bed met traanen. Wil my een uitkomst baanen, En zien myn deerlyk leed! 6. Door 't onöphoudlyk weenen Is al myn kracht verdweencn: 'k Verouder' door verdriet. Ik ben van alle zyden In angst door 't bitter lyden, Daar m' alle troost ontvliedt. 7. Wykt af van mygy fnooden! God redt my uit myn' cooden; Myn' klachten zyn verhoord. Hy hoorde toch myn fmeeken: Zyn'gramfohap is geweeken: Hy hielp my naar zyn woord. A 3 8, Gods  6 P S A L M VI. VII. 8. Gods gunst zal my bewaaken; Myn' vyand fchaamrood maaken, Door fidd'rlng nederflaan, Hen zal hy , die my deeren, Met fchand' terug doen kceren; Ras zullen i zy vergaan. Pf. VII. Wyze: O Heere God uw god'lyk woord. Xi /f~\p u, ó Heer! betrouw ik iteeds..Doe myn' ver- • (\J/ volgers vluchten! Befchouwd met deernis hoe veel leeds Ik van hunn' haat moet duchten! Ach! ftaa my by, Opdat ze my Als leeuwen niet verduiden; Terwyl myn hart, In al zyn' fmart, Geen' helper weet te vinden. 2. 6 Heer! zo 'k immer heb beftaan 't Geen my wordt i nagegeeven: Zo, tegen recht en reden aan, Myn hand i iets hebb' misdreeven: Zo onverdiend Een trouwe vriend ; Of een, die zonder reden My heeft gehaat, Van my ooit fmaad Of onrecht heeft geleeden; 3. Laat dan myn trotfche vyand vry Myn' ziel alom ver- • volgen. Hy gryp' my aan, met recht op my Om zoo veel i hoons verbolgen! Hy koel' zyn' moed Aan lyf en goed, I En doe my fchand'lyk fneeven; Ja werp' myn' eer, In 't ftof ter neer! Ik zal hem niet weêrftreeven. 4. Heer! ftaa dan op: toon u vergramd : Beteugel' myn' \ vyanden! Herftel' my weder in het amt Dat gy my gaafti in handen! Laat t'uwer eer De lieden weer Tot u in vreê: vergad'ren! ö Heer! vertoon U op uw' troon; Dan zal| geen vyand nad'ren. 5. Gy, Heer! zyt rechter: gy alleen Doet recht in alle landen : Richt my naar myn' gerechtigheên En d'onfchuldu myner handen! Verdelg en weer De boosheid, Heer!. Maar toon u goedertieren Aan 't vroom geflacht Dat op u wacht; Want gy proeft hart en nieren! 6. Gy zyt my als een beukelaar. Gy zyt de ftcun dei' vroomen. God richt naar recht: der boozen fchaar' Moet zyne gramfchap fchroomen. Indien men fnood Zyn gunsi verftoot, En zich niet wil bekeeren, Dan wet hy '1 zwaard En zal al d'aard' Zyn hoog bevel doen eeren. 7-  PSALM VIL VIII. 7 7. Hy fpant zyn' boog eer 't iemand ziet, Tot ftrafder goddeloozen: Hy mikt; de pylen, die hy fchiet, Zyn dood'lyk voor de boozen. Zy denken kw.aad, Uit nyd en haat, Gaan zwanger van verdrukking. Doch wat hun waan Zich voor laat/ ftaan, Zy baaren Hechts mislukking. 8. Myn vyand groef een' kuil voor my, En wilde my verftrikken: Maar tot zyn' fchand' en ftraf zal hy Eerlang daar zelf in (tikken. Het dreigend leed Door hem gefmeed, Valt op hem zeiven neder : Zyn wrevligheid, Zyn fiiood beleid Keert op zyn' fchcdel weder. 9. Dies roem ik Gods gerechtigheid Voor eikmet blyde klanken, En zal de hoogfte Majesteit Voor zo veel goedheid danken; Ja met gezang Myn levenlang Den naam des Hceren looven, Hem, die my redt, En myn gebed Verhoort in 't hof der hoven. Pf. VIII. Wyze: Alken God in de hoogt' zy eer. 1. ^\Heer ! 6 oppermajesteit! Hoe heerlyk en verheven \JJ Is overal uw naam verbreid, Zo verr' Hechts: menfehen leeven! Ook in het hooge hemelhof Blyft onöphoudelyk uw lof Op dankb're tongen zwecven. 2. Der kind'ren pas ontflooten mond, De mond "der zuigelingen, Vermeldt uw magt, die, vast gegrond , Uw' haaters kan bedwingen, En allen fchielyk nederflaan, Die, heet op wraak, utegenflaan, Qm uuw'eer t'ontwringen. 3 Ik zie des nachts naar 't bruine zwerk, Naar 's hemels ruime boogen , En word' door uwer handen werk In aandacht opgetogen. De fterren, die in orde ftaan, Vcrtoonen met de zilv're maan Uw wysheid en vermogen. 4. 6 Bron van heil! wat is de mensch, Dat gy zyn's wilt gedenken? En 'smenfehen zoon, dat gy naar wensch Zo mild hem wilt befchenken ? Gy, die hem fteeds goedgunftig zyt, Verlaat hem wel een' korten tyd, Doch niets zal hem ooit krenken. .5. Gy, die uw' magt met goedheid paart, Zult hem met eer' bekroonen; Tot heerfcher ftelien van dces' aard', En A 4 wat  8 PSALM VUT. IX. wat 'er op moog' woonen. De fcbaapen, d'osfcn, 't wil-, de vee • 't Gevogelt' en de visch in zee, 't Moet air hem eerbied toonen. 6 6 Heer! ó oppermajesteit! Hoe heerlyk en verheven Is over d'aard uw naam verbreid, Zo verr' 'er menfcnen leeven! Geen fGhepfel kan uw' oppermagt, die 't ali' uit niet heeft voortgebragt, Ooit dank naar waarde geeven. Pf. IX. Wyze: Pf. CXIX. Het zyn toch zalig allen , die i. ]i k dank den Heer uit 's harten grond En zal zyn* !5 wond'ren t' allen ftond Verhaalen in myn'pfalmen : In u verheugd, ben ik bereid Uw' grooten naam en majesteit Blymoedig uit te galmen; Dewyl gy door uw'wonr dermagt Myn' vyand t'onder hebt gebragt, En achterwaarts deedt kecren. Want gy, gy voert myn rechtzaak uit AH' wat g' up uwen ftoel befluit, Moet elk als billyk eeren. 3. Gy fcheldt het fnoode heidendom : Gy brengt de goddeloozen om: Gy hebt hunn' naam van d'aarde Voor eeuwig uitgedelgt, ó Heer! Hun dolle haat zal niemand'meer Ontzielen met den zwaarde; Gy hebt hun fteden omgekeerd, Ja zelfs hunn' naam van d'aard' geweerd: Niets wordt 'er van vernomen: Maar gy, gy blyft in eeuwigheid, En hebt uw' rechterftoel bereid Voor boozen en voor vroomen. 3. God, tegen wien nooit mensch beftont, God zelf zal 't gantfche waereldrond Naar recht en waarheid richten : Hy zal in nood, in druk en pyn, Den armen tot een toevlucht zyn, En hen een' vryplaats (lichten. Gy troost om, Heer! in ons geween, Dies hoopen wy op u-alleen. Wy, die uw' naam belyden: Want gy verlaat hen nimmermeer Die u oprechtiyk zoeken, Heer! En zich in u verblyden. 4. Looft God, God , die te fion woont: Doet zyne maat, die 't weldoen loont, Alöm de volken weeten. Hy  PSALM IX. X. 9 geeft op 't bloedvergieten acht, En zal der armen droeve klacht Nooit in den nood vergeeten. Zie hoe myn vyand met my fpot! Zie myn elend' en red m', ó God, Die fteeds my hulp beitelde, En my in doodsangst hebt verheugd ! Opdat ik uwen lof met vreugd In fions poorten melde! 5. Het heidendom, 6 opperheer! Zonk iri den diepen kuil ter neêr Dien *t had voor my doen delven • En in het loos verborgen net, Dat voor myn voeten was gezet, Verwarden zy zich zeiven. Dus wordt alom met fchrik erkend Dat God zyn' ftrafgerichten zendt In aller volken landen. Zyn raad, die 't all' rechtmaatig fchikt, Maakt dat de booze wordt verftrikt In d'arbeid zyner handen. 6. Och! mogt het dwaas verbasterd zaad, Dat God en ■zynen dienst verfmaadt, En fnood h em durft onteeren. Al 't heidendom, dat God vergeet, En zyne wetten ftout ivertreedt, Ten duist'ren grave keeren! Want hy, hy zal den armen niet Geheel vergeeten in 't verdriet, Maar zyn gebed verhooren. De hoop der onderdrukte fchaar' Zal, iin elend' en doodsgevaar, Niet eeuwig zyn verboren. 7. Staaop, en toon uw'magt, ó Heer ! Opdat de menfehen zich niet meer Zo trotsch en moedig toonen: Daag alle heid'nen voor'e geriGht, Voor uw ontzachiyk aangezicht Zo verr' en wyd zy wooncn: Houd hen geduurig in bedwang: Geef hen een' meester, dien z'eerlang Eerbiedig hulde zweeren : Opdat z', als eens die Vorst verfchyn', Erkennen dat zy menfehen zyn, En gy de Heer 'der heeren. Pf. X. Wyze : Pf. LI. O Heer God zyt genadig my. *■ ^\¥Taarom verbergt gy u, ó heer? Ach! flaa eens gunftig d'oogen neêr! Waarom zo verr' geweeken, Daar wy in nood u fmeeken ? Zie hoe der boozen overmoed Op 't hevigst' tegen d'armcn woedt: Zy hangen aan elkander, En zyn in treken fchrander. De goddebozc, vol van waan, Beroemt zich op zyn cuvcldaên; A 5 Ook  ïo PSALM X. Ook zegent zieh de gierigaart, Die zelfs in 't last'rcn God niet fpaart; D'een is zo fnood als d'ander. 3. Debooze, die zich zeiven vleit, Is zoo vol trots en' grimmigheid, Dat hy geen opperwezen Noch menfehen; fchynt te vreezen: Hy gaat fteeds voort in zyn gedrag;; Heeft voor uw oordcel geen ontzag, En dreigt hen neêr te: vellen Die tegen hem zich ftellen. Nooit, zegt hy, kan 't my kwalyk gaan: 'k Zal tegen 't wank'len zeker ftaan.i Zyn mond is valsch, vol vloek en list; Zyn tong verbergt bedrog en twist, En doelt om elk te kwellen. 3. Hy zit en overpeinst geftaag In 't digtfte van een hin-i derlaag, En brengt hen wreed om 't leven Die nooit hem iets misdreeven. Zyn oog loert op d'onnoozle fchaar', Die nergens hulp vindt in 't gevaar: Hy houdt zich ftil verfcholen, Als leeuwen in hun holen. Dus vallen d' armen in zyn net, Die hy dan grypt, en trotsch verplet, En! ombrengt met een woest geweld, Daar zy verlegen cn; ontfteld, Langs woeste paden dooien. 4. God, zegt hy heimlyk in zyn' waan, Trekt zich hun noodgefchrei niet aan: Heeft zyn gezicht verborgen : Hy. zal voor hen niet zorgen. Staa op, <*> heer! verhef uw hand! Aanfchouw der armen jammerftand! Zal 't godloos: rot u tarten, En last'rcn in hun harten, En zeggen dat g' er niet naar vraagt Of d'onderdrukte kermt en klaagt? Gy ziet het immers: want uw oog Aanfchouwt d'elend< van omhoog : Gy ziet, gy kent zyn fmarten. 5. Het ftaat in uwe hand ö God! Aan u beveelenzyhuc lot: Gy zyt de hulp der weezen, Die u eerbiedig vree-i zen. Verbreek der goddeloozen magt! Dat nooit aan hen weer zy gedacht! De Heer is eeuwig Koning, En floopt der heid'nen wooning. U is der droeven leed bewust Hun hart is op uw' hulp gerust. Den wees en armen richi g' ö Heer! Zo hoon' de boosheid u niet meer Door ydlcj trotsbetooning! Pf. XI  PSALM XI. XII. ii Pf. XI. Wyze : Verheugt u christ'nen in 't gemeen. ï.'k jfn)etrouw op God, die my behoedt. Wat zegt gy, Jij) trotfche lieden! Dat ik naar uw gebergt' met fpoed Zou als een vogel vlieden ? De boozen grypen pyl en boog, En durven voor Gods alziend' oog De vroomen iïil befpicden. 2. Zy rukken zelfs den grondfiag neer Van 't onderling vertrouwen. De vroome heeft geen freunfel meer Om zien nog vast te houên. Doch God is in zyn heiligdom, En kan, air'wat gefchiedt alöm Van 's hemels troon befchouwen. 3. Hy wikt zelfs met zyn oogenleên De boozen en de vroomen: Hy haat de woeste fpoorloosheên Van hen, die niemand fchroomen; Doch zal op hen een' blikfemgloed , Een' onweersbui, een' zwavclvlocd, Ten loon doen nederkomen. 4. De Heer is een rechtvaardig God, Die eeuwig 't recht zal minnen. Gelukkig elk, die zyn gebod Betracht met ziel en zinnen; Die zal, omdat zyn aangezicht Naar 't geen dat recht is blyft gericht, Gods gunst voor altoos winnen Pf. XII. Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. 1. A ch, God! zie van den hemel neêr! Waar zal 't in 't eind' toe komen ? De heiligheid wordt naauwlyks meer By eenig mensen vernomen, 't Geloof, dat trouw met godsvrucht paart, Is naauwlyks zichtbaar meer op aard', Door 't klein getal der vroomen. 2. 't Is logentaal en ydelhcid AH' wat de menfehen fpreeken: Hun tong verbergt, terwyl zy vleit, Bedrog en valfche treeken : Zy loeren met een dubbel hart; Belooven vreugd, maar mecnen fmart, En dreigen als zy fmceken. 3. Heer! roei die huichlaary eens uit, By u zo zcermispreczen! De taal dier ihorkers zy gefluit, Die, zonder iets te vreezen, Steeds zeggen: ons, ons voegt alleen Het fpreeken: wie heeft magt met reën Om heer van ons te wcezen? 4. De-  ti PSALM XII. XE XIV. 4. Dewyl men dan hoe langs hoe meer Den armen tracht te ftooren, Zo wil ik opftaan, zegt de Heer, En zyn geroep verhooren. Ik ben 't, die hulp befchikken zal: De boosheid ding' vry naar zyn' val; Hy zal nooit gaan verJooren. 5. De redenen des Heeren zyn Beminlyk, rein en heer]yk: Geen blinkend zilver is zo fyn, Of voor den mensen begeerlyk, Schoon 't in den fmeltkroes uitgeftort, En zevenmaal gelouterd wordt.: Haar kracht is onwaardeerlyk. 6. 't Behaag' aan u, ö opperheer! De vroomen fteeds te hoeden ! %o zal dit boos geflacht niet meer Op hen zo toomloos woeden. Want krygen fnooden d'overhand, Dan zien w'eerlang door 't gantfehe land Het wis verderf der goeden. Pf. XIIL Wyze : Pf. XLII. Gelyk 't hert naar versch water fchneit. 1. A eh, Heer! hoe lang vergeet gy my! Hoe lang zult J-\ g' op myn klachten U nog verbergen! ftaa my by! 'k Blyf op uw goedheid wachten. Hoe lang zal ik vol zorgen zyn , En zich myn vyand, daar ik kwyn, Verheffen op zyn' krachten ! 2. Wend, Heer! op my uw aangezicht! Wil myn gebed verhooren! Bcftraal myn' oogen met uw licht! Laat öfta het leed niet fmooren; Opdat myn vyand, die nu woedt, Zich niet beroem' dat door zyn' moed Die ramp my was befchorcn \ 3. Maar 'khoop op u in al myn leed; Want gy zyt my genadig : Gy waart altoos ter hulp gereed; bies loof ik u geftaadig. Ik wil u roemen met een lied , Want gy, die myn elenden ziet, Zyt gunstryk en weldaadig. Pf. XIV. Wyze: Als myn JlondUin voorhanden is. t. TP^e dwaazen zeggen in hun hart: Daar is geen God , hun poogen, Hun boosheid, die den hemel tart, Is gruuwzaam in Gods oogen. Daar is 'er geen , die 't goede  PSALM XIV. XV. 13 't goede doet, Of op een onbevlekt gemoed Met eenig recht kan boogen. 2. De Heer zag van den hemel-neêr, Of eenig menscfó op aarde Standvastig leefde hem ter eer, En zyne wet bewaarde ? Of iemand wyslyk zich gedroeg ? Met diepen eerbied naar hem vroeg, En trouw met godsvrucht paarde ? p Maar neen! hy vondt van 't rechte fpoor Hen allen afgeweeken: Men gaat elkaêr in ondeugd voor: Zy zyn vo{ booze treeken. Niet één zelfs is 'er, wiens gemoed Oprecht is, die-het goede doet, Of vry is van gebreken. 4. Is by de boozen, die zo wreed Myn dierbaar volk verflinden, Dan geenbefef, dat God' dit weet, Geen kennis meer te vinden ? Maar neen! zy roepen hem niet aan: Zy willen zich', verblind door waan, Niet aan zyn' diensZ verbinden. 5. Zy zullen eens voor d'oppermagt In 't hooggerichte bccven: Maar God zal fteeds het vroom gedacht Deiï fterkften ^yftand geeven : Schendt, fnooden! vry des armen raad; God iszynfchild en toeverlaat, en redt zyiï dierbaar leven. 6. Ach! mogt het zuchtend israëi Uit fion hulp bekomen! Ach! wierden 'tvolk, op Gods bevel, De boeijens eens ontnomen! Dan zou men jacob zien verheugd, En iisraël, verrukt van vïeugd, Zou geen gevaar meer fchroomen. Pf. XV. Wyze i Het is gewislyk haast de tyd. i. Heer! wie zal in uwe tent U met gezangen ee- \_J ren? Wie, die uw'oppermagt erkent, Op uwen berg verkeeren? Hy, die, oprecht zyn woord nooit bnekt; Altoos de zuiv're waarheid fpreekt, En 't onrecht tracht te wceren. 2. Hy, die door achterklap of haat Zyn' naasten nóok beledigt: De goddeloozen fteeds verfmaadt: Godvruchtigen verdedigt: Hy, op wiens woord men vast vertrouwt, Die altoos zyn' beloften houdt , Schoon tot zyn fchaê feeëedigd: 3- Die  i4 PSALM XV. XVI. XVII. 3. Die nooit zyn geld op woeker geeft, Geen giften ■wil ontfangen, Om, fchoon zyn arm 't vermogen heeft, i D'onfchuldigen te prangen, Hy, die zo eerlyk zich ge- [ draagt, Zal, door Gods almagt onderfchraagd, Altoos zyn hulp erlangen. Pf. XVI. Wyze: Pf. XXIII. De Heer die is myn herder goed. | j. ]ïl)cwaar my, Heer! want ik betrouw Op u in alle JIJ) tyden. Ikfprak: gy zyt myn God: aanfehouw Wat ik om u moet lyden. Tc Heb in de geen', Wier hart alleen [I Aan u is opgedraagen, En 't kwaaddoen haat, In 't heer- I ]yk zaad Een lust en welbehaagen. 2. Maar't volk, dat, vanuafgewend, Een'and'ren God lil wil eeren , Zal in zyn hartzeer en elend' Uw hoogfte gunst | ontbeeren. Zyn oftemat, 't Geen bloed bevat, Doeikvoor| u niet ftroomen: Nooit zal zyn naam, Uw'eer ten blaam, ll Op myne lippen komen. 3. Myn eenig goed, myn deel is God: Hy wil myn erf- I deel fchraagen. Hóe fchoon, hoe lieflyk is het lot, Dat my is opgedraagen! 'k Zal hem, wiens raad , My kwam te' baat, Een lied ter èere zingen ; Waartoe by nacht, My i zelfs met kracht Myn hart en nieren diingen. ' 4. Ik heb den Heer, wiens onderftand My byblyft, fteeds | voor oogen : Hy, die my ftaat ter rechtehand, Zal nooit! myn' val gedoogen. Dies blyft, ó Heer? Myn lof en eer U vrolyk toegeheiligd • Ik heb geen vrees, Dewyl myn, vleesch Door u zal zyn beveiligd. 5. Want nimmer duldt gy dat in d'aard' Myn leven blyv' verlooren: Uw' heilig', aan uw oog zo waard', Is geen verderf befchoren. Gy wyst my aan Hoe ik de baan Des levens op moet ftreeven. By u is vreugd En zielgenengt", In 't eeuwigduurend leven. Pf. XVII. Wyze: Pf. LI. 6 Heer God, zyt genadig my. 1 1. 7\/*Terk Heer! op myn gerechtigheid: Hoor myn ge-'i JLvJL fchrei: toon u bereid Om met genegen' ooren; Naar  PSALM XVII. 15 ïNaar myn gebed te hooren! Het komt niet uit een' vallenen mond, Maar ongeveinsd uit 'sharten grond-: Wil dan nyn vonnis ftryken, En doeil myn onfchuld blyken. Gy diebt myn hart ter proef gebragt, En zclf> het onderzocht jy nacht: Gy loutert my, en vindt geen fmct. 'k Heb ] voorgenomen van uw wet Niet met myn'reen te wyken. • 2. Ik nam my zelv' getrouw in acht Naar 't woord uw's nonds, en hield fteeds wacht, Om niet door booze daaden we gaan op 's moorders paden. Houd op uw fpoor myn* .trang in 't oog, Opdat myn voet niet glippen moog'. Wit ij nyn gebed verhooren, En neig tot my uw ooren ! Toon ïem, die tot u roept en fchreit , Uw groote goedertie:t -enheid! ö Heiland der verdrukte fchaar', Die op uw hulp' I teunt in 't gevaar! Laat niets myn' heilftand ftooren ! 'ï 3- °" Gy, die als der boozen haat, Uw magt, uwrecheband weêrftaat, Hen fchiclyk kunt doen zwichten, En Inyne fmart verligten! Schenk my uw' byftand van om. loog! Behoed m', alsd'appel van uw oog, Voor hen, die ; ny benyden! Dat my, in al myn lyden, De fchaduw uwer ïïdeuglen dekk' En tot een vaste fchuilplaats ftrekk' Voor i nyne haaters, die vol waan Geduurig my naar 't leven j taan, En myne rust beftryden! s 4. Hun grooten houden t'faamcn raad: Hun mond is vol t 'an trots enfmaad: Z'omfingTen onze gangen, Dies zyn r|yy ais gevangen: Geiyk een leeuw, op roof verhit, Een 0pnge leeuw te loeren zit, Zo zyn zy in hun holen Tot ; mzen val verfcholen. Staa op! verhef uw hand, ö Heer * f\ ferrasch myn' vyand: werp hem neêr. Maak door uw s| ;waard myn ziel eens vry Van dier godloozen dwinglan$1 ly ! U is de wraak bevolen. ',j 5. Verlos my door uw hand , ö God! Van hen, die : lechts naar aardsch genot, Naar weeld' en wellust ftree- 'en : Wier deel is in dit leven: Wier buik gevuld is met iw' fchat; Wier kind'ren, altoos vol en zat, Hun jonger ,.1 croost, naa 't fterven, Het overfchot doen erven. Maar ,. k zal in gerechtigheid, Ten donk'ren grafkuil uitgeleid, 't \ Met  ï6 psalm xvii. xviii. Met uw' nabyheid zyn bedeeld; Verzadigd worden met; uw beeld, En 't hoogfte goed verwerven: Pf. XVIII. Wyze I Pf CXXXVII. Jan 'd'watervliettn Babyion, ï. 71" k heb u hartlyk lief, ó Heer! U, die myn heil be-. jt werkte. Gy zyt de redder van myn' eer, Myn rots * myn burgt,myn fherkte, De hoorn myn's heils in all'myn' rouw^ Myn fchild, waarop ik vast vertrouw, De fchutsheer myner landen. Ik loof den Heer en roep hem aan: Hy heeft my gunstig bygeftaan, Verlost uit 's vyands handen. 2. 'k Was met de banden , met de fmart Des naaren doods omgeven•. De helfche beeken deeden 't hart In my op 't yslykst' beeven. Ik was byna in 'safgronds magt, Eri in den ftrik des doods gebragt: 'k Dacht in myn' rouw te frnooren: Maar ik aanbad den God der goón, Die gunstig van zyn' hoogen troon Myn' kracht heeft willen hooren. 3. Het aardryk daverd', en de grond Der hooge bergen kraakte: Zy beefden toen Gods toorn ontftond En tot myn hulp ontwaakte: Damp ging zyn' neus uit in dat uur, En uit zyn' mond verteerend vuur, In felle blikfemftraalen^ Hy boog den hemel op zyn ftcm: Een' duisternis was oni der hem, By 't fchielyk nederdaalen. 4. Een cherub voerde hem gezwind, Door 't luchtruim) heen, naar d'aarde. Hy zwecfd' op vleug'lenvan den wind. Een nacht, diefidd'ring baarde, Een drang van wolken, wyd gellrekt, Had van rondom de tent bedekt, Daar hy zich hield verholen: De wolken fcheurden door zyn' glans, En fchooten van des hemels trans Damp, hagel, vuur en kooien. 5. De Hoogfte donderd' in de lucht, En deed myn' haa-f ters zwichten: De hagel maakt' een fterk gerucht, Ver-t zeld van blikfemfchichten. Hy fchoot zyn' felle pylen af; "Verftrooide hen gelyk het kaf: Niets kon zyn magt ontH flippen. Zyn fchclden deed de wat'ren vliên: De grond des,! aardryks wierd gezien, Door d'adem zyner lippen. 6. Hy ftond my uit de hoogte by, Tot redding van myjjji leven;)  PSALM XVIII. 17 *aleven, En heeft uit groote wat'ren my Goedgunstig opgeheven. Hy heeft m' uit 's vyands hand gered , En myne ' hanteren verplet, Die my te magtig waren, 'k Was door I hunn' woede buiten raad : Maar God, God wierdt myn toe'|verlaat, In 't heetfte dier gevaareri. 'j 7. Hy bragt my op een' ruime baan, Want ik geviel r>jz"yn' oogen. Zyn' goedheid heeft my wel gedaan, Naar "< myn rechtmaatig poogen: Hy toonde zich ter hulp bereid , 8 Om myner handen zuiverheid, Om d'onfchuld myner daaden; Want fteeds betracht ik zyn gebod: Ik ben niet god- II loos tegen God • Ik wandel' op zyn' paden. I 8. 'k Heb my zyn' rechten, die ik eer', Ten richtlhoer II voorgefchreeven. 'k Verwerp zyn'wetten nimmermeer, ;8 Haar infpraak is myn leven. Ik ben oprecht voor 't goddlyk ï oog, 't Welk alles wikt van 's hemels boog • Ik wacht my fteeds van zonden: Dies loonde God my naar myn' daên, !5 Hy zag myn' trouw en onfchuld aan: Myn hand wierdt '»rein bevonden. ■» 9. Uw' gunst, ö [heer! verbant myn' fchroom, By " icil'gcn zyt gy heilig • By reinen re'in : by vroomen > n-oom.- Gy maakt hunn' paden veilig: Maar by verkeerden toont g' u ftraf: Gy zyt der onderdrukten ftaf, 11 Zn doet den hoogmoed zwichten. Myn God maakt dat myn.' i luisternis My tot een' held'ren middag is; Hy wil myn h amp verlichten. ij ,io. Metu kan ik een heir verflaan, En 's vyands magt h tedwingen; Met God, wien niemand durft weêrftaan, :« ïelfs over muuren fpringen. Des Héeren wegen zyn vol* I naakt; Zyn' reèn doorlouterd: hy bewaakt Hen, die op i' em betrouwen. Waar is een God gelyk de Heer? Of waar f' en rots, waarop men meer En veiliger kan bouwen ? fi 11. God rust my toe met kracht en moed', En maakt itjiyn' weg volkomen; 'k Heb in myn' tred der hinden 4 iocd', Door ftrik noch kuil te toornen. Gy ftelt m', ó God! h veiligheid: Gy leert myn' handen 't krygsbeleid; Veri 'ent myn' arm 't vermogen Waardoor hy ftaalcn boogen ;:,! B fpant^  lg PSALM XVIIL fpant: Gy ftelt my 't ichild uws heifs ter hand, Voor my- \\ ner haat'rcn oogen. 12 Uw rcchtehand gaf my de kracht Om voor myn rust i te waaken; En toen ge my tot ootmoed bragt, Was 't , om my groot te maaken. Gy geeft my ruimt' om voort te i aaan Opdat myn' voeten zeker ftaan. • Dies wil ik myn' jj wanden Vervolgen, tot ik z' achterhaal; Niet kecrend' voor dat z' altemaal Geveld zyn door myn' handen. . J 12 Ik zal hen door uw hulp verdaan; Hen doen hun 1 trotsheid boeten. Zy zullen my niet wederftaan, Maar| fneuv'len voor myn' voeten. Gy rust my toe met moed en j kracht- Gy onderwerpt hen aan myn''magt, Die tegenA my zich dellen. Gy dryft myn' haaters op de vlucht, Zo>I dat myn' arm, alom geducht, Hen ras kan nedervellen. 14 Zy roepen; maar tot hunne fchand" Kan niemand-1 hen befchermen: Zy fmeeken God om ónderftand; Maarl hy is doof voor.'t kermen. 'kHeb hen verwonnen, enge-i. zwind Doen vlién als ftoppels voor den wind; Verdaanj j als 't dyk der ftraaten. Gy zyt het die op myn gebed, Van i twistziek volk my helpt en redt: Geen byftand kan henjt baaten. ,. , .. f i r Gy hebt my tot een hoofd en heer Van t heiden-f dom verkooren : Een volk, my onbekend weleer, Moctjl naar myn' wetten hooren. Het had myn' daaden pas verj ftaan, Of't boodt zyn' dienst my willig aan. Ja, vreemj den zelfs begeeven Zich mywaarts, hoe ongaarn 't ook) zy , En nad'ren uit hunn' fterkten my Met fi^ 'ren en met Beeven. , _ _J| j6 God leeft: den God myns heils, tnyn rots, ZyJ 'eeuwig lof gezongen; Hem, die my wraak geeft, en ded trots Der volken heeft bedwongen; Die my van all mynll haaters redt, En' aan hunn' moedwil paaien zet: Ik 1.1 met blyde klanken Hem, zyns gezalfden toeverlaat Dicl! david weldoet, en. zyn' zaad By all' de heid'nen danken. . Ff. Xfflj  PSALM XIX. 19 | Pf. XIX. Wyze: Pf. III. Ik dank van gantfehen harte den Heere. ■r TTV hemelen vcrmelden d'eer . des Heeren: 't UitI JL/ ipanfei, boven 't dryvend zwerk, Verkondigt jzyncr handen werk: Waar wy by dag of nacht onz' oo|gen keeren, Zien V ons dit leeren. 1 2. Daar is geen' fpraak by vreemden of bekenden 1 ;|Daar decze ftem niet wordt gehoord : Haar richtfnoer gaat jyan oord tot oord: Haar rede klinkt tot.aan des aardryks lenden, Waar w' ons ook wenden, ' 3. Hy heeft in 't ruim de zon een'.tent gegeeven, Waar! tiit zy treedt met glans en praal, Gelyk een bruigom uit ■Jzyn' zaal, Of als een held, door vreugd en moed gedreedven Om voort te ftreeven. j 4. Zy houdt den loop, door d'almagt haar bevolen , JEn ryst met pracht aan d'oostcrtrans, Tot dat z' in 't "iwcst daalt met haar' glans; En niets op d'aard' blyft voor "Ihaar' gloed verholen, Hoe diep verfcholen. | 5- Maar is zy fchoon, de dierb're wet des heeren Is "Igantsch volmaakt: zy fchenkt het hart Verkwikking in jde grootfte fmart: Zy kan den dwaas de waare wysheid ileeren, En hem bekeeren. ;1 cT. Gods hoog bevel is recht, geeft waar verblyden; F" Zyn Sebod' dat zuiver.is, Verlicht het oog der duisternis. Zyn' reine vrees, die ons het kwaad doet myden, 'Wei-duurt de tyden. e. 7. Gods rechten zyn rechtvaardig en waarachtig • Geen goud, hoefyn ook, is zogoed: Geen honigraat is ooit : zo zoet: Ook wordt uw knecht daardoor fteeds even 3 Krachtig , Zyn' plicht indachtig. • 5 ^ Wie hen betracht, zal nimmer loon ontbeeren: Doch |, ma is 't, die uw' wet vervult? Vergeef my myn' verborgen fchuld! Laat nooit, ó God! de trots my ovcrhee:' en, Om u t'onteeren. 9. Dan zal ik, vry van euveldaên, myn' dagen Op-echt in uwen dienst kefteên. Laat myn' gedachten, laat H 2 myn'  26 PSALM XIX. XX. myn' reên, ÖHecr! myn rots! myn fteun in zwaare plaa* gen! U welbehaagcn. PC XX. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. i 1TV Heer verhoor' u in den nood! De God der IeO gerfchaaren, De God van jacob, altoos groot,; Befchutt' u in gevaaren! Hy fterk' u uit zyn heiligdom.,;;) En will' uit fion u alom, Voor allen ramp bewaar.en! 2 Hy neem' in gunst uw' offers aan! Hy fchepp' daar-s in behaagen, Het zy z' in fpys of drank beftaan, Hem, nc'drig opgedraagen! Hy geev' u wat uw hart begeerti En doe, wanneer, gy hulp ontbeert, Uw' wensch geluk-.- klg,n Wy^oemen op ra' onderftand, Die. t onheil wisfrj te keerem, En heffen met een blyde hand. En in der,, naam des Heeren, Vol moeds de krygsbamcr omhoog. God hoor' uw beê van 's hemels boog , Zo zal geen ram| iv deer en! _ , uaM 4 Nu merk ik klaar dat d'opperheer Op zyn gezalfdeit koning Het oogflaat, hem bekroont met eer', En uit zyn heil'ge wooning Verhoort, en fchraagt met kracht en moed Zyn rechtehand, die wond'ren doet, Is fterk in magtbe: tPTDees moog', in dreigend- ongeval, Op wagens zie, verlatten: Die waane dat der paarden tal Hem in denftryj zal baaten; Maar wy, wy fteuncn met meer reen Op sheen ren hulp, op God-alléén: Hy redt verdrukte ftaaten. 6 Zy zyn geftraft voor hunnen waan: Zy vielen e i -bezweeken: Maar wy, wy bleeven moedig ftaan: Goc, gunst is ons gebleeken. Behoed ons, heer! uw magt m groot, Ó koning! hoor' ons als w' in.nood U ombefcheii. ming. fmeeken!  PSALM XXI. XXII. M Pf. XXL Wyze: Christus tot den jordane kwam. ((~\ Heer! de koning is verheugd Om uw geducht \_J/ vermogen. Uw hulp baart hem de grootfte vreugd, I Nu gy hem wilt verhoogen. Zyn's harten wensch is gantsch y voldaan, Zyn heil in top gefteegen. AH' 't geen hy badt :, is toegedaan. Dus hebt gy op zyn' wegen Hem overlaén i,' met zegen. 2. Gy hebt hem eenegouden kroon Op'tvorstTyk hoofd > gegeeven. Hy, nederknielcnd'voor uw'troon, Badt ernn ftig u om 't leven: Gy fchenkt het hem in eeuwigheid: :, Geen ramp kan 't immer fchaaden. Uw hulp heeft zynen t roem verbreid, Gy hebt hem-ovcrlaadcn Met lof en ecrfieraaden. Bi 3- Want gy, gy ftelt hem f allen tyd Voor ieders oog ii ten zegen. De vreugd' uw's aangezichts verblyd', Versi; kwikt hem allerwegen. Dies hoopt de koning dat de heer ra Zyn magt zal doen beklyven. Des hoogden gunst zal meer eh meer Hem in zyn daaden ftyven, En hy dus zeker ia blyven. ju 4. Uw hand, ö heer! uw' reehtehand Zal uwe haaters i vinden: Gy zult, als in dén feilen brand Eens ovens, je hen verdinden. Een vuurgloed, die verfchrikking baart, Zal hen geheel vernielen: Gy Zult hun vrucht, hun zaad id van d'aard' Verdelgen; hen ontzielen, Wyl z'in uw' haat f* vervielen. ee 5. Zy hadden list op list bedacht; Doch konden niets verrichten. Dies zal uw'boog, in volle kracht Gefpannen, then doen zwichten, En, mikkend' op hun aangezicht, oJHen 't doodlyk doel doen weézen. Verhef u, heer! in 'c :lhóog -gericht ; Zo word' uw' magt naadeezen In pfalmgeJzang geprcezen! ft Pf. XXII. Wyze: Pf. LI. ó Heer God zyt genadig my. ji7, 7\/fTyn G°d! niyn God! waarom hebt gy My thans XvJJL verlasten? hoor naar my! Ik ween door bitt'rc J B 3 pyucn,  22 PSALM XXII. pynen , Maar zie geen hulp verfchy-ncn. Ik roep des daags in myn verdriet; Maargy, myn God! gy antwoordt niejbi 'sNachts barst ik uit in klachten; Doch niets kan 't leed verzachten. Gy echter, gy, die heilig zyt, En isrV;s lofgezang altyd Hebt .in uw' tempel bygewoond! Gy hebt der vad'ren wensch bekrcond, Toen zy uw' hulp verwachtten. 2. Op u was hunne hoop gegrond: Gy hoorde hunne j beê terftond Toen 'tlced hen overmande: Zy wierden niet | te fchande. Maar ik, ik ben een worm, geen mensch; 1 Der lieden fpot, wier lust en wensch. Beftaat in my tö. j fchaaden: Ik word' met hoon belaaden. Elk fchud het hoofd ( als hy my ziet, En roept uit fpot met myn verdriet: Ily klaag' het aan den heere vry: Dat die hem redd' en help', i zo hy Een' lust heeft in zyn'daaden. 3. Gy immers, heer!, hebt my voorheen, Eer nog. dq ( zon myn's levens fcheen, Door goddelyk vermogen Myn I, moeders fchoot onttogen. Gy waart myn toevlucht toen ik | nog Gedrenkt wierd door haar voedend zog: Vóór-'tbaa- | ren myner moeder Waart gy myn God en hoeder. Ach! 1 houd u dan niet verr' van my; Want d'angst is yslyk en naby, Dewyl ik nergens hulp verwerf. Myn vyand wordt tot myn bederf. Hoe langer hoe verwoeder. . \ 4. 'k Zie groote varren, woest van aart, En fterke nieren t'faam' vergaêrd, Die my alreeds omringen, En mp$ geweld befpringen. Zy fperren met een luid gefchreeuw Hun keelen op, gelyk een leeuw, Die toelegt op verfiinden, En velt war hy kan vinden. Ik ben als water uitgeftort. 't Gebeente fchcidt zich: 't vleesch verdort, Gelyk door zonnehitte 't gras. Myn hart is als gefmolten wasch; 'k Weet niets meer t' onderwinden. 5. Myn' krachten zyn, ó groote God! Verdroogd als. fcherven van een pot: Myn' tong blyft, onder 't bceven, Aan myn gehemelt' kleeven. Gy voert my naar het aakligj graf; Want honden komen op my af: 'Ik zie van alle xy~ den Door boozen my beftryden. Hun haat, die onmeê-|  PSALM XXII. 23 ddoogend woedt, Hun wrok doorgraaft my hand en voet; i Zo dat myn' becnders telbaar zyn. Doch zy, zy lagchea lom myn' pyn Eh onverüraagiyk lyden. 6. Myn' kleed'ren deelen zy uit fmaad, En werpen 't g lot om myn gewaad; Maar gy, ó heer der heeren! Gy 1 kunt hunn' woede keeren. Wees dan niet verr'. van mya 3 geween! Myn' fterkte! haast, verhaast uw' fchreên, En. siaelp my uit myn lyden! Uw" hand kan my bevryden.Ver1 los myn leven van het zwaard; Myn' ziel van honden I woest van aart! Ach! dat ik door het wreed gewéld Van 1 leeuw en fticr nooit zy geveld, Die my op 't felst' bei iftryden! i |: 7. 'k Zal dan den broed'ren al tefaam' Verkondigen uw'grooten naam; U, door myn' eerbewyzen, In uw' • gemeente pryzen. ö Gy, die God vreest! roemt den heer ■! ;s Dat hem al 't zaad van jacob eer! Dat ifr'el, weiberaaI den , Ontzag toon'.voor zyn'. daaden! Want hy heeft d'c[ lend' nooit veracht Des vroomen, die van druk ,yerS fmacht: Zyn aangezicht is niet voor hem Verborgen: hy Ij verhoort zyn' ftcm, En zal hein nooit verfmaaden. i! 8. 'k Wil voor al 't volk, dat, bly' van geest, God in t zyn' tempel dient en vreest, Beloftenis betaalen, En zyii nen lof vernaaien. Elendigen, beroofd van raad !--Ziet- anken met myn lied. ' 6. Hy blyv' zyn volk verhoogen; Geen' vreugd zal * 81 ontgaan: Hy wil fteeds gunstig' oogen Op zyn* geil alfden flaan! ó* Heer! dat dit gclukke \ Uw volk, door « geweid, Zy, daar'geen ramp hen drukke, Verhoogd i eeuwigheid. pr. xxx.  3o PSALM XXIX. XXX. Pf. XXIX. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. I, ~rrToornt hcrwaards! loofd den opperheer, Gy mac>: tigen der aarde!- Komt-hcrwaards: geeft hém fterkt' en eer, Wiens gunst u 't leven fpaarde. Bidt God, die 't all' te boven gaat. Kleedt u in heilig feestgewaad j Roemt d'eer zyn's naams naar waarde. 2. De ftem des Heeren is geducht, En rolt langs ruu me wat'ren. De God der eere doet 'de lucht Van fchom donders klaat'ren. Des Heeren ftem gaat uit met magt | En toont zyn' heerlykheid en kracht, Tot fchrik van zy-, ne haat'ren. 3. Des Heeren ftem velt ced'ren neêr; Kan bosch et berg doordringen. De heer verbreekt in 't yslykst' weêr, (Wat zou zyn' magt bedwingen?) De ced'ren van dei libanon; Doet libanon en fyrioh Als jonge rund'ren fprini gen. 4. De ftem des Heeren , wyd en zyd Vcrbaazem voortgedreeven, Trekt vuur uitbergen: alles fplyt, Va} blikfemgloed omgeven. De ftem des heeren, nooit weêr) ftaan, Jaagt veld en bosch ontzetting aan; Doet kade angftig becven. l 5. Des heeren ftem, die 't woud ontbloot, Doet hi| den haare jongen Angstvallig werpen in dien nood, Doq baarenswee gedrongen: Tcrwyl door aller ftem den heq ln zynen tempel lof en eer Wordt juichend tocgezonget 6. Des heeren hooggeducht beleid Behcerscht de wa tervloeden: Hy is een vorst in eeuwigheid, En zal zy^ volk behoeden: Hy zal het zcg'ncn door zyn'magt, E; gcevcn vrede, moed en kracht: Geen ramp zal op hej woeden. Pf. XXX. Wyze: 'Als myn Jïond'lein voorhanden is. . I. TTk prys' u, heer! want gy bebt my Uit groot g JJ_ vaar getogen: Gy hebt myn trotfehc weêrpanq Yerydeld in haar poogen. Ik was door krankheid afgt ftreêi  PSALM XXX. XXXI. 31 Èxeên, Straks hebt gy'my op myn gebeênjHerfteld door iw vermogen. v^ 2. Slechts uw' alom geduchte magt Kon my voor 't graf 4 ewaaren: 't Behaagd' u, door uw' wonderkracht In 't {iiven my te fpaaren. Ook die alleen heeft my bevryd. ' lyn' vyand, om myn' val verblyd, Moest zelf ten grave aaren. * 3. Gy, heiligen! tracht met gezang Gods heiligheid H pryzen; Want nimmer duurt zyn' grampfchap lang: (; feeds wil hy gunst bewyzen: En fchoon gy 's avonds I -curt en fchreit, Zal 't morgenlicht met vrolykheid Voor w gezicht verryzen. 51 4. Ik heb, in voorfpoed, wel gezeid: 'k Zal nimmer1 ïeer vertzaagen: Niet wank'len tot in eeuwigheid; C1 Vant, God! uw welbehaagen Heeft myncn heilftand i ast gefticht, Maar mist' ik eens uws aanfehyns licht; : Waar haast door fchrik verflagen. i 5. Ik riep tot God: myn bang gemoed Deedt my hem 31 ed'rig fmceken ; Wat voordeel hebt gy van myn bloed ? Js ik, door rouw bezweeken, Ten grave daal', zal dan 'e ïyn' ftof Ooit juichend weiden in uw' lof, En van uw' gaarheid fpreeken ? :J 6. Wees my genadig! hoor my , heer! Uw' hand kan 50 ly bevryden. Wees gy myn helper, als weleer! Dus H iep ik in myn lyden: En gy, gy hebt myn' val geweerd, fl lyn' klachten in gejuich verkeerd, Myn treuren in veri 1 lyden. !!' 7. Gy hebt my van het rouwgewaad, Van zak en ^ sch ontflagen. Door u mag ik, in blyder ftaat, Het ^ eerljk feestkleed draagen. Dus wordt uw' roem door ay verbreid. Ik zal, 6 God! in eeuwigheid Van uwe - rouw gewaagen. . Pf. XXXI. Wyze : Pf. VI. Wil my niet ftraffen Heerc, t » "TTk blyf all' myn betrouwen Heer op uw' goedheid i 11 bouwen: Laat my niet fchaamrood ftaan! Red my ié °P  32 PSALM XXXI. op myn' gebeden, Door uw' gerechtigheden: Trek n myn j rampfpoed aan! 2. Hoor my toch met ontferming: 'Spoed u tot myttjj befcherming: Wees my een' fterkt' en flot! Ik heb u trouw gezworen; Ten rots, ten ourg verkooren In myn eleni dig lot. ! 3. Ach ! wil my in dit leven, ó Heer.' dan niet be: gceven : Wees, om uw naam, bereid Om derwaarts mj te voeren, Waar 't kwaad zich niet kan roeren: Brenjj my in veiligheid! 4. Wil my uit ftrik en netten, Die my myn' haatcr, zetten, Toch trekken door uw' magt; Want gy zyt, | myn' finarte, De fterktevan myn harte, Mynfteun, myc levenskracht. r- 'k Beveel in uwe handen Myn' geest: gy hebt myr banden, ö Heer! met fpoed gefiaakt. Uw' trouw kwai| my te ftade: ó God! door uw' genade Zag ik my vrt gemaakt. 6. 'k Haat hen, die hun vertrouwen Op wankle gror. den "bouwen; Maar hoop' op. u met vreugd', Die in dj nood my kende, Die zaagt op myn' elende, My gunst» 't hart verheugt; , ' , : 7. Die my in 's vyands banden Niet overgaaft; hui handen Weerhield in 't grootst geweld;' My hulp' heb doen ontmoeten, En myn' beklemde' voeten In ruimt hebt gefield. 8. ó Heer! wees my genadig! Betoon u toch weids} dig Aan myn beangstigd hart! Myn ligchaam kwynt doq 't klaagen: Myn aanfehyn ftaat verflagen: Myn'ziel bi zwykt door finart. 9. Ik zie myn' jaaren vluchten, Vergaan door ongn nugten , Myn' leeftyd door geween : Myn' misdaad floj myn' krachten; Doet myn' gebeent' verfmachten; | wank'len in myn' fchreên. 10. De groei der tegenheden, Het leed door my g1 Ieeden, Maakt my des pabuurs, fmaad. 'k Zie jpaagen n bi  PSALM XXXI. 33 .bekenden, Afkeerig d'oogen wenden: Elk vliedt myn' rjammerftaat. « ii. 'k Ben uit hun hart verdreeven, Afs waar'ik niet |in 't leven, En reeds in 't graf gehuisd: 'k Ben zoo ge: heel vergeeten Als 't vat, dat, afgefleeten, Op 't voetfpoor wordt vergruisd. 3 12, Ik word' alöm gefchonden Door fnoode lastermonden: Men fchuuwt my in den nood. Zy rotten by elkanmer. En d'een tracht voor den ander', Wreedaartig naar i myn'dood; L-3. Maar 'k hoop. op uw'genade, Uw'hulp koom' my :e kade! 'k Noem u myn' heer, myn' God. Myn' tyd is [i m uw' handen: Red my van myn' Vyandcn En van 't vervolgers rot! 14. Aanfchouw uw' knecht genadig! Toon hem uw' : ïulp weldaadig! Hy laat van u niet af: Geen fmaad zal 1 lem bezwaaren; Maar fnoode lasteraaren Vervol°t die I :ot in 't graf. » . 1,5. Verftqm de lasterbenden, Die d'onfchujd wrevlig 1( ellenden: Als 't voorwerp van hunn' haat, Den vroo* *e" filood ontëeren, Hem in 't gezicht trotfeeren, En jvèrlaén met fmaad. I 16. Groot zyn de zegeningen, Voor uwe gunscelirrcn . 9 \ God! door u bewaard: Hen, die op u vertrouwe:* « WT c icde|" maS aanfehouwen, Zyn zy geopenbaard. 17. Zy zien u voor hen zorgen, Zich door uw' hand l! ;eborgen , Als hoogmoed woelt en woedt: Voor 't fmaa01 sn der godloozen, Het last'ren van de boozen, Zich K rouw door u behoed. 18. Uw' goedheid,nooit volpreezen, ó Heer ! zy dank 4 eweezen ! Door 't wonderlykst' beleid Bragt gy my binj ^ muuren, Die t woest geweld verduuren, In rust en Jhreihgheid. 19. Ik dacht, door 't leed bewoogen, God bant my ! if zyn' oogen; Maar gy zaagt myn gevaar: Uw 905 C wierdt  34 PSALM XXXI. XXXII. wierdt in myn' klaagen, Om 't leed dar ik moest draagen,. Myn' fmeekftem ras gewaar. 20 Mint God, oprechte vroomen! Hy heeft geen leed te fcliroomen, Die zich- op God verlaat-, Maar die zich trotsch gedraagen , Zal hy, met ftrafen plaagen, Vergelden voor hun kwaad. 21 Verban dan al uw vreezen; Tracht onverfaagd te weez'en, 6 Godgewyd genacht! Gy , die, getroost M t woeden Der bangfte tegenfpoeden, Van God uw hulp verwacht. Pf. XXXII. Wyze: Door Adams val verdorven is. t. ^Welzalig hY> die zcker is' Dat in dit moei|yk leven, Door God, uit lout're decrenis, Zyn misdaên zyn vergeeven! Gewenscht is 't lot Van hemwien God Vergceving fchenkt van zonden; Van hem die vry Van veinzery En valschheid is bevonden! 2. Want toen ik onberaên, voorheen Myn" misdaaj wilde finoercn, Had door myn dagelyks geween t Ge beent' zyn'kracht verlooren. 6 God! uw magt Deedtdaf en nacht Myn levensfap verÖwynen. 'k Verdorde als land Te fterk gebrand Door zomerzonnefchynen. 3; Daarom beken ik thans myn' fchuld En fchand'ly overtreden. Ik fprak, met naberouw vervuld, Ik zal i1 myn' gebeden, Geen trotsheid voên; Belyd'nis doen Va* 't kwaad door my bedreeven. Toen bleek, ö heer! U\s| gunst my weêr, Toen wierdt myn'fchuld vergeeven. 1 4. Dies zai uw volk ten rechten tyd Zyn misdryf ubc lyden. Gy, die der heil'gen toevlucht zyt, Zult hen va ramp bevryden: Zo zal geen vloed Van tegenfpocd He ©p hun' paên doen fchroomen: Zo zal geen zee Van ram of wee Hen immer overftroomen. 5. 6 God ! gy zyt myn toeverlaat , Wil toch myn' anp ften'weeren! Red my uit myn' benaauwden ftaat, I doe myn- lot verkeeren; Door u behoed, Zal myn g< T f moe?  PSALM XXXII. XXXIII. 35 ; moed Op uw befcherming roemen; 't Vervrolykt hart, Bevryd van fmart, U zyn' verlosfer noemen, i 6. Ik zal, zegt God, u doen verdaan Wat weg gy i moet betreden; Wat heilpad u voegt inteflaan In uw' , angstvalligheden. Zo zal geen druk Noch ongeluk U nieuwen ramp bereiden, Treed ongeftoord En veilig voort i ^Myn oog zal u geleiden. 7, Doe niet als 't paard, als 't muildier doet, Die geen I verftand bezitten , En die hun meester breid'len moet j Door toornen en gebitten; Die op hun' paèn Onwillig J gaan, En zyn bevel weêrftreeven. Des hoogften hand Heeft u verftand En overleg gegeven. \ 8- Wie in godloosheid zich verloopt, Staat veeltyds ] bloot aan plaagen; Maar die op Gods genade hoopt, Gesmet geruste dagen, ö Vroom geflacht! Verhef Gods magt, I Eu roem zyn mededoogen: Zyt welgemoed: Gy worde ! behoed Door 't gunstryk alvermogen. 1( —- j, , Pf. XXXIII. Wyze: Hoefehoon licht ons de morgenfter. ï h (f^y vroomen! weest in God verheugd: "t Voegt s 0 mer- ongeveinsde vreugd Zyn' grooten naam te pryzen. Verhoogt den God van israè'l Met lofgefchal y en fnaarenfpel, En wilt hem eer bewyzen. Uw' ftem Wy ; hem, Nieuwe zangen, Grootsch vervangen Door de fnaa'j ren Wilt uw' zang en fpeeltuig paaren. 1, 2. Want God, wiens woord waarachtig is, Breekt nimmer zyn' beloftenis : Hy zal het recht verweeren. Al Jd'aarde roemt zyn' gunst en magt: De hemel zelf is voortgebragt Door 't eeuwig woord des heeren. Hy fticht Al je 't licht* Doet het praaien, Ryk in ftraalen, In den hoojj jgen, Door zyn' geest en alvermogen. 3. Hy temt het bruisfehend ftroomgeweld: Hy heeft de j; zee een perk gefteld: Zyn' magt vergaêrt de baaren. De j ruime wacreld vreez'den heer. Gy, aardbewooners! geeft Jhem d'ecr'. Buigt u voor zyn' altaaren. Want hy Werkt jjfvry; Spreekt, en't ij'er. Niets gewisfer Dan dat fpreeken, Van zyn' almagt *t blykbaarst'teken. C 2 4. Zyn'  SS PSALM XXXÏÏÏ. xxxrv. 4, Zyn' magt verbreekt der heid'nen raad: Hy ftuH hun'woede:-weert het kwaad Dat' zy vermetel fmee* den. Al wat der heeren heer bcfluit, Voert zyne magt aanbidd'fyk uit Tot in all' eeuwigheden. Geneugt' En vrcugè, Zal de vroomen Overftroomen: Niets hen ftooren: Goe -heeft-hen ten er-f verkooren. 5. God, aller heeren opperheer, Ziet'uit den hooget hemel neêr Op 't menschdom herbeneden: Hy houdt vai zynen troon 't gezicht Op all', wat d^aard' bewoont, ge richt En ftuit of fterkt elks fchreeden. Hy wikt En fchik. Yders daaden: Richt zyn' paden: Toetst zyn' wenfchen God beftiert het hart der: menfehen. 6 Geen Vorst wordt door zyn' legermagt, Geen Hel. door moed, geen reus door kracht Beveiligd in het ftry den Zo God den ruiter niet bewaart, Zal hem dè fnel heid van het paard Niet van gevaar bevryden. Gods mag Verzagt Ramp en lyden, Duure tyden, Alle finarten Vi ♦d'aan hem getrouwe harten. 7 Dies fteunen wy in 't ongeval Op God, die ons vei losfèn zal, En al ons onheil weeren. Hy is een toevluri in 't o-evaar: Hy flrekt. zyn volk ten beukelaar. Elk roed den naam des heeren! ö Heer! Zie neêr: Uw' genad Siaaons gade, Daar onz' oogen Wachten op uw med<| • doogen l Pf. XXXIV. Wyze: Christus tot den jordane kwam. , l ITk zal, in ieder levensftond, Den allerhoogften pn ij' zen. En hem myn' God, met hart en mond, My: dankbaarheid bewyzen. Ik hef verheugd een' lofzang al • 4Dm 't heillot my befchoren. 't Bedrukte volk zal dat ve ftaan, Enmetmy, voor elks ooren Zyn lofgejuich doa hooren. 2 Wilt nevens my met hart en ftem Des heeren roü verlioogen. Pryst nevens my den naam van hem, I heerseht met alvermogen. Toen ik den heer 111 myn geb Myn' nood heb voorgedragen, Heeft my zyn hulp, || J z: 't bang geamoed beftrecden. aj 4. Gods engel fterkt hen door zyn' kracht,die d'almagt ? icd'rig eeren: Hy houdt altoos rondom hen wacht, Om 'f 'Onheil aftewceren. Komt, fmaakt het goed', en ziet in " }od Het gunstrykst' alvermogen. Hoe zalig is der men.:hcn lot, Als zy., in al hun poogen > Zyn' byftand wachr ;'' en mogen! 1 5. Gy heiligen, die telkens vindt Wat heil hem ftaate' 2 wachten, Die 'shemels wyze wetten mint! Blyft 's hoog$ Den vrees betrachten, Hy, die op zynen bjftand bouwt. 1 {ai nooit met kommer ftryden: Maar die op eigen'kracht ertrouwt, Zal nood en honger lyden, Als vroomen zich ei ■erblyden. c' 6. Komt, kind'ren ! let op myncn raad, Ik zal u thans 31 oen hooren, Waarin des heeren vrees beftaat: Zo blyv* ^ heil befchoren. Wenscht gy in 't leven vreugd' en lust: ^ legeert gy goede dagen, Waarin geen leed het hart ontlast , Waarin geen felle plaagen Het bang gemoed doen - laagen; 4 7. Dat dan uw'tong nooit fchand'lyk finaal': Dat haar ir ïw' zorg betoome, Opdat bedrog noch logentaal, Van h' we lippen kome. Staat af van 't kwaad: doet immer goed:' a: iemint en zoekt den vrede. De heer geeft acht op 't rein « emocd: Hy hoort c\cr vroomen bede, En deelt zyn' gunst lt:,en mede. 8. De boozen zullen 't licflyk licht Van *s heeren aan1 :hyn derven. Hy doet,door'thoogfte ftrafgericht, Hunn* 1 aam met hen verfterven: Maar flaat in gunst zyn' oogen et eêr Op hen, die 't recht betrachten: Hy doet,zyn'groo- 1 C 2 t-CE  38 PSALM XXXIV. XXXV. ten naam ter eer', Hen nooit op hunne klachten Vergeefs naar uitkomst wachten. 9. Den ftillen en verflagen' geest Is God, in bitt'rei fmarten, Steeds met zyn' gunst naby geweest Hy fterk-t verbroken' harten. Wat onheil op den vroomen ftort', Gods zorg' blyft hem bewaakcn Dat hem geen been gebroken word': Wat leed ook moog' genaaken, God zal zyn heil1 volmaaken. 10. De booze heeft den vloek, den dood En allen ramp 1 te vreezen: Hy , die den vroomen ftout verfloot, Wordt zelfs om fchuld verweezen. Des heeren hulp verlost en hoedt Hen die op hem betrouwen. Hy zal, in nood erf tegenfpoed, Hen in zyn' gunst aanfehouwen, En fteeds! onfchuldig houën. Pf. XXXV. Wyze: Pf. CXXXVII. Jan ^watervlieten b'c. i. rTTHvist gy met myne twisters, heer! Stryd tegen JJ_ myn' beftryders! Rys op, gryp rondas aan ch ïpeer, Tot ftraf van myn' benydersl Eefchut my voor 't arglistig rot Van myn' vervolgers! zeg, ö God ! Myn arm zal u verweeren. Befchimp , befchaam den trotfehen w aan Van hen, die my naar 't leven ftaan! Doe hen met fchande keeren. 2. Maak hen gelyk aan 't ligte kaf, Dat wegftuift vooj', de winden! Uw engel weer' hen ylings af! Doe hen geen ruste vinden! Hun weg zy duister, aak'lig, glad! Uwi engel jaag' hen na op 't pad, Waarlangs zy zich begaven Want zonder oorzaak hebben zy Met list een net geilek voor my, Myrr* ziel een' kuil gegraven. 3. Betoom myn's vyands woest geweld! Doe hem zyn;: ftraf erlangen'! Hy zy in 't net, voor my gcfteld, Zei onvoorziens gevangen! Dan zal myn' ziel, verrukt va vreugd', Om 'sheeren byftand zyn verheugd,Myngartscï gebeent' u loovcn, En zeggen: wie is u gelyk,Die d'afJ men redt, eer hy bezwyk', Van hen, die hem beroovenlji 4. Een reeks getuigen komt te faam', Die logentaJ yerv:  PSALM XXXV. 39 ^.verdichten. Men krenkt my in «fiyn' goeden naam: Men durft my valsch betichten. Tot bitt're imart van myn ge, moed, Vergelden zy my kwaad voor goed. Maar toen z' ', op 't krankbed lagen, "Heb ik my met een' zak omgord; i - Voor u gebeden uitgeftort: Ik vastte gantfche dagen. 5. 'k Gedroeg my, in hun pynlyk leed, Gelyk .een , vriend en broeder. Ik ging in diepen rouw gekleed, En treurd' als om een' moeder. Maar als my ramp treft of gejvaar, Dan zyn zy juichend by elkaër; En, hinkend' op twee zyden, Zie ik hen droevig tot my treên: Zy fcheu, ren zelfs hun kleed vanéén, Al treurend' om myn lyden. 6. Zy knarsfen zelfs, uit nyd en fpot, Om my de tanJen t'faamen Met hen, die, om des buiks genot, Zich 't michelen niet fchaamen. Hoe lang, ö heer! zult gy dit _ den! Laat my hun woest gedruis ontvliên. Red my, van . ;lk begeven, Toch uit dier jonge leeuwen magt: Zo word' " ïw' hulp, waarop ik wacht, By 't volk met roem yerhe' ven! * 7. Laat hen, die tegen my zo wreed Ten -onrecht faanenrotten, Zich niet verblyden in myn leed, Of met hun' C1 >ogen fpotten. Hun haat, die 't all' verdelgen wil, Tracht .Ik, die vreedzaam leeft en ftil, Door valschheid t'ondcr' hukken. Zy roepen met een' luiden mond : Zie daar! hy :wicht reeds; onze vond Zal ons in 't eind' gelukken. 01 8. Gy ziet het, heer! o zwyg dan niet! Blyft niet voor ; ny verholen! Ontwaak, red' my uit myn verdriet! U zy "myn' zaak bevolen! Richt my naar uw' gerechtigheid! «aat hen niet juichen om 't beleid, En flaagen in hunn: ronden! Laat hen niet zeggen in hunn' waan 't Gaat wel'! u is 't me; hem gedaan: Wy hebben hem verflonden. n 9. Maak hen befchaamd, die om myn leed Zich dag 4an dag verblyden! Laat hen met fchande zyn bekleed, * Üe roemen in myn lyden! Maar geef de zulken ftof tot ■ rcugd, Wier hart zich -in myn recht verheug*, Die u j'iyn' fchutsheer noemen'. Dan zal ik uw' gerechtigheid, )ie my een wenschlyk heil bereid, Geftaadig blyven roe;S.icu. C 4 Pf. XXXVI.  4Q PSALM XXXVI. XXXVII. Pf. XXXVI. Wyze: Door Adams val verdorven is. i. Ij k zeg- 't, uit grond van myn gemoed, Dat zy God* Jl ftout verzaaken, Wier hart fteeds lust tot boos-l heid voedt, Die zich in 't kwaad vermaaken. Die fnoodrï aarts zyn Wel vroom in fchyn , Doch doelen op bedrieg gen; Daar zy, vol haat, Uit eigenbaat, De vroomen zelfs i beliegen. 2. Al 't geen zy leeren is verdicht, Terwyl z' in boosheid'wand'len: Zy luist'ren naar geen onderricht Om volgens plicht te hand'len. Op 't bed', by nacht, Zyn zy bedacht Op 'snaasten leed en fchade; Daar zy, vol waan, Op 't dwaalfpoor gaan j Zy bloozen niet voor 't kwaade. . 3. ó Heer.' uw' goedertierenheid Is boven 't zwerk verr heven: Uw waarheid wordt met roem verbreid, Zo verr' de wolken zweeven. Uw recht ftaat pal. Men kan noch zal Uw oordeel ooit doorgronden.'1 Uw byftand, heer! Wordt, keer op keer, Door ft fchepfel ondervonden. 4. Wat is uw' goedheid uitgeftrekt Tot heil der fterve* lingen, Die gy met uwe vleug'len dekt,- Bekroont met zegeningen! Zy maakt, ó God! Hen door 't genot Van 't goed' uw's huizes dronken. Uw wellust ftort Zich uit, en wordt By ftroomen hen gefchonken. 5' Want 87 t §y zyt afréeh de bron Van ons geluk er? 3evcn. Uw licht veel reiner als de zon! Kan 't beste licht ons geeven. Dat uw' genaê Hen koom' te ftaé, Die vooi uw aan fchyn wand'len • Dat nooit uw recht Hen zy ontzegd, Die vroom on billyk hand'len ! 6. Laat my myn' fnoode weêrparty Niet 't ecnemaaj verdrukken! Laat haare trotfche dwinglandy My niet ter neder rukken! Maar laat uw'magt Het-fnood gedacht In 't wrevlig harte treffen! ftort hen ter neêr: Dat zy nooil weêr Zich tegen u verheffen ! Pf. XXXVII. Wyze: 6 Heere God uw godlyk woord. I 5, l["^at nimmer op der deugden pad Myn moed aan 1 JL_y zinken raake, Offchoon 't de booswicht bei» had|  PSALM XXXVII. XXXVIII. 41 hadd' En ik veel rampfpoeds fmaake. Neen, heer!' gy J roept ter beternis Door gunst, die 't kwaad bedryven, ■ Schoon 't lyden meê myn deel al is, 'k Zal in uw' liefde ■\blyven. 2. Zou ik voor groot geluk in fchyn, Voor toomelooi ze lusten; Stoutmoedigheid, en zorglooszyn, Waarby flechts fnoodaarts rusten; zou ik, voor zulk een ydlcn Sr waan De rust der ziele geeven, Die my, uw' kind, niet i.fcan ontgaan By een godzalig leven. \ .3. Wat helpt my 'saard'ryks overvloed, Als 't harte :, blyft t'onvreeden? De deugd verzaad alleen 't gemoed, . En gints, en hier b.neden En welk een troost geniet ik - dan, In nood of in d'elende, Als ik, ö God! niet zeggen 1 kan, Dat ik u mind' en kende. m 4. Laat dan, ó heer! die my behoedt, Als kind my n t! vertrouwen, En inden nood, met mannenmoed, Op uwe jhulpe bouwen. Gy die den vogel 't leven geeft Hoort ook ei in nood myn kermen, Wie fteeds naar uw' bevelen leeft q Dien zult gy trouw bclchermen. j|- 5. Ik weet, blyft flechts myn vlyt gereed, Dat ik met :, vrucht zal maayen; En weldaad is 't, als ik in 't zweet Des aangezichts mag zaayen. Doe ik myn' plicht; gy zyt etibereid Te geeven uwen zegen, En kroont het land met hu vruchtbaarheid Door zonnefchyn en regen, i 6. God, die de zuiv're liefde zyt, Sterk my in ditvera trouwen! 't Weêrfpannig kind van deezen tyd Zal li niet meê aanfehouwen. Van hoop beroofd ,■ blyft 's boozen dood, Zyn' vreugd verkeert in lyden. Het loon der deugd iseeu:el wig groot, Zou ik daarom niet ftryden ? |, ; : ' Pf. XXXVIII. Wyze: Ik wensch de waereld &c. 1. //^od! ftrafmy in uw' gramfchap niet! Betoon my A.Tf medelyden! Laat my, daar gy myn'droefheid ziet, Uw' gramfchap niet kastyden! Ziet met wat fmart jUw'pylen 't hart Van uwen knecht doorfnyden! 2. Uw' ftraffe kïind drukt mv ter neer. Myn lichaam Cs is  4? PSALM XXXVIII. is vol wonden. Ik fidder' voor uw dreigen, heer! Om* myn' gepleegde zonden. By zo veel wee, Wordt rust noch* vreê In 't wroegend hart gevonden. 3. Want ik bezwyk', door 't leed vermast, Daar fteeds^ myn' zonden groeien: My boven 't hoofd gaan: door* hunn' last My zelfs ten dood vermoeien. Hun yslyk vuil' Maakt buil by buil, Die fteeds van etter vloeien. 4. Uit wroeging om myn dwaas gedrag, Gaa ik ter aard'.i gebogen. Ik zucht' en treur' den gantfehen dag, Myn lenn dencn verdroogen. Niets is aan my Van kwaaien vry: Myn krachten zyn vervlogen. 5. Myn ligchaam is, door felle fmart, Verbryzeld eil bezwecken. De droefheid dwingt myn angftig hart In[ jamm'ren uittcbrceken. In dat gerucht Wend' zich myn: zucht Tot u: gy hoort myn fmeeken. 6. Daar 't hart in my door onmagt beeft, En klopt metr flaauwe (lagen; Daar 't licht allengs myn oog begeeft,Be-f fpeur ik hoe myn' maagen Van -verr' dit zien, En trouw-/ loos vliên, Afkeerig van myn' plaagen. . 7. En zy, die my naar 't leven ftaan, Zyn vol arglis-i: tigheden : Zy ftcllen ftrikken op myn' paên, En loeren op myn' fchrceden : Zy plecgen raad Hoe 't best hun haat Dooi 1 list my zal vertreeden. 8. Maar ik moet als een doove zyn, En, als een ftonwtj geboren, In weerwil van myn leed en pyn, Myn' tegen-J reden fmooren. Ik echter wacht Datjgy myn klacht óGodld eens zult verhooren. 9. Ach! laaten zich toch, in myn'nood, Myn' haaters)] niet verblyden! Hoe wierdt hun fnoode vreugd' vergroot.n Indien myn'voeten glydden ! Hoe zouden zy, Om ftrydJ zich bly Verheften op myn lyden! 10. Altoos aan tegenfpoed ten doel, .Zyn fteeds myn hartewonden Voor my geopend: ik gevoel My fchicr doobl "X wee verflonden. 'k Bely' myn' fchuld, Door fehrik vervuld: 'k Betreur', ö God! myn-!.zonden. 11. Maar myner wreede haat'ren ftoet Leidt een voorr fpoc->  PSALM XXXVIII. XXXIX. 4$ i poedig- leven, Verheugt zich in myn' tegenfpoed, Enziec \ ny gaarne fnceven ; Ja haat' en vloekt Hem, die u zoekt, ■ En aan uw' dienst blyft kleeven. C 12. ó Heer, myn God! verlaat my niet, In myn aanhoudend lyden! Ach! help my in myn zielverdriet! Uw' J hand kan my bevryden. Haast, haast u, heer! Wil, als Ivelëer, My door uw' hulp verblyden! ï . * • t Pf. XXXIX. Wyze: Pf. GXXXVII. Aan d' watervlieten &c. "1. Tik heb, naa 't allerrypst beraad, Op 't ernftigst H voorgenomen Dat ik my wachten zal van *t kwaad, ; Myn' tong met zorg' betoomen, Opdat niet eenig zondig Ll: woord Ooit word' uit mynen mond gehoord Van hen die '"- my beklaagen, Van hen, wier goddeloos gedrag, Wier fhoode trotschheid, dag aan dag, Ik zien moet en vcr^draagen. ;' 2. Ik ben verftomd door bïtt're fmart, Geen' vreugd* f"ikan my bekooren. Ik moet in 't afgemarteld hart' Myn leed en droefheid fmooren. Ik voel myn zwoegend ingewand, "Als door een vuur, dat heimlyk brandt, ln feilen gloed fbntftoken. Hierdoor met bitt'rcn angst vervuld, Heeft dus, ;[uit dringend ongeduld, Myn' tong tot God gefproken : 3. Alweetend God! doe my toch zien De brosheid my"'taer jaaren; Met welk een' fpoed myn' dagen vliên Enmy "' naar 't graf doen vaaren! Myn leven is, ö opperheer! By % een' handbreed, en niets meer. All' 't geen ons groot Imoog' fchynen, All' wat den mensch op aarde vleit, Al 4zyn gewaande zekerheid Moet ras met hem verdwynen. 'M- 4. Hy zelf fnelt als een fchaduw heen: Hy kwelt zich • door veel' zorgen: Vergaêrt een' grooten fchat byëen; Nochtans is 't hem verborgen Wie naa hem, in dit jam: merdal, Zyn tyd'lyk goed bezitten zal. Waar wordt dan )D troost gevonden? Waar, dan by u, myn God en heer? •: Ik hoop op u> 'k val voor u neêr, Bevry my van myn" zonden! "I" 5- Bewaar my voor der dwaazenfpot, Die uwen dienst ver-  44 PSALM XXXIX. XL. vcrzaakcn! 'k Zal zwygen, want ik weet,myn God!Datj gy het wel zult maaken. Wend uwe plaagen van my af }\ Want ik verfmacht door uwe ftraf. Men moog' om fchoon-' lieid wenfchen: Zy kwynt, als door de mot verteerd J Wanneer uw' tuchtroê ons yerneêrt. Hoe nietig zyn de] menfehen ? 6. Aeh, heer ! hoor toch naar myn' gebeén! Toon my] uw mededoogen! Heb deernis met myn bang geweeni •Siaa toch op my uw' oogen! 'k Ben wel by u een vreem-j d'ling, heer! Maar ook een burger, als weleer Al myne vaders waren. Wend uwen toorn : verkwik myn hart, Eer; ik, bezwecken door myn' fmart, Naar 't aaklig graf moei vaaren! Pf. XL. Wyze: Pf. GXIX. Het zyn doch zalig allen, die ÖV.' i. TT-k n-b °P 'sheeren hulp gewacht, En hy floeg op: _ myn fchreien acht Met godd'lyk mededoogen. Hy heeft my, tot een' zeker' blyk Van zyne gunst, het zwar^J fte fiyk Eens naaren kuils onttogen; Myn' voeten op een rots gezet, Zo dat ik heb een' vasten tred,: Hy gaf my, hem ter cere, Een' nieuwen lofzang in den mond: Veel'' zullen 't zien, en ftraks met grond Vertrouwen op den facerc. 2. Welhem, die 't oog op God blyft (laan, Vermydt met trotfehen omtegaan, En fchuuw is voor de logen. 6 God, die onzer fteeds gedacht! Wat zyn de wond'ren uwer magt Aanbiddlyk'in onz'oogen! Niets, niets, ö heer!: is u gelyk: Dit toont gy ons door blyk op blyk. Ik wij •sp blyde wyzen Uw' roem verheffen ; ja, ik gal Uwdaên,! ©nnoemlyk in getal, Uit al myn' krachten pryzen. 3.. 'k Weet dat geen offer u bekoort. Gy zelf hebt jm het oor doorboort. Ik heb my .opgedragen Aan uwem dienst: nu kan, ö heer! «Noch brand- noch ander offer' meer Uw heilig oog behaagen! Toen fprak ik, hoorend'ïi uw gebod : Ik kom.- in 't heilig boek, 6 God! Staat reeds1 yan my gefchrecven. 'k Ben .gantschlyk tot uw' wil be. . réi  ■ PSALM XL. 45 \ 'eid: Myn hart toont zyn' volvaardigheid Om naar u\V' j a-et te leeven. 4, Ik wil, als uw' getrouwe knecht, Rechtvaardig God! 1 iet heilig recht Aan uw' gemeente leeren. Geen aardfché " magt, hoe fel in 't woên, Zal in uw' dienst my zwygen r lóen: Dit weet gy, heer der heeren! Altoos wordt uw* ;i gerechtigheid Door my luidruchtig uitgebreid; Uw waarjleid, heer! uw zegen Wordt overal door my verklaard; .'„•/oor't volk, in uwen naam vergaêrd, Uw' trouw noch . junst verzweegen. J! 5. Dat uw' barmhartigheid my niet Begeevr, ó God!in myn verdriet, Maar zich toch myn's ontfermc! Dat my ;uw oog in gunst aanfchouw', En uwe gadclooze trouw 1 Geduurig my befcherme! Ik word' door zo veel tegeriheén, " Door zo veel zonden fel beftreên, Dat d'oogen my bewceven. Eer wordt het hair myns hoofds geteld, Dan *fc Ij!hieir der angften, 't geen my kwelt. Myn hart is zonder 'Weven. 6. ö Heer.' ach hoor ; verhoor myn klacht! Spoed my ter hulp met uwe magt! Doe hen, die my belaagen, Die my verwoed naar 't leven ftaan, Met fchand' en fchaamte tugwaarts gaan, En laat myn' heilzon daagen.' Dat zy, j die met een bly gefchal Steeds juichen in myn ongeval, I tVah fchrik, in fchande, bceven; Zy, die , om• mynen ° ramp verheugd, Uitfchrceuwen in hun' dolle vreugd i 't E! Gaat wel! nu zal hy fnccven! ï 7. Maar vreugd' en blydfchap zy altyd By hen, die, in uw' gunst vcrblyd, Naar u geduurig vraagen: By 'c ' volk dat u, hun heil bemint; By hen, die, tot uw' dienst gezind, Steeds van uw lof gewaagen! Want ik, hoe arm ' en vol elend', Weet dat de heer myn' nooden kent: Zyn"' zorg zal my bevryden. Ja, ik beveel' aan u myn lot, Myn helper! myn getrouwe God! Vertoef niet: zie mys J lydenl n xix  46 PSALM XLI. Pf. XLI. Wyze: Pf. CXXX. Uit diepen nood fchrei ik fif.i I. ^ST/'^ hem, die zich weldaadig toont Aan hen di armoe lyden. Hy zal door God zich zien ven fchoond, In 1 woeden boozer tyden. De heer, die o hem nederziet, Zal hem befchermen in ft verdriet, Et van den dood bevryden. 2. Hy zal ft op aard' hem wel doen gaan, En tegen i onderwinden Van zyne haat'ren doen beftaan ; Hem, a zyn' teerbeminden, Ook daar hy op 't ziekbed kwynrj Zelfs als zyn' krankheid dood'lyk fehynt, Zyn'' hulp doei ondervinden.. • 3. Ik fprak tot God in mynen nood: Laat my gena: verwerven; Want myne zondenfchuld is groot, En do« uw' troost my derven. Myn' haaters fpreeken niet da kwaad, En roepen, nooit van bloed verzaad: Wanncc. toch zal hy fterven ? 4. Zy fchynen, by hun komst, met my En myn veiv driet bewoogen; Maar 't hart is vol van veinzcry • En. naauwlyks uit myn' oogen, Smeed elk van hen my fnooi verraad s Zy momp'len t' faamen niets dan kwaad, E grieven my door logen.. ; 5. Zy hebben, listig afgericht, Een gruuwelftuk vei/ zonnen, En roepen: als hy nederligt, Zal hy niet opftaaf konnen. Zelfs hy, dien'k fpysde met myn brood, Myj vriend vertreedt my in den nood, En acht my reeds ver wonnen. 6. Maar gy, ó God! laat uw' genaê Op my goedgum tig daalen, En help my op, eer't is te fpaê; 'k Zal he dan 't kwaad betaalen. Ja, 'k weet dat gy my niet ver acht; Dat nooit myn vyand door zyn' magt Op my z zegepraalen. 7. Om myn' oprechtheid zult gy my Geduurig ftaancG houén: Gy zult my eeuwig, vry en bly, Uw aanziet doen aanfehouwen. Geloofd zy isr'els God en heer! 'k Z tot in eeuwigheid zyn' eer En heerlykheid ontvouwen. , Pf. XLI  PSALM XLII. 47 \ Pf. XLII. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. i _. /f^elyk een hert fchreeuwt naar 't genot Der fnsfche 3 vsJJJ waterftroomen, Zo fchreeuwt myn*" ziel tot u, o'. God! Gy troostbron aller vroomen! Ja, mync ziel dorst ïaar den heer. ö God myn's levens! ach! wanneer Zal k voor uw aanfchyn komen? 2. Ik word' gefpysd met traanenbrood, Moet onöphonal flyk klaagcn, Dewyl 't myn zielefmart vergroot Dat it leeds myn' haaters vraagen: Waar is de God, dien gy )t rerbeidt ? Myn' ziel verfmelt van treurigheid; Zy kan dit eed niet draagen. 5i 3. Want gaarne wendd' ik myne fchreén, Met uw* o( rerheugde fchaaren, Genadig God! gelyk voorheen, Naar luwe dankaltaaren; Om, in denfeestrei, als weleer,Myn" k ofgezangen, u ter eer', Met 's volks gejuich te paaren. 4. Myn' ziel; weêrhou uw'bitt're klacht, Wat kan uw' tl ust dus ftooren? Vertrouw op God: zo g'op hem wacht, '» _,al hy u gunftig hooren. Ja, 'k zal hem, naa myn ongcm uk, Nog danken dat hy my in druk, Verlosfing heeft E iefchoren. 5. Helaas! hoe treurt myn angftïg hart! De rouw doet '£i ny verfmachten : 'kVest, in die overmaat van fmarf, Op ji ral myn' gedachten, En roep, myn God! u fchrciend' Ij ian; Terwyl een hermon en jordaan Weergalmen van it nyn' klachten. 6. Ik zucht', daar kolk en afgrond loeit, In duizend m tóodsgevaaren. Ik kerm', daar 't woên der ftormen groeit, \{ )aar my Gods waterbaaren', Gods golven, als een'weesje e zee, 't Bcnaauwde hart'met dood'lyk wee, Met feilen z tngst bezwaaren. 7. Doch God heeft zelf my toegezeid, Hy zal my jk sdaags bevryd'en.- Ik zal m', om zyn' barmhartigheid, Al icHngend' 's nachts verblyden. Ik zal myn' klachten en ge.,-rccn, Myn' zuchten, wenfehen en gebeên, Den God: i, nyri's levens wyden. 8. 'kSmeek hem in d'angften die ik ly'; Myn Steenrots!" II hoor'  4g PSALM XLII. XLIII. boor my klaagcn! Myn God! waarom vergeet gy myï In 't leed dat ik moet draagen ? Waarom is 't dat mynl vyands haat Myn"ziel met droefheid overlaad .Door zya gevloekte laagen ? '. 9. Gy weet hoe"'t my de ziel doorboort, Als zy 't ge ftrad;g fmaalen Van myn' vereende haat'ren hoort, DieC daar zy zegepraalen, My daag'lyks tergen, u ten fpot, fj Vraagen: waar is nu uw God, Wiens byftand niet zg! faalen ? 10. Myn' ziel! weerhoud uw' bitt'rc klacht. Wat kal uw' rust dus ftooren ? Vertrouw op God: zo g' op hcti . wacht, Zal hy u gunftig hooren. Ja, 'k zal hem, naa my, j ongeluk, Nog danken dat hy my in. druk, Verlosfing heel befchoren. Pf. XLIII. Wyze: Verheugt u christ'nen in 't gemeen. | ï; )Vh icht my, ó God! aanvaard myn zaak! Red mjl JLxiw. °P myn' gebeden, Van 't godd'loos volk, d met vermaak En vol arglistigheden, Het recht verkrach'a myn leed verzwaart; Van hen, die, valsch en loos v£ 8- GY> gy bedekt met fchand' en fmaad, Al wie ons otschlyk hoont en haat. Uw roem wordt daag'jyks uitge•eid; Uw naam gedankt in eeuwigheid. 9. Waarom verftoot gy ons, ó God! En fielt ons bloot 0j.n ichand' en fpot? Waarom ons in het oorlogsveld Niet J eder met uw' hulp verzeld? 1 10. Wy vlién, en onze weerparty Voert ons, beroofd, llaverny. Als fchaapen dacht men ons. alom Veiftrooit ons onder 't heidendom. & *l. Gy,  5o PSALM XLIV. 11. Gy, heer! verkoopt uw -volk om niet, D*er herrj de grootfte fmaad gcfchiedf, Daar ieder, die rondom om woont, Ons leed bcfpóf, ons fchamper hoont, 12. Terwyl g* ons tot een fpreekwoord maakt By | heidendom dat u verzaakt, ©at onze fmart met blydfchar ziet, En fchudt het hoofd tot ons verdriet. 13. 'k Zie daagiyks my op nieuw verfmaad. De fchan' de dekt myn droef gelaat, Wyl ik de last'raars hoorei moet, En zien hoe 'svyands wraakzucht woedt. 1,4, Dit alles is aan ons gefehied r Nochtans vergaater wyuniet: Nooit fchonden wy met hart en mond, Al' crouweloozen, uw verbond. 15. Nóóit heeft ons hart uwr wet verraên: Nooit wee) ken wy van uwe paên, Schoon g' als door draaken on' Verflaat, En ons in 't aak'ligst' duister laat. 16. Indien wy ooit uw' naam, ó heer! Vergeeten had den,, of welëer De handen, in verlegenheid, Naarvreem de goden uitgebreid; 17. 't Zou immers in het helderst* licht Verfchynen voo uw aangezicht; Voor u, wiens oog,door niets verkloekt1 Elks hart inwendig onderzoekt.. 18. Maar neen; gy laat ons in den nood: Wy worde: dagelyks gedood, Dewyl gy't duldt, men ziet ons aan Al fchaapen die ter flachtbank gaan. 19. Ontwaak, verander, keer ons lot! Waarom toe flaapt gy, groote God ? Rys op! verhoed toch onzen val Verftoot ons niet geheel en al! 20. Waarom verbergt'gy ons het licht Van uw ver kwikkend aangezicht? Waarom vergeet g' ons ongeluk Ên ftoort u niet aan onzen druk ? 21. Zie hoe de moed ons hart begeeft; Hoe 'tligchaari vast aan d' aarde kleeft. Rys op: toon u ter hulp bereid Om uwe goedertierenheid.' Pf. Xi^  PSALM XLV. 5t Pf. XLV; Wyze: Waakt op! ons roept van de &e. CCn Hed Van hooge dinSen> 'k Wil van een' 'I W magtig' koning zingen. Myn' tong, door Jieilg vuur geraakt, Is gelyk de pen een's fchry vers, Wiens rtügge geest vol vuurs en yvers Ter eere van zyn voorwerp blaakt. Men roem' u meer en meer, Geduchte vorst i:n heer! Gy, die, met eer En glans beftraald, Infchoonlieid praalt Waarby geen fchoon van menfehen haalt! a, 2. Zegen, troost en lieflykhedén Zyn in uw' mond - op U il uw' fchreeden Volgt u Gods gunst in eeuwigheid Gord iw zwaard op uwe zyde, ó Held! maak u gereed ten e tryde: Verfchyn met pracht en majefteit. Behaal een' ry,„ :en buit: Trek voor de waarheid uit: Dat niets u ftuit; /laar d'onderftand Van uwe hand Alóm het recht herftell' ,|n 't land! ffl 3. Gy zult volk by volk doen zwichten: Gy zult door :herpgewette fchichten: Des konings haateren verdaan ieuwig zult gy, God! regeeren: Geen fterv'ling kan uw' t|ykstroon deeren; Geen' magt kan uwe magt weêrftaan )en ftaf der majefteit Voert gy met billykheid En wys eleid. Terwyl gy 't kwaad En 't onrecht haat, Komt gy j] èt heilig reeht te baat. 4. Dies heeft God u overgooten, ö God! meer dan uw' )C icelgenooten, Met d'oliezalf, die vreugd verwekt 't 4 'osten fchenkt zyn lieflykhedén, Zyn' fpecerygeur voor w'kleeden, Als g'uit uw hof met luister trekt: Daar u J en maagdenftoet Van vorstentelgen groet, Ubly ontmoet, Jfli m dien ftand, Ter rechtehand, Uw' bruid de kroon 1 fieVfel fpant. J 5- Neig, Ó dochter! neig uw'ooren. Uw volk moet u ;! iet meer bekooren. Vergeet uw' maagfehap en gezin. Dit al u nog fchooner maaken, Ên 't vorstlyk hart voor u oen blaaken In onverarrderlyke min. Wanthy, hy is uw eer: Buig, buig u voor hem neêr: Gy zult in eer' Dan 'rus zien U gaaven biên, En vorsten voor u op de !i men, D « 6. 'sKo-  52 PSALM XLV. XLVI. 6. 's Konings dochter is recht heerlyk; Inwendig fcheorr, en onwaardeerlyk De rykdom van haar ed'ie dragt. Zy/ wordt dus, in feestgewaaden, Op 't rykst' doorftikt met gouden draaden, In 't vorstlyk lustvertrek verwacht. Zy heeft tot haar gelei Der fpeclgenooten rei, In 't fcestli^ vrei, Die ryke ftof Vindt in haar' lof, En haarvcrzelt naai 't vorst'lykhof. 7. Welhaast zal' dus het tydperk nad'ren Dat g' in d'd plaats van uwe vad'ren, Eens zoonen zien zult uit uw1 fchoot. Dees' zult gy tot vorsten zetten, Tot vorsten, door wier wyze wetten, Het heil der volken wordt vergroot. Zo zy by 't nagedacht Uw'naam met roem herdacht En hooggeacht! Zo word' altyd Ü, als om ftryd, Der volken dankb're lof gewyd ! Pf. XLVI. Wyze:. Een vaste burgt is onze God. I. (T^oi is voor ons een fterkt' en dot,Een' toevlucht \3 in d'elenden. Wy vrcezen niet in 't aakligst' lot God zal ons onheil wenden. Al daverd' op zyn'^grond He: gantfche waereldrond; Al ftortten van hun ftcê De bergen in de zee; God zal ons uitkomst zenden. 2. De golven mogen, in haar woên, De bergen voor onz oogen Op hunnen guonddagwank'len doen •, Gods ftad blyf; onbewoogen. De bronnen blyven frisch Waar 's hoogfter wooning is. God, die de ftad bewoont, En haar genaêbe; toont, Hoedt haar door zyn vermogen. 3. Geen ryk kan tegen hem beftaan: Zyn' ftem verfchnk de volken. Het fidd'rend" aardryk moet vergaan Als d'al^ magt uit de wolken Door zynen donder fprcekt,, En alle trots verbreekt. Maar d'oppermajefteit Stelt ons in veilig! heid. Wy vreezen vuur noch kolken. 4. Komt herwaarts: ziet Gods wonderkracht Die fchriJ baart in de landen, Verwoesting aanrecht door zyn' magtl En legt den kryg aan banden.- Zyn' hand breekt boog ef \ fpeer. De wagens, die weleer Het aak'lig moordgekry Vergrootten in den ftryd, Doet hy door 't vuur verbran |  ; PSALM XLVI. XLVIL XLVIÏÏ. 53 , 5. Laat af: zwygt ftil: dus fpreekt de heer, Erkent ■J nyn alvermogen. Het heidendom bewyz' my eer'. 'tLigg' I p voor my geboogen. De hoogfte majefteit Stelt ons in heiligheid. De God van jacobs zaad ïs ons een toeverlaat, j,j,aat ons zyn' naam -verhoogen. Pf. XLVII. Wyze: Waakt op', ons roept van de (Sc. II "jï'7' ;lapt te (hamen 10 de handen, Gy volkeren uit ,/ Jos^ alle landen! Verheft den 'heer met lofgefchal. 1( 'reeslyk is zyn magtbetooning: God is op aard' de grootje koning: God is beheerfcher van 't heelal. Hy dwingt it er heid'nenftoet: Verneêrt hunn' overmoed Aan onzen liet. Ons is bereid De hecrlykheid, In 't erfdeel, jacob loegezcid. J 2. God vaart met gejuich naar 'boven. Laat harp, baniin en luit hem looven. Zingt pfalmen: geeft zyn'grootheid d'eer'! Uw gejuich vervuil' zyn'wooning! God is op Ij aardryk aller koning: God is der volken opperheer. jÉoft hem, naar zyn bevel, Met zang en fnaarenlpcl, ó 1 raé'1! Dat, hem ten prys', Uw lofgalm rys', En jacobs ' 5lgen onderwys*"! ; 3. God heerscht voor der volken oogen. Het heidenom, in ".t (tof geboogen, 'Bclydt zyn' kracht en hcerlyk'Jj eid. God is op zyn* troon geklommen .: Zyn' magt be| eerscht de vorftendommen: Zy bukken voor zyn' maje': ;eit, En zien met abr*ams zaad In hem den toeverlaat J|Én hunnen ftaat. Men roemt zyn' krac'ht,En al 't geilacht i )cr vorsten eert zyn* oppermagt. 3 ' Pf. XLVII.I. Wyze: Een vaste burgt is onze God. '• ll^e Heeris groot *11 'hoog geroemd; Hy vordert i jLJ eerbetooning. Op fion, dat elk heilig noemt, ïs j Sods gewyde wooning. De berg, die elk bekoort,Heeft, 1 tan de zy' van 't noord', De ftad, wier fchoone ftand , Tot luister ftrekt van't land: Daar heerscht onz' opper- .oning. D 3 2- God  54 PSALM XLVIIL %UX. 2. God, als een toevlucht in d'elend', Op wien-men, mag- vertrouwen, Aan al het yolk der ftad bekend, Be-; woont haar hoofdgebouwen. De vorsten deezer aard', Inj éedgefpan vergaérd, Befpeurden dat de ftad Zulk een' bei fcherming had. En vlooden op 't aanfchouwen. 3. De vyand fchrikte voor den dood : De vrees' beving, hunn'zielen, Gelyk een' vrouw in baarensnood. God dcedtj der thars'ren kielen Door d'oostenwind vergaan. Wyhoor-; den 't eertyds aan, En zien nu dat Gods hand Zyn' fta4 hehoudt in ftand: Geen' magt zal haar vernielen. 4. Wy wachten op uw' goedheid, heer! In uw' ge.-; wyde wooning, De grootheid van uw' naam en eer Is 0113 bepaald, ó koning! Z' is tot aan 't eind' der aard' By ie-j der volk vermaard, En uwe rechtehand, Die fteeds d<] vierfchaar fpant, Verfchaft aan elk belooning. 5. Laat fion zich met judaas kroost Steeds in uw recht verblyden! Befchouw, 6 ifr'el! welgetroost, De ftad aai alle zyden, Bezie haar vestingwerk, Zo fchoon gebouwc als fterk. Tel, als een dierb'ren fchat, De torens yan d§ ftad, Zo weerbaar tegen 't ftryden. 6. Uw vlyt bewaar* haar' muur in kracht: Verhoog haat, praalgebouwen, Opdat zelfs 't laate nageflacht Haar luisi ter moog' aanfchouwen, En roemen in zyn lot. De hee: is onze God, Die tot in eeuwigheid, Gelyk de jeugd, ge: leidt Al die op hem vertrouwen. Pf. XLIX. Wyze: Pf. CXIX. Het zyn doch zalig allen, di< 1. TT TToort toe, gy volken, wie gy zyt; Alwaar gy 1 JOL op deezen tyd Onthoudt in's aardryksftreekenj 't Zy hoog in rang, of laag van naam; 't Zy ryk of armi merkt all' te faam: Myn mond zal wysheid fpreeken. Af. wat myn hart heeft overdacht Zal met verftand zyn voort! gebragt: 'kWil fpreuken mededeelen; En op de harp, iij leerzaam dicht, Verborgen zaaken yan gewicht Ter on. derrichting fpeelen. a. Waarom zou ik in tegenfpoed Bevreesd zyn voo« det  PSALM XLIX. 55 den overmoed Van hen, die my verdrukken/,Die op hunn' :' grooten rykdom ftout, Geduurig waanen dat door 't goud ■; Hen alles zal gelukken ? Wie kan door fchatten in den 'nood Zyn' broeder redden van den dood Of God een los«jgeld geeven ? Hy kan toch nimmer 't zwaar rantfoen Der -ziel aan d'oppermagt voldoen, Hoe lang hy ook moog' ": leevcn. '| 3. Want d'ondervinding doet hem zien Dat zelfs geen '{wyzen Tt graf ontvliên, Maar als de dwaazen fterven; Dat fden geen fchat behoedt in nood, En and'ren eind'lyk, naa ' umn'dood,Hunn'goed'ren moeten erven. Al denkt hun hart dat t' allen tyd' Hun huis van ramp zal zyn bevryd; 6 M zyn z' in eer' op .aarde; Zy hebben hier geen vast bestaan, Maar moeten als het vee vergaan, En derven al hunn' waarde. h'j ' 4. De hoop, waarmee hunn' ziel zich vleit, Is enkel waan gn ydelhcid, Die elk met recht moet' doemen: En echter '(hoort men 't nageflacht, Dat ook naar ftaat en rykdom 1 tracht, Op zulk een' handel roemen. Zy liggen in het aak'lig graf Als fchaapen, en de dood knaagt z' af; Maar 't 'i! dierbaar tal der vroomen Voert over hen eerlang 't ge'■bicd: Zy kunnen, daar hunn'trotschheid vliedt,Onmoog';t|.lyk 't graf ontkomen. ;E: 5. Maar God, myn fteun, myn toeverlaat, Zal eens 1 myn' ziel, als 't all' vergaat, Van 's grafs geweld ontbin-iden, En voeren my in 't hemelhof, Alwaar ik eeuwig ijjjuichens ftof En *f hoogfte goed zal vinden. Weest dan, J als iemand fchatten gaêrt, Of als zyn aanzien groeit op 1 aard', Niet om zyn' ftand verbolgen: Want van al 't goed $ dat hy bezat, Neemt hy niets met zich:pracht noch fchat . Zal hem hier namaals volgen. ; 6. Hy moog-' vry roemen op zyn' magt, En iemand , i die naar rykdom tracht, Als pryzeiiswaard befchouwen : Hy volgt nochtans, hoe vasthy ftaa, Zyn' langverftorven' v;iders na: Nooit zal hy 't licht aanfchouwen. In 't kort, wanneer de brosfe mensch In aanzien .toeneemt naar zyn' jj D 4 wensch,  56 PSALM XLIX. L. wensch, En zyn gedrag en wandel Niet met verftand wi'il gadcdaan; Zo moet hy als het vee vergaan: Doemwaardig! is zyn handel. Pf. L. Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. X. II "Valmagtig* opperheer gebiedt Van daar de zon haar1 JLJ/ ftraalen Het eerst' door d'oosterkimmen fchietlj Tot daar men haar ziet daalen. 't Is God, die fpreekt i gy volken! hoort. Uit fion breekt zyn luister voort, On) wyd en zyd te praaien. 2. God zwygt niet: in het hoog gericht Zal hy haas? vonnis vellen. Een vuur gaat voor zyn aangezicht, Daal ftormen hem verzeilen. Hy meldt aan hemel en aan aard' Dai hy zyn volk bye'én vergaêrd, Voor hem te recht zal ftel< len. 3. Verzamel my, zegt 'sheeren mond, Myn dierb'n gunstgenooten, Die, by het offer, een verbond Met mj voor eeuwig flooten. De hem'len zullen 't heilig rechti Door my, als rechter, wys bedecht, Zelfs door hunn' la| vergrooten. 4. Hoor dan, myn volk! hoor, ifraël! Ik zal myn' wi n leeren. Ik ben uw God: myn hoog' bevel Zult gy eer' biedig eeren. 'k Beftraf u om uw' offers niet, Dewyl gj my die daaglyks biedt: 'k Wil z' op hunn' prys waar«leeren. g. Ik eisch geen*varren van uw'hand; Geen'bokken ui liw'ftallen, 't Gediert' is 't myn' door 't gantfche landMyn recht gaat over allen. Al 't vee dat op de bergeij leeft, In 't veld weidt, of in 't luchtruim zweeft, Staa;: aan myn welgevallen. 6. 'k Zou u, zo 'k honger had als gy, Niet vraagei? om gefchenken. Hetwaereldrondbehoort aan my: 'tDiemi m' alles op myn' wenken. Meent gy dat ftierenvleeschmyl voedt, Of dat uw' hand met bokkenbloed My in mynl dorst moet drenken ? 7. Neen; offer God een dankbaar hart: Wil uw' gelof tei  PSALM L. LI. 57 ütenhouén: Stel altoos in de felfte fmart Op my uw vast i{hertrouwen: Roep my in uw' benaauwdheid aan; Dan j al ik u van d'angst ontdaan. Gy zult myn' roem ontvouwen. 8. Maar tot het boos gcflacht zegt God: Waarom zyn iniyn' verbonden, De woorden van myn rein gebod,Myn* toetten in uw' monden; Terwyl door u myn' tucht gebaat, Myn woord veracht, myn' wet verfmaad, Enroek'nj )os wordt gefchonden ? 9. Ziet gy een' dief, 't fpoort ftraks u San Om in zyn' J uitte deelen. Gy laat, op 's eehtverbreekers pa'én , Uw' lust ;a en meester fpcclen. Uw mond,vol list,bedrog en hoon, a| preekt last'rend van uw moeders zoon ; Tracht 'sbroei ers eer te fteelen. 10. Dit doet g' en ziet, dewyl ik zwyg, My aan als iw's gelyken. Maar 'k zal, hoe hoog uw' waan ook ftyg', ijlyö' gramfchap u doen blyken. Ik zal u 't misdryf klaar rj oen zien. Gyzult, al denkt gy my t' ontvliên, Myn' i raffen nooit ontwyken, 1 ir. Merkt dit, ó gy, die God vergeet! Eer ik u ras ft oe fneeven, En alle hulp in 't nypend leed U ylings zal «•egeeven. Brengt dan uw offers my ten pryz', Opdat ik 't jj echte fpoor u wyz' Van een gelukkig leven. 3 — 1 : Pf. LI. Eigen' zangwyze. 4 . //^vntferm u over my, ö heer! Ach! zie genadig ■ \Jr op my neêr! Vergeef myn overtreeden Naar n w' barmhartigheden! Wasch my van myn bedreeven ;swaad, De gruuwelfmet der euveldaad! Ach ! laat my van wn' zonden Gereinigd zyn bevonden! 'k Zie 't misdryf ë -oor myn' oogen ftaan, 'k Erken 'k heb tegen u misdaan, ej Iet rceht is gantsehlyk aan uw' zy'. Gy zyt, tot d'uitfpraak "i tgen my, Door heiligheid verbonden. J 2. Maar, heer! neem op myn' oorfprong acht! Ik ben 1 zonde voortgebragt: Zy heeft m' in zond' ontfangen i >ie 't licht my dcedt erlangen. Ik weet dat gy de waarI! D 5 hcid  58 PSALM LI. LIL heid mint, Die g' in het hart verborgen vindt. Gy hetrj m' uw welbehaagen , Uw' wysheid voorgedraagen. Ont zondig, als metyzop, my, Opdat ik, heer! gereinigt: zy. Wasch my fneeuwit: maak my verheugd: Zo deel 't gehcent' in deeze vreugd, 't Gebeent', door u verfla gen. 3. Wend van myn' zond' uw aanfchyn af! Vergeef myn misdaad; weer haar flraf; Dan ftilt myn boezemfmarte Schep my een zuiver harte! ó God! fchenkmy een'nieui wen geest, Die vast ftaat, en geen wank'len vreest! Tooi rny uw mededoogen! Werp my niet uit uw' oogen ! Ont neem uw' heil'gen geest my niet! Troost door uw' hiüj my in 't verdriet! Verfterk my met vrymoedigheid! Schraal door uW' wonderbaar beleid Myn altoos zwak vermogen 4. Dan zal ik hen, die u verfmaên, Die van uw' we' zyn afgegaan, Op nieuw uw' paden leeren, Opdat zy zie! bekecren. ó God, gy, die myn heiland zyt, Ach! fchel my toch de bloedfchuld kwyt: 'kRoem dan, door vrcugc gedreeven, Uw' rechten al myn leven. Ontfluit myn'mond zyn lofgeluid Breid' dan alom uw' cere uit! In d'offerst voor u toebereid Vindt gy toch .geen bevalligheid, Ik zo z'u anders geeven. 5. Maar'toffer, 't welk u meest voldoet, Is dat va :ecn verneerd gemoed: Een hart, door angst belaaden Zult gy ook nooit verfmaaden. Doe fion wel: dat uw' g^ naë Eeuw uit, eeuw in, het koom' te ftaê! Wil falerr' muuren fchraagen En dekken tegen laagen! Dan vindt f in d'offers, u bereid, In d'offers van gerechtigheid, Uv pust.: dan wordt by 't juichend feest De varr', met ecri verheugden geest, ó heer! u opgedraagen. Pf. Lil. Wyze: ó God! die uw gedachtenis. x. "^WT at roemt gy, dwingland! op uw-macht En 01 het kwaad, door u bedacht ? Gods altoosduï xendc genaê Slaat in 't gevaar de vroomen gaê. S. Uw tong, die niet dan logen fpreekt, En als et fchcal  PSALM UT. LUI. 59 j ieermes fnydt en fteekt, Verbreidt veel liever kwaad ] an goed , Daar gy verderf en wraaklust voedt. 3. Gy zult Gods gramfchap niet ontgaan, Zyn machtig' ![ -m, zal u verdaan ? En u, die zo veel gruuw'len baart, ); lehecl verdelgen van deez' aard'. 4. De vroome, die voor u thans beeft, Zal lagchend jeggen als gy fneeft: Dit is de man, die op het goud jleer dan op d'almagt heeft betrouwd. ■ J .§. Maar ik zal in Godshuis voortaan Als een olyfboom j roenend ftaan. Gods goedheid'zal in alle finart De troost m yn van myn kwynend hart. p 6. Uw' groeten naam zy ecuwig eer! Gy kunt uw volk Jjevryden, heer! 'Ik fteun op uw' beloftcnis. Die fteeds ,. e troost der vroomen is. ; Pf. LM. Wyze: CXXXVI1. Aan cVwatervlieten, &è. . '\f\c dwaazen zeggen in hun hart: Daar is geen God. 11 JJ hun werken, Waaraoor de godheid wordt ge.,art, Doen ons hunn' boosheid merken. God, nimmer 1-raffcloos veracht, Sloeg 't oog op 't menfchelyk gedacht, ; )f iemand onder allen Hem diende met een vroom genood? Maar ach! niet één, niet,een deedtgoed, Elk was J*an deugd vervallen. 9 2. Zai 't rot, dat plicht en wetten fchendt, Zal 't nimJ ner zich bekceren ? Zal 't fteeds myn volk in zyn' elend , 4 Ws waar' het brood, verteeren ? Zy zien Gods gramfchap ijmbcdeesd, En echter zyn z' op 't hoogst' bevreesd Voor jj t geen hen niet kan fchaaden. 't Is God, die dus hun hart Jferfaagt. De dry ver, die de vroomen jaagt, Ziet zich 1 loor hem verfmaaden. - 3. Och of d'algocdheid in den' nood, Bewoogen door !ms klaagen. Uit fion jacob byftand boodt, en ifr'cls heil ïeedt daagen! Ach! fchonk zy 't volk de vrye lucht,Dat n den bangen kerker zucht, Hoe zouden w' ons verbly' j Jen! Dan zou 't vervrolykt ifraël Den heer met zang en Jjaaarenfpel Een' hoogen lofzang wyden. Pf. LIV.  Co PSALM LIV. LV. ' Pf. LIV. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet Heer *. ï. /f^\ God! verlos my door uw' kracht! Slaa op myr fmeeken gunftig acht, Zo zy my recht befchoi ren! 'Wil, daar ik fteun',op uwe magt, De reên myn',1 monds verhooren! 2. Want trotfchen ftellen my ten fpot: 'k Zie tegen mj 't hoogmoedig rot Vermetel faamenfpannen. Zyn flaan hunn oogen niet op God, En woeden als tyrannen. 3. Ziet, d'almagt biedt my byftand aan. 'k Zal door de boosheid niet vergaan: God zal haar loon verfchaffcn; ïtoei z* uit, ó God! die my weêrftaan! U voegt het hcc te ftraffen. 4. Zo zal ik met een 'bly' gemoed, Dat eerbied vooj uw' grootheid voedt, U off'ren, heer der heeren! Ik zal è bron van 't wenschlykft' goed! Uw' naam met lofzang eeren. 5. Want gy verlost m* uit allen nood.. Gy, die my tel: kens byftand boodt, Hebt my geluk gegeven. Myn hei wordt fteeds door u vergroot. Ik zie myn' vyand beeven Pf. LV. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. 1. ó //^odl verhoor toch myn gebed ! Indien g* u vooi \Jf myn fmeeken Verbergt, en my niet fpoedij redt, Ben ik eerlang bezweeken. Geef op myn droevf klachten aeht! Zie hoe ik fchrei by dag en nacht.! Het har; fchynt my te breeken. 2. Zie hoe myn wreede yyand woedt: Hoe boozen na verdrukken! Hun loosheid, dorftig naar myn bloed, Ver wyt my gruuwelftukken. Hunn' gramfchap is verbaazenc groot. Ik ben vol angst; de naarc dood Dreigt my te;: neêr te rukken. 3. Een' fidd'ring, die my overviel Door zo veel* onge nugtcn, Een bange fchrik beklemt myn' ziel, En doet mj 7t ergfte duchten. Ik ben door droefheid afgemat. Och 01 ik duivenvlcug'len had, Om elders 't leed t' ontvluchten! i 4. 'k Zou, om van 's vyands dwinglandy En haat te zyn ontq  PSALM LV. 6* 1 uitheven, % fpoedig naar de woefteny En verr' vanhier fffsgeeven. Ik zou den woedenden orkaan, En d'onweêrsj ui in haast ontgaan, Tot berging van myn leven, ■'jj 5. Verdeel, ó God! dier fnooden raad! Verniel, vertóte' hcn-allcn! Want wrevel heeft en ftad en ftaat Vermetel overvallen. De twist, die om 'svolks welvaart ■pit, Woedt met den moedwil dag en nacht Alom in hunJe wallen. is] 6. Verderving heerscht 'er: gaat'er rond, Verzeld van Jst en logen. Was 't nog een vyand, die my fchondt, Ik a ou 't gedwee gedoogen. Was 't iemand, door wiens bitHen haat Ik trotseh veracht wierdt en verfmaadt, 'k Veroaorg my voor zyn' oogen. I 7. Maar 't is myn vriend, myn bloedverwant, Aan wien K alles meldde; Op wien ik in myn* hoogen ftand Al Jiyn vertrouwen ftelde; Die door zyn' heufchen ommegang Aan my verknocht, was jaaren lang, En m' in ejiïods huis verzel-de. 1 8. Laat, laat het fterflotonverwacht Myn'haateren ver- inden! Want hunne boosheid flaat geen acht Op vreemen of op vrienden. Maar ik, ik zal d'alzegenaar Om by,r:and fmeeken in 't gevaar, En by hem uitkomst vinden. ^ I 9. 'k Zal 'savonds, 'smorgens, 'smiddags God Myn' J ood doortraanen klaagen; Zo word' ik van myn deerlyfc „jbt In 't eind' door hem ontfiagen. Hy is het, die myn*' ' yand ftraft; Myn' ziel behoedt en rust verfchaft, Schoon J celen my belaagen. J 1 o. God zal my hooren: d'oppermagt, In 't eeuwig licht gezeten , Zal hen verned'rcn door zyn' kracht Dewyl zy, J antsch vermeeten, Aan ieder die den vrede mint De handen ] laan, en.gantsch verblind, Van geene godsvrces wceten. J 11. Z'ontheil'gen telkens Gods verbond: Wreedaards J jyn hunn'harten s Nochtans in gladheid kan hunn' mond Dc ialfche boter tarten. Geen olie zachter dan hunn' taal; Zy . rieft nochtans als 't blanke ftaal, En baart de felfte fmar- 12. Werp ,  62 PSALM LV. LVI. 12. Werp, wat u ook in 't leven deer', Wat ramp' li móogl genaaken, Al uw' bekomm'ring op deri heer • Zyn' zorj! zalu bewaaken. Hy zal de vroomen eeuwig niet Inonrus1 laaten of verdriet, Maar eens hun heil votmaaken. 13. Maar, God! gy zult dér boozen ftoet Ten diepe; grafkuil rukken. Hy, die bedricglyk, heet op bloed, Zyr naasten tracht te drukken, Bereikt de helft zyns leven niet; Maar 'k hoop op u, die alles ziet. Ach! Iaat die hoo gelukken! Pf. LVI. Wyze: Het heil is ons aankomen, ziet ÖV. i. flT^cmê, ö God! hoor myn gebed, Zy zullen, z' \J$ gy my niet redt, In woede my verflinden. '; Word door myn' haat'ren fel beftreên: Hun trots voeg1 daag'lyks hen byéen: Zy woeden als ontzinden. 2. 'k Zal, als de vrees myn' rust verltoort, Opri^myr t3od! vertrouwen, 'k Zal altoos roemen op uw woord Öp u myn' hoop fteeds bouwen; 'k Verlaat myop uw'won' derkfacht i 'k Weet dat geen vleefchelyke magt My ié ooit leed kan brouwen. 3. 'k Zie door myn' haat'ren al myn' reen En woordé valsch verkeeren: Hun wrokkend peinzen ftrekt alleen Oi' myop 't felst te deeren. 'k Weet dat zy, t'faamgeroi myn paên Alöm arglistig gadeflaan, Met drift myn' dod begeeren. 4. Zy waanen dat hunn' euvetdaêh Hen £11 en zyn vei geeven. Straf, groote God! hun fnood beftaan \ Doe, dod uw' magt, hen lhceven! Gy ziet hoe 'k zwerven moet d aard': Gy hebt myn'' traanen t'faamvergaêrd, Hun aant opgefchreeven. 5. Doe, op myn beê, dier'boozen fchaar' Met fchahc rugwaarts keeren! Gy zyt myn God • in 't grootst geva Steun' ik op 't woord des heeren. Dat woord is 't voo werp van myn lied, Ik hoop op God, en fidder' nié| Wat fterv'üng zou my deeren1 é. Ik zal, naar myn' geloft', ö God! Myn' dankbaa he  PSALM LVI. LVIL <% ,jkid u wyden. Gy hebt myn' ziel voor 't dood'lyklötMyn* ] oct bewaard voor 't glyden; Opdat ik in het levenslicht Moog' wand'len voor uw aangezicht ,, En m'in uw' gunst pblyden. J Pf. LVIL Wyze: Pf. LI. Ontferm u over my ó heer. ;J ó //"^od! ontferm u over my! Staa hem met uw' geJ VJI nade by, Die al zyn zielvertrouwen Op u jfe'e'n blyft bouwen, Op u, wiens goedertierenheid Hem, _|js met vleug'len, overfpreidt, Wier fchaduwen hem hoera, Terwyl de rampen woeden!' Ik roep tot u, öoppera:agt! ö God, van wien ik uitkomst wacht, Die my be'jryden zal in 't end', Van knaagend jammer en elend',En tiï myn' tegenfpoeden. 2. God zendt zyn hulp op myn gebed, Zo word' ik jj fe den fmaad gered Van hen, die, in myn lyden, Met ^it'ring my beftryden. God zendt de fterkfte tegenweer jy in zyn' trouw en goedheid neer. 'k Zie leeuwen my ^dringen, Dienaar myn leven dingen: Door menfehen ord' ik aangerand, Wier mond van fchimplust vlammend | andt, Wier tanden felle fpietfen zyn En pylen, dood'lyk ö,i'Or venyn; Hunn' tongen fcherpe klingen! .„I 3. Beklim uw' hemeltroon, ó heer! Dat d'aard' ver)0 ild zy van uw' eer, Daar gy het recht doet blyken! Ik :3est door druk bezwyken: Myn vyand had m'een net .(fpreid; Een' kuil voor mynen voet bereid: Nu is hy, op ö( n' gangen, Zelf in dien kuil gevangen. Thans is, & ;0"er! myn hart bereid Tot roem van uw' weldaadigheid: „I ft is bereid tot uwen lof: Uw' gunst verfchaft het ryke 'f Tot lof- en dank-gezangen. ?j 4-_ Ontwaakt, myn' tong, myn'harp en luit! Breidt met ,,,!juich Gods daaden uit! 'k Zal hem myn' dank bewyzen,. ](jis ik het licht zie ryzen. 'k Zing, heer! uw' roem de 1 Iken voor: Myn lofzang klink' al 't aardryk door: Uw" ■edheid, nooit volpreezen, Is hemelhoog gcreczen. Uw' ;iiarheid kent noch paal noch perk, Maar heft zich boven jl 't hoog-  dic my Jaagen , Myn' wellust my doen zien. J 8- Ruk hen "iet uit het leven, Tot ftuiting van myn ld; Opdat myn volk hun fneeven Niet onbedacht ver1$! ö God van myn betrouwen f Verftrooi hen overal! Me elk uw' magt befchouwen En fidd'ren om hunn' val." ). 't Zyn gruuw'len, die zy leeren: Hunn' woesterhoE vaar-  66 PSALM LIX. LX. vaardy Schroomt niet uw' naam t'onteeren, In 't fcheldert tegen my. Betoon uw'ongenade, Wyl niets hunn'boosheid, ftuit, Aan hen en hunnen zaadc: Verdelg hen: roei hen uitl 10. Dan zullen z' eind'lyk weeten Dat jacobs God regeert, En, op zyn' troon gezeten, De fchuldigen verneêrt. Dan zullen zy belyden Dat d'eeuwig' oppermagt De vroomen kan bevryden Door onweêrftaanb're kracht! 11. Doe hen gelyk de honden Omdoolen door de ftad \ By duister' avondftonden, Door honger afgemat! Doe hen in't duister dwaaien, Van elk veracht, verfmaad, Om voedfel op te haaien, En morren, onverzaad! 12. Maar ik zal uw vermogen, Als 't zonlicht 'smorgens praalt, Met hart en mond verhoogen, Daar my uw1 gunst beftraalt. Want, heer! door uw* ontferming Ontworftel' ik den nood: Uw' magtige befcherming Bevrydt my van den dood. 13. Ik zal den hcere zingen En melden d'eer myn'i Gods Aan alle ftervelingen; Want, heer'.gy zyt myn rots Ik zal op u betrouwen. Getroost door uw' genaê, Zal it uw' roem ontvouwen. Gy (laat my altoos gaê. Pf. LX. Wyze; Waarom bedroeft gy u, myn hart! Tv /f^\ God! gy hadt ons door uw'magt Verftrooit, e: fchicr ten val S^&st In 't bloedig oorlogsveld Keer weêr, en red ons van 't geweld; Zo wordt ons har door troost herfteld! 2. Gy hebt, 6 heer ! het gantfche land Gefchud , doe: Öav'ren door uw' hand; Herftel het, goede God! Wat onmagt fpelt aan t overfchot Van 't wank'lend volk ee treurig lot. > 3. Uw volk, dat volken mogt gebien, Hebt gy ee harde zaak doen zien: 't Heeft, wyl' uw' hulp vertoeft: Met fchrik den zwymelwyn geproefd , Waardoor het hart j lyk wierdt bedroefd. jL. De fchaar, die u van harte vreest, Zyt gy nochtar ~ te  PSALM LX. LXI. ' tón tröost geweest ï Haar wierdt geen' hulp ontzegd • Ter J wyl zy, aan uw' dienst gehecht, De heilbanier heeft ooi 3 gerecht. ^ 5. Help, help uw volk in deezen tyd, Nu d'angst hunn' 1MI op 't felst beftrydt! Verlos het vaderland! Herftel het ] n zYn' ccl'rten ftand ! Herftel het door uw' rechtehand' J /• G°d antwoordt in zyn heiligdom, Dies israél zyn* ■ of alom Verbreidt met vreugdgefchal. 'k Weet dat ik Mxchcm deelen zal En meeten fuchots vruchtbaar dal »8: 7- Manasf' is 't myn' met gilead, En all' wat ephraïra IJeVat Of judaas fcepter eert. 'kZie moab door my 0verleerd, En edom tot myn' flaaf verneêrd. J . 8- Juicht' Philiftynen! juicht my toe.'Dat elk m'alskoïmg hulde doe! Myn' magt is uitgebreid. Wie heeft m' J 'en vaste ftad bereid ? Wie tot in edom my geleid * 9. Zyt gy 't niet, gunftig' oppermagt! Die ons, beroofd ran moed en kracht, Verftiet in lyfsgevaar, Toen isr'el u "met wierdt gewaar Aan 't hoofd van onze legerfchaar' > 1 ,10: Ach! dat "Whand ons onderftutt'! Want menfehen. «iiulp is van geen nut. Gy wekt der helden moed Gy die - raetd°0r UW' bch0Cdt' Treedt onzen vyand met den £ Pf. LXI. Wyze ■ Alleen God in de hoog? zy eer. 1 ' lPüoor. Schrei, en laat, ó heer! Myn' beë u Ji-JL met mishaagen ! U roep ik aan om tegenweer )oor angst m 't hart verflaagen. Voer m' op een hooge 2'PrÓ. ^ T3"1 gy' 8y Zyt m?n' bur^ en fl0", Voor " nyner haat'ren laagen. el : 2. Ik zal altoos in veiligheid In uwe tente woonen, p door uw' vlcug'len overfpreid, My onverfaagd be- J bonen: Want gy hoort myn' geloften aan. Niets zal hen , :ie u vreezen, fchaên: Gy wilt hen ryk'lyk loonen. ' 3- Gy rekt des konings levenstyd; Doet op den troon ■ i.em praaien. Door u blyft hy van ramp bevryd! Laathem E 2 UW'  68 PSALM LXI. LXII. uw' gunst beftraalen; Opdat ik fteeds uw' naam yerhooga En tevens myn' geloften moog' U dag aan dag betaalen 1 ; Pf. JLXII. Wyze: My,n' ziel heeft groot-vtrlangen. g. ~J\ M yn ziel wacht met verlangen In ftilt' op isr'els" _Lt]L heer, Die, hoe de nood moog' prangen, Mytt.) rots blyft als weleer. Ik fteun op zyn vermogen: 'k Wceti dat geen zwaare val, Bewerkt door 'svyands poogen,! My immer treffen zal. 2. Hoe lang volhardt g', ê fhooden!' In uw gevloekt beftaan, Om eenen man te dooden, Die nooit a heeft misdaan ? Wat maakt gy met u allen Aan eenen 't leven: zuur-, Die wank'lend, dreigt te vallen, Als een gefcheur-l de muur ? 3. Zy, listig in 't bedriegen, Zyn op myn'val bedachte 71 ontzien geen heilloos liegen, Tot fterking van hunn' magt. Schoon zy my heusch bejeg'nen, Hun wrok baart m'echW ter fmart:. Schoon my hunn' monden zeg'nen, Zy vloekeni my in 't hart. 4. Myn' ziel vest, vroeg en fpade, Haar hoep alleen: op God. Ik wacht op zyn' genade: 'k Vertrouw aan hemï myn lot. Myn God is myn befchermer: 'k Staa op dien rotsfteen pal:. Ik weet dat myn ontfermer Myn' val ver-< hoeden zal. 5.. God, die myn heil bewerkte,. God is myn troost en! eer', De rotsfteen myner fterkte. Myn' hulp komt van denj heer', 't Voegt u op hem te wachten, ö Godgeheiligd zaad! Uit hem al uw' gedachten; Hy is uw toeverlaat. 6. Hoe weinig baat het woelen Van 't wuft en laai gemeen 1 Waartoe ftrekt al het doelen Der grootcn, hier beneen? Wat is het groot vermogen,Waarmee hunn'hulp ons vleit ? 't Is, ih een fchaal gewoogen,. Niets meer daf ydelheid. 7. Begeef u nooit tot pleegen Van onrecht, door uw! magt. Betreed geen flüikfche wegen Tot voeding van uW pracht  PSALM LXIL LXIII. 69 j tracht. Ziet gy uw welvaart groeien, 't Vervuil' u nooit net waan. Wat fchat u toe moog' vloeien, Hang nooit • iw hart daaraan. I 8. God heeft een woord gefproken; 'k Gaf daarop !i 'lytig acht: Myn' trouw wordt nooit verbroken: 'k Bezit 3 lléén de macht, 'k Zal, heer! uw* roem vermelden , )oor uw' genaê verplicht. Gy, gy zuk elk vergelden , Jaar 't werk door hem verricht. Pf. LXIIL Wyze; Ik wensch de waereld goeden nacht. I . 6 /f~^od, myn God en toeverlaat! Tot u wendt „ v\JT zich myn fmeeken. Ik zoek u in den dage.iiad, Schier van verlangst bezwceken, Hier, in een. md, Waar 't dorre zand Noch bronnen fchenkt noch Jeeken. j ■ jti 1 2. Mogt ik.de woonplaats uwer eer', Als eertyds bin., cnftrecvcn! Ik roemd' aldaar uw' goedheid weer, My j iccrder waard' dan 't leven. Wat zou uw lof Myn hart ftof Tot dankb're blydfchap geeven! J 3. 'k Herdenk uw' trouw des nachts op 't bed, En j:imorgens, by 't verryzen, Verzuim' ik niet u, die my ,j ;:dt, Met bly' gejuich te pryzen: Ik maak' u groot, Die , 1 den nood, My wild' uw' hulp bewyzen. I 4. Door uwe vleug'len overfpreid, Zal ik op u verbouwen: En juichend' in myn' veiligheid, Alöm uw' J|>em ontvouwen: 'k Blyf fteeds u by, Waarom ook my J w' hand zal ftaande houên, ; 5. Maar zy , die my naar 't leven ftaan, Zich tot myn' J mip verbinden; Zy zullen in het graf vergaan: Gods l ind zal ras hen vinden; Het moordgeweer Velt hen ter iêr, En 't wild zal hen verflindcn. ' 6. Doch isrels koning zal verblyd Gods alvermogen " ken; Terwyl 't aan elk tot roem gedyd, Die trouw aan j i:m zal zweeren: Geen logenvond, Of lastermond, Kan j Jit zyn' luister deeren, E 3 Pf. LXIV,  70 PSALM LXIV. Pf. LXIV. Wyze: Pf. VI. Wil my niet flraffen heere! I 2. ö /f"\ öd! verhoor myn' klachten! Wil myn' elendl \JT verzachten! Bevry my van den dood ! Verberg my voor de boozen, En 't woeden der godloozen,i Verlos my uit den nood! 2.. Verbreek hunn' fnood' ontwerpen, Daar zy hunn' ton-f gen fcherpen En wetten als een zwaard; Daar zy hunn'bh> fche woorden Vergiftigen tot moorden: 't Zyn pylen fneli in vaart. g. Door vrees niet af te fchrikken, Zyn zy bedacht; te mikken Op al wie deugd betracht, Gereed' om op te'; daagen Uit hunne hinderlaagen, Eer iemand hen ver-i wacht. 4. Zy fchroomen niet te fpreeken Van hunn' verzon-i nen' treeken, Den vroomen tot verdriet; En zeggen, als hunn' netten d'Onnooz'len loos bezetten: - Gewis, zy; zien het niet. 5. Hun afgerechte loosheid Peinst over niets dan boosheid, En zoekt in valschheid eer. Maar eer zy 't zelfi befeffen, Zal hen Gods almacht treffen, En werpen hen: ter neër. 6. Hun tong zal zelf hunn' daaden Al ftamelend' verraaden; En elk, die hooren zal Hoe d'almacht hen verneêrde En hunne boosheid keerde, Zal fpotten met hunn' val. 7. Het menschdom zal befeffen, Als 't onheil hen zat treffen, Dat 's hemels wraak ontbrandt, En zeggen I 't alvermogen Wil 't onrecht niet gedoogen: Dit is des! hoogften hand. 8. Maar zy, die hun- vertrouwen • Op 's hoogften goed-: heid bouwen, Zy zullen t'allen tyd' Den heer hunn' helper noemen : De vroomen zullen roemen Dat hy hunharti verblydt. 5* * ■ | Pf. LXV,  PSALM LXV. 7-i Pf. LXV. Wyze: Myn' ziel heeft groot verlangen. Men looft in ftilt' 6 heere! Te fion uwe macht: Daar wordt, uw' naam ter eere, 't Beloofd' , i toegebragt. Gy hoort naar elks gebeden, En troost ons n elend': Dies al wat leeft met reden Tot u alléén zich :• yendt. 1 2. Uw' wetten zyn gefchonden: Die misdaad drukt i >ns zwaar. Vergeef ons onze zonden, Gy opperzegemar'. Welzalig die den drempel Uw's voorhofs mag be1 reên: Hy vind' in uwen tempel Zyn' troost, naa bang :t ;eween. rl 3. Verhoor ons, heer der heeren! Naar uw' gerechjghcid! ó Heiland, wien wy eeren! Toon u ter hulp i icrcid! Wie roemt uw' gunst naar waarde ? Uw' zegen, yke hand Is aller troost op aarde, Zelfs tot aan 't verfte | trand. I 4. Gy geeft het berggevaarte Zyn'vastheid door uw' racht: Gy onderftut zyn' zwaarte: Gy, toegerust met jaagt, Stilt door uw' wenk de vloeden; Het vrceslyk l ;olfgeklots; Bedwingt der volken woeden En hunn' vcrnet'len trots. I 5, Die 'saardryks eind' bewoonen , Ontzetten zich, i- ls gy Hen wilt uw wond'ren toonen: Gy maakt al 't 1 :hepfel bly', ?t Zy 't avond zy, of morgen. Uw liefdeykc hand, Die voor ons heil wil zorgen, Befprocit, 1 -errykt het land. 2 6. Gods bron ftort gantfche ftroomen Van helder water es it, Die 't graan tot ftand doen komen, Wanneer 't uit 'aarde fpruit. Uw'magt, nooit na te fpooren, Verfpreidt J ich dus in 't rond. Gy drenkt de holle voren, Den omei. ^ploegden grond. J 7. Gy weekt door regenplasfen De uitgedroogde aard", m zegent haar gewasfen , Die 't menschdom bly' vcraêrt. Gy kroont het jaar met goedheid: Uw' ftippen, vaar g' ook treedt, Zyn druipende van zoetheid: Men hoort van nood noch leed. I E4 8. Zelfs  72 PSALM LXV. LXVI. 8. Zelfs maaken deeze droppen De wouden vet etj zacht: De fteile heuveltoppen Staan vrolyk: alles lacht 't Land is met korenhalmen, Het veld met vee bedekt, 't Slaat alles blyde galmen: 't Wordt all' tot vreugd' gei wekt. Pf. LXVI. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet heer'.' i. ][uich, aarde! juich met lofgefchal, En roem den J" Schepper van 't heelal: Doe elk zyn' almacht merken : Zeg: opperheer! Uw' gunst en eer Zien w'in uw groote werken. 2. Uw's vyands aangevoerde magt Zal buigen vooi uw' groote kracht. Dat zich al 't land vcrneêre! Het bidd u aan, Verheff' uw daên, En zing' uw' naam ter eere! 3. Komt, ziet wat door Gods arm gefchicdt, Ei fchrikt als gy zyn' wond'ren ziet: Hy deedt de zee ver droogen'. Zo dat zyn volk Die waterkolk Droogvoets i doorgetoogen: 4. Dies is ons hart in hem verblyd : Zyn ryk verzwak' floor magt noch tyd: Hy ziet der volken woelen : Uj wederftaat Het trouwloos zaad, Hen, die op hooghei*' doelen. 5. Looft, volken! d'oppcrmajefteit: Verheft Gods roert en heerlykheid: Zyn' gunst behoudt ons leven. Daar z'on zen voet Voor 't ftruik'len hoedt, Zyn angst en nood ver dreeven. 6. Gy hebt, ó heer! ons hart bedroefd, En, als ha 'zilver, ons beproefd: Gy louterd' ons door lyden! Doo Tamp bekneld, Kwam ons 't geweld Van overal be itryden. 7. Gy deedt door heerschzucht ons vertrcên Hier Muit te 't water onze fchreên, En dreigd' ons t'overftroomcrt Daar dreigd' ons 't vuur. Ter goeder uur Deedt g'on 't gevaar ontkomen. 8. Dies zal ik in uw huis, 6 heer! Naar myn' gel loft', uw' naam ter eer', Het offer doen ontftecken. Myij llyd.1  PSALM LXVI. LXVIL 73 mf&S klank Zal, u ten dank, Elk van uw' gunst doen it preeken. Jl 9. 'Komt herwaarts, vroomen! hoort my aan: 'k Za! m Gods weldaên doen verftaan, Aan myne ziel bewee,;en. Ik riep tot hem Met hart en ftem: Jk heb zyn' naam - ijepreezen. 'f 10. Was' door myn hart iets kwaads bedacht, Danhadd' m vruchteloos myn* klacht Ten hemel opgezonden. Maar m godd'lyk oor Gaf my gehoor: 'k Heb hulp by hem gebonden. 11. God', die op al myn fmeeken let, Die my heeft l iit den nood gered, Myn beê niet afgeflaagen , Zy 't air ijsnftond, Uit 's harten grond Myn' lofzang opgedraagen. , Pf. LXVIL Eigen' zangrvyze. I - //^od zegen' ons! hy doe het licht, d'Aanbiddelyke > ^JT ftraalen Van zyn goedgunstig aangezicht Op ns verkwikkend daalen; Op dat al d'aard' zyn' lof ontif'ouw'; Zyn' wegen kennen leere; Al 't heidendom zyn 5 eil aanfehouw'; Zyn groote goedheid eere, En fteeds $ yn' roem vermeêre! 2. De volken zullen altemaal, Met uitgelezen' klané en, Menschlievend' God! in blyde taal, U voor hunn' ji 'elvaart danken! Zy zullen juichen om dat gy Uw licht eiioor hen laat lichten, En 't ganfehc menschdom , waar I: ook zy, Naar 't heiligst' recht zult richten, En aan uw' i/ienst verplichten. 3. De volken zullen, groote God! Uw' gunst eenpaaK lS loovcn; U danken voor het hcerlyk lot, Hen toegc- i±ikt van boven. Laat ook het land met ooft en graar )oor u gezegend weezen! God zegen' ons op 'slevens i aan; Zo° word' zyn naam gepreczen! Zo zal al d'aard' cm vreezen I E 5 Pf. LXVT1I.  74 PSALM LXVIH Pf. LXVUI. Wyze; Pf, CXIX. Het zyn toch zalig aikn die, &c. Ü 1JII y die in 't licht des hemels woont, Eri bovei , |f~ll duizend zonnen troont, Is bok by ons op aar de; Ook.my kent hy van d'eerfte jeugd, Myn wanbedry myn zucht naar deugd, Kent hy in volle waarde; Draag hy den zondaar met geduld, Zo wordt verzwaard de zonden fchuld Dier, die zich niet bekeeren. Dies wil'ik want het is nog tyd, Steeds werkzaam zyn met lust ei vlyt Zo als 't Gods woord zal leeren. 2. De heer is groot en nooit voboemd, Zyn naam. -op finai genoemd Bragt d'aarde ftraks aan 't bee'veh Zyn volk wierdt vry. door hem bewaakt, Is 't uit d< woesteny geraakt, In 't land door hem gegeeven. Ooi •thans , al ziet myn oog hem niet, Is hy myn vader, 't 01^ heil vliedt, Als ik hem blyf vertrouwen. En hy, die nd zyn' hemelvaart, Het ftaarend oog der ziel verklaart, "Doe my hem reeds aanfchouwen. 3. Het grootst geluk en 't beste goed Is wel ó God met rein gemoed Voor u op aard' te leeven: En naar uwzoons bevel en raad Altoos, met wóórden en met daa' Daarvan bewyzen geeven. Vergeefs gaaft gy my niet d: hart Hetwelk vermind'ring voelt van fmart Door 't firma ment t'aanfchouwen; Vergeefs wierdt niet uw woor, myn deel ,* Waarin ik leer, hoe 'k u geheel Als vadc. moet vertrouwen. 4. Alleen by u is troost en raad. Wee hen ! die doe hunn' euveldaad Uw aanfehyn moeten vlieden. Maar wel geluk! indien myn geest Zyn' plicht betracht, als kin u vreest, En doet naar uw gebieden? Heer! waar i ben, ik ben voor u; Geef my ook uwen zegen nu, Lai my veel goeds betoonen! Dan weet ik, dat, wie u ven trouwt, Op u van gantfeher harte bouwt; In zekerheid zal woonen. Pf. LXIS:'  PSALM LXÏX. LXX. 75 i Pf. LXIX. Wyze: Pf. LI. Ontferm u myns ó heere goed. ' Help heer! en red my van 't gevaar, Gedrukt door lydenslast zo zwaar, Want myner haa[' ren tal is groot. Myn fiaat was hoop'loos in den nood ' 3 ik niet wist dat gy regeert, En door beproeving vroomJ -'d leert, Wil my dan met geduld voorzien En fteeds; w* gunst en hulpe biên. 2. Uw zoon toont my verr' boven d'aard' Een plaats, 6'iar 't duister wordt verklaard, 't Geen hier op onze ^.vensbaan, Niet zelden bleef beneveld ftaan: Was ik :"n lyden niet bereid, Wat was my dan de heerlykheid ? 1 raarin gy aan uw' kind'rcn toont Hoe gy met vreugd' %ha' traanen loont. 1)1, 3. Schep moed myn hart', by 't grootst verdriet! Wat V op d'aard' nog niet geniet, Dat zult, draag flechts ^3et moed uw kruis, Gy vinden in uw's vaders huis. 't Is "ijilig reeds in deezen tyd Zachtmoedig zyn by haat en jrd Wie zyn' party vergeeven kan Is een benydensj'jaardig man. 1 4. Laat uwe lesfen vroeg en laat My toch voor d'oogcn " 'n ! als.haat En ongeduld my gaan te keer, Geef dan Jlt ik verwin ö heer! Wat gy my zendt is immer goed ':hoon 't vaak veel fmart gevoelen doet: Gy loont'eens ] 'erlyk naa deez' tyd Een' met geduld voldongen' ftryd. uc, j 1 ; Pf LXX. Wyze: Pf. VI. Wil my niet flraffen heere ! J lOTaast u om my te hoeden! Red m' uit myn' te1 lilt genfpoeden, ó God, myn toeverlaat! Verjaag' ] :n die m' omringen, Die my naar 't leven dingen Uit i ooreloozcn haat! 4 2- Laat fchand' en fchaamt' hen treffen., Diefnood hum-!.' , ;m verheffen, En juichen tot myn fpot! Doe allen, die eeren, Blymoedig triomfeeren, En zingen: lof zy God'! i 3. 'k Ben arm en vol van fmarte. Myn afgefolterd harte Jzwykt fchier door verdriet, ó God! wees myn bevry- der!  76 PSALM LXX. LXXI. der! Myn redder! myn verblyder! Kom ras: vertoj; toch niet! Pf. LXXI. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. i. "]Tk vcst' $ höogfte majefteit! Vol hoop' op u .wm JL oogen. .Red my door uw'gerechtigheid! Wees mt myn' ramp bewoogen! Beveilig my van fchand'en fmaad Verhoor my in myn droeven ftaat! Toon my uw mede doogen ! 2. Strek my ten fterkc rots, alwaar Ik 't onheil ka ontwyken! Gy hebt beloofd dat in 't gevaar Uw' byftani my zou .blyken. Uw oog ziet op myn lyden neêr, G: zyt myn burgt, myn fteenrots, heer! Dies zal ik niet b«' zwyken. 3. Verlos my van het woest geweld Van hen , die m trotfeeren; Van hen, by wien het recht niet geldt, Dl fteeds met dwang regeeren! Want gy waart in myn' kincl fchcn ftaat 0 God! myn hoop, myn toeverlaat; 'k Zag ü myn' rampen weeren. 4. 'k Verliet my, fints ik 't licht genoot, Altoos ai uw vermogen. Gy hebt my uit myn moeders fchoot Wei daadig uitgetogen, 't Voegt my dat ik uw' gunst erken Dewyl ik als een wonder ben ïn vcclcr menfehen oogen.s 5. Geef, geef my altoos roemens ftof In uw' weldzl digheden! 'k Zal, dag aan dag, aan uwen tof Myn' ty met lust befteeden. ö Heer , wiens gunst • my byftan biedt! Verlaat my in myn' gryshcid niet! Vcrftcrk myij zwakke fchreeden! 6. Myn' haaters hoonen my met fmaad: Zy dingc fl naar myn leven, En zeggen in hunn' ftillen raad: Go» zelf heeft hem begeven: Bezet hem: jaagt hem: gryjij hem aan: Nu hem Gods macht niet by zal ftaan, Is hei geen' hulp gebleeven. 7. Wees, wees niet verr', barmhartig God! Haal u om my te hoeden! Befchaam der boozen heilloos ro« En wend myn tegenfpoeden! Bedek myn' haaters , ■ hum  PSALM LXXL LXXII. 77 'f inn' loon, Met fchand' en fmaad en fchaamt' en hoon , 1 fluit hunn' fpoorloos woeden! ijs. Terwyl myn' ziel uw' hulp verbeid', Zal ik uw' lof jien ryzen, En roemen uw' gerechtigheid, En al uw' yijinstbewyzen: Ik zal, om hun onnoemlyk tal,• Uw' naam altoos en overal Met lofgezangen pryzen. 9. Ik zal blymoedig voorwaarts treén, Gefterkt door' iciof uw vermogen. Ik zal fteeds uwr gerechtigheên Met ïr-t en mond vifhoogen. Gy hebt my van myn' jeugd af Jn Geleerd hoe ik op 's levens baan Moest wand'len nor uw' oogen. & 10 'k Zal des uw' wonderen in myn lied Verbreiden by ik fchaaren. o Heer! onttrek m' uw' byftand niet In 't Immen myner jaaren; Opdat ik aan het nageflacht, Êfa «roost, door isr'el nog verwacht, Uw almagt moog' veröiftaren ! ilii. Hoe hoog ryst uw'gerechtigheid".' Hoe doet ge uw' ?anagt blyken! Wie is, ö hoogfte majefteit! By u te verIjlyken ? Al ftort gy my in 't onheil neêr, Gy maakt my j^ïder leevend , heer! En doet my 't graf ontwyken. 'e: 1 i. Gy troost myn* ziel in haar' elend' En doet myn" ei re ryzen. Myn hart, dat fteeds uw' trouw erkent, ;:,bemt al uw' gunstbewyzen. è Heilige van israël! Ik || 1 met zang en fnarenfpel Uw dierbare goedheid pryzen. tij 13. Ik kan, ó hemelmajesteit! U myn befchermer noe$\ sn. Myn' tong zal uw* gerechtigheid Met lofgezangen «[emen. Myn' haaters, door wier wreed geweld Ik iierd'met ramp op ramp bekneld, Zult gy tot fchande geniën. , ! ' « Pf. LXXII. Wyze: Met vreed1 en vreugd' ik G3c. i "TTlTeer.' geef den koning 't heilig recht: Hy zal 'i JijL fteeds eeren! Dat 'skonings zoon den twist i :ffecht', Naar uw begeeren! Opdat aan isr'els fchaaren i eeds recht moog' wedervaaren! ! W. Opdat uw yolk van 't drukkend wee Zich zie ont.:1 heven!  78 PSALM LXXII. heven! Zo klink' van 't hoog gebergt' de vree, Aan I land gegeven! Zo doen de heuvels hooren Het recht, aft 't volk befchoren! 3. Zo vinde d'onderdrukte fchaar In hem een' recb ter; En d'armoê , zelfs in't grootst gevaar. Een' twistbe Hechter; Daar zy, die haar belaagcn, Gcftrenge ftraftei draagen! 4. Zo leer' elk uw' geduchte magt Met eerbied vrea zen! Zo word' by 't laatftc nagedacht Uw' naam gepree zen, Zo lang des hemels zaaien Met zon- en maanliel praaien! 5. Deez' rechter, die het recht herftelt, Zal tot eei zegen Voor 't volk zyn, als voor 't dorstig veld D vruchtb're regen. Hunn' vrede zal niet kwynen Zo lan de maan zal fchyn en. 6. Hy zal, zo verr' men volken kent, Zyn ryk vei meêren ; En van d' eufraat tot 's aardryks end' Zyn' w< doen eeren. Een volk van woeste zeden Zal luist'r^ naar zyn' reden'. 7. Zyn haaters zullen op hunn' kniên Hem eerbied toe nen; De vorsten hem gefchenken biên, Het zy ze woc nen In febaas rykc landen, Of over tharfis ftranden. 8. Het heidendom zal overal Hem ned'rig eeren; Hen die bedrukten troosten zal, En 't onheil weeren; Dii, op der armen kermen, Zich hunner zal ontfermen. 9. Hy zal hen, die met hoon en fmaad En onree's ftryden, Verftrckkcn tot een' toeverlaat In 't angftig 1} den: Hun bloed wekt zyn meêdoogen: 'tls dierbaar 1 zyn' oogen. 1 o. Hy zal, door geene fchaê gekrenkt, In voo fpoed leeven. Men zal van t goud , dat feba fchenk: Hem gaaven geeven; Hem daaglyks, biddend', zeg'net' En fteeds met lof bejeg'nen. 11. Op 'thoog gebergt' zal weinig graan Zyn' vruc doen ruisfehen Als ceders die op liban ftaan, Als golvc bruisfehen. Der fteden, heil zal bloeien, En als het vel gras groeien. ' ia. Zj  psalm lxxii. lxxiii. 7$ 12. Zyn groote naam zal, fteeds verbreid, Geroemd « lar waarde, Zo lang de zon haar ftraalen fpreidt, Alóm i aarde Van ftam tot ftam gepreezen, Voor elk ten zeil feu weezen. j| 13. Dan zal 't verbaasde heidendom Zyn'roem veribeêrcn; Den vorst, die davids troon beklom, In zan;:n eeren , En God met blyde klanken Voor zo veel weltlpn danken. ii,14. Geloofd zy isr'els God en heer! Zyn alvermogen dfefkt wond'ren: ieder moet zyn' eer En naam verhoopi. Men doe in blyde pfalmen Al d'aard' van hem reérgalmen. I—: i— :: Pf. LXXIII. Wyze; Het is gems'lyk haast de tyd. I //^od blyft fteeds isr'els hoogfte goed: Hy is , in teEl'! ^JJT genheden, de waare troost van 't rein gemoed. ■ zag nochtans myn'fchreeden Reeds wank'len op de 1cfii:nspaên: 'kWas onverhoeds fchier van de baan Der 'loomheid afgegleedcn; ï.2. Wanneer ik, zuchtend', dag aan dag, Zelfs met oi'jangunftig' oogen, 't Voorfpoedig lot der boozen zag, En rn geducht vermogen. Zy zyn bcvryd van ramp en •"|>od; Zy ftaan als veilig voor den dood, En blyven 'ijibewoogen. 3. Zy, zy gevoelen nooit den druk, Noch deelert in Ij plaagen, Die and'ren, tot hun ongeluk, Op 't jamlij erlykst' doen kiaagen. Daarom vindt hunn' vermeet'le i Jaan Genoegen in hun ftout beftaan, En 't ftreclt hun* :lfbehaagen. 3; . 4. Hunn' ziel fchynt als door trots verheerd, Daar z' l;3geblaazen praaien, En doen all' wat hunn' hart begeert. :: :unn' tong, gewoon te fmaalen, Spreekt onbefchroomd l|n ieder kwaad: Zy last'ren zelfs de vroomfte daad: : unn' hoon kent perk noch paaien. j 5. Hun woord moet wórden aangezien , Als van omj ?og gekomen: Niets mag op aard' hen weêrftand bién; Niejt%  & PSALM LXXIII. Niets hunnen wil betoomen. Daarom vloeit ook het laaf gemeen By gantfche drommen naar hen heen, Als fnellj, waterftroomen. 6. Elk hunner zegt zelfs: hoe! zou God Naar dwaazt lieden vraagen, Of immer letten op hun lot, Om voo' hen zorg te draagen? Zie hoe de booze welig groeit, Ei in géwenschten voorfpoed bloeit, Bevryd van ramp et plaagen. 7. Wat baat bet dan dat ik verkies OnftrafFelyk te leej ven? Schoon ik myn' hand in onfchuld wiesch, Wa; voordeel zou 't my geeven ? ?k Word' immers dagelykj geplaagd: Ik moet, zo dikwerf als het daagt, Op nieuv^ voor ftraffen beevcn. 8. 'kHad ook byna die reên geflaakt: Maar dan hadd ik de vroomen, AH' uwe kind'ren, fnood gelaakt. Dii, deedt my twyflend' fchroomen. Al peinzend' dwaald' il vruchtloos om; Maar 'k heb fints in uw heiligdom Dei J boozen eind' vernomen. >t 9. Gy fielt hen op een' gladde baan: Gy ftort hen ir 5 elenden. Hoe plotslyk doet gy hen vergaan; Met fchrik ■ hun leven enden! Gelyk men 't beeld eens drooms nieji acht, Wordt ook hun beeld met fmaad herdacht Van a.1-,] len, die hen kendcm 10. Maar, heer! *t doorboort my nog het hart En py« • nigt my de nieren, Dat ik my niet, ondanks myn' fmartjt; Door reden liet beftieren; Dat ik, door hartzeer overa mand, My voor uw oog in onvcrftand Gedroeg gelyk da dieren. 11. Doch, wys geworden door uw'leer, Zal niets my van u fcheiden. Gy vat myn' rechtehand, ó heerl En wilt my gunstig leiden. Gy, gy bcftiert my naar uw' raad, Gy zult my in volmaakter ftaat, Uw eere doen verbreiden. 12. Wanneer ik flechts uw' gunst geniet, Uw'gunst, zo hoog van waarde, Vraag ik, in'thevigst*zielverdriet,,, ÏSaar hemel noch naar aarde; Schoon my zelfs alle troost ont- f  PSALM LXXIII. LXXIV. 81 tatweek, Myn ligchaam en myn' ziel bezweek, En léods fchrik my vervaarde. 13. Gy zyt het, die myn bang gemoed Van angften Sï'lt bevryden: Gy blyft myn deel, myn hoogfte goed, •fTyn troost in 't bitterst' lyden. Doch 't rot der boozen Cr>et vergaan, Gy zult hen allen nederflaan Die uwen Wnst ontwyken. ,114. Maar 't is myn hoogfte vreugd en lust God altoos caitekleeven, En, op zyn wys beftier gerust, Naar 'ld gebod te leeven; Dat ik, almagtig' opperheer! Uw qiden roem', uw' grootheid eer', Uw' wysheid lof moog' lis ven. IJf'Pf. LXXIV. Wyze: Myn'ziel heeft groot verlangen. 1 ^WTaarom ons gantsch verftooten, ó Oppermaje1 \yy fteit? Waarom uw' gunstgenooten Zo veel ycdriets bereid ? Hoe laat g' uw' toorn dus woeden Op ï/olk, hetgeen uw' hand Als fchaapen plag te hoeden "tj't rykstgezegend' land! is; Ach! zie toch uit den hoogen Op uw'gemeente Wv! Gedenk met mededoogen Aan 't volk, dat gy weleer W erfdeel hebt vcrkooren En met uw' gunst bekroond; Ai fions berg, te vooren Door u, óhecr! bewoond! H. Uw toorn moet' hen ontzielen, Wier hand uw hei«om Op 'tvreeslykst dorst vernielen. Verdelg den ■Qoden drom, Die uw' gewyde wooning Met valfche Wn vervult, En ( welk een fchrikvertooning!) Daarin op 'f-slykst' brult! | 4. De byl is opgeheven, Als daar men bosfchen velt. ft vloekrot, aangedreeven, Sloopt alles met geweld: «:ts is 'er voor beveiligd, 't Wordt al door 't vuur ver■ra;-Het huis, aan u geheiligd, In puin en asch verlord. : j. Zy, die in 't harte fpreeken: Men pionder' 't gantfè land ! Onzien zich niets, en fteeken Elk bedehuis in bind. Wy hoóren geen' profeeten: Wy zien geen' teek'F nen,  g2 PSALM LXXIV. nen, Heer! Hebt g' om dan gantsch vergeeten? Get leeraar leert ons meer.. 6. Hoe lang zult gy gedoogen, óGod! dat'svyam Haat Ons treft, en voor elks oogen Uw' heil'gen naa verfmaad ? Waarom trekt g' in d'elenden Uw' hand v.' ons dus af? Uw' hand, die 't lot kan wenden Tot onz haat'ren ftraf ? 7.. Gy immers zyt myn koning, & God, myn toeve laat! Die uit uw* hemelwooning 't AH' komt met hulp [ baat. Gy deed de zee verdroogen, Toen g' isr'el he gered: Gy hebt door uw vermogen Der draaken k< verplet.. 8. Egyptes heir moest wyken,. Het heir der dwin landy r Gy voedde met hunn' lyken 't Gediert' der woe teny. Gy deedt fontein en beeken Oatftaan in 't dor zand: De waterftroomen weeken Op 't wenken van u1 band. 9. De dag en nacht zyn blyken Van uw alwys belei Gy doet de fterren pryken. Met glans en majefteit Dc' gy het zonlicht ftraalen. Uw' opperheerfchappy Stelt a| de landen paaien. Gy vormt elk jaargety'. 10. Zie, zie dan op 't verbasterd En wederfpann zaad, 'tGeen 11 uitzinnig lastert, Uw' grooten naam ve fmaad! Laat, in het bitter treuren, Uw' tortelduif to niet Door 't roofgediert' verfcheuren! Troost d'armen' "t verdriet! 11. Heer! denk aan onz'elenden, Aan uw' verbond ; woord! 'tLand zucht door 's vyands benden: Onz' ervt zyn verftoord. Hoed d'onderdrukte fchaaren Voor fchanr dewyl z', 6 heer! Hunn' ftemmen t'faamen paarcn, U grooten naam ter eer! 1 a. Toon van uw' almagt blyken! Stryd: voor uw' zaa myn God ! Doe 't heir der boozen wyken, 't Geen daaj lyks met u fpot- Wreek, wreek u over 't raazen Di fnoodep > u ten hoon! Het woest geroep dier dwaaz Stygt bp tot voor uw; troon. Pfal  PSALM LXXV. 83 Pr. LXXV. Wyze: 6 Heere God! uw godlyk woord. I tvïïct blyden kiank wordt onze danlc> ° heer' *«■ 1 -L^4 °PSezonden : Uw' eerepaên, uw' wonderdaén §ü fteeds 111 onze monden. Wat leed ons praam', uw' „jc-ote naam Blyft ons getrouw verzeilen: En hem, die llt, zult g', op zyn'tyd, Eens in zyn recht herftcllen. fS. Het vreeslykst'kwaad beroer'den ftaat, Doe zynen jpndflag beeven: Elk oogenblik verwekk* hen fchrik, !t .c in zy n' omtrek leeven : In deezen ftand weert uwe m De dreigende gevaaren : Door uwe magt fchenkt 1 hen kracht, En fterkt zyn' fteunpilaaren. m 'k Heb meniSmaal, door deeze taal, 't Gedrag beJlaft der dwaazen: Roemt toch zo fterk niet op uw ff**Wcest nict zo opgeblazen, 'k Zei hen, die boos En jfddeloos Hunn' hoofden opwaarts fteeken: Pocht op uw' lacht, noch legermagt: Laat af van trotsch te fpreeken. ; 4. Van d oosterkant, van 't westlyk land , Of 't ber°-öcrd der woestynen, Kan, naar uw' waan, geen ramp .etftaan , Geen oorlogswee verfchynen : Maar denkt wie ' recht Van elk bedecht: 't Is God, door wiens vermo|B Men d'eenen ziet gebragt tot niet, En d'and'ren „fpotsch verhoogen. : .5. Zyn' hand bevat een' kroes vol nat, Vol fterken fn gefchonken, Uit deezen kelk wordt ook door elk, ■enhy 't beveelt, gedronken; Maar't gantsch gedacht, jé: God veracht, Al mort het trotsch daartegen, Doet 1 dlt vat met drabbig nat Zelfs tot den bodem leêgen. i: 6. 'k Zal deeze zaak fteeds met vermaak Aan allen ,cenbaaren , En geeven eer' aan isr'els heer Door 'tklinf yncr fnaaren- 't Geweldig kwaad van 't god'loos ,zit Zal ik vernielend' treffen, En 't vroom gedacht, bels ed met macht, Het hoofd omhoog doen heffen F * pn lxxvi.  £4 PSALM LXXVI. LXXVÏÏ. PC LXXVI. Wyze: Nu maak ons heilig heere groot. | f». //^antsch juda kent en dient den heer: Gantsij \^Jf isr'el geeft zyn' grootheid eer: Op fion is z| huis gefticht; Zyn tent in falem opgericht. a. Daar breekt hy, voor der heid'nen oog, En zwar en fchild en pyl en boog. Juich, fion! wyl gy fterker I Dan 't roofgebergt' dat u beftrydt. 3. De trotfche, gretig naar den buit, Wordt door d «Bood in 't woên gefluit: En 'r. oorlogsvolk ligt by 't g weer Met flappe handen roerlo®s néér. 4. Uw dreigen, jacobs God! vervaart Zoowel d juiter als het paard: Zy worden door uw' ftem gevel En in den flaap des doods bekneld. 5. Uw' almagt brengt verfchrikking aan. Wie kan vc uwen toorn beftaan ? Op 't hooren van uw' wyzen \ Ontzet zich 't aardryk, en 't wordt ftil. 6. Het zwicht als g' op uw' rechterftoel Beflist der v< ken woest gewoel: Aan d'onderdrukten recht verfcha: In toomelooze boosheid ftraft. 7. Als 't menschdom u bevecht, 6 heer! Bewerkt z ,^waas beftaan uw' eer: Zo 't zich dan 'twoeden nog ■ meet, Zyt gy altoos ten ftryd gereed. 8. ó Volk, bevryd door 's hoogften magt! Laat h uw' offers zyn gebragt. Houd heilig uw beloftenis A hem , wiens oordeel vreeslyk is. 9. Hy is het, die de trotfchen fnuikt; Voor wien anagt der vorften duikt; Die ryksmonarchen fidd'ren dj ;!En ftraft voor hunnen overmoed. Pf. LXXVII. Wyze : Alleen God in de hoogt' zy eer. ji. "TTk roep en zucht in nood tot God, En hy verho j£ myn' klachten. Ik bad fteeds om een blyder ïi Eö hief in duist're nachten Myn' handen naar den her j op: Myn' angst, myn' droefheid fteeg in top: ;k Moi $hier van rouw verfmachten.  PSALM LXXVII. 8$ . M Ik dacht aan God, terwyl de fmart Myn' ziel had :a;rgcboogen: Ikfchreide met een angftig hart. Ik bad om zidedoogen. 'k Riep: geef myn' ziel haar' kalmte weêr. V n oog is moê van waaken , heerl 't Ontbreekt m' aan jjaakvermogen. 'k Dacht aan myn'vroeger' levenstyd, Aan lang vereen'jaaren, Dejaaren, aan Gods lof gewyd: 'k Dacht Nachts zelfs aan myn' fnaaren. Myn geest, in 't onderj*k verward, Zocht vrucht'loos d'oorzaak van myn' fmart I droevig wedervaaren., êl. 'k Sprak; zal dan God in eeuwigheid ! My in zyn* ;jOrn verftooten ? Waar toeft zyn byftand, toegezeid Aan ;|e gunstgenooten ? Komt my zyn' hulp niet meer te 1 ? Is dan de deur van zyn' genaê Voor eeuwig toege| ten ? t 'k Ben eind'lyk, met ontzag vervuld, Tot dit beft: gekomen.- 't Voegt my te lyden met geduld. God A de fmart der vroomen. Wie wederftaat zyn' opperst ? Zyn rechtehand is groot van kracht, En kan den •ap bctoomen. ,1. Dies zal ik, wat myn hart ook lydt, My met benwen fterken; En denken aan den ouden tyd, En ■s verheven werken, 't Vertroost my, heer! uw wonitjiaên, En uw' geduchte eerepaên Aandachtig op te aken, J. Uw'weg is heilig, wys en goed, Aanbidd'lyk alveroi;en! Gy zyt de God, die wond'ren doet Voor aller 'leen oogen. Gy gaaft hen van uw' almagt blyk ó God l jan god is u gelyk: 't Moet all' uw' roem verhoogen. < I. Gy, gy hebt jacobs kroost bevryd, En jofef vry Jn leeven. Uw arm, geweldig in den ftryd, Heeft hen ■ 't juk ontheven. De wat'ren zagen uwe kracht: De 4'xen vlooden voor uw' magt: Uw ftem deedt d'afgrond ,01 ven. ). De wolken gooten water uit: Men hoord'uit'shens zaaien Des donders klaterend geluid: Men zag de F 3 bljk-  8(5 PSALM LXXVII. LXXVIII. blikfems ftraalen. Uw donder maakte 't all' vervaard i UI blikfem vloog: ook beefde d'aard: Men kon naauw' adei haaien. i o. Uw' weg was in de woeste zee, Uw pad in die ftroomen; En echter wierdt van u geen treê In Aroom zee vernomen. Als fchaapen hebt g' uw volk gewei! Door 't broederpaar op 't fpoor geleid Om in hun erf komen. Pf. LXXVIII. Wyze: Heer Christ zoon Gods almagtig i. (C^Y weet dat myn begeeren ó Heer! my tol VJI leidt, Oprecht u te vereeren Maakt dat m werk gedeit: Door almagt en erbarmen Is 't weldoen i my armen In uwe hand bereid. 2. Wat gy den 'nagedachten Van jacob hebt gedas Kan ik van u verwachten, Wyl gy my by zult ftaan: li die ten allen tyden Tot u zucht in zyn lyden, Dien s gy vriend'lyk aan. 3. Doch hy, die niet door rampen Door kruis en genfpoed , Waarmeê de mensen moet kampen , Uw' eer' 't harte voedt; Die naar geen' deugd' wil ftreeven; I kunt gy hem ooit geeven Wat gy aan vroomen doet ? 4. Van u komt ieder' gaave, Die my verfterkt 1 kracht: Gezondheid, goed en have Ontfang ik door I magt: Gy fchenkt aan elk uw' zegen; peeft zonnefel cn regen, Waarop het aardryk wacht. 5. Gy kroont myn' levensdagen Met rust en zekerhe Gy weert van my veel' plaagen, Daar my uw' gunst 1 leidt. Gy weert veel' tegenheden, Schenkt my reeds 1 beneden 't Genot der zaligheid. 6. Ach! dat dan uw' genade My onvergeetbaar .! Eeweezen vroeg en fpade. Schenkt my uw' hulp daar), Te volgen heer! uw' lecre, Te leeven u ter ecre, Vroc, zonder huLch'lary. Pf- W  PSALM LXXIX. 87 \ Pf. LXXIX. Wyze: Als myn Jlondlein voorhanden is. i!: A ch, heer! kom ons te hulp met fpoed! De hëïd'nen zyn moorddaadig Gevallen in uw erf en :t$ed: Zy tergen ons geftaadig. Uw heil'gc tempel is ont, 7. Gy waart het, wiens geduchte magt Uw' wynftok mt egypten bragt. Gy dreeft de heid'nen uit hun land : Wy wierdt aldaar door u geplant. I 8. Gy zelf, gy hebt hem plaats bereid; Zyn' tak en i rortel uitgebreid; Zyn ranken wyd en zyd geftrekt, Zo ijlat hy berg en cedren dekt. a 9. Hy reikt, in dien gewenschten ftaat, Van 't ftrand ijs ;r zee tot aan d'eufraat. Waarom zyn' muur dan neéril;rukt, Zo dat hem elk thans fchendt en plukt? II 10. Hy wordt door 't bosch-zwyn omgewroet; Verapt, vernield door'sroofdiers voet. Zie van den hemel iijich, ó heer! In gunst eens op uw' wynftok neêr! (\ 11. Gy, gy hebt door uw' rechtehand Hem eertyds •1 imcrs zelf geplant. Herftel en bouw hem door uw'kracht, i; ien gy uw' kcuz' hebt waard geacht! 12. 0 God! tree toe, en ftuit het kwaad , Eer 't woe- md vuur nog verder gaat! Uw hand befchutte 'tvolk Öm, Dat g' u verkoost ten eigendom! J 13. Zo blyven wy, door u bevryd, Standvastig aan dienst gewyd: Zo roemen wy uw' gunst, ó heer! n ieeven uwen naam ter eer. 1 14. Vertroost in 't eind' ons door het licht Van uw verli wikkend aangezicht: Dan wyken ylings fmart en pyn: 'an zullen wy genezen zyn. ,t: Pf. LXXXI. Wyze: Zingen wy uit's harten grond. Zingt nu vrolyk voor den heer, Onze fterkte , magt en eer; Juicht tot roem van jacobs God, i m ons ryk gezegend lot; Brengt uw' vreugd' in pfalmen it: Mengt de klank van trom en fluit Onder 't lieflyfc 1 arpgeluid! 'i 2. Kondigt met bazuinklank aan 'tEerfte licht der nieu:e maan, Op het plechtig loofhütfeest Volgt, met een' j irheugden geest Isr'els oud gebruik, een wet Eertyds door | od ingezet, Toen hy jacob hadt gered. 3- Wy, hy heeft, opdat zyn'magt Wierd'verbreid by F 5 't na-  5>o PSALM LXXXI. LXXXIL "t nagedacht, 't Vieren deezer plechtigheid Jofephf naj kroost opgeleid, Toen 't zyn' byftand ondervondt, Uitffl toog van egyptens grond, Waar 't de taal zelfs niet verl ftont, 4. 'kHeb, fprak God, u 'tjuk ontrukt, Dat uw' fchonj ders hieldt gedrukt: 'k Heb uw' llaaffchen band geflaakt' ,üwe handen vry gemaakt, En u uit den dwang gere^r1 'k Heb, in nood, op uw gebed Met meêdoogenheid gelet 5. 'k Gaf, in 't midden uwer fmart, Antwoord aan u\ fchreiend hart, Uiteen duist're donderwolk: 'k Heb flnts getoetst, myn volk! 'k Bragt voor u, in 't zandi oord, Water uit een' rotsfteen voort, En myn' ftemwieró dus gehoord-" 6. Geef geen andere goden eer: Ik, ik ben uw God e heer: Ik, wiens hand u maakte vry Van egyptes flaaver ny, Ik kwam zelfs uw* wenfehen vóór. Maar myn vol'! verdopte 't oor : Isr'el gaf my geen gehoor. 7. 'kLiet hen fchroomloos, om die reen, Op verkeerd paden treèn, Die hun averechts gemoed Dwaasly k hielc1. voor wys en goed. Och! dat nog myn volk voortafl Acht wild' op myn' wetten flaan; Isr'el in myn' wege gaan! 8. Dan wierdt ras hun's vyands magt Door myn' an ten val gebragt, Hun' beftryders door myn' hand Wegg< dreven uit hun land; En de haaters van den heer Vielfl dan op 't aanzicht neer, Toonden hem geveinsd'lyk eer.1 9. 'c Ging van eeuwig israël, Onder myn' befchermin wel: 't Zag zyn' wenfehen fteeds voldaan: Met het eêul tarwegraan Zynen honger mild geboet: Met der rotfd honigvloed Onbekrompen zich gevoed, Pf. LXXXII. Wyze; Verheugt u christ'nen in 't gemeen.* 1. ipValziende God houdt zelf gericht In 's volks ve; JLJ' gaderingen; Hy wyst den grooten hunnen plic fn hunne handelingen. Hy geeft zyn' wetten en gebobd  PSALM LXXXII. LXXXÏII. 91 K 'en richtfhoer aan all' aardfehc goón, In hunne rechtsgej tingen. Jj 2. Hy fpreekt: 6 rechters! geeft gehoor. Hoe lang ;ult g' onrecht voeden ? Hoe lang ftaat gy de boozen Jróór, Die op d'onnooz'len woeden ? Toont dat gy billyk : pleit bedecht Doet d'armen en verdrukten recht. Tracht i .veèuw en wees te hoeden. y 3. Slaat op den nood der armen acht, Als trotfehen i ien beftryden: Doet fpoedig recht op hunne klacht: Verroost hen in hun lyden. Laat, als d'onnooz'le wordt bcf :neld, En bloot ftaat aan 't godloos geweld, Uw vonnis •jaem bevryden. 4. Maar ach! zy luist'ren naar geen' reen, En weig'ren 1 aad te hooren: Zy dwaalen fteeds in duisterheên, Langs 1 >ngebaande fpooren. Dewyl men dus het recht verbant, j schudt elke grondvest yan het land, En 'J land gaat zelf /erlooren. 5. Ik heb, dus fpreekt God van zyn* troonj Ik heb gelegd voor deezen, Dat gy , ö rechters! aardfche goön En 's hoogften kroost zoudt weezen: Maar weet ook dat . gy fterflyk zyt, En naa een kort verloop van tyd Geen mensch u meer zal vrcezen. 6. Staa op, ó God! uw' fterke hand Doe d'onfchuld ze• gepraalen! Richt, richt het onderdrukte land, En laat het «adem haaien! Want gy zyt aller volken heer: Uw' magt r (vindt nergens tegenweer; Uw' grootheid kent geen paaien. 1 !—— : rr—r— ; " ' A Pf. LXXXÏII. Wyze: Pf. CXXXVII. Aan d'water- ■l vlieten b,abylon. r. 6 (f~^od\ myn toevlucht.' zwyg niet meer: WcérVJH hou uw' ftraf niet langer. De fnoode haaters van uw' eer Gaan van verwoedheid zwanger: Zy houden raad tot ons bederf: Zy dreigen uw geheiligd' erf. Door. overmoed vermeten, roept elk: val aan met vuur en zwaard .' Verdelg gantsch Israël van d'aard! Zyn naam zy' j zelfs vergeeten. 3. Eej^  92 PSALM LXXXÏII. LXXXIV; 2. Een tal van volken heeft, vol haat, Zich tegen ü verbonden, 't Is ismaëls en edoms zaad, Die zich dit onderwonden. Demoabict, d'amalekiet, De hagariet en gebaliet, Der philiftynen looten En tirus fterken ammonsrot; Zelfs asfur helpt het kroost van lot: 'tZyn alletogtge-, nooten. 3. 't Vergaa, dit woedend' eedgefpan , Als 't jabin meti zyn'helden, Als't fifera en midian Verging op endorsvel-l den; Daar, aan den zoom v?n kifons beek, Uw'volk uw | alvermogen bleek ; Daar 's vyands legerfchaaren, Geveld' door uw' verwinnend zwaard, Veranderden in mest voor. d'aard, Of 't aas der vog'len waren. 4. Toon ons uw' hulp, è opperheer! Vel al hunn' le—j gergrooten Als oreb en als zeëb neër , Die ons bederf beflooten! Geef dat het hunne vorsten gaa Als zeba eni als zalmunaJ Weêrftaa de roofgezinden, Die zelfs geen heiligdom ontzien! Doe hen voor uw vermogen vliên, Als ftoppels voor de winden! 5. Vervolg hen met uw* wervelwind, Terwyl uw' don-| dersbraaken, Gelyk een vuur het woud vcrflind, Een| vlam 't gebergt'doet blaaken! Befchaam hen in die hoogst', elend', Op dat uw naam hen word'bekend! Doe, doe hen fchand'lyk fneeven! Dan zullen zy u, tot uw'eer, Erken-, ren als der heeren heer, Wiens magt al d' aard' doet; beeven. Pf. LXXXIV. Wyze: Pf. XXV. Naar u heere! verlangt my (Je. r. "JTTToe lieflyk is nw' wooning , heer ! Hoe vol vanf JOL zaligheden! Ik reikhals om, gelyk weleer, Uw' voorhof in te treeden. Myn' ziel fmaakt daar de reinfte.' vreugd, Terwyl zy zich in God verheugt, Hem eert met haar' gebeden. 2. -Een muschj', een zwaluw nestelt in Uw huis by uw'J altaaren, En mag 'er't pluimeloos gezin In koest'ren en bewaaren. Uw wooning fchenkt ons 1 hellrykst' lot. Wel-t' zaüg  PSALM LXXXIV. LXXXV. 93 i zalig hy, die daar, ó God! U looft by dankb're fchaa- ■ ren! I 3. Welzalig hy, die van uw'kracht Den wenfchelyk' ften zegen, Den fterkften troost en byftand wacht, En,. • wand'lend' in uw' wegen, Naar fion fpoeit met feestgcfchal! Al gaat hy door een jammerdal, Nog komt uw* :l hulp hem tegen. 1 4. Welzalig zy, die uwe wet Getrouw aan and'ren \ leeren: Hun werk zal, daaglyks voortgezet, Hunn' krachó 'en doen vermeêren. Zy fpoeijen onbezweeken voort,Tot lf dat z' in fion, 't heilig oord, By u, hunn* God verkeeren. J 5. Geduchte heer der legermagt! Wil myn gebed ver1 :tiooren! Hoor, jacobs God ! hoor naar myn' klacht 1 Lees 9 my genadig* ooren! Laat my uw heil toch niet ontgaan 1 3ie uw' gezalfden gunstig aan! Hem zy uw' hulp be5 "choren. i i 6. Uw huis fchenkt waare zielgeneugt: Een dag in uwe vooning Haalt duizend op van aardfche vreugd, 'k Was \iever, groote koning! Een dorpelwachter in uw' tent, 1 Dan by het boos geflacht bekend Door yd'le praalver! i/ertooning. i 7. Gy zult my, heer! myn' zon en fchifd, Genaê en ■ ïere geeven; Dewyl gy hen niets weig'ren wilt, Dienaar 3 uw' wetten leeven. Welzalig hy, die van uw' kracht De» fterkften troost en byftand wacht! Niets kan zyn heil - ;veêrftreeven. 'f. LXXXV. Wyze: Nu maak ons heilig , heere I groot &c. j [. (f^y , die uw laiad en volk weleer Genadig waart, & J ^vJf hoogfte heer! En jacobs ftrenggevangen kroost I, Eerlost hebt en in 't leed getroost! H 2. Gy, die uws volks vergryp voorheen Vergeven hebt >p hunn' gebeén ; Hen tot een' toevlucht hebt verftrekt, 1 Sn al hunn' zonden hebt bedekt! | ij. Gy, die, begaan met huun' elend', Uw' toorn van hen  94 PSALM LXXXV. LXXXVI. ■hen hebt afgewend! Vertroost ons ook in ons verdriet!' ó god en heiland! ftraf ons niet! 4. Duurt dan uw' toorn in eeuwigheid ? Is geen' ver-, kwikking ons bereid? Ach! dat uw volk zich weêr ver-* bly'! Wees ons genadig : ftaa ons by ! g. Ach! mogt ik hoorën, in al 't wee, Dat God tot ons eens fprak van vreê; Zyn volk verloste van zyn leed, Opi dat het nooit een' dwaasheid deedt! 6. 'tls immers altoos waar geweest Dat d'almagt ie-; der, die haar vreest, Naby is met haar' onderftaud: Zo! vesri?' d'eer zich in het land. 7» Dat trouw en goedertierenheid Zich tot elkand'renj zien geleid! Dat vrede zich in unie rust ^iie door gerechtigheid gekuscht! 8. Dat waarheid by al 't aardsch geflacht In wasdorri toeneem' en in kracht; Gerechtigheid van 's hemels troon, Elks handel nafpoor' en beloon'. 9. Dat God ons wel doe! dat het land Gezegend zy, met vrucht en plant, En onder 't oog van d' opperheer, Gerechtigheid by 't volk regeer'! Pf. LXXXVI. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons wendt' li è TT "jTeeri neig, neig uw oor tot my! Verhoor myi Uil roepen: ftaa my by! Want ik, gedrukt dooi ramp en nood, Zie my van alle hulp ontbloot. 2. Bewaar myn' ziel voor ongeval, Want u bemin i\ bovenal. Myn God! red uit zyn'jammerftaat Uw' knechti die zich op u verlaat! 3. Geef gunftig op myn fmeeken acht! Want daaglyk( fyst tot u myn' klacht. Verheug' uw' knecht gelyk weleer Want ik verlang naar u, 6 heer! 4. Uw' gunst en liefd' is eindloos groot Voor elk, di|| tot u roept in nood. Slaa dan ook 't oog op myn geween j Let op myn fmeeken en gebeên! 5. Ik roep tot u, benaauwd van hart. Hoor myn gel  PSALM LXXXVI. LXXXVII. o£ i cerrn.- verdryf myn' fmart! Geen opperheer van 't mag- igst' ryk Is u, ó God ï in magt gelyk, , i 6. Al '£ heidendom, door uwe magt In 's aardryks oormèa' voortgebragt, Zal zich voor u verned'ren, heer! En eeven aan uw' grootheid eer. i 7. Want gy toont uw geducht gezag Door wonderdaa.' en dag aan dag. Beftierer van der volken lot! Gy, gy Heen zyt waarlyk God. I 8. Wys my, ó heer! de rechte baan! Doe my op 't Ijppr der waarheid gaan! Bewaar myn hart, zo blyv' 'c [tyd Aan uwe vrees en dienst gewyd! I 9. Dan dank ik u, myn levenlang, Uit'sharten grond, II pfalmgezang • Dan roem ik tot in eeuwigheid Uw' naanv 1 oppermajefteit! 10. Gy, die de vroomen fteeds beloont, Hebtmy uw* "ioedheid klaar betoond! Gy hebt, ó> God! op myn ge- |ed, Myn leven van het graf gered. 11. Zie, zie den trots der dwinglandy t Zie 't woede» 1 an myn' weerparty, Wier drom my naar het leven ftaat ^ n uw'" geduchten naam' verfmaadt! 1 12. Maar gy, wiens hulp myn' zielverbeidt, Toont' f ;der uw' langmoedigheid. AI d'aard' is uw' genaê bekend. ' w' trouw, uw' goedheid heeft geen end'. 1 13.. Ontferm, ontferm u over my! Staa uwen knecht 1 'rachtdaadig by! Bewys uw' hulp, gelyk weleer, De»- 3on van uwe dienstmaagd, heer-!' J 14. Dat elk uw' goedheid mywaarts blyk', Opdat myn 1 yand fchaamrood wyk', Als gy, ó heer! my hulp be, hikt, En met uw' troost myn* ziel verkwikt. ;: Pf. LXXXVII. Wyze: Waakt op ons roept van de &c. j . (Cjalem, dierbaar aan den heere, De vaste woon" 1 Cj) plaats zyner eere, Is op 't gewyd gebergt'ge'•oud. Sron! geen van jacobs fteden Heeft in zyn oog die eflykheden, Die hy in uwe poorten vondt. 6 Schoone ; ad van God! Gy hoort het heilryksf lot Klaar ontleden,.  96 PSALM LXXXVII. LXXX VIII. Dat eens uw wal Met heilgefchal, Met vreugdgejuich vei'-< vullen zal. 2. Ik zal rahab eens doen leeren, Zegt God, hoe 1 mynen naam moet eeren; 'k Zal 't ook aan babel doei' verftaan. 'k Zie den philiftyn en mooren En tyriërs, ali, ingeboren', Myn heilgeboón dan gadeflaan; Wanneer mei overal, Tot lof van fion, zal Bly doen hooren: 't Uitj heemsch geflacht Is door Gods kracht Aldaar op 't fpool des heils gebragt. 3. d'Oppermagt wil, in 't aanfchouwen Der gantfehc waereld, fion bouwen: Hy zal, in allerhande fpraaki Heilverkondisin'r doen hooren, Opdat hy meerder inge k^-w Von finn liit de vreemden maak': Terwvl mal feestgebaar De ftem der zang'renfchaar Klinkt in d oorefil En beurt'ling pryst, En eer bewyst Hem, door wiel fnns heilzon ryst. Pf. LXXXVIII. Wyze: Wend af uwen toorn, lieve heer b met &c. ». 6 /f^od ! ik fchrei by dagen en by nachten Tot t V\JJ om troost: verhoor myn' bange klachten! My heiland! laat uw* hulp my niet ontbreeken! Ach! hoo myn imeeken ! 3. Myn ziel, óheer! is overkropt van kwaaien. 'kBe' hen gelyk, die in den grafkuil daalen. 't Graf grimt m, aan van uwe hulp verlaaten , Kan niets my baaten. 3. Ik ben als reeds van 't fterflot overrompeld, En b. de doön in 'taak'lig graf gedompeld, Waaraan g', ö Go$ ïiiet meer behoeft te denken, Of hulp te fchenken. 4. Ik ben door u in 't duister graf verftooten. W gramfchapsvloed is op my uitgegooten. Elend' en ranj zyn, als verborgen' ftroomen , Op my gekomen. 5. Uw' hand heeft my van vriendenhulp verfteekei 't Gruuwt all' van my wat flechts van my hoort fprè|| ken, Ik voel, beklemd in onverbreckb'rc boeien, Mj»| doodsangst groeien. <5. Ve  PSALM LXXXVIII. LXXXIX. 97 J f5. Verteerd van fmart, vervallen door d'elenden', Zyt y 't, ö God! naar wien ik 't oog blyf wenden, 'k Hef '.[dendag myn' handen naar den hoogen, Om mededoogen. J 7. Zal uwe magt aan dooden wond'ren werken? Zal 't ü Heiloos lyf uw' mogenheid bemerken? Zal 't uit den kuil, {en duist'rcn kuil verryzen Om u te pryzen ? 1 8. Wie zal in 't graf uw' trouw en goedheid leeren ? ildaar naar eisch uw heilig recht waardecren? Wie zal S 't oord, daar alles wordt vergeeten, Uw wond'ren \ reeten ? 1 9. Ik fchrei tot u vóór 't ryzen van den morgen, itfaarom blyft my uw aangezicht verborgen ? Achl moet Myn' ziel, in weerwil van myn' klachten, Van druk ver- t nachten ? 10. Van kracht beroofd, en uit uw oog verftooten, . < evoelt myn hart zyn' naaren angst vergrooten, Daar , ! n my heen, uw' fchrik en gramfchap woeden Als watertocden. . ir. Myn lyden maakt dat vrienden en bekenden, | fyn' ziel zo waard', zich verre van my wenden: Zy | ihuuwen my, omzet door d'ongelukken, Die my verrukken. a Pf. LXXXIX. Wyze: Christus tot de jordaane &c. Wanneer myn's vyands haat my drukt, Zal ik tot God my wenden, Die my, fchoon 't aanj'inds niet gelukt, Hulp op myn'beê zal zenden, 't Is fcwyls gunst en anders niet, Dat hy my zwaar doet ly« <;n \ Ik blyf geduldig in 't verdriet. Door ongeduld kan ;! 'ftryden Niet wyken voor 't verblyden. 2. De vreugd is veel en waarlyk groot, Die God ons mr doet fmaaken; Verkwister! gy, van hoop ontbloot, 1 ' kan zy 't hart niet raaken. Welk vader geeft zyn' zoon ( ^ien heeft uw' magt, Uw toorn tot wyze vrees gebragt? ' 9. Geef ons, ö hoogfte majefteit! Een denkbeeld oni ;r fterflykheid! Breng elk, opdat gy wordt gevreesd, I ::eeds voor den geest Hoe fchielyk hy zal zyn geweest! : 10. Keer weder, heer! kom ons te ftaé! Onttrek uw' :iechten geen genaêAch! dat voor ons ten gunstbe• -ys, Uw licht verryz', Zo juicht ons hart uw' naam ten ryz'! : 11. Verleen ons, gunstig' opperheer! Uw dierb'ren t ';gen fpoedig weêr! Verbly ons naa ons ongeluk ! Weer ïzen druk ! Ach! dat uw' hand ons 't leed ontrukk'! : 12. Doe elk met overtuiging zien Dat g' uwe knechten r pip wilt biên! Dat hen uw' magt met blyk op blyk Van i unst verryk', En nimmer van hunn' telgen wyk'! i 13. Uw' liefd', uw' goedheid blyv', óGod! Onsby, n fchenk' ons 't wenschlykst' lot! Bekroon ons werk! j ïaak ons verblyd! Sterk onzen vlyt! Bekroon ons werk : :n allen tyd'! ': Pf. XCI. Wyze: Pf. XXIII. De heer die is myn &c. Wie in de gmist des hoogften ftaat Wordt door het alvermogen Beveiligd voor het dreigend G a kwaad,  ■ioo PSALM XCI. kwaad, Befchaduwd uit den hoogen, Hy zegt tot GodMyn fchild! myn flot! Wat ramp men my moog' bron; wen; In tegcnheên Zyt gy 't alleen, Op wien ik bijl vertrouwen.' 2. Want ny is het, die u,hct net Des jaagers doet ont komen; Die u van doodsgevaaren redt, Als 't pestvuu elk doet fchroomen. Hy zal altyd, 't Zy waar g' oo. zyt, U met zyn'vleug'lendekken : Zyn'waarheid zal, a ongeval, Ten ichermfchild u verftrekken. 3. Gy zult des nachts , by 't minst gewag, Niet, af de boozen, vreezen, En voor de pylen van den dag Al toos beveiligd weezen. De vcege pest , Die vlek e! vest In 't duister rond gaat waaren, 't Verderflyk kwaad! Dat 's middags fchaadt, Zal u geen onheil baaren. 4. Al ziet gy aan uw' eenen kant Zelfs duizenden be zwyken; Al ziet gy aan uw' rechtehand Wel tienmaj duizend lyken, Nog zal de dood In zulk een' nood Uw borst niet kunnen treffen: Gods groote magt Zal onver: wacht U van het leed ontheffen. 5. Gy zult zelfs met uw eigen oog Het loon zien de! godloozen;. En hoe Gods wraak van's hemels boog Vergel ding geeft aan boozen. Want d'opperheer Ziet op u neêr1 Zyn' zorg zal u bewaaken. Geen plaag, geen kwaad Zal waar g' ook gaat, Ooit uwe tent genaaken. 6. Want God heeft aan zyn' englenfchaar' Bevolen u ti hoeden. Dies zyt gy veilig voor gevaar En alle teger fpoeden. Zy zullen t'faam', In 's hoogften naam, U op d handen draagen, Opdat geen fteen In 't voorwaarts treé U doe op weg vertraagen. 7. Gy zult zelfs onbefchroomd uw' voet Op leeuw e adder zetten. Geen draak, die 't alles fidd'ren doet, Z Uwen loop beletten. Hy mint my teêr, Zegt d'opperhcei Dies wil ik hem bevryden. Hy eert myn' ftem, Dies z1 ik hem Nooit eenig kwaad doen lyden. 8. Hy roept my om befcherming aan, Dies wil ik he:[ verhooren. Hy zal door my den nood ontgaan: lk he be  PSALM XCI. XCII. 101 « iem eer' befchorcn. Myn fterke hand Zal, in dien ftand, ri Zyn' levensdagen rekken; Hem byftand biên; Myn heil 'j doen zien En nooit myn'gunst onttrekken. Pf. XCII. Wyze: Uit mynes harten gronde. ] t. TT TToe goed is 't u te pryzen, Almagtig' opperheer ! 1 jfjl Hoe zoet op blyde wyzen Te zingen tot uw' MÊt'i In uwe liefd' en magt Des morgens vroeg te weitien, Uw waarheid uittebreiden In 't midden van den i nacht 1 H4 2. Hoe zoet aan vyf paar fnaaren, Aan cither, harp f| tn fluit Der zang'ren choor te paaren , Tot plechtig jf eestgeluid ! Want gy, gy geeft ons ftof Dat w' uw gelucht vermogen, Uw' groote daên verhoogen, En juichen j in uw' lof. ] 3. Hoe groot zyn uwe werken, Die ons verbaasd , :loen ftaan! Geen fterv'ling kan bemerken Hoe diep uw' l wegen gaan. Een dwaas gelooft dit niet; Te veel aan i'aard' gekluisterd, Is zyn verftand verduisterd, Hywect t net wat hy ziet. | 4. Dat vry de boozen groeien, Gelyk het weelig i Kruid, En in hunn' boosheid bloeien: In 't eind' roeit ;j gy hen uit. Hunn' val is reeds bereid. Gy, die zoo lang pen fpaarde, Verdelgt hunn' naam van d'aarde Tot in all' J [eeuwigheid. J 5. Maar gy, ó heer der heeren! Blyft eeuwig die gy ; zyt. Gy zult den trots verneêren Van all' wat u beftrydt. J Geen kwaad ontkomt uw' ftraf. Gy doet uw' haaters fneeven, En hen die u weêrftrcpven Verftuiven als het kaf. t: 6. Maar door uw alvermogen Zult gy myn hoorn, ; 15 heer! Voor elks gezicht verhoogen, Opdat ik blink' Mn eer'. Met olie zalft gy my. Dit, dit fterkt myn ver- potiwen. Myn oog zal nog aanfchouwen 't Eind' van myn' weerparty. , 7. Myn oor zal nog eens hooren Wat onheil door uw' 1 imagt Myn' vyand is befchoren. Maar 't vroom oprecht G 3 ge-  102 PSALM XCII. XCÏII. XCIV, geflacht:, Door u in gunst beftierd, Zal als de palmboom bloeien, En als de ceder groeien, Die libanon veriiert. I 8. Zy zullen groei ontbeeren, Noch bloesfcmryker ftand, Die in het huis des heef en, In 't voorhof zyn ge-: plant: Zy zullen telkens weêr, Zelfs in hunn' oude da-j gen, Nog ryke vruchten draagen, En groenen tot Godi eer; 9. Opdat z' in alle tyden, By 't heilrykst gunstgenoti Vermelden en belyden Het recht van onzen God; Va^i God, myn hoogfte goed, De rots, waar myn vertrou? wen Zich veilig op kan bouwen, God, die nooit onrecht doet. Pf. XCIII. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet,heer. ï. "|T^e heer bekleed met heerlykheid Heeft zich een 3lJ) ryksgebied bereid, Zo wyd als 's aardryks perr ken, Waarvan geval Noch tyd ooit zal Den onderganj bewerken. 2. De troon voor u toen opgericht, Staat, heer! ow wrikbaar vast gefticht: En blyft hem onderfchraagen \ Als u gewyd, Die eeuwig zyt, En jaaren telt noch dagen. 3. ö Heer! de wat'ren zyn beroerd: Hun nat wordt naar omhoog gevoerd: Geweldig zyn hunn' baaren, Doch al hunn' magt Zwicht voor uw' kracht: Uw wenk doet hen bedaaren. 4. Het woord van uwen mond, 6 heer! Behelst vooj 't hart de waare leer: Dat woord zal nimmer faalen'f Daar 't wordt verbreid Zal heiligheid Uw huis altoos doet praaien. Pf XCIV. Wyze: Pf. CXIX. Het zyn toch zalig allen, di\ l' ^ /f^od' aan wien de wraak behoort, Die dood \Jf uw' magt de boosheid ftoort! Verfchyn melj Vpr cn ftraalen, Beklim, aartsrechter! uwengoon: Dod of  PSALM XCIV. 101 : p de trotfchen, tot hunn' loon, Uw' tuchtroe1 nederdaa- n! Hoe lang nog zal 't godloos gedacht, 6 Heer! daar 3; uwe wet veracht, Verwaand zich laaten hooren? Hoe Kg de werkers van het kwaad Nog roemen dat aan d'eua eldaad Nooit ftraffen zyn befchoren ? j 2. Zy zetten al uw erf in vrees -, Verdrukken 't volk t ten weeüw en wees En vreemdelingen fneeven. Wel tïtr' dat jacobs God dit ziet, Dus luidt hunn' taal, beajerkt hy niet Wat door ons wordt bedreeven. Maar, oijvaazen! kent uw onverftand. Zou hy, die 't oor zelf i;;eftgeplant, Zou hy niet kunnen hooren? Zou hy, die, i)or zyn wonder-magt, Het oog zo fchoon heeft voort- ;bragt, Zyn ais een blindgeboren ? 3. Hy, om wiens roê de heiden zucht, Zou hy door •af niet zyn geducht ? Zou hy 't bedryf niet weetcn Van 1 • menschdom, dat hy kennis fchenkt ? Hy weet dat alles Vèt het denkt Slechts ydelheid mag heeten. Wel hem, P gy kastydt, ó God! Die leering trekt uit uw gebod, ■pdat, in kwaade tyden, Hy zich bezitt' in lydzaam] ïid, Tot hen de kuil wordt toebereid, Die fchuld'loos !* em doen lyden, | 4. Want nooit laat God zyn volk, zyn erf Geheel ver, nken in 't verderf: Als 't ergfte ftaat te fchroomen elt hy hun recht in vollen dag, En d'uitfpraak wordt, :t, et diep ontzag, Gebillykt door de vroomen. Wie helpt 3\y 't onrecht wederftaan? Wie zal voor my hen tegenaan, Die 't kwaad met blydfchap pleegen? Boodt my 1; heer geen onderftand, 'k Was, door 't geweld lang /ermand , In 't eenzaam graf gezeegen. I[ 5. Sprak ik met een bedroefd gemoed, Myn val ge- aakt: reeds glipt myn' voet; Dan hielp my uw' genade. Is d'angst myn zuchtend hart omving , Dan kwaamt g', 'Ji myn' bekommering, Met troost myn' ziel tc ftade. Gy nmers fchraagt hunn' zetel niet, Die, fchaad'lyk, 't geen 1 w' wet gebied Vervalfchen en verwringen. Hunn' aanflag G 4 doelt  io4 PSALM XCIV. XCV. doelt op 't vroom gemoed: En zy verdoemen 't fchuld'loog, bloed In fnoode rechtsgedingen. 6. Maar wie zich tegen my verheff', Wat ramp of nood; my immer treff'; De heer is myn befchermer: Ja, in den; bangften jammerftaat, Is hy myn rots en toeverlaat, Myn trooster en ontfermer. Doch 't godd'loos zaad, dat, tot zyn' hoon, Steeds onrecht pleegt, krygt eind'lyk loon'} Gods wraak zal hen ontzielen: De heer, alöm op t hoogst geducht, Wiens hand de boosheid niet ontvlucht ij De heer zal hen vernielen. Pf. XCV. Wyze : Komt vry tot my fpreekt God (Sc. %• If^01"* herwaarts: looft verheugd den heer! Zingt] JR^ pfalihgezangen tot zyn' eer! Verheft zyn'gunst-; bewyzen! Verfchynt voor 't aanzicht onzes Gods : Hy is voor ons een fterke rots: Laat ons hem juichend pryzen! 2. Want God is groot in heerlykheid. Hy is de vorsty wiens majefteit All* aardfche goden eeren. Wat d'aardej fthenkt, komt van zyn' hand: Hy gaf het hoog gebergt'; zyn' ftand. 't Is all' 't gewrocht des heeren, 3. De zee is 't werkftuk zyncr magt: Hy heeft heti drooge voortgebragt : Zyn naam zy hoog gepreezenl Knielt, volken! valt op 't aanzicht neêr: Aanbidt deri heeren opperheer! Want hy, hy gaf ons 't weezen. 4. God is de herder, die ons leidt: Wy zyn de fchaa-* pen die hy weidt En redt uit alle nooden. Hoort gy darf heden zyne ftem • Verftokt uw hart niet tegen hem : Eeri biedigt zyn' geboden. 5. Verhardt, zegt God, uw'harten niet, Dat door uwl vad'ren is gefchied, Die in voorleden' dagen, Te masfaf cn te meriba, Een zichtbaar blyk van myn' genaê Enmyi ne werken zagen, 6. Dat altoos wrevelig geflacht Wcêrftont verwaandi myn' oppermagt Een reeks van veertig jaaren. Dies fpraffi ik! dit weêrbarrtig zaad, Dat altoos myn'geboón ve^li ihiaadt, Zal fteeds zyn' fchuld verzwaaren. 7. Zy:i  PSALM XCV. XCVI. 105 I 7. Zy volgden hunn' verkeerden zin , En floegen fteeds !:t dwaalfpoor in. Dit deedt myn' toorn ontbranden. Ik mëer'ï Dit volk! op kwaad belust, Zal nimmer ingaan Mt de rust Der hén beloofde landen. Pf. XCVI. Wyze: Van den hemel kom ik tot u. I ^// n*euwe hed'ren voor den heer, Gy, gant1 // 4 f fche waereld! zing Gods eer! Zyn naam zy met 'jzang verbreid! Looft zyne goedertierenheid! 2. Meld zyne gunst van dag tot dag! Vertoont den heid'"m zyn gezag! Wys elk zyn' eer' en grootheid aan! Meld lik by volk zyn' wonderdaên ! I 3. Want God alleen behoort de lof. Hy, heerfchend' in t-lt hemelhof, Is heerlyk boven al wat leeft, En all' wat uam van goden heeft. 1 4. Wat goden ;t heidendom ook eer', 't Zyn louter' af:.|ön, en niets meer. Maar onze God is groot in magt: W heeft de hem'len voortgebragt. f 5. Hy is bekleed met majefteit. Een fchitter glans van fórlykneid Vertoont zich luisterryk alöm In zyn ontzachK heiligdom. ; 6. Komt dan, ö volken! dient den heer. Brengt heilig' ;cj'ers, hem ter eer'. Treedt, treedt met een'verheugden ai, Op 't feestgefchal,zyn' voorhof in ! ! 7. Dat, by het ned'rigst' eerbewys, Uw bcê ten hoo2gn hemel ryz'! Dat hem de waereld hulde biê, En z\s :üir' opperheer ontzie: 8. Dus worde 't heidendom geleerd Dat God als koning dard' regeert; Zynryk onwrikbaar heeft gefticht, En alle \lken billyk richt. ; 9. Dat dan de hemel zich verbly'! Dat d' aarde vol van t dlthap zy; De zee met al haar' volheid bruisch'! En ■d en bosch van vreugde ruisch'! po. Want hy verfchynt als opperheer: Hy daalt uit zyI wooning neêr, En komt als rechter van 't heelal, Dat 1 naar waarheid richten zal. G 5 Pfalm  io6 PSALM XCVII. Pf. XCVII. Wyze: Waakt op gy christ'nen alle. i. "]T^}e heer is aller koning-. Dat aard' en eiland juich'i \J) Dat elk met vreugdbetooning Zich voor zyr. almagt buig'! Hy dekt met donk're wolken Zyn' glan, voor ons gezicht, En heeft voor alle volken Zyn' trooj op 't recht gefticht. 2. Een vuur, dat wind en donder In 't luchtruim doe ontftaan, Gaat vóór hem, fnclt naar onder, En fteel? zyn' haaters aan. Zyn felle blikfcms zweeven Den gantj fchcn aardkloot rond: Het aardryk Haat aan 't beeven, Ei davert op zyn' grond. 3. 't Gebergt', hoe hoog gereczen, Verfmelt als wasch; en zwicht Voor 't eeuwig opperwezen, 't Welk d' aaro regeert en richt. Van 's hemels ruime boogen Klinkt zyr* gerechtigheid, En aller volken oogen Zien zyne majcfteii 4. Dat fchand' en fchaamt' hen treffen, Die bcclde hulde biên, Die de afgoón hoog verheffen En eeren II hunn'kniên. Eert, eert den heer, gy goden! Hy duf geen fmaad of hoon. Gehoorzaamt zyn'geboden, En buig u voor zyn' troon. 5. Gantsch fion, opgetogen, óGod! om 't geen g; doet, Roemt uw geducht vermogen, Met judaas docht're ftoet. Want gy, die 't all' doet beeven, Toont uw beftie alöm. Gy zyt in magt verheven Verr' boven 't godendom 6. Gy, die op Gods genade Blyft wachten, en hei mint! Verwerpt en haat het kwaade : Eerbiedigt zyn be wint. Hy zal zyn' heil'gen hoeden; Verleent hen ondej ftand, En redt, in tcgenfpoeden, Hen uit der booze hand. 7. Een heillicht, vol van luister, Zal voor der vroo men fchaar' Eens opgaan uit het duister, Tot troost na het gevaar Rechtvaardigen! weest blyde In God, wier hulp gy wacht. Dankt, pryst ten allen tyde Zyn' heilig heid en magt. Pfalil Li1  PSALM XCVill. XCIX. ig; Pf. XCVIIL Wyze: Pf. CXVII. Vrolyk willen wy hallelujali &c. m V /£ ing, zing een lied ter eer' van 't alvermogen,' " \ // A Dat wond'ren doet op d' aard' en in den hoorn! Zyn rechtehand verwint zyn'weerpartyders: Zyn' Mig' arm verdelgt al zyn' beftryders. 2. De heer laat rtu zyn heil aan elk verklaaren, Zyn> :i|ilig recht den volken openbaaren, Gedachtig aan zyn* «marheid en genade, Voorheen beloofd aan isr'el en zyn' Ijiade. 3. Het eind' der aard' befchouwt, verbaasd, den zeIn , Van 's heeren hand uit lout're gunsfverkreegen! Af '^wacrcldrond veréén' verheugd zyn' klanken, Omd'op"]:rmagt voor zo veel heils te danken ! ■4. Verhef alöm Gods lof in blyde pfalmcn! Paar harp I luit met deeze vreugdegalmen ! Laat, laat tot lof uws 'Inings, in zyn' chooren, De lofbazuin en feesttrompeti- tl hooren ! wgi Dat zelfs de zee thans bruisfeh' op fehorre toonen! I 't aardryk juich' en die zyn' grond bewoonen! Laat ;foomby ftroom zyn zilver nat doen klat'ren! Laat berg u rots van lout're blydfcbap fchat'ren! mé-. Want hy, de heer, voor wien het all' moet zwich:ti, Verfchynt in glans om 't waereldrond te richten : Hy m op d'aard' gerechtigheid doen blyken, En naar het fcit der volken vonnis ftryken. 2 WE, XCIX, Wyze: Danket den heere, want hy is oc. ? "ir^e heer vangt aan het ryksgebied te voeren,- iLJ' Waarom uit vrees de volken zich ontroeren. : 2. Daar cberubim ten zetel hem verftrekken, Voclt^' id'rend', d' aard' tot diep ontzag zich wekken. 3. Zyn grootheid praalt op fion voor elks oogen. Der vlkcn magt zwicht verr' voor zyn vermogen. 4. Des heeren naam, zo heilig, zoverheven, zo wondbaar, zy eind'lpos dank gegeeven ; 5, Want  eo§ PSALM XCIX. C. 5. Want in 't gebied van deez' gedachten koning Bd mint men 't recht, bemint men trouwbetooning. , 6. De vroomheid fchikt zich naar geboón en wetten Die 't hem behaagd' in isr'el in te zetten. 7. Verheft den heer om zyn' weldaadigheden: Zyn he; iigheid zy ned'rig aangebeden. 8. 't Was mozes, 't hoofd van isr'els legerfchaarenl Aaron ook, gewyd aan Gods altaaren, 9. En famuël, die 's heeren naam erkenden, En in de I tiood om hulp zich tot hem wendden. ïo. Hy hoorde hen. hy fprak tot zyne tolken Uit cel kolom van faamgedrongcn' wolken. 11. Zyn isr'el hieldt zich trouw aan recht en wetterJ Die 't zyn gezag toen goed vondt intezetten. 12. Heer, onze God! gy hoorde naar hunn' fmeeken) En gy vergaaft genadig hunn' gebreken. 13. De roê liet af, waar mede gy hen ftrafte, En tucl tiging voor 't wanbedryf verfchafte. 14. Verhoogt den heer! zingt zynen naam ter eer™ Dat, in zyn huis , elk zich voor hem verncêrc 1 15. Want onze God is heilig in zyn' gangen. Dat el! hem roem' in dankb're lofgezangen 1 Pf. C. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet, heer! i 1. TT^6 ruime waereld zing' Gods lof! De juichtorj"1 ,11 JJ ryz' naar 't hemelhof! 't Dien' all' den heer d<ü heeren ! Valt voor zyn aangezicht in 't ftof! Laat uw gr1 zang hem eeren! « 2. Erkent, erkent Gods oppermagt: Hy heeft al ih menschdom voortgebragt Het vólk, dat hy geleidde, Bi ü(aat niet door zyn' eigen' kracht: 't Zyn fchaapen zyni weide. 3. Spoedt, fpoedt u herwaarts van rondom Treedt doe de poort van't heiligdom! Roemt God met hoogc klai ken! Voegt u in 't voorhof by den drom, Vcrgaêrd o: hem te danken. 4. wa  PSALM C. CL CII. 109 4. Want God, wiens goedheid door t heelal Verfpreid | en nooit einden zal, Hoort vriend'lyk uw' gebeden-wk waarheid ftaat onwrikbaar pal Tot in all' eeuwig|den. iel- i: Cl. Wyze: Pf. XXIII. De Heer die is myn herder goed* 1 ~\Tan goedertierenneid en recht, 0 Bron van zegeV ningenl Zal ik, aan uwen dienst gehecht, Een" itlrden lofzang zingen. Voorzichtigheid En goed beleid Jftieren mynen wandel. Ik toon my in Myn huisgezia öjbreeht en trouw van handel. ip. Ik handhaav' nooit een' kwaade zaak. Tc Doe d' overii^der wyken. Elk, die in boosheid vindt vermaak, Doe jlmyn' ongunst blyken. Hem, die elks naam Eezwslkt Stt blaam, Heb ik zyn' ftraf befclioren. Het fnood geried, Dat trotsheid voedt, Kon nimmer my bekooren. d 3. Ik zoek naar vroomen in het land, Om hen myn* gnst te toonen: Ik bied hen vriend'lyk onderftand, En ;ije hen by my woonen: 't Zyn dienaars, die ik gaarne a: Dat zich aan 't hof onthouên. Den logenaar en lastetfjir Wil ik daar nooit aanfchouwen. 4. 'kBied 's morgens vroeg aan't recht de hand, Om -tl de ftad des heeren, En tevens uit het gantfche land !lj:t godloos volk te weeren. 'k Doe door myn' magt Al /doos gellacht Om zyne misdaên fneeven. Hy, die den jfjat Beroert door kwaad, Verbeurt zyn heilloos leven. £ Pf. CII. Wyze: Pf. VI. Wil my niet flraffen, heere! i[l IP^cn last des levens draagen, In elend niet vertzaaf i\J) gen, Is wysheid en myn' plicht: Ik fmaakte , zo nsa lyden My dulden deedt en ftryden, Ook nimmer 't tpugdclicht. 12. Beftemd tot beter leven, Zal ik hier altoos ftreeI In, Te zyn een vriend der deugd. Als in beproevingsinden , Ik ben getrouw bevonden, Gaa ik ter hemelTïugd. 3- 'Is  ito psalm cn. cm. 3. Is uit den flaap der zonden Myn' ziel bedekt i wonden Niet vaak door angst ontwaakt? ik heb wel ee; geftreeden, En onder myn' gebeden, Een hemelsch zc< gefmaakti 4. Snel vliegen myrte dagen, VerdWyht ook al in} klaagen Aan 't eind' van myncn loop. De traanen myn oogen Zal God eens zelf afdroogen Dit is myn'vaste hoo 5. Hy kent all' myne zorgen: Voor hem is niet vei borgen Het juk my opgelegt: Geduldig het te draagi Blyft fteeds zyn welbehaagen , Gelyk zyn woord my zej; 6. Sints onafmectb're tyden, Ziet God aan alle zyde;. Op alles wat 'er leeft; Waarom zoud' ik ontftellen Ofr het leven kwellen ? Wyl hy my nooit begeeft. 7. Zyn troon blyft fteeds in Waarde, Schoon hemel de aarde Verouden als een kleed! ó Zalig dan Gods kneci ten! Hy is voor den oprechten Met eeuwig heil gereed. I Pf. CIH. Eigen' zangwyze. j. TT ofzing myn' ziel! den heere! Wat in my is roei Jl-^ nu zYa' naam! Geef hem voor 't weldoen eer Dat fpade dank u nooit befchaam'! Hy heeft uw' fcht vergeeven; Van krankheid u gered , En dus uw dierbï leven Aan 's doods verderf ontzet. Niets kan uw' vreu nu ftooren; Gy wordt Gods gunst gewaar. Hy heeft u jeugd herboren Als die van d' adelaar. 2. Aan hen die onrecht 'lyden, Doet hy, de heer c heeren, recht. Hy gaf in vroeger'tyden, De wet da mofes, zynenknecht. Barmhartig en geduldig, Genader en goed Is God, die ons, hoe fchuldig, Naar onze fcht niet doet. Hy laat zyn' gunst ons blyken, En fchenkt c »s hemels troost; Doet van ons 't misdryf wyken Zo ve" *t west is van 't oost. 3. Geen vader, hoe bewoogen, Heeft meer zich ovi ?t kroost ontfermd, Dan God, vol mededoogen, Elk H| hem vreest getrouw befchermt. 'tGeftel der ftervelmgil Kent hy als ftof en aseh; Daar zwakheên hen omring*.  PSALM CIIÏ. CÏV. m 4t mensch is als het gras, Ais bloemen, fchoon in 't foeien, Die als de wind flechts waait, Zo fchielyk alszy ifbeien. Ook worden afgemaaid. u. Maar Gods genaê zal weezen Van eeuwigheid tot iaiwigheid, By allen die hem vreezen: Zyn' trouw is alHa toegezeid Die zyn verbond beleeven, En doen naar «1 gebod. Gods troon is hoog verheven. Looft eng'len, rttft uw' God! Looft hem, gy fterke helden! Al wat hy Aft gefticht Moet zynen lof vermelden! Myn' ziel! dit .'bok uw' plicht. w ' Pf. CIV. Wyze: Myn ziel heeft groot verlangen. i~ï\Myn' ziel verhef den heere! ó Hemelmajesteit! '1 .1 v 11 Wat zyt gy groot in eere! Wat blinkt uw' ftrlykhcid Met luistcrryke glansfen! 't Licht ftrekt u tot % kleed, Terwyl gy 'shemels transfen Als een tapyt "Vrbrecdt. ' 2. 't Nat doet g' uw' zetel fchraagen: Gy vaart op 't ï^erk gezwind, Als op een'ligten wagen, En wandelt JÉ den wind. Gy zendt uw' afgezanten Als winden neiü-waart. Gy maakt uw' troontrawanten Als blikfems in man' vaart. 4 3. Uw wonderbaar vermogen Heeft d' aarde vast gelijmd; Dies blyft zy onbewogen: Gy fchraagt haar t'allen nd'. Gy had z' in 't diepst der golven Bedekt als met ■Éi kleed; Terwyl 't gebergt', bedolven, Geen' top beH ouwen deedt. el4. Maar 't vreeslyk bruisfchend water Moest uw bevel iltzien: Uwfchelden, 'tfchor geklater Uws donders deedt :ffivliên: 'tStont, zonder perk of paaien, Verr'boven v£berggevaart', Doch 'tzonk ftraks in de dalen; In kolIn, diep in d' aard'. t\5. Gy ftelt van 's hemels boogen Den vloed een perk, ;heer! Nooit zal hy d' aard' weêr mogen Bedekken als : Vlëer. Gy doet fonteinen fpringen In 't laag' en vrucht|ïf dal, Van waar zy 'tland doordringen, Langs bergen,;jnder tal. c. Dus  H2 PSALM C1V. 6. Dus lesfchen al do dieren En 't wild van 't cenzaa woud Hunn' dorst aan die rivieren, En vinden onde houd: 't Gevogelt', aan haar' zoomen Gezeten, kwint leert, En zingt in 't loof der boomen, Daar 't u, hun fcliepper, eert. 7. 't Gebergte wordt van boven Bevochtigd door ui hand. Uw' gunst, die elk moet looven, Schenkt groei | vrucht aan 't land. Het gras, om 't vee te fpyzen, HÏ graan, gefchikt tot'brood, Doet gy voor 't menkchdejj ryzen Uit 's aardryks milden fchoot. 8. Den wyn, die , onder 't drinken, Het hart ftree |, en 't gelaat Doet als van olie blinken; En 't brood, uj voedzaam zaad Tot onderhoud van 't leven Door 's mei fchen hand bewerkt, Hebt gy een kracht gegeeven Diefl hart verkwikt en fterkt. 9. Gy hebt de cederboomen Op libanon geplant, .li houdt die nog volkomen In hunnen bloei en ftand. 't ffl vogelt', ligt van pennen, Bouwt nestjens in hun groeis De reigers kiezen dennen, Daar zy hunn'jongen voên.| 10. De fteengeit neemt de holen Der hooge bergen i| In 't duin houdt zich verfcholén "t Konyn met zyn gesol Om 't jaar wel aftedeelen, Schiept gy de blanke mal De zon, die 't oog kan ftreelen, Weet waar zy fch| moet gaan. 11. Gy wrocht door uw vermogen Den fchemerendl nacht. Het wild, dan uitgetogen. Begeeft zich tot de jai De jonge leeuwen ryzen Dan op, uit hol en kloof, J] fmeeken u om fpyzen, Al brullend' naar den roof. 12. Maar als aan d'oostertransfen De zon weêrryst m lust, Dan fchuuwen zy haar glansfen, En leggen zichj rust. Het menschdom Wordt dan wakker, En arbeidtv( gens plicht; Bezaait, beploegt den akker, Tot dat t dagtoorts zwicht.. 13. Hoe groot zyn al uw' werken, 6 Hemelmajcste: Wie kan hun tal beperken? Hoe wys is uw beleid! F  PSALM CIV. CV. 113 Énende gcmoed'rcn Verbaast gy.- d' aard' in 't rond is yi van uwe goed'ren; Men loov' u t' allen ftond. ' 4. De zee, die met haar' golven Zo wyd van omtrek Sl Houdt in haar' fchoot bedolven Een talioos foort van i:h. Daar ziet men fchepen vaaren: Men doet 'er tocht ttcteht: Daar darteltin de baaren De walvisch, diengy 'Écht. Ik. 't Slaat all' op u zyn' oogen, En fmeekt u als om li. Opdat uw ryk vermogen Eik fpys geev' op zyn' I Al 't geen uw' hand wil geeven, Vergaêd'ren zy met bed. Gy zyt de bron van 't leven, Die elk verzaadt en 'tdt. eJ(5. Maar als g' uw troostryk wezen Bedekt voor hun I'cht, Dan zyn z' in duizend' vreezen , Om • 't misfen ai dat licht. Als gy, ó gunstryk vader! Den adem hen «rekt, Dan worden zy tegader Van 't ftof des doods ■kt. I7. Uw adem 'fchenkt hen 't leven. Al d' aard' wordt 4 uw' magt Een nieuw gelaat gegeeven, Nieuw fierfel idjebragt. 't Moet all'van God gewaagen: Zyn'eer houdt hing ftand: Hy fchept een welbehaagen In 't werk van V): hand. m. Hy ziet, in toorn ontftoken, Het aardryk aan, en laakt: Hy doet de bergen rooken , Als hy hunn' grondH raakt. Ik wil den heer der heeren Verheffen jn myn M Ik zal zyn' almagt eeren, Zo lang ik 't licht geniet. i4). Mogt hem myn' zang gevallen ! 'k Verheug my in ejticer. Hy werpt de zondaars allen In 't ftof des doods h|eêr! Myn' ziel! loof d' opperkoning! Hy voert uw §ta top. Draag hem in zyne wooning, Uw'halleluaop ! fj|V. Wyze: Pf. CXXXVII. Aan d' vmervlietcn babyion. slHtceds dringen lucht en wolken door Tot God myn* !3 vreugde pfalmen ; Gods lof bezingt der erig'leri # De hemelen weergalmen: Ook ons verheugt des H heeren  «4 PSALM CV. CVI. becrcn hand En voert .nit dit verganglyk Land Ons in e beter leven. Lof zy den ongefchapen God! Hy helpt I en bcflist ons lot, Wat vyand doet ons beeven ? 2. 't Is vrucht'loos, als der boozen magt Den vroom wil verderven; Wat my van God is toegedacht Zal ik j wis beërven: Haast toch moet der godloozen raad Alsj myn' God maar niet verlaat, Tot myn geluk zich keen: Blyf ik ftandvastig in geduld, Myn'God getrouw, en i van fchuld; Hy zal my eeuwig eeren. 3. Volbreng ik ieder goede daad, Is my geen' deu vergeeten; Ben ik my niet bewust van kwaad, Kweldi geen boos geweeten; Dan helpt my God, van zyn' j naad' Durf ik ook in myn' bangften ftaat My troost en 1, bclooven. Looft onzen heer! door fterke magt Heeft geftaag zyn woord volbragt, En zegent ons van boven. Pf. CVI. Wyze: Pf. LXXVII. Myne Jïem Jchreit tot den < ï. euwig zal Gods goedheid duuren ! Roept 2 JlJj werk van overal: Zomer, winter, alle uu| Zegent hy, geen blind geval: Regen, vorst en zon? fchyn Moeten op zyn' wenk 'er zyn. Hoe veel tot t vrolyk leven Wordt ons fteeds van hem gegeeven. 2. Onvermoeid, vol medelyden Draagt hy voor menschdom zorg; Nimmer kwam ik tot verblyden, M' te ik myn' God, myn' borg! Vader neen! ik blyf uw kil Eeuwig tot uw' dienst gezind; Wat gy haat, dat wil vlieden En volbrengen uw gebieden. 3. Zo door 's hemels liefde blyken Die ik ftaag genie mag, Geenszins zouden lusten wyken, Tot ik zie n laatften dag; Schriklyk is dan 't oordeels lot Dat ik wsf ten moet van God: Nimmer zal ik hem ontloopenyj vergeefs op uitftcl hoopen. 4. Zo als wyze vaders pleegen, Waarfchouwt God i voor gevaar; Komtmy ras met hulpe tegen, Bied'iknj ne hand hem maar; Doch, zo ik hem niet erken, En tl ongehoorzaam ben, Moet,zal hyterbet'nng voeren, I het hart door ftraften roeren. 5, DaaH  PSALM CVI. CVII. ii5 5. Daarom zy voor zyne leeren Steeds geopend myn emoe J, Om getrouwer hem te eeren , Eu in voor- en te- "enfpoed. Zalig hy, die naar den heer Hoort en zorgt i oor niets zo zeer, Dan op 't pad der deugd tewand'lcn, f m voorzichtig fteeds te hand'len. 6. God! gy zyt in zwakken magtig: Blyf myn' hulp, 1 'clyk ik hoop, Dat ik door u fterk en krachtig, Hier vol- reng' myn' levensloop! Ja! God hoort myn'bede aan ...looit zal my zyn' gunst ontgaan. Dank zy zynen naam ■ ier naamen! Pryst hem! hallelujah ! amen. ^ ' Pf. CVII. Wyze: Pf. CIII. Lof zing myn' ziel den heere. Lof zingt den heer , gy vroomen! Wiens vriend'lykhcid kent perk noch tyd; Schoon veele ramden komen Gy weet doch dat gy zeker zyt; Uw God ' veet n te helpen; Hy fpreekt flechts, en 'tgefchiedt: Jw' droefheid zal hy ftclpen , Dat d' angst ras van u vjiedt. . slooit zullen zy bezwyken Die, hier van hulp beroofd, : Nochtans niet van hem wyken, Hy houdt, wat hy bej oofd. |11 2. Vaak is all' onze kommer Een vrucht flechts van . ichtvaardigheid. Wy fluim'ren ligt in 't lommer Daar zc- ■ verheid ons netten fpreidt; Doch God ziet met meêdooI ijen, Des zondaars droefheid aan, En voert door zyn ver£ mogen, Hem op des hemels baan: Mogt maar de mensch t bekennen De vrucht van zonde vreugd En zich voortaan |rewennen Aan heiligheid en deugd. i j 3. Dat dan Gods gunst ons heden En immermeer blyv' ot een fpoor, Te worst'len door gebeden, Dat hy ons t ïcil'gc door en door. Hoe fnel vergaat dit leven! Laat ; lies de korte tyd, Dien God ons heeft gegeeven, Zyn ian zyn' dienst gewyd; Dan zal ons God eens wekken Jit d' aard' en tot een loon Der deugd ons opwaards trékeen voor zynen hemel troon. H 2 K bvïir.  n6 PSALM CVIII. CIX. Pf. CVIII. Wyze : 6 Heere God uw godlyk woord. j, 1\ A|~ yn hart is nu bereid om u Een' lofzang op IjVjL draagen. 'k Wil, by 't geluid van harp en huiIn 't krieken van de dagen, Uw' lof en eer, ó Opperhel Doen hooren aan de volken i Want ik ontvouw uw gurij en trouw; Zy reiken tot de wolken. l. ö God der goón! ftyg op uw' troon! Bewys uw I vermógen! Uw' groote kracht, uw' oppermagt Zy zich baar voor elks oogen I Zo word' in 'c end', uws voli elend' Door uwe hand verdreeven! Zo word' myn ha Van alle fmart Op myne beê ontheven! 3. Thans heeft my God myn nad'rend lot In 't heilii dom doen hooren: Dies ben ik bly' om 't heil, aan rij Door zyne gunst befchoren. Gantsch fichem zal, Met fu chots dal, Myn' wil en wetten eeren. 'kZal ieder ftad gilead, Manasfe zelfs regeeren. 4. Daar ephr'ims magt my fterkt in kracht, Geeft ja< wyze wetten. 'kZal moabs grond, wyl 't my weêrftoh My tot een wacshpot zetten. Ik werp, ten fmaad vü edoms zaad, Myn' fchoen in zyne ftreeken. 'k Zal, phii ftyn! uw heerfcher zyn, En juichend van u fpreeken. : 5. Wie zal, ó God! wie zal my tot In edoms erf g leiden ? Wie baant het pad ter vaste ftad, My door I gunst befcheiden ? Zult gy 't niet zyn ? 6 heer! verfchyi Toon ons uw mededoogen; Schoon g' ons verftiet en m ons niet Ten ftryd zyt uitgetogen! 6. Wil door uw' hand het zuchtend land Niet in & ■ nood verlaaten! Want menfehenkracht of legermagt Kal zonder u, niets baaten. Maar d'arm, die werkt door Go gefterkt, Zal heldendaên verrichten. Gods hulp, die mol en krachten voedt. Doet fterke legers zwichten. Pf. CIX. Wyze: Pf. LI. 6 Heer God, zy genadig my'l\ 2é A ch! vader help en ftaa my by Dat geen verbiöl jQJL. TmS hy my zy, Dat ik myn' haat'ren draaf En nooit wanhoopig klaage, Zwaar is wel 't lyden zonJU : fchuk 1  PSALM CIX. CX. 117 fculd; üw' kind te zyn baart veel geduld En flaat myn' z.g ter neder, Verkwikt en fterkt my weder. Uw alifct heer! die 't all' omgeeft Vertroost myn' geest, die Sr u leeft Verzei my ftaag door uwen geest, Dan / dienaars van den opperheer! Looft hem ru \ ^JJT blyde zangen. Gods groote naam moet' ccuWij ^ eer, Moet'eeuwig lof ontfangen! Van daar het oog IA! \ 's hemels boog De zon in 't oost' ziet ryzen. Tot daariljL; daalt, en 't west' beftraalt, Moet' all' wat leeft pryzen! 2. De heer der heeren is geducht Verr' boven alle v ken: Zyn' eer' klimt boven 't ruim der lucht, En ven r dan de wolken. Wie voert als hy De heerfchappy O; zachlyk in den hoogen, En houdt meteen, op all' hetgt t'„ Omlaag gebeurt, zyn' oogen ? 3. 't Is God, door wien zich uit het ftof Geringen z. I verheven, Die d'armen doet aan 't vorstlyk hof In c I en aanzien leeven; Die, in haar" rouw d'onvruchtb I vrouw Maakt tot een'blyde moeder Van deugdzaam kroc I . Dat haar vertroost. Men loov' den albehoeder! ) [CE; Pf. CXIV. Wyze: Jefus Christus waare Gods zoon. , 1. rijHoen isr'elpharoos flaafsch gebied, En jacobs zs & \\ het land verliet, Daar 't worstcld' in den bai m ften ftryd, Wierdt juda God ten erv' gewyd; En isrlïv van 't dwangjuk vry, Erkend' alleen Gods heerfchappy||fe 2. Dit zag de zee: zy vloodt vervaard: 'sJordsMlki ftrooms loop keerd' achterwaart, En zocht zyn' kil, dll i{ fchrik vervoerd: Het hoog gebergt' fprong, fel beroe|lnu; Als rammen op: der heuv'len rei Als lamm'ren in de Kpyi verwei. I 3. Wat dreef, ó zee! u op de vlucht? Jordaan! vi^ maakt' u zo beducht Dat g', in uw' loop geftuit, ontftjfc  PSALM CXIV. CXV. 121 liar uwe kil zyt heen gefnelt ? Wat was 't, ó bergen, ik gekleed ! Dat u als fchaapen hupp'len deedt? 4. Beef, aardryk! beef vry voor den heer! Geef fidc'?nd' aan zyn' grootheid eer! Beef voor den God van .iaël, Die rotfeu in een waterwel, En ftccnen in een bn verkeert, Ten blyk dat niets zyn' almagt weert. Pf. GXV. Wyze : Van den hemel kom ik tot u. 1 'T^jict ons»niet ons' maar 11' $hccr! En liwcn 1 J3l naam zy ecuwig eer, Om uwe goedertierenlid, Om uwe waarheid, die ons leidt! 2. Waarom zou 't heidendom uit fpot Steeds vraagen: Mar, waar is hun' God ? Gy hebt uw' troon in 't ceuflg licht, Van waar g' all' wat gy wilt verricht. 3. Maar d'afgoön, waar 't zyn' hoop op bouwt, Zyn (kei zilver, enkel goud; Misdeeld van oordeel en vcrfnd, En 't maakfel van der menfehen hand. 4. Hun' mond geeft nooit het minst geluid: Blind is :ln oog, waar 't licht op duit: Hun oor wordt nooit fcds naam ten trots, hebt hulde toegezworen, Offchoon 1 klaar hun' onmagt is gebleekcn. ■ 2. Looft, looft den heer, en leeft naar zyn' geboden! I y volken! pryst, erkent zyn' magt en waarde! Waar t u ook verfpreid hebt over d'aarde, Dient hem alléén: / is de God der goden, i 3. Heft tot zyn' eer' uw' ftem te faam' naar boven; I 'rant hy is groot in goedheid en genade • Hy daat alöm I m' fchepflen gunstig gade: Van zyne hulp moogt g' ali :s u beloovcn. , 4. Zyn' zuiv're tróuw zal u het heilfpoor wyzen: Zyn* naarheid u zyn'wetten klaar ontleden: Zy blyft in ftand, ( n duurt all' eeuwigheden. Laat dan Gods lof ten hoogen emel ryzen! Pf. CXVIII. Eigen' zangwyze. Nu zing' al d'aarde 's hoogften lof! Zyn vriend'lykheid geeft juichen! ftof: Hy heeft zyn' gunst lóm verfpreid: Zyn' goedheid duurt in eeuwigheid. 2. Nu  124 PSALM CXVIII. 3. Nu geev' gantsch isr'el. d'almagt eer, En zegg' der heeren opperheer Heeft zyne gunst alóm verfpreid Zyn' goedheid duurt in eeuwigheid. 3. Nu zegg' aarons nagedacht, Dat offrend' zynen wt betracht: God heeft zyn' gunst alom verfpreid: Zyn' goed hcid duurt in eeuwigheid.) 4. Nu zegg' elk, die God vreest en eert, En vlyt| in zyn huis verkeert: Hy heeft zyn' gunst -alom verfpreid: Zyn' goedheid duurt in eeuwigheid. • 5. Ik riep tot God, door angst beftreên, En hy ver hoorde myn gebeên. 5k Vrees niets, nu God my wil be hoên.- Wat zouden my dan menfehen doen? 6. God, d'opperheerfcher van 't heelal, Verdedigt mi in 't ongeval: Dies zal ik, daar myn' haaters kvliên, MJ tot myn' troost gewroken zien. . 7. 't Is beter op Gods hulp gebouwd Dan op der men fchen kracht betrouwd, 't Is bGter op Gods hulp gewach Dan naar der vorsten gunst getracht. 8. Schoon my al 't heidendom befpring', Schoon 't ra) van allen kant omring',. Ik zal 't, in fpyt van all' zyü trots, Verdelgen in den naam myns Gods. 9. Een byënzwerm fnort ras door 't woud: Een vun vliegt fnel in 't doornenhout: Nog fneller valt htm' dri| my aan : Maar 'k zal hen in Gods naam verdaan. 10. Hun wrevelmoed bedoelt myn' val; Doch dooj Gods hoede ftaa ik pal. De heer, wiens kracht my by ftand biedt, Is 't voorwerp van myn' lof en lied. ir. Gods overwinning is bekend: Men roemt die ü der vroomen tent. Men zingt: des heeren rechtehand Ver wint den fterkften tegenftand. 12. 't Is vrucht'loos wat het menschdom poog': Dei heeren rechtehand is hoog: Zyn rechtehand, door niet bepaald, Heeft luisterryk gezegepraald. 13. Ik zal niet fterven; neen, ik zal Gods daadei roemen overiil: God tuchtigde my wel door ftraf; Maaj lliet my niet in 't aak'iig graf. 14. Ont'j  PSALM CXVIII. CXIX. 125 14. Ontfluit my, tot Gods lof bereid, Dé poorten der , slechtigheid, Opdat ik bly'daar binnen ftreev', En God, jyn' redder, eere geev'! ï'i'5. Dit is, dit is des heeren poort. Al wie naar Gods ïjboden hoort, En, rein van hart, hem hulde biedt, dtzegt zyn' gunst den ingang niet. Wi6. Ik zal, ó hoorcr der gebeên! Verheugd en ned'rig (bnentreên; U danken dat gy my aan 't leed Ontrokin hebt, en voor my (treedt. Ét?. De fteen , waaraan niet wierdt gedacht, Die door | bouwlién wierdt veracht, Is, fints zyn' waarde kenter wierdt, De hoekfteen, die Gods tempel fiérf. ËxS. Dit wonder is van God gefchied: Wy zien het; nar bevatten 't niet. Dces is de dag van 'sheeren feest: ï;n loov' liem met een' blyden geest! 1119. Geef, geef ons heil en voorfpoed, heer! Befcherm ;cs, uwen naam ter eer! Hy zy geloofd, die voor ons ■viakt, En ons in 's heeren naam genaakt! 20. Wy zeg'nen u : weest, wcest vcrblyd , Gy, die ■Ér't huis des heeren zyt! Deelt nevens ons in 't heilnst' lot De heer fchenkt licht: de heer is God! lari Brengt jong' en frisfche takken aan! Verfiert het ■f st met groene blaên! Verficr het all', ö blyde fchaar! 1t zelfs de hoornen van 't altaar! j 22. Dank onzen God: den opperheer! Verhef zyn' jVildaên: geef hem eer! Zyn' goedheid, over ons verIj eid, Is duurzaam tot'in eeuwigheid. Pf. CXIX. Eigen' Zangwys. 1 ^WTat groot geluk is ons bereid, Als wy heer! ! door uw' geest geleid, Op uwe heilleer mer- m ? Wanneer 't geloof, dat eens gewis Een eeuwigheid riiwachten is, Ons fterkt ingoede werken? Dochhy, die ;hr uw woord niet eert, Maar in den zondendienst vcrk'rt, Kan tot uw' rust niet komen. Neen heer! het giot toekomend-loon Wordt'uitgedeeld van uwen troon At. heiligen en vroomen. 2. Is  126 psalm cxix. 2. Is uwe 'eer, ö God myn licht, Blindt eigcnliel niet myn gezicht, Doe ik flechts naar uw' willen, Dl vrees ik niet der dwaazen fpot, Ook droefheid niet: dffl is een God, Die kan myn lyden ftillen: Dank zy u hel voor dit uw woord! 6 Laat het my maar voort en vod Als uw bevel betrachten Leer my het altoos recht v< ftaan, Dan zal ik eens ten leven gaan En nooit door rat verfmachten. 4 3. Was 't oog niet fteeds op u gericht Lichtvaardig™ zou dan wel' ligt My in 't verderf doen daalen; Ste my, uw pelgrim, door uw Kracnt, Ln laat myüoor u hulp en magt, Uw' zegening behaalen! ö God ! dat u hcmellecr De lust der zonde van my weer, Den oud mensch leer dooden! Dat uwe geest myn hart uitru Dan zal ik gaan met nieuwen lust, Op 't «pad van u geboden. 4. Gy alom tegenwoordig heer! U zal ik pryzen i mermcer, Laat u myn lof behaagen ! Alleen te zyn jj eigendom Dat is myn' wensch, en u alöm Te roerï alle dagen. De heer alleen, geen' rykdom, magt, Ge zinnenlust, geen' aardfche pracht, Kan 't waar geluk geeven; En 't flaauw vernuft, dat zwak gezicht, Ten gefterkt door god'lyk licht, Leidt niet naar 't eeuv leven. 5. Schenk daarom my uw' zegen heer! Opdat n wandel meer en meer , Met deugd en democd pryke ! hier uw godlyk overleg My vreemd : geef dat ik van < weg Der vroomheid nimmer wyke! Nu worden wy fles voorbereid, Eerst namaals komt volkomenheid; Daan ik u aanfchouwen; U, die de liefde zyt 6 God! Die toos wys, bcflist myn lot: Dies blyf ik u vertrouwen 6. Der trotfehen heir verftrooit g' als ftof, Die;i uw' leer en van uw' lof, Hartnekkig zich afkeeren; | ik, dat gy hun rechter zyt, En openbaart uw magt alfci Toch uit hunn' voorbeeld leeren! Lichtvaardigheid, I vorsten magt, Die zuivrc deugd befpot, belacht, li  PSALM CXIX. CXX. 127 getroost verachten! En volgzaam, daar uw woord ly riep, Waartoe my ook uw' liefde fchiep, Naar uwe juist fteeds trachten. 7. Och dat myn fmeeken wierd verhoord! Maak my irftandig naar uw woord, En let op myne klachten! ' Bid, red m', ö hoogfte majesteit! en laat uw' hulp, my tsgezeid, Myn' bittre fmart verzachten! 'k Zal dan , .(God, wien alles eert! Als gy m' uw' wetten hebt gemiè, U looven in gebeden, 'k Zal dan, door u geftcrkt, jred, Geduurig fpreeken van uw' wet: Zy fteunt op jcht en reden. !.. 8. Uw arm behoê my voor gevaar : Hy ftrekk' my tot <,n beukelaar! Ik heb uw' wet verkooren. Myn' ziel verligt naar heil en rust. Ik heb aan uw' bevelen lust, En jl 'er fteeds naar hooren. Verleng, ó heer! myn' levensJop! 'k Zal u dan looyen, en , vol hoop, Op uwen byi.nd wachten, 'k Dwaald' als een zwervend fchaap, 1 (God ! Zoek uwen knecht; want uw gebod Gaat nooit 1 ït myn' gedachten. Pf. CXX. Wyze: Alleen God in de hoogt' &c. jj TTk fchrei tot God in myn verdriet, En hy verhoort ij myn klaagen. ö Heer ! myn heil! verlaat my niet! _i;hoed my voor de laagen Van hen, die fnoode logenst :ieên, En my door hunn* arglistigheên In hunne ftrikken agcn! • ,2. Wat onheil werkt, een valfche mond, Een tong, .:fpitst op logen! Z' is als een pyl, die dood'lyk wondt', 'an 'sfchutters boog gevloogen. Geen vuurgloed in 't jewerhout Haalt by de tong, die valschheid brouwt, In hadelyk vermogen. i 3. Wee my, dat ik als vreemdeling In mefech om ;oet zwerven, En al myn' ziel verlustiging, Myn' vrien- ■ ontroost moet derven! Wee my, dat my myn' tegenoed In kedars tenten woonen, doet! Wie kan daar rust zwerven ? 4. Het  'M PSALM CXX. CXXI CXXII. 4. Het baart myn' ziel een grievend wee Dat ik ftccdj moet vernachten By hen, die haaters zyn van vree, Et; naar myn onfpoed trachten. Ik fpreek van vrede t' aller tyd; Doch zy begeeren niet dan ftryd. Heer! wil myèj lot verzachten! Pf. CXXI. Wyze: Pr, CXI. Ik dank van gantfchen ÖV.I' i. 'k TfJF cf, vol verlangen, eiken dag myn' oogen Of JOL hulp en uitkomst bergwaarts heen. Myn'hul | komt van den heer alléén, Die 't aardryk fchiep en 's he<. mels ruime boogen Door zyn vermog m. 2. Hy zal uw' voet van 't fpoor niet laaten glydenij Hy, uw vertrooster in 't verdriet, De wachter isr'els fluïi inert niet: Zyn waakend oog zal u in alle tyden Vooc' ramp bevryden. 3. De heer zal u bcfchcrmcn als voor deezen: Zyr' fchaduw dekt uw' rechtehand, Opdat by dag de zonnei' brand Noch 's nachts de maan u hinderlyk moog' weezen Of zou doen vreczen. 4. De heer zal u, in onheil en gevaaren , Met gunstig j oogen gadeüaan: Hy zal, waar g' in of uit moogt gaan-' Van nu tot in uw' laatfte levensjaaren U fteeds bewasï ren. Pf. CXXII. Wyze : Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet, heer' 1. ~TT\e blydfchap fpoort myn' zanglust aan, Nu ik dc \lJ) troostmaar' heb verftaan Datwy, om d'almag t' eeren, Tc faam' vcréénigd zullen gaan Naar 't heilig huis des heeren. 2. Dan ftreeven wy met yver voort, Jcrufalem! dooi uwe poort, Daar wy geen' rampen fchroomen. Gy zy gebouwd ten heilig' oord', Om plechtig t' faam te komen 3. De (lammen voegen zich byéén: Des heeren ftamj men gaan dan heen Om, naar zyn welbehaagen, Aldaail met zangen en gebeên, Hem offers voor te draagen. 4 &  PSALM CXXIL CXXIII. CXXÏV. 129 4. In uwe vest is 't hoog gericht, De doel van davids .lis gedicht. Men fmeek' voor u om zegen ! Elk, wien w heil aan 't harte ligt, Gaa 't wel op alt' zyn' wegen! 5. Dat vreé uw' muur voor ramp befchutt'; De wel•lart uw' paleizen ftutt' ƒ Ik zoek, om 't huis des heè* n, Om myner broed'ren wil, uw nut. Nooit moet u , iheil deeren! 1 *• 1 ■—1 ■ —~ i — S. GXXIII. Wyze: Pf. LI. Ontferm umyns 6 heere goed. I TI k heff'myn' oogen naar omhoog, Tot uwen troon, f| ó oppermagt! Gelyk een knecht, wiens fmeekend og De guiast van zynen heer verwacht; Geiyk een' ,'jenstmaagd haar gezicht, De tolk van 't geen haar hart Erlangt, Van verr' houdt op haar' vrouw gericht, Tot K zy haafóö wensch ontfangt. I 2. Zo zien wy ook op u, ö God! Tot dat gy ons gei:ê betoont. Gehaê! genaé! ach! wend ons lot! Want : Jy, wy worden fel gehoond. Ons hart zwicht voor de 'otterny, Waarmee de dartelheid ons fmaadt; Waarmee* ; ;l:vloekte hovaardy Ons daag'lyks fchand'Iyk overlaadt. I ■ - Pf. CXXIV. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. ' ^// 0 ons Gods hulp niet waar' ontmoet, (Dus moet gantsch isr'el fpreeken,) Zo ons Gods arm niet idt behoed, Wy zouden zyn bezweeken, Wanneer 'tvyidelyk geweld In drom by drom was aangefneld Om op ;^!is los te breeken. ! 12. Hunn'dolle woede hadt beftaan Ons doodelyk te wonmht Hunn'gramfchap hadt ons doen vergaan; En leevend' (is verdonden. Wy hadden in een' watervloed, Die tellus groeit en iheerder woedt, Gewis ons graf gevonden. Jjg. Geloofd zy God, die ons niet liet Ten roof in hunne liden! Gelyk een vogel 't net ontvliedt, Ontkwamen m hunn' banden. De valftrik brak : wy wierden vry. De Ier, de fchepper helpt ons: hy, Hy heeft ons lot in Inden. $ Pfalm  %6 PSALM CXXV. CXXVL Pf. CXXV. Wyze: Door adams val verdorven if. , 1, THIy, die vertrouwen op den heer, Zien zich doo'J // a hem behoeden. Hy houdt hen ftaande tot zyn1 eer, In fpyt der tegenfpoeden. De ftand en kracht' Vat" 't vroom geflacht Zal fions berg gelyken, Die, vast ge; grond, All' eeuwen ftondt, En nimmer zal bezwyken. ! 2. 6 Vroomen! fteunt op 'shoogften hand, Als u dtr] boozen tergen. Jerufalem praalt grootsch van ftand, Bdfj fchut door hooge bergen. Zo fterk wordt gy Van alle zj Befchermd door t alvermogen. Gods goedheid zal Uw! iamp noch val In eeuwigheid gedoogen. j. Der boozen magt en overmoed Zal niet altoos regee' j ren. 't Rechtvaardig volk wordt fteeds behoed : God zi hunn' zaak verweeren. Op dat zich niet, Uit bang vel driet, Hunn' hand tot onrecht wende, Zal Gods gena Hen vroeg of fpaê Verlosfen uit d'elende. 4. ó Heer! ö God van israël! Blyf, blyf uw volk ge' negen! Doe gunftig aan den vroomen wel! Maar zy, di, kromme wegen Van god'loosheên Met vreugd' betreen! Zal God in toorn verdryven. Aan jacobs zaad En isr'e]; ftaat Doe hy den vree beklyven! Pf. CXXVI. Wyze : Op mynen lieven God. s. "^T^ Tanneer der goden God Aan fions overfchot, Gc v v vangen of verdreeven, De vryheid weêr z; geeven, Zal elk zyn heil mistrouwen, En't als een' drooi befchouwen. 2. Dan zal's volks groote druk Verand'ren in geluk. D blydfchap zal herleeven, En op ons aanfehyn zweever De tong vermoeid door klaagen, Zal van Gods lof gc waagen. 3. Dan zal men 's hoogften magt Zelfs door t verblia j gefiacht Der heid'nen hooren pryzen: Dan zal deez' lol] galm ryzen; De heer deedt groote dingen Voor zyne gun ftelingen! 4- Ja!  PSALM CXXVI. CXX VIL 131 4. Ja, roemt der heeren heer: Zyn' gunst daalt op ons tór: Want hy doet groote dingen Voor ons, zyn' gut* ftüngen. Zyn' hand heeld' o»ze finarten, Dies juichea osc harten. ] 5. Heer, die ons wreed verdriet, En onze boeiens zt! Slaa d' oogen op ons neder ï Breng al het volk eens vder, Gelyk de regenftroomen In 't zuid' te rugge koén! '. 6. 6 Volk, door God geleid! Verban'uw' treurigheid*. Bchermd door d'arm des heeren, Kan u geen onheil deren, Zy zullen juichend maaien, Die nu met traanen ,.2aien. ('7. Zy ftrooien't edel zaad, Met droefheid op'tgelaat: Tjch als 't door 's hoogften zegen Den wasdom heeft verteegen, Dan torsfen zy hunn' fchooven, Terwyl zy d'alngt looven. j 'f. CXXVII. Wyze: Verheugt a christ'nen in ft gemeen. i * \.)\7'anneer de tteeI het huis niet bouwt, Is 't vrucht'v v loos fpoed te maaken: Zo hy de ftad in 'toog rit houdt, Is 't nutteloos te waaken. Vergeefs is 't dat ,r:n vroeg en laat De hand aan flaaffchen arbeid Haat* Ca 't daaglyksch brood te fmaaken. 2. De heer beftiert der vroomen lot, Doet hen gerust■ flaapen: Hun kroost is een gefchenk van God, Tot ■ine vreugd gefchapen. Dat kroost, als pylen in de hand (Ir helden, vreest geen' tegenftand Van 's vyands magt c wapen. 3. Wel hem, wiens koker is bela.ên Met zulke fcherpe {Lichten; Want nimmer zal hy fchaamrood ftaan, Nooit ivjezen voor betichten: En valt een vyand in de poort lm trouw'loos aan met daad of woord, Hyzal 't geweld een zwichten. Pf. CXXVIII,  i32 PSALM CXXVIII. CXXIX. | Pf. CXXVIII. Wyze: \Nu maak ontheilig heere ! groot.l f. '"^STX Tclzalig gy , .die gödsvrecs voedt, Én 'sheenj v v wegen in wilt flaan! U\V handenwerk zal j verzaên, Door 't ryk gehot van 't wenschlykst' goed. 2. Uw egaê, die uw'liefde wekt, Zal als een vrucM b're Wynftok zyn, Die, groeiend' in den. zonnefchy Uw' ruime wooning fiert en dekt. 3. Uw' telgen zullen , fchoon van leest, Gelyk olyveilj takken, frisch En jeugdig pronken aan uw'disch. Zo zi 't den man gaan, die God vreest. 4. God' zal uit fion , waar gy zyt, U zig'nen : gy zij; boven dien, Jerufalems gelukftaat zien,, Geduurend' ai uw' levert'sfyd. 5. Zelfs zultgy, met Gods gunst bekroond, By zo vei Welvaart, tot uw'tröost, Nog zién'Veel' telgen van ü kroost, En dat de vreé in isr'el woont. Pf. CXXIX. Wyze: Heer JefusChrist u tot ons wendi)\ a, "TTkftond, (zo fpreek' vry Israël,) Ten doel af' H rampfpoed en gekwel. Men heeft my dikwyl ftreng en ftraf, Benaauwt van myne kindsheid' af. 2. Ik deelde, van myn' vroegfte jeugd, In bitterhq" en ongeneugt; Nochtans heeft, 's vyands overmagt Mynoc geheel ten val gebragt. 3. Men heeft van d' een tot d' anderen kant Myn' n beploegd gelyk een land ; Met lange voorens tot op 'tbef Gegriefd', en op het wreedst' doorfneén. 4. Maar God, die recht doet, hielp ook my, En brïj de boei der dwinglandy. 6 Heer! bedek met fchand* finaad Het boos geflacht, dat fion haat! 5. 'tGaahen, als 'tdakgras, 'tgcen verdort, Eiifter eer 't uitgetrokken wordt, Hetgeen de maaier nutt'loi vindt; Waarvan men nimmer fchooven bindt; 6. En welks vergaérders door geen' mensch Bejeger. wordt  PSALM CXXIX. CXXX. CXXXI. 133 ■órden met dees wensch: Gods gunst 'verzeil' u' all' te am 1 Wy zcg'nen u in 's heeren naam. . , U Pf. CXXX. Wyze: Het is gewïs'lyk 'haast de tyd. I 'k 1D)oep in myn'angst tbt u ^ God' Neig riasr IS^x myn'ftem uw'ooren! Aanfchouw, ó heer! KH droevig lot! Wil naar myn fmeeken hooren ! Indien 'ij:op al 't bedreeven kwaad, Alleen als rechter d'oogen lat; Wie gaat dan niet verboren! 2. Maar, liefderyk, wilt gy de fchuld Genadig hen verbeven, Die, met oprecht berouw vervuld, Voor uw' jftraffing beeven; Opdat hun hart, doom verblyd , Voort;n word' aan uw' dienst gewyd,'En z' in uw' vreeze ieven. 3. Myn ziel wachtlydzaam op den heer: Zy blyft op lm vertrouwen, En wacht dat hy, gelyk weleer, Haar lp in gunst aanfchouwen: Haar hoop wordt door zyn ioprd gefejiraagd -, Dies durft zy, door geen1 ramp veriigd, Op deezen grondflag bouwen. \ ,4. Gelyk de wachter 't uur verbeidt Dat hy de zon :zt ryzen, Zo wacht zy, met gelaatenheid, Op 'shee- . k gunstbewyzen ; Wanneer zy, door het hecrlyk licht kfi zyn genadig aangezicht Befehecnen, hem zal pry;:n. 5. Stel, isr'el, dan uw' hoop op God: Genadig houdt , 1'd'oogen Altoos gevestigd op uw lot,- En helpt u uit den -ijogen. Hy zal van 't kwaad, doorn begaan, Van al v' zonden u ontdaan, Uit louter mededogen. I CXXXI. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet, heer ! Myn hart is niet hoogmoedig, heer! Myn oog zoekt in geen trotsheid eer. Ik tracht geen' jem te haaien Door 't juist ontleen Van wonderheên. ik ;t myn' weetlust paaien. \X Zo ik myn' ziel, bedaard en ftil, Niet had betcuI 3 geld  134 PSALM CXXXI. CXXXII. geld naar uw' wil; Zy zou een kind gelyken, 't Gce als men 't fpeent, Om 't zog nog weent, En mocderrjj laat blyken. 3. ó Israël, van God bemind, Dat u door hem gez1 gend vindt! Wees in zyn' wil te vreden. Hoe 't lot oi keer', Hoop op den heer Tot in all' eeuwigheden. Pf. CXXXII. Wyze: Pf. Cl. Ik dank van gantfehen öï 1. TT^Venk aan al 't leed van david, heer der heere' Ji_J/ Denk aan den duurgeftaafden eed, Dien hy d God van jacob deedt, Dat hy met lust niet zou in hi! ▼erkeeren, Geen rust begeeren; 2. Dat hy geen' flaap zou gunnen aan zyn' oogen Vo ' dat zyn' zorg een' goeden grond Voor u, ó heer 1 t' wooning vondt; Waar israël, tot dankbaarheid bewoogeii U zou verhoogen. 3- "Wy hadden reeds in ephrata vernomen Dat uw vc1 hondsark, uit de magt Des philifiyns terug gebragt, 't veld, beplant met fchaduwryke boomen, Was wcërg 1 komen. 4. Laat ons thans bly' in uwe wooning treeden, 1 knielen voor uw' voetbank neêr! Verzcl, verzei ons dc waarts, heer! Laat d'ark in 't eind' een vaste plaats b Jcleeden, Op 'svolks gebeden! 5. Gerechtigheid zy 't kleed der priesterfchaaren! E' juicht thans om zyn heilryk lot. Befcherm, om davi wil, 6 God! Het ryksgebied: wil uw' gezalfden fpaan Een reeks vanjaaren! 6. Gy hebt dees' eed aan david eens gezworen : i fchik den fcepter voor uw' zoon; En houdt uw nakroc myn' geboón, Dan zal 't gebied all' eeuwen hen behcK ren; Geen ramp hen ftooren. 7. Want fions berg zal altoos my behaagen. Ik feb vermaak in dat gewest. Ik heb myn rustplaats, hier geve: Hier zal het 'volk van myncn lof gewaagen; Hun heil zf'!| daagen. 8. VJ  PSALM CXXXII CXXXV. 135 8. Van hier zal ik hen allen ryklyk fpyzen, Voorzien . hunn' bchoeftigheën, En 't priesterdom met heil be- eên. Het vroom geflacht zal voor myn' gunstbewyzen >iy juichend' pryzen. | o. Ik zal ft gezag van david aan doen groeien. Ik heb in' glans van majefteit Voor myn' gezalfden toebereid: .f Zal door myn' arm zyn's vyands magt befnoeien: Zyn jik zal bloeien. Pf. CXXXIII. Wyze: 6 Heere God uw godd'lyk woord. i \ T~7f iet toch, hoe goed, hoe lieflyk is 't Dat liefde \ //£ heerscht by broed'ren: Dat eendragt allen haat , {.] twist Verbant uit hunn' gemoed'ren. Dit, dit verbeidt Een lieflykheid, Als toen de balfem vloeide Op ,,ons baard, En,,nederwaart Zyn heilig kleed befproeide. 2. Gelyk het alles wasdom krygt, Wanneer van her, Dns toppen De daauw op fions bergen zygt In zegenryI droppen, Zo brengt de vreê Den zegen meê. Hen, , t in eeuwigheid. I 7. Door zyn onwcêrftaanbaar woord, Bragt hy groote ehten voort: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid, Blyft uuren tot in eeuwigheid, 8. Aan de zon gaf hy 't gezag, Tot beftiering van den I 5 dag:  138 PSALM CXXXVI. dag: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid, Blyft dunre tot in eeuwigheid. 5». Maan en fterren fchonk hy magt, Tot bcheerfchin! van den nacht: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid Blyft duuren tot in eeuwigheid. 10. d'Eerstgefaoor'nen deedt zyn' hand Sneuv'lcn i egyptcnland: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid, Blys duuren tot ia eeuwigheid. 11. Jacob wierdt toen , door zyn' magt, Uit dat diens): huis uitgebragt: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid i Blyft duuren tot in eeuwigheid. 12. 't Erfvolk zag, door hem ontzet,' Zich van dwing landy gered: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyiduuren tot in eeuwigheid.. 13. 't Zeenat feheidd', op zyn bevel, Zich vane'e'nvoo israël: Want'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyft duo ren tot in eeuwigheid. 14. Door zyn' wondermagt behoed, Ging het veil door den vloed: Want'sheeren gunst, alöm verfpreid,■ Blyft duuren tot in eeuwigheid. 15. Pharao met al zyn volk Stiet hy in de waterkolk. Want 's heeren gunst, alöm verfpreid, Blyft duuren to in eeuwigheid. 16. Jacobs kind'rcn voerde hy Door de dorre woeste ny: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyft duurei tot in eeuwigheid. 17. Vorsten, door hunn' magt geducht, Dreef hy voö hen op de vlucht: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid i Blyft duuren tot in eeuwigheid. 18. Koningen, van groot gezag, Deedt hy vallen 111 den flag: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyf duuren tot in eeuwigheid. 19. Sihon , 't hooft van d'amoriet, Was 't die dus zyi leven liet: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyf duuren tot in eeuwigheid. 20. Og, die bafans ryk geboodt, Wierdt toen ook doöi 't zwaan  ! PSALM CXXXVI. CXXXVII. 139 t zwaard gedood: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyft duuren tot in eeuwigheid. |F 21. Al hunn' rykdom, al hun land, Stelde hy in isr'els >iand: Want's heeren gunst, alöm verfpreid: Blyft duuren ;ot in eeuwigheid, 22. 't Wierdt aan zyn' verkooren knecht Als een erf* leel toegelegd: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Jlyft duuren tot in eeuwigheid, 23. Hy gedacht aan ons toen 't juk Ons bezwyken leedt door druk; Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Jlyft duuren tot in eeuwigheid, 24. Hy heeft onze boei geflaakt; Ons verlost en vry ;emaakt: Want 's heeren gunst, alöm verfpreid, Blyft luuren tot in eeuwigheid, 25. Hy is 't, die aan all' wat leeft Onderhoud en voed2l geeft: Want 'sheeren gunst, alöm verfpreid, Blyft [uuren tot in eeuwigheid. 26. Looft dan, looft dan 's hemels heer! Looft hem! ;eefc hem eind'loos eer! Want 'sheeren gunst, alöm verspreid , Blyft duuren tot in eeuwigheid. Pf. CXXXVII, Eigen' zangwyze, :, OPoen wy, geboeid door 'svyands magt, Aan ba11 bels ftraomen zaten, En troost'locs weenden lag en nacht, Om 't lot van davids ftaatcn En fions dccryk ongeluk , Hadt elk van ons , verfmacht van druk , En vars van maatgezangen, Zyn harp , met een' verzwakte land, Aan d'oude wilgen in dat land Mismoedig opgelangen. 2. d'Ontmenschten, welker dwinglandy Ons kluisters iwong te draagen, Befehimpten onze (laverny, En lachen om ons klaagen. Hun woeste wreedheid, niet vaU laan Met ons in ketenen te flaan, Wild' ons tot maatzang Iwingen. Komt, riepen z', op ons droef geween: Verleugt ons hart; komt, wilt ons ee'n Van fions lied'rcn ïingen. I- Hoe!  ï4° PSALM CXXXVII. CXXXVIII. 3. Hoe! zouden w' in een vreemd gebied Tot vreugi ons laaten dwingen ? Hoe ? zouden wy des heeren lié Verr' van zyn' tempel zingen? 'k Vergeet veeleer my|! rechtehand Dan u, 6 ftad en vaderland.' Waaruit wy zyi | verdreeven. Zo 'k u, jerufalem! vergeet, Blyv' mynj tong, verfmacht door \ leed, Aan myn gehemelt' kleöi1 ven. , ri II 4. Ja, eer bezwyk' myri' kracht, myn' ftem, Eerü| ■Gods 'Stad niet rocme ; Eer ik 't gewyd jerufalem MyJ 1 hoogfte vreugd niet noéme. ö Heer! gedenk, uw' vofl^ ten troost, Aan 't woest gefchreeuw van edom s kroostt: 'Toen ftad en tempel vielen, En dolle woede 't all' veri i Hond: „ Ruk af, ruk af tot .aan den grond! Men wreek 1 zich door vernielen." 5. 6 Babel, dat zo wreed regeert! Laat vry uw jul •ons prangen. Gy zult, verwoest en omgekeerd, Eerlanj uw loon ontfangen. De groote dag der wraak breek' aan, Die op uw beurt u neêr zal flaan, En 't woéh be: taald zal zetten. Dan zult g', ontbloot van allen troostj) Door 's vyands vuist uw teder, kroost Op rotfen zien verJ I pletten. Pf. CXXXVIII. Wyze: Jefus Christus, waare Gods zoqi% 1. T^/GT ^n dankbaar hart zing' 's hoogften lof! DatGodii 1 y j{ gemeent' en 't hemelhof Naar myn' gewyete klanken hoor'! Ik zal In 't heilig tempclchoor U roemei < voor uw weldaên, heer! En zingen uwen naam ter eer'.'.! 2. Want niets , ö oppermajefteit! Haalt by uw' naam in heerlykheid : Zyn' roem blinkt in uw godd'lyk woordj *> Heer' gy hebt myn beê verhoord: Uw" goedheid heeft myn heil bewerkt: Myn' ziel wierdt door uw' kracht gafterkt. 3. AH' aardfche Vorsten ftaan verfteld Wanneer uw woord aan hen gemeld En in hunn' ftaaten wordt ver-| breid: Zy danken uw' weldaadigheid, En zingen, zicnd'l uw' wegen, heer! Gods eer is groot; 't roem' all' Gods'1 eer! 4, All  PSALM CXXXVIII. CXXXIX. 141 4. Al is de God van isr'el hoog, Nog vest hy uit zyn* iï»on het oog In gunst op 't nederig gemoed, Dat hem ifcent als wys en goed: Doch trotfehen, die hein tegenaan , Verwacht, verwerpt hy om hunn' waan. Wc. Wanneer myn hart door angften treurt, Worcf ik jtrkwikt en opgebeurd Door 's heeren goedertierenheên: 'in' hand weêrhoudt myn's vyands fchreên, En ituit de i^mfchap in haar' vaart, Terwyl zyn' goedheid my bedaart. r6. God zal, daar hy myn' rust herftelt, Een einde maken van 't geweld, Uw' goedheid is oneindig, heer» E gunftig op myn lyden neêr! Verlaat, in 't prangen pt 't verdriet, Het Werk van uwe handen niet! Pf. CXXXIX. Wyze: Pf. CXXXVII. Aan d'Watervlieten &c. S /jT^y weet, 6 oppcrmajefteit! Waarnaar myn' wen\JÏ fchen trachten. Gy kent door uw' alwcetend■Hd Van verre myn' gedachten. Hetzy ik zitt', of ligg',of ]j|a, Uw' oogen flaan my altoos gaê: Gy kt op all' myiï* lireeden. Geen woord is nog myn' tong ontgleên , Ofgy, weet alreeds myn' reên, Myn' klachten en gebeden la; Gy fchikt myn' gantfchen levensftandr Gy regelt al ma.' daaden. Gy, heer! beftiert my door uw' hand, Ea 'Jl.dt m' op al myn' paden. Maar wie bcgrypt hoe zulks .( fchied? 'kBefcf diewonderkennis niet: Z' is my te hoog f i.:rheven. Waar zal ik ooit uw' geest ontvlicn ? Zal my iiheer! uw oog. niet zien, Waar ik m' ook moog' be., toen ? 3. Schoon ik my hemelwaarts begaf, 'kZou daar u niet !, atwyken. Al daald' ik onder d' aard', in 't graf, Daar :' m ra' uw aanzyn blyken. Al nam ik van den dageraad je vleugelen des lichts te baat Om uwe magt t'ontfnellen 5 I waar.' het uiterfte der zêc De plaats van myne legerftêe aar zou m' uw' hand verzeilen. 4. Al wilde my de duisternis Als met een' fluier dek» " ken?  i42 PSALM CXXXIX. ken, 'k Weet dat het my onmooglyk is My aan u oog' t* onttrekken. De nacht is altoos voor u licht: Hy kan my nooit voor uw gezicht Verbergen in het duister. Voor u, ö hoogfte majefteit! Is zelfs de naarfte donkerheid Een hcld'rc middagluister. 5. Gy hebt myn binnenfte doorgrond, Eer my mynij moeder baarde, Zelfs vóór myn' ecrften levensftond. Gy, heerfcher van al d'aarde! Hebt door uw' onbeperkte magt j My wondcrbaarlyk voortgcbragt; Dies zal ik fteeds u loo-h ven. Myn' ziel erken uw' wonderdaên: Zy kan uw' wcr- ] king niet verftaan: 'tGaat haar begrip te boven. 6. Uw' zorg hadt my alreeds verzeld , 'kWas niet voor • uverholen, Toen ik, in't heimlyk faamgefteld, Lagvoot)) 't gezicht verfcholen. Gy hebt, wyl niets uw oog weêr-) houdt, Myn' ongevórmden klomp befchouwt, Eer ik be-; gon te loeven: Ja, gy, wiens wysheid nimmer faalt.; Hebt myn' geboorteftond bepaald, Myn' dagen aangefchrecven. 7. Hoe dierbaar zyn m' uw' wonderdaên, Gedachten ch"ontwerpen! Hun tal is nimmer na te gaan, Hoe zich 't verftand moog' fcherpen. Men teld' eer aan het barre ftrand 't Getal der korlen van het zand Dan uw' verheven' werken. Wanneer ik in den nacht ontwaak, Vind ik myn, hoogfte zielvermaak In z' ernftig optemerken. 8. 6 God! doe door uw' groote magt De bloedvergiet ters wyken ! Doe elk, die uwe wet veracht, Voor uwen arm bezwyken! Stel hunnen hoogmoed perk en paal! Zy hoonen u door lastertaal; Zy tergen uw vermogen. Ik haal hen, die u wcêrftand biên: 'tVerdriet myn oog hunn trots te zien : Ik kan dien niet gedoogen. 9. 6 Ja , ik haat hen in myn hart: Ik zal hen altyd doe men. 'kZal elk, die uwe goedheid tart, Steeds myne* vyand noemen. Doorgrond, beproef myn hart, óhcer!; Of 't anders denkt dan tot uw' eer; En doe met vaste fchreeden, Wanneer gy ziet dat myn gemoed Iets kwaads, ietJl ©nbehoorlyks voedt, My 't pad desheils betreeden! f fata'  PSALM CXL. CXLI. i43 ; 'Pf. CXL. Wyze: Alken God in de hoogt' zy eer &c. 1 6 ]f_jfeer-' >t: behaag' u my het woên Der booze liért i jOL t' onttrekken! Wil voor hunn' wrevel my befes, En tot een' fteun verftrekken, Dewylzy, tot myn' l:tre fmart, Steeds kwaad bedenken in hun hart, En daag% tycs ftryd verwekken! i'i 2. Zy fcherpen, als een looze flang, Hunn' tong om W te ftecken: 't Gif hunner lippen is voorlang My uit >tnn' taal gebleeken. Bewaar my voor dier fnooden hand, Sr 'k op myn' gang word' overmand! Behoed my voor Jinn' treken! I 3- De trotfchen door geen' vrees gefluit, Staan mynen talvaart tegen: Zy ftellenneten valftrik uit, En koorden !'ligs de wegen. Maar 'k zeg tot God in al myn wee: Gy ïjt myn God: verhoor myn' beê! Ik wacht op uwen VJgen. i 4. Gy, heer, die myne fterktc zyt,' Gy maakt myn' ]den effen, Befchermt myn hoofd in ftrydens tyd, Opdat m my niet treffen. Nooit zy der boozen lust voldaan! l^rfterk hunn'moedwil niet: hun waan Zou zich daardoor ;M;rheffen. i 5. Het ongeluk, my toegedacht, Tot meerd'ring mymt plaagen, Vall' op hunn' kruinen onverwacht! Trefhca nor donderdagen! Stort hen in kolken, door uw' gloed, j laar zy nooit opftaan, om verwoed Een' nieuwen kans 0 t waagen! 1 6. Een last'raar heeft geen heil op aard'. Een wreedaart Kordt verfchoven. 'kWeet dat gy d'armen gunftig fpaart: uy richt hunn' zaak hier boven. De vroomen zullen, door ar' hand Gezegend, vast ftaan in hunn' ftand, En fteeds * w' goedheid looven. 1 Pf. CXLI. Wyze: Pf. XXXI. In u heb ik gehoopet heer. ft ~]Tk roep tot u, heer! ftaa my by! Ach! fpoed u* J|_ hoor my klaagen ! Dat myn gebed ais 't reukwerk ,y, 'tGeen u wordt opgedraagen! Laat, laat d' opheffing van  ï44 PSALM CXLI. CXUI. van myn'hand, Gelyk een avondöflerand', Uw gunstig oog behaagen. 2. Doe toch, 6 oppermajefteit! Myn' lippen trohw b| waaken; Opdat myn' mond nooit word' verleid Oir. dwi ze reên té flaaken! Dat nooit myn hart iets kwaads of ftaa; Ik niet op 't pad der boozen gaa! Doe my hum; fpys niet fmaaken! 3. Dat my de vroome vry vermaan', Berisp' ora ml gebreken ; Ik zie 't als zachte balfcm aan, My op dekrü geftreeken. Dit baart geen' wrok in myn gemoed: Ncei I 'k zal, als 't onheil op hem woedt, Voor hem om rejjj ding fmeeken. 4. Men ftort' de leidslién van 't gemeen, Die 't fteed van 't fpoor doen dwaalen, Van fteile rotfen naar beneêi' Doe hen hunn' fchuld betaal en, Dan zal men hooren nl myn' ftem, Die, tevens lieflyk en vol klem, In 't ein1 .zal zegepraalen. 5. 's Volks beend'ren ziet men niet gefpaard, Zelfs a aan 't graf gefmeeten Gelyk de ruuwe kluitcnaard' Als] land is opgereten. Doch ik houd' altoos myn gezicbj Vertrouwend', heer.' op u gericht. Gy zult my niet velI geeten. 6. Behoed m', ó oppermajeftcit! In 't leed dat my dot aardsch geflaclj Hy flaat altoos gunst'ryk acht Op 't geen hy heeft voorin gebragt. jg 5. Al uw'werken zullen, heer! Vrolyk juichen tot irt eer. 't Erfvolk zal fteeds ruime ftof Vinden tot uw' roei en lof; Zingen van uw' heerfchappy, Opdat elk uw' mal bely', En uw luister kenbaar zy. 6. Eeuwigduurend is uw ryk: Nergens vindt het zyiti gelyk. Eindeloos is uw gebied; Uw vermogen wankch piet. Elk, wiens hart voor 't zwaar gewicht Van Wi' drukkend onheil zwicht, Wordt door u. weër opgericht. 7. Aller oog wacht vroeg en fpaê Op uw' goedheid è genaé. Uwe gunst, die 't hart verblydt, Schenkt aan ejtti op zynen tyd', 't Voedfel dat hy noodig heeft. Gy onji fluit uw' hand en geeft Ondcrftand aan all' wat leeft. 8. Naar Gods welbehaagen wordt 't AU' met zege' overftort. In de wegen, die hy houdt, Wordt het he: ligst' recht befchouwd. Al de daên, door hem verricht i Stellen klaar voor elks gezicht Zyne heiligheid aan 't licb 9. D' opperheer, oneindig goed , Is naby het vroo gemoed, 't Welk hem aanroept, dient en eert, En raf ernst zyn' hulp begeert. Elk, die 's hoogften magt e l kent, En eyn' beê ten hemel zendt; Ziet zyn' rampen a gewend. 10. God behoedt door zyne magt Elk die hem bemii en acht; Maar verdelgt het godloos rot, Dat met zyn' be velen fpot 'k Roem dies d' oppermajesteit. AH' ws leven heeft verbreid' D' eer zyns naams in eeuwigheid!: Pfali  PSALM CXLVI. CXLVII. 149 Pf, CXLVI. Wyze: Myn' ziel heeft groot verlangen. ■i 7TTÏ et voegt u God te pryzen, Myn ziel! hef vroJJ^jJL lyk aan. Laat nooic zyn' gunst-bewyzen Uit ai' gedachten gaan. Ik zal den heer der heeren Verhoo» in myn lied; Myn' God in zangen eeren, Zo lang ik 't'cht geniet. ajj. 't Is dwaas dat g' in uw'wenfehen Op vorften u ver:a:: 't Zyn immers niet dan menfehen, Wier byftand iïinig baat. Hun geest vaart fchielyk heeneu, En 't lig— ;lam keert tot aard': Hunn' krachten zyn verdweenen; fh aanflag wordt niets waard'. :.». Welzalig mag men noemen, Hem, die op 't ryk riot Van 's heeren gunst mag roemen, En hoopt op jasos God, Die hemel, zee en aarde Met al hunn' volhd fchiep; Die. magt met goedheid paarde, En nooit zij woord herriep. 'f. Hy redt verdrukte lyders, En doet hen recht in twd; Verdelgt hunn' weêrpartydcrs; Geeft hongerigen biod. Hy doet uit mededoogen Gevang'nen 't leed ontiriin; Ontfluitdcr blinden oogen , Qpdat zy 't daglicht zien. >. Hy, die, ter neêr gcflagen, Het overgroot gew:ht Zyns rampfpoeds niet kan draagen , Wordt door tih opgericht. Hy mint hen, die hem vreezen: Hy hoedt di vreemdeling; Slaat acht op weeüw enweczen, En fdenkt hen zegening. .. 5. Maar hy weêrftaat de booten, Verydelt hunnen tred O! 't dwaalfpoor dat zy koozen, Ten hoon van zyne wet U' God is eeuwig koning, öSion! loof den heer! Dat hh uw' dankbetooning Met hallelujaas eer'! Pf. CXLVII. Wyze: Uit mynes harten gronde. ijlTT aat, laat uw'lofzang ryzen Naar 'sallerhoogflen ! 'L^ troon; Want onzen God te pryzen Is liefelyk eufchoon De heer bouwt falems ftad, En brengt, zo truw als teder, Het treurend isr'el weder, Van zwervt afgemat. !. Hy heelt der droeven wonden | 't Bedrukt en moedK 3 !oos  Ho PSALM CXLVII. loos hart Wordt door zyn' hand verbonden, Herftelddi! b.evryd van fmart. Hy voegt het groot getal Van 't fterrenheir tefaamen; Hy geeft aan allen naamen, En hoedt, ' haar voor verval. 3. Groot is de kracht des heeren: 't Vreest all' zyn'u fterke hand: Zyn goddelyk regeergn Gaat boven ons ver-3 ftand. Hy redt het vroom gedacht Uit rampen en ge-,< vaaren: Maar hunn' geweldenaaren Zien zich ten val ge*< bragt. 4. Laat, laat uw'beurtgezangen, Gods grooten naai j ter eer', Het harpgezang vervangen. Looft, looft den opperheer, Die 't zwerk te faamen trekt, En door een' j, vruchtb'rcn regen De bergen allerwegen Met gras eifVj kruid bedekt. _ r \ 5. Hy geeft het vee zyn voeder, Toont zich aan"^ ravensnest Een gunftige behoeder, Als 't roept, door nood geprest. By hem geldt paardenkracht Noch fterke^ heldenbeenen. God wil zyn gunst verkenen Aan elk, diq; op hem wacht. I 6. Juich, juich, uw' God ter eere, Gy ftad Jerufalem!h Loof, fion! loofden heere! Loof hem met hart en ftemJ Die voor uw' poorten waakt, Uw' grendelen doet duu-', ren, En binnen uwe muuren Uw kroost gelukkig maakt.. L 7. Hy is het, die, genadig, Uw' grenzen vrcê bei , fchikt: U, gunstryk en weldaadig Met d'eêlfte tarw verkwikt. Hy zendt zyn woord op aard'. Wanneer hy zyn'» bevelen Aan 't fchepfel meê wil deekn, Stuit, niets hen [ ïn hunn' vaart. 8. God regelt wind en weder; Geeft' fneeuw als wo! op 't land; Strooit rym als asfche neder, En werpt dooi zyne hand In ftukken 't ys bcneên. Wie'kan zyn* koud verdraagen ? Doch op zyn welbehaagen Vloeit alles.; we-' der heen, 9. God geeft zyn voord en rechten Aan jacob ; zyt: bevel En wet aan zyne' knechten , 't Verkoorcn israél. ?A fchonk hy nimmermeer Zyn' rechten , hoog van waarde Aan eenig volk op aarde. Loof, isr'el! loofden heer! 0 * Pfaln  PSALM CXLVIII. CXLIX. 15! Pf. CXLVIII. Wyze: Waakt op , gy christenen , affen. " 10) oemt> roemt met blyde zangen, ó hem'lenï d' opperheer! Doet hem uw' lof erlangen : Bevyst omhoog hem eer! Pryst hem met ftem en fnaaren, tMenstvaardig' eng'lenftoct! En gy, zyn' legerfchaaren, )ie zyn bevel voldoet! 2. Looft, looft Gods alvermogen, Gy fterren, zon en naan! Looft hem, ö hemelboogen ! Al 't zwerk heff' liet u aan! Zyn naam zy fteeds gepreezen; Want door yn fcheppend woord Ontfingen zy het weezen, Bragt jy uit niet hen voort. I 3. Hy onderhoudt die lichten; Verbindt hen , door zyn' Ett, Om hunnen gang te richten In 't looppcrk, hen geet. Loof, loof op dankb're wyzen Den heer ook hier ^eneên! Gy, walvisch! moet hem pryzen! Looft hem, diepe zeên! 4. Gy, fneenw- cn hagelvlaagen! Gy, damp en blik,tmgloed! Gy, ftormen, die, in 't vaagcn Der lucht, '|yn' wil voldoet! Gy, bergen! heuvels! boomen! Gejiert' van allen aart! 't Gewormt' niet uitgenoomen! Of 'ogels, vlug in vaart! 5. Gy, vorsten! onderzaaten! Gy al, die in 't bemind Van landen en van ftaaten Als rechters u bevindt! vy, jongelingen! maagden, Der oud'ren huuw'lyksvreugd ? '•y ouden en bedaagden, Te faamen met de jeugd! I . Gy moet den heer fteeds looven : Zyn naam is eeried waard': Zyn lof vervult de hoven Des hemels en a! , aard'. Hy wil zyu volk verhoogen; Dies zingt het ïm ter eer', En roemt zyn alvermogen. Loof, isr'el! >of den heer! iPf. CXLIX. Wyze: Nu maak o?is heilig, heere! groot. Dat thans een nieuwe lofzang ryz'! Al 't heill» volk zing' God ten pryz'! Dat zich gantsch isiël verbly', En in zyn' fchepper vrolyk zy ƒ ; 2, Hst kroost yan fion zy verheugd} Het toon' om zy- n«n  152 PSALM CXLIX. CL. nen koning vreugd , Van wien 't in beurtgezang gewaagt; Door harp en pauken onderfchraagd! 3. Want d'opperheer, die eeuwig leeft, Toont dat hj welbehaagen heeft In 't ned'rig hart, door leed gekrenkt 'tWelk hy verlost en zegen fchenkt. 4. Het heilig, 'tgodgcwyd gefiacht Zal vrolyk zinger dag en nacht: Het zal den hoorder van hun beê Toejuij chen op hunn' legerfteê. 5. Zy zullen, fier ten ftryd gefchaard, Zich wrcekei door hun blinkend zwaard Van al der heid'ncn hoon II fmaad, En van al 't volk, dat hen weêrftaat. 6. Zy zullen op hunn' zegenbaan De koningen in kd j tens flaan, En leiden 's vyands adeldom Met zich in yz'| ren kluisters om. 7. Dus voeren zy, naar Gods befiuit, Zyn vonnis aan de heid'nen uit. Hy fchenkt zyn heilig volk die eer. Men loov', en roem'den opperheer! Pf. CL. Wyze: Waakt op, ons roept van dt muure. j i. TT ooft den koning aller volken! Looft God, die bet: jj ^ ven lucht en wolken Zyn' troon gefticht heel door zyn' magt! Doet zyn heiligdom weêrgalmen Va bly gejuich en dankb're pfalmen! Roemt zyn' geducht wonderkracht! Verhoogt zyn wys beleid! Verbreidt zyi majefteit En heerlykheid! Voegt harp en luit By pauk e fluit! 't Galm' all' den lof des heeren uit! 2. Sterkt de ftemmen der choraalen Met feestbazuine en cimbaalen! Voegt d' orgelklank by 't fnaarenfpel! Las i der zang'ren ftem zich paaren Aan 't kunstmuzyk der bly de fnaaren! Looft, looft den God van israël! Hy is d God der goón : Roemt hem op hoogen toon! Knielt voc zyn' troon! Dat all' wat leeft, En adem heeft, H« roem' die 't all' zyn' zegen geeft !  CHRIS TELYKE E E ZANG EK   i55 (HRJSTELYKE GEZANGEN. I. MORGEN GEZANGEN. Gez. I. Eigen* zangwyze. /ffyn eerst gevoel zy dank en lof, Verhef uw' ' iYJL God, ó ziele! Hy hoort den lofzang van het flf, Zing dan zyn' eer myn' ziele! 3. Ik fliep gerust, maar zonder magt, Om zelve my «hoeden, Wie geeft bewaaring in den nacht, En rustivoor de moeden? 3. Wie waakt, als ik geen middel weet Myn leven te hjraaren? Wie fterkt my? wie bevrydt van leed? Wie tedt my voor gevaaren ? 4. Wie leert aan 't oog den avondplicht, Om 's avonds ah te dekken? Wie roept het ryzend morgenlicht, Om cs weer op te wekken ? 5. Gy zyt het, God! zo waard vertrouwd, Uw gift ii't lieve leven Gy zyt het, die dat onderhoudt, En 'morgens nieuw wilt geeven. 6. Geloofd zyt gy, ó God der magt! Geloofd zy uwa luwe! Dat ik, naa zulk een ftillen-nacht, Het morgenIht aanfehouwe. ■7. Dat fteeds uw' hand myn' handen vatt', Om, met uw' Al te vreden, Door u geleid, op 't rechte pad, Dat u rhaagt, te treeden. 8. Uw Oog neem' myne gangen waar, Ik hoop op Ir' genade, Wees my een redder uit gevaar, Och vader! fla my gade. 9. Geef my een hart vol toevoorzicht, Vol liefd' en f verwachten Een hart, erkennend voor zyn plicht•, En llüg in 't betrachten. 10. Dat ik, als uw gehoorzaam kind Naar uwe lesfen feeve, En vol berusting, deugdgezind, In 't heilig fdsryk leeve! la 11. Dat  156 Morgen Gezangen. 11. Dat ik myn vlyt, myn arrebeid Aan's naasten welftand wyd?, En in zyn heil en deugdzaamheid Val harten my verblyde! 12. Och of ik y vrig in de deugd U in myn' wegen keil de, En mynen loop, met ftille vreugd, IS aar uw gebod] volënde! 'Gez. Ii. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeten. I 1. "TP^c morgen komt; bevryd van klaagen, Schout J|_J/ ik op nieuw de waereld aan: Hoe vrolyk fnel; ien myne dagen Der vreemd'lingfchap op 's levens baan Het lieflyk morgen zonnelicht Verheugt myn hart op | eerst gezicht. 2. Toch blyft myn leven hier beneden Omgeeven me gevaar en nood; Wie weet in hoe veel tegenheden I eéten moet het traanen-brood; In 't land, waar ik de' dood verbeid' Zoek ik vergeefs volkomenheid. 3. Houdt God myn lot voor my verborgen Wat deeze dag my treffen zal ? Ik leef vcrdrietloos, vry van zorgeij Hy kent myn best; beftiert het al: God! wat gy doe| wat gy befluit, Loopt alles tot myn welzyn uit. ■ 4 Vast in 't geloof, gefterkt van boven, Vervolg j bly myn' weg, te recht, Geen ramp kan my den zeg| rooven, Dien God voor my heeft weggelegd. Hy gee en neemt, hy neemt en geeft, Wat dient voor hem, dj deugdzaam leeft. Gez. III. Eigen' zangwyze. 1. //^od van hemel en van aarde, Vader, zoon engees/ \jf wiens magt 't Licht uit duisternis vergaêrde Di de zon hebt voortgebragt En nog door uw fterke hanj Het gcheelal houdt in ftand. 2. God! ik zeg u dank van harten, Dat g' in den voor leden nacht My voor angst en ziele - fmarten, Trouw be hoedde door uw' kracht En my, by myn' groote fchulf; Vaderlyk droegt met geduld.. 3. Las  Morgengezangen. 157 3. Laat de nacht van myne zonden Zyn met deezen licht vergaan, Jefus! laaten uwe wonden Voor my zonlar openftaan! Daar toch vind' ik hulp en raad Voor yn fnood bedreeven kwaad. 4. Geef dat ik met yder morgen Zeer omzichtig gade ia En vooral mét ernst leer' zorgen Hoe ik best voor u hftaa! Dat uw komst my niet verfchrikk' Maar my opP? en verkwikk'. l§. Leer my doen naar uw behaagen Heer myn God! : oor uwe kracht, Geef dat all' myn' levens dagen Heilig . 'orden doorgebragt, Help my Jefus! ftaa my by! Wyb ■ooit met uw' gunst van my! 6. Ik beveel geheel myn leven Lyf en ziel, zin en ver:md, At wat gy my hebt gegeeven Vader! in uw' liefde , Ihd. Heer! bewoon myn' ziel! heer! kom! Blyf by my, iv eigendom! 7. Wil uw' engel tot my zenden Die my byftaat in den )od! Wil het onheil van my wenden En my fterken in ; :n dood! Voer my eind'lyk gantsch verheugd Door den " bod ter hemelvreugd! Gez. IV. Wyze : Nu laat ons God den heere! Waak op myn hart, wil zingen Den fchepper aller dingen, Den geever aller gaaven, Die ziel ' 11 ligchaam laaven. ] 2. God fprak: leg u te flaapen Ik ben uw fchild en ' -apen : Vrees niet, wil my vertrouwen Gy zult de zon ihfchouwen. 3. Dit woord, aan my gegeeven Schenkt my nog licht < leven: Kan my van nood bevryden En weêr op nieuw ' 'jrblyden. ■ 4. Eischt gy nu van myn' handen Een offer: ik zal 't landen: En 't wierook der gebeden Tot uwen lof beleden. i 5. Gy zult het niet verachten En weet ook dat myn' M krach-  158 Morgengezangen. klachten Geen beter gaav' gehengen Om 11 myn God! te], brengen. 6. Wil dan uw werk volenden U nimmer van my weiv den En all' myns levens dagen My op uw' handen draa- gen! . | 7. Wil heer! in all' myn' daaden My fteeds het beste raaden, Voor't hemelryk bereiden En door uw' geest ml leiden. 8. Verzel met uwen zegen My vader ! op myn' wegen; I Laat my uw' troost verwerven In leven en in fterven. I Gez. V. Eigen' zangwyze. X. TTiïy 't ryzen van den morgen Geef ik u lof en eci JIJ) GY wilde voor mY zoroen' Bcfchcrmde my, heet! 'k Dank op een' blyden toon U, nu ik ben verrce zen, Voor 't goed' aan my beweezen Om Christus uwe zoon. 2. Gy hebt den fchrik verdreeven Van myne Icgerfteé Geen onheil deedt my beeven: 'k Sliep ongeftoord. } vreé. ó Bron van alle goed! 't Lust my, by myn verry, Zen, Uw' grooten naam te pryzen Met een verheugd ge moed. 3. Bleeft gy deez' nacht my hoeden, Behoed m' 00 deezen dag Voor bitt're tegenfpoeden, Voor wee en ban geklag, Voor lyfsgevaar en nood, Voor fnoode lasterir gen, Voor onverhoeds befpringen, En een' verhaasten dod 4. Tc Beveel m'aan uw'ontferming En vadciiyke magt 'k Beveel aan uw'befcherming All' wat ik dierbaar achi Bewaar', ó goede God! Myn' vrienden en myn' maagetl En al die zich gedraagen Naar uw volmaakt gebod. -1 5. Doe door uw' englenfchaarcn, Wier wacht cj vroomen hoedt, My leiden en bcwaaren, Als hel e waereld woedt! Zo zal geen aardsch geluk Tot zonde r my bekooren; Geen' wanhoop my doen fmooren Ini groeien van den druk, 6. A  Morgengezangen. 159 6. Als gy rny wilt bewaaken, Zal nimmer ramp of :ed' My ongelukkig maaken; Dan is uw' hulp gereed. .koos gerust en ftil, In blyd' of droeve dagen Verftrekt w welbehaagen Ten richtfnoer van myn' wil. 7. Dies flaa ik, bly te moede, Aan 't noodig werk de and. Bellier myn' vlyt ten goede Van myn beroep en' and! 'k Zal dan, by 't daalend licht, ü danken voof en zegen, Van u deesdag verkreegen, Door 't den^ en aan myn' plicht. ■ Gez. VI. Wyze • Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Dé morgen komt: helaas! myn klaagen Vernieuwt zich met myn droefgeween! Hoe treurig ylen nyne dagen In bange vreemd'lingfchap daarheên. Dö on, die nieuwe ftraalen fchiet Verkwikt myn treurig arte niet. . A 2. Zoo lang, als gist'rén d'avondftonden, Valt ook de . ilenwe dag voor my, De rampen, dus ver ondervonden i Morgenftond! verleevend gy. Ik hoopte troost in myn rerdriet, Maar myn verwachting is 'er niet. 3. Nog fteeds bevind ik my op aarde, Daar my geraar en nood omringt, En 't leed, dat daag'lyks my bewaarde, Myn treurend oog tot traanen dwingt. Nog 1 ,id ik daag'lyks, onverhoord, Om redding die myri ïart bekoort. . . . , 4. Heer! haast u, laat geen' hulp ontbreeken, Verlaat ten'matten vreemd'ling niet; Och vader! wend toch, op nyn fmeeken, Uw minzaam oog tot myn verdriet! Geef i my geduld, en in myn fmart Èen hoopend, een gelaatéri nart. . ... 5. My is het lot nog diep verborgen, Dat my op deezen dag verbeidt, Op u, heer! werp ik all'myn'zorgen, Gy kent * gy zoekt myn' zaligheid. Eh wat uw raad be* fluit en doet Is heilig, billyk, altyd goed. 6. Moet ik myn' last nog langer draageh, Dan zal ik, Ma «»  'i6o Tafelgezangen. in uw fchikking ftil, Met u tevreden, nooit iets vraa-! -gen, Dan al wat gy , niet wat ik wil. Och vader! mogt •*ik ih de pyn Zo lydzaam, als myn heiland, zyn! 7. Wat rampen my hier treffen konnen, Myn eindè komt fteeds nader by, Dan heb ik ecuwig overwonnen, En ben van alle droefheid vry, Dan volgt op deezen lyJ denstyd Een heil, dat ftooreloos verblydt. 8. Door dit . geloof gefterkt van boven, Bewandel itf myn doornig pad, Heer! fterk, ach! fterk my in 't gewj looven, Ook als de dood my yzig vat, Misfchien verfchynt die dood my nu, 't Zy 'k leef of fterf, het is voor u. II. TAFELGEZANGEN. Gez. VIL Wyze : Alken God' in de hoogt' zy eer i 1. fTTw weldaad bron van alle goed Blyft, groot gelyfc \J voor deezen, Op nieuw hebt gy ons mild gevoed Wees fteeds daar voor gepreezen, Doch boven 'all' voor 't heil, ó heer! Dat g'ons, uw' grooten naam ter eer, In Christus hebt beweezen. 2. Hebt g' ons door levensönderftand Tot nu behoec voor 't fterven, Laat deeze gaaven van uw' hand Dier zegen ook niet derven! Gaaft g' aan 't verganglyk lig-1 chaam fpys, Doe ons nog grooter gunstbewys, Op onz< beê, verwerven. 3. Laat ook de ziel van allen nood En kommer zyr ontheven! Verzaadig haar met hemelseh brood, Met fpyj 'voor 't geest'Iyk leven! Zo hebben wy de rykfte ftof On • hier en in het hemelhof U fchuldig' eer te geeven. Gez  .Tafelgezcmgen. lót. Gez., VIII. .Eigen1 ..Zangwyze. ; . ó ]Tj)ron van heil! ó ryke levensader! Gy voedd* \]J) ons weêr, gelyk een trouwe vader. , 2. Aan elks behoeft' en onderhoud gedachtig, Toont: ' u voor ons zo gunstryk als -almagtig. ' 3. Wat zyn, ó God! uw' weldaên menigvuldigl Wat er' daar voor is u de mensch . niet fchuldig! 4. Gy 1 zyt■ altoos tot onzen byftand vaardig; Dies is w' gunst den hoogften lofzang waardig. m}§' Neem onzen dank, ó groote hemelkoning ! Genadig J an in uw' verheven wooning! : 6. U die zo mild ons voor gebrek beveiligt, U zy ge.eel ons leven toegehciligd'. 7. Laat onze ziel door u zyn begenadigd', Gelyk gy hans ons ligchaam hebt verzaadigd! . 8. Schenk by de fpys, die g' ons verleend hebt, tcrens Ons 't hemelsch mann', het waare brood des levens..- Gez. IX. Wyze : Waak op myn hart &c. Laat ons met blyde klanken Den mildon geevcr danken, Voor al de zegeningen, Die w' uit " ikyn' hand ontfingen. J 2. 't Was louter uit genade Dat God ons, vroeg en /(badc, Naar ziel en ligchaam beide Het wenschlykft' heil jbereidde. - ■ j) 3. 't Was God die 't ligchaam hoedde, Die 't gunftig klcedd* en voedde; In ramp en leed bewaarde, En tot op P lieden fpaarde. 4. Hy toonde, vol ontferming, De ziel ook zyn'beifcherming, Door haar voor 't gcostlyk leven Steeds oniderhoud te geeven. 5. Heeft ons gedacht door zonden Gods hoog bevel gefchonden, 't Zag zich door Christus lyden Van fchuld, en ftraf bevryden. M 3 6. Uit  iÓ2 Tafelge&cwgen: 6. Uit d'evangeliewaarheid Blykt ons met volle klaar? heid Dat God ons wil bewerken. En in 't geloof ver4 fterken. 7. Wat' heil ftaat ons te hoopen! Wy zien den hemel open, En ons, naa ons yerfcheien, Ten troon van 'd lam geleien. 8. Gelei ons door uw' zegen Den besten aller wegén Jj Die, als wy hem volenden In eeuwig heil zal enden.: 1 9. Sterk, heer! in ons 't vertrouwen, 't Geen w' t»l uw' goedheid bouwen; Tot dat wy eens hier boven U onöphoudlyk looven. Gez. X. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeyeelen. I, ó* /f\o&\ van wien wy 't al verkrygen, Wy heffen \JJF lof én dankzang aan: In overvloed, wie kan 't verzwygen', Hebt gy ons, Vader! welgedaan. Uw zegen' maakt ons allen ryk, Niets wordt uw' goedheid ooit gelyk. 3. Wie kan de fcheps'len alle tellen, Die uwe milde' goedheid voedt? Gy wilt met weldaên hem verzeilen, Dien g' als een kind befchermt, behoedt; Het aardryk geeft het daaglyksch brood Op uw bevel aan klein en groot. 3. Voor all' uw' fcheps'len wilt gy zorgen, Dus voor' de ' vroomen niet alleen; Gy toont ö vader! eiken1 morgen Den zondaar veel barmhartigheên Wy maaken ongemerkt veel fchuld, Doch gy vergeeft en hebtll geduld. 4. Laat ons uw' goedheid niet vergeeten, Als gy met t weldaên ons verheugt, Geef 't zy wy drinken, 't zy wjfj eeten' , Dat 'tall' gefchied' met dankb're vreugd En dat ons tl Ijart voor fpys en drank U toebreng' Vader! lof en dank. III,  Avondgezangetu 163 III. AVOND GEZANGEN. |: Gez. XI. Wyze: Myn' ziel heeft groot verlangen. De dag is afgenoomen; De fcheem'rend' avond daalt. Gods oog, het licht der vroomen,. „-nnfHo- nnc hpftmald. Dc dajr ftrekt' ons ten goede: >at ook d'alzegenaar Ons in den nacht behoede Voor uheil en gevaar! 2. 't Is hier vol wisfelingen Van vreugd en droefenis ; •ewyl van d'aardfche dingen Niet één beftendig is» Maar : eeuwig alvermogen Houdt gunftig, dag en nacht, Met kmmerfluim'rend' oogen En trouwe voorzorg wacht. 3. Hy heeft ons in dit leven, Gelyk een bloem op 't eld, Een' korten duur gegeeven; Aan zwakhcên blootheid. Nochtans heeft zyn vermogen Tot nu toe ons efpaard: Dies heffen wy onz' oogen Al dankend' hemelkaart. 4. Wy roemen uw' befcherming En nad'rcn uwen troon, God! zie mpt ontferming Ons aan in uwen zoonP Zant zo gy onze zonden Naar 't recht wilt gadeflaan, /ie wordt dan rein bevonden, Wie kan voor u bc- taan ? 5. o Gy, die al ons leven Ons gunftig zyt geweest, Kibons de fchuld vergeeven! Schenk, fchenk ons uwen eest! Laat die nooit van ons wyken, Maar in dees Egozen ftaat Zyn' invloed ons doen blyken, En leiden aar uw' raad! d. Voor 'r heil van u verkreeeen, Blvf ik aan u vei? and. JscnenK verder my uw zegens k. dcvcci my m 4« ijand. Hoed my; hoed ook myn' maag en! Bcfcherm al yn gezin! En voer, op 't eind der aagen, uns uiy m hemel in! n M 4 Gez,  164 Avondge&angen. Gez. XII. Eigen' zangwyze. X. II "^yat zich myn gemoed verblyde, Dat myn harteen j\_J/ dankbaar lied Aan den goeden fchepper wydej, En zyn' grootheid hulde bied'! Nu ik bly' herdenken mag Hoe, in d' afgeloopen dag, 'sHemels gunst my was bef fchoören Die my hem ten lof doet hooren. 2. Alles noopt m' om u te pryzen, Vader der barmJ.|' hartigheid, 'k Zag door uwe gunstbewyzen My cen'^ dag van heil bereid, 'k Heb myn werk naar eisch vol-i< voerd , 'k Wierd door rampen niet beroerd, 'k Heb, in ] 't wederftaan der zonden, d'Invloed van uw'geest be-j ronden. 3. Geen vernuft, hoe grootsch, uitftekend Ziet uw grootheid in haar' kracht, Die men acht als 't meest wel-: 1 fpreekend, Stamelt flechts van uwe magt. Yder fchenkt gy, 1 naar zyn' ftaat, Zegen in de ruimfte maat: 't Is vergeefs \ zich voorteftellen Al uw' gunften optetellen. 4. Schoon de zon haar' held'ren luister Aan het fter^l fiyk oog onttrekt, En de nacht met aaklig duister 'tj| Sluim'rend aardryk overdekt; Laat my echter 't lieflyk licht Van uw hccrlyk aangezicht In den fomb'ren nacht beftraalen! Laat dat licht voor my nooit daalen! 5. Ondanks al myn ernftig poogen Bleef ik niet bevryd; van fchuld. Toon m', ó God! uw mededoogen ! Heb met myn gebrek geduld! 'k Heb myn' plicht niet wel betracht/ Als ik 't geen ik deed of dacht, .Vergelyk met uwe wetten , Vind ik menigte van fmetten. 6. Schuldig moet ik my befchouwen Echter kniel iU voor uw' troon: 'k Nader met een fterk vertrouwen Op de voorfpraak van uw' zoon. 'k Weet wat vrucht uitl zynen dood Voor het zondig menschdom fproot. Jefus'! heeft zyn dierbaar leven Tot ons aller heil gegeeven. 7. 't Hart, aan 't waar geloof geheiligd, En daar door gewis geleid, Wacht, door uw genaê beveiligd, Einde^l loozc zaligheid. Laat, dewyl ik met berouw Al mynrr plicht-.  Avondgezangen. 165 lichtverzuim befchouw, Laat dan Jefus bitter lyden My an zondenftraf bevrydcn! 8. Uwe hand blyv' my behoeden Voor al 't geen gcaarlyk is! Sterk my tegen 't heilloos woeden Van de ïagt der duisternis! Als ik flaap, ö bron van 't licht lyv' myn' ziel op u gericht •, Om u met een vast verouwen Als haar hoogfte goed t'aanfchouwen! g. Schoon ik, op myn legerftede, In een' diepen flaap :ergeet Wat gevaar myn' zielevrede, Of myn' onfchuld Ditbeftreed; Breng het, als het morgenlicht My op nieuw iept tot myn' plicht, Breng het my dan wéér tebinnen! eer my ftryden en verwinnen! 10. Laat de nacht m' een' zegen ftrekken, Door een' lap, die zorgen fust! Laat de morgenftond my wekken, it een'ongeftoorde rust.' Slaa, befchermend opperheer ! •unstryk' oogen op my neêr! Hoed myn vrienden voor ;vaaren! Wil myn' vyand ook bewaaren! 11. Geef my ftof om, by 't ontwaaken, Door een ichte rust verkwikt, U, myn'.fchepper, groot te-maaP, U, die aller lot befchikt! Laat noch vuur-hoch warnood, Noch een onverhoedfehc, dood, Noch geweld, bch ander lyden , My verfchrikken of beftryden ! . 12. Hoor myn bede, heer der heeren! 'k Zal, zo lang 't licht geniet, CD als myn' behoeder eeren, Die my 'sfd'ryk byftand biedt. Laat, terwyl ik daarop roem, b uw' Zoon myn' heiland noem, Laat uw' gunst my altos blyken, En uw' geest nooit van my wyken! Gez. XIII. Wyze: Myn gemoed wil wakker weezen! Op myn hart! Gods gunst te danken, Is uw beste, grootfte plicht! 's Heeren goedheid zal niet iranken, Schoon in't westen daalt het licht, Zy bragt feort der zonnepracht Ook het maanlicht voor den nacht, Iet het aantal flonkerftarren, Die hy telt, die.nooit ver'arren. M 5 2. Zou  i66 Avondgezangen. 2. Zou ik dan myn' God niet iooven? Ja! ik offer hent;, myn lied, Die my fchonk zyn' hulp van boven, En myi;werk gedcien liet; Die my heden heeft gevoed Op hetl vriend'lykst' is ontmoet, En befchermd heeft voor ge-r vaaren Om my zwakken nog te fpaaren. 3. Aangebeden, hoog'gepreezen Zyt gy groote hemel-! heer! Voor het goede, my beweczen, Geef ik naar myn: 1 kracht u d' eer! Nog draagt gy my met geduld, En ver-? j geeft my myne fchuld; Vaderlyk wilt gy my leiden MetE genae niet van my fcheiden. 4. Schenk my tot den vroegen morgen Voor myn lig^il chaam zachte rust; Laat my flaapen zonder zorgen, Waakvji wanneer ik llaap gerust! ü beveel ik ziel en lyf: Dat uw': voorzorg by my blyv' Wil de mynen ook befchermcn; 1 Der bedroefden u ontfermen. Gez. XIV. Wyze: In alle myne daaden. 1. ó irifeer ! die my het leven Tot heden hebt gegeeven j JOL 'k Bid als uw kind u aan ! Ik ben Hechts ftof) cn aarde. Hoe loof ik u naar waarde U, die my hebt veel goeds ged'aan ? 2. Uw'gunst aan my gefchonken, Doet my myn hart ontvonken In blyde dankbaarheid. Gy wilt myn' kracht verfterken, Gy zegent myne werken, En hebt m'een zuiver hart bereid. 3. Wat rust voel ik my ftreelen, Als ik, naar uw* bevelen Wat u mishaagt ontvliê; Als ik op u mag hoo* pen, Verrukt, den hemel open En d'eerkroon van 't ge-; loove zie! 4. 'k Geloof in u 6 vader, En treê in 't ftof u nader-,)! Myn God, myn heil, myn lust! g'Ontlast my van myn'f zonden; 'k Heb hier genaê gevonden, En wacht onll hoog myn eeuw'ge rust. 5. Bedekt met uwen zegen, Leg ik, tot rust gene?t: gen, Als in uw' fchoot my neêr: Het zy ik leef of ftcr- j ve,/  Avondgezangen» 16*7 i!, 'k Ben d'uwc 'k ben uw erve. 'k Beveel myn' geest m u ó heer! ez. XV. VVyze: Looft God gy christ'nen, zyt'verhtugd. Zoo fnellen 's levens dagen heen! Dees dag is ook. voorby. De Nacht komt t'onswaarts aangctreên . ]i maakt den moeden bly. <' 2. Gy blyft het geen gy zyt, t God! Gy flaapt noch ■ liimert niet. De nacht, ons tegenwoordig lot, Is 't , jen gy nimmer ziet. ! 3. Gy zyt het, dien ik my beveel In deezen donk'ren :icht. 'k Vertrouw op u, blyf gy myn deel! Be:herm my door uw' magt. , 4. Als ik in uwe 'gunst mag ftaan, Dan vrees ik ramp :>ch nood; Geen fterveling kan my dan fchaên Dan huuw ik voor geen dood. 5. Ik weet, ik ben vol zonden fchuld; Bcly die met ;rouw. Heb, uit genaê met my geduld, Wyl ik op ; lus bouw'. '6. 'tGeloof is't, dat my moedig maakt; Ik weet, ':.;>e zeker ik In uw' befcherming word' bewaakt, En gen d'angst en fchrik. ' 7. Vlucht naare zorgen, vlucht van my! Geef dat ';|yn hart, 6 heer! Uw zoon gewyd, u,w tempel zy 1 n ik hem immer eer. 8. Is deeze hier myn laatfte nacht: Die my is tocbc- id: ö! Lei my dan door uwe magt, In 't licht der :uwigheid. i 9. U leef ik, en u fterf ik, heer! Uw's ben ik, in den ;>od! Gy zyt myn helper, immermeer, Die helpt uit ;len nood. Gez.  i63 Avondgezangen. Gez. XVI. Wyze: 4 God, getrouwe God. t. TT^ve dag is weder héén, Dit deel van't vlugge lc-, _U_J/ ven; Hoe is dat doorgcbragt? zal God het my, vergeeven? Heb ik met allen ernst Het goede nagcftrcefd?. Heb ik naar eigen wil, Of naar myn' plicht geleefd? 2. Heb ik in'sheeren vrees Den morgen aangevangen: Met lofzang en Gebed? Met yverig verlangen Om, als} een fchepfel Gods, In voorfpoed en in pyn, Door deugd; en maatigheid Een vriend van God te zyn? 3. Heb ik in myn beroep, Door God my aangeweezen j, Met yver en met vlyt, Hem, mynen God, gepreczen": My en de maatfehappy, En ydcr nut gedaan, Wyl God het my gebiedt, Niet wyl het menfehen raên ? 4. Hoe heb ik voor myn hart Op heden zorg gedraagen ? Heb ik in ftilte 't oog Op mynen God gefiagen ? Vcrblydd', ik my in hem, Die op ons fmeeken merkt, Enhet ik, vol geloof, In hem myn hart gefterkt? $. Dacht ik, by 'tbly genot Der goed'ren van dees aar-) de Aan d'almagt, die ze fchiep, Ons gaf en ons bewaar^ de, Vereerd' ik God oprecht, Met ootmoed fteeds vervuld, Droeg ik 't geluk met dank, Het onheil met ge-, duld? ,| ' 6. Hoe droeg ik my, 'als men Zyn omgang my verleen de ? Kend' ik de vriendfehap wel, Sprak ik zo als ikJ meende 't Zy ernst of zoete fcherts; Hoe droeg ik m'ifj dat al, Heb ik geen woord gezegd, Dat my berouwel zal? 7. Zocht ik de menfehen my Door weldoen te vetj plichten Kon hen myn voorbeeld ftil, In 't goeddoen on-, derrichten? Was ik meêlydig tot Ontferming fteeds be i rcid ? En was des naastens vreugd Myn aardfche zalig,i heid ? 8. Was my de misdag leed, Zo rasch ik dien ge voelde? Beftreedt ik elke drift, Die rust'loos "L™:! woelde? En als ik dezen nacht Eens ftierf tei"v^P«| (liep  Avmdgezangen. 169 liep, Ben ik bereid te gaan, Als my de Godheid riep ? 9. 6 God, die alles weet! Wat kan ik u verheelen ? Ik oei de zonde my Myn' zwakheid daag'lyks ftreelen Vcreef, om Christus bloed, My den verzuimden plicht Vcreef, en gaa toch niet Met my in 't ftrengst gericht! 10. Ja, als ons 't kwaaddoen fmart, Wilt gy aan gune denken, Gy mint barmhartigheid, En zult ze my ook ;henken, Ook deezen nacht zyt gy De wachter over my, !et zy ik leef of'fterf, Dat ik dan d'uwe zy! .IV. NIEU W-J AARSGEZANGEN. Gez. XVII. Wyze: Uit mynes harten gronde. Laat ons Gods goedheid pryzen. Wy vinden ryke ftof In 's heeren gunstbewyzen Tot eindeloozen lof. jat elk zyn' dank hem wy'! Dit Jaar zal haast verdwyncn jpn nieuw daar voor verfchynen: Zo fnelt de tyd voorby. , 2. Gods gunst is ons gebleeken, Zyn' zorg heeft op bes aard' Een reeks van dagen, weeken En maanden Is bewaard; Beveiligd in gevaar, En onderhoud gegee;n, Tot fteun van 't brooze leven, In 't jongst verloo-. ph jaar. I 3. De God van liefd' en vrede Bewaarde kerk en ftaat |p onzer aller bede. De hoogfte toeverlaat Beveiligd' der ftand; Beperkte vroeg en fpade Verwoesting, nood 3f fchade, Tot heil van 't vaderland. 4. Hy heeft, door zyn' erberming, De ftraf van 't waad verzacht; In Christus vol ontferming, Ten goed' in ons gedacht. Hy heiligd' ons gemoed Door ftraf en •i'or verfchooning. Ach! bragt zyn' gunstbetooning Ons at het hoogfte goed! 5. Hy, aller vroomen vader, Bewaar' ons als zyn oost! Strekk' ons ten trouwen raader, Ten toeverlaat en  170 Niewtii - Jaarsgezcmgëri. en troost! Dus gantsch aan hem gewyd, Zién wy ons hier gegeeven Een' voorfmaak van het leven , Bepaald aat eeuw noch tyd. 6. Laat ons Gods goedheid pryzen. Wy vinden ryk«I ftof In 's heeren gunstbewyzen Tot eindeloozen lof. Dai elk zyn' dank hem wy'! Het jaar is aan yt verdwynen: ÉB nieuw zal haast vcrfchynen! Gods voorzorg blyv' onjj by! —— »■» '• 1 Gez. XVIII. Wyze: Fan boven kwam der eng'len &c. 5 Jj I. ITlTetoude jaar befloot zyn' kring: Een nieuw venj JOL toont zich aan ons oog: Dit geeft den zwaai ken fterveling Van 's levens drift een klaar vertoog. 'jj 2. Hoe menig een, 6 christen fchaar! Schoon 't fterf;: lot hem niet viel te beurt, Heeft echter in 't verloope^ jaar Een' bloedverwant of vriend betreurd! S. Ons leven flyt gelyk een kleed, 't Is tyd om Go'ü ons hart te biên. 't Wordt alles oud > en niemand weet <$\ hy een volgend' jaar zal zién. 4. Ach! had elk onzer, wys beraên, Den oudeïj mensch reeds afgelegd, En 't nieuwe fchepfel aangedaan. Dan bleef Gods gunst ons toegezegd. 5. Geef, geef ons hiertoe kracht en moed, Tot on ' geluk en u ter eer, Stort, gy op ons, die ons behoedt Een' nieuwen ftroom van zegen neêr! II 6. Schenk eind'lyk ons, by d' englenfchaar, Het heil door Jefus ons bereid, Ter plaats daar dag en maand 11 jaar Verflonden zyn in d' eeuwigheid! Gez. XK. Wyze: Alleen God' in de hoogt' &e. 1. //^od riep de zon en fchiep de maan, Wier glansfei ^J3T d'aard' verblyden: Zyn' zorg beveiligt ons be ftaan, Door't wisfelen der tyden. Hy regelt jaar en da en nacht: Welaan! laat ons den God der magt Een pleet tig danklied wyden.  Nieuw • Jaarsgezangen. ijt . 2. ö Eeuwig God, alzegenaar, Van wien wy 't goed' ntfingen, Genooten in 't verloopen jaar, Duld dat uw' imstelingcn Voor leven, welvaart, troost en raad, En Ike welgeflaagde daad, Uw' naam ter eere zingen ! 3. Laat in dit nieuwe jaar, ö heer! Uw' gunst ons et begeeven! Uw' invloed fterk' ons meer en meer Om uw' vrees te Ieeven! Gy hebt hen zegen toegezeid, jfie eerst naar uw' gerechtigheid, Als 't dierbaarft' heilbed, ftreeven. . 4. Laat my, is 't naar uw' wyzen raad, In 't leven y verblyden: Doch zo 't myn eeuwig heil weêrftaat, E geef my kruis en lyden! Verfterk flechts met geduld tyn hart, En laat my and'ren, in myn' fmart, Niet om m heil benyden! g. Schenk ons uw' zegen ook dit jaar! Verhoor uws )lks gebeden! Verkwik de troostelooze fchaar, Door ing gebrek beftreeden! Begunstig elke goede daad, En uderftcun door uwen raad 's Lands wettig' overheden! . 6. Dat waarheid, dat gerechtigheid In 't midden van li woone; Uw' gunst ons poogen en beleid Met zegen :ild bekroone! Dat fteeds uw' zorg ons gade flaa! Veren ons, vader! die genaê, Om Jefus, uwen zoone! I Gez. XX. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy d'eer! , (f~^Y God, zyt heer van deezen tyd En ook van ! \jf d "eeuwigheden. Geef dat ik, in myn hart ver- |d, Moog' uwen roem verbreeden. Thans is er weêr ,:n jaar voorby, Met lof en dank vergunt gy my, Voor wen troon te treeden. 2. U, d'eeuwigen, u bid ik aan, Wil u my overgec:n; Gy blyft, al moest 't heelal vergaan, Myn hoop in : gantfche leven. Ik bloei, 'k verwelk ook, door uw acht. Gy waard, en zyt en blyft in magt All' d'ceuwen >or verheven. 3. Uw' liefd'is eeuwiglyk, ê heer! Gy komt met gunst ons  172 Nieuw-Jaarsgezangen. ons tegen; Zy wordt vernieuwd en daaglyks meer, Geeft; ons by weldoen, zegen. Elk oogenblik, van uur tol|j. uur, Voel ik haar werking, in haar duur, Op alle myne,tl wegen. . , % 4 Gy woudt ook, in 't verloopen jaar, Als Vader rap «rcle'iden; En drukt' al eens de zorg my zwaar, My troostt3 en hulp bereiden. Ik dank u des , zoo lang ik leef, Daafy ik op nieuw m' u overgeef, Om nooit van u te fcheidemn r Vero-eef my aller zonden fchuld, Van myn voorle-i den*'dagen, En wil met vaderlyk geduld, Myn'zwakheid* verder draagen; Laat m'immer in uw' gunste ftaan Gefta^ dhr op uw'wegen gaan, Naar uw algoed behaagen. 4 6. Geef nieuwe lust en nieuwe kracht, Om vroom vooij u te'leeven; Opweltedoen te zyn bedacht, U nooit tej wederftreeven, Uw geest, beziel'myn hart en moed On my aanu, het wenschlykst goed, En niet aan d'aarc i te geeven. . ., . 7 Der waereld lust gaat ras voorby, Dies wil ïK haai j verzaaken; Tot beter vreugd bereid' ik my, Door bidder)! en door waaken. Hier heb ik flechts een' pelgrims ftand se Hier boven is myn vaderland; Laat heer! my daarnaaih 8 Leer gy my zelf om mynen tyd Met wyshcid uit t< l koopen; De baan ter eeuwigheid, met vlyt, Maar ooh\ behoedzaam, loopen, Verligt myn's lecvens last! laatmjï Op d' eeuwigheid, getroost en bly, Als't meest beftendigst hoopen. Gez. XXI. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer! ,' J i riphans °Pent zich een' nieuwe baan Voor my 01 JL 'slevens wegen; Ik neem myn' reis blymoedij aan Als vroome pelgrims plcegen-, Heer! met gebed en lof i gezang Begin ik welgemoed myn' gang, En kom u bid| dend tegen. 2 Geen angst my voor de toekomst treft, Al doet mj fchrilt  Nieuw-Jaarsgezangen. 173 flrik eens ichroomen; Gy zyt het heer! die my verheft En dr, uit nacht dóet komen! Is my uw raad niet gantsch bekfid Nochtans zal my, volmaakt in 't end Uw' kennis tegnftroomen. Hoe ook myn' weg gefteld moog' zyn Ik zal Hem tch betreeden; Uw raad blyft wys; gy helpt uit pyn, Klist myn lot beneden; Wat gy befluit; geluk of nood* Qnt my ten nutt' in leven, dood En alle tegenheden! Myn leven zy of kort of lang, Gy zult myn' dagen reen, Op u, al wierden zy my bang, Blyf ik vertrou-r wn Hellen; Voorwaar! zy ftaan in uwe hand I Gy voert 3in 't hemelsch vaderland Waar my geen ramp zal «ellen. 11 Gez. XXII. Wyze: Nu laat ons God den heere. Laat voor den heer' ons treeden Met blyde dankgebeden, Voor hem, die aan ons leven Tot nu itft kracht gegeeven. I L Voor ons, thans by elkander, Verliep 't een jaar naa tnder; De foelie loop der ftonden Wordt naauwlyks hervonden. * I. Ach! onzevremd'lingsdagen Zyn nooit gantsch vry plaagen; Op kommervolle wegen Gaan wy ons eraf ieds tegen. J , b . . Als een getrouwe moeder, Is Godt der zynen hoeIe, Hy wil hen voor gevaaren Genadiglyk bewaaren. J 1 hoeder onzes leve,ls' w7 zorgden flechts -ereevens, Zo gy ons niet befchutte, Met kracht ons «rftutte. I °Pnie«w wordgy gepreezen, Voor't goed'aan ons 'eeezen! Lof zy u, heer der heeren, Die 't onheil Brik kceren. 3 S!aa ™rder ons tcr zyden, Wil ons van h kwaad 'eryden, En ons in kruis en lyden'Door uwen geest rwlyden! * N 8. Geeft  I74 Nieuw-Jaarsgezangen. 8 Geeft my, en geef ons allen, Die voor u neder.,! vallen, In onzen nood en fmarten Vertrouwensvolle, ^o^Kcer d'oorlog goedertieren; laat vrede zegenvie:j ren; Doe gy; naa traanenvlieten Een vreugde ftroon uitgieten. 10 Uw vaderlyke zegen Volg' ons op onze wegen,,( Laat nevelen verdwynen, Op elk de heilzon fchynen. ■ 11 Blyf der verlaafnen vader Der dwaalenden beraap der; Der onverzorgden gaave Der armen goed en haai» 12 Geef zieken nieuwe krachten; Geef vrolyke ge0 dachten Aan hen, die 't kruis hier draagen, Of eeni« kwaad komt plaagen. i, Laat nimmer leed ons krenken Wil uwen gees' tras fchenken; Dat die ons voorbereide En eens ten he ^ meiiCWil zulks ons allen geeven 6 Heer! hier in di leven'1. Zo ylen wy in zegen De toekomst vrolyk tcgerj Gez. XXIII. Wyze: Wy alltn danken God. i. T\/ITet deezen dag zien wy Het oude jaar voler Vil denl En ik mag myn gebed En dank np:j opwaarts zenden Met hart en hand, tot God. Hem g<^ ïk lof -en eer En buig voor zynen troon, Eerbiedig ® ter neer» ' a Ik ken geen eenen dag Van all' die veele dage?,, Die' ik reeds heb beleefd, Die niet kan meê gewaagt Van't heil aan my verleend Doorud'alzegenaar; Nu we daad, dan eens weêr Bevryding van gevaar! , Gy waakte fteeds voor my, En woudt myn J chaam fterken; Gaaft aan myn' geest de kracht | alle goede werken. En. welk een vreugde vond Ik nj op 'slevens pad Voor hart en zin, als ik Het fchuld. loos betrad ? "J 4. 't Verftand hebtgy, öhecr'. Uit gunst aanmygege  Nieuw-Jaarsgezangen. 175 ;n; Om naar uw wil en woord Steeds deugdzaam hier : Ieeven : Vergat ik fomtyds ook Zo trouw'loos mynen icht; Nog gingt gy niet met my Myn God! in't •engst gericht. 5. Met yder nieuwen dag Vernieuwde zich uw' zegen; 'Wierd door uw oog geleid, Op all' myns'levens welp; Myn' dagen kroonde gy Met welvaart en geluk; R redde my geftaag Uit ramp en nood en druk. 6. Zo ging dit jaar voorby En elk van myne dagen; bl blyken van uw'gunst, Zacht, lieflyk, zonder klaagen! dtfang daar voor myn dank En neem myn' lofzang aan MA ! die my zo veel goeds Hebt onverdiend gedaan ! Gez. XXIV. Wyze: Voor uwen troon 6 God (Sc. Onwederbrenglyk fnel ontvliên De dagen, die ons God Iaat zien, Een jaar begint en wentelt fteeds, be menig een verdween alreeds! 3. Dank zy u, eeuwig trouwe God! Voor hulp en :>od , voor heilgenot, Voor duizend blyken uwer trouw ]ie uwe gunst ons fchenken wou ! 3. Als ons gemoed, van fchuld bevryd, Zich aan de mgd met yver wydt, Wie gaf die kracht? gy heer al» p , U zy de roem en anders geen. 4. Of doolden wy en merkten 't niet, Verzuitnden wy ht gy gebiedt Ontfermend God! u fmeeken wy AU aak, om Christus wil, ons vry! 5. De ftroom der tyden wentelt voort, Wy ylen naar rde zoekt te lecven! Hy gaat zeker op uw' wegen En .w zegen ftroomt hem tegen. 6. Uwe woorden zyn gewis, Nimmermeer kunt gy edriegen Hem, die houdt wat waarheid is Zonder met ;;yn daad te liegen. Geef dat ik getrouw u blyve En in we trouw bekly ve ! 7. Laat de waereld vry vergaan, Laat eens alles my N 4 ver-  i8o Van Gods wezen en eigenfchappen. verlaaten; Eeuwig blyft gy toch beftaan: Nooit zal uwei gunst my haaten, Die my vrolyk zal geleiden Als ik eenj < van hier moet fcheiden, Gez. XXIX. Wyze: Hartlicfflc Jefus! wat hebt \\ gy misdreeyen? ï. V // ou ik (s God ! aan uwe magt vertzaagen, Als gy myi11 f[_A 'treuren in bedroefde dagen En, my ter proeving^1 ook myn angftig fmachten, Niet dra fchynt t' achten" 2. Hoe kon ik u, wiens magt een elk moet roemei2 6 Vader! hard,, wreed en onmagtig noemen; Wyl g\' het leed terftond van my niet weerde, Toen ik 't be'' geerde ? 3. Heer! gy verhoogt den mensch; die niet wil mer ken, Dat gy alleen zyn welzyn moet bewerken. Ver'1 geetend' zyn geluk op u te bouwen, Door dwaas ver-jj trouwen. 4. Door trots verleid, waant hy: niets kan hem dee^ ren. Hy beeft, zo gy uw' hand van hem doet keeren Hy klaagt, als gy niet helpt: God wil niet redden! Goc' kan niet redden! 1 ■ 5. Dan is het hart eens trotsch, dan weêr verlegen', Hy zondigt by uw licht op zyne wegen; Ook als gyf' ftaat en hem ter boet' wilt lokken, Door harde fchokken, - 6. Van deeze zonde wil my toch bevryden! Op dal? ik my in voorfpoed u mag wydeh! Geef my ook mode)! dat ik in donk're dagen, Niet moog' vertzaagen! 7. 'Steeds zal ik u vertrouwen, nooit vergeeten! Nooiti zy myn' ziel verlegen, nooit vermeten! Hoe 't my ook 1 gaa! ik roem, fteeds: God is magtig, God is almagtigl GeZ. XXX. Wyze: Myn gemoed wil wakker weezen! | 1. .//"^od myn licht ! gy die wilt woonen, Waar men %JJf~ vroom en heilig leeft; By u geldt in daad te1 fcoohen-, Dat men fteeds naar waarheid ftreeft: Geef dat uwe.  Van Gods wezen en eigenfchappen. 181 we heiligheid, Ons tot waar ontzag bereid, Laat zy ns het hart verfterken, Om wat deugdzaam is, te weren. 2. Heilig is geheel uw wezen, Daar men nooit iets waads aan vindt, Eeuwig zyt gy hoog geprcezen, Gy die ïiligheid bemint: Wat uw wil verkiest en doet, Is ;eds wys, en recht en goed, Gy kunt door uw' arm ;rfterken En verrichten groote werken. i 3. Heer! gy wilt dat uwekind'ren Naar uw' beeld hier kn volmaakt. Nimmer kan de zondaar hind'ren, Dat gy 'ïor de reinheid waakt; Gy die zyt der vroomen vriend; , l|eeft aan elk wat hy verdient: Hy die zondig voort blyfe jeven, Wacht hier vrucht'loos op 't vergeeven. ' 4. Och! dat wy dan niet verachten, Wat gy ons hebt Hegedacht. Daar wy nieuwe hulp verwachten; Delg in , ns der zonden magt! Onze zwakheid kent gy heer! - beloonen; Eens komt de dag die recht verfchaft, Die memand zal verfchoonen; Daar blyken zal in t klaarste licht Dat God rechtvaardig, billyk richt En 's vroomen deug*! zal kroonen. i 6. Rechtvaardig God! laat my als gy, Wat goed is , fteeds beminnen! Geef kracht dat ik ftandvastig zy, Be ftier myn hart en zinnen! Zo ik nog zondelust bemerk Maak my dan in uw'vreeze fterk En helpmy overwinnen 7 Wyl hy alleen voor u beftaat, Rechtvaardig Go. en heere! Die 't oog op Jefus zoendood flaat, U geel geloovig d* eere, Dat ik dan uw' gerechtigheid, Die r» van fchuld en ftraf bevrydt, In boete fteeds begeere! . Gez. XXXII. Eigen' zangwyze. i. "ftWTat is Gods goedheid groot en heerlyk! Is b \yV een mensch dien zy niet roert, Die doe 't verhard gemoet te deerlyk Wordt tot d'ondankbaarhci vervoerd ? Neen! zyne goedheid af te meetcn , Zy fteed: myn grootfte plicht; want ziet De heer heeft my no nooit vergeeten; Vergeet, mvn hart, ook hem dan niet i  Van Gods wezen en eigenfchappen. 183 2. Wie wou my wonderbaar bereiden? Die-God, die iy niet noodig hadt. Wie wou langmoedig my geleien? Hy, dien ik vaak zyn raad vergat. Wie fterkt den rede in 't gewceten ? Wie geeft den geest op nieuw zyn racht ? Wie geeft geluk, nooit aftemeeten ? Doet God et niet door zyne magt ? 3. Zie eens myn geest! in 't volgend leven, Waar toe y toch gefchapen zyt; Daar gy met heerlykheid omgeeen, Uw God zult zien, ten allen tyd. U hoort de helelvreugd, naa 't ftryden; Zeg: door Gods goedheid is y myn; Want daarom moest uw Jefus lyden , Op dat gy ens zoudt zalig zyn. 4. En deezen God zoud' ik niet eeren, Zyn' goedheids em ook niet verftaan? Hy roept, zou ik het hooren 'eeren? Den weg, dien hy my toont, niet gaan? Zya 11 wou hy in 't hart my fchryvèn; Zyn woörd beaat, hier blyft het by: Getrouw zult gy uw' naasten iyven! Dien moet ik minnen, zoo als my. i 5. Dit is myn dank, dit zyn behaagen; Gantsch moet :liefde zyn, als hy. Doe ik dit ali' myn' levens dagen , an blyft zyn waardig beeld in my. Mag zyne liefde in my even^Zy fpoort dan tot elk plicht my aan; Al heeft ook wakheid myomgeeven, Ik gaa toch niet ter zonden baan. 6. God! laat uw liefd' en goedheid immer My fterveng voor d' oogen zyn , In 't goed' my Herken! dat ik -immer De deugd vergeet', die blyv' het myn! Zy troosF my in nood en fmarte; Gelei my, in den voorfpoeds ;rd; Tot ik, met een geheiligd harte, Voor eeuwig word' y u verblyd. Gez. XXXIII. Wyze. Pf. LXXVII. Myne Jlem fchreit tot den heere. Trouw is God, neemt dat ter harten Menfehen! die vol jammer klaagt! En vertrouwt op hem t finarten; God wil niet dat gy vertzaagt! Hy, wiens oog  184 Van Gods wezen enjigenfchapperi. oog op u zich richt, Maakt uw' last en droef'nis ligt1. ■ Enhet eind' van bitter lyden, Utot eeuwig ziel verblyden.! 2. Laat u Gods genaê vernoegen, Die hy aan flj zwakken fchenkt, God zal 't all' ter hulpe voegen, WyL hy gunstig aan u denkt; Hy die toch uw' traanen teltk*' Heeft den tyd ook vastgefteld Om uw-treuren te doenM enden En uw hart veel troost te zenden. 3. Hy uw helper wil H draagen, Als g' in zwakheid!? hulp begeert, Als gy, oud en grys, moogt klaagen, Hy: :-.ich liefd'ryk tot .u keert, 't Geenhy ooit belooft, be, & ftaat; Daar hy vroomen nooit verlaat, Die hun lot aan' hem vertrouwen , Kunnen op zyn' hulpe bouwen- f • 4. Rust dan veilig in zyn' handen ó Myn' ziel! die1! zucht en klaagt; Hy Haakt al uw' lydens banden, Maakt' uvrolyk, onvertzaagd; Hy houdt zyn genaê - verbond ,1 Schenkt u kracht ten allen ftond, Wil u aan zyn' byftandhouden, Die fteeds hielp, die hem vertrouwden. 5. Laat my toch dat doelwit treffen, Heer myn' God, t myn' toeverlaat! Schoon vertzaagden 't niet bezeffen;:' Op umyn vertrouwen ftaat. Ben ik uw's, dan zyt gy mynU Gy zult myn verlosfer zyn; En, als my veel rampen]': krenken, My uw* troost en hulpe fchenken. ,1 c - in . 1 ■ ... sj| VI. VAN GOD, VADER, ZOON I EN HEILIGEN GEEST. Gez. XXXIV. Eigen' zangwyzt. r.'k//^eloof in God, en bid hem ned'rig aan, God', Vjl die ecuwig is verheven; Den fchepper, die alleen 't beftaan Aard' en hemel heeft gegeeven; die, als vader, vol ontferming, Ons naar lyf en ziel wil. voe-< den, En door magtige bcfcherming Ons, zyn kroost,; voor leed behoeden. Hy onze God, Beftiert ons lotu Befhert ons lot: 't Eer' all' eerbiedig zyn gebod! 2.'k Ge-  Van God, vader, zoon en heiligen geest. 185 2. 'k Geloof dus ook in zynen een'gen zoon, Hem ge;k in magt en eere, Met hem gezeten op zyn' troon, .fus Christus, onzen heere, Van den heil'gen geest ont> ngen , Mensch, uit eene maagd gebooren, die, voor is, aan 't kruis gehangen, 't Schuld'loos leven heeft jrlooren; Doch die, 't geweld Des doods ontfneld, es doods ontfneld, Tot 's aardryks rechter is gefteld. j 3. 'k Geloof daarby ook in den heil'gen geest, Die, •et zoon en vader tevens, God is en eeuwig is gefeest. Ik erken een' kerk daar nevens Waar gemeenj.iap wordt gevonden Van de heil'gen, die God pryzen. : borts vergiffenis van zonden, En dat w' uit het graf 'irryzen : Dat ons verbeid Een' zaligheid Een' zaligheid, !ie ons voor eeuwig is bereid. Gez. XXXV. Wyze: Nu maak ons heilig, &c. 6 iriTeilige drieëenigheid ! 6 Eeuwig' oppermajesteit! llH Beftraal en troost ons zielgczicht Altoos met 1 w genadelicht! 1 la: 'tZy dat de zon in 't oosten praal', Of voor ons og ter westkim daal', Ons dankbaar hart geeft u, óheer! let diepen ootmoet lof en eer. ' sjj. Van d'aard', de voetbank van uw' troon, Zy u, in vader en den zoon En heil'gen geest, fteeds lof gelid! Lof, zy u God in eeuwigheid! Gez. XXXVI. Eigen' zangwyze. : /f^od! blyf met uw' gunst ons by, 6 Vader! ^JT heer der heeren! Door uw'byftand zullen wy itoos uw' wetten eeren. Sterk door uwe wondernacht , 6 Schepper aller dingen! Ons zwakke ftervelinjn, Die 't all' van u ontfingen ! Nooit zal dan de heliie magt Ons, die aan u gelooven, Van uwe gunst beloven Of onzen moed verdooven. Daarvoor zy uw* iajesteit Hoog geroemd in eeuwigheid! a.Blyf  i$6 Van God, vader, zoon en heiligen geest. a. Blyf met uwe liefd' ons by, 6" Jefus! uw' voldoe-'1 ning Maak.' ons van de zonden vry; Sterk ons ter heil verzoeningl Gy hebt immers door uw' dood Ons van de: ftraf ontheven, En 't waare pad ten leven Op 't klaarfte" voorgefchreeven. Help dan ons ook uit den nood, Die altoos ons vertrouwen Op uw' verdiensten bouwen! Laat tj ons uw' gunst aanfchouwen! Zo zy uw' barmhartigheid.': Eindeloos door ons verbreid! 3. Blyf met uwen troost ons by, d Geest! fchenk onm uw' gaaven! Dat uw' invloed werkzaam zy Om ons ge- . loof te ftaaven! Doe ons, door uw' glans verlicht, In „ deugd en goede zeden, Met onvermoeide fchreeden Opi] 't fpoor der waarheid treeden! Zo volvoeren w' onzen f] plicht, Terwyl w' uit alle krachten Naar heiligmaaking.j trachten, En op uw' byftand wachten. Zo zy u, die ons E geleid, Lof en eer in eeuwigheid! 1 ' ■ v Gez. XXXVII. Eigen' zangwyze. 1. //"^od, aller heeren opperheer, Van wien wy 't all"! VJT ontfingen, Zy in zyn' heü'ge woonplaats eer I j 't Voegt alle ftervelingen Hem, die ons troost en vrede fchenkt, Die in genaê aan ons gedenkt, Geduurig lof te" zingen. 2. Lof zy den oorfprong van 't heelal, De bron vallicht en leven, God, die het menschdom uit zyn' val 5 Heeft gunftig opgeheven ; Die ons daartoe zyn' wil ver- I klaart, En zelfs zyn' zoon niet heeft gefpaard, Maar in1' den dood gegeeven. 3. Des aardryks heiland, 's hoogften zoon; Zy ook als God gepreezen! Hy daald' om ons uit 's vaders troon En heeft ons leed geneezen. Door hem is 't hoogft' geluk verbreid, En 't heillicht der onfterflykheid In vollen dag gereezen. 4. Ook God den heil'gen geest zy eer, Wiens gunst i heeft uitgeblonken In 't vestigen van 's heilands leef; Die  Van de werken Gods in de natuur &c* 187 is heeft troost gefchonkcn; Die heiligmaaking in ons ?erkt, Ons daaglyks leidt, en leert en fterkt, En doec liefd' ontvonken! Gez. XXXVIII. Eigen' zangwyze. Uw lof zy eeuwig uitgebreid, Myn God, myn lichten ievenl ó Vader, wiens barmhartigheid 3y 't wezen heeft gegeeven; Wiens voorzorg my, van jngs af aan, Getrouw verzeld' op 'slevens baan; Die m gevoed hebt en gekleed, Behoed voor leed, En fteeds iv liefde blyken deedt! 1, 2. Lof zy u eeuwig toegebragt, Myn God, myn heil 1 leven ! 6 Zoon, die u voor 't aardsch geflacht Hebt in In dood 'gegeeven; Die door uw onwaardeerbaar bloed h fchuld van 't menschdom hebt geboet, Die nog als Torfpraak voor ons pleit. En plaats bereidt In *t hoog 1 irblyf der zaligheid ! 3. Ookuzy eeuwig lof en prys Myn God, myn troost i leven! ó Heil'ge geest, ons ten bewys Van 'svaders, jnst gegeeven-, Die, op d' apost'lenfchaar gedaald, Sinfs (m tyd Christuskerk beftraalt; Die ergernis en dwaaling •eert, Het hart bekeert, En't waar geloof in ons vermeért. 4. Gelyk in 't zalig hemelhof Met onvermoeide tongen, I-ieëenig God! uw hooge lof Door d' eng'len wordt gesngen, Daar elk om ftryd zyn vreugd betuigt, En ■heilig! heilig! heilig! juicht, Zo zyook doorhetvroom jflacht By dag en nacht Op aard' u d'eere toegebragt! VU. VAN DE WERKEN GODS IN DE NATUUR. SCHEPPING, lez. XKXIX. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer f Be mensch, die uwe magt bedenkt, De wysheid uwer wegen; De liefde die g' uw' fcheps'len ficnkt, Den rykdom van uw' zegen, Weet piet, hoe vol  188 Van de Schepping. vol verwondering, Hoe hy ó God! in zynen kringf Als vader u bejegen'. 2. Myn oog ziet, waar het zich ook keert, Alöm uw?,1 j wonderwerken; Des hemels luister pryst en eert, Den grooten God, den Herken; Wie plaatst de zon aan t 'shemelstrans, Wie geeft de ftarren fchittcrglans, Wie' kan haar' fchbonheid merken? 3. Wie meet den wind, wie ftelt hem perk, Wie kantf den regen geeven? Wie toch maakt d'aard', dat hcerlyk 1 werk, Zo vruchtbaar voor ons leven? Wy zien uw'magt'. en heerlykheid, Alöm uw' goedheid uitgebreid, Ver bo'fl ven wolken zweeven. 4. U, predikt zon, en maan en ftorm, Wien 't oeJf verzand moet looven; Hef! roept zelfs degeringfte worm; Uw'ftem tot God, naar boven! Het plantenryk weér-J galmt uw' magt, Het zaad der aarde pryst uw' kracht1 En juicht! elk moet u looven! 5. De mensch, wien 't ligchaam door uw' hand Ze kunstryk is gefchonken; De mensch, een geest, die zyr verftand Tot u kan doen ontvonken; De mensch, zyn's fcheppers roem en prys, Die van uw' grootheid draagt bewys, Mag met uw' weldaên pronken. 6. Myn geest! verhef u, God' ten lof; Geef eer' der ' naam der naamen Dien' hem, verrtcderd in het ftof, Mei alle fcheps'len x' famen! Vrees God wat leeft! loof 's hemel! heer! Hoop fteeds op God! leef hem ter eer' Een elk zegg'! amen! amen! Gez. XL. Wyze: Myn' ziel heeft groot verlangen. 1. ó A lier fcheps'len koning, Wien heel de fcheppimj zingt, En ir> de hemelwooning Een geesten,-! heir omringt! Hoe heerlyk moet gy woonen, Daar, doon uw lof bezield, Een drom van ferafs troonen, Rondön uw' zetel knielt! a. Nu is my nog verborgen, Hoe zich een geest be vindi  Van de Schepping. 189 indt, Tot ik, 't zy nu of morgen, Als uw bcgunftigd nd; Met al dien drom der eng'lcn, In 't eeuwig' blinmd licht Myn lofgefchal zal meng'len God voor uw aandicht. 3. Zy, enkel krachten leven, Werkdaadigheid en geest, :^n nooit, als wy, omgeevcn Metfterflyk zwak geweest, •■an wysheid is gereezen Ver boven ons vernuft, Zy j :ien het eeuwig wezen, Daar 't menfch'lyk brein voor fuft. , 4. Hoe menigmaal verblyden Wy ons, wanneer hunn* ,.ing Tot troost voor ons in 't lyden Van't godd'lyk raadmt zong. Zy waren Christus booden Toen hy kwam op pefi aard', En opftondt van de dooden, En by zyn he, /selvaart. 5. De dag zal ook eens komen, 't Geloofsöog ziet ,'stal, Dat ik,' aan angst ontnoomen, By eng'len woonen mk Dan klinkt in hunne chooren Myn hooger lofgeklank, BÉ doe ik eeuwig hooren Aanbidding, lof en dank! Gez. XLI- Wyze: Ik verlaat- myn' Jefus niet. Heer! u dienen in uw ryk Eng'len, hemelfche herouten; Ach! ik ben hen ongelyk; Voel nog rïiaglyks myne fouten; Maak gy zelf my wys; daarby jleilig, rein en goed, als zy! li: Nog lokt my het vleeseh en bloed, Leer my hunn' | ifrleiding myden; Sterk my God! met kracht en moed, wit ik mag gelukkig ftryden; Maak my hier als zy, ge- nd, My, uw erv' en waardig kind! §. Geef my doorzicht, lust en vlyt, U ó heer! fteeds i:htt'erkennen! Leer my uwen naam altyd Roemen, my m u gewennen! Dat ik uwen dienst my wy, Steeds i 't goede werkzaam zy! 4. Heer! uw wille zal gefchién, Als hier boven, zo < d'aarde ! Meer uw roem vergroot te zien, Pryzen uwe ngt en waarde, Daad'lyk goed doen, niet in fchyn, l t moet onze vreugde zyn. O Gez4  tgó Van de Schepping. Gez. XLII. Wyze. Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. \ i, ^W~7"eldaadig God ! gy gaafc ons harte Gevoel vooi vreugd voor lust geluk; Goot ook gevoel ir ons voor fmarte Voor kommer tegenfpoed en druk; Dooi u is 't dat het fterker fiaat Of zachter en als ftille ftaat 1 2. Ik dank u dat voor duizend vreugden Gy my gen voelig hebt gemaakt, Hoewel door veele ongeneugder! Myn' blydfchap dikwils wordt geftaakt Toch dank ik va^ der naar myn' plicht, U met myn traanend aangezicht 3. Laat myne ziel in blyde dagen, Daar zy zo \im word afgekeerd, Nooit vinden eenig welbehaagen li11 vreugd, waardoor gy wordt ontëerd Dat fnoode wellus1' vlied' van my , Op dat ik rein en heilig zy ! 4. In vrolyk prykende landsdouwen In 't lomrig boscl op 't grasrykveld Mag ik uw' liefd' en magt aanfchouwei' Daar 't alles uwen lof vermeldt Zo vaak ik op uw' wer' ken acht Dan fiaat myn hart met grooter kracht. 5. Wanneer ik 't zaad der deugd zie groeien Tot bes der menfehen uitgeftrooid, En hoe all' d'ed'le daader! bloeien, Voor 't leven naa dees tyd voltooid Dat ik dai! 'smenfehen waard' erkenn' En my ö God! aan u gewenn' ï 6. Mogt ik' goeddoende harten vinden Die warm i]1 liefde tot my zyn; En leefd' ik dus met dees bemindei Op d'aard in eendracht, vry van fchyn; Dit ook hebt gj1 my toebereid, 't Is waardig der onfterflykheid. 7. Geef dat ik fteeds vol mededoogen Myns naastefi ramp en noodbefchouw Dat ik door's armen nood bewoo gen Beftendig blyf ter hulp getrouw; 't Meêlydcnd har baar' troost en raad En 't waar gevoel ook hulp door daad 8. Laat ik my dat gevoel nooit fchaamen, Dat uwj gunst in my verwekt En of wy tot verfchrikking kwamen Waartoe uw oordeelsdag ons ftrekt: Geef dan dat deez'3 vrees in my, Een kinderlyk vertrouwen zy. 9. Weldaadig God I gy gaaft ons harte Gevoel voo' vreugd, voor lust, geluk; Goot ook gevoel in ons voo fmart 1  Van de Schepping. 191 nrte Voor kommer tegenfpoed en druk U, die ons hebt p mild bedacht, Zy daar voor prys en dank gebragt! Gez. XLIII. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer. By u zyn duizend jaaren heer! Min dan verioopen* ftonden, Die, als een waterdrop niet meer In . ;eezen zyn gevonden. Doch is voor u geheel en al 'tGéen •as en is en worden zal Op aller waereld ronden. , i 2. Zo ben ik ook voor u, ik ftof, En haast vervliegt , ;yn luifter Gelyk een bloem, en al myn lof Daalt met 'pk in het duister Myn leven fnelt gelyk een ftroom,- Ontlucht gelyk een wind en droom En 't graf wordt eens ':yn' kluifter. 3. Gy toont my echter veel van u ïn weinig' oogeni likken; Gy openbaart u zeiven nu, My eeuwig te verwikken; Dit leven opent my de baan Om eens ten he';el integaan Verlost van angst emfchrikken. 4. Hier ziet ó beerfcher van 't heelal In fchaduw' uwer 'Terken Myn oog, als in een fpiegel; 't zal Zich in uw* jootheid fterken. Hoe fchoon is 't wat myn oog hier lét ? Maar groote God! hoe veel ontvliedt My, dat ik ;et kan merken? : 5. Gy vader hebt myn' ziel bereid En my met vreugd ' ingeeven ; Wat fmaak ik niet al zaligheid In dit kortfton% leven? Hoe weinig ik van u verftaa, Als ik flechts , uw wegen gaa Behoef ik niet te beeven. 6. Gaat dan myn leven fnel voorby Gelyk de watcr. laren; Ik weet dat ik onfterflyk- zy,; Gy zult my eensr ':rklaaren: Dan zie ik u gelyk gy zyt En vreugd , die 1' u is altyd' Zal my dan wedervaaren. : Gez. XLIV." Wyze: Hoe fchoon licht ons de &c. ' 6 (f^ocl, die magtig, wys eh goed, De waereld V.TT fchiept en duuren doet! 't Heelal vertoont uw' ledheid. 'k Zie, werwaarts ik myn' treden richt,'Eik' O 2- 2an!  jp2 Van de Schepping. aan uw' dierbïc gunst verplicht: Elk deelt in 'slevew. zoetheid, 'k Zie wyd En zyd, Slaa ik d'oogen Naar dé ■hoogen Of naar d' aarde, Zegen van onfehatb're waarde' 2. Ik zie den ruimen hemel aan. Het wandelperk vai f zon"en maan Ontvouwt my uwe goedheid. Dc luister var dien fchooncn trans-, Het fterrenheir, za .ryk in glans; Schenkt aan het leven zoetheid i Het wekt En trekt Stel velingen' Om te zingen: Nooit volpreezcn. Is uw wejB t opperwezen! . i o. De lucht, waar in men 't leven vindt-, Elk aderrj tochtje van den wind Verkondigt uwe goedheid. J d'aarde, 't water en in 't vuur, In koud' en hitte fcheS natuur Aan't menschdomlouter zoetheid, Uw' ceróHeej| Eischt myn' klanken. U te danken In myn' zangen Is hé j .doel van myn verlangen. t< 4. 'k Befchouw op 't aardryk all' wat iceft: k Zie dj. gy 't fpys en dekfel geeft. Ik zie en fmaak uw' goed: heid Wat adem fchept, wat leeft en voelt, Wat j -de lucht en 't water woelt, Heeft deel in'slevens zod heid 't Gemoed Voldoet, Door u t' eeren, Zyn bj geeren: Dankb're wyzen Moeten fteeds uw' mildhei PrcZe.Van aard' en lucht en. ftergewelf Wendt zich Ml aandacht tot my-zelv*: Hier blykt niet min uw' goedhej Myn wonderbaar geftel, myn leest, Vertoont op 'tklaf u aan myn' geest: Ik deel in 's levens zoetheid. Ik j Met al Myn vermogen U verhoogen; My verblyden Dj my aan uw' dienst te wyden. 6. Verfterk, ó hoogfte Majesteit! Myn' welgcgron danbaarheid, In 't looven van uw* goedheid : Dan b\yTM aan uw' dienst verpand, En fmaak, begiftigd door uj hand, Op aarde waare zoetheid. Uw magt Gccv' kraJ Aan myn wenfehen; 'k Zal den menfehen Dan doen m Ten Hoe men zingt in d' eng'lenchooren.  Vm de Schepping. J93È üez, XLV. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbevelen. 6 (f~^ od! wien alle hem'len eeren, Van u verkrygen zy hun pracht Wat ons het fchoon* doet zien I leeren, Is 't werk van uwe wonderkracht; Uw lich£ u wysheid kent geen perk; noch geest, noch mensch uorziet uw werk. i 2. Gy onderhoudt der fcheps'len orden, Daar't all'van u :n' waarde heeft, Gy onderhoudt, wat gy deedt wor, In: Aan 't kruid gy kracht en fieraad geeft: Op uwen isnk ö hemelheer! Herleeft de fchoone lente weer. r3. En dier, en kruid en plantenryken, Herleeven, daar r§ nederziet, 't Geboomte mag met bloesfem pryken, la 't veld ons zo veel fchoonheid biedt Uw' goedheii i 't, die aan ons denkt, En groei en bloei en luister, .ibenkt. 4. Uw magtig woord 6 heer der heeren ! Het worde! lagt dit alles voort, Het aardryk moet uw' lof waardeerenï (jv' heerlykheid ons 't hart bekoort. Nog meer vcrJudigt 's hemels pracht, Uw onbegrensde fcheppings»,-Jjacht. 5. Dooru 6 heer is voortgekomen Het helen koest'rend , innelicht. Wie heeft ten vollen waargenoomen Het fchoon'. [in 't menfchelyk gezicht? Waar voor uw' kracht en terlykheid Zich glansryk heeft ten toon gefpreid. "ijc>. Het heir van duizend' hemellichten Vervrolykt zelfs ,|n donkren nacht, Het leert en kan my onderrichten lie groot ó fchepper! zy uw' magt; By u is klaart lid, eeuwig licht; Licht is uw kleed, uw aange-* . (Cht. 7. By het bewond'rcn van uw' wegen, Dan vader ! heilig v geheel! En laat uw geest my fteeds beweegen, Ont Ie kennen als myn deel! Maak gy my rein, bevry my;* ]rt Van waereldlust en zondenfmart! O 3 Ges,  VAN DE BESTEMMING DER MENSCHEN. ! Gez. XLVI. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer. i. "TT aat my, myn God! wat roem vermeert, Wat 11 yj waarde geeft, bezeffen, Maar fchaamte, zo my, iets ontëert Moet my, zondrouwig, treffen: 'k HerdenjtN al wat ik weet of ken, Wat ik vermag, en wat ik beni i Door uw' alwyze goedheid. 2. Gy fchiept my niet flechts yleesch en been, Gy bliesti my met het leven Den geest in, en hebt dien met e'e;*ft| dig ftryden. 7. Ach I  Van de onfterflykheid der ziele. 197 7. Ach vader! wil dus zulk een hart My hier op aarde eeven; Om fteeds in weerwil aller fmart, Naar zulk een vet te leeven; Die by u in den hemel geldt: Dat ik uw :ind, u toegcfneld Ter vreugde word' verheven. VAN DE ONSTERFLYKHEID DER ZIELE. ïüez. XLIX. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeten. ' * Yf^od ik zal 11 aIvermogen, Dat my zo wonderVJT baarlyk fchiep, Uw' goedheid, vreugdevol, •erhoogen, Die m' uit het niet in 't aanzyn riep, Uw oem verkondig' ik met vreugd, Daar my uw wondermagt ■erheugt. I 2. Gy gaaft my, om 't gevoel te fterken, Dat ik uw Iverk ben, deezen geest, Die wel te zwak is, om te merien, Hoe groot myn maakcr is geweest, Maar echter : geen gy aan my deedt, Erkcnt'lyk te bcwond'ren weet. 3. En deezen geest, dit denkvermogen, Hebt gy niet nechts voor d'aard bereid, Gy gaaft my dien, om in den «oogen Te leeven tot in eeuwigheid. Daar men volkoicner verftaat Wat hier 't begrip te boven gaat. . 4. Te kort de tyd, te zwak de krachten, Voor het na'orfchend zwak vernuft; De kiem voor hoogere gedachWa Daar hier de fterveling voor fuft, Ontwikkelt zich in ' eeuwigheid, Daar helder licht zyn glansfen fpreidt. I 5. Den geest verzaadt geen goed der aarde; Geen tydm heil, hoe groot het zy , Heeft voor zyn hart de vol| waarde: De geest is zelden rustig, bly, Maar. voelt, at aanzien, eer en geld, Geen zielen wensch te vreden:ek 6. 't Is waar, diep is hy weggezonken Van zyne oororong en begin, En zoekt, van waereld-liefde dronken, Ij aardfche wellust zyn gewin, Maar vindt in 't einde ;ich beroofd Van 't geen, dat hem de fchyn belooft. ; 7. Gy gaaft van recht en onrecht tevens 't Geweeten O § ook  198 Van de onfterflykheid der ziele. ook erkentenis; Dat kwaad het loon eens kwaaden levens t En dat der deugd de hemel is, Erkent hy, fchoon hy hiesi nog niet Den wolkentroon des rechters ziet. 8. De deugdgetrouwe flyt beneden Zyn' dagen dikwils.. vol van druk, Terwyl de booze, wel te vreden, Zici baadt in ondermaansch geluk, Eens breekt, als 't aardryV zal vergaan, Het tydftip van vergelding aan. 9. Laat heer! myn geest dit overweegen, Hy hooptj hier op d' onfterflykheid Maar heb ik 't klaarder licht gekreegen , Het welk uw woord op 't komftig' fpreidt, Dar proef ik bly, in voorfmaak, al, Hoe wis ik eeuwig leeven zal. 10. Och heer! dat tot dit beter leven Reeds daag'lyksi hier myn aanleg zy, Uw geest zal my het willen geeven En het volbrengen ook daar by, ó Wooning der Onfterf-I lykheid, Wat vreugd is my in u bereid! Gez. L. Wyze : Myne jïem fchreit tot den heere. ï. (Qchiep my God voor oogenblikken ? Om my voor) Ivj) de nietigheid Van een yd'len droom te fchikken? Of is 't eeuwig' my bereid ? Is, wat in my denkt, een rook, Damp en adem ? fterft het ook, Als de dood, byt 't jongst verwinnen, Al 't vermogen rooft der zinnen ? 2. Ben ik van geen hooger waarde? Wordt dan alles! buit voor 't graf? 't Ligchaam zie ik, wordt tot aarde J Valt, gelyk een boomblad af: Maar, is dat myn hoogst» doel, Heb ik al het zelfsgevoel, Al het leven, dan verrj looren ; Liever was ik niet gebooren. 3. Is dit leven niet voor 't leven Aan een beter oord, het pad, Zegt, waarom 't my God gegeeven, My ver* nuft gefchonken hadt? Zalig was ik dan, zo hy Dieren* inborst fchonk aan my, Die haar' driften dart'lend koe-l len, En vooruit den dood niet voelen! 4. Neen, verachter! dit gelooven, Dat ik niet gantsch! ftcrflyk zy, Kan geen losheid my ontroovcn, Noch de hoon 1  Van de onjlerflykhcid der ziele. 199 hoon der fpotterny. Nimmermeer val ik geheel Der vernietiging ten deel Daar ik 't zelfsgevoel ontbeere En in 't niet, als voormaals keere. !ij 5. 't Ligchaam is een tabernakel, Maar myn hoogste -ijnaam is geest, En dit leven is een fchakel Voor d'onfraterflykheid geweest. Even als het zaad verderft Voor Me vruchtbaarheid, zo fterft Ook myn Ligchaam, om Pqten leven Eens een ed'ler kiem te geeven. ei 6. Neen, myn'ziel! neen, Gods beftelling Was geen i«oogenblik vol druk, God fchiep u hier niet tot kwelling, EfMaar voor eeuwigheil-geluk. Prys hem, dankbaar met deen lied! Zielen, zielen fterven niet, God wil geesten Sfealig maaken, Geen vernietiging doen fmaaken. ■m 7. Deeze heiging onzer harten Naar die onvergaagIflykheid, Die opbeuring in de fmarten Door het heil, aons toegezeid, Zeggen, borgen zyn zy my, Dat ik my, jjmet grond, verbly, En by God, naar wien ik ftreeve, aAIs ik fterf, eens eeuwig leeve. 8. Gy, geweetens vol verfchrikking By de zondaars! f en daarby Vroome harten! uw verkwikking, Vreed' en ilrust in God ! ook gy Zult getuigen, borgen zyn In den eii|bangsten nood en pyn, Dat, als't ligchaam zal verderiraven Nimmer toch myn geest zal fterven. 9. Dankt uw'Jefus, echte vroomen! Vreest niet, wat « 'er komen mag, Jefus zal den dood betoomen, Wekt uw epjligchaam in zyn' dag: Als gy fterft voert hy gelyk Uwe «Izielen in zyn ryk, En wil zelfs een beter leven Eens Maan 't ligchaam wedergeeven. (J 10. Eeuwig, eeuwig zal ik leeven, Vast zal ik onfterfblyk zyn, Derwaarts ftreef ik, hoog verheven Boven scdroom van vreugd en pyn Wand'len zal ik vroom en ftil f iYder deugdenpad en wil Lydzaam Jefus komst verbei■ den, My ten hemel voorbereiden. 11. God! geef dat ik nooit vertraage! Sterk my door uw woord en kruis Dat my die gedachte fchraage: „ Daar, daar boyen ben ik t' huis: „ Daar is nimmer fmart-  2oo Van de onfterflykheid der ziele'. fmart of leed, „Daar is heerlykheid gereed, „Daar/ ó God! in uwe wooning „ Wisfelt ftryd met cerbe*, krooning." Gez. LI. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. i. "Tl'k ben voor d'eeuwighcid gebooren, Voor 't tyd'-l .1L ïyk leven niet alleen; De hoop is niet geheel ven j looren, Als ziel en ligchaam fchoidt van een. My h oen and're tyd bereid; Myn lot wordt eens d'onfcij fterflykheid. 2. Wat is dees aard', het geld en d'eere ? Gefield ook eens 't waar alles myn; 't Zou zonder hemel, Godt enl heere, Niet voor myn wensch toereikend zyn. De ziel;! op grooter goed belust, Vindt in't verganglyk ftof geer.) rust. 3. Hy fchiep my toch, de Godt der liefde, Tot myr/ geluk en zich ten lust; Dc drift naar hem, die vaak my griefde, Laat hier beneén, myn' ziel geen rust. Hy diofl den geest dien honger geeft, Maakt ook dat hy verzag j digd leeft. 4. Den wensch, om hem getrouw t' aankleeven, Iri grooter klaarheid hem te zien, Die hier is onvervuld ge,-L bleeven, Moet eens 't vervullen nog gefchiên. God kent myn zuchten in den nood, Van hem fcheidt my geer} tyd noch dood. 5. Hyis rechtvaardig, d'opperrechtcr. De deugd wordt eind'lyk eens beloond, Of fchoon ook hier een valsch be,flechter Haar wreed vervolgt, verfmaadt en hoont: Dc huich'laar, die, thans winnend, lacht, Wordt namaak' voor 't gericht gebragt. 6. Is 't wonder, kan God anders hand'len! Het recht heerscht immers in zyn ryk. Die hier als vroomen vootj hem wand'len, Zyn booze fpott'ren niet gelyk. Die waarheid blyft nog onbevlekt, Als God my ter vergelding wekt. 7- Hy  Van de onfterflykheid der ziele. .201 'i 7- Hy zal my doen ten grav' uitryzen. Dit hoopt wiyn hart, zo fpreekt zyn woord. En, 't geen ik hier reeds kon bewyzen , Dryft eeuwig alle twyff'ling voort, -ijuich ziel! die waarheid is beroemd: Dat God u zelf Dntftcrflyk noemt. I 8. Nog meer: ik ken myn's Heilands leere,. Weet wat 'Ifiy heeft voor my gedaan; Zyn zeggen, dat ik eeuwig ''jpcre, Is waarheid die niet kan vergaan. Zyn eigendom foen ik. zyn bloed Vergoot hy willig, my ten goed'. :tq 9. Myn Jefus leeft! wie zal my dooden ? Wie rooft my lóit d'onfterflykheid ? Zyn' arm redt my uit alle noojlen. My is de zaligheid bereid. Men zal dit ligchaam l >p zien ftaan, En gantsch verklaard ten hemel gaan.. ''i 10. Gy dalen zinkt! elk berg vall' neder! Myn vast geloof vreest geen gevaar. Ik zie welhaast den morgen ikeder, En word dat nieuwe licht gewaar, Waarin ik I eeuwig leeven kan. ó God ! hoe zalig ben ik dan! VAN 'sMENSCHEN VERDERF. i, Gez. LU. Wyze: Op mynen lieven God. i'jji. (f^y, die geen boosheid doet, Gy fchiept de menoi fchen goed, Gy gaaft hen licht en krachten, 5iDm zich voor 't kwaad te wachteny In heiligheid te iwand'len, En recht voor u te hand'len. 4 2. Ach! kwam die tyd weêrom! Ach! wy, uw eigen!ti±lom, Hoe diep zyn wy vervallen! Waar is toch by ons illcn Een mensch, gantsch rein van zonden, Voor u, \ ■> God! bevonden ? ■ . i 3. Hier is geen onderfcheid. Uw oog, alöm verMfprèid, Vindt zond' in alle menfehen In daaden en in wenfehen, Gy draagt ons wel geduldig, Maar vindt geen E mensch onfchuldig. 4. Verdorven is't verftand, Schoon door u ingeplant, Om wysheid ons te leeren, Uw' wetten heilig t' eeren.  202 Van \ menfehen verderf U vrolyk 't hart te geeven, En in uw' dienst te leeven,t 5. De zinnelyke fmart En lust beroer ons hart, Meer als het hoogst genoegen , Meer als het eeuwig wroegen 1 Datwy, voor ons verfcheiden , Onszelf helaas! bereiden; 6. U dienen fchynt ons dwang, En t hart. door to^ verzang' Verleid, bemint de waereld , Vernist en loos) bepaercld, En wie noemt by getallen De feilen van ons] allen ? 7. Geef heer! ons toeh uw licht, Om voor uw aan-H gezicht Ons waar gebrek t'erkennen, Ons aan uw dienst | te wennen, Den zóndendienst fontzeggen, Op bet'ring f toeteleggen. 8. Welzalig zulk een' ziel! Hoe diep de zondaar viel:» Gy wilt hem gunstig heelen, Met nieuwe kracht bedeed ]en Door hem, wiens geest en lyden; Van zonden kafil bevryden. 9. Ach! dat toch onze fchuld Niet fpott' met uw ge-1 duld, Dat wy uw'wraak niet tarten, Leer zelf aar., onze harten U niet te wederftreeven: Zq zullen w' eem I wig leeven. Gez. LUI. Wyze: Jefus, leven yan myn teven! 3. A ch ! wanneer word' ik van zonden Lieve God! vol-1 komen vry, Dat ik, aan uw' dienst verbondens! TJ geheel behaag'lyk zy! Nog niet, ik beken 't met wecnen, Kan ik my-van zonden fpeenen, Telkens, teil kens woelen zy, Kwellen en verlokken my. 1. In de zalig' aandachts-ftonden, Ais myn' ziel d< waarheid hoort, Heb ik 't heil wel ondervonden, Dat d< deugd vindt in uw woord, 'k Wensch voornaamlyk hm ' beneden Eene ziel, in God te vreden, Met eert hart u gantsch gewyd, Vol van deugd-die recht verblydt. 3. Vol van heil'gen opzet tevens, Zwoer ik, dat, ir vreugd en pyn, Trouw en deugd de vreugd myns levens! Waakzaamheid'myn lust zou zyn; Willig wou ik dan myd le vei  Van 's menfehen verderf. 203 ■ven U, myn God! ten dienste geeven Alle zonden tecdenftaan, Yv'rig in uw' wegen gaan. J 4. Maar, helaas! zo rasch verheffen Zich de tegenwoeden niet, Of ik kon wel rasch bezeffen, Dat my oMocd en kracht verliet. Onverwachte deugdverzoeking, os oorbeeld, ydelheids verkloeking, Die my dagelyks ont;,uoet, Is het geen my vallen doet. ,J 5» Och ik arme! wien tot trouwe Vaste zielenkracht jihtbreekt, Dien zo vaak oprechte rouwe Vruchteloos t ?t hart doorfteekt. Ach! wie zal my van dit lyden, c door haar geteeld, Naar ziel en ■ chaam fchaaden. 6. Toch heer! gy ftraft ter betering Op aarde 's menfche'5 zonden, Gy tuchtigt ook ter heiliging Uw' kind'rcn, zwil| bevonden: Wel hem die uwen wil fteeds leert, En niï I op 't zonden pad verkeert, Uw' wet houdt ongefchondeiII 7. Hen treft uw' ftrafgcrechtigheid Die nimmermen zal enden, Die zich in den genade-tyd Niet ernftig til u wenden: Geen heil meer, geen geluk geen goed Ma^l enkel fmart ligt voor hunn' voet, Hen dreigen veel' ellel I den. 8. Heer! dit betuigt uw duid'lyk woord; Dat wa; blyft t'allen tyden; ó Laat voortaan ons ongeftoord Dtff zondenweg vermyden! Ontferm 11 on^èr ! ftaa ons bjl Dat geen' van ons verlooren zy Help ons gelukkig ftrydei1 Gez. LVIL Wyze : Die zich Gods voorzorg aanbeveel^ 1 3. "TA/[Tyn God! u roep ik aan om zegen, Wees mij ] v II ontferming my naby! Wend toch, 'k ben 0 uw' hulp verlegen , Uw' oogeh in genaé op my ! Verga 't verzuimen van myn' plicht; En gaa met my niet lm gericht! 2. Gy hebt my menigmaal vergeeven, Als ik u om g,' nade bad; Hoe dikwils zwoer ik zo te leeven, Als gy1 God! het gaerne hadt: Voor u te leeven, vroom, o*j recht, Heb ik u plechtig toegezegd. 3. Maar ach! ik liet my ras verleiden Door zonde fin en booze lust, Beheerscht door haar arglistig ftryden Mffl ik myn doel; en 't hart zyn' rust. Ik die haar konde w j derftaan, Gaf in myn hart haar ruime ba^an, 4- H  Van 'smenfehen verderf. 207 4. Hoe veele zondevolle dagen Heb ik doorleefd als i een' droom ? Onaangezien haar fmaad en plaagen Voeld' i geen elend ook geen' fchroom. Myn hart, gewond defc wel gebloed, Maar gantsch verdwaast, geen' fmart ijvoed. 5. Ik ben genaderd ten verderven, Als gy rnyti Godf ■nsnoegd, my dreigt: Ik hyg naar troost; en moet ik iflrven., Wees dan in nood ter hnlp geneigd! 't Gewee1 richt en toont zyn' kracht En, al wat my omgeeft, is (ffht. Pj Tot wiefi A God! zal ik my keeren? Waar vindt m ziel volangst, toch rust? Wie kan haar rouw-en ■«klacht weeren Dgn gy? ons leven, is uw lust. Op «3 't dat ik hoope ftel, Gy levens vriend! gy helpt a wel. ' r m Voor myne vaak herhaalde zondefi Heeft toch myn ftahd ook gebloed, Ik weet hy heeft genüe gevonden ,/br hem, die recht geloovig boet; Dat hy dit troost *>rd my verleen'! „ Vergeeven is uw fchuld I gaa ito! ° W Wees myn' getuige by myn zweeren.' Ik blyf getorzaam u myn God! Myn hart zal u fteeds dienen, eeJS, U zy gewyd myns levens lot! De zonden zal ik (Sijlcrftaan Geftadig op uw' wegen gaan! li Myn' ziel! ei, wil het niet vergeeten, Hoe dikwils ^gevallen zyt; Merk Gods bevel! hoor uw geweetenl J blyft God uwe hulp altyd; Roep fteeds in 't waar' $ofhem aan, En wandel op de hemelbaan 1 ,,jo. Doch ik ben zwak, heer! wil my fterken En by|i als verzoeking naakt! Geef by 't geloof en goede v*ken, Vanboven kracht die vrolyk maakt, Dan blyft mt myn toevoorzicht! Onwrikbaar vast myn eog ge- P a Gez.  2o8 Van 's menfehen verderf. Gez. LVIII. Wyze: Alleen God' in de hoogt' 6c. \ TrTToe rasverganglyk is-de tyd, Dien wy op aardl j£jL keven 1 Wy voeren mee de zorgen ftryd, E: d'angften doen ons beeven. 't Is moeit' en arbeid overi} Op 't levenspad, in 't aardfehedal Door 't welk M grafwaarts ftreeven. 2. Bragt adams val de zond' en dood Op zyn' nakq melingen; Staan w' allen dus aan 't fterven bloot; Zal', graf ons eens' omringen; Wat nood ? uw magt bepaa dit kwaad. Gy geeft ons hulp en troost en raad, ó Bro van zegeningen! 3. Gy floegt uit uw' genadetroon Op *t menschdoi gunftig' oogen: Uw liefde heeft het door uw' zoon Aa zond' en dood onttogen. Dus zie ik door die liefd' oq my Van zondenfchuld en doodftraf vry, Uit louter mc dedoogen. Gez. LIX. Wyze : Hartliefjle Jefus, wat hebtgy misdreever^ lt //~^od! hoe veel druks verzelt toch'hier ons lever VJT Groot is 't geVaar waar mêe wy zyn omgceve: Helaas! meest zyn de fmarten, die wy dulden, D dwaasheids fchuldem 2. Mogt yder jong'Iing^ mogt ook elk der gryzen G hoorzaamheid aan uwen wil beWy zen; Hoe zeer zou fi dan in zyn bly geweeten , Gelukkig hectcn! 3. Hoe heerlyk zyn uw' gaaven, niet te tellen, I ons ter waare vreugde fteeds verzeilen! Gy kroont I deugd met enkel heil en zegen Op al haar' wegen. 4. Elk ed'lc trek verhoogd' ons hier op aarde, Bi last wierdt ligt, die anders toch bezwaarde, Wannd wy menfehen flechts 't bedrog der zonden Steeds wed* ftonden. 5. De zonde heerscht om alles te verdelgen, W onverzaad'lyk troon en hut verzwelgen , Stopt zegw br<-  Van 's menfehen verderf. 209 ronnen , ja dreigt alle dagen Met nieuwe plaagen. 6. Hoe kan de zondaar vrolyk u aanfchouwen? Aan u ïdenken, zonder angst en grouwen? Aan dood en graf, ij zonder angftig beeven, Aan 't eeuwig leven? 7. De lust tot boosheid woedt, houdt hem gekluisterd; oe lydtby die naar haaren invloed luiftert, Vol haat,berdt hy and'ren hun verblyden, Stort hen in lyden. 8. Nooit kunnen wy ó God! genoeg u pryzen, Die ons n "wég ten hemel aan doet Wyzen En maakt dat wy, :rwinnaars veeier zonden, Zyn rein bevonden. 9. Uw zoon wierdt borg! dies w'ons gelukkig achten, ra licht doet ons den zondendienst verachten Eu geeft s kracht om op uw' weg te wand'len, Oprecht te nd'lcn. 10. Laat ons naar heiliging kloekmoedig ftreeven, Georzaam > u getrouw, op aarde leeven ; Doen wat gy lt, tot dat wy eens daar boven, U ecuwig looven. VAN DE VOORZIENIGHEID. Gez. LX. Wyze • 6 Heere God! uw godd'lyk woord. of: Door adams val verdorven is. Op God, niet op myn' fchranderheid , Wil ik myn' welvaart bouwen; En alles aan het wys beleid Éis fcheppers toevertrouwen. Hy, die alöm Al 't lepf'lcndom Zyn'invloed doet bemerken, Zal altoos my, e hem beiy , Als God en vader fterken. a. Hem was van eeuwigheid bekend Wat my zou we tast verwacht. Dan leert gy dat u 't lyden Geluk heeft' 'ipgebragt. ,j8. Dan juicht g' op dankb're wyzen: Dan paart g'uw" sfjm en hart Om 's-heeren gunst te pryzen, Naa 't wyken m uw' fmart. Dan vindt g' in 's hoogften zegen, ü 't ^Imschlykst lot bereid. Dan ftrekken zich uw'"' wegen Sar 't ryk der zaligheid. 1 q ; , Gez. LXIL Wyze : 6 Heere God! uw godd'lyk, woord. of: Wat myn God wil 6V. lifk wil m' aan God in vreugd en druk Volkomen : li overgeeven. Myn ramp is dikwils myn geluk. m dood-zelf is myn leven. God is myn vrind, Ja ■ben zyn kind: Wat leed my ook bejegen', Zyn vrind'Jyk ;St Blyft m' in de fmart Nochtans op 't hoogft' genegen. 2. Myn vader (dit blyft eeuwig waar,) Zal voor myn' vlftand zorgen: Wanneer ik worftel met gevaar, Dan |tat hy in 't verborgen Of myn gemoed Zyn' plicht P 4 vol-  212 Van de voorzienigheid. voldoet; Hem, als 't betaamt, blyft vreezen. Zo 'k datfe in 't leed Hem niet vergeet, Zal hy myn redder weezefll| 3. Ik heb my-zeiven niet gewrocht. God heeft m\ 't licht gegeeven; Myn' ziel en ligchaam t' faam' verknocht En fpaart my gunftig't leven. Hy, van wiens hand II« wil, verftand En krachten heb gekreegen, Die my fteed i voedt, Befchermt en hoedt, Blyft my gewis genegen. II 4. Van waar toch kreeg ik onderhoud? 'k Waar' reeaj in't graf gezonken, Zo God, op wien myn' ziel ven trouwt, Geen' hulp my hadt gefchonken. 't Geen zyn;j hand Niet houdt in ftand, Heeft ras zyn' val te vreezerl 't Geen hy verkwikt, En vreugd befchikt, Toont ftrak) een lagchend wezen. 5. God, wiens verftand geen eindpaal heeft, Wien wysheid niet kan faalen, Die nooit wanneer hy neemt ci geeft, Kan in zyn oogmerk dwaalen, God weet waa ] druk, Of waar geluk Het nutft' is voor de zynen; En II geen hy doet Is altoos goed, Hoe treurig 't ook moojj fchynen. 6. Gy denkt, als g' alles niet verwerft Wat vlcesch el bloed begeeren , Dat g', onverdiend, Gods byftand derfl | Gy laat u overheeren Door zorg, die 't hart Vervult mi fmart. Dus maakt g' ü 't leven moede; En gy vergei Dat zelfs het leed Den vroomen ftrekt ten goede. 7. Hy, die u fchiep, zyn'naam ter eer, Heeft tcvei lang voordeezen Voorzien, beraamd, als aller heej) Wat u het nutft' zou weezen. Wat tegenfpoed U de ontmoet' In uwen levenswandel, Verdraag uw lot, E duld dat God Naar zyn' befchikking handel'. 8. Als 't God' behaagt, zal hy uw hart Eerlang gew verblyèn; En treft u heden leed of fmart, 't Zal u tot ht gedyen. Hebt flechts geduld, Want eind'lyk zult G'étl licht van troost zien fchynen, En al het leed Zal, eer gl 't weet, Gelyk een damp verdwyneu. 9. De ploeg moet door den akker gaan Indien tri vrucht zal draagen: Dus groeit der zielenwelftand ar:n m koni  Van de voorzienigheid 213 Jtmmerlyke dagen. Brengt d'al.oë Haar wrangheid meê, M maakt ook roode kaaken : 'Dus moet ook 't hart Door ;igst en fmart Tot zyn geluk geraakcn. < 10. Welaan, ik wil getroost, 8 God! My aan irovergeven. Wees gy befchikkcr van myn lot, En zend my : dit leven 't Geen g' oordeejt dat My op myn pad Het ürkft' tot u kan trekken \ En .uw beleid Én' majesteit Het aeest tot roem kan ftrekken! s ii. Zo gy my heil en voorfpoed zendt, 'k Zal my 'iarïn verblyden : Maar moet ik worst'len met elendr, : zal 't geduldig lyden. Wilt gy my hier 'Door uw beier Een' langen leeftyd fehenken, Ik ben bereid, Hoe gy ' ook leidt, Te Volgen op uw' wenken. 12. Moetik in't einde grafwaarts héén, 'k Zal voor ben dood nietyzen, Maar moedig 't aak'lig pad betreen, at gy my aan zult wyzen. 'k Weet dat g' altyd Myn ïrder zyt, En my zult zo geleiden, Dat ik daar voor I 't eng'lenchoor Steeds zal uw' lof verbreiden. ez. LXIII. Wyze: Komt vry 'tot my fpreekt God de heer* Oneindig God, alweetend heer! Voor wien al 't fchepfel-knielt ter nêer ü aller menfehen vader! roep ik aan, gebukt in 't ftof-, Welk heil voor my! u ik met lof En danken tot u nader! I 2. Wie meet de werken van uw magt Wie merkt het ihoon van dag en nacht Wie telt het heir der ftarren ? iïaaft gy den wind niet zyn gewicht Aan't water maat, er zon het licht, 't Moest all' op d'aard verwarren. 3. Gy hebt den hemeluitgebreid By u is alle hcerlykeïd En wys is al uw denken; Uw' adem fehept en velt me neêr, 't Heelal beeft voor uw' oogen heer! Dc berg fóokt op uw' wenken. , 4. Het groot heelal dat fchoon gefticht, Is heer! voor , gy eeuwig licht Gy vreugde bron der menfehen! Voor , wiens wönk het al gebiedt, Is flechts de zon, een lip, een niet; Wie zou naar u niet wenfehen ? P 5 5- De  T ai 4 Van de voorzienigheid: 5. De hemel, 't aardryk is uw pand, Veel vruclitb're' akkers fchept uw' hand j Gy kroont het veld met zegen ïj 1 Het land wordt vruchtbaar door uw' magt, Gy zorgt" voor 't geea is voortgebragt, Schenkt zonnefchyn en '\\ regen. 6. Uw' goedheid heer ! kent maat noch perk Gy wordt^ verheven door uw werk In hemel cn op aarde: U zyw d'aanbidding, dank en eer! Roemt aard' en hemel uwenj heer! Zyn lof blyft hoog in waarde. Gez. LXIV. Wyze: Alleen God' in dt hoogt' zy eer l 1. wien ons hart verhoogt, En op wiens gunst het boogt < God is liefde; Wel waard verbreid ! In d'eeuwigheid W3: God reeds liefd', en blyft die zyn. 2. Dat wy zouden opwaarts ftreeven, 'Daartoe bliest gy in ons het leven En fchonkt ons 't ondermaansch geluk' Dat wy zouden opwaarts ftreeven, Daartoe ontneem' g'aan ons het leven En fchenkt ons't hemelfche geluk Gy, levens-ader! gy Schenkt ons den dood daarby, OnJ tot zegen; Heer! gy verheugt Ons hart door vreugd Maar van u is d'ellende niet. 3. Toen wy door de fchuld verflagen, Zo deerlyk M de ramfpoed lagen, En ons de nacht des doods omving Van het fpoor der deugd geweeken, Is uw' genaê aat ons gebleeken Uw lust ter hulp was zonderling. Wan! uwe gunst, 6 heer! Riep ons ten leycn weêr, Van df zonden ; En uit dien nacht Zyn wy herbragt, Om't lich van 's hemels gunst te zien. 4. Pryst een'liefde, nooit zo teder, Gods zoon daal voor dc zondaars neder, Wordt mensch, en fterft dei wreedften dood, Christus heeft den dood bedwongen: Hem word' ons lof fteeds toe gezongen. Gods liefde redl ons uit den nood: Wy zyn verzoend met hem, Klinkt;\ orgclei)] J  Van het algemeen raadsbejlult Gods. 217 rgelen en ftem! Laat u hooren, 6 Melody! Haast zinen wy Voor zynen troon, en bidden aan. Gez. LXVIL Wyze i Alleen God' in de hoogt' zy eer! ■ TT7" omt christ'nen! maakt Gods goedheid groot, Laat j{^ ons hem eere geoven! Hy heeft geen lust in snzen dood; Maar in ons ecuwig leven. AH' 't nodige )r zaligheid Heeft zyn' ontferming ons bereid In Jefus inzen heere. I 2. Naar zyn' genadevollen raad Kwam hy, Góds zoon, lip aarde, Die ons van fchuld en euveldaad Volkomen i-ryheid baarde. Hy kwam, en heeft zyn werk volbragt, m zich, uit dood en graf, met magt Ten hemel opgegeven. 3. ö Dood ! waar is uw heerfchappy ? Door Jefus overwonnen, Voor 's zondaars leven fneefde hy,Wie zou dan Ifëezen konnen? Nu is de heilweg ingewyd, Die ons èoor eeuwig, uit den tyd, Ten hemel in zal leiden. $1 4. God hadt ons lief: en waarom dat? Waarom zoekt jly ons leven? Het grootft' en liefde, dat hy hadt, Wou iyne gunst ons geven. Pryst hem, die zo veel aan ons loet, Pryst zynen zoon, die, ons ten goed', Zich tot den ïjiood vernedert. i; 5. Wat heil ons ook in 't leven wacht, 't Hangt alles fan zyn' wenken, Hem hoort het ryk, hy heeft de magt |)m zaligheid te fchenken, Die hy, zo minzaam, ons f erwierf, Toen hy voor ons aan 't kruishout ftierf Wel nen! die hem vertrouwen. i 6. Hy zy ons fteeds ten toeverlaat, Zyn heilftem zal ras leeren, Zyn midd'laarshulp kom' ons te baat' Laat ons uèm dankbaar eeren.- Dit is de weg tot eeuwig heil, Om jiici', met blydfchap zonder peil, Als christ'nen reeds te ivand'len. ! 7. Heer! leid ons zelf op 't levens fpoor, Ti"ek ons tot uven zoone! Och of 't geloof, heêl 't ieven door In ónze  2iS Van het algemeen raadsbejluit Gods: ze harten woone! Dan hetjben wy, by uó God! Va^| zyn verworven heil 't genot, En pryzen u beftendig. ' Gez. LXVIII. Wyze: Die zich Gods voorzorgaanbeveelenjl k heb dan hu den grond gevonden, Waarop eerfii christ zyn hoope bouwt. Waar anders, dan inf] Jefus wonden? Hem was 't verlosfmgs werk betrouwd :| Een grond, die onbeweeg'lyk ftaat, Als aard' en heme|l eens vergaat. 2. Het is het eeuwig goed erbarmen, Dat alle denking I overfchreedt, God houdt zyn' open' liefdens-armen Totjj yders zondaars heil gereed, Hy zweert, (en wat hy|J zweert gefchiedt) ,, Ik wil den dood des zondaars niet! jj 3. Nu treffen geen' rampzaligheden. God wil en fluitM den hemel op, Daartoe kwam 's vaders zoon beneden, Voer op, en plettert 'svyands kop, Nu roept zyn geestj, en woord ons toe : „ By my is rust, komt wel te moe! 4. óMin, die 't hand fchrift onzer zonden Door Chris-J tus dood heeft uitgedaan En wou verbinden onze won-j den, Die anders deerlyk open ftaan, Wyl Christus bloed)' beftendig fchreit: „Barmhartigheid! barmhartigheid! §. Hier zal ik myn geloof op gronden, Sterk myn ver-j trouwen toch, ó heer! Beangftigen my ooit myn' zonden ,| I Zie vader! gunftig op my néér! Dan vindt myn hart, dat u verbeidt, Oneindige barmhartigheid. 6. Kan ik eens nergens troost verwerven, Is 't raa-j deloos voor vleesch en hart, Moet ik de vreugd des levens derven, Voelt zelfs geen vriend een deel dier fmart, Is! duifternis rondom verfpreid, Dan blyft toch uw' barmhartigheid. 7. Moet ik zelfs aan de beste werken, Die ik op aar-; fle heb gedaan, Veel onvolkomenheid bemerken, Datj dryft my wel tot ootmoed aan, Maar 'k vind ook deezenf) troost bereid: By God is nog barmhartigheid. 8. Het gaa dan hier naar 't wys gehengen Van hem A dieS  Van het algemeen raadsbejluh Gods. 219 K myn ontfermer heet, Hy zal gewis zyn woord vol' lengen, Hy die zyn'kind'ren nooit vergeet. Zo blyft Es eeuwig toegezeid Dc rykdom der barmhartigheid. < • 9. Op deezen grond zal ik fteeds bouwen, zo lang ik ,'obbcr' hier beneên, Aan Gods genade my betrouwen Al BV, ook alles om my heên. Dan zing ik, daar geen tod ons fcheidt „ ó Afgrond van barmhartigheid! i Gez. LXIX. Wyze: Alleen God' inde hoogt' &c. I ^C7erheugt n christ'nen ! om uw lot. 't Voegt u de I v gunstbewyzen , Die gy genootcn hebt van God, I|bt hart en mond te pryzen. Laat uw oprechte dankterheid Voor 't heil, door Jefus ons bereid, Ten hoogen limel ryzen. m. Ons beste werk was gantsch befmet, Gebrekkig, 'wolkomen; En niemand hadt des hoogften wet Getrouw jiiacht genoomen. Men zag de dwaaling, als een vloed, 'lt zwaarbenevelde gemoed Geweldig overftroomen. ' |. Wy, 't kroost van een ontaard gedacht, In zonden 'afs gebooren, Wy hadden door haar overmagt Het %dd'lyk beeld verlooren. Dies was ons, in 't gevaar «rust, En overheerd door fnoode lust, Een eind'loos r'i;e befchooren. j 4. Maar God, d' almagtig' opperheer. Sloeg zyn' ontImend' oogen Genadig op het menschdom néér; Was 1t:t hunn' ramp bewoogen, De groote fchepper van 't Wal Kon 't droef gevolg van 's fchepfels val Uit gocdslid niet gedoogen. k 5. Hy, die nochtans niet ftraff'loos duldt Dat w' ons :'t: kwaad begeeven, Begeerd' een'losprys voor de fchuld, dat wy zouden leeven. Het heilig recht moest zyn r'jldaan, Dies boodt Gods zoon zich willig aan Om ons ^li zoen te fneeven. vi6. Ja, christ'nen! 't was Gods eigen zoon, Die, lang jorfpeld tevooren, En neergedaald uit zynen troon, Dit  22o Van het algemeen raadsbejluit Gods. Dit heil ons heeft befchooren. Ily, heerfchend' in h< .eeuwig ryk, Wierdt, om den mensch, een' mensch gi lyk, Uit cene maagd gebooren. 7. Hy fprak tot ons: „ Wat vreest gy nu ? „ 11 wensch zal u gelukken. „ Ik geef my-zeiven garttscvoor u. „ Geen onheil zal u drukken, „ 'k Ben d'uw. en gy, gy zyt de myn', „ Alwaar ik ben, zult gy 09: zyn, „ Geen magt zal m' 11 ontrukken. 8. „ Ik offer u myn dierbaar bloed, En ben beref te fneeven, „ Om u een onverganglyk goed ,, In 't h< melsch ryk te geeven. „ 'k Verduur al 't lyden met g| duld. „ Onfchuldig, draag ik uwe fchuld, „ En fcher u 't zalig leven. 9. „ 'k Vaar weêr ten hemel: 'k zal in 't kort „ M tot myn' vader wenden. „ Ziet dan myn' gaaven uitgj ftort. Ik zal den geest u zenden, „ Die u in waa heid leiden zal, „ Vertroosten in all' ongeval, „ En fte ken in d'elcnden. 10. „ 't Geen ik geleerd heb en gedaan „ Zult gy oö doen en leeren; „ Zo groei' Gods ryk in burgers aal „Zoo leer' zich elk bekecren! ., Draagt zorg dat j! myn' les betracht, „En u voor valfGhe leering wach Om uw verderf te weeren. Gez. LXX. Eigen' zangwyze. 1 /f^°d doet ons uit genaê-alleen De zaligheid ve v\JT werven: Al onze pooging hier beneên Kan o die niet doen erven. Het waar geloof-alle'én vcrwac Dit hoogst geluk, ons aangebragt Door Jefus heilryk fte ven. 2. Sints 't eerfte paar het proefgebod Te deerlyk ha gefchonden, Aan welk bevel nochtans door God Hr heilffaat Was verbonden, Heeft al het kroost, uit hen g teeld, In hunn' verdorvenheid gedeeld, Is niemand v van zonden. 3- H I  Van het algemeen raadsbejluit Gods. 221 3. Het geen de wet op 't ftrengst geboodt, Ging boen 's menfehen krachten: Dies hadthy enkel ftraf en dood; an haaren vloek te wachten: God, die volmaakt in ^edheidis, God kon alleen, uit deerenis, Dien feilen mp verzachten. 4. Het geen hy echter hadt geboón, Moest worden Jigekomen. Wat heil dan, dat Gods groote zoon He? jjeesch heeft aangenoomen! Triomf! hy heeft de wet ,l»lbragt: Nu heeft haar' vloek voor ons geen' kracht» ÏJpet ons haar'ftraf niet fchroomen. mp', Hoe groot wordt dan des menfehen fchuld Door 'c lilsch begrip te fterken, Als wierdt thans d'eisch der Kt vervuld Door ons gebrekkig werken! Daar z' ons .seen ten fpiegel ftrekt, Die telkens ons't vergryp ont■fcï:'-, En duid'lyk doet bemerken. mS, Wierdt dan de wet voor ons voldaan Door goddelj:e krachten, Wat heil mag dus 't geloof voortaan Uit a|Lk een' weldaad wachten; 't Geloof, dat dit geluk be-. ft, En tot den Heiland zich verheft Inhemelfche gedacht|i! pi Door dit geloof in God gefterkt, Kan ons geen Ep doen vreezen; Want Jefus heeft ons heil bewerkt, in zielfmart ons geneezen. Door dit geloof, zo vast iBljrond, Door hem gewrocht in 't doopverbond Kan niets ós fchaadlyk weezen. (. *?. Wy kennen geen' gerechtigheid Dan die door doetf élyden Voor ons door Christus wierdt bereid: Maar zo Maan hem ons wyden, Dan moeten w' ook op 's levens |ifn Zyn fchreeden trachten nategaan, En alle kwaad nmyden. I. Wy worden door geen wet verfchrikt: Zy kan ons' [lij doen beeven, Daar 't evangelie ons verkwikt, En Mct in 't geestlyk leven. By Christus kruis wordt jihristen hart, Door't waar geloof, van ' zondenfmarë Civrees voor ftraf ontheven. ■0. Dit onwaardeerbaar ryk genot Van geestelyke Q goed'ren  222 Van het algemeen raadsbejlult Codsi goed'ren Kweekt zuiv'rc dankbaarheid tot God In edelt; gemoed'ren; Een dankbaarheid, die dag aan dag Getooiu wordt door een vroom gedrag En liefde tot de broed'ren, Xj, Dat dan in onzen levensloop Steeds waaregods[, vrucht blyke! Dat nooit geloof, of liefd', of hoop Ui onzen boezem wyke! Men ftaa als christenhelden pat ; Dat nooit in drukkend ongeval Ons hart van angst be. zwyke! 12. En fchoon fomtyds dc hoogfte magt Haar' hulp onjf fchynt t' ontrekken, Zy zal gewis eens onverwachtZiojj tot ons heil ontdekken. Ook moeten ramp en tegelj fpoed, Dit weetcn wy, aan 't vroom gemoed Altoos tejJ beste ftrekken. 13. God ! u word' alle lof gezeid Door ons, zo vrocjj als fpade! Ontfang thans onze dankbaarheid! Laat verde.1 uw' genade Voltobien 't aangevangen werk In ons! maa j *>ns ten goeden fterk, Leid ons ten besten pade! 14. Uw naam blyv* heilig! 't ryk van u Kom' tot on:, laat gefchieden Uw wil, byu, op d'aard! geef nu, G,{ uw volmaakt gebieden, Het brood aan ons! vergeefdi fchuld, En draag ©ns zwakken met geduld ! Laat vanolj 7t kwaade vlieden! . . , _i 1 Gez. LXXI. Eigen' zangwyze. ï, tt^voor adams val zag't gantsch gedacht, Sints \\ j|_J/ hem voortgefprooten, Met hem, zich in 't ve- derf'gebragt, En uit Gods gunst verftooten. Wy haddjj meê In 't yslykst' wee Voor eeuwig moeten ftnoore| I&dièn ons God Geen heilryk lot Hadt uitgenaê befchoj ren. 2. Toen 't ouderpaar, te fnoodverleid, Door 'svyan looze vonden, 't Bevel der hoogfte majesteit Te roej loos hadt gefchonden! Zag d' opperheer Genadig neêj Zyn gunst'ryk mededoogen Schonk adam troost, En hej zyn kroost Met hem 't verderf onttogen. 3. Herf  • Van het algemeen raadsbejluit Gods. 223 3. Heeft dus een mensch ons gantsch genacht In zyne :huld doen draagen; Een god - mensch heeft, door 'wonerkracht, Ons van die fchuld ontflagen. Bragt adams aad Zyn zondig zaad Met hem in 't zelfde lyden; Door hristus dood Zien w' ons van nood Ea eeuwig wee beryden. 4. Heeft God voor ons zyn' lieven zoon Dan in den dood gegeeven, Toen ons geflacht all' zyn' geboón Vyanlig bleef weêrftreeven; Hoe zeker is Onz' erfenis, Nu :', als zyn' gunstgenooten, Door Jefus bloed De fchuld ebboet En 't godsryk zien ontflooten! I 5. ó Mensch! zoud g', om dit heilgenot, U niet tot pk begeeven ? Hy immers is de weg tot God, De waar- 3id en het leven. Breng bly te moê Uw' lof hem toe 5^>or zo veel' gunstbewyzen. Tracht meer en meer Zyn* iam en eer Door uw gedrag te pryzen. 6. Welzalig die op hem vertrouwt In leven en in fter,cn. Wie op hem als een' hoekfteen bouwt, Zal troost 4>ch fteunfel derven. Laat angst en nood, Laat hel en ïpod Vry op den christen woeden .* 's Verlosfers kracht al voor hunn' magt En boosheid hem behoeden. 7. Maar wee den fterv'ling, die, ontzind, De heilrots prft verfmaaden, En, door vermet'len waan verblind, neunt op zyn'eigen'daaden; Die onbedacht, 't Geloof' sferacht, Dat eenig pad ten leven. Op last van Godin én gebod Den christen voorgefchreeven. !| 8. ó Onuitput'bre bron van goed! Laat ons uw* by:md merken! Ach! laat uw' wet ons zwak gemoed In :izen plicht verfterken! Licht gy ons vóór Op 't levensoor Door d' evangeliewaarheid: Tot ons uw' glans Aan ,|)oger trans Omfchynt in volle klaarheid! I 9. Zo word' uw liefd', aan adams zaad In uwen zoon ifeweezen, Op aard' en in volmaakter ftaat Door ons al>os gepreezen, En 't lam, welks bloed Ons heeft be;>ed, Met nooitvermoeide tongen, Den hoogften lof In ;zalig hof Voor eeuwig toegezongen! Q 3 Gez. LXXII,  g24 ?an het akemeen foadsbejlutt Gods! ■ ..au Gez. LXXII. Wyze: Van den hemel kom ik tot u fi X. /f^od toonde dus zyn' liefd' aan d'aard* Dat hyzyn' V\JT zoon niet heeft gefpaard, Maar dien zelfs aar J de wrcedfte ftraf, Den bitt'ren kruisdood overgaf; 2. Opdat elk, die in waar berouw Geloovig tot hes nad'ren zou, Niet eindeloos verloeren gïng, Maar 't eeuj! wig heil door hem ontfing. 3. Dus is voor ons 't geloof alleen Het middel alle' zaligheên; 't Geloof het geen zyn' liefd' erkent, To'_ 's menfehen redding aangewend. 4. Door dat geloof, het dierbaard' goed, Hetrykft'ge/ fchenk voor'tvroom gemoed, Verkrygen wy op 't heil! goed recht, In 'tdoopverbond ons toegezegd. §. Gods geest, wiens taal onfeilbaar is, Geeft onze'_ geest getuigenis Dat God, om Christus, ons verfchoontj En als zyn' kind'ren liefde toont. ■ 6. ó Dicrb'rc troost, die 't christen hart VerkwiSgj in 't prangen aller fmart! Uw invloed fterk' ons meer e; meer, Zo zy d' algoedheid eeuwig eer f Gez. LXXIII. Eigen' zangwyze. j, TTlToe heerlyk blinkt my 't morgen licht De ftarv* j JqL Jacob, in 't gezicht! ó Heilryk licht vol klaa' heid! ö Davids zoon! ó jesfes fpruit! Myn koning! 1 verheugde bruid Roemt uwe gunst en waarheid, Liefd'ryj Vriend'lyk Zyn uw'reden En uw'eeden Blyft g'indachti Gy zyt fchoon, en ryk en magtig. 2. Myn' ziel noemt u haar' parelkroon, Die zyt Gor en des menfehen zoon Op 's vaders troon verheven! U| fchoonheid heeft myn'ziel bekoord: Zy fmaakt meerzoe heid in uw woord Dan melk en honig geeven. Ja, 1 Geeft my Hemel fpyzen: 'k Zal u pryzen, Door diej eeten: Nooit zal ik uw' gunst vergeeten. 3. Ontvlam my door uw' hemelgloed. Heer! dat uil lief!  Van het algemeen raadsbejluit Gods. 225 j;fde myn gemoed In wederliefd' ontfluite! Dat ik; met verenigd blyv'? Een levend lid zy aan uw'lyf, En it uw' ftam ontfpruite! 'k Erken, Ik ben Krank van liefV. Oy doorgriefde My het harte: Arts der ziele! ftil :yn' fmarte ! 4. Wat vreugd verwekt my uw gelaat Als gy op my W. oogen fiaat Met goddelyke ftraalen! Gy Jefus! zyt jyn hoogfte goed Uw woord, uw geest, uw vleesch en loed Geneezen all' myn' kwaaien, 'k Smeek u Dat nu }w' genade My verzaade ! Kom, myn koning! Heilig u jyn hart ter wooning! , 5. Uw vader heeft van eeuwigheid Voor dat de waell'd was bereid In u my uitverkooren; En gy , gy hebt 'imy verloofd; Ik bpn uw' bruid, gy zyt myn hoofd: ' Heb u myn' trouw bezwooren ; Ja gy Zult my 't He:elsch leven Me,t u geeven; Heer der heeren! Daar ik izal eeuwig eeren. . 6. Spant goudefnaaren op de luk: Laat, by de liefelyke ;iït 't Welklinkend orgel galmen. Voegt, by de ftemien, pauk en trom: Dan juich ik ook myn' bruidegom -tyn Jefus, met myn'pfalmen AU' gy, Die hy, Door zyn fl-yden, Hielp uit lyden! Zingt den heere: „ Magtig is ip vorst der eere. " 17. Wat maakt m' ó Jefus! dus verblyd ? 't Is om dat gy ;yn Heiland zyt, 't Begin en't eind van 't leven; Om dat K my 't onfehatbaar pand Van uwe liefd', uw' rechtehand filt nu en eeuwig geeven. Amen ! Amen! Groote kong! Laat m' uw* wooning Haast betreeden 'k Hyg reeds jaar uw' zaligheden. ,|ez. LXXIV. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Heer van oneindig mededoogen Die eeuwig zelf de liefde zyt! Neem aan den dank, die naar ermogen Door zondaars u wordt toegewyd; Voor uw* ;naê in uwen zoon Die eeuwig zit met u ten troon. Q j 2. Ook  226 Van het algemeen raadshjefluit Gods. 2. Ook voor het reddert van 't verderven En voor 't | betaalen onzer fchuld. Geen boet'ling hoeft vertzaagd. te fterven: Gy roept en toont hem uw geduld: Heb dank; voor 't geen uw woord ons leert I Voor eeuwig word' uw"1 naam geëerd! ' 3. Voor uwen geest zo ryk in gaaven, die lièfd'rjjj het geloove werkt; Die ons, wel éér der zonden flaavenm: Verlicht ten heil en ons verfterkt: Voor godsdienst en zynjj groot gewin Dank ik u met vernieuwden zin. - 4. Voor uw'beloft'aan ons gefchonken; Dat uw' gcnaêd oneindig blyft. Als heuvels vielen, bergen zonken, Dan! is 7t dat nog uw' trouw beklyft; Schoon hem'len vallen'.-M d'aarde wykt, Leeft gy, wiens liefde nooit bezwykt. | 5. Laat my dc fchat van uw' genade, Het losgeld dooïïjj uw' zoon gebragt, Uw' boet' en heilfteui vroegen fpade,i| De troost die al de waereld wacht, De midd'len zyn, zo ( algemeen, Om in 't geloof gewis te treén. 6. My armen fchonkt gy die genade Ook ik, ook ik j heb deel daar aan: Ik ging gebukt door last van 't kwaa-i de; Voor my is ook genoeg gedaan: Wat troost en zegeia] brengt uw woord Voor myne ziel tot redding voort! 7. Laat my daarom ook heilig leeven, Onftraflyk, ettj ti dankbaar zyn; Wil my uw' troost ook daartoe geé4k ven; Dan fcheidt my zondenlust noch pyn Van u en van';! uw' liefde heer ! In Christus leef ik u ter eer'. 8. Dood leven , droefnis angst en lyden, Wat hel effll waereld in zich heeft; Niets zal my van die liefde fchei4| den Waar door de christen voor u leeft. Ja! amen,11 vadertrouw zytgy! Myn'hoop zegt, dat ik zalig zyl ij Gez. LXXV. Wyze: Nu loof myn' ziel den heer ei i. "T\/[Tyn Heiland! uw vermogen Is roemryk door *f JLvJi. heelal verfpreid. Wie kan uw' lof verhoo-l gen? Gy waart by God van eeuwigheid. Gy, 's vaders1 eefstgebooren, Hebt u, voor's zondaars leed, Toen alles! was  Van het algemeen raadsbesluit Gods. 227 bas verlooren, In vlcesch en bloed gekleed, En kwaamt p laagcr orden; Maar hadt, vol majesteit, Eer 't aardryk ; geworden, De hoogfte heerlykheid. 2. De hemel, fchoon van orde, En 't aardryk is door gemaakt, Door uwalmagtig: „ 't worde!" Is'tgrootsch eelal in ftand geraakt. Den minften en den mecsten Der :heps'len fchiep uw hand, En 't heerlyk heir der geesten Kam door uw woord tot ftand. Gy deedt ons leed verjiind'ren, Zy eeuwig des geroemd , Gy maakt ons 's vajers kind'ren, Die gy uw' broeders noemt. . 3. Gy draagt nog alle dingen Door uw almagtig werj:nd woord, De grooten en geringen Zyn, duuren door Jw' wille voort: Gods zoon! uw enkel willen Beftunrt rat weezen zal, Gy hebt het roer, de fpillen Van 't uitbreid heelal. Aan u ftaat dood en leven, Dies zal eens p uw woord Elk graf zyn' dooden geeven, Als 't uw' azuinen hoort. 4. God laat van u getuigen Een eer, die niemand Fenaart. Voor u zal 't alles buigen , Gy zyt die godd'lyk' fre waard! Gy zyt het heil der menfehen: Wie op uw tfoord niet acht Helpt niets het hemel wenfehen! Maar e uw wet betracht Zal nimmermeer verderven , Ontfangt /vredenheid, En gy doet hem verwerven Het heil, door : bereid. ■ 5. Hoe is uw roem gereezen Reeds hier op 't waereld-^ tond, 6 heer! Hier knielen die u vreezen Geloovig aan m voetbank neêr. U pryzen ferafs boven Verhoogde' lienfchenzoon! Die u volvrolyk loove*, En dienen voor 'w' troon. Wie zou zich uwer fchaamen , Zo waardig :r en lof? Wy bukken altefamen, Door u verlost, in 't >f. 6. Gods zoon! neem dit verëeren, En dit ootmoedig ïeeken aan! Befchaamen wil bckeeren Die nog uw' dienst let toegedaan, Niet aan uw woord ge'ooven , En u, die oor hen leedt, De fchuldig' eer ontrooven; Och of uw' rast hen deedt Gelcoyig u erkennen, En waar g' uw Q 4 ' ftanderd  «28 Advents en Kersgezangen. ftanderd plant Elk aan uw' dienst gewennen Dan vuld' u J| roem elk land! ADVENTS EN KERSGEZANGEN. Gez. LXXVI. Eigen' zangwyze. *• //beloofd zyt gy, gebenedyd, Dat gy ons gebooreti \Jf zyt, 6 Jefus! en wierdt mensch als wy! Waai voor uw naam gepreezen zy, In eeuwigheid! 2. Van verr'ó Heiland, onze heer! Zagen d'oudera u weleer; Gy, aller volken troost en licht, Gy waart oo» hunne toevoorzicht. Geloofd zy Godt! 3. De nacht vliedt héén, nu komt de dag, Over hefflfl die u nooit zag. Op elk die duisterheid omgaf, Schiet m° Gods waarheid ftraalen af. Geloofd zy God! 4. Hydie ons helpt, eens richten zal, Christus, fchep^' per van 't heelal, Komt ons ten heil, komt in zyn rykr| Verneêrt zich, maakt zich ons gelyk. Geloofd zy God!! 5. Juicht hem'len! aarde, zyt verheugd! God roepij zondaars tot de deugd; Verzoent d' elendeling met heml Beveelt te luist'ren naar zyn' ftem. Geloofd zy God! V 6. Geloofd zyt gy, gebenedyd Heer! dat gy mensch1! geworden zyt. Daar voor dank'u de christenheid, Eu. ry dies bly in d' eeuwigheid. Geloofd zy God! < — 1 II Gez. LXXVII.» Wyze : Jefus, myn verblyden! t. TJefus is gekomen, Juicht hem, zyne vroomen! Dank|| maria neêr: Zy, overfchaduwd door Gods kracht, jeeft 's aardryks Heiland voortgebragt. S.öWou-  536 d$mnt* en Ejengezmgèrh . 3. ö Wonder, 't geen elks eerbied wekt! aardryk door uw' gunst bereid! WÊ roemen u in eeuwigheid. • ' * j . — jj Gez. LXXXVI. Eigen* zangwyze. M 1. A an u, die mensch geworden zyt, Zy omgnn 1 dankb're lof gewyd ! ö. Vorst van 't zalig eng'leufll dom! Wat zyt g' aan d'aarde wellekom! God' zy een wig.eer* a9«(0V I ' I 2. ó Eenige gebooren zoon Des grooten Gods! daald g' uit uw' troon ? Verkiest gy fmaad en ned'righeid Voo;;l hemelglans en majesteit? Lof zy d'opperheer! 3. Wordt gy, die alles hoedt en fchraagt, Geboorëfpl uit een'ted're maagd ? Wordt gy, die alles onderhoudt Hier '.als een hulp'loos kind befchouwd? God' zy eeu 1 Wig eer! ,)<*'" ' f' 4. Gy, in u-zelv' het eeuwig licht, Hebt herwaart 1 uwen gang gericht, Opdat gy uit der zonden nacht Om tot het licht des levens bragt. Lof zy d'opperheer! $. ó Jefus, aller eerbied waard'! Gy komt als vrecmj  Advent's en Kersgezangen. 237 «ing op aard', Opdat wy door uw' ned'righeid Gods ryk eis worden ingeleid. God' zy eeuwig eer! 5. Gy, die de waereld hebt gemaakt, Die 't all' bezit, vrfchynt hier naakt, Opdat uw komst de ziel verryk' Dons aan d'eng'len maak' gelyk. Lof zy d' Opperheer! 7. U, die ons hebt zo lief gehad, Ons heil zo dier3:r hebt gefchat, En 't eeuwig leven ons bereid, Zy lof ;idank in eeuwigheid! God' zy eeuwig eer! ' Gez. LXXXVII. Wyze: Nu maak ons heilig 6c. Des heeren heerlykheid omfcheen In bethlems veld den herd'ren ftoet. Gods engel, naar hen toege■B, Heeft hen op deeze wyz' begroet: i- „ Ontzet u niet, 6 vroome fchaar! „ God heeft Ü u in gunst gedacht. „ 'k Verkondig u de blydfte nir', „ Het grootst geluk van 't aardsch geilacht. . „ 't Is billyk dat g' u thans verheugd, „ Dewyl; ■r Gods beloftenis, „ Uw heer, uw Heiland, tot uw' nagd, „ In davids ftad gebooren is. 4- „ Gaat derwaarts heen, opdat gy 't kind, „ Van m den vaderen voorzegd, „ Aldaar in windeldoeken Mt, „ En in een kribbe neêrgelegd. 1 f. Ja, vroome herd'ren ! fpoedt u heên, Daar g'isr'els lippen troost zult zien; Terwyl w' u volgen op uw' èleên, En in den geest hem hulde biên. li, Wy nad'ren dus met diep ontzag. Wy zien, met wre dankbaarheid, Wat zegen God op deezen dag Het ff fche menschdom heeft bereid. 1 • Zo treeden wy terftaldeur in, Die zich terftond voor .'rontduit. Wat zien wy hier? een arm gezin, En, in :ci kribb', een ted're fpruit. I. En echter is dit teder wicht, Dit zwakke kind, m groote zoon. Hy, die de hem'len heeft gefticht mteeg dees laage ftulp ter woon. . In zulk een diepe ned'righeid Verfchynt uw vorst, R ó israël?  238 Advents en Kersgezangen. ê israël! Erken nochtans zyn' majesteit, 't Is uw' en 3M emanuël. T* u t 10. Wy knielen, Jefus! voor u neer, Die tot ons he geboóren zyt. Ons dankbaar hart blyv' aan uw' eer, II naam, en dienst fteeds toegewyd. U 11. Hoe zien w' ons door uw' gunst beftraald, Nu ■ 6 vorst van't zalig ryk! Uit uwen troon zyt neêrgedaal|| Opdat g' ons menfehen wierdt gelyk! 12. Waarom, daaru het gantsch heelal Ontziet en v(v uw' almagt zwicht, Zaagt gy hier in een beestenftal Bij hoeftig 't eerfte levenslicht? 13. Dit arm'lyk lot was u bereid, Ten blyk dat &| geen'' trots bemint, Maar dat g' alleen in ned'righeid E|^ godd'lyk welbehaagcn vindt. 14. Die ned'righeid, op aard' gezien, Spoort ons «.j aan om onze ziel U, heer, ter wooning aantebiéd Ach! dat u dit verblyf geviel! 15. Dan roemden wy in 't zaligft' lot: Dan vieflB wy, verheugd van geest, By 't onwaardeerbaarft'heilgjj not', ó Jefus! uw geboortefeest! Ü Gez. LXXXVIII. Wyze: Nu maak ons heilig heere gre' 3. -TT?» en aantal englen daalde neêr, En bragt derherd'itf JJjj fchaar welëer Des nachts de blydfte boodfclj aan, Die ooit op 't aardryk wierdt verftaan. 2. Gaat heên, (dus luidde hunne ftem,) Naar dal -ftad, naar bethlehem, Alwaar g' uw Heiland vinden z| Want michaas godfpraak is vervuld. 3. Maria heeft, tot heil der aard', Den zaligmaa thans gebaard. Ziet dit bevestigd als gy 't kind Daar ' gend' in de kribbe vindt. 4. ó Christ'nen, die dees maar' nog hoort! Verlui u dan om zyn' geboort'. Hy nam een fterflyk ligchJ aan Om u van 't zondenjuk t' ontflaan. ^. Bedenkt, nu gy zyn jaarfeest viert, Dat hy na:: 0 vleü  Advents en Kersgezangen. 239 •eesch uw' broeder wierdt; En toont door deugden lillen tyd' Dat gy zyn' waare broeders zyt. 6. Thans is de hel beroofd van magt. God wierdt ver*>end, ö vroom gedacht! U is een eeuwig heil bereid. ]>oft, dankt dan God in eeuwigheid! , Gez. LXXXIX. Wyze j De heer heeft uit 6c. Dit is de dag der hoogfte vreugd. De heilbron is ontfprongen. De hemel heeft al d'aard' vertigd, Terwyl Gods eng'len zongen. Zyn zoon, hun wer vorst en heer, Daald' uit zyn' troon op 't aardryk tér: Wierdt als een mensch gebooren. Ter baaring van | wonderfpruit Zag, naar het goddelyk befluit, Maria ■zh verkooren. 2. Indien al 't fchepfel zich verblydt, Wanneer, naa 't jtlïg duister, De held're zon zich wyd en zyd Vertoont 31 all' haar' luister, Hoe zielverkwikkend' moet alöm De T«ugd dan zyn van 't christendom, Sints 't groote licht .è waarheid Den nevel van onweetendheid, Die over't adryk lag verfpreid, Verdreef door zyne klaarheid ' s- Herodes dong het godd'lyk kind Uit argwaan wreed j*r t leven, En deedt, door raazerny verblind, Het ■pst van bethlem fneeven : Maar Jefus uur was niet verU: Hy moest, eer hy der menfehen fchuld Verzoende Jr zyn fterven, Hun gids eerst zyn op 'slevens baan |gf, christ'nen! volgt hem op zyn' paén, Zo zult gy todsryk erven. J Gez. XC. Eigen' zangwyze. Of: Nu maak ons heilig 6c. 'TPjUt is de dag, dien d'opperheer Gemaakt heeft: JIJJ vier dien tot zyn' eer. ó Hemelsch heir! oardsch gedacht! Hy zy door u met roem herdacht! Ra s. Hy  240 Advents en Kersgezangen. 2 Hy wierdt verwacht met ongeduld, Totdat de M\ ftip 'was vervuld , En God, tot 's aardryks heil, zyn'zooOns toezondt van zyn' hemeltroon. 3. Wanneer ik dit begrypen wil, Staat myn verftan • uit eerbied ftü ! Myn geest aanbidt dan, en bekent Ds| 's heeren liefd' is zonder end'. : 1 4 Gy, heer der aard'! hebt u verneerd, Opdat oij* onheil wierdt geweerd, En naamt de menschheid will| aan, Opdat ons 't heil niet zou ontgaan. V Juich, fion! juich ! de vorst genaakt Van wien flj boekrol melding maakt. Loof hem, die, op Gods gereed, In 'sheeren naam thans tot u treedt! !■ 60 Heer! 0 vredevorst, naar wien Der vad'ren hoef beeft uitgezien! U, die Gods wil ons doet verftaan, t« God Mesfias! bid ik aan. „,,.., 7 Gy gv, ons heil, ons hoogfte goed, Vereenigd | met vleesch èn bloed. Zyt g' onze vriend en broeder n| Wy zyn Gods kind'ren nevens u. F 8. Gedachte, die ons ftreelcnd treft, Gy zyt het, ê het hart verheft. Gedachte, vol van zaligheid, Gy.z| het, die ons vreugd bereidt. . o Een zondaar ftortt' al't menschdom neer: Een m* delaar herftelt het weêr. Wat jaagt ons hart ooit fidd'rïj aan, Wanneer ons Jefus by wil ftaan? | 10 Juich, hemel, die in vroeger tyd U om dees hel dag hebt verblyd! En gy, o aard', die thans hem zi|. Wvd 's heeren lof een plechtig lied. f 11 Dit is de dag, die d' opperheer Gemaakt heeft: vj dien tot zvn' eer. ö Hcmclsch heir! 0 aardsch gcflacfl fty zy door u met roem herdacht! f Gez XCI. Wyze: Komt vry tot my fpreekt &c. [ 1 /r\p christ'nen, op! nu, bly van geest, Emamj ' \ J geboortefeest Vcrheerlykt door uW' klankj Hoe zielverkwikkend' is hetniet Den God der üefdö$l een lied In 't openbaar te danken! I ^ \  '' Advents en Kersgezangen. 24 r I 2» Zingt, dankbaar op een'hoogen toon : Zo mind'ons l?|od,-dat hy zyn' zoon Heeft tot ons heil gegeeven. Wie i6;2n ik toch, ó heer! dat gy Zo teer my hebt bemind, 1 my Door uwen zoon verheven? li 3. Hoe yverig , hoe onverdiend Was reeds de Heiland ^uze vriend, Toen wy hem vyand waren! Hy kwam in 'vlecsch; wierdt ons gelyk, Om ons zyn' liefd' en 't #erlyk ryk Zyns vaders t' openbaaren. „4. Neemt deel aan 'theil, doorhem bereid. Tracht aaglyks in boetvaardigheid, Tracht in 't geloof te leeven. nfjBaat niets dat gy hem meester noemt, En, fchoon gy $ dat voorrecht roemt, Verzuimt hem naarteftreeven. 5. Uit dankb're liefde wil ik nu, 6 Heer! in arme djbed'ren, u Steeds kleeden, fpyzen, drenken. Ik zal ptortaan het vroome hart Door troost verkwikken in zyn' ïirt, En u daar by gedenken. >-6. ö Vredevorst! held! kracht en raad, Die alles iprtbragt, wat beftaat In hemel en op aarde! U roemt jj gantfehe christenheid, 't Buig' all' zich voor uw' jajjesteit, Bewust van uwe waarde. m. Roemt God, die gaarn zyn' hulp ons biedt, Die 't achtend hart in 't bang verdriet Zyn' byftand zal bewyMtt Juich, juich met plechtig feestgebaar. Laat nim'ri|- af, verloste fchaar! Den God uws heils te pryzen. |j . - Gez. XCII. Eigen' zangwyze. . i"]T aat, heer! uw' knecht in vrede gaan, Naa lang vi II A verbeiden! Myn'ziel kan thans, geheel voldaan", ^ 1 't ligchaam fcheiden. Myn wensch is my gegeeven s doet geen dood my beeven. jj b Ik mogt, ö hoogfte majesteit! Uw heil aanfehou- i: Dat heil, aan 't menschdomtocgezeid, Sterkt myn trouwen Dat ik, door 't aardfeh1 te derven, Een ecu's; goed zal erven, . Uw woord heeft 'sllcilands komst voorfpcld Aan \ nsjlnlb *>j issdnaqo 3' al LsU n^a  242 Adyents en Kersgezangen. jood en heiden. Hy zal, door u ten vorst gefield, Uv wil verbreiden. Hy zal door zyne booden Den mensc jj ten hemel nooden. 4. 't Gezegend heillicht, ryk in glans, Straalt elk :| d'oogen: Het houdt, gedaald van 's hemels trans, E opgetogen: Gantsch isr'el zal het roemen, En't zyn've+. troosting noemen. 5. Dus juichte fimeon voorheen, Met blyde klanken Dat eik zyn' ftem met hem vereen' Om God te dankeii Opdat wy, by ons fterven, Gelyken troost verwerveif Gez. XCIII. Wyze: Uit mynes harten gronde. ï. "IT ofzingt den heer gy vroomen! Hy houdt wat h II j belooft: De Heiland is gekomen, Der volkjs heil en hoofd. De heer verftoot ons niet, Maar hei* tot heil en leven Ons zelfs zyn' zoon gegeeven, Die^ leven voor ons liet. 2. Hy komt! ó welk een liefde Betoond' aan ons k heer! Toen onze ramp hem griefde Zondt hy zyn' hijjj ter neêr. Van zynen hemeltroon, Sprak hy ons vry v| fterven , Liet ons genae verwerven, Door Jefus zynen zo bèob nsy 199"F"1".'^JI lJ3ri2?LDe zwakken mogten 't licht weleer Verbreide: niet de wyzen heer! Waar zyn zy? waarde, grooten Waar zyn de.ryken.? waar de.magt Die d'afgodsdien 1 en zyne kracht Ten afgrond heeft verftooten ? Zwa£ 1 noch Bedrog, Maar uw' gaaven■> Zyn die 'x ftaaven,: Geen wy leeren, Door uw' zoon, dien, wy wi ffê^biü W£f 100b jd9rj Yg «y.0 vJfloefiog rbztisBj • Uw' hemel zullen wy eens zien, -Voor. eeuwig daar hulde bién, Als vruchten van uw lyden; Geniet. JRIpMfydJN}» wierft, Toen gy.yop.r ons .aart't kmda» ? « ho  Van Christus teven en wdhOÈ. 245 lut ftierft, Met"d'eng'leri ons verblyden. 'Hoe bly Zyn 1 y, Die verwerven, Als Gods erven, 't Eeuwig leven; : at g' ons door 't geloof wilt geeven. , 4. Gy hebt u voor een korten tyd Verrtederd, gy die •;erlyk zyt, En wierdt van God verlaaten. Gy zyt met ir,ys en eer gekroond Nu gy met zaliging ons loont, uye 't vuil der zonden haaten. Gy mint Uw1 kind, Wilt ?*>k geeven Heil en leven En ons allen Schenken 'c updd'lyk welgevallen. 1 5. By zonnen op- en ondergang Weêrgalmt alöm de afgezang Van uw' verloste vroomen; Ontelbaar zyn de ;fiien heer! Die gaerne voor uw' troon met eer, In 't danklied at u komen. Meer nog Die toch Jefus! zullen d'Aard' sitrvullcn Met hunn' klanken; U aanbidden, juichend* ■dkensbloil - nariöms-rn aieaw 3ol yM , abïoiig yrn boei 1 6. Aanbidd'Iyk is uw* naam en groot, 6 Heiland! toej'ucht in den nood By hen, die recht u vreezen: Voert \$_ ons. eenmaal in uw ryk, Dan zal veel heerlyker de wk Dier glans der vroomen weezen. Dan zal 't Gohal U daar boven Eeuwig loven, Als hunn' pfalmea tfbor uw' troon fteeds weder galmen. h ■ ; i Gez. XCVI. Eigen' zangwyze. J Of: Pf. LXXVIII. Gy weet dat myn begeer en. 6 ITlTeer van dood en leven, Gods zoon ten midk| llll delaar Aan adams kroost gegeeven! Wat heil Mkakt g'openbaar! Wat fchynt in 's aardiyks duister, ie:4Morgenftar! uw' luister Tot troost van 't menschdom m&tt- 5 nolobjhoy:-ift*9ètrJ ticmgp-ItisT0 JftMrjSI' oïtys ns llifc Gy, van omhoog gekomen, Gy hebt, door'sgêes■ kracht, De menschheid aangenoomen, Tot heil van ' aardsch gedacht. Gy, gy hebt -door uw fneeven, i Onfterflykheid en 't leVen Voor ons aan 't licht gej^KpO ;noby_! wtx ncv rtairbtnv jf» , nèid ablncl iscb 2- Hoe' blinkt thans voor onz' oogen In völle'm?je3R 5 u&  246 Van Christus leven en wandel teit Het zaligend vermogen Van uw' gerechtigheid! A Zuiv're zon der waarheid! Gy hebt door uwe klaarheids Het heilrykft' licht verfpreid. 4. Ach! doe uw' invloed daalen In ons ontvonkt gc-M moed ! Zet door uw' liefdeftraalen Ons- hart in volldp gloed, Om dankbaar u te minnen, Die ons Gods gunsjj deedt winnen En 't onverganglyk goed! 5. Gy kunt ons heil volmaaken. Help ons, in u geffl rusfci Den ouden mensch verzaaken! Uw magt is oni bewust, ó Jefus! maak ons heilig! Dan leeven w'altooij veilig. Uw dienst ftrekt ons tot lust. VAN CHRISTUS LYDEN, DOOD EN BEGRAAVINöj Gez. XCVII. Wyze; Pf. CXIX. Het zyn toch zalig 6c. 1. ó T\ /ITcnsch! beween uw* zondenftaar. Befefwa; |y j| bitt're fmart en fmaad Uw Heiland heeft gejj leeden. Bedenk wat grievend hartewee Hy in den ho>' gethfemane' Heeft willig doorgeftrceden. Hy zweette bloeij om u-alléén: Waak, waak dan altoos in gebeên. Laai nooit uw' hoop bezwyken. Hoe zorg'lyk ook uw' totrij ftand zy, Een engel ftondt uw meester by. Gods huil zal u ook blyken. 2. Zie Jefus met een woest geweld In banden wreed'lyll vastgekneld, Op 't boos verzoek der Jooden. Zie hërjj voor pontius gedaagd; Door logens valsch'lyk aangeklaagdl Daar elk hem tracht te dooden. Men leer' uit dees geJ beurtenis Hoe fhood, hoehaatlyk d'afgunst is, Die d'on! fchuld fmoort in 't duister. Draag zorg' dat gy d' onwaar ; heid mydt. Beroof, als gy getuige zyt, De deugd n] van haar' luister. 3. Hoe deerlyk was des Heilands lot, Toen hy gezweep' wierdt en befpot, Ja zelfs nog zo veel wonden AJs prils kels aan zyn' doornekroon Voor al zyn' weldaên kreeg te? loon  Van Christus lyden, dood en begraaving. 247 \,on, Alleen om uwe zonden! Zoud gy, ö mensch! als m dit hoort, Geen' afkeer voên voor wraak en moord, ie uonmensch'lykmaaken ! ja, fchuuw die pesten : wees j.eelëer Gedwee, zachtmoedig, als uw heer, En leer uw' || ;ift vcrzaaken. v 4. Dat u zyn dood aan 't harte gaa: Herdenk hoe hy p golgotha Aan 't kruishout wierdt geklonken. Laat al Wa lyden, al zyn' fmart, ö Christen! uw erkennend hart ,i4oor hem in liefd' ontvonken. Geef! geef hem eeuwig Jf en prys, Die tot het zalig paradys U toegang deedt erwerven; En, blyft gy voor verleiding doof, Zo zult I in 't eind' door 't heilgeloof Dat oord van blydfchap -rven. Gez. XCVIII. Eigen' zangwyze. Wat was des Heilands liefde groot! Aan 't kruis genageld, eer de dood Hem d'oogen hadt . elooken, Heeft hy deesreên, in ftervensnood, Dees rijven reên gefprooken. I 2. Door haat gedoemd, verguisd door nyd, Badt hy, j-ïïrgeldend' in zyn' ftryd Der beulen vloek met zegen: 1 Vader! fcheldhen 't misdryf kwyt, Dat zy onweetend' , leegen. g. Bewoogen door mariaas rouw, Sprak zyne moederi -fd': 0 vrouw! Zie hier uw' zoon en hoeder; En tot 1 annes: toon u trouw i Myn hartvriend ! zie uw moeder. 1 4. Zyn' -liefde heeft de 'zaligheid Een' moorder gunftig liegezeid; Gy zult, dus fprak hy, heden Met my., als ;, iuit het leven fcheïdt, Het paradys betreeden. , 1 5. Hoe zwaar, hoe drukkend was zyn lot! Van allen . int befchimpt, befpot, Gefolterd boven maaten, Riep f vo1 angst: myn God! myn God! Waarom my gantsch , erlaaten ? I 6- Eer 'É angftig wee den levensvorst, Die onze ftrafj huid heeft getorst, Aan 't fchand'lyk hout deedt fneeven ,  248 Van Christus lyden, dood en begraaving. ven, Riep hy, byna verfmacht: my dorst! En zag zie edik: geeven. i 7. Toen hy voor 't menfchelyk geflacht Gods eischvoi < laaan hadtin zyn' kracht; De helfche magt bedwongen j; Riep d'overwinnaar: ?t is volbragt. Zyn ftryd was njt voldongen.11 Ji 8. Nu ftondt natuur op 't hoogft' bevreesd I Nooit walj zy zo ontroerd geweest Door al haar' ingewanden, Aty toen hy riep: 'ie beveel myn' geest, 6 Vader! in n handen. ' -ij 9. Wat was uw' liefd', ö Heiland ! groot! Gy hebt ge.. o Godd'lyk lam! onfchuldig Wierdt gy aan 't kruis 5 iiklonken. Gy leedt voor ons geduldig, En hebt ons s ;il gefchonken; Droegt ftraf voor onze zonden, En heeld* Mis-door uw' wonden. Jtfus, frhenk ons uwen vrede'. :a Gez.  250 Van Christus lyden, dood en begraav'mg. Gez. Cl. Eigen? zangwyze. i. A ch, Jefus! ach! wat is door u misdreeven ? Waa; om zyt gy veroordeeld om te fneeven ? Wat uw' fchuld, daar niemand u in zonden Ooit heeft bevoi den?. 2. Gy wordt gehoond, gegeesfeld en geflaagen. G moet, befpot, een kroon van doornen draagen. Me doet, helaas! u aan het kruishout klinken, En edik drir ken. 3. Waarom, ö heer! wordt gy zo wreed gefchonderj Ach! 't is myn' fchuld: 't is ftraf voor myne zonden 'ö Godd'lyk lam! gy lydt, gy lydt geduldig, En ik bè\ fchuldig. 4. Geduchte ftraf, waar van wy heil verwachten! D3 herder laat zich voor zyn' fchaapen flachten. De heer al taalt, naar ftrengheid van Gods rechten, Voor zyne knecl 1 ten. I 5. De vroome fterft, die altoos heilig wandelt. E booze leeft, die telkens godd'loos handelt. De menscf ziet zich van nood en dood bevryden. Gods zoon mol lyden. 6. Ik was befmet met ongerechtigheden: Ik was om rein, door fchand'lyk overtreeden: Ik had, helaas ! vef diend de ftraf en plaagen Der hel te draagen. 7. Maar welkeen' liefd', een' liefde zonder voorbeekl Gy zyt, A heer! om myne fchuld veroordeeld. Opdlj ik zou het eeuwig leven erven, Wilt gy zelfs fterven. !| 8. Geen vriend, hoe trouw, is ooit by u te noemei i Hoe kan ik ooit naar eisch uw weldaad roemen? W. 1 dankbewys, ó redder van myn leven! Zal ik u geever) 9. Wat is 'er toch, hoe hoog gefchat op aarde, Dn by uw' liefd' ooit haaien kan in waarde ? 'k Erken 2! ó heer! maar mynvolftandigst poogen Toontonvermogei 10. Nog kan hetu, hoe groot g' ook zyt, behaage. Dat u myn hart word' ned'rig opgedraagen; Ik my vei1 zaak  ! Van Christus lyden, dood en begraaving. 251 Aak, en, aan uw' dienst verbonden, My wacht van jonden. J 11. Maar zelfs hier in voel ik myn' kracht bezwyken. Jiat my de hulp van uwen geest dan blyken! Dat zyne 0,acht ten goede my bewerke, En my verfterke! 12. Dan zal ik, by 't herdenken van uw lyden, Uit minkbaarheid aan uwen dienst my wyden. 'k Zal naar | f wil, waar voor myn' wil moet zwichten, Myn' wani I richten. 13. 'k Zal tot uw' eer dan alles rustig waagen. 'kZal a ;t ontzien uw kruis u natedraagen. Geen nood zal ;1 it, hoe zwaar die my moog' drukken, My van u ruk* Jj n. 1 14. 'k Ben dit, o heer! 'k ben meer aan u verfchuljj^d. 'k Heb in myn hart als koning u gehuldigd. Laat Ar dan eens in 't zalig ryk hier boven, U eind'loos loo- Gez. CII. Op de voorgaande wyze. V' ~\Ter^evk m7» lieer! 'kzal aan uw fchuldloos lyden, V 'k Zal aan de liefd' al myn' gedachten wyden, Jfie u bewoog ons van de ftraf t' ontheffen , Die ons moest iffén. 1 2- Mct God vere'e'nd, ten dienstknecht zich verlaagen! J>t kruis en dood gehoorzaam zich gedraagen! Ter gunst Jjn ons, in 't draagen onzer zonden, Zich laaten wonrt my omlaag: 't verheft my tevens weder: 't Meldt my  252 Van Christus lyden, dood en begraaving. my myn heil, die van Gods tegenftander In vriend vetj ander. 6. 'k Vest op uw bloed, 6 heer! geloovig' oogen. IA lig in 't ftof voor u ter neêrgeboogen. Uw' goedheid dot» myn dankbaar hart verdwaalen: Zy heeft geen' paaien, jj 7. Zy gaat zeer ver all' aardsch begrip te boven. Mailt zou ons dit doen wank'len in 't gelooven ? Ik ben een mensch ; durft die zich onderwinden God uittevinden ? \i 8. Het grootft' in God zyn zyn' genaêbewyzen: HA voegt aan ons in ootmoed die te pryzen; Te zien hq{( hoog, als wy genaê verkrygen, God die doet ftygen. i 9. Laat fteeds uw geest, my, dierb're Heiland! leerd Uw heilverdienst altyd geloovig t' eeren, Opdat ik n| getrouw toon' in 't verrichten Der liefdeplichten. 10. Het goed te doen, het kwaad met zorg te mydem Daartoe verbindt my, heer' uw heilig lyden. Kan I aan u geloovig zyn en bly ven , En kwaad bedry ven ? I 11. Daar g' u voor my hebt in den dood gegeeven •Hoe kan ik dan naar mynen wil nog leeven, En u tl eer', die my verwierft door lyden, Myn hart niet wydeflj 12. Zou ik het leed, in kommerlyke dagen, Het dru| kend kruis met lydzaamheid niet draagen, Daar gy 1 veel uit liefde wilde dulden Om myne fchulden ? 13. Hoe zou ik toch myn' broed'ren kunnen haate,t Voor wier behoud gy 't leven hebt gelaaten , En niet, I gy, wanneer zy 't hart my breeken , Voor hen nog fmeu ken? 14. 'k Wil in 't vervolg nooit haat met haat vergeldt Hem die my fcheldt, uit wraak niet weder fchelden. Gj| heer! ons hoofd, fcholdt nooit, hoe fel befprongen Del lastertongen. 15. Een zuiver hart, gelyk uw edel harte; Zy or« dank voor uwe lydensfmarte, Terwyl ons God v<^ fterkt om in uw' fchreeden U naar te treeden. 16. Wat eind'loos heil! Gy leedt voor ons ten gocl Ik ben verzoend in uwen dierb'ren bloede. Het hooA  VmWlrïstüs tyïïèiy'd'oUén begraav'mg ij§ I jdofcTiebC gy, aan 't-knuVgeftorven, Veör my verwor? :n. püBaa ' 17. Dus ben ik hier t'eeds zalig door' gclooven. Dus: II my niets, niets van;myn'kroon berooven. Dus zal ■ieens, Vanheerlykheid-omgeeven, VooVeêuwig leeven. :, i S. Ja, zo ik nooit hef pad der deugd verzaake ; Ge'fovig ftry', geloovig bidd* en waakc ; "'k Heb' dan, Zo ;'viar als Jefus leeft, den zegén Zyns doods verkreegen. " m&g; Lokt my 't gevlei derwellust in'hllaP ftrïkke'n iflat-my uw woord, uw'kruiswoord dan verfchrikken * E word' ik mat in 't doen van goede werken; Wil dan ;ir Herken ! bösn JssJ m<£ Hoor ik uw kruis door fchrand'fe waereldwyzen ft ergerlyk, als dwaasheid zelfs mispryzen , Laat my 'è mos, wat fpotters ook bedry ven, Gods wysheid bly ven' "•2i. Uw'-wraak ftort'hen 'niét plotslyk in d'etende t Qtferm u, heer! als iemand van hunn' bende Zich fpaë? Oreert, en u, dien hy verfmaadde, Smeekt om genade» j 22. In 't eind', 6 heer! als my myn' zonden krenken " iè dan uw kruis my weër gerustheid fchenken» Uw m zy my en vrèé en vr'cbgdë tevens ïn 't eind" myns, eens-! • •<- 3 tiiii bisdrnsEsbyl tsm «ttrrf m&Jl ■ - • nO mhlut ab'iw abfeft tin Iaat m ; c- ü ~~: —' , jcz. CIII. Wyze:.. Myti? zie} heeft-groot verlangen. # TToöfd bedekt met-wonden, UitTpbt en wree-' . JOL den hoon Geprangd en fel gefchonden Van f doornekroon! Ó--Hoofd'; "weleer omgeeven Met '.ht'rcnd hemellicht, Doch nu beroofd vW'tïevèn! Wai' Kig gezicht! I :'■ 6 Heiland, wiens vermogen De grootfte' wond'Pënf1 jb! Hoe dus verguisd, befpoogerf? Wie-handeld' u (wreed? 'k Zie uw gezicht verduisterd.' "Hoe bleek'is' wgclaat! Wie heeft het dus ontluisterd F Wie toorid' l K een' haat'? . - ■ - - - <. I üw' 15Ppcn'en uw" wangen'Zyn van- haaf verw'bc> s roofd-  254 Fan Christus lyden, dood en begraavïng. • roofd. Door d'angften, die u prangen, Is al uw'glan verdoofd. Ik zie een bloedbeek ftroomen. Gy zyt va'1 kracht ontbloot. Uw eind' is thans gekomen. Gy geeil « in den dood. j 4. En dit leedt gy geduldig. Gy leedt dit all' voel öry. Ik, ik-alléén ben fchuldig. Uw lyden maakt imjl vry. Zie op een' zondaar neder, Die u op 't hoogst' midi deedt! Schenk uwe gunst my weder! Wees my ter huli gereed! 5. Myn Heiland! wees myn herder! Neem in uw' dienlij my aan ! Beltier, befcherm my verder! Gy hebt my w$ gedaan. Uw' mond heeft my genadig Met hemelfpys géi voed. Uw geest fchonk my weldaadig Een onwaardee.'d baar goed. ö. Ik blyf uw kruis befchouwen Met d'oogen van 'tgió loof. Vermeerder myn vertrouwen! Dat niets myn' yvci doov' In'Hheilpad op te ftreeven! Wanneer myn' krac:« vergaat, By 't uiteind' van myn leven, Wees dan my toeverlaat! 7. Hoe kan 't myn hart verblyden In angst en droef fris, Dat my uw bitter lyden een dierb're zegen is! La my 't geluk verwerven, Myn troost! myn eenig dee pat ik my by myn fterven Met die gedachten ftreel'! j 8. 'k Zal dan met blyde klanken, ó jefus! zielenvrier U voor uw' goedheid danken, Zo groot als onverdierï Ach! dat ik, vast verbonden Aan u, die my bewaakl Standvastig word'bevonden, Wanneer myn eind' genaalsij 9. Wyk, heer! by myn verfcheiden, Niet met u; Jralp van my! 'k Zal my hiertoe bereiden; Doch ftaa ra gunftig by! Red, als myn zwoegend harte In d' angst cd doods zal zyn, My fpoedig uit myn' fmarte, Om all' M angst en pyn! 10. Vergroot dan myn vertrouwen Op h heil, my tc > gezegd! Laat myu fteeds befchouwen Als nog aan 't kr!p gehecht! Dan zal ik, vol verlangen, En vreezend' dol! noch hel, U door 't geloof omvangen. Hy, die <| fterft, fterft wél. G'  I Van Christus lyden, dood en begraavïng. 255 ■ | Gez. CIV. Wyze: Myne ftem fchreit tot den Sfr. Als, ó^Jefus! myne zonden My met angst en fchrik belaên, Laat my dan op uwe wonden, Op uw jjèrven d'oogen flaan! Breng my in 't geheugen, heer.' lat gy myne fchuld weleer, Zonder fmaad of fmart te iiuhroomen, Willig hebt op u genoomen! ia. Wie z»u u zyn'lof niet wyden? Gy, die heer zyt van i d'aard', Hebt, door fchuldeloos te lyden, Ons, uw' ïhechten, vry verklaard. Gy, Gods welbeminde zoon, Abt, gedaald uit 'shemels troon, Voor den mensch uw [derbaar leven Aan den dood ten prooi gegeeven. #§, Wat berooving, welke fchade Lyd' ik door myn' hnden nu ? Ik heb deel aan Gods genade: 'k Wend m', I heiland! fteeds tot u. Door uw dierbaar offerbloed Is eiyn gantfche fchuld geboet, 'k Heb, door u verlost, i tadeezen Geen' verdoemenis te vreezen. 1 4. Daarom zal ik al myn leven U, ó Jefus! dankbaar ;:n. U zy lof en eer gegeeven Voor uw bitt're fmart en fi n ; Voor uw' feilen angst en nood; Voor uw' fchuldej lozen dood; Voor uw'liefde, die naar waarde Nooit kan Ba volroemd op aarde! 5. Laat, ó heer! uw deerlyk lyden My ten fpoor zyn :t li voortaan All' wat zondig is te myden! Leer m' op ■réchte heilpad gaan! 'k Weet hoeveel 't u heeft gekost, s'it ik ben door u verlost. Breng my telkens dit te bini(|n, Om beftendig u te minnen ! : .16. Help my hier verdriet en plaagen, Kruis en lyden, ■£ en fmaad, Rustig en geduldig draagen! Doe my., :<2rb're toeverlaat! Al het aardfche meer en meer Fier Mirloochnen, u ter eer! Doe my naar het voorfchrifc fcyen, 't Welk gy-zelf my hebt gegeeven! m'. Leer m' oprecht en eerlyk wand'len! Laat my; smder huich'laary, And'ren, als my-zelv' behand'len! laud myn ziel van ontrouw vry! Laat, als ik myn' Jasten dien', Alle baatzucht van my vlién! Maak my, S 2 vcjr'  356* Van Christus lyden, dood en begraavïng. verr' van onverfchillig, Altoos tot zyn' hulp gewillig* 8. Laat, 6 Heiland! al de wonden, U wreedaard toegebragt, In myn' laatfte ievensftonden My ten trooaj zyn, en met kracht, Wyl ik my aan 't aardsch nw< kreun, Maar op uw' verdienften fteun, My verzek'rel: in 't vertrouwen Van voor eeuwig u t' aanfchouwen. |! Gez. CV. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons & e. i. ö TTefus! u zy dank gezeid, Uw' menfchenliefd' aio?!» Jj verbreid, Waar door g' uw fchuld'loos bloei vergoot, Èn voor ons leedt tot in den dood! 2. Men nam ü van het kruishout af, En leidd' u nedlf in het graf. Dus wierdt op 't duidlykft' ons verklaart pat g' indedaad geftorven waart. 3. Maar bleeft g', ó Heiland! waarlyk dood, DanbleK al *t menschdom nog in nood. Maar neen, gy zult dfl dood verflaan, En weder uit den grafkuil gaan. 4. Dan juichen wy u, bly te moé, 6 Jefus! als vewinnaar toe, Die 't leven en d' onfterflykheid Voor uil verlosten hebt bereid. Gez. CVI. Wyze: Hartliefde Jefus, wat hebt gy &c\ j. tt aat Jefus dood ö christen fchaar! u treffen. ï !Lj Voegt u dees dag een' lykzang aanteheffe. De boosheid deedt in 't eind' den vorst van 't levflj Wreedaartig fneeven. : 2. Nu zwygt de mond, die ons het welbehaagen Ef grooten Gods gewoon was voortedraagen, Die wy mond, die ons in alle plichten Plagt t' onderrichten. '1 3. Hebt gy voorheên zyn lyden overwoogen, Stel gl g*btha u thans op nieuw voor oogen. Zie daar zyn I* gefolterd en gefchonden Door duizend' wonden. 4. Zou dit taPreel in ons geen' droefheid baaren ? |! laat ons vry daarop weemoedig ftaaren. Zyn gro4« troul  Van Christus lyden, dood en begraaving. 257 (jjouw, tot onze redding vaardig, Is 't dubbel waardig, t 5. Het joodendoni acht zich genoeg gewrooken. Men ■èmt hem af: geen been wordt hem gebrooken; Gelyk Helëer d'orakeltaal ons melde, En klaar voorfpelde, ii 6. Pilatus, van den dwang des volks ontheven, Doet ii het lyk aan jofeph overgeeven. Den vroomen man, ie Jefus mind' en achtte En *t godsryk wachtte. ", 7. Zie deezen thans, als d' eer van 's Heilands vrinden , '^Gemarteld lyk in zuiver lynwaad winden, En yverigde ihtfte liefdeplichten Aan hem verrichten. 18. Een graf nog nieuw, en uit een rots gehouwen, htfangt dat pand, in 't byzyn van de vrouwen, Die jrjaks vol druk nu z' allen troost ontbeeren, Weêr ftad-' maarts keeren. 9. 't Schynt niet genoeg dat jofeph 't graf deedt flui1 tl. Der jooden waan moet ook 't bedriegen fluiten.' j les wordt het nog bezet van alle kanten Met krygstra'anten. Hót Zie daar uw' heer, die in zyn heilig leven Zo me: tg blyk van almagt heeft gegeeven , Die dooden zelfs het Iven heeft gefchonken, In 't ftof gezonken, ir. Kunt g' in deez' ftaat Gods grooten zoon nog vinr 'In? ó Ja; 't geloof laat zich door fchyn niet blinden: ;,jRoept in ons hart, dat hem zyn'1 trouw blyft wyden: h moest dus lyden. Mik. Maar doet zyn' fmart, zyn deerlyk eind" u treuren, >4r hebt ook ftof om 't hoofd weêr optebeuren: Gy alt eerlang met roem hem zien verryzen En juichend jyzen. Mi 3. Dit troost' ons dan , by 't ernftig overweegen Van 'Heilands dood, dat ons zyn dood ten zegen Verftrek-, hn zal en, als ons 't graf zal flaaken, Ons heil. vohnaam. I14. Dan zullen wy, door zyn verzoenend fterven, In hemelhof het zalig leven erven; En voor zyn' gunst met pgezochte klanken, Hem eeuwig danken, S 3 Gez,  258 Van Christus lyden, dood en begraaving. Gez. CVH Wyze: Pf. CXXXVII. Aan d'watervlieten ^ babyion. 1. ~[T?en Iam &aat: heen en draagt de fchuld Van ons, zi\ \Pj diep gevallen; Het gaat daar boetend' in geduld1 Voor zonden van ons allen, En volgt belaaden, mat ei j krank Dc wreedaarts tot den folterbank, Kiest mart'linjf1 voor verblyden; Het wil geen' fmaat, geen' pyn ontzied) Geen' ftriemen angst en wonden vliên; Maar zelfs deit dood wel lyden. 2. Dit lam is onze hemelvriend, De Heiland van ons lëBi Ven. God heeft hem aan ons onverdiend Ten middelaai gegeeven: Zoon! fprakhy, neem u hunner aan, Dieove* zich, in bliadcn waan, En ftraf en onheil bragten. Grooï is de ramp, zwaar is de ftraf. Doch daar gy 't kunt, H wend haar af! Help hen, die nu verfmachten. 3. Ja, fpraakt gy, dit is ons verbond! Ik draag voo:« hen de Hagen. Ik ken den wil van uwen mond, Ik wit de zonden draagen, ó Nooit gehoorde liefde magt, Datf God 't geen nooit een mensch bedacht, Zyn' zoon onij heeft gegeeven! ó Liefde, liefde, gy zyt groot! Hy aar? wiens oog nooit iets ontvioodt, Hy zelf verloor het levend 4. God liet hem mart'len aan het hout, Dat wy genara de vonden; Hier wordt het lam gedood, aanfehouwtf Als 't offer voor de zonden, Hy fterft voor allen; ocfi voor my Gaf hy zyn leven: ja liet vry Zyn bloed zc»f ryk'lyk ftroomen. 6Dierbaar lam! ó hoe dank ik U recip daar voor elk oogenblik! Nu 't heil is aangekomen. •Ij 5. Ik zal van uwe vriend'lykheid By dag en nacht ge'31 waagen, En blyf, tot uwen dienst bereid , Ten offer opM gedraagen Op aarde zal myn'levenskring, Help my myn God! myn zaliging! My fteeds een' danktyd blyvetn Het groote goed aan my gedaan Spoor' my geftaag tofj danken aan! Heer doe myn wensch beklyven! 6. Wel aan, myn hart! houd u volmoed! Want gè\ «U't eens genieten Een' fchat een onwaardeerbaar goed I5 Waar. 1  i Van Christus lyden, dood en begraaving. 259 i'faar blydfchaps ftroomen vlieten. Weg- ydel' eer, eg waereld-lust! Wat ik behoev' tot waare rust Dat »ft myn hart gevonden. Dat dierbaar pand, myn bes- I goed, Is, Jefus! uw vergooten bloed, Gevloeid uit yue wonden. f 7. Dit wil en zal ik my al tyd Ten meesten voordeel paken; Wat my dan treff! aan u gewyd, Zal geen ge,'iar my naaken. In voorfpocd geef befcheiden* moed, 1 zorgen rust, als onrust Woedt, Geef, als ik bid, verouwen ! En fterk my in den jongften nood, Om eens la eenen zachten dood, Uw aangezicht t' aanfchouwen. 1 !3ez. CVIII. Wyze: Ats myn Jiond'lein voorhanden is. Ziet welk een mensch! ziet toch hoe zwaar Drukt hem de last der zonden, Hoe onuitfpreek'lyk . !dt hy daar Voor die zich fchuldig vonden ? Een lyden Kt nooit iemand zag, Een lyden wat toch all' vermag; , len' fcheps'len 't lyden konden. .,2. De zoon des vaders, onze God, Een helper en , fchtvaardig; Werdt booze zondaars tot een fpot, Voor ,'Jvolk belagchenswaardig; Als een godlooze ftondt hy mr En werdt verklaagd als lasteraar, Mishandeld zeef .féedaartig. 3. De booswicht koelde hier zyn' moed Door d' uitgsochtfte plaagen. Men eischt hetftorten van zyn bloed; ,ï werdt zeer fel geflagen. Gekroond met doornen, in za' hand Een rietftaf, tot zyn' fchimp geplant! Dus nest hy fpot verdraagen. 4. Een heiden, die hem richten moet, Van God door flrik bevangen, Stelt hem voor eenen woesten ftoet. Inkt decrenis t' erlangen. Ziet welk een mensch 1 die v,sch beticht, Hier fchuldeloos ftaat voor 't gericht En fliffe moet ontfangen! Is. Vergeefsch en vrucht'loos was aldaar Des richters doen opoogen; Een aangehitfte jooden fchaar Weet Van geen S 4 mede»  2óo Van Christus lyden, dood en begraaving. mededoogen. Zyn dood, dacht hen, was groot gewinifc Men ftormt, verwoed ter rechtzaal in, Hunn' kruis kreet moest vermogen. ,j 6. Al beevend' denkt g' aan d'euvelmoed Dier fnood. aarts, aan hunn' zonden. Gy zegt: Gods wraak moei met haar' gloed'Hen en hun' zaad verwonden! Ach, zon« daar, ach! gedenk daarby Aan uwe zonden! zyt gy vryjj Onftraflyk hier bevonden? 7. Ziet welk een mensch! verfmaad is hy, Zo fel voóïi ons geflagen! Hoort hem! hy zegt s ik neem op my Uwl zonden last te draagen: Voor uwe fchuld word' ik befpotfc Door my wordt gy verzoend met God: Ik redd' u van uw' plaagen. 8. Gy zyt rechtvaardig! gy Gods zoon! Gy delger all Ier zonden; Nu gy verhoogd zyt op den troon, Heb m genae gevonden! Laat my uw dood uw fmaat en pyn jj' Gerechtigheid des harten zyn, Genees my door uw' wonden è 9. Gun godverzoener dat ik zweer'! En 'k zal heft eeuwig houden! „ Zo waar gy God leeft! nooit zal weêr Uw' liefd' in my verkouden! „ Zo lang ik leed zal ik den nood Uws lydens en uw' martel dood „ Recht-• waardiglyk befchouwen! 10. Wil my de waereld, vleesch en bloed Tot zonderm ©verhaalen Zo rust my uit. met kracht en moed Dat itï moog' zegepraalen! Dat dit uw' liefde roepflem zy „ Denk welk een mensch ik was! en gy Zoudt met uwto liefde draalen.! Gez. CIX. Wyze: d Lam Godcs onfchuldig! 2' /f^y13"1 Gods zin!ct ter neder! U moet een bloedje \Jf ftroom dekken! Doch 't troost geloovig weder H Als zonden fchrik verwekken: Uw worst'len, zuchten» klaagen, Uw dood-ftryd en vertzaagen, Jefus! zyn orijj zaligheden! . 2. ó Lam Gods, zo onfchuldig! Gy liet u voor onM hoofl  'Pan Christus lyden, dood en begraaving. 26% lèonen, Om, gadeloos geduldig, Naar 't kwaad ons niet I loonen: Dit leer' ons in ons leven, Geduldig zyn, ^rgeeven, Jefus! als uw' waare leden! I 3. ó Lam Gods, hoe wreedaartig Bragt men u om It leven? Is u myn' ziel zo waardig, Dat gy voor haar 1 feit fneeven ? Dat ik dan vry van zonden, Leev', door \v' dood verbonden, Jefus! voor het hemelsch eden! jpez. CX. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. I 70Tet is volbragt! zo fpreekt by 't fterven Myn ■U Jtll,, Heiland nog op golgotha. 6 Woord, dat heil^ troost doet erven! Wat vreugd, myn hart! wat heil§naê! Wat God, ook my ten heil voorziet, Is (hem ii eeuwig eer!) gefchied. ■ 2. Myn Jefus fterft, de rotzen beeven, De zon ver:l!st haar gloor en glans; De doode keert op 't nieuw in ;"even, Der heil'gen graf ontfluit zich thans. Hét voorUJng fcheurt, het aardryk kraakt, En 'smenfehen losfmg ;i volmaakt. ; 3. Hoe veel, myn Jefus! is volkomen, Gy fterft, en Ibt op deezen dag Den vloek voor eeuwig wéggënoo- ;;jjpn, Die op het zondig . menfehdom lag, En ons;den l"g ter zaligheid, Zelfs door de doods-valei, bereid. ; 4- Rolt, dank'bre traanen! langs myn' wangen. ;t Ge- :I|)f ziet daar in 't openbaar Myn' fchuldbrief aan het |iis gc-hangen, Die voor my onbetaalbaar waar. Hy, Jlmyn troost, myn levenskracht, Riep ook voor my: siHet is volbragt. 5. Och heer! volbragt ik in dit leven Nu ook watdank! larheid begeert; Laat my naar heiligmaaking ftreeven, laar toe uw dood myn' kracht vermeêrt. ö! Sterk daar f mY door uw' magt, Tot myn' bekeering is volbragt. 6. Gy hebt zo veel voor my geleeden. Hoe! zou ik J6t volyv'rig ook Myn leven in uw' dienst befteeden, Èhoon ünaad cn laster my beftook? Ik d'uwc, Jefus! gy S 5 myn  262 Fan Christus lyden, dood en begraaving. mm beer, Zy fteeds myn' vreugd, myn roem , myn' eew 7. Zo my, met and're vroome' harten,Hier ftryd en l|| fccnfpoed bevecht, Heeft God my opgehoopte fmartcn T<(, myn' beproeving toegelegd; Dan zy myn' hoop, my troost in pyn: „ Ook dit zal haast voleindigd zyn. ^ 8. Moet ik, in 'teind, door doods-valeien, Laat det, ze troost dan in dien nood Zyn invloed in myn hart vei j fpreien: Myn Jefus overwon den dood. Zo gaa ik doqJ dien donk'ren nacht Met deezen juichtoon: „ 't Is volbragt Gez. CXL Wyze: Hartlieffle Jefus, wat hebt gy e. -| j. oc\\ gy hebt voor ons uwen zoon gegeevenf \Jf Hoe wordt, naar eisch, uw heerlykheid verhef ven? Hoe blinkt in de verlosfing, die gy werkte, U-«jj gunst en fterkte ? 2. Voor mehfehen is uw lieve zoon geftorven, Heel heiligst, voorde zondaars heil verworven, Die 't zaligfa was verliet het best verblyden, Om hier te lyden. ^ 5. Dat Gods lam wou hier aller zonden draagen, De^ last van onze welverdiende plaagen, 't Verlooren fchaapij heeft, hoe 't moog' fchuldig weezen, Geen' ftraf te vreezei,?, 4. Wat is de mensch, dat gy aan hem wilt denken^ Ën uwen zoon hem, ten verzoener, fchenken ? W^ von'dt gy toch aan my, en aan ons allen, Voor wclgcE| vallen ? ,{ 5. Verdient verachting van de beste wetten, En I grootft' geluk waarin gy ons wondt zetten, Verdienej onze groot' en fnoode fchulden, Dat g' ons woudt dal den ? ,ti 6. ó Welk een diept' 6 God! van mededoogen! Wij kan uw liefde toch, naar eisch verhoogen ? Zo veel wout gy voor ons ten beste fchenken. Ver boven denken. I 7. Ach ! leer my recht om uwe gunst te roemen, ■ tocvoorzicht myn vader u te noemen, En met gchooj; zaamheid, myn gantfche leven, Aan u te geeven. I  Van Christut lyden, dood en begraaving. 263 I 8. Wat my uw zoon, die voor my is geftorven, Heeft ' m uw' min door zynen dood -verworven, Maak my dat 1 voor eeuwig ook deelachtig ! Gy heer! zyt magtig. 9. De vrede Gods woon'fteeds in onze harten, Die ons ':rtroost in ziels en ligchaams fmarten; Schenk ons uw' «fft, waar door w' uw' wetten zullen Getrouw veriBên. 1 Gez. CXII. Wyze: Pf. LXXVII. Myne Jlem fchreit tot den heere. I TTefus in uw' diepe wonden, In uw' fmart en bitt'ren 1 o!) dood, Heb ik fteeds voor my gevonden Troost in 'Jsls en ligchaams; nood Als iets kwaads bekoort myn hart, 3bnk ik Jefus! aan uw fmart, Gy wilt niet dat ik myn le\in Zal tot zondendienst begecven. 2. Wilde wellust my beftryden En verzoekt my vleesch e bloed, Laat my denken dat uw lyden Heeft geblust der Uien gloed! Rukt myn vyand op my aan, Geefmy kracht ;« wederftaan, Wil my door uw lyden fterken, Dan verhel ik zyn' werken! 3. Wil de waereld op my loeren Om my van het deugónfpoor Op den zonden weg te voeren, óStel my dan kichtig voor Al uw last en zwaaren nood, Al uw lyden ■6 uw dood, Wil door uwen geest my fterken Die het gede moet bewerken! 14. Om manmoedig t' overwinnen Geef ó Heiland ! my I magt; Regel driften hart en zinnen, Schenk my uit uw Ijlen kracht; Laat uw dood my in myn leed Geeven rust e troost en vreed'! Daar gy 't heil my hebt verworven Ten gy zyt voor my geftorven. 5. Leer my op uw woord vertrouwen ó Myn God en tlwoorzicht! Duurzaam daar myn heil op bouwen, Blyf ünood en dood myn licht; Ach! blyf toch myn deel en l-a Geef dat ik geloovig fterf; Wil door uwen dood my ipven Heil, verryzenis en leven! 6. jefus  264 Van Christus lyden, dood en begraaving. 6. Jefus in uw' diepe wonden, In uw fmart en bitt'rerti «lood, Heb ik fteeds voor my gevonden Troost in ziels II ligchaams nood; Geef dat ik ook aan myn end, Hart'lyu blyf tot u gewend; Troost moog' uit uw' wonden haale .Om dan eens te zegepraajenl Gez, CXIII, Wyze: In alle myne daaden. ï. ó WVTaereld! zie uw leven Nu aan het kruishovjf W fneeven, Uw heil zinkt in den dood. Di| heer der legerfchaaren Laat willig zich bezwaaren Mqöi banden, flagen , fchimp en nood. 2. Treed toe, en ziet zyn' leden, Die zo veel voor | deeden, Met zweet en bloed bedekt. Zyn hart, in d'oEra genuchten, Loost akelige zuchten, Door 'shemels zwakti ren toorn verwekt. 3. Van waar zyn all' die plaagen? Wie heeft u zo gch flagen ? Waarom is dat gefchied ? Nooit hadt gy iets misi dreeven, Onzondig was uw leven, Van misdoen wist gyi Heiland! niet. 4. Wy, wy en onze zonden, Zo talleloos bevondehfc Als 't oeverzand der zee; Die hebben u geflagen, Di$ bragten deeze plaagen, Dit lyden, die verachting, mee.fi 5. Ook ik, ook ik zou boeten, Die ftraften lyden moe ten , Met zielsangst zyn vervuld, De gees'ling en de banfi den Van uwen rug en handen Verdiend' ik, wegens myitt ne fchuld. ü 6. Gy woudt uw' fchouders bukken, Om lasten, di my drukken, Te draagen tot den dood. Gy werdt eed}: vloek: de zegen Is daardoor my herkreeg en, 6 HeeitSi wat is uw' goedheid groot! 7. Gy ftelt u ons ten borge, Ontziet noch dood, noen zorge, Voor my en myne fchuld; Voor my liet gy u krooie nen Met doornen, die u hoonen En droegt dit alles mes geduld. 8. Gy treedt op 'slydens wegen Den dood gewilHl' tegel  ! Yan Christus lyden , dood en begraaving. 26$ ijgen Met waaren heldenmoed; Gy fterft, om van't ï ;rderven Verlosfing te verwerven. In alles zyt gy voor ) ;y goed. I 9. Hoog ben ik u verbonden, Myn Heiland| t' allen bnden Blyf ik aan u gewyd; Dat daad'lyk te bewyzen, let hart en mond u pryzen, Zy myn geluk en roem al' d! j 10. Wat kan ik in dit leven U voor die gunst weêr leven? Dit, Jefus! wil ik doen; Uw dood, uw' fmart, w lyden, Zal, all' myn levenstyden, Uw' liefd' in myi|n boezem voên. fat4 Nooit zal ik zulks vergeeten, Maar fteeds myn* l/dfchap heeten, Ik ben ook waar ik ben; 6 Beeld van |ilig leven! Die 't zegel ook wilt geeven Van liefd' en ï Duw , zo groot ik ken. 112. Hoe ftreng God zal 't verbreeken, De zond' aagi ma eens wreeken, Die hem geen hulde biên; Hoe veel ■ zullen lyden , Die zich in 't kwaad verblyden, Dat zal i|uit uw lyden zien. ,,13. Uw voorbeeld zal my leeren, Des hoogften raad l|rëeren, Ook als hy ramp toefchikt; Ik zal des levens» jigen Getroost en willig draagen, Tot 's hemels hulp ook : jy verkwikt. j, 14. Nooit zal ik fchelders fchelden, Nooit fmaad met ! laad vergelden, Nooit dreigen als ik ly; Het onrecht zal I-dulden, Beleedigers hunn' fchulden Vergeeven, min-» ;iam zyn als gy. J15. Getroffen door uw' flagen, Verzaak ik al myn' da1 j|n, Wat 's vaders wet verwees; Al wat, uw' oogen ïlaten, Dat zal ik vliên en laaten, Schoon 't ook de gant"llie waereld prees. 16. Moet ik dan eind'lyk fterven, Zo laat m' uw ryk llërven En zo getroost, als gy, Myn' geest ontllaakt *n banden, In uwes vaders handen Getrouw beveelen, mwig bly 1 Gez,  266 Van Omsius lyden, dood en begraaving. Gez. CXIV. Wyze \ Hartliefde Jefus, wat hebt gy &e.* I» rlfyx- hooS gepreezen, heer! voor uwe liefde, Dfy /j uwe min tot medclyden griefde, Om voor ee\ waereld vol van zondaars, 't leven Daar hêen te geever; 2. Voorwaar, gy droegt, voor onze fchuld, de fmaty te, ó! Waar is 't hart zo edel als uw harte , Gy leeéj voor ons, voor onze fchuld, de ftraffen, Om heil te fchajf fen. * 3. Och! laat uw heil toch ook myn erfdeel weezen,V Waar fchenkt my d'aard' zo zek'ren troost, als deezenfl Waar zou myn' vreugd zo zek'ren grond verwerven, All ik moet fterven ? 4. Gy zyt myn Heiland! ook voor my geftorven. Wijl heil uw dood der waereld heeft verworven, Dat zult gy;] door barmhartigheid gedreeven , Aan my ook geeven. 5. Richt zelv' myn hart, dat ik dit blyf gelooven, Lat» twyff'ling nooit my van dien troost berooven! Dat zi\ myn vlyt in 't doen van goede werken Beftendig fterkeiji 6. Zal ik ontaart, de zondige bedryven, Nu nog?; 'daar zy u doodden, dienstbaar bly ven ? Hoe zou my I goed, dat gy aan ons wilt gunnen, Dan troosten kuurt nen? 7. Neen, u alleën, die my door uwe wonden! Voc' eeuwig hebt aan uwen dienst verbonden; U, dierb'rrj Heiland! zy myn gantfche leven Ten dienst gegeeven. D ■ 8. Niets zal my ooit van uwe liefde fcheiden, Ik bm fteeds d'uwe, tot gy my zult leiden Ter plaats, wa# uwe min, met dankb're tongen Steeds word bezongen, j Gez. CXV. Wyze: Pf. CXXXVII. Jan d'watervlieten I babyion. x. V~// o gaat gy dan gewilligheén ójefus! om te lydei^ // A Voor my verloor'nen ! hier beneën Te bidden Zie'aldaar uw Jefus ■ JL^ lyden, Overweeg met ernst waar naa Hy ten ren best, wou ftryden. Toon van zonden hier berouw 3 er u. blyf God getrouw. : Zie uw Jefus, u ten goed, Hulploos hier aan 't aishout weenen. Ach! hoe ftroomt zyn dierbaar bloed» Uier is al zyn' kracht verdweenen. God • wat lydt hy toaaren nood! Ach! hy fmaakt myn' bitt'ren dood. 1. Schuld'loos lam! myn groote fchuld All' de ftraffen aer zonden Leedt g' onfchuldig, met geduld, Opdat « een vryfpraak vonden. Zelf aan 't kruis ó heer» vadt gy 't Offer zyn, voor elk en my. LU, die 't heil my fmaaken doedt, Kan ik nooit uw ■ betaalen; Noch met fchat, noch waerelds goed Die kikond' op 't aardryk haaien. Uws is 't wat ik heb ■ myn! Ach !. hoe zal ik dankbaar zyn ? 1 Doch ik weet wat gy begeert! Dit myn hart. ik zal t: geeven. 't Is aan u; maar omgekeerd, Gunt gy 't ashuld, heil en leven; 't Is, ó Jefus! 't uw in nood 't ■ m 't leven en den dood. m Laat m7 flec"ts voor u beftaan; Over my in droefi*s ftonden Uwe groote liefde gaan, Schenk m'uw' |t uit uwe wonden; Wil, om deezer wonden pyn, a\een troostend Heiland zyn! I uWat,g^haf * ,aat dattoch ™y> Alsverfoeilyk, ook rechten! Geef dat ik fteeds waakzaam zy Yvrie naar Jyk moog' trachten; Maak m' in lief en leed bereid s;r uw' wil ter zaligheid! ' wtf%T > a,,^,aatfenood Myn' ftandv£Stigheid ver. Inen! Nooit indien hy komt, geen dood My als in ™ wonden vinden! Wie naar u als toevlucht 'tracht, >ffcktgetroost: „ het is volbragt!"  270 Fan Christus lyden, dood en begraaving Gez. CXVIII. Eigen' zangwyze. 1. "JTefus, leven van myn leven, Dib, ömmy, u Mll Jj dood Willig over hebt gegeeven! Ach! wat is ut8 goedheid groot! Gy verduurde 't hevigst' Woeden Om II voor 't verderf te hoeden. Dank, ó Jefus, duizeó'0 maal! Uwe trouw heeft perk noch paal. 2. Dierb're zoon des hoogften vaders! Wat hebt I al uitgeftaan! Gy, befprongen door verraaders, Lief0 wreed in banden (laan, Enkel om my vry te maakei* En den helfchen boei te ITaaken. Dank, ó Jefus, dv zendmaal! Uwe trouw heeft perk noch paal. 3. Gy liet u het ligchaam wonden Door de felfte geé; feling, Opdat ik-voor myne zonden Geen verdiende ftrVf ontfing. 'k Heb door u genaê verkreegen-, Dus wier'] öy üw vloek ten zegen. Dank, ó Jefus, duizendmaal Uwe trouw heeft perk noch paal. 4. Wreed mishandeld en befpoogen, Droegt g' II fcherpe doornekroon. Wat, wat heeft u toch bewoogif1 Om te dulden zulk een' hoon ? 't Was om in het eeuwf leven My de kroon der eer te geeven. Dank, 6 Jelui duizendmaal! Uwe trouw heeft perk noch paal. 5. Gy verdroegt al 't leed geduldig, Schoon gy valsel ■ lyk Wierdt beticht, Opdat ik ten hoogften fchuldig XP 't verbreeken van myn' plicht, My, in plaats van fflj* te lyden, Van all' aanklacht zag bevryden. Dank, 6 Jallen lyden Breng ik u met verbly De wonderegefchiedenis Van jonas, enden grooten «fi, Schetst Jefus, uit het graf gegaan. De heer, de \f is opgeftaan! 3, Hy roert zich naauw, of 't aardryk beeft: Het graf, y hem beflooten heeft, Belet hem niet in zyne paên. '31 heer, de heer is opgeftaan! . Noch fteen, noch zegels hind'ren iet Aan hem, die t-iroot heelal gebiedt: Geen dood fluit hem des levens >aa. De heer, de heer is opgeftaan! 4, ó Christ'nen! nu hy zegeviert, En 't leven u .eivorven wierdt, Moet g'u van 't juk der zond'ontlali. De heer, de heer is opgeftaan! f. De dood verliest zyn' fcherpen fchicht: 't Verder:el helsch vermogen zwicht: Niets jaagt ons thans meer idjring aan. ■ De heer, de heer is opgeftaan! 1 Juicht vrolyk: uw' verlosfer leeft t Nu hy den dood bonnen heeft, Kan ons 's aartsvyands magt niet fchaên. Mpeer, de heer is opgeftaan. 'Qz. CXXIII. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons 6c. .f\/[Tyn geest! herinner u, verheugd, Den grooten % v H dag van heil en vreugd, Houd Jefus in ge- Ia|tenis, Die uit den dood verreezen is. I Blaak jegens hem in dankb'ren gloed, Als of hy, lus door u ontmoet, U toeriep vrede blyv' u by. Dan hikt g' eerst recht wat blydfchap zv. T 3 3. Ver-  274 Van Christus opftanding, 3. Verhef uw oog en bid hem aan: Hy richt der ftjl xen wandelpaên: Hy leeft en deelt in Gods bewint, E is uw koning en uw vrind. 4. Dat hem, die is en was, de magt En eerc fleer' zy toegebragt! Met zegen zy zyn naam verbreid, Va'y nu tot in all' eeuwigheid! 5. 6 Rein geloof, 't geen 't hart verheft! Wat is cl' glans, die 't oog hier treft, In vergelyking met den ranu Dien ik door 's Heilands gunst erlang ? 6. Voor zynen troon in 't hemelsch ryk; Onftcrflykl' 't eng'lendom gelyk, En zalig tot in eeuwigheid! Wil heerlyk lot is my bereid! 7. Myn hart bezwykt: verwondering Is daar met lief! in fterk geding. Met dankbaarheid vervuld, ó heel Val ik eerbiedig voor u neêr. 8. Gy, in het hemelhof gekroond, Zult m' eens dofy woonen waar gy woont, En geeven, naar ik vast fl trouw, Dat in myn' vleesch ik u aanfehouw. 9. Ik zal bevryd van vlek en fchuld, Als g' in de wö| ken komen zult, Het graf, ó levensvorst! ontgaan, L' aan uw rechtezyde ftaan. 10. 'k Zalmy met al het eng'lendom, Den cherubs-4 den feraphsdrom, Met al de vroomen, ooit gewcesl Verheugen op het eeuwig feest. 11. Tot welk een' ftaat van heil en eer Verheft onsjj christendom, ó heer! Met u gekruist, zyn wy't gewe. Des doods met u ook reeds ontfneld. 12. Dat myn' gedachten nooit ontgaa Hoe diep in fchrfT ik by u ftaa! Ik zal m' in liefde, nooit verdeeld. D*'( fteëds vernieuwen naar uw' beeld. 13. 't Goed, dat wy doen, is door uw' kracht. Üs het ryk; u zy de magt! Houd Jefus in gedachtenis, D!e uit den dood verreezen is. 1 Cc  Van Christus opjlanding. 27$ •i Öez. CXXIV. Wyze: Ik verlaat myn' Jefus niet. I 'TTefus leeft, en ik met hem. Zoud g', ó dood, my . JJ nog doen yzen ? Hy , die leeft, zal door zyn'ftem ly" ook uit het graf doen ryzen, My met hemelglans bsleén. Dit, dit is myn' troost alléén. 2. Jefus leeft: hem is de magt Over 't gantsch heelal ggeeven: 'k Zal met hem, wiens komst ik wacht, fjuwig heerfchen; eeuwig leeven. Zou Gods trouw ■git wank'len? neen. Dit, dit is myn'troost alléén. 3. Jefus leeft: wie wanhoopt, zou Hem, zyn vader ook, oreeren, Die genaê fchenkt op berouw, Wil dat zonaars zich bekeeren. Troostloos gaat nooit boet'ling ^n. Dit, dit is myn' troost alléén. 4. Jefus leeft: zyn heil is 't myn': 'k Wyd* ook hen» rrn gantfche leven, 'k Wil fteeds r.ein van harte zyn. TWil myn' driften tegenftreeven. Jefus fterkt der zwakk fchreên. Dit, dit is myn' troost alléén. 5. Jefus leeft: wat heil! ik weet Dat, wat lot m' ook fog' verbeiden, Hel noch waereld, vreugd noch leed, W ooit zal van Jefus fcheiden. 'k Steun op 'sheeren »gcndheên. Dit, dit is myn' troost alléén. 6. Jefus leeft: nu is de dood My een ingang tot het liren Wat kan m' in den laatften nood Meerder zielverifikking geeven Dan tc weeten; Jefus leeft, Die my peil verworven heeft. ; ïïez. CXXV. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer '. ï "JT^Ver hellen magt is overheerd De dood is nu ver' Aj) flonden; Myn Jefus is nu weêr gekeerd d'Uitdel•gr myner zonden. Door hem is nu de levens baan Ook »der voor ons opgedaan En 't eeuwig heil gevonden. 2. 'tGeenadam door der zonden fchuld In eden hadtbccirven, Heeft hy herfteld die vol geduld , Aan't kruishout iigcftorveh; Die fterke held uit davids ftam Heeft dóór T 4 zy n*  276 Van Christus opfland'wg, zyn' bloed der hellen vlam Gebluscnt en 't heil verwo>|p ven. j 3. Komt, heffen wy dan ons gemoed In vrolykhe naar boven, Laat ons den heer, die ons ten goed' Verre» \ zen is, fteeds looven! Komt pryzen wy nu Christus mag j Hy ligt geveld die dag cn nacht Het heil ons zocJ]< t' ontrooven. 4. Wat ons te vooren bragt in nood En trof door fel| flagen Is kracht'loos; wyl nu hel noch dood Voorta^ ons meer zal plaagen. Het lam Gods heeft voor ons betaal^ In heerlykheid gezegepraald En onze ftraf gedraagen. 5. Wy zullen eens, hier wel bereid, Door Christii weêr verryzen En hem in zyne heerlykheid Met d'eng'le§ chooren pryzen; Want waar het hoofd is, zullen wy, Zy$ leden, mede zyn, en bly Hem eeuwig d'eer bewyzen. . — 1 Gez. CXXVI. Wyze: Ik verlaat myn* Jefus niet. I ï. TTefus blyft myn toeverlaat 'k Weet myn Heiland it J| in 't leven: Hy, wiens oog my gade Haat, Kan e| zal my niet begeeven Als een ongeval my raakt Of d| nacht des doods genaakt. 2. Jefus, hy, myn Heiland leeft, Ik kan ook op leven hoopen, 't Geen, waarnaar de christen ftree"" Moet tot liefd' en deugd my noopen My, zyn lid, heeM hy, myn hoofd, Gunst, genaê en heil beloofd. 3. Door den band van liefd' en hoop Ben ik vast aa;, hem verbonden; En in mynen levens loop Word' ik hea getrouw bevonden: Zo dat nimmer dood of ban Ooit vat» hem my fcheiden kan. 4. Ik ben vleesch en word' eens ftof, Dan begraalt; men 't lyf in d'aarde; Doch, het zal tot 's maakers lel; Uit den kuil die 't lang bewaarde, En dit ftoflyk deel be dekt' Eens weêr worden opgewekt. 5. Dan zal dit ligchaamlyk kleed, Deeze huid m; wéér omklecden 'k Zal myn' God zien, vry van leed)> Pryj  Pan Christus opjlanding. lyken met verklaarde leden 'k Zal myn' Heiland, wien i dien', In zyn' heerlykheid dan zien. : 6. Door een gantsch verlicht verftand Zal ik hem in 'c :lht aanfchouwen, Die myn hart aan zich verpandt Dien li eeuwig moet vertrouwen. .Van het zwakk' als dan verLt, Word' ik glansryk uitgedoscht. 7. 't Geen hier krank is, klaagt en kwynt, Zal gezond 'éi fchepper pryzen; Wat in zwakheid hier verfchynt, ■21 in fterkt' en kracht verryzen; 'k Zal naa 't ftoffelyk beffen Geest'lyk uit den grave gaan. 8. 'k Ben gerust en zeer verblyd. God heeft my 't titaan gegeeven; 'k Gun' geen ruimt' aan treurigheid: 'fjlis geeft my 't nieuwe leven, Als men de bazuin eens hart, Die den zark en 't graf doorboort. 9. 'k Tart het fomber doods verblyf! Jefus zal my tot ,S6h trekken Door de lucht, als hy myn lyf Uit den grafbil weêr zal wekken. Dan verdwynt, 't geen hier ons •pagt En gebeent' en merg doorknaagt. Bb. Trek uw hart van 't ftofF'lyk af, Christen! en ver»k die lusten, Die aan deezen kant van 't graf Vaak ucwellen en ontrusten. Streef hier door geloof en deugd Bar 't genot der hemelvreugd. :Gz. CXXVH. wyze : Van boven kwam der eng'len fchaar. bid ik aan, verreezen held! Die zondaars hulpe iH)t befteld , Myn ziel juicht vrolyk, wel temoê, ü, on'3i toevlucht, lofzang toe. 2. Uw troon beftaat in eeuwigheid, Omringt met heil ei majesteit, Ik naak hem ned'rig heer! engy Duldt, dat iizo vrymoedig zy. ma. Lof voor het bloed, dat ik u kost, Voor eeuwig hbt gy my verlost, Zo waargy zelv'van boven kwaamt, Ur leven gaaft en wedernaamt. f. Wie is 't die my verdoemen kan? 'k Geloof uw woord, T 5 en  278 • V.an Christus op/landing. en fpreek als dan: De God, die adams kroost bemint,'^ Die is myn vader, 'k ben zyn kind. 5. Het aardfche leven is my nu Een zegenvolle weg totu, Zo lang ik hier ben, ó myn God! Is liefd' en' yrcé myn zaligst lot. 6. Uw gunst beval: dat 's waereldsrond Getuigde varj'i myn trouwverbond; Wy zien hier daag'lyks 'tlicht ver-I' fpreid Van minlyke getrouwigheid. 7. Ons treft wel dikwils fmart cn nood, Ons wacht li ontfermer! zelfs de dood, Maar gy bewaakt ons van rondom, En eeuwig zyn w'uw eigendom. 8. Ik weet, dat myn verlosfer leeft, 6 Troost! die£ my de rust hergeeft, Door ugelterkt, zie ik voortaarf Myn grafplaats, zonder fchrikken aan. 9. Een hemel vol van zaligheid Is my naa deezen tyd* bereid, Daar vindt de christen, in zyn God Een onuitfpreeklyk zalig lot. 10. Wyl g'over onze zielen waakt, Haar tot uroept! en zalig maakt, Zo geef, verlosfer! dat ik mag Oolf^ juichen in den grooten dag! 11 \ Gez. CXXVIII. Wyze: Alleen God'in de hoogt' zy eer! y I. "*^T7rywillig hebt gy't all' volbragt, -Voor ons, heertë V liet gy'tleven, Om't afteleggen hadt gy magt,$ Magt, om 't u weêr te geeven; Daarom maakt u GodsJ liefde groot, Om dat gy woudt den wreedften dood V001I uwe haatees fterven. 2. Gy zaagt u wel een korten tyd Van uwen God verhaten, Thans is 't dat gy verheerlykt zyt Ten fchrik var die u haaten. liet kruis, wel eer uw fmaad en hoorn1 Wordt u de trap ten eeretroon Naa 't opftaan van de dooden. 3. Nu ergert my noch fmaad noch fpot, NochkruiSjij noch fchimp der fnooden, Gy zyt myn heer, gy zyt myn'l God, Verreezen van de dooden. Gy zyt myn heil, myfli fchild ii  Van Christus op/landing. 279 .ïhild, myn rots, Uw woord zalmy, den dood tentrots, ok eeuwiglyk doen leven. : 4. Wy zyn nu ook van Gods gedacht, Gy doet den ] 3mel erven, Uw knecht, die op uw heilwoord wacht, al hierop juichend fterven. Nu gy, myn heer! zyt op;ftaan Zal 't my, door u, ook eens zo gaan Dooruher- j m ik weder. iez. CXXIX. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Myn Jefus leeft, moet ik dan fterven; Hier ftaat myn hoofd en triompheert. Nu moet ik ook ;|t leven erven, De magt des doods is overheerd. Geen :hrikbeeld, daer myn hart voor beeft, Het graf is leêg, ;yn Jefus leeft. 2. Myn Jefus leeft, hy wou bedwingen Al wat my 't iven rooven kan, Nu mag ik heil en zegen zingen, Hy pracht en leeft, wat fchaadt my dan ? De diepfte poel H?s afgronds beeft, Wyl alles zegt dat Jefus leeft. 3. Myn Jefus leeft, het graf is open. Vaarwel dan, :etig traanendal! Ik kan en zal in 't fterfuur hoopen Dat door hem herleven zal. Hoe lieflyk klinkt het eens! hoe y! Ik leef, en gy, leef ook met my. jj 4. Zoo blyft myn Jefus dan myn leven, Myn hart mint pm het leven door, Aan hem wil ik myn leven geeven; e dood komt my niet fchriklyk voor , Wyl hy ook my :n hemel geeft, Zo waar hy Jefus is en leeft. Gez. CXXX. Wyze: H^^^t^mSf^tn a's. Waar is uw prikkel todèïlpèd• Kei uw triomf gebleeven? Gei ;rr >as thans meer nood, Het graf doet o^lff - xr.eïJykt, irist'nen 'shoogften naam*))!!^ : • air., oor Christus heeft ge. '^^{ifer^j.;, ;, ..■:,,*>• 2. Hy, Christus, laat ziwiv^Vlll.^■ xiêfitB «id  & go Van Christus opftdnding: moet bezwyken, Hy komt ten doodskuil uit met raagt,'Zyü|l roof mag heerlyk pryken. Niets hindert, in zyn' zege-:;; vier Den fterken held uit juda hier i Voor hem moet aHc les wyken. 3. Des Heilands rechtehand verwint, Verwint, ziet?; zich verhoogen. Terneerligt ook wat hem niet mint Wat tegen hem mogt boogen. Geveld is 't geen' onsti bragt in nood; Verwonnen, duivel, hel en dood; 't IsJJ uit met hun vermogen. 4. Ziet! Jefus Christus wierdt gedood, Maar leeft weêr,i is verheven i Wyl 't hoofd nu leeft, kan, vry van noodM Ook elk der leden leeven. Wie flechts hem en zyn' leerI gelooft Wordt aan den dood en 't graf ontroofd En leeft,| lchoon hy moet fneeven. 5. Wien 't waar berouw hier ernstig zy, Met Christus» is verreezen; Is van den tweeden dood gantsch vry, Die . anders elk doet vreezen. De dood verloor 't geweld, de magt, t Heil, leven, is ons weêr gebragt En onverganglyk wcezcn.ïi 6. Dit is de groote zaligheid Die Christus dood ons» baarde : Vreê heil en vreugd is ons bereid In hemel enop| aarde. Vol hoop werdt thans door ons verwacht, Dati eens ons lyf naa 's ftervensnacht, Zal zyn, als zyn vei>M klaarde. 7. Waar is uw prikkel toch 6 dood! Geen graf doet* meer ons beeven. Niets fchaadt, niets brengt ons meer in nood, Nu Jefus is in 't leven. God zy gedankt, geloofd t< zyn' naam!Die d'overwinning ons te faam, Door Christus heeft gegeeven. Gez. CXXXI. Wyze: Het heil is ons aankomen ziet. II 1. ^W/7"33^ °P mYn hart! de nacht verdween, Dei heilzon is aan 't ryzen. Ylt naar den opgeftaa- $. nen heên, Wil huid' aan hembewyzen. Uit duisternis van ij dood en graf Ryst hy, die zich ten kruisdood gaf, Hetd licht der gantfche waereld. 2. Gaa»  Van Christus op/landing. 281 2. Gaa uit het graf der zonden uit, En dat in 't nieuwe ;ven Geloovig, yvng, nooit geituic ue loop zy aange- even. Zo als God Jefus heeft verwekt, Zult gy met hem ok onbevlekt, In 'tnieuwe leven wand'len. 3. Vergeet dan 's waerelds wocsteny; Uw fchat is nu ier boven. Dat dan uw hart by Jefus zy In 't eeuwig W der hoven. Voorheên ftondt u de waereld aan, Nu ;ioet üw hart voor Jefus Haan, Die heên ging tot den ïadcr. . , . 4. Blyf in den nood fteeds onvertzaagd , Werp vry op zm uw' zorgen, De ftilfte kommer, die u knaagt, Is pm toch niet verborgen; Verreezen Jefus. ftaat u by, ,y, die verzocht is zo als wy, Heeft met ons medelyen. , 5. Zo g' onbefchroomd tot Jefus fchreit, Hy zal verhoring geeven; Door hem hebt gy gerechtigheid En pop op't eeuwig leven. Hy, die den kruisdood onderng, En 't leven voor u weêr ontfing; Kan nimmer uverfeeten. rl '. ca ooi ; - \i ■ . 6. Wat tegenftahders gy dan vindt, Hoe talryk, listig, agtig, Hun overwinnaar is uw vrind, Zo trouw, als wys L krachtig; Hy zal, wat u ook onrust brouwt, U hel;pn, zo gy hem betrouwt; Die zelv' heeft overwonnen. I 7. Vat aan, ftryd met den kloekften moed Met waeJld, vleesch en zinnen; De kracht van zyn vergooten bed Doet zeker overwinnen. Als gy flechts manlyk ieerftand biedt, Geloovig waakt, en bidt, ontvliedt Zei ir gelieffte lusten. 8. Vrees voor den laatften vyand niet, Gy zult den _ looft met dankbaarheid Gods naam, Ons-aller ibften eerbied waard! Looft Jefus, die ten hemelvaart! i Zyn' komst verblydt al 't Hemelhof ■ Het vindt tot iuhen nieuwe ftof, Nu hy den dood verwonnen heeft. IA ft Jefus, die ten hemel ftreeït! . 't Juicht alles om de zaligheid, Aan 't menfchelyk ■iéht bereid, Thans in des hoogstèh gunst herfteld, Lift Jefus, die ten hemel fnelt! .. Men zie, met een gelovig oog De woonplaats-, ons  284 Van Christus hemelvaar?. ons door hem omhoog Bereid, naa zyn vertrek van d'aardl Looft Jefus, die ten hemel vaart 1 5. Hy maakt ons d'eng'lenfchaar gelyk, En burger-1' van het koningryk, Alwaar by thans in luifter leeft. Looi Jefus, die ten hemel ftreeft! 6. Gods vlceschgeworden wonderzoon Beklimt zyif vaders hoogen troon, En zegeviert op 's doods geweld! Looft Jefus, die ten hemel fnelt! 7. Hy laat ons echter niet alle'e'n, Maar zendt ee» trooster naar beneên, Die ons zyn' verd'ren wil verklaar! Looft Jefus, die ten hemel vaart! 8. Wat vreugd, nu, in al 't aardsch verdriet, Eli heil'ge geest ons byftand biedt, En nooit het wank'leri1 hart begeeft! Looft Jefus, die ten hemel ftreeft! 9. Die geest, de gids der christenheid, Die ons ffi alle waarheid leidt, Heeft ons een eeuwig heil voorfpeM Looft Jefus, die ten hemel fnelt! 10. 6 Vroomen, die uw' Heiland mint, En u aan zy ■nen dienst verbindt! Viert dan zyn' optogt van dees aanïjf Looft Jefus, die ten hemel vaart! Gez. CXXXV. Wyze: Alteen God' in de hoogt' Vc. 1 5f. "TT aat, laat alöm de christenheid Haar' ftemmen t' fjÈ |j j men paaren. De Heiland is met majesteit Te13 hemel opgevaaren. Wy zien door deez' gebeurtenis 't He}| dat den mensch verworven is, Ons duid'lyk openbaarenif 2. Wy zien den weg voor ons bereid Om rustig of te loopen Naar 't hof der hoogfte zaligheid. Dc hemef poort is open: De Heiland is 'er doorgegaan. Wat blinf* van verr' 't geluk ons aan, Waarop wy biddend' hooper ■ 3. Gelukkig zy, die hier op aard' Dit zalig pad b Die d'aard' en 't hemel\jï hof Doet van uw' roem gewaagen! Gy geeft è ryke ftof Om met Gods lievelingen, Zyn' naam ter jé' vergaêrd, Op 't heuchlyk feest te zingen Van Jefus Inelvaart. I ja. De Heiland, die zyn leven Voor 't zondig menschAi liet, Is luisterryk verheven Naa 't doorgeftreên verliet. Niets kan zyn' grootheid deeren: Hy heerscht met micstcit. 't Moet all' zyn' wetten eeren In tyd en eeuwigheid. Hy is omhoog gefteegen, Opdat ons gantsch geflacht '0b eindelooze zegen Door hem wierdt aangebragt. Toen dvan d'aarde fcheidde Was 't een verzek'rend' blyk. M hy ons plaats bereidde In 't eeuwig' hemelryk. ■M. ó Dierb're troost der vroomen! Niets is 'er dat ons 1: Als hoop'loos kan doen fchroomen. Schoon 't hier 4 fmart op fmart, Met leed op leed moet kampen 3*jard van allen kant; Het ziet by 't eind' dier rampen ' beter vaderland. (j. Ons wacht een hemelwooning, Naa 't aardfche jam«dal, Daar Jefus ons, als koning, Verwellekomen zal; Uto/yl w' ons danklied paaren, In 't zalig paradys, Met lijder eng'lenfchaaren, Mesfias naam ten prys'. I L Wat zou ons doen vertzaagen ? Schoon felle tegenrp(;dEn rampen ons belaagen, Schoon d* afgrond op ons v woedt;  286* Van Christus hemelvaart. woedt; Wat nood ? wyl hun vermogen Voor onzen ko») | ning zwicht, Voor hem, die in den hoogen Zyn' zetel* heeft gefticht. 7. Hy fterkt ons in het lyden Uit zyn' verheven troon 'A En zal ons eens, naa 't ftryden, Befchenken met de kroon,fl De kroon van 't eeuwig leven , Die hy voor ons verwierf]} Toen hy den dood deedt fneeven, Terwyl hy vooita ons ftierf. 8. Laat ons uw' invloed blyken! Richt, Jefus! onze» loop, Opdat wy nooit bezwyken In ons geloof en hoop* En doe, nu ons het fterven Geen' fchrik maar blydfchapl baart, Ons al de vrucht verwerven Van uwe hemelvaart» Gez. CXXXVII. Wyze : Komt vry tot my, fpreekt God ÖV| 1, ljuicht, nu verlosten! pryst den heer. Hy heeft z« J werk volbragt met eer. Al d'aard' doe blydfchap| hooren! Vcrheerlykt vaart hy naar hem heèn, Op wienM bevel hy hier vcrfcheen •, Betrekt wéér 's hemels choorenjï 2. Hy neemt van zynen luifterftand Bezit aan 'svadersf rechtehand, Nadat hy hier beneden d'Onfterflykheid bragd aan het licht: Gods weg ons leerd' en onzen plicht; Deal dood zelfs heeft geleeden. j. 3. Nu heeft hy 't hoogft'gezag aanvaard, En heerschtl in hemel en op aard': Voor ons gaf hy voldoening. Wifj naar hem hoort, zyn woord vertrouwt, Is zeker van zy» zielbehoud : God deedt voor hem verzoening. 4. Zyn* liefde, door geen' weldaên mat, Hoedd', om een wy ze, nooit bevat, Het menschdom voor *t verderverfjl Hy wydde zich geheel aan God, Opdat het eeuwig heil^ genot Verkrygen zou, naa 't fterven. 5. Rechtvaardig volk! loof, loof den heer! Zing , naart uw' plicht, zyn' naam ter eer! Wat leed zoudt gy noafc vreezen? Van onze zaligheid gewis, In hem wiens woor« onfeilbaar is, Zal God ons fteunfel weezen. 4>. Brengt lof aan uw'verlosfer toe, ó Vroomen! roemtt| hem jj  Van Christus hemelvaart. 287 \rm, bly' te moê, Die, als een held, op wolken Ten kiel vaart: dus zal hy weêr Verfehynen op dees'aard', ■s heer En rechter aller volken. 1 7. Verheerlykt hem te zullen zien, Hem hulde voor : rn' gunst te biên, Kan *t hart met troost verblyden: ioch tevens is 't der vroomen plicht Dat nimmer hunn' ^trouwheid zwicht, En zy der deugd zich wyden. , 8. Wie zich zyns Heilands fchaamt, verwacht' Dat hy ïfor hem niet wordt geacht, Als and'renzich zien eeren; ■en ons, óheer! en vroeg en fpaê, Genaê erlangen voor jmaé! Gy zult altoos regeeren. >9. Ik ben een dooiend fchaap: maak my, Langs 't .Khte pad , van dwaaling vry! Stier naar uw' raad myn ,#en! Der waereld zy myn' dienst ontzegd! Ikzy en blyv' ' jtïouw uw knecht ! Gy deedt myn fchuld 'vergeeven. :: 10. Wat is de grootheid van dees' aard'? z'Is mv m christen, weinig waard': 'k Wacht ed'ler eerbetoo- Mg. Wat is hier dat my 't harte raakt, Daar ik door' ''Imy zie gemaakt Tot priester en tot koning? 11. d'Aardshrïland bragt zyn werk ten end'; Dit 1 «jrist'nen, zy met dank erkend! Dat hem uw' klanken «ren! Hy zittend' aan Gods rechtehand, Zal eeuwig in heiige geest! daal op ons neêr! Verkwil JLJ/ ons hart door uwen gloed! Uw' invloed blykiw meer en meer , En fterke 't godgezind gemoed! 2. Want gy, gy immers zyt alleen De trooster, J| menschdom toegezeid, Een ryke bron van zaligheênj^ Een licht dat ons op 't heilfpoor leidt. 3. ö Groot gefchenk voor't christendom! Gy toonds uw magt, uw' Godheid klaar, Toen d'evangelie-leer alöm Verbreid wierdt door d'apostelfchaar. 4. Dat in ons hart uw kracht ook blyk'! Ontfteek 0 heilig liefdevuur! Dat nooit ons magt'loos vleesch bei zwyk', MaaT 'svyands woên en list verduur'! 5. Licht altoos ons op 't heilpad vóór! Geef vrejl en vreugd in ons gemoed! Zo geeven w' aan uw' ftenf gehoor, Getrouw in voor- en tegenfpoed. 6. Dat elk den vader en den zoon Door u, 6 geest'ia recht kennen leer', En in 't geloof zich werkzaam toon' Zo leeven w'allen God, ter eer. Gez. CXLIV. Wyze: Pf. CXIX. Het zyn toch zalig &el ï£ ir^Vat nu elk christen vrolyk juich', En God' zym JLJ' dankbaarheid betuig' Op deezen dag der dal gen! 't Moet alles, op dit pinkfterfeest, Van 't zenfl van den heil'gen geest, To.t 'shoogften lof gewaagens d'Aardsheiland hadt die komst voorzeid, Dewyl zyn' leeil moest zyn verbreid By allerhande volken, En maakte! door een wonderdaad, Die elks begrip teboven gafl d'Apost'len tot zyn' tolken. 3. Thans hadt hy 'sVaders wil voldaan: Was zegef vie-  Pinkster'gezangen. 293 171'erend'opgeftaan; Naar 't hemelhof getogen: Dies zonde ay hen, wier teder hart Nog om zyn afzyn was vol fmart, Den trooster uit den hoogen. Een vreemd , een onverwacht gedruis Vervulde 't gantfche bedehuis, Als waar' de wind aan 't loeien. Men zag in dat gezegend uur Verdeelde tongen, als van vuur, Op hunne kruinen gloeien. 3. De geest ontvonkte hun gemoed', Zy loofden d'oorfprong van al 't goed', In veelerhande fpraakeri: Terwyl il 't volk, verbaast, ontroerd, Niet wist wat drift hen laadt vervoerd En deedt in yver blaaken. Hoe! riep een gantfche drom van lién, 't Zyn galileërs, die wy zien, En wy, uit verre ftreeken, Hoe komt het dat wy altetaaal Hen hooren in onz' eigen taal, Van 'sheeren daaften fpreeken ? I 4. Doch petrus, om den fpot verftoord Van and'ren, 7atte ftraks het woord, En toonde dat voordeezen Dit •eeds door joel was voorfpeld; Dat Jefus, door de joon ireveld, Met luister was verreezen Dat Jefus, door al I land vermaard, De groote Heiland was der aard', IViens wetten elk moet eeren; Dat Jefus, als Gods eigen zoon, Hen hadt vergiff'nis aangeboón, Die zich lot hem bekeeren. I 5. Dees taal had kracht en klem: men zag Drie i|hüzend zielen op dien dag Den Heiland toegeheiijigd. Ach! waren wy aan God getrouw! Ach! wierden |v'ook door waar berouw Voor't eeuwig wee beveiligd! li Trooster! Goddelyke geest! Zie, zie ons ook op jt pinksterfeest Eendragtig t'faamgekomen. Daal neder: terk ons: geef ons moed! Ontvonk ons in een heil'gen rioed! Gy zyt de fteun der vroomen. Gez. CXLV. Wyze: Myne ftem fchreit tot den heere. 1. TT aat ons God den vader looven, Die voorheen \\^/ ons heeft verklaard Dat hy eens zyn' geest van jpoyea Uit zou gieten over d'aard'! Laat ons ook Gods V 5 groo-  294 Pinkstergezangen. .grooten zoon, Die, verheerlykt op zyn' troon, Oi!% 'dien geest heeft neêrgezonden, Roemen met verheugde^ monden! al Laat ons ook vereende klanken Wyden aan dea| heil'gen geest; Hem voor zyne gaaven danken, Uitge-ig ftort op 't pinksterfeest: Gaaven, die d' apostelfchaarn Toen op 't blykbaarst' wierdt gewaar; Gaaven, die den godgezinden In hunn' ziel nog ondervinden ! 3- Ja> gy zyt het, geest der waarheid! Tot wieoj_ onze beê zich richt. Ach! beftraal ons met uw' klaartf heid! Sterk daardoor ons zielgezicht! Toon ons weïif een zaligheid Ons in Jefus wierdt bereid! Leer ons heih| naar waarde roemen; Onzen heer en Heiland noemen. 4. Gy kunt zwakken onderfchraagen : Sterk de zie! die E: godsvrucht voedt ! Schryf ons 't godd'lyk welbehaagen > Onüitwischbaar in 't gemoed! Doe ons overtuigend zienifc Wat w' als fchaad'lyk moeten vliên; Hoe't ons altoosjj voegt te hand'len j Hoe w' ais christ'nen moeten wand'4k fcri! 5. Sterk gy ons godvruchtig poogen! Maak ons yv'rigai t' allen tyd'! Dat ons hart door uw vermogen Tot Gods: tempel zy gewyd! Geef aan ons getuigenis Dat ons ziel-A heil zeker is; Dat ons deel aan 't zalig leven Van Gods % kind'ren is gegeeven! 6. Leer ons 't groote heil befeffen, 't Geen de midd'-ji laar ons verwierf! Help ons hem naar eisch verheffen i| Die voor ons uit liefde ftierf! Laat ons toch op onze» beê Vreugd, gerechtigheid en vreê, Als de vruchten vanl zyn fterven , Door het waar geloof verwerven! 7. Als wy om vergiff'nis fmeeken Van het kwaad door t ons begaan, En de woorden ons ontbreeken, Neem dan':! onze zuchten aan! Geef dan onzen boezem lucht! Laat i dan elke diepe zucht Geen gebed in klaarheid wyken Ui Bid in ons, als wy bezwyken. 8. Gy die 't zwak geloof wilt fterken, Toon uw'| kracht in ons gemoed! Laat ons fteeds uw' invloed mer-i ken!|  Pinkster gezangen. 295 pnj Beur ons op iu tegenfpoed! Wees ons licht in duisirheid! Geef dat wy, door u geleid, ü, wiens hulp ï altoos behoeven, Nooit door wangedrag bedroeven. 9. Is 't ons heilzaam dat wy kampen, Worst'len met jsvaar en nood, Doe ons pal ftaan in de rampen; Over1 innen in den dood! Schenk ons zulk een heilryk lot joor uw' gunst , drieëenig God! Zo zy hier, en naa tij: leven, U oneindig eer gegeeven! Gez. CXLVI. Wyze: Nu maak ons heilig heere groot l 1 ó T7/ ielentrooster! hcil'ge geest, Die eertyds in het • openbaar Uw gaaven aan d'apostelfchaar Hebt '(tgedeeld op 't pinksterfeest! . 2. Gy, die uw goddclyke kracht Deedt in verheven' fond'ren zien, Waardoor een' menigte van liên Wierdt Lt het heilgeloof gebragt! I 3. Wy hebben op uw' hulp vertrouwd; Eh Jefus zelf Ibeft ons verklaard Dat g' ons naa zyne hemelvaart, In le waarheid leiden zoudt. 1 4. Verleen ons uwen invloed dan ! Daal neder! woon I ons gemoed! Ontvonk het in een' hemelgloed, Wien lauw- noch traagheid dooven kan ! j 5. Wy vallen, zo gy ons niet fchraagt. Leer ons op 1 pad des levens gaan! Doe ons al 't waereldfche ver- Jnaên , Om goed'rcn, die geen mot ooit knaagt! : 6. Leer ons het kwaad zorgvuldig vliên, En heilig Ihs geheel en al! Want zonder heiligmaaking zal Geen ierv'ling ooit den hemel zien. Gez. CXLVII. Wyze : Hoe fchoon licht ons de 6V. ,6Ti [Feirge geest! daal op ons neêr! Daal in ons ItlL hart, dat, zwak en teêr, Blyft op uw' ingoed wachten ! óHemelschlicht! geefdatuw'gloed Steeds /erkzaam zy in ons gemoeu, Opdat w' uw' wil betrachten  296 Pinkstergezangen. ten! Bewerk En fterk Ons geduurig! Doe ons vuurigty' Tot u treeden Met ootmoedige gebeden. 2. Geef kracht en nadruk aan uw woord! Geef clk,_ door wien het wordt gehoord Een heilig vuur van boll ven; Opdat w', op een' verheven toon, U met denw vader en den zoon , Als God eerbiedig looven! Blyf gyj. Ons by : Onderricht ons En verlicht ons Door uw' ftraajtó len! Laat ons in 't geloof nooit dwaaien! 3. ó Bron van wysheid, die 't gemoed Der waarlj vroomen drenkt en voedt! Laat ons geen' troost ontbeejjs ren; Opdat wy, door 't geloof verlicht, Ook and'reêl fpooren tot hunn' plicht; De zuiv're waarheid leeren». Ja , leer Ons heer! Zielen winnen, Die u minnen, DieS: u pryzen, En den naasten hulp bewyzen! 4. Uw raad verzeil' ons, waar w' ook gaan! Wysi ons het waare heilpad aan, Als wy den weg niet wee<4 ten! Geef ons ftandvastigheid cn trouw, Opdat wy nooitp in druk en rouw, U onbedacht vergeeten! Schraag gyj» Als wy Onze plichten, Flaauw verrichten, Onze krachjl ten, Daar wy op uw' byftand wachten. 5. Uw invloed blyk' ons t'allen tyd! Staa, in den[, gcestelyken ftryd, Ons by, zo lang wy leeven; Opdam wy, door uw' hulp gefchraagd, Den vyand, die onsii fteeds belaagt, Kloekmoedig tegenftreeven! Zo zal Geem tal Zwaare fmarten Onze harten Doen bezwyken En vara u ooit af doen wyken! 6. Woon, geest der liefde! by ons in! Vervul onljl hart met broedermin! Doe ons met ziel en zinnen Alil toos om's naasten heil verblyd, Hem zonder eigenbaaty of nyd, Gelyk ons zelv' beminnen! Laat twist Noen list Ons in 't leven Kwelling geeven Of verleiden! Maal| ons vriend'lyk en befcheiden! 7. Dat ons gedrag op's levens baan In zuiv're heilig* heid voortaan Zy aan uw' dienst verbonden! Leer onè verboden' lusten vliên! Doe ons 't gevolg der ondeug^ zien, De fchaad'lykheid der zonden! Beftier Dus hier Ajl on:  Pinhtergezangen. 297 «is poogen, Tot w' eens mogen U hier boven Voor uw' ijftand eeuwig looven! Christ'nen voegt, beminnen! Sterk ons door uw' kracht! s li 4. 6 Trooster, daal! uw troost verkwikk' ons hart,* En beur' ons op in allen angst en fmart : Dan zal noeri» dood noch hel ons hier doen beeven; Dan roemen wyp uw' gunst in 't eeuwig leven ! Sterk ons door uw' kracht! ;& Gez. CL. Eigen* zangwyze. j. -TT/^om, heil'ge geest! 6 God en heer! Zend uw*B genaê op 't menschdom neêr! Kweek liefd',* 6 bron van zegeningen! In't hart van alle ftervelingenM Uw' dierb're gunst heefc zich op aard' Een volk ten eigen-U dom vergaêrd; Dit volk, verfpreid in alle landen, Voelfji thans een' dankb'rcn gloed ontbranden, En zingt, öhecrjpi Uw' naam ter eer ! 2. Het licht van uw geheiligd' woord Geleid'' ons on-fl! belemmerd voort; Leer' ons God onzen vader noemen En 's Heilands wond're liefde roemen ! Bevestig' ons in H waar geloof! 't Hart blyv' voor valfche leering dooft? Geef dat wy fteeds, met fterk vertrouwen, Alleen om onzen Heiland bouwen! Elk leev' ter eer Van zyneij heer! 3. Uw heilig vuur,, dat door zyn' gloed Verkwikking! baar-tt  Pinkstergezangen. 259 ftrt in 't koud gemoed, Doe d'yver fteeds volftandig trven, En traagheid uit ons hart verdry ven! Verfterlc cjï, heer.' door uwe magt! Geeft zwakke vlcesch vcrffluwde kracht Om, fchoon gedrukt door nood en lyden, jft onverflaauwden moed te ftryden! Men juich', ó'hecr IV' naam ter eer I pez. ijl, Wyze: Pf. LXXVII. Myne ftem fchreit tot den heere. i ó /f**\ y allerzoetst verblyden , 6 Gy heerlykhemelsch VjT licht, Dat invoorfpoed en in lyden, Ons bestëkt, vertroost en fticht, Geest van God die in 't begin Bfescht den mensch het leven in, Onderhouder aller dingen Hor ö heer ! wat ik zal zingen! Ja. Gy hebt d'allerbeste gaaven, Wilt die fchenken aan dfi mensch, Ach! wil uw' belofte ftaaven; Ter vervuild van myn'wensch! Kom! ach! kom! ik wacht met flirt; Wil toch woonen in myn hart, Dat gy, toen ik Wierd giooren, Zelf ten tempel hebt verkooren! 5. Gy daalt als een vruchtb're regen Van des hoogen hinels troon, Gy brengt niets met u dan zegen Van den viler en den zoon ; Laat toch waarde gast! de vloed Van d!n zegen myn gemoed Als met ftroomen overvloeien Bmyn' ziel altoos befproeien! 4. Uwe wysheid kent geen'paaien, Alles is haar bloot Mteld; Daar zy 't zand van berg en daalen Zelf ook dat é zeeftrands telt: Nu, gy weet dan ook gewis Dat ifn vleesch verdorven is, Daarom wil my wysheid geevi Om naar uwen wil te leeven! 5. Heilig zyt g' en wordt gevonden Daar men rein is ejoprecht; Daarom vliedt gy voor de zonden. U behaagt gm zonden knecht. Wasch my ó genade bron! Zuiver 4 de hemelzon Laat my 't geen gy haat, ook vlieden, Ben, al 't geen gy zult gebieden! 6. Gy zyt vriend'lyk, rein in d'oogen Van het vroom en  joo Pinkster gezangen. en zacht gemoed, Uwe liefd' en mededoogen Doet ong % "boozen enkel goed, Ach! verleen ook heer! aan my Daté ik fteeds gehoorzaam zy, Dat ik, met u eens van zin-al nen Vriend en vyand moog' beminnen, 7. 6 Myn heilik ben te vreden Als gy my maarniet/* verftoot, Schenk uw' gunst my hier beneden ; Troost rnyib toch in nood en dood! Laat my zyn uw eigendom ! 'k Zalg dan willig wederom Met vernieuwde zielen krachten Uwen ft wü geftaag betrachten. 8. Alles dat u kan onteeren Zal ik ernstig tegengaan,» Leer my altoos hoog waardeeren Uw bevel! beftier mynjfc daên! Wat de zonde listig zoekt, Zal ik houden als ver* vloekt; 'k Zal haar fnoode wegen vlieden En kloekmoedig» weérftand bieden. 9. Wil gy flechts myn moed verfterken, Staamy, trou4| we helper, by! Help "als gy myn' nood zult merken, Geef* dat ik verwinnaar zy ! Weer de zonde, weer haar' wensch! fc Dood in my den ouden mensch! Wilmy op uw voetfpooftÉ leiden Zo kan ik uw lof verbreiden. 10. Wil my trooster, nooit begeeven ! Als ik ftruikel J zy myn'ftaf; Als ik fterf zo zy myn leven, Als ik neerdaal'«i zy myn graf! Als ik weder op zal ftaan, Help my dat ikno in moog' gaan Daar, waar vroomen, vry van lyden Eeu-|( wig zich in u verblyden ! X. VAN DEN GODSDIENST. 1 Gez. 152. Eigen' zangwyze. 1. "^T7an u het heiligft' aller dingen Die God ons gaf tod V zyner eer' Van u 6 Godsdienst! wil ik zingen,| Myn lied verheft zich tot den heer. Ontfteek een vuurij in onze zinnen! Voer aller harten tot u heên; Opdat dei jeugd u mag beminnen En d'ouden door u zeker treên! I 3. Het hart verhoogd door uw vermogen, Gevoelt zichlj dus 5/  Van den Godsdienst» 301 dc door hoop gefterkt, Daar 't op des hoogften gunst tik boogen, Vertrouw'lyk op zyn' woorden merkt Opdat I, biddend, mag gelooven Naar God gantsch toevoorz'ht'lyk vraagt Geen ongeloof zyn' fchatt' zou rooven E't fteeds het merk eens christen draagt. 3. Uw' liefde geest koom' tot ons neder En daal' tot kade harten af! God minnen als een kind zo teder Naar tóen die ons Jefus gaf t Als kind'ren hunnen vader vreeën, Zo vreezen wy u't hoogfte goed. Recht onderworpen \ik te weezen Is juichen in uw' liefdegloed. \. Gy toont ons in 't geheele leven Uw' aart, uw recht sjgroote magt, Het willen wordt door u gegeeven, Gy feunkt ook tot volbrengen kracht; Gy leert ons recht gelovig fmeeken Het abba zeggen door den geest, Als kü'rcn voor Gods troon te fpreeken, Dit maakt ons hei13, onbevreesd. Gy toont het goed , voorlang gekreegen En al wat' E de hoop verwerft; Gy toont ons goël, en den zegt Van hem, die voor ons leeft en fterft. Gy leert hoe' w\ in waarheid erven Des hoogften zyn door 't doop vijbond, Hoe 't nachtmaal, om gerust te fterven, 't Gelaf verfterkt in zulk een ftond. ■ I. Uw', rykdom van genadegaaven' Vertedert ons gelilde hart En doet de ziel met kalmte laaven, Verzacht ■r. zoeten troost de fmart. Als menfehen vlieden, vrienM wyken, Zyt gy met uwe hulp gereed En nimmer zal 1 trouw bezwyken, Die gy fteeds tot ons heil befteedt.- '. Men kan door u geloovig hoopeH, Gy Zyt der zielen tcverlaat, Door u ftaat ons de hemel open; Als 't alles ons o] d'aard' verlaat. Gy fchenkt een onbegrensd Verblyden it^eenop d'ontbinding volgen zal, Belooft, naa 't doorgtaane lyden Van zaligheên een talloos tal. '. Vergaat de hemel, wykt dees aarde! Uw ryk biyft' d^rzaam toch beftaan: Dan lacht myn oog, daar 't op maarde De zaligfte genieting aan i Dan wordt myn''ziel,b«ryd van plaagen (Gebreken blyven hier ons by) Tot  ^o2 Van het woord Gods. o, tot d'eng'len, tot haar' maagcn Gevoerd, opdat zalig zy. , . XL VAN HET WOORD GOD S. ■ , Gez. Eigen' zangwyze. 1 TT Tw woord, 6 God ! Uw rein gebod Verborg me^ \1J lang in 't duister, Totdat het weêr, Gelyk weleer, Verfcheen in vollen luister, 't Apostelfchrift, U^ hem'elgift, Wordt weêr door ons geleezen : Met blydei|e klank Zy onze dank Daarvoor aan u beweezen ! 2 't Is door uw' kracht Aan 't licht gebracht. Aca* aoe'het verder werken! Uw gunst verricht' Het zwa: gezicht Van hen, die dit niet merken! Zy bly ven, heeiT Aan eene leer Van menfchenvonden kleeven, Schoon 1 geen gy zegt Hen onderrecht Naar eindloos heil t! ftreeven. _ ' . , De christen leer Strekt hem tot eer, Die, overtuig^ van zonden , Op 's Heilands bloed Vertrouwen voedt E? troost vindt in zyn' wonden; Die 'slevens loop In hefi en hoop Ten einde zoekt te ftreeven. Maar ach! wie 4 In 't aardfche dal Ons hiertoe krachten geeven? _ 4 'tlsuw' genaê Die, vroeg en fpaê, 6 God! inar; moet werken; Die 't bang gemoed, Als 't onheil woed, Zal door uw woord verfterken. Men gaa uw' leer Dft vry te keer Door wreede dwangbefiuiten : Het ongeloof Voor reden doof, Zult g' in zyn' toeleg ftuiten. c Slaa van omhoog Ook gunst'ryk t oog Op die ve doolde fchaaren, Die, blind door drift, Zich tegen^ fchrift Dat gy ons fchonkt, verklaaren! Hun onderzó^ Durft zich aan 't boek, Aan 't heilig boek niet waageS Neen! 't moet ter zy' Als kettery: Het heillicht magjBI daa/es'choon 't groot heelal Zich neig' ten val, UwwocJ;j blyft eeuwig ftaande i 't Is ons gezegd Door uwen kneu.  Van het woord Gods. 303 lc heid'nen 't heilfpoor baande-. Indien berouw Henniet 1k>u' Die 't roekeloos verachten, Wat deerlyk lot Is ,cn, ó God! Voor zulken niet te wachten! 7. Uw dierbaar bloed Heeft ons behoed, ó Jefus! door § fterven Kocht gy ons vry Van flaaverny, Om 't godsxx met u t' erven. Dies ftaan wy pal In 't ongeval. .Gy zit ons alles geeven Wat g', als ons hoofd, Ons hebt 'Hoofd Voor dit en 't ander leven. . k Wy zullen, heer! Dan, tot .uw' eer, Ons naar uw word gedraagen, En, vol van hoop, In onzen loop lich wank'len noch vertraagen. Geen ramp of nood, Ja zifs geen dood Zal ons geloof doen vreezen. De zaligJjjd Is ons bereid: Wy zyn met u verreezen. i Gez. 154. Wyze: Lief fte Jefus, hier zyn wy! ió "jV/ffy" Heiland! kost'lyk is 't Woord van uw* J_yJJ. genadeleering: Licht en wysheid is gewis 'Waardig doel van myn' vere'éring Gy wilt by iiet rykst gioegen Volle troost en vreugde voegen. \ >2. In den luifter van uw licht Moeten wy God leeren .kanen, En met hart'lyk toevoorzicht Ons aan zynen dhst gewennen; By't vervullen onzer plichten, Wat ny doen, getrouw verrichten. j3- 't Geen de wyzen deezeraard' Nimmer mogten hier ;ddekken, Heeft uw' min geopenbaard. Gy brengt ons 'dor d'cêlfte trekken Deeze liefde fteeds te binnen Om jjchtmaatig u te minnen. i I4. Gy ontdekt ons wel 't verderf, Zonden fchuld en lip fchade: Schenkt, opdat ik heil verwerf, My ook rrcdom van genade: Leert ons naar vergecving trachten, Je de boet'ling kan verwachten. ,5. Gy roept liefd'ryk zelf ons toe „ Komt tot my belden' harten „Hier bekomt gy, mat ofmoê, Gunst, m?> ook troost in fmarten, „ Wilt in tyds.Hechts van W leeren, 't Angftig zorgen afteweeren! " X 2 6. Heer!  304. Van het woord Gods. 6. Heer! uw evangelie-leer Heeft veel duizende g<| tuigen Die zo ned'rig u ter eer', Dankbaar hunne knieën buigen En met vreugd dit troostwoord hooren, „ Df gelooft, gaat niet verlooren. 7. Neem myn' dank genadig aan 'k Zal u dien v. 100I '<■[ 3. 'kGing ftruik'lend voort, Zo niet uw woord, Dat, licht, my waarheid leerde: En zonder haar Bleef't raadi zelbaar Hoe ik u Waardig eerde! 4. Uw woord verklaart Der zielen waard', d'Ontfterfij. lykheid en 't leven. Ter eeuwigheid Te zyn bereid i Woudt gy dees tyd my geeven. 5. 6 God uw raad, Om ftraf en kwaad Aan zondaars^ kwyt te fchelden, Is door uw woord Alöm gehoord Wall, gy het liet vermelden. ' ' 6. Thans drukt myn hart Geen' zonden-fmart, Ik jH niet onderleggen; Neen! gy vergeeft, Wilt dat men leefty En leert ons vader! zeggen. 7. Vernieuwd, met vlyt, Aan u gewyd Te zyn, blyftfc myn betrachten. Maar kan ik 't niet, Tot myn verdriet! Dan geeft uw woord my krachten. 8. Houd ongeftoord Ons by uw woord Heer! die % ons hebt gegeeven! Het zy in magt, Myn heil, myn|, kracht, Myn deel voor 't eeuwig leven ! » X Cezl  Van het motd Gods. 309 Gez. r6o. Wyze: Alleen God in de hoogt' zy eer! Gy hebt ó heilig wyze God ! Heer over dood en. leven i Uw vaderlyk, uw rein gebod Ons niet ïrgeefsch gegeeven; Gy wilt dat wy uit alle magt,. 'ëtrouw, door uw genade kracht, Naar 't hoogfte heil-» i»ed ftreeven. ■.2. Wien zonden-lust gevangen houdt, Zal zich beivaarlyk voegen, Uw jok zo ligt, waar voor hy grouwt, Bj draagen met ■ genoegen. Zyn zin bedwelmd door p.f leh'." waan j Durft uw' geboden wederftaan, Schoon wart hem eens zal wroegen. S- Wanneer uw' goede geest 6 heer! Ons leert, re-i jerr, wil leiden,. Dan volgen wy getrouw uw' leer, 'aarvan ons niets zal fcheiden; Het waar geloof bewyst 2n' kracht En is flechts op uw' eer bedacht -, Mint God I naasten beiden. W. Blyft onze deiïgd , hier onvolmaakt, Verzeld met iel gebreken En kan-zy niet, hoe zeer zy haakt, Een* tg'lcn reinheid kweeken, Toch geld een hart aan God -§wyd, fn deezen voorbereidings tyd: Hy zal 't eens afig fpreeken. 5. Myn bartzy immer afgekeerd, Hier misbruik uittrekken, Hoe menig mensch laat zich verkeerd, Door C'aazen waan bevlekken En denkt dat God, in groot gecld, Zyn onbetaalb're zonden fchuld, Door Jefus bloed t dekken. 6. Die waan zy verr' van my verwyd! Ik zal fteeds ï'rig ftreeven, Als of ik moest reeds hier in tyd, Vry jp gebreken leeven. Alsdan maakt myn's verzoeners hjed, Wat ik misdoe in zwakheid, goed, Dus wordt ■ rt' zond' vergeeven. 7. Heer! laat my uw' geboden zyn Verkwikk'iyk, hbgst van waarde! Uw wil bellier' altoos den myn' En b)v' myn licht op aarde! Schryf uw bevel diep in myn' l| Val ik; genaê! toon my uw min! Waar fteeds myn 9t op ftaarde. X 5 Gez,  310 Van het woord Gods. Gez. l6l. Wyze: Meen God' in de hoogt1 zyetrï '4 "^W/y menfehen kind'ren zyn, 6 God! In 't geest-,. lyk' onbedreeven , Uw wezen, wil en uw ge-| bod Is ons te hoog verheven , Wy weten 't, doch ver-i ftaan het niet, Zo ons uw woord geen hulpe biedt, Gy| moet den weg ons wyzen. ' 'M 2. Van ouds zondt gy daartoe op d'aard' Profeeten, al| uw' knechten, Die hebben uwen wil verklaard, Uv*. heil en uwe rechten; Op 't laatst kwam zelf' uw eigenij zoon, 6 Vader! van uw' hemeltroon, Om ons uw* wi, te leeren. | 3. 'tPast voor zulk heil ons allermeest o Heer! uw naam te looven, Ach! geeft ons uwen goeden geest. Dat wy uw woord geloovcn, t' Ontfar.gen met eerbiedigheid En trouw volbrengen wat het zeit, Als 't uw',1 niet dat der menfehen. • 4. Laat nooit ons hart door fchimp en fpot Aan eenig vrygeest kleeven, Want gy zyt een rechtvaerdig God Die elk eens loon zult geeven. De waarheid werk M l ons met kracht, En, zo z' iets goeds te weege bragt| Laat ons dat trouw bewaaren! g. Heer! open gy verftand en hart, Dat wy u*|; woord recht vatten, In lief en leed, in vreugd en fmart Het altoos dierbaar fchatten! Laat ons geen' hoorers zy| alleen, Maar daaders van dat woord meteen, Die ryülyk vruchten draagen. 6. Geest Gods! maakt gy ons zelf gelyk Aan goede i vruchtb're landen, Dat wy, in goede werken ryk, l amptcn en in ftanden Betrachten wat uw woord ons zeg En aan geen' ydelheid gehecht, Geloofs-kracht mogea toonen! , , 7. Laat ons, op 'swaerels gladde baan, Het pad de zondaars myden, Dan kleeven w' u volftandig aan, l voorfpoed en in lyden , Rooi uit al wat uw' wil beltryaw Heipons de zorgen voor den tyd, En booze lusten dempen  Van het woord Gods. 311 8. Behoud ons by uw zuiver woord Als 't licht voor ij onze voeten, Dan wand'len wy, door niets geftoord, Gettf lyk wy wand'len moeten. Het geev' ons raad en troost :• in nood, Doe ons in leven en in dood Op uw' beloften m bouwen! J_ 9- Och! mogt dat woord zich, u ter eer', Godvader! 'verr'uitbreiden! Help, Jefus, dat ons uwe leer Verlichten :>;moog' en leiden! 6 Heil'ge geest! uw' godd'lyk woord n Breng'ryke vruchten in ons voort Van hoop, geloof, troost Mliefde! Gez" l62. Wyze: Jefus, myn verblyden! '" ï' "^V7"oord' van God gekomen, Heil-genade ftroo!i W men, Evangelie-blaên! Naauwelyks gevallen, i'.iKondigt God ons allen Zyn verbonds - trouw aan • Kracht Jvart God! ó Heilrykst lot! Goede boodfchap, ons ten Ier jiven Van God zelf gegeeven ! 'ij 2- Wat G°ds welgevallen, Voor den'tyd, ons allen «Gunstig heeft bepaald, Blinkt in vollen luister, Schoon :t weleer in duister Schaduwbeeld gemaald. God verbrak .Nooit, wat hy fprak, Want in Jefus maakt hy famen Alles ji ja en amen. d 3. 'tLosgeld is gevonden! God heeft hem gezonden, flJWien hy hadt beloofd, Jefus, die zyn leven Voor ons ï wilde geeven; Boog gewillig 't hoofd; Heeft, ó ja! Op dgolgotha 't Al volbragt en leeft in eere ó Gewenschte )t.i leere! 1 4- God , die ons kon dooden, Legt zyn vrede-booden :| Zöenleer in den mond, God wil ons vergeeven, Wil, ;(jwy zullen leeven, 6 Wat heil verbond V Zondaars! leeft! Want God vergeeft, Schenkt, die hem geloovig wachcüten, Zaligheid en krachten. Ji 5* 'k zal hierop vertrouwen , Op myn Heiland bouwen, : In hem leef ik bly, Als ik voor hem leeve, Hem my 3 lovergeeve, Eeuwig trouw hemzy! Zo zal ik In 'toogen- blik'  3i2 Van het woord Gods. blik' ó-Myn Heiland ! van myn fterven Eens den hemel I, erven. - Gez. 163. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer! I 1T1Ï eer, geef'toch dat ik uw gebod, Waarnaar wy ; JOL moeten leeven, Moog' houden, wil my, groo- I te God! Kracht en genade geeven, Dat ik ten goede:, willig zy, Zorgvuldig, zonder huichlaary, En uw bevel I volbrcnge! 2. Geef, dat ik u alleen vertrouw, U 't meeste vreez' f tn lieve, Op menfehen hulp en troost niet bouw', En 't ï misfen my niet grieve, Laat grooter lieden hooge gunst, # Pracht, aanzien, rykdom, wysheid, kunst, My nooit* ten afgod weezen! ' 3. Geef, dat ik u uit 's harten grond Als mynen heer \ moog' roemen, En uwen'naam met mynen mond Niet :i' oneerbiedig noemen. Och heer! dat ik toch nooit ver-1 geet De ftraf van elk, die zynen eed Of uwen naamjj durft fchenden! 4. Doe my den heil'gen dag der rust Met danken en fc gebeden, Volyv'rig en met hartelust In uwen dienst be- 1 fteeden, Dat gy dan myne zielsrust zy , 't Gehoor des! woords verkwikke my Eu doe my ruste vinden! 5. Myn' ouders en myn' overheid En allen, die my [ leeren, Doe, vader! my hun wys beleid, Naar uw' be-ff veeleneeren; Doe my aan hen, voor moeit' en min, AW was hun doen niet naar myn zin, Gehoorzaam, dankbaarf weezen! f 6. Geef, dat ik nooit een' vyand haat', Door wraaklust* aangcdreev.en, En, d'aangedaancn druk en fmaad Hem |" hart'iyk moog' vergeeven! Dat ik nooit iemands heil be- 1 ny' Maar fteeds voor elk dienstvaardig zy, Met vreugdej hulp bewyze! 7. Leer my het werk der duisternis De fchand'lyk' on-| tucht myden, Gy ziet en" ftraft die fnoodheid wis Hier enj ■ hicr-.j  Van het woord Gods. 313 jhiernaa met lyden. Geef my een rein gemoed, leer my |De dartelheid en jokkerny, Die christ'nen fchandvlekt, wlieden! 8. Geef, dat ik immer eerlyk zy, Door ftreeken niets bntvreeme, Van gierigheid en onrecht vry, Des naasten jgoed niet neeme; Gewin ik iets door eigen vlyt, De Fchaam'le kryg' zyn deel altyd, Maar 't voed' myn' hoogmoed nimmer! | 9. Geef, dat ik mynes naasten eer Moog' redden naar ilnyn' krachten, Zyn' zwakheid fteeds ten besten keer', En |t kwaaddoen blyv' verachten! Oprechtheid zy myn' lust m trouw, Terwyl ik billyk affchrik hou Van lasteren en jiegen! 10. Laat nimmer my naar 't geen ik mis Begeerlyk, listig, ftreeven , Al wat my nut en noodig is Zult gy my Immers geeven, Och! dat het niemand fchad'lykzy, En :henk 'er vergenoegdheid by En 't waare heilgoed tekens! 11. Mynfchepper! 'k weet uw' wil. myn God! Ik heb ' w' wet vernoomen, En 'k wenschte gaarne dat gebod 1 alles natekomen; Maar'k 'voel tot innig zielsverdriet ilyn' zwakheid, neen, ik kan het niet Door myn' ge:uge krachten. :: ia. Zend daarom my van uwen trOon Den geest der gracht en fterkte, (Ik fmeek'er om door uwen zoon) ©dat die in my werkte! Volzalig God! vervul myn j'ensch, Om u volmaakt, en yder. mensch Gelyk my elv', te minnen! XII. ZONDAGS-GEZANGEN. Gez. 164. Eigen' zangwyze. p 6 jjefus Christus! onze heer Zend uwen geest nu J tot ons neêr Opdat hy onzen geest verlicht' I 't hart op uwe waarheid richt'. a. Ont-  g 14 Zondagsgezangen. 3. Ontfluit den mond tot lof en eer, Bereid het hart tot I aandacht heer! Vermeêr 't geloof, verfterk 't verftand Op 1 dat het hart van liefde brand'! 3. Tot* dat wy eens in 't zalig licht Met d'eng'len voor £ uw aangezicht Lofzingen zullen, keer om keer: Het drie- : maal heilig is de heer! 4. God vader, zoon en heil'ge geest Van ons geëerd,! gediend, gevreesd, U éénig God, vol majefteit Zy dank: I gezegd in eeuwigheid! Gez. 1 65. Wyze : Lieffle Jefus, hier zyn iry .' 1, "^TToor uw godd'lyk aangezicht Komen wy metf V onze beden; Houd ons hart op u gericht, DatSï wy ernstig tot u treeden; Geef dat wy u hartlyk eeren, 1 Gaerne bidden, hooren, leeren! 2. Laat uw woord, door ons gehoord, Veele goedeI vruchten geeven, Dat het in ons ongeftoord, Werken moog'? ten heil en leven; Dat het ons voor dwaaling hoede Ln geftaag beweeg' ten goede! 3. Laat ons 't woord van uwen mond Yv'rig en meffl lust betrachten ; Dat wy u en dien gy zondt, Jefus lief eflfl waardig achten, Wil door uwen raad ons leiden Niet» moet' van uw' liefd' ons fcheiden! Gez. 166. Eigen' zangwyze. ft {i. 7~77\q> 6 Jefus! ons byëen, Om ons door uw woordj 4 te ftichten; Dat uw geest ons kracht verlccnf Om ons naar uw' leer te richten! Laat geen aardfche zorlj ons krenken , Nu w' op 't hemelsch heilgoed denken! "I 2. Ons bepaald en zwak verftand Is met nevelen om* geeven, Ruk ons uit dien duist'ren ftand, Schenk ons licht» en geest en leven! Goed te willen en te werken, Daal toe moet gy zelf ons fterken. 3. Glans van 's vaders heerlykheid! Wonderzoon, ui? Gofr  Zondagsgezangen. ^ tfod gebooren! Maak ons tot uw'dienst bereid! Open hart m mond en ooren! Laat ons bidden en ons zingen Tot I door de wolken dringen ! Gez. l67. Eigen'zangwyze. Wy zyn voer uw aangezicht Hier verfcheenen, om u t'eeren Vader! door uw onderlicht Wysheid uit uw woord te leeren: Dat geen' waereld, |ach haar lusten, Dat geen' zinnen ons ontrusten! "'12. Laat de zondaars door uw woord Zich oprecht tot ibekeeren En, tot aandacht aangefpoord, Wat uw wil 11, vlytig leeren ! Hen die vroom op aarde leeven! Zult m eens den hemel geeven. Gez. 168. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer i 1 ó "TTlTeilig God! dees dag roept my Uw' grooten 1 JlJL naam bier t' eeren; Geef dat myn hart begerig zy Om uit uw woord te leeren; Dees dag door u > I rust bereid, Zy u gewyd in heiligheid! Wil't geen kan : iind'ren weeren ! J 2. Myn hart is bly! maak gy 't bereid Om in uw huis i treeden, Daar my uw woord een licht verfpreidt. Geef *t ik fmaak' op heden, Hoe vriend'lyk gy ó vader! zyt "foor 't kind dat flechts het kwaade mydt Hoe fel 't ook • ord' beftreeden! j 3. Wanneer uw' booden my ó heer! Den weg ten ;:mel toonen; Verwek dan aandacht tot uw' leer, Wil . ^ woord met zegen kroonen! Verleen verftand, leergieirheid En maak het hart wel voorbereid Wil ook 't i brck verfchoonen! 4. Laat my uw woord, uw geest en kracht Het hart •fheel beweegen; Om fteeds gemoed'lyk wel bedacht "3 wand'len op uw' wegen; 'Om by een fticht'lyk on■ilfricht, Getrouw te blyven aan myn' plicht En tot uw ■oord genegen. s. Zo  ■gifS Zondagsgezangen, 5. Zo zal è vader! deeze dag My zyn een dag'vaii zegen; Wyl ilc reeds hier genieten mag Den hemel odÈ uw' wegen; En is de proeftyd doorgeftaan , Ik zie dc.zei ge-kroon dan aan Door Jefus dood vcrkrccgen. • I Gez. 169. Wyze: Nu maak ons heilig heere groot! jl ö /f~^o&, wiens naams gedachtenis Hier aan uwl \jf kind'ren dierbaar is, Verleen uw' zegen aft het woord, Dat thans zal worden aangehoord! 3. ó Jefus! godd'lyk lam, wiens bloed De fchuld dei)i waereld heeft geboet! Wy zyn vergaderd , u ter eer* Wees toch in't midden van ons, heer! 3. ó Geest, die ons in waarheid leidt; Die 't fpocjjj» ons baant tot heiligheid! Verfterk den leeraar door uw kracht En 't hart dat op uw' invloed wacht! 4. Drieëenig God, ons hoogfte goed! Verlicht en troost het vroom gemoed ! Geef dat de zondaar zich bekeerU In 't hart getroffen door uw' leer! Gez. 170. Wyze: 6 Mensch, beween uw' ÖV.- 2 j. *ftW7"y bidden ned'rig u, 6 heer! Verleen uw' zdjj gen aan de leer, Gepredikt aan ons harte* Zo worden w', als uw dierbaar kroost, Daardoor gij fterkt, verkwikt, getroost, In alle leed en fmarte! Dec^i ons geloof en liefde meê; En fpreck tot onze ziel va| vreê ; Zo richten w' onze fchreeden Standvastig naar u* hemelftem , Tot dat wy 't nieuw jerufalem Al juichen*, binnen treeden ! Gez. 171. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeleil 1. ó 1T"Tl~eer! gy laat ons onderwyzen Door 't goddjj JOL lyk woord, dat hemeisch licht; Geef dat vs oprecht u daarvoor pryzen! En zegen thans het onden riehfil  Zondagsgezangen. ^ licht Dat oils uw' dienstknecht geeven zal; leer ons u Kennen boven al! t 2. Dat dierbaar zaad vol geest en leven Wordt hier eftrooid ter vruchtbaarheid; Zo wordt het hart, aan u |egeeven, Vroegtydig tot geluk bereid. Uw woord aanjachtig aangehoord Brengt vroeg of laat veel zegen löort. - ij 3. Verwek tot aandacht hart en ooren Keer alle traa°-ïüd, zelfs den fchyn! Laat ons met waare leerlust hootn Niet hoorers flechts maar daaders zyn! En plant in ns, uw' naam ter eer, Uw dierbaar licht, des Heiunds leer! '. Gez. 1J2. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer! Zy, die hier voor uw' aanzicht ftaan Zyn Jefus Christus leden, Neem, bidden wy, hen gunstig In, Op onze fmeekgebeden. Geef hen, ö vader, zoon 1 geest! Al wat hen is beloofd geweest In leven en li fterven! 2. Zy kennen vader! uwen zoon,Belydenwat hy leerb; Is 't blydfchap voor den hoogften troon Als iemand Jich bekeerde; Hoe groot is onze vreugd dan nu, Daar h belooven eeuwig' u, Hunn'Bond-god, aantekleeven. 3. ó Laat hen nimmer ten gericht Aan uwe tafel ko:Jen: De heildisch zy met toevoorzicht Geloovig fteeds' hoornen; Verfterk hen dan in allen nood, En leer hen tinnes Heilands dood Te pryzen door hun leven f 14. Lacht hen in hunnen levensloop Een' valfche wae|d tegen, Sterk hun geloof en liefd'en hoop, En, maakt In 't vleesch verlegen, Laat hen dan 't oog op Jefus Jan, De waereld en haar lustverfmaén, Ten einde toe ewharden. Y XIII,  3i3 XIII. VAN DEN HEILIGEN DOOP. Gez. Ï73. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveitenM 1. "]Tk ben gedoopt naar Jefus leere Om vader, zoon erij| L heil'gen geest! U zo te kennen, dienen, eerenj| Dat al wat aan my is, u vreest En dat ik eeuwig|| dank erken, Omdat ook ik een christen ben. 2. Door die inftelling, vol genaden, Wordt al het rechoff eens christen myn. God heeft beloofd, by 't heilig baadenJ| Dat ik zyn kind, zyn erf Zou zyn, En heeft my, van deim doop af aan; Nog meer barmhartigheid gedaan. 3. Gy opent myn verftands vermogen Door uwenf; geest, door Jefus leer: Gy leert my heer! hoe 'k u ver-« hoogen En leeven moet uw' naam ter eer, En wat in uwjf genaderaad Hem, die u vreest, befchooren ftaat. 4. Opdat myn hart door hindernisfe Van ydelheidjf u niet vergat, Gaaft gy my een getrouw gewisfc, Daar?! gy myn plicht gefchreeven hadt, En fpoorde my tetjF deugdenpaên, Door uwe waarheid, krachtig aan. 5. Geloofd zy God, die in den hoogen, My, eer 'k henm kend' of hulde bragt, Uit vry en gunftig mededoogen} Reeds zo veel goeds heeft toegedacht. Hoe groot hehfl| gy uw' trouw gemaakt, En voor myn waare heil gewaaktlt . 6. Ach! laat my u dan immer eeren! Geef dat mynf hart zyn' liefd'u wy'! Geftadig uit uw'mond blyv' lee4 ren, U dag'lyks meer gehoorzaam zy! Wat u ontëert datjr haat ik nu, Myn gantfche leven is voor u. 7. Och God! onthoudt my uw gezegde, Den geestJ dien gy beloofd hebt, niet; Dan houd'ik ook myn afgelegfl de Belofte, by den doop gefchied, En, ftoot my , ZuiaH ik in myn' plicht, Myn God ! niet van uw aangezicht! 8. Och of my uw' gcnaê fteeds wekte Tot ernst enf waare betering; Dan treê ik 't fpoor, dat zeker ftrekteï Door 't heilgeloof ter heiliging. God van myn heil! zyt ecu-1! wig myn, En laat my fteeds u eigen zyn! Gez* 1  Van den heiligen doop. 319 Gez. 174. Wyze: Liiffle Jefus, hier zyn wy! Myn verlosfer! gy die my Tot uw' eigendom woucfc koopen, Als uw'leerling liet ook gy, Voormaals 1 lar uw woord my doopen, Datmy lust, noch kracht ont-„fhiete, Om te worden, wat ikhiete! 2. Geef dat ik met zorg en vlyt, Vaak myn doopvertii>nd betrachte En dit flechts ten allen tyd Voor myn , 'eugd en voordeel achte, Dat ik naar uw wclbehaagen jirandel all' myn' levens dagen f 3. Aardfche glorie waereldsch' eer Blyft toch, by deö ;#od, beneden , Maar de christen dient een' heer, Immer ,, :k in zaligheden En zal zeker, naa 't ontbinden, Eeuwig Jiil en vreugde vinden. 4. Mogt ik recht met u vereend, My geheeluovergee< tn En van 's waerelds lust gefpeend, Als uw echte leerling .fcven, Opdat ik wanneer ik fterve 't Eeuwig zalig leven Vz. 175. Wyze: Die zich Gods Voorzorg aanhefeelen. 1 10Teer' Jcfus! gy weest zelfs geen' kind'ren Die I rV1" d'ouderenu bragten, af, Gy noemt hen d' uwen, ïfitc die £ hind'ren, Daar 't minzaam oog hen ze°-en gaf sLaat (fpreekgy) laat die kleinen vry, Wien% godspc toekomt, gaan tot my." ||j Door 11 zy dan d't beveiligd, Uw' goedheid. .Jnkeltmet, daarom Wordt bet u door den doop geheiI i! Wy brengen 't u in 't heiligdom. Zyn Heiland die * doop beval, Bewaar' en zegen' 't overall 3- Dat door dit zegel der genade Zyn christen reent ,.yestigd zy En't doopbad, daar 't uw knecht in baadde, ;llt tot godskind en erve wy' % Zo fmaak' het eeuwi- ofc* «oord Het hei!, dat het aan n behoort, Y « Gez,  32o Van den heiligen doop. Gez. 170. Eigen'zangwyze. t. npoen Jefus nazareth verliet, En aan de vruchtb'r<üé Jj_ zoomen Des breeden landftrooms, in 't gebieda Van isr'el was gekomen, Bezocht hy ftraks den boetge-f zant, Wien elk als god'lyk eerde, Van wien men fprak.: door 't gantfehe land, Die vlytig doopt' en leerde, Opdatil hy 't volk bekeerde. 2. Zodra dc Heiland herh ontmoet, Betuigt hy zyitf. verlangen Om door zyn' handen in den vloed Terftondi den doop t' ontfangen. Joannes aarzelt op die taal, Om* veele zwaarigheden, Doch geeft zich over t'eenemaal^ Zodra hem 's heeren reden Het nut daarvan ontleeden. | 3. Zy gingen t' famen in het nat, En Jefus liet zierjl doopen. En toen hy uit het water tradt, Deedt zich dei hemelopen. Gods géést daald'yllings naaf beneên, Daar! hy aan 's doopers oogen Op 't kiaarit' en onverwacht^ verfcheen, Gelyk als uit den hoogen Een duif komt aan-', cevloogen. 4 Men hoord' ook toen een hemelftem Tot Jefus ee» gewaagen: Dit is myn lieve Zoon! in hem Heb ik eenf welbehaagen. Indien de Vader en de geest Düs by denl doop des heeren Zelf tegenwoordig zyn geweest, Hofl| moet dit Christ'nen leeren Den doop als heilig t' eeren! V r. Die doop is door des Heilands mond Zyn' jong'rertf voórgefchreevcn ; Ten zegel van het nieuw verbond Door hem zyn' kerk gegeeven. Hy immers heeft aan iedeff oord' Zyn' booden doen verkonden; Dat aan het doopfelt' door zyn woord, Vergiffenis van zonden Voor altoos ilj verbonden. . .{ 6. Leert alle volken, fprak hy, leert Dat elk, dieziclt laat doopen, En zich door't waar geloof bekeert, Op eeuj wig heil mag hoopen; Maar dat hy, die my tcgenftaat'Niet naar myn' leer wil hooren, 't Geloof veracht, def doop verfmaadt, Zal in zyn' zonden fmooren, En eeuwif gaan veriaoren. M  Van den heiligen doop. 321 I.7. Schoon'toog flechts water hier bemerkt, Veelmeer t hier t' aanfchouwen: 't Wordt op een wond're wyz' iewerkt; 't Baart in de ziel 't vertrouwen Op hem die '| jlechtig doopverbond, In't bloed, door hem vergooten, ot heil der menfehen heeft gegrond,En, als zyn' gunstienooten, Hen ,'t, zalig ryk ontüooten. Gez. 177. Wyze; Uit mynes harten gronde. Drieëenig opperwezen! Uw naam en majesteit Zy eindeloos gepreezen; Uw'gunst alöm verbreid! tyn aangeërfde fmet Hebt g' in dc reine plasfen Van 't doppld afgewasfehen, My van 't verderf gered. 2. Ontfangen en gebooren In zonde, was my niet Dan j deerlykft' wee befchooren, En eind'loos zielverdriet. ;Ioest adams nageflacht In adams misdaad deelen, 'k Had an om uw' hevelen Te volgen, ook geen' kracht. 3. Maar gy toond' uw' erberming Aan adams zondig roost. 6 Vader! uw' ontferming Heeft ook myn' ziel geoost. Schoon gy my ftrafbaar vondt, Hebt gy de fchuld jergeeven; Gaaft tot het geestlyk leven My gracht; in ; doopverbond. I 4. ö Jefus! heil der aarde, Die, in des zondaars nood , w leven zelf niet fpaarde \ Uw. bloed voor hem vergoot! !oe duur zyn w' u verplicht, Dewyl g' ons heil bewerk:? Ons in'tgeloofverfterktc, En't doopbad hebtgefticht! 1 5. Gy, die ons zulks verklaarde ó Geest der heilig2id, Wiens invloed, hoog van waarde, Ons hart vercht en leidt, Opdat wy, welgemoed, God onzen vader ;oemen, En op dat kindfehap roemen! Gy fchonktf om :: hoogfte goed, ' 6. Wierd ik dus mild befchonken Met zulk een gnnstyk lot; Laat dit myn' liefd' ontvonken Totu, drieëenig Todi'En laat uw' wonderkracht My in myn' zwakheid :hraagen , Zo word' uw welbehaagen Door u in my yolragt! y 3 7. 'kHeh  322 Van den heiligen doop. 7. 'k Heb m' in den doop verbonden Dat ik my hoeden zou Voor euvcldaên en zonden: 'k Zwoer u daari huid' en trouw. Wanneer verzoeking vleit En vat krygfa op myn' zinnen, Breng, breng my dan te binnen Den plicht, my opgeleid! 8. En zo ik, vroeg of fpade, Mogt ftruik'kn op myn» paên , Ach! zie dan in genade My, armen-eendaar, aan liLaat dan het doopverbond In my vertroosting werken! En in 't geloof my fterken, Tot in myn'-laatften ftond!| . XIV. VAN HET HEILIGE AVONDMAAL. Gez. 178. Myne flemfchreit tof den heere. ï. 't "TTs reeds lang genoeg geflaapen ! Zou het hart, dar Jl heil begeert, 'Zich aan lekkerny vergaapen, Dief m bitterheid verkeert ? Ryst dan uit uw' valfche rust, Die', in fchyn de zorgen fust: Schuuwt vergiftigde banketten, Die het vroom gemoed befmetten. 2. Nimmer paart zich 't zielgenoegen Aan brooddronken overdaad. Zwelgery baart angftig wroegen. Wee hem, die zich overlaadt. Zondig is 't, wanneer 't gemoed, Door 't misbruik van overvloed, Schand'iyk zich in flaap laat wiegen. God laat nimmer zich bedriegen. p Tracht uw' lusten dan te dooden. Nadert tot een* reiner disch, Waar u jefus-zelf laat ncoden, Die uw hoofd en Heiland is. Zo gy waarlyk blyd' wilt zyn, Uit een' druppel van dees wyn Is meer ziélgeneugt' te haaien Dan uit 's dronkaarts volle fchaalen. 4. Hier wordt fpys en drank gegeeven, Die ons Jefus heeft bereid. Ieder beet is 't eeuwig leven, Ieder teug de zaligheid. Trekt het feestgewaad dan aan, Om tot s Heilands disch te gaan. Deeze maaltvd zal u lecreri ' 't Hemelsch' boven 't aardfche t' eeren. Gez, I  Van het heilige avondmaal. 323 Gez. 179. Eigen' zangwyze. j_y|| traden uw gebod ! Vergeef genadig onze fchuld-, )ie onze ziel met fmart vervult! 2. ö Godd'lyk lam, welks dierbaar bloed Voor onze ionden heeft geboet! Deel ons uw' heilverdienftên meê! f Vredevorst! fchenk ons uw' vreê! 3. 6 Heil'ge geest! dat uw' genaê 't Boetvaardig harE gadeflaa! Schenk aan't bekommerde gemoed Den voor* jflaak van het eeuwig goed ! j 4. Gy, die fteeds op ons fmeeken let, Drieëenig God! oor ons gebed l Zo roemen w' u in eeuwigheid Voor heil, ons door uw' gunst bereid. |ftd£tl'>"'->iW i>f> Tm. I 4 (93 J(,')pi9Y..If 3* I „ 1 ~ Gez. l8o. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer! 1 ó ITefus, die uw leven liet Tot heil der ftervelingen? I J- Verwerp het ncd'rig danklied niet, 't Geen w' itereerezingen, U, die ons, zondaars, niet verfmaadt, iaar aan uw' heildisch overlaadt Met hemelzegeningen. 2. Gaaft gy uw ligchaam in den dood; Hebt gy uw bed vcrgooten; Gy fchenk het hier, door wyn en brood, Én uwe feestgenooten. Wat zielverrukkend gunstbewys ! 'y zien het zalig paradys Ons door uw' liefd' ontflooten. , g. 6 Jefus, die ons aan uw' disch Verzeek'ring doet i rwerven Van onze fchuldvergiffcnis! Laat ons uw' troost lït derven ! Sterk ons geloof, door u gewrocht; Zo bly- 1 wy aan u verknocht, In leven en in fterven! Gez. 181. Wyze: Ik verlaat myn' Jefus niet. ("y y, die 'sHeilands jong'ren zyt: Komt, gekochten y wel tevreden , Allen aan zyn dienst gewyd; Alli zynes ligchaams leden: Komt voldoet aan zyn gebod; Haakt een nieuw verbond niet God ! Y 4 3. Neemt 3  324 Van het heilige avondmaal. 2. Neemt zyn heilig lyf en eet, In den dood voort u gegeeven: Drinkt zyn dierbaar bloed en weet: HceSi by 't u vergoot ten leven , Smaakt en ziet de vriend'lyk*:}'. heid, Die uw Heiland heeft bereid! - • 3. Die met volle toevoorzicht Jefus! zich in u verbly** den.- Laat ftaag wand'len in uw licht En ook eeuwigf[ u zich wyden. Maak hun hart van hoogmoed vry Dat zjw wand'len zo als gy ! ^ 4. Troost hen, die in treurigheid Over hunne zielenjfc waaken: Help hen, dat zy zyn bereid; Wil 't geloof herafe fterker maaken! Die gebukt van verre ftaan, Laat niet on-rtje gezegend gaan! 5. Neemt zyn heilig lyf en eet, In den dood voor* ■u gegeeven, Drinkt zyn dierbaar bloed en weet: Hoe hy» 't u vergoot ten leven, Smaakt en ziet de vriendlykheid J Die uw Heiland heeft bereid! 6. Hoogepriester, Jefus, gy ! Gy zyt eenmaal ingetree-:tc den In het heiligdom voor my : Hebt den vloek aan 'tkrujmj geleeden, Doch kreegt naa den hoon en fpot, D'eere kroonf yol prys van God. ■ m 7. Ja gy hoogepriester! zyt Ingegaan ook voor ons al-i len : Sterk dan ons geloof altyd, Dat wy naar uw wejge-i: vallen Nad'ren tot uw lipfde-maal Dat uw' gunst ons daairi onthaal! ,.; . 8. Neemt zyn heilig Lyf en eet, In den dood voorn ge-t. .geeven: Drinkt zyn dierbaar bloed en weet: Hoe hy 'dl u vergoot .ten leven, Smaakt cn ziet de vriendlykheid Dip uw,Heiland heeft bereid! -Gez. 182. Wyze; Pf. CXXXVII. Jan d'watervlieten-M babyion. 1. ^STTermoeid, belaaden kom ik heer! En zoek u vroegai v en fpade : Ontfermer ! datg' u tot my keer' Door \ *t'zegel der genade! Ik werp my neder voor uw' troon, it Gy waare Gods en 's menfehen zponl Wil uwen troost my ft gce-, I  Van het heilige avondmaal. 325» ' toeven! Zie hoe der zondenlast my drukt! 'k Zoek rust i fe 'k vind in 't ftof gebukt, By u myn heil, myn leven, li, U bid ik vol vertrouwen aan, U, die vergeeft de imden; Gy hebt myn' fchulden afgedaan, Het kindfchap '• leêr gevonden: Steeds denk ik aan aan uw' lydens-magt m aan het woord: het is volbragt! Gy hebtmy heil ver? i'orven; Gy hebt u in myn' plaats gefteld, 't Rantzoen Kaald dat eeuwig geldt En zyt voor my geftorven. I 3. Hoe zeer verheugt zich nu myn hart Nu gy vergeeft " p zonden; Uw avondmaal geneest de fmart Nu 'k heb /|naê gevonden; Gy hoort die biddend boete doet, Daar f met zegen hem ontmoet En wilt de fchuld vergeeven. i leeds zal ik hem die voor my ftierf En my het grootfte j fij verwierf, Getrouw ter eere leeven.. 4. Myn grootft' geluk is heer! uw' wil Volvrolyk te brachten; Uw dood doet my genisten ftil De kracht daar ■ e verwachten ; Geef dat ik altoos yv'rigzy, Myn levens 1 ' d u gantfchlyk wy', En uwen dood fteeds pryze! Dat : : in waare heiliging En ongeveinsde betering Werkdaadig ;y bewyze! Gez. 183. Wyze: Pf. CXXXVII. Jan d watervlieten babyion. Heer ! die altoos barmhartig zyt, Een.licfdemaalmy ftichtte, De christenheid getrouw in vlyt, Om tatetreên, verplichtte; Gy roept: „ vermoeiden, komt I my "\ Ik kom! ach Jefus! dat ik bly By u moog' oost behaalen ; Onttrek my uw' genade niet, Die my zo tsel vertroosting biedt; Gy kent myn treurig dwaalen. 2. Myn'zonden zyn voor u veel meer Dan ik zou kunÜt tellen, Zy drukken my, door lyden zeer Daar zy ;et onrust kwellen; Doch heer! gy zyt myn' toeverlaat, puwe hulpe maak ik ftaat; Gy ziet en hoort myn zuch:n: Genaé ontfermer! geefgenaê! Blyft gy myn'helper oor en naa, Dan zal mvn hart niets dufthtcn. y 5 ?• Vw'  326. Van het heilige avondmaal. g. Uw' troost verlang ik in myn' fmart Daar 'k ligg' JLif 't ftof geboogen, Tot u myn Jefus wendt zich't hart Gef' loovig naar den hoogen! Gebrook'nen wilt gy niet .verf fmaén, Belooft den zwakken by te ftaan, Die naar vei?r betring trachten; Gy blyft altoos-uw'woordgetrouw, Zulll een geloovig hart, vol rouw, Algoedheid! niet verachten» 4. UW geest beftier' my meer en meer, Dat ik fteedr heilig wandel'; Vertrouwen moog' op u ó heer ! Altoo# voorzichtig handel'; Geef dat ik yv'rig in geduld, Gelooi en liefde, vry van fchuld Op aard' voor u verkeere, Tolt dat ik met der eng'len ftoet Verklaard, onfterflyk u ont* moet', U eeuwig leef ter eere. I Gez. 184. Wyze: Nu maak ons heilig hesre groot] I 1. "T\ yTT yn Heiland! gy, onfchuldig lam! Die voor my*. 1 y j|, leedt, aan 'skruisfes ftam, Uit lout're liefde' vol geduld, En weg naamt all'myn zonden fchuld: 1 i vil 2. Ik nader tot uw avondmaal, Maarkwynend aan derf. zonden kwaal. Zy maakt my onrein, naakt en bloot.: Ach! dat uw' gunst my niet verftoot'! ■ t nasmwst vereend! 1 9- Dood gy door deezer maakyds kracht Elk lust die riaar het kwaade tracht! .Gy fcholdt my kwyt der zonden sjrhuld, Hadt met myn zwakheid groot geduld. J 10, Verdryf't geen my ten naadeel zy, Blyf met uw5 jimst my eeuwig by. Maak my geftadig meêr bereid, ■oor uwen geest, ter heiligheid! 1 11. Myn leven, wandel, yder plicht, Zy naar uw voorij "hrift ingericht. Toon dat gy my ten leidsman zyt, Door yn' geheelcn levenstyd! I I2- Geef cindlyk, dat ik 't lecvensbrood, Als een ge* Migd dischgenoot, Met uwekind'ren eens geniet Daar, aar men u voor ecuwig ziet! ;) * [ ! j ' I Gez. 185". Wyze : Alleen God' in de hoogt' zy eer'. 1 TT k dank u Heiland voor het goed, Verworven door tl Jl uw lyden, De vrucht daarvan baart voor't gemoed !:n hartelyk verblyden. Een offer wierdt gy ook voor my! : leef dat myn hart zich recht verbly! En u zyn lied moog' (lyden! 2. Ik heb ó Jefus in uw' dood Het leven weêr gevonden, j brlosfmg nit denwrangftennood, Vergeevingmyner zonl:n, Geweetens rust en bet'rings kracht Hebt gy voormy \ weeg gebragt i Laat my uw' lof verkonden ! ; I3. Uw avondmaal is my een pand Van uw' nabyheid ; lere! Hoe groot is 't goed van uwe hand ? Dat ik u daarJor eere! Geef dat ik fteeds op u vertrouw, Zo lang ik : fer Jeef, op u bouw; Niets dan genaê begeere! ,4. Heer! ik gevoel vol rouw en fmart, Den last van ime zonden ; Welk heil! nu myn geboogen hart By u hceft ttöstgevonden! Gy die uitvaderlyk geduld My wilt verbeven all' myn' fchuld , Myn' kluisters hebt ombonden. De troost dien my uw dood aanbragt, Zy eeuwig •my  328 Van het heilige avondmaal. my ten zegen, Hy fterke my met nieuwe kracht Op allej myne wegen Om fteeds te doen wat u behaagt; En als my vrees of lust belaagt, Blyft m' uw' genaê genegen ! k 6. De groote liefde diegy fchenkt Kan toch geen fterv'-i' ling meeten, ó Dat myn hart dit ftaag bedenkt En nimme* moog' vergeeten! Dat ik u minn' tot in den dood, My'p gantsch u aanbeveel' in nood, Met recht uw kind mag heeten. 7. Laat, wat uw' lyden heeft beoogd, Voor myn' gejf dachten zweeven, Neem weg watmy te hind'ren poogt# Om vroom voor u te leeven; Uw voorbeeld koom'myfteeds te baat, Myn geest die zich op u verlaat, Zal voor* geen fterven beeven. 8. Ten leven hebt gy u voor my Zelfs in den dood ge# geeven, Dees maaltyd maak'dat ik m'u wy', U dankbaar na moog'ftreeven! Maak heer! my door genade fterk, üaf ik aan 't eind' van 's levensperk, Gaa door den dood térf leven! Gez. 186. Wyze : Het heil is ons aankomen ziet. | i.ó|\/[Tensch houd in gedachtenis Uw'Jefus die var i_yjL boven, Tot u op aard' gekomen is! Wil hen|fc uw' heiland looven ! Vergeet hem niet die u ten goeie Heeft aangenoomen vleesch en bloed En dank hem ifi| zyn' hoven. a 2. Houd Jefus in gedachtenis; die fmart'lyk heeft ga leeden, En ook, toen hy geftorven is Aan 't kruis, tdfc heil geftreeden; Bevryding van der zonden nood, Veffli wierf hy u door zynen dood : Dank hem daarvoor ooJ| heden. 3. Houd Jefus in gedachtenis: Die van den dood vef^ reezen, Aan 's vaders hand gezeten is. Hy, wien geejfc graf deedt vreezen, Heeft uit dien fomb'ren ftillen nachlc Verlosfing aan het licht gebragt, Dank hem! wy zyn geneezen. 4. IIoucl  Van het heilige avondmaai. 329 |4. Houd. Jefus in gedachtenis: Hy zal eens wederkofen, Te richten wat op't aardryk is, De zondaars en f vroomen: Ach! zorg toch, .dat gy dan beftaat En Iet hem in den hemel gaat, Daar 't heil zal tegen foomen. , 5. Geef dat myn hart u nooit verlaat, Myn Heiland en yn heere! Opdat zo lang dees hut nog ftaat, Ik u imin en eere! Uw' liefde maaltyd maak' my fterk, Dat geloovig wel bemerk, Hoe 'k u te dienen, leere. eZ. 187. Wyze :'. Die 'zich Gods voorzorg aanbeveeien. Heb dank voor uw' barmhartigheden, Myn heil ó Jefus! t' allen tyd! Die voor my armen hebt jilecdcn En aan het kruis geftorven zyt, Uw dood en idcn troosten my En maaken my van zonden vry. \ 2. Uw ligchaam hebt gy willen fchenken, Opdat ik , tod' u eigen zyn En met uw bloed my laaten drenken, jm vry te zyn van zielen pyn, Gy fchenkt genaê, wendt ioeken af En maakt my vry van fchuld en ftraf. • 3. Heer! zal ik fterven, zal ik leeven, 'k Zal volgen \c gy 't met my wilt, Gekweld van fmart met angst omgeeio-, Zyt gy myn heil, myn'vreugd myn fchild, Door ! "verzoend, verdwynt de fchrik Van 't graf in't laatfte ;ogcnblik. j 4. Geloovig zal ik 't misdryf haaten, Gy zyt alleen . Laat hen, met zorg en overleg, Den dwaalenden «êr poogen Te brengen op den rechten weg Door christ'If mededoogen; Laat z' onder hunnen zwaaren last Zo én, als 't Christus jong'ren past, Voor uw' en yders «jen. 7. Treft hen vervolging, hoon en fpot, Staa Hen alsAi ter zyden; Laat hen, met heldenmoed ó God! Voor a4e waarheid, lyden. Gy zendt hen uit, uw' naam tef P Vergeefsch gaat hen de hel te keer, Al wil z' üw jaord beftryden. ■B. Beloon hun werk ten allen tyd. Verz'el hen mét uw' 'Sten. Geen baatzucht fpoor' hen aan tot vlyt. Hunnr flb blyv'elk genegen; Hun hart, om wél te doen, gezind,' tit hen van yder zyn bemind, Om achting nooit verlegen!" til?. En hebben zy den goeden ftryd, Hier door üw'hulp fcjftreeden, Veel zielen van't verderf bevryd; Kroon dan Wn' heilgebeden. Laat hen by't algemeen gericht, Bly«edig voor üw aangezicht Met hunne kind'ren, treeden F J3cz. ipg. Wyze: Alleen God' in de hoogt'zy eer'! lSTTw volk, Óheer! zingt vrolyk^dank, En doet zyn' i\J juichftem hooren: Uw naam, uw' eer, met bly gjlank, Doorgalmt ook onze chooren. Hoe heerlyk is ri naam alöm! Dies wy in dit uw heiligdom Ook feestgezigen zingen. i. Die heildagis door u alléén: Dies zullen Wy ü pfvfö. Gy dreeft den nacht der dwaaling héén, Liet 't licht vi waarheid ryzen, Opdat, van's menfehen juk bevryd, Sfr u, gelyk gy waardig zyt, Rechtfchapen dienen kunnen! ]. Wat weldaad! die zo zalig is! AVat heil is onsweêrvjren! Uw woord lag in de duisternis Zints honderden Vt jaaren • Gy hebt, in fpytvan's vyands magt,Dat weder ai het licht herbragt, Hallelujah! genade! I| Hier in uw heiligdom laat gy Uw .zuiver woord ons lï»ren, Hier blinkt uw' eer, zo volwaardy, Hier't heil, z aan'  gg4 Van de christeïyke kerk, aan ons befchooren: En elk vindt in zyn huisgezin Daai dag'lyksch nut en leering in: Doe ons dat heil toch achten! 5. Hoe vrolyk ftraalt dat lieflyk licht, Als wy tefameffl: treeden Om voor uw gunstig aangezicht Te nad'ren metfi, gebeden! U, u zingt onze christenheid, Verftand en, ftichting is verfpreid In onze kerk-gezangen. 6. Thans vry gemaakt, en 't flaaffche juk Der menfch'lykei geboden, Dat de geweetens in dien druk Ter nederboogff ontvloden, Dient nu, naar't licht van'tzuiverst recht, üf als uw kind, als Jefus knecht, Elk hunner, die u vreezerjM 7. In onze fchoolen wordt de jeugd, 't Verftand en har* te tevens, Gevormd tot waarheid en tot deugd, Geleicr door 't woord des levens. Der overheden wettig recht Blyfi ongekreukt, haar toegezegd. En rust en orde heerfchen| 8. Hier wordt de zielen-rust gefmaakt, Daar elk metl zyn' gebeden, Geloovig uwen troon genaakt, In Chrisf tus toe mag trceden, In hem, verhoort g' ons, waar 'f ook zy: Uit zyne volheid krygen wy, Hy toch is onzSef helper. 0. Zo leeft men, by uw eigen licht, Gelukkig, M lyk, veilig: Voldoen wy flechts aan onzen plicht Erl blyft uw' leer ons heilig; Grypt dan de dood ons leveir 'aan, Dan zullen wy dat woord verftaan: „ Van nu af» gy zalig! L 10. Zo goed, zoheilryk worden wy Door't woord dei(|e reinfte leere, Dat u dan eeuwig lofzang zy, Dank, roe»! en prys en eere! Mag hart en mond dien juichtoon fiaar|| Dan toont ons gantfche leven aan, Dat wy u dankba«| pryzen. Gez. I94. Wyze: Als wy in hoogfte nooden V/n-M [|. iriTeer! 't leeraarsampt is ook van u, Dank zeg» JOL de gemeente nu, Dat m' in uw' kerk, die gf bemint, Nog fteeds getrouwe leeraars vindt. 2. Gezegend zy hun ampt en ftand, Gy zondt henl hcerfl  Fan de christeïyke kerk. 535 ,weer! en yder plant, Van tyd tot tyd, uw heilig woord? b 2n daar door deugd en waarheid voort, i 3. Hoe is de leeraar niet verheugd, Die door u zielen ^ormt ter deugd , Op Jefus fpoor, als hy gezind. En zie- en voor uw ryk gewint. 4. Wat heil! datg' ook aan ons gedenkt, In gunst ons ulke leeraars fchenkt, Die wys zyn, deugdzaam,, hoog- eacht; In leer en daad vol geest en kracht. ,«j 5-Vermaanen, dreigen, ftraften zy; Och hoorden,' ,olgden, leerden wy Te haaten al wat gy verbiedt, Tc* :|oen al wat gy vord'ren liet! | 6. Verr' zy het van ons, lieve God! Dat wy dbor onank, haat of fpot Hen tergen! liever zy hun plicht Met>1ydfchap, tot ons heil verricht. t 7. Neen, dat elk onzer hen verbly', Een dankb're, vrooïe hoorer zy, Zo voert gy eens ons, te gelyk Met hen, icr namaals in uw ryk.. 'jGez. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveekn.. God u zy lof die ons, ten zegen Toen wy niet waren, worden liet: Door wien wy dübbel'heil Ibrkreegen, Daar g' ons uw woord en 't leven biedt: Gy □ndt ons, nooit ontfermens moe, Nog .fteeds getrouwe leraars toe. 2. Heer! zegen hen in 't moeilyk werken, Opdat zy 't feds met blydfchap doen, Wil door uw'geest hunn'moed trfterken Hunn'yveren vernoegen voén, Opdat elkhunM u.zyn trouw In leeren en in leven hou! '! 3- Hoor, vader! onze fmeek gebeden En geefhyzon-:r hcht cn kracht Hem, wien in 't predikampt op heden m hand genadig tot ons bragt; Hejp zelf, dan zaLzyri, :ppt alle'ért Gezegend zyn voor 't algemeen! Br Geef» dat hy dus uw byftand fmaake, Dat van- dé■dde hem betrouwt, Geen. enkel fchaap verboren ske; Maar elk bekeerd en opgebouwd, Dat ons zyn 2., voor--  335 Van de christeïyke kerk. voorftel overtuig' En zelfs den grootften zondaar buig' Ff 5. Laat hem met uwes geestes wapen Der waarheid! vyand tegenftaan En, wekt hy hen, die zorg'loos flaapenj Geen menfchenvrees ter nederflaan. Geef, daar hy troost l& uw kracht en licht, Een nimmer wank'lend toevoorzicht | 6. Heer! zegen ook daarby ons hooren, Wek uit deal geestelyken dood En hebben wy uw' dienst verkoorenjf Genade troost' ons dan in nood! Dat uw gebod elks ziel doom dring'! Met fchaamte , rouw en betering ! 7. Knoop tusfchen hem en ons de banden Van liefdj| daag'lyksch vaster toe, Dat elk zyn' plicht, in alle ftan-.v den, Die hy ons voorfchryft, willig doe! Wie God bof mint, zyn woord niet fchendt, Acht ook de dienaars, dij» hy zendt. 1f 8. Breng eens den leeraar, die uw' woorden VerkoMl digt,aan uw'rechtehand En met hem allen , die hem hoor«l den, Eens blyd' in 't eeuwig vaderland; Dan zullen wy|l bevryd van pyn, Met hem volkomen zalig zyn. X V I. B O E T G E Z A N G E N. Gez, 196. Wyze: Straf my niet in wen toorn! 1. P""^ org'.oos mensch, maak u bereid Van uw' fiaa$5 £j t' ontwaaken, Haast zal u nu d'eeuwigheid, Straft of loon genaaken, God fpreekt hoor! Neig uw oor Offll zyn ftemme t' eeren En u te bekeeren. 2. Schoon nog geen bazuinftem klinkt Van den grooten!, rechter: D'aardbol ook nog niet verzinkt Door zyn'j wenk, wordt echter Haast zyn woord, Hier gehoord : Men-. ^ fchen kind, keer weder Tot dees aardeneder! 3. Komt nu, eer gy 't hadt gedacht In uw' vreugde tyden , Uwes levens laatfte nacht: Wat zult gy dan lyden} Als uw hart, Vol van fmart, Voor uw'fchuld zal boeter, En vertzaagen moeten! 4. Al!  Boetgezangem 337 I4. Als God voor uw aangezicht Eens ontdekt uw' zon,.§n, Die hy ftellen zal aan 't licht, Dan wordt gy beibnden Vol van angst, Op het bangst', Niets zal uverjsyden, Als gy dan zult lyden. '] 5. Als uw ftervens tyd genaakt En gy af zult fchei\en: Zult gy daar uw' ziel naar haakt, Vruchtloos troost jlrbeiden; Red in nood, Van den dood! Red, ó God, :'| 't fterven, My van 't helsch verderven ! :.6. Nog hebt gy, ö mensch, 't genot Van dit aardfche 'iren : Hartlyk wenscht u nog uw God Jefus heil te gee,in, Kom met lust, Gy zult rust Voor uw' ziel verwerifcn En den hemel erven. KJ Gez. I97. Wyze: Uit diepen noodfchrei ik tot u. Wee my! dat ik Gods weg verliet En hem niet kind'lyk eerde, Die nog als vader op my ziet, 'Jhoon ik naar 't kwaad my keerde! 'k Was menigmaaL !|ch koud noch warm, 'k Hield my voor ryk en was toch an, Als ik myn' God trotfeerde. , 2. 'k Vergat heel myn' genadetyd En alle Gods weldaaitn, Die in den doop aan my gewyd, My riepen op zyn' (den: Ik dacht niet eens aan Gods verbond, Maar bouwI op een yd'len grond Myn' hoop, tot myne fchaden. 3. Nam God zich myns recht hart'ly kaan; 'tWas, of ik bmand voelde: Ik dwaalde dikwils van de baan, Die pd met my bedoelde; Hoe veelmaal heb ik hem bedroefd, Hens liefd' ik heb zo vaak geproefd, Waarin ik toch i'rkoeldc. I4. Ik, myne? vaders huis ontvloön, Voel thans in 't "oeste leven, Misleid met den verlooren zoon, De ftraf, c my doet beeven. Ik wil tot mynen vader gaan En lm myn' dwaasheid doen verftaan: Hy zal my die verr feven. 5. God ! heb met my, uw kind , geduld , Vergeef myn ïveldaaden, Gedenk niet aan myn'zonden fchuld, WaarZ 3 Jïieé  338 Boetgezangen, meê ik ben belaaden! Gedenk aan Jefus Christus dood.,* Gedenk ook aan zyn' angst en nood: Wil my met trooscj verzaaden! 6. Met 't heilverdienst dat ik begeer, Is niets te verll gelyken. Eer vallen vader! heuv'Jen neêr, Eer moeteal bergen wyken! Eer dat uw vreê-verbond vergaat En eerx der waereld Heiland laat Boetvaardigen bezwyken. 7. ó Jefus! wil myn voorfpraak nu By uwen vader bly«f ven! En myne bet'ring eer' ook u Door heilige bedryvenJ* U leef ik in dit aardfche dal, ü fterf ik, als ik fterven zal A 6 Laat myn wensch beklyven ! Gez. Ipö. Wyze: Uit diepen nood fchrei ik tot w. f \j. TTk wil van all' myn euveldaad My heer! tot u be»jl 11 keeren: Ach! wilt toch zelf door uwen raad My* waare boete leeren; En wyl door uwes geestes krachtJ De nieuwe mensch wordt voortgebragt; My gunstig die* Verëeren ! 2. Die zonder u iets goeds verricht, Die mensch iM nooit gevonden En zonder uwes geestes licht, Blyft eik] blind, dood in zonden; Verkeerd is wil, befluit eal daad: Dees ramp, ó God! wordt door uw' raad Edf kracht alle'e'n verflonden. 3. Geef my t' erkennen, dat ik ben Heel bloot, en, naakt van ziele: Geef, dat ik nooit myn' fchuld ontkenj Wanneer ik voor u kniele; Schenk my van al myn kwaadj berouw, Oprechtheid, dat ik nooit myn' trouw Doojl huichely verniele! 4. ó Hoe veel goeds hebt gy aan my Naar lyf en ziei^ beweezen! Geluk en roem en eer fchenkt gy: Hoe heb t ik u gepreezen? Ik heb, ik ongehoorzaam kind, Ondank^ baar tegen u gezind, Ik heb uw' ftraf te vreezen ! 5. Gy hebt my door uw onderricht Geroont de rechte 1 ftraaten, My opgewekt tot mynen plicht Den zonden-) i weg te haaten: Gy voerde my ter deugd fteeds aanj Doch  Boetgezangen. 339 och fchand'lyk heb ik deeze baan En uw" verbond trlaaten. 6. Nu voel ik, God! myn' zonden last, Te zwaar om en te draagen, Uw toorn en gramfchap houdt my vast in doet my haast vertzaagen; Ook klaagt my myn gereeten aan, Dat ik niet meer kan wederftaan: 'k Heb In my zelf mishaagen. 7. Doch wyl uw dreigen langen tyd, ó Vader! my iet deerde En gy my liet van ftraf bevryd, Dat zy ly niet verteerde; Vertrad ik meermaal uw gebod, Of $ioon ik uit der boozen lot Uw' pylen voelen leerde. I 8. Waar vind ik nu een vaderhart, Een moederlyk •Wennen? Waar vlied' ik heen in myne fmart, Wie zal ly nu befchermen ? Ik keer my om tot uó God! Laatmy tet worden heel tot fpot; Ik bid: verhoor myn kermenï I p. ö Dierb're Jefus! neem my aan, Delg uit all' myne taden! Want wat geen mensch kan ondergaan, Dat fpt gy ondervonden. Wie zyne fchuld met ernst bemuwt En op uw' hulp alléén vertrouwt: Vindt troost i uwe wonden. 10. Heer! neem my aan! bevryd het hart Van alle ■hé zonden; Opdat ik naa't gevoel der fmart, Eens lorde rein bevonden! Geef dat ik u ten eigen zy, Tot Kt der lusten flaaverny Eens word' geheel verflonden! jGez. I99. Wyze: Nu maak ons heilig, heere groot! Naar u, o God, verlang ik nu, Want al myn heil komt Hechts van u, Wie is als gy, zo Üefderyk ? an magt en wysheid u gelyk ? 2. Ach! myn ontfermcr, reken gy Myn misdaad toch et toe aan my! Zy rouwt my, God, zy rouwt my nu 1 gantschlyk hoopt myn' ziel op u ! I 3. Hoe goed, hoe ligt is uw gebod! Gy wilt 'k zal beminnen, God! En hand'len met myn' medemensch, h als ik t' ondervinden wensch. Z 4 4. Doch  34° Boetgezangen. 4. Doch echter kwetsch ik deezen plicht En misbrui* uw genade licht, Wyl ik het fchyngoed dikwerf meel Üan 't heil van myne ziel waardeer. g. Myn hart dat zyne fchuld erkent; Myn hart heeft zich aan u gewend, Te doen wat uwe wet gebied!» ,'t Geen tot myn best en heil gefchiedt. 6*. 'k Vertrouw op uw' barmhartigheid, Die gy nu yder dag bereid, Die treurigen tot toevlucht was El menig boet'ling reeds genas. 7. 'k Zie door uw woord ten krachtigst' in Dat uvvL genade is 't grootst' gewin: Dat die ook my géfchonkef is, Daarvan maakt Christus my gewis. 8. Ach ! dat ik nooit vergeet' myn' plicht Zo lang il zie het levenslicht! Myn's Heilands deugden met dij daad Bekend te maaken vroeg en laat! 9. Hoe heb ik yder gaav' befteed Die gy my hier out* fangen deedt ? Die vraag is 't, die de jongfte dag Voqjf yder mensch beflisfen mag. s 10. Een hart dat zich in deugd verblydt, Vol menj fchen-liefd' en God gewyd Vraagt gy ó rechter van my a| Wanneer ik opftaa uit myn graf. 11. Schep, vader, zulk een hart in my! Want gyl gy weet hoe zwak ik zy, Gy zyt my troost en toeverï laat, Waarop al myn vertrouwen ftaat. Gez. 200. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelenA 3. 71" k arme mensch ftaa vol van zonden God! voor m*K II heilig aangezicht; Ontferm u myner ziele-wonderi; En gaa met my niet in 't gericht! Schoon ik het zek$j niet ben waard Dat uw' genaê my wedervaart. 2. Slechts troost kan myne ziel behaagen: Myn'eui veldaaden zyn een last Die my te zwaar valt om til draagen, Ja die my boven't hoofd reeds wast: Waij zal myn borg zyn voor myn' fchuld? Alléén uw' gunsi] die my vervult. 3. Zoij  Boetgezangen. 341 I j 3. Zou'k aan uw' goedheid ooit vertzaagen? Daaraan ifebtgy ö God! geen lust, Die my tot dus verr' hebt Jedraagen, Zult ook my fchenken ziele-rust! ö God, : por wien ik leef en fterf, Geef my niet over aan 't ifcrderf! I 4. 'tGevolg ziet gy van myne zonden; En vraag ik ■P s wie delgt die uit? Dan wyst gy my op Jefus won' pn; En roept my toe: „ gy zyt zyn bruid!" Gy Krenkt my uwen zoon geheel, Die eeuwig is myn goed bk deel. 'J 5. Ook heeft hy ons't geluk verworven Vrymoedig totu btezien, Ook my zal, nu hy is geftorven, Door hem '«naë by u gefchién; Want gaarne gy vergeeven wilt; ; y zegent, ja! gy zaligt mild. 6. Spreek nu tot my: 't is u vergeeven! En ftil ook ' yn' geweetens - fmart! Ja, zou myn' moede ziel nog bec- ':;n; ö God! fprcek fterker dan myn hart: Uw gunstig loord maak' alles goed En fchenke my ter bet'ring moed! 7. Ik twyffel'niet, gy zult verhooren! Hier van verzeIrt my 't geloof, De troost die in my is gebooren: 't Jieuw' leven voor uw'ftem niet doof, Myn toevoorzicht ' ap u daarby, Getuigen uw' gende inmy. Bez. 20I. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeien. Myn God! 'k wilweenend totu komen: Ontferm, ontferm u over my! Ach ! doe op my uw' gunst .?êrftroomen , Uw vader-oog my vriend'lyk zy ! Voor u f eng ik myn' zonden fchuld, ó Rechter heb met my ibduld! i f» Hoe dikwils hebt gy my vergeeven En uitgedeigd iyn zonden - kwaad ? Hoe vaak beloofd' ik u te leeven, Es vlieden alle booze daad? Hoe plechtig was, ó God, e eed Dien ik aan u ter bet'ring deed ? : 3. Maar ach 'k viel telkens weêr in zonden, Terwyl ■;ar lust my overwon: Uw beeld heb ik op nieuw gefchonZ S den ,  342 Boetgezangen, den, Wanneer het goed' in my begon; Was ik te zwak) tot wederftand; Zo kreeg de zonde d'overhand. 4. ö Hoe veel zondenvolle dagen Doorleefd' ik, God I als in een' droom! Ik bragt my zelv' in angst en plaagen' En bleef in myn' verbeelding vroom: Verwond en bloe-i dendwas myn hart, Verdoofd, gevoeld' ik gantsch geen'; fmart. 5. 'k Snel thans naar 't eind' der zonden-wegen, Want God uw toorn dreigt my den dood, Om troost wordt myne ziel verlegen En om een redder uit den nood; Myn kwaad 'geweeten klaagt my aan, Hoe zal ik heer! voor u beftaan ? 6. Tot wien, ó vader, zal ik vluchten ? Waar vind ik voor myn'ziele rust? Hoe wordt zy vry van angst en zuchten? Zich uw' genae en gunst bewust? Al myn ver-| trouwen rust op u; ö God des levens red my nu! 7. Voor myne vaak gepleegde zonden Stortt' ook uwj zoon zyn dierbaar bloed. Ach! Laat my dat, van fchuldi ontbonden, Toch komen door 't geloof te goed! ó Rech-jl ter! fpreek nog eens tot my: „ Ik fpreek u van uw zon-f den vry. " 8. Getuig het heer! hier kom ik zweeren: Opnieuw aani u gehoorzaamheid: Uw' wil te doen, u immer t' eerenff Beloof ik u; ik ben bereid, Der zonden lust te we-f derftaan, Gewillig 't beste pad te gaan. 9. Wil, ö myn ziel, nooit weer vergeeten, Hoe vaakjl gy reeds gevallen zyt! Toon' nu des heeren wet te weclï ten , Dat g' in uw' redder u verblydt: Roep daag'lyks inj 't geloof hem aan: Heer! voer my op een effen baan! 10. Ja! ik ben zwak, gy kuntmy fterken, Myn helper! in verzoeking zyn : Ten heil, geloof en goede werken Myn 1 hart met uwen geest befchyn! Doet gy dit, God ! mynl toevoorzicht! Dan zal ik wand'len in uw licht. Gez.  Boetgezangen. 343 ' '(ècz. 202. Wyze: Pf. CXXXVII. Aan ^watervlieten '\ babyion. I :,. //"^ntferm u myns ö heer! myn hart, Geneigd tot „r v\^/ ydelheden, Doet, dan door vreugde dan door jinarc,My dwaalen in myn'treden; Gelyk een riet, door Jfind geroerd, Zo waggelt ook, door drift vervoerd, Jlyn' ziel zo zwak en teder : Wanneer kom ik tot waare Jast, Dat ik gewis treed', en met lust My voor uw' troon Jerneder'! Jj 2. Geef dat myn hart voortaan niet meer, Zo wankel-, Jioedig blyve; Regeer geftaeg myn' zin ó heer! Ach! •ijlt hy vast beklyve! Als my der ydelheden lust Myn hart ëftrydt, vermoeit, ontrust, Hoe zal ik u dan looven? My gantsch tot uwen dienst befteên, Blyft myn' begeerte j jus alle'e'n : Geef daartoe kracht van boven ! J 3. Doch als ik op der deugden paên Tot ftruik'lens toe .nogt glyden, 6 Bied my dan uw' byftand aan; Wil my door val bevryden! Als my bekruipt een'booze lust, Die A teder hart zo zeer ontrust, Wil zelf my dan bellieren ! jterfterk daarby myn' zwakken moed, Dat ik myn' drif- cn, zo verwoed , Geen losfen toom moog' vieren! t 4. Myn God! myn God! gedenk ook niet Aan myne Jroegfte zonden; Toen ik in deugd en plicht, verdriet En . ardheid heb gevonden! Doch toen droegt gy my met geJtald, Vergaaft my vader! myne fchuld , Waaraan ik fteeds |al denken; Myn waar geluk bedoelt g' ó heer! Uw' wil A volgen is myn'eer'; Wil my daar kracht toe fchenken! J 5. Ik ben een mensch! en gy kentmy, De zwakheid . nyner krachten; Geef dat ik fteeds my aan u wy'! Van l| zal ik verwachten Bekeerings-lust tot heiliging En waarlb harts verbetering, Om vroom voor u te leeven; Zo kan rijt hier, terwyl ik leef En namaals waar ik fteeds naar jreef, Uw' almagt d'eere geeven. Gez.  344 Boetgezangen. Gez. 203. Wyze: Heer Jefus Christ, mynhoogjic ! goed! ï. tj "^Tader, die barmhartig zyt, Ik werp my vooruwi W voeten , Om hier in den genadetyd In ernst opi recht te boeten • Heb ik uw' wetten overtreên; Vergce ï myn' ongerechtigheên, Wil my in gunst ontmoeten! 2. Gy, die de waare zielrust fchenkt, Neem weg 't geeti my kan plaagen. Als gy my in genaê gedenkt, Dan zal ik u behaagen: Geef my den geest der heiliging, Opdaf myn' waare betering Vermeerder' alle dagen! , 3. En gy ó Heiland! die u hebt Voor my eens willes geeven, Verleen my, daar m' uw'gunst herfchept, Eeri recht godzalig leven: Myn zaligmaaker en myn Godw Ontferm u myns! hoed my voor fpot, Zo wordt u d'ce» gegeeven. 4. Voor zondaars plengde gy uw bloed, Opdat zy niefll verderven! Uw' dood dan kom' ook my te goed' In leve» en in fterven ! Geef dat ik alle zonden haat' En nooit hejF pad der deugd verlaat, Om nimmer u te derven, 5. Gy geest van God, die my verlicht Regecrér de» gedachten! Vest op de toekomst myn gezicht,'k Zal heer!!1 uw' hulp verwachten; Als 't hart van zond' is afgekeerd Erf1 ik fteeds doe naar't geen gy leert, Kan ik my zalig achtenjl 6. En nadert, dan myn ftervens uur, Zo help my zegej! praaien, Dat ik alsdan door uwbeftuurMoog' d'eere kroo» behaalen! Dan leer ik eens hoe fmart en nood, De laatft» vyand , zelfs de dood , My voert in 's hemels zaaien. SI Gez. 204. Wyze: Op mynen lieven God. 11 ï. ^"WT'aar vlied' ik zondaar heen! k Ben angstig, vo;4 WW geween, My knelt de band der zonden ■ Hod| word' ik toch ontbonden? Wie zal zich myn's erbarmen| Wie geeft my troost, my armen ? v GyJ  Boetgezangen. 345 2. Gy, myn heer Jefus! gy Roept gunstig ook tot my; fïethoop die in't gemoed leidt, Vlied ik tot uwe goedheid; Ij* helpt den zwaar belaaden, Dieuals helper baden. * \ ,3. 'k Vertrouwu gantsch! want gy Stortt'ook uw bloed )or my. Uitdelger van myn' zonden! By u wordt vree [vonden; Ach! wil dien vree my geeven, Doem' in uw' ,f;ïfde leeven! , 4. Hoe groot de zond' ook zy, Gy maakt van haar j y vry, Zo 'k neem uw woord te baate, En my daarop i»rlaate. Gy fpreekt: 't is u vergeeven! En ik gevoel nieuw ■ teen. 5. Ach! veel nog mangelt my; Maar, oppergoedheid! 'm Schenkt alle goede gaaven, Die m'in myn''armoed iiven. Gy zult my onderftutten, Zo 'k word' verzocht, jlfchutten. ,6. Hoeft.il, gerust, bedaard, Is't hart dat gy bewaart ï . jen hoord' u zelf belooven: Niets zal u my ontrooven: Wy diens ik ben, 6 heere! Volg' ik en uwe leere. , 7. Gy die myn harte wont, .Gedachten leezen kont, , hor wien ik dankbaar weene! Gy ziet hoe goed ik 't | ieene, Gy ziet myn yvrig ftreeven, U waardiger te , jpven. ! 8. Heer! wien ik eeuwig min, Geef my dien vasten , |n, Dat niets my moog' verleiden, Wat my van u kan telden; Dan leev' ik u en erve Den hemel, als ik fterve. pz. 205. Wyze: Hartliefjle Jefus, wat hebt gy misdreeven? * //^cna^» " God! weêrhou uw' ftraf betooning ! Slaa I in het eind' op ons ontfermend' oogen! Wy iieeken u op 't ned'rigst' om verfchooning, Om mededogen. 2. Want zo g' u wilt naar ftrengheid recht verfchaffen |S ons uw' toorn doen naar verdienste blyken, Dan peten wy, op 't denkbeeld van uw' ftraffen, Van vrees jzwyken. 3. Wy  346 Boetgezangen. 3. Wy immers zyn flechts zwakke ftervelingen, Die 'tl waare merk van heiligheid ontbeeren En, op 't gemis van. Uwe zegeningen, Tot niet verkeeren. 4. Heer! onze fchuld is hemelhoog gefteegen. UwlS gunst koom' ons in onzen nood te ftade! Laat on|| berouw , ons fchrcien. q, beweegen En toon geil nade! g. Doe ons, ó.God vergiffenis verwerven ! Al hebber» wy uw' heiligheid beledigd, Uw zoon heeft u, door zyfll Verzoenend fterven, Met ons bevredigd.. 6". Zo moet' het bloed geftroomd uit JefuS wonden En 't eind'loos nut van zyn erbarm'lyk lyden, Ons vari' de ftraf, verdiend door onze zonden, Volmaakt hei vryden. 7. Ach! mogtenwy, van fchuld en ftraf'ontheven, Del grootheid van uw' menfehenmin befeffen! Hoe zouderjf wy, in dit en 't eeuwig leven, Uw' roem verheffen ! T Gez. 206. Eigen' zangwyze. 1.6 Tjp\ierb're Jefus! heil der aard'! ö Hoop van 11 JLJJ zuchtend harte, Van 't hart, door - drukkend? wee bezwaerd, Geprangd door zondefmarte! Getrouwer toevlucht in den nood! ó Heer van leven en van doodjl Ik zoek, door wroeging fel beftreên, In myn' gebeênï Myn' hulp en troost by u alléén. 2. Ik ken myn' zond', en weet wat'lot Ik heb naar |[ recht te wachten; Maar ach! myn borg! myn heer! mjjn God! Genaê: hoor naar myn' klachten! Gy, die uwï Vader heb voldaan, Dring uw' verdiensten by hem aan! 1 Gy-zelf hebt immers door uw bloed De fchuld geboet ü Van my ook, die u val te voet. 3. Laat my, door uwen geest bewerkt, Steeds naatl: uw voorfchrift hand'len En, in 't geloof door u ver-li fterkt, Op 't pad des levens wand'len! Geef, geef dat ik' met hart en zin Myn' naasten als my-zelv' bemin! Zo blyk'  Boetgezangen: 347 iyk' aan elk hoe ik uw' leer, Op 't hoogst' waardeer En j »or myn' daên u roem' en eer'. 14. Als gy, naar uw' barmhartigheid, De fchuld'my . kbt vergeeven; Als my uw' geest op 't heilfpoor leidt, ! ]an kan my niets doen beeven. Dan vrees ik, fterk 'lor uwe kracht, Geen waereld, dood of helfche magt. 'At nooit myn' hoop op u bezwyk' En in uw ryk, Uw* ierb're gunst my eeuwig blyk'! Gez,. 207. Eigen' zangwyze. Myn God en heer! Zie gunstig neêr! Laat uw' genaê my blyken! De zondenfmart Ver' lieurt my 't hart: Ik zal van angst bezwyken. ,2. Myn jammerftaat Toont my van 't kwaad Al d'ysItyke vruchten. Waar ik m' ook wend', 'k Weet myn* iend' Zo min als u t'ontvluchten. 'I3. 'k Beveel myn lot, Genadig God! Alle'e'n aan uw' ' «berming. Hoor myn' gebeên! Zie myn geween! Toon, 4on my uw' ontferming! j 4. 'k Erken myn' fchuld; 'k Heb uw geduld Getergd #or myne zonden. Maar, heer! verfchoon My om uw' ) Ion ! Verfchoon my om zyn' wonden ! I5. Heeft niet zyn bloed Myn' fchuld geboet, My van Ji: ftraf ontheven ? Ja, hy ontfloot My door zyn' dood, -Jen ingang tot het leven. t6. Moet ik voor 't kwaad, In d'aardfchen ftaat, Dan jfenge boetftraf lyden; Wat nood, zo ik Van angst en prik My namaals zie bevryden! I 7. Wanneer de-lucht, Met ftorm bevrucht, En mensch 1 vee doet fchroomen, Dan vlucht en giert Het pluim;:dicrt', En fchuilt in rots en boomen. ,! 8. Zo vlucht in fmart, Tot u myn hart, ó Heiland en 'ïtfermer: Gy waart en zyt En blyft altyd Myn' toc. juicht en befchermer. g. Ach! laat my hier Van uw banier Toch nimmer trouw'-  34$ Boetgezangen. trouw'loos wyken! Dan doet geen' nood, Hoe yslyï groot, My op den weg bezwyken. 10. Dan roem ik bly, 6 Heer! dat gy Myn fchuld nu -hebt vergeeven; Dat gy my 't recht Hebt toegezegd OÉ 't eeuwigduurend leven. * t Gez. 2o8. Wyze: Als myn flond'lein voorhanden is. | li ó Tjn\ierb're bron van alle goed! ó Jefus, die zo tal JLJ/ der In liefde blaakt voor t zwak gemoed! Zie gunftig op my neder, Op my, geprangd doorzonden! fmart! Schenk aan myn afgepynigd hart 't Verbeurde heijf goed weder! • f 2. Verdryf den feilen angst en nood, Waarmeê myriÉ ziel moet ftryden! Het was alleen uw bitt're dood, Ditl zondaars kon bevryden : Schenk my , die om myn misdry'l zucht, Dan ook de zegenryke vrucht Van uw verzoenen! lyden! 3- Wanneer ik denk aan al het kwaad, Voorheen doaï my bcdreeven, Dan doet myn jammerlyke ftaat My fiddei ren en beeven: Dan zie ik niets dat my behoedt, Da4 knaagt de wroeging myn gemoed; Dan gruuw ik zelf vanj 't leven. 4. Wanneer gy't hart, dat angftig treurt", Uw troost'rylï woord laat hooren, Dan wordt het krachtig opgebeurd» Dan wordt 'er rust gebooren: Dan ziet het, op boet» vaardigheid, Zich fchuldvergifnis toegezeid En gunst voor ftraf befchooren. 5. Laat, laat die euangelietaal Myn' droeve ziel óm ftreelen! Zy kan alle'en myn' boezemkwaal Door uw' gejg nade heelen. ö Jefus, die voor zondaars ftierft! Laat toei|( in 't heil, dat gy verwierft, My arme zondaar, deelen^i 6. Zo u 't verflagen hart behaagt, Een' ziel in 't ftqt geboogen; Die om haar' zonden treurt en klaagt: Zie me | ontfermend'oogen-, ó Dierb're Heiland! dan op my, Di$j met berouw, myn'fthuld bely ! Toon, toon m' uw medei doogen! 7. Laa'  Boetgezangen* I 7. Laat my dc zoen-kracht van uw bloed Van fchuld eit 'raf bevryden En doe my, met ftand vasten moed, Steeds :i:gen d'ondeugd ftryden, Zo zal ik, door uw' kracht bererkt En in 't geloof aan u gefterkt, Aan uwen dienst ïy wyden; J 8. Zo zal ik, door uw' geest verlicht, Naar waare pdsvrucht ftreeven En, fteeds getrouw aan deugd en licht, Naar uw' bevelen leeven; Om, als myn' ziel dees |rd verlaat, In't ryk, welks luister nooit vergaat, U Jbuwig' eer te geeven. kz, ,200/. Wyze: Heer Jefus Christ, myn hoogstegoedt Ik arme zondaar kom tot üf En' bid uit grond' des harten, Verleen my toch genade! nu Myn'ziel gevoe'f eel' fmarten: Der zondental En yder val Op myn' veriHperde wegen Weleer begaan Van kindsbeen aan, Die «aaken my verlegen.- : 4 2. Myn' zonden zyn zeer veel' eh groot Ja nimmermeer !1 tellen, Ik ftaa voor u van fchaamte rood: Wyl zy my - taglykseh- kwellen, Hoewel uw zoon , Uit 's hemels troori qy daarvan heeft ontbonden, 'k Voel echter ach 1 No£ Jer dag, Dat zy op nieuw my wonden. ! 13. Groot is ook myn' ondankbaarheidDoor myn gedrag |weezen: Ik wierd op 't zondenfpoor geleid En heb ti •it gepreezen:- Daar uw' genae My vroeg en fpae Tot ïailigheid verftrekte En gy met goed In overvloed Genai .dg my bedekte:- J4. Vooral hebt gy met groot geduld My willeb larïg ver-' floonen , En heilig God! my niet naar fchuld Noch naar Urdiensten loonen , Maar liefderyk , Ja! vaderlyk Hebt' gy B' aangenoomen En niets gefpaard Dat- ik- van d'aarct Jbgt in den hemel komen. , 5. Gy hebt door uw krachtdaadig woord Zeer dikwife li! doen vreezen En door uw' geest des hemelspoort My «en aangeweezen, Myin dien ftaat En vroeg en laat fo(A a boete?  ,3.50 Boetgezangen» boete laaten wekken En in dien ftryd Met allen vlyt My: totu heer! doen trekken. 6. 't Is waar 'k erken myn boos beftaan; Heer ! op uvOl vriend'lyk kloppen, Liet ik myn hart niet open gaan Maai ging myn' ooren ftoppen: 'k Heb onbedacht Uw' ftem ver* acht Die 'k'fnood den rug toekeerde, Nochtans waart gy Geneigd tot my, Dat gy my niet verteerde. 7. Gy kost ook dikwils volgens recht Myn'ievensdraad verkorten En my gelyk een' boozen knecht Doen in 'tven derven ftorten, Daar 't eenwig ach ! Met treur geklag Elk!" zondaar zal verzeilen, Doch toonde gy Geduld aan my, Datl1 my geen ramp zou kwellen. 8. Wanneer myn hart dit wel betracht, Dan doet de^' fchrik het beeven; Ik voel den angst, te weeg gebragt Doojt myn zo zorg'loos leven ? Kan groote pyn Voldoende zyrf Tot ftraf voor myne fchulden Neen! 'k ben niet waardDatf gy op d'aard'' My voeden wilt en dulden. 9. Dat gy my mint verdien ik niet, Ik heb uw beeld gen fehonden; Aan my is veel genae gefchied,. Ondanks myn groote zonden; Haar list en magt Heeft my verkracht 'k Moer zelf myn vonnis vellen. Want gaat g' in 't recht Met my4 uw' knecht, Dan daal' ik wis ter hellen. ! 10. d Vader der barmhartigheid ! Ik lig hier voor uw;ï' voeten , Verwerp my niet die tot u fchreit En laat my ernstig boeten, Slaa uw gezicht ó God myn licht! Op my, bef last met zonden Geef my een blik Dat ik verkwikk' Ztf wordt myn' ziel ontbonden. 11. Heer! open my uw vriend'lyk hart Verhoor tocfi}; myn' gebeden! Vergeef myn' fchuld, Genees myn'fmartji Laat my myn'tyd befteeden In 't geen dat gy Begeert var$ my; Help my het booze myden, Tot dat ik kom' By "\f eng'lendom Daar niets is, dan verblyden» Gez'  Boetgezangen. 35! Gez. 210. Wyze: Myne ftem fchreit tot den heere. lf^r00te G°d' uit den hooSen °P uw' fthepslen V\jr nederziet! Toon myookuw mededoogen In myn jitter ziel-verdriet! Ik gevoel myn' zonden-fchuld. 'k Werp, net naberouw vervuld , My op 't ned'rigst' voor uw'vocen; Ach! laat my genaê ontmoeten ! ' 2. Gy, die aan't bezwaarde harte, Door den mond van iwen zoon, Troost in 't prangen zyner fmarte Liefderyk kebt aangeboón, Zult ook my, die voor u kniel, (Dit loopt myn' beangfte ziel,) My, met zonden overlaaden , n myn' boete niet verfmaaden. 3- Gy, de bron van heil en leven, Hebt den zondaar ot een' wet Ter behoud'his voorgefchreeven: „ Zoek nyn aanzicht door 't gebed." Ik gehoorzaam aan dien Plicht: 'k Zoek, ó heer! uw aangezicht. Ach f vergeef py, op myn fmeeken, Al myn' misdaên en gebreken! 4- G7. die israël te vooren Zo veel liefde blyken deedt, Jy hebt by u-zelv' gezwooren Met een' duurgeftaafden ed r „ 'k Wil niet dat de zondaar fterv' En ter néér , ftorf in 't verderf; Maar dat hy naar 't heilpad ftreeve, , Zich bekeer' en eeuwig leeve." 5. T>it, dit fterkt myn zwak betrouwen. Dit doet ry myn' hoop alléén Op uw' menfchenliefde bouwen, ly in ootmoed tot u treên. Ik fchond roek'loos uw' eboón. Ik ben een verlooren zoon, Die myn' plichten eb vergeeten En niet waard' uw kind te heeten. 6. 't Bitter fchreien, 't angftig zwoegen Toont myn' i\\c boezemfmart, 'k Slaa my onder 't hevig wroegen, Js de tollenaar op 't hart. 'k Durf naauw' d'oogen opwaarts flaan: 'k Blyf, als hy, van verre ftaan: Ik, die out uw' gunst verfmaadde, Smeek van u niets dan 'enadc. ' 7. Ik moest onöphoud'lyk zuchten En , door fmarten ;rreed verfcheurd, Eindelooze rampen duchten, Wierdc jyn ziel niet opgebeurd Door het denkbeeld dat uw zoo», Aas rol  35* Boetgezangen. Vol ontferming, uit uw' troon Tot myn' redding neder-* daalde Enals borg myn'fchuld betaalde. 8. Maar dit denkbeeld fchenkt my 't leven. Jefus heefd voor my geboet. Nu, nu is myn' fchuld vergeeven: 'k Ben gereinigd door zyn bloed. cA> Myn God! wat zaligt heid Hebt gy m' in uw' zoon bereid! Mogt ik voor diej gunstbewyzen U door mynen wandel pryzen! p. Sterk hiertoe myn yv'rigpoogen, Dierb're Heiland! door uw' kracht. Stel my levendig voor oogen 't Werk' door u voor my volbragt, Laat my, als uw dischgenoot, By 't herdenken van uw' dood, 't Eeuwig heil der god-» gezinden Hier by voorfmaak ondervinden ! Gez. 211. Eigen' zangwyze. 1. A eti.t waar zal ik zondaar vluchten? Wat tot mytii f\ behoud beftaan? Myn geweeten klaagt my aan J Welk een ftraf heb ik te duchten ? Doch wat leed my ook! gefchied'; Ik verlaat myn* Jefus niet. 2. 'k Heb door myn' bcdreeven zonden Jefus menigJ maal gehoond; Maar zyn' gunst heeft my verfchoondd Hy geneest myn' boezemwonden. 'k Schep dan moed irij al 't verdriet. Ik verlaat myn' Jefus niet. 3. 'k Zal zyn' hulp altoos verbeiden: Schoon fomtyds! eens christen hart Worst'len moet met ramp en fmart j Niets zal my van hem ooit fchciden, Naar wiens wil hel all' gefchiedt. Ik verlaat myn' Jefus niet. 4. Schoon ik weet dat 's menfehen leven Slechts een yd'le fchaduw' is, 't Baart my geen' bekommernis; Schooiu ik nog dees dag moest fneeven. 'k Onderwerp m' aan/f: hoogst' gebied. Ik verlaat myn' Jefus niet. 5. 'k Leg, in God getroost, by 't fterven Alle moeit' en zorgen af: 'k Rust dan in het ftille graf, Tot ik 'themelsch' goed zal erven Dat zich opdoet in 't verfchietj Ik verlaat myn' Jefus niet. 6. 'k Zal door hem eens weêr herlceven : 't Eeuwig tyi de'  Boetgezangen. , 353. mff zaligheid Is my door zyn* gunst bereid: Hy zal my êenade geeven Als hy m' in zyn' vierfchaar ziet. Ik ver» f,pt myn' Jefus niet. 1 j 7. Jefus zal myn toevlueht blyven, Tot hy my in 't Jeilryk oord, Daar geen' ramp de blydfchap ftoort, Als Uen burger in zal lyven. 'k Styg dan boven't aardsch lerdriet. Ik verlaat myn' Jefus niet. '■fcez. 212. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeJen. Ach! 'k ben op nieuw ten val gekomen En viel door keuz' en overleg! En nog blyf ik met reien fchroomen, Dat ik ligt raak' op nimmer weg! Ik londaar , die myn kwaad beween! Tot welk een afwond fnel ik héén ? I 2. ó Diegehaate troetel-zonde! 6Die gewoonheid van laar lust, Die trek tot haar, die vaak my wondde, Ver- | (.ooren woedend thans myn' rust. Hoe onbegrensd hoe |reng daarby Is niet haar heerfchen over my ? I 3. Reeds lang riep tot my myn geweeten: Gy muit I mensch maar tegen God! Door booze lust gantsch weg- ., lereeten, Bedroogen, wordt de dood uw lot. Snel rooft 't kwaad met onbefcheid Uw aardsch geluk en za« idghcid. 1 4. Hoe dikwils heb ik voorgenoomen: Nu zal ik myE zonden vliên ! Ontftrafiyk, zuiver, fchier volkomen, " al yder my hier wandelen zien! Hoe vaak, ó God, I |n hulp en magt Smeekt' ik daartoe by u om kracht ? J 5. En kwam de zond' m' op nieuw verleiden; Hoe ïilwak wierdt dra myn tegenftand! Ach zy geviel my: ibefcheiden, Vielzy my aan met ruuwe hand. De lust l|mk in't genot; 'k geniet Vervolgens afkeer en verdriet, i: 6. Ook ditmaal ben ik overwonnen : Schier nimmer liel ik nog zo diep! 'k Behield nog 't willen, maar niet konnen, Myn hart iloeg, myn geweeten riep; God, ichtcr! ik gedacht met fchrik Aan u en echter zonIgd' ik! Aa 3 7.'kSprak  354 i Boetgezangen. 7. 'k Sprak tot my zelf: God zal het wreeken! Er» nochtans, nochtans zondigd' ik! Myn kwaad moet ik tm *'t grootst' uitfpreeken. Hoe raakt' ik om my zelf int fchrik! Dacht ik aan't laatfte oordeel; ziet Ik beefde:, doch dit werkte niet. 8. ó Onbegrensde zonden-liefde, Hoe word ik eind-^ lyk van u vry ? Hoe fla ik 't laster dat my griefde, Hoe demp ik u en dit in my ? Onfermer, neem myn fmeeken aan! Leer gy my zelf haar tegcnftaan! 9. Mind' ik u flechts naar uw gebieden, Dan zou de zonde wel van my Met haar verleiding fpoedig vlieden ,4 By u heeft zy geen' heerfchappy En uwer waare liefdefchyn Verdoofd' en doodde haar fenyn. 10. ê Wil gy aan myn' ziele fchenken Tot u rechtfchaJ pen' liefd' en lust! God! wat ik kiezen moog' of denken 4, Getuig' door daad van haar! gerust U minnen als uw] eigendom, Dat zy myn werk myn roem alöm. 11. Dan overwin ik in dit leven En voër op mynej lust gezag; Myn kwaad zult gy dan al vergeeven Hoe] veel, hoe groot, 't ook weezen mag. Hier zy myn leven] t'uwer eer', Myn danklied namaals uw's, ó heerf Gez. 213. Wyze: 6 God, getrouwe God! Wilt gy door ui titel nog De boete niet beginnen} Dan fchendt gy Gods gebod En moet u zelf niet minnen. Is uw' Verbetering 't Geluk niet voor uwl ziel ? Wie ftelde toch dat heil Wel uit naar 't hem geviel ? 2. Maar ach! wat is het zwaar, Zyn eigen hart bej ftryden; Begeerten tegenftaan En booze lust te myden| Ja, zondaar! ja 't is zwaar, Maar tot uw's heils beftaairj ïs toch geen' and'ren weg; En dien zoudt gy niet gaan? 3. Is uwe plicht van God: Hoe kunt gy dien vergeeten ? Naar uwe krachten zelf Heeft hy dien afgemeeten.j Wat aarzelt gy dan nog? Is God dan een tiran, Die meer van my begeert Dan ik hem geeven kan ? 4. Spreek  Boetgezangen. 355 " 4. Spreek zelf: wint God wel iets Door kindek hem xb Teezen ? Als gy met vreugd zyn reent En lust aan u, noogt leezen ! Als g' uitvoert zulke deugd Gelyk uw heer . zeidt, Wien djent gy?tracht gy niet Naar uwe zalig- eid? 5. Waarom wilt gy dan nog Hier d'ondeugd niet verlaten ? Wyl zy uw onheil is, Wil God gy zult haar haaen! Ach, waarom weigert gy Van deugd te zyn een vrind? rod wil om uw geluk Dat yder haar bemint. 6. God biedt u kracht, opdat U 't goeddoen zou gelinen : Zou hy door almagt tot Gehoorzaamheid u dwingen P ly gaf u toch 't vernuft, Gy weigert zyn bevel! Hy cndt zyn woord u toe, En gy verlaat die well'! 7. Spreek niet: God kent myn hart; Ik wou het hem elooven, Om my nog eens en dra Der zondenmagt t' iitrooven: Thans is dit werk te zwaar; Doch deeze . jwaarighcid, Die heden u verfchrikt, Is't die tot grooter* : lidt. >! 3. Hoe meer gy doet en pleegt, Wat vleeseh en bloed ; isbiedcn, Hoe fterker 't wenfchen wordt, Dat dit moog* j'eêr gefchieden. Schuuwt gy op heden niet Geen vriend ■ I zyn van God.- Ach! hoe veel minder doet Gy morgen m gebod! 9. De boete is geen werk Van weinig' oogenblikken. an u geen fnelle dood Zelf heden nog verftrikken? 1$ pe zucht tot God, Een wensch naar betering En angst ior ftraflen wel Genoeg ter heiliging? 10. Is 't reeds ter zaligheid Genoeg 't geluk te fmaa!en Van hen die zyn verlost, Als ons de dood zal naa::n ? Is 't reeds genoeg daartoe, Als g' om uw' zonden ftreit, Dan is het ligtfte werk, Dat van uw zaligheid. 11. Maar eiseht de heer van ons De reiniging des harjn, Daar 't misfen van geloof En liefd'baart zielen-fmar-r M Moet gy hem,die u mint, Zo dienen als hy 't vraagt iBcef dan voor u zelf A's gy dit werk vertraagt! 12. 't Geloof toch heiligt u. Is dit uw yv'rig trachten A a 4 Een  35*5 Boetgezangen. Éen werk in ernst? waarom Verfmaadt gydan Gods krach» ten? Verfchrikt zyn woord u niet? Laat hy op't laats* niet in Zyn' dwaaling yder gaan Die boos wil zyn Van zin ? 13. Heeft Christus ons verlost, Om zondaars fteeds ta: bly ven, En, zeker door zyn bloed In 't kwaade ons te) ftyven; Wordt ons in Jefus woord Niet plicht en deugd* gepreekt! Dan is het niet van God; Die nooit zich te« genfpreekt. 14. Nog heden nu gy leeft En hoort de ftem uws hee-)j ren ; Maak toch terftond begin Van d'ondeugd af te keerenll Bejegen uwen God, Wilt g' uw verzuimd geluk NieJi eeuwig in de pyn Berouwen vol van druk. 15. Befluit toch vol van moed, Ten zelfftryd n te voe4|l gen. 't Verwinnen, is 'tal zwaar, Baart godd'lyk verJI genoegen. Vertzaag niet ; gaat het ook Aanvanglykjè langfaam voort; Volhard! God is naby En fterkt u door» zyn woord 16. Roep hem ootmoedig aan; Hy delgt all' uwe zon-jl den En wordt' eerst door zyn' wet By u haar vloek bevon-M den: Ach! wederftreef dan niet; Wie treurend God vcr4l trouwt Diens rouw neemt zulk een' keer Die nimmer hernia berouwt. i| 17. liet kwaad zo zoet het is, Kan nooit den vrede]! geeven, Zy fmaaken dit geluk Die hier flechts dcugdzaam i leeven. Hy, die Gods ftem hier hoort, Verkiest hea| beste deel; Hy, die zyn'God verlaat, Verliest zyn heil» geheel. 18. De boete baart u nooit Een leven vol van lyden. Godii kent, mint uw geluk; Zy leidt ter vreugd' naa 't ftrvden, Maakt uwe ziele rein, Vult haar met toevoorzicht, Geeft wysheid en verftand En moed tot uwen plicht. 19. Spreek: is 't geen waardig ftuk Met een gerust geweeten Te fmaaken 't aardsch geluk, Niet fpaarzaam toe-?, gemeeten, Rechtvaardig, maatiglyk Te zyn by dat genot, Reeds zalig hier te zyn En namaals eens by God ? XVII. I  357 jVIÏ. VAN HET GELOOF, DE RECHTVAARDIGMAAKING EN HEILIGMAAKING. J Gez. 214- Wyze: Het heil is ons aankomen ziet. \ TO ecntvaardig zullen zy flechts zyn Die Gods genaê I iKk. b eg eeren, Die 't onrecht vlieden en den fchyn; tt 't waar geloof hem eeren. 't Geen hy door zynen leest en kracht In allen wil zien voortgebragt, Die hem lp volgen leeren. | 2. Gy die zelfs door Gods grooten zoon, Uw' middlar, kunt ontdekken In zyne leer van 's hemelstroon, wat u tot heil kan ftrekken; Eert gy hem ter gerechtigheid, |p wordt uw' zei het heil bereid En rein van haare aekken. I 3. Het heil door hem te weeg gebragt, Liet God u trouw jierkonden; Zyt op uw aandeel wel bedacht, Zyn bloed 'haakt rein van zonden ; Wie dat veracht kan niet beftaan : iiods oordeel zal hy nooit ontgaan, Hy wordt vol fchuld 'evonden. | 4. Maar die in zielen-angst en nood Op Jefus richt zyn* Pgen, Vertrouwen ftelt op zynen dood; Al dreigt het altermogen; Die is 't dien God rechtvaardig houdt: En hy ie op zyn' gunst vertrouwt, Kan op vergeeving boogen. ; 5. Die God en Jefus recht vereert, Zal door 't geloové v:even, Die fteeds de boosheid van zich weert Is vry van mgstig beeven: Hy hoort zyns Gods genade-taal, Hem drukt i|ok geen geweetens kwaal, Hem is de fchuld vergeeven. 1 6. Gods geest is 't die getuig'nis geeft Tot troost voor nyn geweeten, Dat hy by God genade heeft En al wat -ist kan heeten;Dan leeft hy in zyn'God verheugd, Wyl y verfierd met waare deugd, Zich plichtlyk heeft geweeten. I 7. Wanneer het fchynt, als of de heer Op hem niet inlde achten En hy, vol zorg, gebukt ter néér, Vergeefs op lulp moet wachten, Dan plukt hy vsn't geloof de vrucht lyl hy boetvaardig tot hem zucht, Hem dient uit alle krachin. A a 5 8. 't Ge-  358 Fan bet geloof, de 8. 't Geloof kan niet onvruchtbaar zyn Aan waare goe^ de werken:'t Geloof door deugd betoond, geen fchyn,I Laat fteeds zyn' kracht bemerken : Dit is 't waarnaar dei christen ftreeft, Die, daar hy vroom, geloovig leeftM Zyn hart met moed kan fterken. 9. Wie fpottende met 's Heilands bloed, Verkeert ont aonden wegen: Zyn woorden hoort, maarniet naar doet S;e Tot boosheid is genegen: Wie zich niet tot gemoed'lyk-# heid Tot rechten liefde houdt bereid, Verkrygt toch noojl Gods zegen. • 10. 't Geloof, waarom 't aan God' behaagt, Om Christuij te vergeeven., Beftrydt de lust, hoe zy ook plaagt, Re* geert ons gantfche leven, Als wy beproefd , wel voorbe4|l reid Steeds wand'len in gerechtigheid En naar den hemelt»: ftreeven. ' ■ -■ ! r~ M Gez. 215. Eigen' zangwyze. 'ï'. TT7" omt herwaarts, fprak Gods groote zoon, Toen? ilsk. hy, gedaald uit 's hemels troon, Aan 't mensch*ir dom was verfcheenen: Komt herwaarts : nader, wie g' ook|i; zyt, Wier hart met angst en kommer ftrydt: Ik zal u rust* verleenen. 2. Myn juk is zacht, myn last is ligt. Wie my, naar\ 't voorfchrift van zyn' plicht, Standvastig naar wil ftree-li( ven, Wie hier myn kruis gewillig draagt, Wordt, óoovt myn'geest in kracht gefchraagd , Tot eeuwig heil verheven, sjf 3. All' wat ik, dien g' als meester eert, Door les of voorbeeld heb geleerd, Moet g' ongeveinsd betrachten:l| Dan ftaat u, die op 'sheeren wet In al uw doen en laaten'ï iet, Het hoogft' geluk te wachten. 4. De waereld wenscht naar dat geluk, Maar vreest de fehaé en ramp en druk, Die zy hierdoor zou lyden : Doch t wil men eind'loos leed ontgaan , Van helfchc ftraf zich zien'^ ontflaan , Men moet als christen ftryden. §; Hoe dwaas is 't dan, wanneer ons hart Zich hier yan allen ramp en fmart Altoos wil zien ontheven ! Iloetl dwaas 1  rechtvaardïgmaaking en heiligmaaking. 350) ivaas is 't dan dat ons gemoed Zich hecht aan weeld' f crvioed , Alleen voor d'aard' wil leeven! | 6". Een mensch, des avonds nog gezond, Kan tot derf uasten morgenftond Zich 't leven niet belooven: 't Ver» lelkt, gelyk een bloem op 't veld. Wie al zyn' hoop 1» 't aardfche ftelt, Ziet zich die ligt ontrooven. ,7. Hy, die zyn hart aan d'aarde boodt, Beeft op het id'ren van den dood En wil Gods wetten eeren; Daar T, verzot op 't aardfche goed, Niet dacht aan 't zuiv'ren In 't gemoed, Toen 't hart zich kon bekeeren. I 8. Wanneer de waereld hem ontglydt, Begint hy, in en bangften ftryd, Aan God en plicht te denken. Maar fl de langgetergdemagt, Wier 'wet hy telkens heeft ver- Iht, Hem dan genade fchenken ? , 9. Den ryken helpt noch eer noch goed : Den jong'ling fat noch kracht noch moed: De dood is niet t' ontloo* .en. Al hadd' e'e'n mensch alléén op aard' Al 't zilver p al 't goud vergaêrd, Hy is niet vry te köopen. I 10. Hier helpt verftand, geleerdheid, kunst, Verheven j|.ng noch vorstengunst: Geen mensch blyft vry van fterjen; En die van't effen heilpad dwaalt, Daar hem't ge* ladelicht beftraalt, Zal 't eeuwig leven derven. 11. Elk eer' dan d'oppermajesteit! Hoe dikwerf'toog pr vroomen fchreit, Hen kan geen wanhoop treffen: Zy p gerust op 't woord van hem, Die hen in 't nieuw rufalem Zal boven 't leed verheffen. '1 12. Kweekt liefd'in't onbevlekt gemoed. Beantwoordt eeds het kwaad met goed. Dexwaereld moog' u hoonen. *reest echter nooit bedacht op wraak: God zal eens 't :cht van uwe zaak In vollen dag vertoonen. 13. Zaagt g' uwen wensch nooit onvoldaan , En lacht* telkens voorfpoed aan , Hoe haast zou d'aard' u boeien. iet hart bezwyk' in rampen niet, Daar onder doornen kn verdriet De fchoonfte roozen groeien. 14. Treft u dan ziel-of ligchaamsfmart, Beweent g'uw t in 't zuchtend hart, Zo blyft getrouw ih 't lyden. Bedenkt  ^rjo Van het geloof , de denkt wat'hem te wachten ftaat, Die 't zalig pad del \ deugd verlaat, Om waereldsch leed te myden. «; 15. Zo g' onvermoeid uw' plicht betracht, Dan zal 't, j door .gunst van d'oppermagt, U nooit aan troost ont|; breeken: Dan ziet g' u door een' vreugd geftrceld, Waar-U van geen tong, hoe ryk bedeeld, Op aard' naar eisch, kan fpreeken. 16. God heeft die vreugd u toegezeid: Hy blyft ge-U trouw in eeuwigheid: Hy zal 't beloofde fchenken: Hy zal, naar 't woord van zynen zoon, De vroomen, tene genadeloon, Uit 's levens-ftroomen drenken. Gez. 2l6. Wyze : Mynt ftem fchreit tot den heere. 1; "^W/ilt g' ó ftervelingen! weeten Welken onder ij, met recht Waarlyk zalig zyn te heeten? Jefus,; heeft het ons gezegd. Hoort dan naar zyn wyze reên a Hoort van hem, aan wie alléén 't Heil van dit en 't ander» leven Wordt als eigen toegefchreeven. ■ 2. Zalig mag men billyk noemen Hen, die, ned'rigl arm van geest, Nimmer op hunn' gaaven roemen; Voo ai Gods grootheid zyn bedeest. Want het hemelsch koil ningryk Is der zulken erf en wyk. God zal hen met eerl bekroonen, Die zich hier ootmoedig toonen. 3. Zalig zy wier zuchtend harte Rouw draagt om zyn-'i zondenftaat En getroffen wordt door fmarte Als een an*l der zich misgaat; Zy, die 't nat bekreeten oog Sroeekend| opflaan naar omhoog; Want zy zullen vóór hun ftervejjft En ook namaals troost vérwerven. 4. Zalig zy, die 't leed verachten Hen door and'reM aangedaan En zachtmoedig, zonder klachten, Nooit dig band aan't wraakzwaard flaan; Zy, wier hart, naa wydj beraad, God' de zaak bevoolen laat: God zal hunner mildl gedenken; Hen 't bezit van 't aardryk fchenken. 5. Zalig zy, die, rein van handel. Door geen* heb-J zucht faood verleid, In hunn' gautfehen lcvcnswande|l Hong'renl  'rechtvaarüigniaakmg en beiligmaaking. 361 [ong'ren naar gerechtigheid; Zy, wier ziel van ontrouw ■uuwt En geweld en valschheid fchuuwt: God , befchouer hunner daaden, Zal hen eens met heil verzaaden. , j 6. Zalig zy, die, teêr van harte, Met der armen nood :gaan, Vaardig zyn om in hunn' fmarte Hen meêdoogend r te ftaan; Zy, die hen met raad en daad Strekken tot :n' toeverlaat; God, hun rechter, zal nadeezen Jegens,en barmhartig weezen. 7. Zalig zy, wier gantfche leven Blyken toont van zui-* :rheid; Die hunn'driften tegenftreeven; Vlieden als de ellust vleit. Zy, wier onbevlekt gemoed Aan de deugd :eds hulde doet, Zullen God, hun zielvertrouwen,, Eens heerlykheid aanfchouwen. 8. Zalig zy, die, zacht van zinnen: Afkeer voên van rd en haat; Die de lieve vrede minnen, Als het fteun1 van den ftaat; Zy, wier hart de tweed-ragt weert 1 de vriendfehap hoog waardeert: Zulker deugden zal len roemen s Ja hen zelfs Gods kind'ren noemen. 9. Zalig zy, die kruis en plaagen. Hoon vervolging» aad en fpot, Tegen recht en reden draagen; Lyden ora nn' trouw aan God. Schoon hun leed te drukkend nyn', God verzacht hunn' bitt're pyn: Niets zal hunn* Rukftaat ftooren: 't Hemelryk is hen befchooren. I 10. Leid my, heer! door't perk des levens, Langs het -' ld, door u bereid; Dan verkryg ik door u tevens 't Recht li» deeze zaligheid. Schenk my ootmoed en geduld! Doe ' y treuren om myn' fchuld! Ban de wraakzucht uit myn* ' innen! Leer my 't heilig recht beminnen ! 1 11. Doe my's naasten leed verzachten ! Schenk m'.een ipin en zuiver hart Laat m'altcos naar vrede trachten I laak m' aan u getrouw in fmart! Vader fterk my van : w' troon In 't geloof aan uwen Zoon! Laat uw' gees^ y krachten geeven Om ten hemel op te ftreeven! Ger;  362 'Van het geloof , d'è Gez. 21^. Wyze: Wat myn God wil Vc. \\t S. TT aat my, ó God! in leed en fmart, Gewenschrêtk troost ontfangen! Verhoor de zuchten van mynk hart En fterk my in 't verlangen Naar u, ó heer, Wien: 1 magt ik eer'! Laat my uw' gunst verblyden! Myn' zie? verwacht Van u de kracht Om 't zondig kwaad te mydercl 2. Bewerk myn hart tot waar berouw-, 'k Zal 't mijl dryf dan niet heelen; Maar , als ik myn gedrag befchouwf M' aan uw' genaê beveelen. Om al myn' fchuld Mei rouw vervuld, Zal ik naar bet'ring trachten. Dan za!1' myn'hand, Door onderftand , Der armen leed verzach-!8 ten. 3. Laat, wat my ook de wellust raat, Geen' driften my verwinnen! Leer my u, die de boosheid haat, Als II hoogfte goed beminnen! 'k Zal dan met moed, Hoe 'i\ leed ook woed', Naar zuiv're godsvrucht ftreeven, Ik za!0 dan, vry Van hovaardy, Naar uw' bevelen leeven. . 4. Verfier my met zachtmoedigheid, Die ons de wraak)' leert vlieden En 't zaad, dat zy alöm verfpreidt, Zorg| vuldig trachtte wieden ! Leer m'op de baan Van ootmoed! gaan; Van't misdryf afkeer toonen. Laat reine deugdi En vreê en vreugd Myn hart altoos bewoonen! : 5. Verfterk my in 't geloof, A God! In liefde tot de men-l Men En in de hoop op 't zaligst' lot: Bekroon dus all myn' wenfehen! Al 't geen ik zeg, Toon' overleg M woorden en in daaden! Laat nimmer my Door brasferyp1 Myn' ziel en ligchaam fchaaden! 6. Geef dat ik, zonder veinzery, Oprecht en eerlyl?1 wandel'; In myn beroep, van baatzucht vry, Getrouw en * naarftig handel'! Noch nyd , noch twist, Noch haat, noch' list Beftier' myn' handelingen! Laat nooit myn hart, TotJ 's naasten fmart, Met drift naar voordeel dingen! 7. Geef dat ik luister' naar den raad Van ongeveinsde vrinden! Dat zelfs de wreev'le, die my haat, My liefde-! ryk moog' vinden! Dat ik myn' plicht Altoos verricht, in  tèchtvaardigmaaMng m heïligmaaking. '| yver onbezweeken; Tot ik den dag Van myn ontflag itelukkig aan zie breeken! Jez. 2l8. Wyze: Komt vry tot my, fpreekt God deheer■« | ó TTefus, die het aardsch geflacht Oneindig hei! hebt J aangebragt! Verhoor ons ned'rig fmeeken! Laat Ich 't geloof, 't welk ons dat goed, Dat eeuwig heil frwerven doet, Nooit in ons hart ontbrecken ! 2. 6V Bron van alle zaligheên ! ó Middelaar, door wien i|' alleen God onzen vader noemen! Geef dat wy hem, lar onzen plicht En, door den heil'gen geest verlicht, jecht kennen, eeren, roemen! I 3. Leer ons , dat God ons, om uw' dood, Om 'tbloed Ui g' ons ten zoen vergoot, De zonden wil vergeeven! )y zyt, door uw' verdienstlykheid, De weg, die ons ft God geleidt, De waarheid en het leven. , 4. Gy zyt het, die Gods wil op aard' In 't euangelie |bt verklaard: Ach! fchenk ons moed en krachten, Op* ■ wy altoos tot uw' eer, Naar 't voorfchrift van uw terb're leer, Gods wil getrouw betrachten ! Geefdatwy, voor verleiding doof, Altoos t bewys* m ons geloof In onzen wandel toonen: Zo blyk', in ■jbor- en tegenfpoed, Dat in ons christelyk gemoed Ook ijiristendeugden woonen! 6. Hoe zwak dan ons geloof ook zy, Staat g' ons in ize zwakheid by, Wat zou ons fteunfel rooven Op u, 1 't vroom vertrouwen kweekt, Het reeds geknakte et niet breekt, Noch 't kwynend licht zult dooven? ■ 7. Gy, immers, hebt ons toegezeid Dat gy, naar uw'! armhartigheid, üw'byftand ons zoudt zenden; Dat gy 2t werk, dooru, 6 heer! In ons begonnen, tot uw'eer 'ok gunst'ryk zult volenden. 8. Hierop fteuntonze hoop alleen; Wy trachten, fchoon iet zwakke fchreên, Uw voetfpoor op te ftreeven. Uw efde geeft ons kracht en moed. Gy fchonkt door 't ftor-  3eden, Zal getrouw behoeden. , 5. Weg dan aardfche fchatten! 'k Zal u nooit omvatn, Jefus is my meer. Weg, gy, wydfche naamen, ': Zou my uwer fchaamen i Jefus is myn' eer. Smaad, ie groot, noch kruis noch dood, Niets zal, wat my uk moog' drukken, My van Jefus rukken. 6. Wyk dan waereldsch wezen, Nu en ook naa dee::n!'k Vlied uw valschgezicht: Zonden, fnoode lusten! iomt my niet ontrusten, Komt niet weêr aan 't licht, "yk en keer ook nimmer weêr, Hovaardy! wellustig teen! 'k Blyf aan Jefus kleeven. 7. Wyk nu angstig fchroomen, 'kZie myn' Jefus komen B b 4 Die  372 Van het geloof, dé Die te mywaarts treedt. Droefheid fluipt g' al binnei Hen, die God beminnen, Doet gy weinig leed. Of it fchoon, hier fpot en hoon Dulden moet, gy blyft in'' lyden, Jefus myn verblyden. Gez. 228. Wyze: 6 God, getrouwe God! 1. "TJT^vie in 't geloof niet ftaat, Zal immer 't heil onfl JlJ/ breeken, Kan nooit voor God beftaan. Hoo; dies myn yv'rig fmeeken, 6 God! en werk gy zeif Hei waar geloof in my, Opdat uw' naam daarvoor En mji] niet d'eere zy! 2. God! laat my uw beftaan Ontwyflëlbaar gelooveni Die waarheid moet my niets Ooit uit myn harte rooveni Dat gy, hem die u zoekt, Altoos vergelder zyt En hie| en eeuwiglyk Hem met uw heil verblydt. 3. Waarachtig is uw woord; Laat my daarop vertrouwen! Uw liefde wankelt nooit; Laat my op haar fteedii bouwen! Geef, dat ik in 't geluk En ook in tegenfpoea Wan u niet wyk', maar volg' U heer! myn hoogfte goed! 4. Laat my in 't waar geloof Op u myn Heiland roe-/l men! Ik u myn'heer en God In geest en waarheid noemen m Laat in 't geloof my doen Al 't geen uw woord my leert 3 Hoe zalig ben ik dan, Als hart en daad u eert! 5. Uw goddelyk verdienst, Laat dat my dierbaar wed,l| zen! Het zegen'my met troost En doe my nimmer vreezeni Het heilig' my voor u, Geev' kracht aan mynen loopji Waarin ik vremd'ling hier, Op uwen hemel hoop. 6. Heil my! wordt dit myn deel, Dan ben ik hier o{ 1 d'aarde Reeds zalig in 't geloof! Kryg namaals hoogetc waarde; Üw ryk wordt dan myn deel,'t Geloof, de hoow volbragt, Verfterk' daartoe myn geest, ó God van Uefdl en magt! t Gez  'recbtvaardigmaaking en beiligmaakmg. 373 Gez. 22Q. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zyeer! l-'c //"^eloof leert ons onwankelbaar Gods liefd' en V^JTT gunst vertrouwen. Hy wil geen dood des zonlaars, maar Zyn leven door't berouwen, 't Geloof is on;er kindfchaps grond, 't Leert in Gods woord met zyn rerbond, Ons all' op Jefus bouwen. 2. Ja 't blyft een goddelyk bewys, Dat hy, hoe hoog verheven, In Christus, zynen naam' ten prys, Bereid (leeft 't eeuwig leven, Myn angstig hart weet dus gewis, }at deeze myn verlosfer is Ten Heiland my gegeeven. 3. Het fpoort my aan, het geeft my moed Ten vader ny te komen, Vergiffenis door Christus bloed t' Ontfangen, nooit te fchroomen. Al 't geen hy reeds op d'aard ny geeft, Voor namaals ook verworven heeft, Is goed, wordt nooit ontnoomen. 4. Het leert my, geeft ook kracht daarby, Naar het tontzichtb're haaken.- Dat ik in hoop reeds zalig zy, isods gunst zal eeuwig fmaaken. God is myn God, myn^ heil zyn zoon; Zyn geest myn pand, myn fchild myn Joon , Hy zal my zalig maaken. I 5. Al ging my ook de hel te keer, Ik zou voor haar ijliet beeven; Ik ben Gods kind, geen zondaar meer, Ik ';rf eens 't eeuwig leven. Wyk vyand die myn' rust ferftoord'! Ik hoor met vreugd myn Heüands woord: I, De zond' is u vergeeven!" 6. Beftormen zorg en onrust my In twyffel-volle ftonijen, Zyn geest maakt daar de ziel van vry, Myn hart ïeeft dit bevonden; 't Geloof vreest nimmer pyn noch mart, Het ziet Gods vaderlyke hart En ook des Heilands vonden. I 7. Is myn geloof vaak zwak en klein, Wil droefheid ny doen fneeven; 't Is nochtans bly voor God en rein, [ Mag naar zyn byftand ftreeven. Zo lang ais ik myn' leiland eer En min als mynen God en heer, Doet ook )ï geloof my leeven, B b 5 8. God  374 Van het geloof, de 8. God oeffent in zulk ftryden my, 't Vertrouwen fteeds te fterken: Dus vaderlyk vermeerdert hy Den vlyt tot goede werken. Ik weet, (en zie! myn' hoop beftaat) Dat my myn vader niet verlaat, Die op myn ftryd blyft merken. 9. Ik weet myn grond zal niet vergaan; Zo 'k blyf in hem beklyven. God neemt my, hem ter eere aan, Doetmy ftandvastig blyven:De waereld moet en zal vergaan,Doch ik val nooit en zal beftaan; Niets zal my van hem dryven. 10. In dit geloof, zal ik fteeds voort Naar zyn behaagen leeven, In zyne liefde naar zyn woord My zelv' hem overgeeven. Zyn geest verftrekt my tot een pand, Dat ik zyn' vaderlyke hand, Zal nimmer wederftrceven, Gez. 23O. Eigen' zangwyze. t. TTk verlaat myn'Jefus niet: Hy heeft zich voor my II gegeeven. Dies myn plicht my ook gebiedt, Hem ftandvastig aantekleeven. Zyn vertroostend aangezicht; Maakt myn' zwaarste rampen ligt. 2. Ik verlaat myn' Jefus niet: Hy, die tot ons neêrger . komen, Ons bevrydde van 't verdriet En ontfloeg van angst en fchroomen, Hy is't, die genaê verwierf, Toen hy aan het kruishout ftierf. 3. Ik verlaat myn'Jefus niet: Dankbaar zal myn hart gedenken Aan het goede my gefchied; 'k Zal hem wederliefde fchenken En fteeds doen wat plicht gebiedt: lk verlaat myn' Jefus niet. 4. Ik verlaat myn' Jefus niet, All' myn' aardfche levens dagen, 'k Heb hem, die my nooit verliet Myn' belangens opgedraagen. 'k Vest op hem myn oog altoos Jefus trouw is eindeloos. 5. Ik verlaat myn' Jefus niet, Schoon 't gevoel my mogt begeeven, Oor noch oog meer hoort noch ziet, Schoon de dood-my ding' naar 't leven, Ja, hy breek' myn' levensdraad ; jefus blyft myn toeverlaat! 6. Ik  reehivaardlgmaaking en heilïgmaahin^. 375 6. Ik verlaat myn' Jtfns niet: Ik zal vrolyk met de vroomen, Die hem looven met hun lied, Voor zyn heerlyk aanzicht komen. Hy heeft my dat heil bereid: 'k Min itiem dies in eeuwigheid. 7. Ik verlaat myn' Jefus niet: 'k Zie naar hemel om,' noch aarde; Neen, myn' ziel verlangt en ziet Slechts naar ihem die zich niet fpaarde, Maar voor haar geleeden heeft: jjefus is 't door wien zy leeft. i 8. Ik verlaat myn'Jefus niet: Hy zal ook van my niet fchei* den: Hy zal in zyn ryks-gebied My aan verfche beeken leiden. Dit vergoedt al 't aardsch verdriet. Ik verlaat inyn' Jefus niet! Gez. 231. Wyze: Wy allen danken God! |. TTj)eproefc het christ'nen! ze-lf, Of gy als Christus leJD) den Gelooft en door 't geloof Blyft 's Heilands weg betreeden; Of gy ootmoedig zyt, Mild,zacht, vol iyricndlykhcid En tot u,ws naasten dienst Steeds willig en ;pereid ? 2. 't Geloof dat is geen licht Diep in het hart verborgen: K Vertoont zyn' glans en fchynt Als 't zonlicht in den morgen; Het geeft ons zulk een' zin Als Christus zelve iiecft, Bewyst in deugd zyn' kracht, Zo, dat men heilig leeft. ' 3. Wie dus gelooft, die fchept Uit Christus heil en le* yen: Zo als zyn Godt vergeeft, Zo wil hy ook vergee-. :ven Hy heeft den naasten lief, Bemint met woord en daad, Beftendig zo als God Hem mint in zynen ftaat. 4. Als hy gefcholden wordt, Scheldt hy geen vyand weder! Hy zegt tot d'arrnen niet: „ Eet, zet by 't vuur u neder!'' En laat toch, ongeroerd, Zyn'broeders in den nood. Hy voelt dien, gaat en breekt Den hong'rigen zyn brood. ,5. Hy mint de heiligheid En leeft naar Christus leere En doet,, het geen hy doet, Ter zynes vaders eere! Is in  3;ö Van het geloof, de in gedachten rein En heilig in de daad; Te vreên als alj zyn doen Naar Gods behaagen gaat. 6. Hy jaagt de deugd fteeds na, Blyft d'ondeugd ernftig. fchuuwen: Hy vliedt haar daag'lyks meer, Zy doet hem1 immer grauwen : Hy is oprecht, hy haat De fnoode i huichlaary: Van hoogmoed, gierigheid, Nyd, wangunst; is hy vry. 7. Toetst, loutert hem zyn God, Of geeft hem 't kruis' te draagen ; Dan draagt hy 't met geduld En weet van geen vertzaagen: Is waakzaam in gevaar, Tot bidden fteedsl bereid; Staat zyn beproeving door Blyft vol ftandvas-j tigheid. 8. Hy zorgt dat hy zich rein En onbevlekt bewaare, j Heeft nooit het ydel lief, Maar zoekt het onzichtbaare ;j Hy bezigt yder dag In ziekte zelf en nood En heiligt diens zyn' God; Dringt tot hem door den dood. 9. ó Christ! of zulk geloof Ook in uw binnenst' leeve I Beproef dat zelf en zie Of 't lust ter deugd u geeve. 't Maakt niet rechtvaardig flechts Maar geeft ter deugd ook kracht, Zodat men meer en meer Volmaakt te worden tracht*, l 10. Heer laat my dus in u En uwen zoon geloovenlj Verleen my dit geloof, Nooit moet' my 't iemand roo- j ven! De werken volgen dan, Haar roem blyft wyd4 verfpreid; Zy volgen naa den dood My in de zaligheid» 1 Gez. 232. Wyze: Wy allen danken God! 1. "r\/[Tyn Jefus heeft my lief; Hoe! zou ik hem dan J_v_lL haaten? Getrouw heeft hy my lief: Hoe zoal ik hem verhaten? Dit is 't verbond met hem: In kruis! in nood in pyn Zal Jefus fteeds myn vriend, Myn heil', myn alles zyn. 2. Toen 'k nog zyn vyand was, Is hy voor my ge- , ftorven; Het leven heeft hy my Door zynen dood verr worven. 't Geen ik niet konde doen , Heeft hy voor my ' gedaan; Of fchoon ik zyne gunst Laat onvergolden ftaan. j s- "y  recbtvaardigmaaking en beiligmaaking. 377 '3. Hy had my wel verlost, Maar 'k minde nog de zoni ien; 'k Wierd by zyn kudde niet Zo als 't moet zyn, be-< 3 ronden: Des trouwen herders ftem Was 't echter, die t leeds fprak, Tot myn verfteende hart Voor zyne lok;: tem brak. f, 4. De zonde drukte my, Ik was door angst omvangen ? i 'iy liet my door zyn bloed Den vreê, de rust erlangen. 1 fiog fpreekt zyn' liefde my Van fchuld en ftrafte vry En da verzoeking, ftaat Zyn' gunst my magtig by. •J 5. Hem mag ik 't geen my drukt, 't Zy ramp of on-i< ipocd , klaagen I Ontbreekt der menfehen hulp, Hy laatmy j niet vertzaagen, Hy ziet geftaêg op my Met liefd' en vriend'* i iykheid: Waar't my ten beste dient, Is zyne hulp bereid.' I 6. Al houdt hy ook zomtyds Zyn aangezicht verborgen „ )mringcn my alsdan Veel kommer-volle zorgen; Toch &at hy my wel haast Zyn aanzicht weder zien; VerhoorC ny , voelt myn' fmart En doet myn onheil vliên. I 7. Heb ik het eind' bereikt Van myne levensdagen; c Word dan door hem bevryd Van allen nood en plaagen. 1 eeuwig, eeuwig is De vreugd der heerlykheid, Die • ;fus, naa myn' ftryd, My gunftig heeft bereid. li 8. Ik weet myn ligchaam zal Tot ftof en asch weêrkeeen, Maar 't wordt weêr opgewekt Door hem den heet •er heeren; Het zal alsdan verklaard In zynen hemef faan, 'k Zal voor zyn aangezicht Vrymoedig vlekloos liaan. . 9. Dus minde Christus my, Ik zal hem weêr bemind en -, Op 't geen hem meest behaagt, Steeds ftellen hart n zinnen. Aan hem blyf ik getrouw, Wyl ik zyn kind ny noem, Myn Jefus heeft my lief, Dit is myn grootte roem. jez. 233. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeïen. I TriTy die ó God! uit u gebooren, 't Nieuw hart van jt~|l, u verkreegen heeft ; Ter kindfehap is door u ver-  378 Van het geloof \ de verkooren, Dc zonde vliedt, zo godd'lyk leeft Als goddlyll denkt: hoe zalig is 't Alzo te zyn uw kind, een christ! 2. Bevryd van 't geen mag dwaaling heeten En van dervij jonden flaaverny, Met u bevredigt in 't geweeten En van i den vloek der wet ook vry, Ziet hy vereend met u. 6 heer! In n zyn'vriend, geen' vyand meer. 3. Hy mag ó God ! van u verlangen Al 't geen uw zoor! , j Voor hen; verwierf, Zal alles ook van u ontfangen, Wyl \i hem ten goed' zyn Heiland ftierf. Gy geeft zyn' loop 4 door uwe magt En moed en licht en mannen-kracht. & 4. Om t' overwinnen krygt hy fterktc En uwen geest ;|k ter heiliging, Die alles goeds in hem bewerkte, In lyden.$ troost en mindering En zelf als 't kruis hem wordt bereid, j Den voorfmaak uwer heerlykheid. 5. In zyn geroep en kind'lyk fmeeken Is 't dat zyn harOlIl verzek'ring vindt, Dat zelf uw zoon voor hem zal fprec-;i-f ken En gybefchaamt ook nooit uw kind. Uw'gunst is 'tdie :ii zyn heil vermeert, Hem fchenkt wat zyne ziel begeert, r 6. Al 't geen hem kwaads kan overkomen Word dra „ f is 't flechts maar niet zyn' fchuld, Door u hem tot zyn 1$ best ontnoomen ; En ftruikelt hy, gy hebt geduld; Gy helpt t« hem op ; verfterkt zyn' hoop Op nieuw in zynen deug- ><* den loop. 7. Met lust betreedt hy uwe wegen, Mint alle men-j§| fchen broederlyk; Al 't geen hy doet wordt heil en zegen, M Gy keurt dit goed en geeft hem blyk Dat, fchoon de I zondaar hem verfmaadt, Hy in uw' gunst beftendig ftaat. J) 8. Hy, zeker om uw ryk eens t' erven En hier te vre- ]; den met zyn lot, Is voor de lust, die moet verderven,.]: Te zalig reeds: hy wenscht by God Te zyn, dit is hemtil meerder waard Als 't glinfterendst geluk op d'aard. 9. Hy ziet den dood van verre komen En ziddert" j| niet, hy is zyn vrind; Van u als kind reeds aangenoo- >j men, Juicht fteeds de christ, waar hy-hem vindt. Ver- j heugt fluit hy zyn levensloop En-gy vervult zyn vas- , te hoop. 10, Hoe  recbtvaardigmaaking en hetligmaakmg. 379 10. Hoe zalig die uit u gcbooren, 't Nieuw hart van 1 verkxeegen heeft, Ter kindfèhap is door u verkooren, )e zonde vliedt, zo godd'lyk leeft Als godd'lyk denkt, oe zalig is 't Alzo te zyn uw kind een christ! frez. 234. Wyze: Wat myn God ml, gefchied' al tyd. . ~[rZ"laag niet, 't is zwaar, om op den duur Hier j christelyk te wand'len En naar Gods wil, ge- jrouw elk uur Te denken en te hand'len. 't Is waar, die 'rifc door deugd beheert, Moet pyn en fmarten lyden, paar wie heeft ooit getriomfeerd Die niet vooraf moest jtryden ? !: 2. Treft hem, aan wien het kwaad behaagt Op aarde iimmer fmarte? Hy is een flaaf, die ketens draagt En leeft geen rust in 't harte. De vroome, die zyn' lusten poort, Heeft dik wils ook zyn lyden; Doch deeze fmart rengt vreugde voort En wisfélt met verblyden. , 3. De weg des kwaads is in 't begin Wel breed en ïhoon en effen, Maar 't voortgaan heeft gevaaren in, Op I eind' moet ramp ons treffen. Het pad der deugd is eerst rel fteil En moeilyk in 't betreeden, Maar in het voortaan vindt men heil Op t einde zaligheden. I 4. Stel eens, God hadt ons toegeftaan Naar 's vleefches ast te wand'len: Door nyd of toorn wierdt niet misfiaan, Gy mogt ondankbaar hand'len: Door wellust, wrevel , menfehenhaat, Mogt gy uw' ziels rust krenken; Wat oudt gy in dien vryen ftaat Van zulk een' God wel denken ? 5. God zoekt ons wezenlyk geluk, Dies gaf hy ons evelen, Die 't hart zelfs in den diepften druk Met waare lydfchap ftreefen. In ons geweeten en verftand Spreekt iJ-od, en leert door beiden Aan ons, als fchepzels zyner and, Het kwaad van 't goede fcheiden. 6. Wys zyn zy die Gods weg betreênEn vry, die voor em knielen: Een dier toch volgt zyn' drift alle'e'n, De jensch het licht der zielen. Wat is het goed van 's menfehen  $öV> Van het geloof , de fchen geest? Wat is zyn werkings-orden ? De detigd:wiql hier den heere vreest, Zal eeuwig zalig worden. 7. Leer 't lieflyk zoet van 'sheeren woord En zyn' ge*f nade fmaaken En door geen laage drift bekoord, Den zonj den-dienst verzaaken; Wie zyne krachten wel befteedti Zal meer van God bekomen, Maar hem die zynen Gom vergeet, Wordt, wat hy heeft, ontnoomen. 8. Gy ftrydt niet door uw eigen' kracht; Dies moogflfi gy zegen wachten. God werkt in u, door zyne magt] Het willen en 't betrachten. Wat vader gaf zyn' kind een] fteen , Wanneer het brood kwam vraagen ? God waar' geeri God als uw' gebeên Voor u geen heil deên dagen. 9. Der heil'gen voorbeeld fterk' op 't pad Der deugd uw' freest; wie vreest 'er ? Die 't u beval en voor betrad» Is Jefus zelf, uw meester. Laat toch der dwaazen fchimjM en fpot U op dit fpoor niet hind'ren, De waare roem iA roem by God En niet by adams kind'ren. 10. Zyt fterk, tot fterven voorbereid, Geen graf moetej u vervaaren; En vergelyk by d'eeuwigheid Den ftryd vanl weinig jaaren. Behou 't geloof; dat ziels kleinood Zstt nieuwen moed u geeven En doen u, zelfs nog voor uw» dood , In d'and're waereld leeven. 11. God draagt,dit zy uw troost in klacht,Denzwak-s ken hier geduldig, Die heiligheid met ernst betracht, All blyft hy daag'lyks fchuldig. God mint het hart, dat po'cM ging doet, Hy ziet ook op ons willen Hy is een vader Jj mild en goed, Laat dit uw' klachten ftillen. Gez. 235. Wyze: 6 God, getrouwe God! .1. (jf^y roemt uw christendom ; Gelukkig, zo uw leve? ^\JJ Van 't geen gy daar meê zegt,- Getuigenis ka| geeven: Als alles wat gy doet, Door 's hemels kracht .gefchraagd, Van 't waare christendom Ook echte proeven draagt. s. Gy roemt uw christendom: Hy flechts mag daaröt roe-  rechtvaardlgmaakïng en heiligmaaking. 381 oemen; Die Jefus kent: niet flechts Met woorden hem lyfc noemen Zyn' God en heer! neen, gaarn Ook doet (vat hy hem zeit. Doet gy dat niet, dan is Uw roem lechts ydelheid. 3. Gy roemt uw christendom: Wilt gy een christen eeten, Dan moet g' in 't vroom gedrag Van ernst en ver weetcn: Hy mint den Heiland niet, Wie in dezone leeft, Hy kan geen christen zyn, Schoon hy dien ïaam zich geeft. 4. Gy roemt uw christendom : Omdat gy u liet doopen >p Christus dood, die u Door godd'lyk bloed wou kooen. Maar ach! beproef u zelv'! Hoe is't met dat verond, Door u met God gemaakt In dien genade ftond? 5. Hebt gy dat niet voorlang, Niet menigmaal verdirooken? Hebt g' u een kind van God, (Het zy oprecht 1 jiefprookcn: ) In al uw doen getoond ? Het goede naargeiqtreefd? Nooit tegen uwen plicht En 't woord van God ssreleefd? ij 6. Gy roemt uw christendom : Omdat gy 't woord des iivens In huis en openbaar Doorleest en aanhoort tevens, j Haar doet en oeffent gy Wat u dat woord gebiedt ? Die I hoort en niet betracht, Behaagt den vader niet. I 7. Gy roemt uw christendom: Omdat, als g'u liet 1 'linden Aan Jefus liefdemaal, g'Aan God u woudt verblinden; Maar heeft bekeering dan, Als gy dat hebt gebruikt, De zonden in uw hart En in uw doen gefnuikt? 1 8. Ach! gy leidt als voorheen, Nog fteeds het oude . ven, Zo 't niet nog erger wordt, 't Voorneemen en uw *'reeven Vervliegen al te ras En 't geen nog goed zal zyn, :, als men't recht befchouwt, Slechts enkel huichel fchyn. ; I 9. Gy roemt uw christendom: Vermydend' grove zonden , Gy bidt en zingt zeer gaarn : Dit wordt zeer goed levondcn , Slechts moet uw binnenst' ook Als 't buitenst* ry van fchyn En by den godsdienst, gy Vol waare aan:acht zyn. 10. Wilt gy een christen zyn , Dan moeten hart] en zinC c nen  382 Van het gelooft de nen Naar Christus voorbeeld zyn, Gy moet uw' naaste} minnen: Als gy zachtmoedig zyt En ned'rig als uw heer Spreek dan van 't christendom, Maar roem u zo nieu meer ,] 11. Zo lang de waereld-min Uw gantfche hart kan roe-' ren, De trek ter ydelheid En fmaad-zucht u vervoeren/i Geen zachtheid in u heerscht ;Maar toornen haat ennydu Weet, dat gy dan nog verr'Van 't christendom af zyt. 12. Noem u geen christen ooit, Zo lang uw deugdzaam' leven Van zulk een' ed'len naam Geen daad'lyk blyk kat| geeven: De naam is niet genoeg: Een christen zonden fchyn Moet, als hy 't heeten zal, 't Ook in oprechtheid zyn* 13. Geef, vader! my de kracht Daar ernstig naar tij jaagen Dat ik een christen zy, Niet flechts den naaii| moog' draagen, Want die den naam maar heeft En nie,£ de daad met één, Zal waarlyk nooit uw ryk Volzalig bi^g nen treên. Gez. 236. Wyze: Ik verlaat myny Jefus niet. t. TTefus neemt de zondaars aan 1 'k Wil dit woord var J) troost verhaalen, Hen die van de rechte baan, O] verkeerde wegen dwaalen! Waarom dwaalend'nog ge gaan! „ Jefus neemt de zondaars aan. 2. Geen' genade zyn wy waard. Echter leeren Jejfll woorden Dat God ons genadig fpaart En ons trekt mef liefde koorden: 'sHemels deur blyft openftaan: „ Jefu| neemt de zondaars aan. 3. 't Schaap, dat dwaalt, verloorenis, Zoekt de her. der zonder draalen. Zo zoekt ter behoudenis, Jefus hal die fpoor'loos dwaalen En toont hen de rechte baan ' „ Jefus neemt de zondaars aan. 4. Komt toch zondaars , komt tot hem! Komt bedroef den wat zou hind'ren ? Jefus roept u; hoort zyn' ftero| Hy maakt zondaars tot Gods kind'ren: Laat ons dan vn tot hem gaan! „ Jeftis neemt de zondaars aan. 5- Ochl  rechtvaardigmaahlng en heiligmadkïng. 3^3 ! 5. Och! ik zondaar kom tot u! U beken ik myne zon* 1 bn! Schenk my die genade nu, Die gy hebt voor wy Avonden! 't Woord vol troost doet my beftaan „Jefus ::cmt de zondaars aan. 1 6. 6 Dit geeft my nieuwen moed. Schoon ik verr'ben 'fgeweeken, Wordt my uw verzoenend bloed Van gcnai j;:t zekerst' teken. Juichend, roemen mond en daén: Jefus neemt de zondaars aan. ", 7. Nu verdoemt myn hart my niet Schoon de wet my in wil klaagen, 't Oog dat op den richter ziet. Ziet 1 <.or hem myn' fchuld gedraagen. Niets toch kan my nu \eer fchaên „ Jefus neemt de zondaars aan. ; - 8. „ Jefus neemt de zondaars aan: Hy heeft my ook Jjngenoomen En den hemel opgedaan Óm ter zaligheid 4 komen; Stervend' zal ik dan beftaan „Jefus neemt 't zondaars aan. XVIII. VAN HET GEBED. Gez. 237. Wyze: In alle myne daaden.. Kond' Ik op God niet bouwen, Hem bidden en vertrouwen In nood ? wat waar ik dan ? Als teost en hoop ontbreeken, Richt ik tot hem myn ftneelln. Wel my! dat ik dan bidden kan. 2. Vaak roofden bange fmarten Den vrede mynes har1 En ftoorden myne rust; Doch, als my kommerkwelI, Zo bad ik, dan vcrzelde Uw troost God! my met a?lei>lust. 3. Dan droeg ik al myn lyden Manmoedig, met verfden, Geen rust wierdt my ontroofd; Dan vond ik cder 't kermen Myn' troost in uw ontfermen , Den troost, in ons uw woord belooft. 4. Bad ik u in den morgen, Dan zweegen myne zorgi Den gantfchen dag in my; Tevreden met uw' fchik* C c 2 king  384 Van het gebed. king Verkreeg ik ziels-verkwikking, Gy flistt' myn lojj en ftondt my by. 5. Gerust lag ik ter neder, Als ik vooraf, u wede^ God! had myn' nood geklaagd. Van deezen troost om| geeven: „Myn God bewaakt myn leven! Bleef fteedh myn' ziele onvertzaagd. ■ 6. Zal ik veel' van myn dagen, Verzeld van ramp ei plaagen En kommer zien vergaan; Laat my dan in my|J lyden, Uw aanzicht nooit vermyden, Steeds biddend vrolyk tot u gaan'! 1 7. Laat my toch fteeds ervaaren, Dat, die 't geloot fcewaaren, Uw aanzicht zullen zien. Met kalme rustdej harten Bouw ik dan in myn' fmarten Op u, dien ik wn hulde biên. Gez. 238. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeien.% h 1\ MYn beste troost is in dit ,even : Vertrouw'lyk bid iVlL den tot myn God, Dat kan my kracht inzw* heid geeven, Geduld en moed in 't hachlykst lot; Bi yder lyden, elke fmart Een rustig, een tevreden hart. ü 3. Waar wordt'er troost en rust gevonden; Als myS geweeten my verklaagt; Als, by 't gezicht van duizeri zonden, Myn hart my voor Gods vierfchaar daagt? 'fc Roei God om licht en hulp dan aan, Die m* om zyn'zoo niets af zal fiaan. 3. Vervolgt my, om myn plichtbetrachten De fpi van'die in d'ondeugd leeft: Dan blyf ik biddend Gè) verwachten, Die hoort, en troost en uitkomst geeft; I neemt in liefd'en gunst , my aan En leidt my op ee effen baan. 4. Smeek ik om kracht in bezigheden, Waartoe- Ik c geroepen zie : Vergeefsch zyn nimmer myn' gebeden , I; God der fterkte geef my die, Zyn' vaderhand, nooit vflj doen moê, Voegt kracht, geduid en zegen toe. e. Moet ik een booze drift verwinnen En faalt ï 0 *  Vfln het gebed. 385 |L én kracht en moed; Dan fmeek ik God, die myvan Hnnen Helpt ftryden en verwinnen doet, Zo, dat ik, lor myns Heilands kracht, Met blydfchap eiken plicht "kracht. I <5. Voel ik door kommer my bezwaaren Die ik geen' fensch ontdekken kan, Dan durf ik God myn hart verharen , Zyn liefd' en troost bevrydt 'er van; Myn hart fcdt bly, de last in 't end, Wordt ligt door troost, dien .ijrrny zendt. 17. Als in den laatften ftryd van 't leven Geen mensch rf hulp of byftand biedt, Dan bid ik hem, die hulp kan lieven, Nooit bidders hulp'loos klaagen liet, En zelfs, 3 my de fpraak vergaat, Myn' ftille zuchten nog verftaat. ■Gez. 239. Wyze: Nu bidden wy den heil'gen geest. A ls ik ten voetbank van uw' troon U bid, ó God! , 'f\ in naam van uw' zoon: 6 Hoe ftraf baar vonde ,1 dan de zonde! Hoe begeert zich tot godd'lyke werlm Dan myn geest te fterken! l|2. Dan voel ik uwer liefdes gloed En 't hart van my lil blydfchap en moed; My ileeds te gedraagen, Naar m behaagen; Nooit ter zonde my lokken te laaten, i|uwig die te haaten. I 3. Dan ftryd' ik zonder 't minst verdriet, Met yder lust 'i; uw' wet verbiedt, Wil geen flappen waagen Die u ■sha2gen; Wil'sgeloofs kleinood door ftryd behaalen, ïuwig zegepraalen. ■4. óGy, gy die my bidden leert, Als vader, 't oor t: myn bidden keert; Als ik lust der zonde Ooit in my i;nde, Zal ik, opdat gy my hulp zpudt geeven, 'ings tot u ftreeven. 5. 't Gebed doodt ('k ben hier op gerust) In my elk 1: ugehaatten lust;U als kind te minnen, Is myn bezinIn En eens t'erlangen, naa 't leeven op 4' aarde, '3oed der hoogfte waarde. C c 3 Gez,  386 Fan het gebed. Gez. 240. Wyze: Het is gemslyk haast de tyd. 1 i> (jT^y > onze vader • hebt om h°og In 't hemelryk üffl V\JT wooning, Maar flaat op hem ook gunstig't oog, Die hier u fmeekt als koning. Verwerp, 6 God! dei' fmeekftem niet, Van 't kinderhart, dat op u ziet, U aan-i, roept met vertrouwen! 2. Doe ons uw' naam, vol majesteit, Zo heilig, fteedii verëeren, Uw' roem, uw' onbegryplykheid Erkennen eö» waardeeren, U kennen, wys, vol trouw en magt En owi geveinsd, met alle kracht, U en den naasten dienen! U 3. Laat ons in uw genaderyk Uw' geest, uw' krachtI erlangen, Geloof en liefd' en hoop, gelyk Gy ons bei looft, ontfangen! Breek 't ryk der ondeugd door xmt woord, Bewaar uw' kerk hier ongeftoord, In voorfpoed/J 11 ter eere! \\ 4. Als in den hemel, zo gefchied' Uw wil ook hiert beneden, Daar niets uw willen weêrliand biedt, Uw*! wetten durft vertreeden. Verleen ons, in de vreugd eflj fmart, Een lydzaam, onderworpen hart, Met uwen wilt te vreden! 5. Verleen ons ook ons daag'lyksch brood, Bekroon; ons werk met zegen, Dan misbruikt niemand hier tcv fnood Het goed , door u verkreegen. Geef d'ovcrheid^ een heilryk lot En elk 't befcheiden deel, ó God! Daar-U by ook 't vergenoegen ! 5. Vergeef genadig al de fchuld Van 't kwaad door ons j bedreeven: Geef dat wy minzaam, vol geduld , Ookfl fchuldenaars vergeeven! Straf ons niet naar uw ftrengftc! recht, Geef dat de haat word' afgelegd, Doe ons detfl naasten minnen! \ 7. Sterk ons in den verzoekings tyd En help ons overwinnen, Wat vyand ons geluk beftrydt, Wat ons verlokt' van binnen, Laat wellust, eerzucht, gierigheid, Schoon 1 zy ons veele netten fpreidt, Nooit op ons zegevieren! H 8. Van al het kwaad, van angst en nood Verlosf' onsl| uw'  Van het gebed. 387 W' genade, Dat ons in leven en in dood Geen list des yands fchaade! En , treft ons hier zo menig leed! Dan cy ons uwe hulp gereed , Laat fteeds 't geloof ons fterken! 9. Ja, amen! vader! 't worde waar 't Geen wy van affmeeken, Help ons, om onzen middelaar, Doe ons een heil ontbreeken ! Want u ó oppermajesteit, Behoort et ryk, de heerlykheid En kracht voor eeuwig! amen. Gez. 24ï«^yze: Myne ftem fchreit tot den heere. i.'kl\/[Toet, ó God! myn leed u klaagen, Daar myn' | V II, ziel inwendig fchreit. 'k Moet u melden, lantsch verflagen, Dat de waereldsch' ydelheid Menignaai myn' aandacht ftoort Onder 't luist'ren naar uw oord; Dat z'in't bidden my verhindert En myn yvcruur vermindert. , a. Daar ik van all' d'aardfche zaaken My gchccllyk noest ontflaan; Daar ik moest beftendig waaken En op myn' oogen flaan; Daar myn' ziel, van zorgen vry, lien moest wat haar 't noodigst' zy Om te waaken in geleden, Dwaalt zy af tot ydelheden. 3. Daar ik, als de godgezinden , Vuurig weezen moest in geest, Is by my geen lust te vinden. Ach! wat fcn ik traag geweest Naar 't bezit van 't eeuwig goed! ch! hoe koel is myn gemoed In verlangst naar 't hof ;r hoven Daar u d'eng'lenfchaaren looven ! . 4. Maar wat zal ik, heerl beginnen? 't Is in myn ürmogen niet U te dienen en te minnen, Zo gy my jen' byftand biedt. Gy, gy kunt een hart van fteen antsch verbrys'len: gy-alle'e'n Kunt my lust en yvergee;n Om getrouw u aan te kleeven. I 5. Dat geen' aardfche zorg my krenke! Maak my aakzaam op myn' plicht! Alles wat ik biddend' denke Y alle'e'n tot u gericht! Wek my op tot hemelmin! Dat y niets koom' in den zin 't Geen myn' aandacht kan verooren, Als ik tracht uw woord te hooren! Ce 4 6. Va-  388 Van het gebed. 6. Vader! doe my recht bevatten 't Heil, ons in dat vt/nnrd vnnrzep-d . D'ntiwtinrHpprh'rp hpmplfrhatrpn A^m uw' kind'ren toegelegd! Ach! bepaal myn wuft gemoed;: Altoos tot zyn hoogfte goed! Kweek in my een fterk ver-, langen Om die dierb're gunst t' ontfangen. 7. Wykt dan, ydele gedachten! Snoode waereldmin!li vlied heen! 'k Zal dan altoos vaardig trachten Naar dein dienst van God ailée'n : 'k Zal, gelyk't een' christen pastyt Van uw' aandrang gantsch ontlast, Openlyk en in 't ver««f borgen, Voor myn eeuwig ziels-heil zorgen. Gez. 242. Eigen' zangwyze. 1. 'k Tjp)emin u waarlyk in myn hart, o Jefus! toever-j JU) laat in fmart! Verhoor myn ned'rig fmeeken!.' Laat my, als ik door tegenheên, Door angst en kommero word' beftreên, Uw' byftand niet ontbreeken! 6 Heiland,? die my door uw bloed Hebt voor gedreigde ftraf behoed *A Verfterk myn' ziel in allen nood, En blyf my by tot inï den dood! Myn heer! myn God! myn eenig deel! Myni eenig deel! Op u betrouw ik my geheel. 2. Heb ik van uwe milde hand Of fchat,of goed,of erf]] of land Hier op dees aard' verkreegen , Geef dat ik alles torn uw' eer En 's naasten nut gebruik', ö heer! U dankend*! voor uw' zegen! Spoor fteeds myn medelyden aan OniJ d'armoê willig byteftaan! Belet dat voorfpoed, rang offl fchat My dwaalen doe van't deugdenpad! Myn heer!! myn God! myn eenig deel! Myn eenig deel! Op u be-trouw ik my geheel. 3. Gehengt gy dat ik lyden zal, Doe my myn drukkend ongeval Dan met geduld verdraagen! Opdat ik, aan uw dienst getrouw, Die wederwaardigheên befchouw', Als zachte liefdeflagen; Of zo ik onder 't leed bezwyk , Voer my dan op in 't zalig ryk, Daar g' u in heerlykheid ver-^ toont, Waar nimmer ramp of droefheid woont! Myn heer! myn God! myn eenig deel! Myn eenig deel! Op u betrouw ik my geheel. ' Gez,'  Fan let gebed. 389 ;;Gez, 243. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbereeUn. f. r^al u, ó mensch, geen heil ontbreeken, Weeswaakzaam dan in uw gebed! Wil, rein van hart iw'fchepper fmeeken Die is't, waarop uw vader let. Hy :s de liefd' en hy vereert Wat zyner kind'ren hart begeert. : 2. Wil voor Gods aangezicht verfchynen Met dank en ;ied'rig van gemoed: Zyn licht doet duisternis verdwynen, kis gy uw nood hem weeten doet; Hy maakt zich op u my te ftaan, Laat u niet ongezegend gaan. ; 3. Gelukkig mensch , zo hoog in waarde, Die biddend* «net God fpreeken mag! De heer des hemels en der 'arde Heeft die ooit noodig ons geklag ? Neen ! zaligi.eid wordt u bedeeld, Wanneer God u 't gebed beveelt. \ 4. Zegt God niet, bid ! gy zult ontfangen 1 Brengt u 't ebed geen voordeel aan ? Wie naar 't gebed heeft geen /erlangen , Die zal niet in Gods vriendfehap ftaan! Het Jkeil, dat hem was toegedacht, Heeft hy moedwillig dus :reracht. $ 5. Des hemels zegen te begeeren Is dat dan eenzomoei;yk werk?En door gebeden God verëeren Maakt dat niet •*nze zielen fterk? Dus worden wy ftaag toegerust Tot emping onzer zonden-lust. ) 6. In den geduchten God zich fterken, Vertrouwend' at hy ons bemint, In vlyt tot alle goede werken; Zyt ijy niet tot dees plicht gezind, Dan blyft op aarde niets bewaam , Dat uwen geest is aangenaam. ; 7. God, laat my niet myn heil verfpillen : Geef ten ge■ed my lust en kracht; En als myn hart en mond zal wil2n U fmeeken om uw 's geestes magt, Zo hoor my dan ran uwen troon Door Jefus Christus uwen zoon! 3ez. 244. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Komt christ'nen, komt met vergenoegen, Vaak biddend' voor Gods aangezicht! Aan christ'nen , C 9 5 kan  390 Van het gebed. kan geen' traagheid voegen Die weeten 't doel van hunasn plicht. Maakt dat gy hem getrouw verricht! Pryst God, die woont in 't eeuwig licht! 2. Bidt in eenvouwigheid des harten; God ziet op 't hart.: God is een geest: En woord-gebrek zal nooit u fmarten Bidt flechts als kind en onbevreest; 't Geloof aan God en zynen zoon Behaagt hem: nooit een trotfche toon. 3. Bidt uwen Godifmaakt met verblyden Hoe vriend'lyk hy, uw vader is! Bidt uwen God, en ftaart in 't lyden Op 't heil van zyn' beloftenis! 't Is God die hoort en aan u denkt, Vermoeiden helpt en krachten fchenkt. 4. Bidt dikwils, waakend , in gemoede, Let op zyn' wond'ren overal, Merkt ernftig hoe God u tengoede U leidt en hoedt in ongeval! Hy droeg u dwaalend met geduld ; Roemt hem die uw geluk vervult! 5. Bidt dikwils! wilt met blydfchap merken Op God en zyn' barmhartigheid, Die ons door Jefus liefde - werken Verlosfing, heil, heeft toebereid: Zyn zoendood ftclt het hart gerust En wekt daarin een reiner lust. 6. Bidt God! hy komt u fteeds tevooren, Is nergens minder, nergens meer; Denkt niet: misfchien zal hy my, hooren Als ik met veelen tot hem keer! Is uw' begeert' oprecht en goed, 't Is God die, 't geen gy wenscht, dan doet. 7. Verzuimt niet tot zyn' tempelchooren Getrouw, blymoedig optegaan; Laat hem ter eer' uw lofzang hooren, Roept in dien kring hem juichend' aan! Smaakt, hoe verbonden' aandacht werkt, De ziel bemoedigt en verfterkt. 8. Bidt uwen God ook voor uw' broeder En bidt als aller menfehen vrind! Die God is uw en hun behoeder Hy is uw broeder wien g' ook vindt. Bidt altyd liefderyk tot God, Dan zyt gy zalig in uw lot! 9. Bidt dan! 't geloof zult gy behouden: Beproeft u zelf! en haat het kwaad! Uw lust noch yver zal verkouden; Zyt yv'rig by elk goede daad! Der ziele rust en moed cn kracht Krygt hy van God , die biddend wacht. 10. Dit  Van het gebed. 391 10. Dit fpoor' my aan voor u te treeden Met dank1 gebed met lof en wensch. Bidd' ik met veel gebreklykheden, Verfchoon my dan, my zwakken mensch! Gy I hoort 6 God! myn heil, myn wit! Myn' Jefus, die fteeds 8 voor my bidt! 1 . , Gez. 245'" Wyze: Alleen God inde hoogt'zy eer! • I. TT Tw groote goedheid, reikt zo wyd Als ooit de 1 wolken dryven; Gy God! die zo barmhartig zyt, Zult onze hulp fteeds blyven. Gy zyt myn burgt, ' jmyn rots ó heer! Verhoor myn' bede, myn begeer Laat ! iuw' genaê beklyven! d a. Ik bid u niet om overvloed Om fchatten van dit leuren: Geef my maar wat ik hebben moet Om naar myn i iheil te ftreeven; Schenk my verftand en kloek beleid Om ) u myn heil, myn' zaligheid , Beftendig aantekleeven! ; 3. Ook bid ik niet om roem en eer; Waarnaar veel' menfehen haaken,Een goede naam is my veel meer; Wil my diens waardig maaken! Myn' waare roem zy myne ' plicht, De roem heer! voor uw aangezicht: Dien 'knimmer zal verzaaken. 4. Ook bid ik u van magt zo. groot, Niet om hier lang te leeven; Laat ned'righeid en moed in nood ó God! my >nooit begeeven! Myn leven ftaat in uwe hand: Schenkt gy my 't hemelsch vaderland, Dan vrees ik voor geen fneeven. ■ Gez. 246. Wyze: Heer Jefus Christ,u tot ons wend! 1. "TI k kom tot u, die 't hart doorziet: Verwerp, ö God, Jl myn fmeeken niet; Gy , heer, die vol ontferming zyt, Scheldt my toch al myn' fchulden kwyt! 3. Verleen aan my, door uwen geest, Een hart, dat u vol liefde vreest. Een hart, dat u ootmoedig eert; Een hart dat nimmer rust ontbeert! 3. zy  392 Van het gebed. 3. Zy myn befchermer in den nood : Ik wacht op u tot | in den dood. Wat kwaad is 't, dat my fchrik verwekt, Als my uw rechte hand bedekt ? 4. Ja,heer! ik ben in uwe hand: Myn' ziel ontfingvanis u 't verftand; Bewaar in my dit ongeftoord En fterk het-ï) door uw godd'lyk woord! 5. Dat fteeds dit woord myn doelwit zy! Opdat ik jij m' in uw' naam verbly,De liefde dryv' my. tot de deugd; \3 Dan ftr.ekt my myn geloof tot vreugd. 6". 't Is tot myn heil, wat gy my leert: Dit word' al- ,| toos van my geëerd j Geef, dat ik naar uw ryk 't eerstjl ftreef En all' myn' plichten trouw beleef! 7. Geef van der waereld goed'ren my Zo veel, als u | behaaglyk zy; Geef, heer, uw kind een maatig deel; \ Geef, dat geluk zyn' arbeid ftreel? 1 8. Schenkt gy my overvloed ó God! Laat my dan I maatig in 't genot En voor myn' broed'ren in hunn' pynfi Een mild' en blyde geever zyn! 9. Geef by gezondheid, dat ik my Haar nuttig maak', \] en dankbaar zy, Dat nimmer myn' genegenheid Voor I haar my van myn' plicht afleid'! I 10 Verwek my fteeds een' vriend, wiens trouw Myn 1 welvaard zoekt in vreugd , en rouw: Die met my in uw || vreeze leeft, My raad en troost en voorbeeld geeft! 11 11. Beftcmt gy grysheid tot myn deel En worden my- )| ne dagen veel: Zo blyf myn God, op wien ik mag Ver- ^ trouwen in myn' ouden dag! 12. Bereik ik 't eindperk van myn' baan, Neem my |l 6 heer dan liefd'ryk aan En zy , om Christus uwen |1 zoon, Myn feherm, myn fchild en groote loon! ————— , ■ ' ■ Gez. 247* Het w*l ons God genadig zyn! 1. 6 TTlTeilig heer! die alles ziet: Uw toorn verdelgt ItH den boozen; Voor u beftaat de huich'laar niet, Gy ftraft den goddeloozen: Gy zyt een God vapJ recht  Van bet gebed. 393 iéeht en magt; Wie 't waagt by u te zweeren En calschheid in zyn hart vernacht, Dien zult gy nimmer ::eren: Uw wraak zal hem verteeren. 2. Laat daarom God der waarheid! my De louterheid leminnen. Opdat ik zonder huichely Mag zweeren rein 'an binnen: Gy ziet in 't hart de waarheid fnel, Of H ons in flaap doen wiegen, Of waarheid nog zo listig ilrel Verdonkeren door liegen; En menfehen flechts bedriegen. f 3. 't Gemoed is 't dat hier d'onrust krygt Van die in èu°-ens leeven: Wier mond by recht en waarheid zwygc bie valsch getuig'nis geeven; Vol achterdocht gaan zy ijnet fchroom En vrees, die fmarten baarde; Maar wie iyn' tonge houdt in toom , Die vindt hier rust bp aarde En ioon by God naar waarde. , 4. Heer! als des voordeels flem my lokt, Zo laat my doofheid leeren En niet, door gierigheid verftokt, My Irifecht goed bezweeren; Want wat bedrog en list verzint,1 tin toch niet eeuwig blyven : Wat nooit verftrooid wordt ■•an den wind; Maar attyd zal beklyven, Is godsvrucht oetefchryven. 5. Ben'k rein van valschheid en bedrog, Dan durf ik 9t u treeden En bidden: 'k weet dat gy ook nog Wilt ooren myn' gebeden. Gy, die een fchild en hulp hen :;yt Die naar uw voorbeeld ftreeven, Zult ook der zielen ;nst altyd Hen hier ten loon reeds geeven En namaals ;t eeuwig leeven. | 6. Ja!eens zult gy des harten raad Alweetend' opensaaren, Aan yderée'n zal naar zyn daad Vergelding welervaaren. Dan zal de huichelaar ondekt Voor uwen :roon zich fchaamen : Maar alle Vroomen opgewekt, Die sullen u te famen Zien, God der waarheid! amen. XIX. PLICH-  394 XIX. PLICHTEN JEGENS GOD.; LOFGEZANGEN. Gez. 248. Eigen' zangwyze. ï. ^J7'y looven u, ó heer! üw' naam zy eeuwig 2. Wy danken u van 's harten grond, üw eere opent ons den mond. 3. Uw' groote magt, uw' heerlykheid Zy door al 't fchepfel uitgebreid! 4. Uw lof klinkt fteeds den hemel door In 't lied van 'tjf feraphynenchoor. 5. Gy zyt een heilig God! Gy zyt een heilig Godli Gy zyt een heilig God! 't Eer' all' uw hoog gebod! 6. Zo wordt g' omhoog door d'eng'lenftoet, Zo wordt'? g' op aard' door ons begroet. 7. 'tProfeetendom, d'apostelfchaar En elk verheerlykt; martelaar, 8. Waardoor uw' kerk hier wierdt gefticht, Verheffenj xi in 't eeuwig licht. . 9. Terwyl op aard' uw' kerkgemeent' Haar' lof met hun gejuich vereent. 10. Ontfang, drieëenig God! ontfang In gunst ons dankbaar lofgezang! 11. ó Vorst van 't hemelsch koningryk, Die, vry f van zond', ons wierdt gelyk : 12. Die van een reine maagd gebaard, In ned'righeid'11 verfcheent op aard'; 13. Die, door uw leven, leer en dood, Den weg tea I hemel ons ontfloot, 14. En, naa het doorgeftreeden leed, Uw' rykstrcon weder hebt bekleed, 15. Terwyl u eenmaal't vroom geflacht Als rechter1 wéér op aard' verwacht! 16. U, dierb're Jefus! zy in tyd En eeuwigheid ons' lied gewyd! J7, 5 He*-  Lofgezangen. 395 I 17. ó Heiland, die thans zegeviert En van omhoog iw' kerk beftiert; 18. Die, als haaf godd'lyk opperhoofd, Uw' volk uw* Wftand hebt beloofd I 19. Ach! hoor genadig onze beê! Vervul ons hart met j 'iefd' en vreê! 20. Beftraal ons met het gunftig licht Van uw verkwikt ;end aangezicht! j 21. Wees onze troost in tegenfpoed En geef ons kracht t Is 't onheil woedt! 1 22. Beftierali' aardfche vreugd en druk Tot ons beften'tjig zielgeluk! ; 23. Gelei ons hier naar uwen raad, Tot dat w'eens, 1I1 volmaakter ftaat, I 24. U met den vader en den geest, Op 't nimmerëln1. end vreugdefeest, I 25. Uw' ganstgenooten toegezeid, Verheffen tot in , euwigheid. Amen. Gez. 249* ^•i&en' zangwyze. Wie kan uw' lof, ó fchepper aller dingen! Wie naar den eisch uw' groote daaden zingen ? I 2. Geftaêg, ö heer! doet gy ons in uw' werken Dc lyken van uw' dierb're goedheid merken. I ?. Gy deedt in 't nat egyptes dwing'land fneeven, Jaar hieldt uw volk door hemelbrood in 't leven. 4. Dit leert ons klaar dat gy met yder morgen Voor heil uw's volks, voor hun behoud wilt zorgen. ;; 5. Gy ftelde hen uw' hulp en magt voor oogen, Toen orst by vorst bezweek voor hun vermogen. ' 6. Gy hebt aan u door weldaên ons verbonden. Wel ||m , wiens trouw onkreukbaar word' bevonden ! 7. Uw woord, ö God! zal wank'len noch bezwyken. b al uw werk zal recht en waarheid blyken. S. 't Ver-  3o6" Lofgezangen. 8. 't Verdrukte volk ziet zich door u bevryderi. Wa magt u terg', gy zegepraalt in 't ftryden. J 9. Uw naam is groot, en eeuwig is uw wezen! 't fy wysheid u met diep ontzag te vreezen. : 10. Lof, eer en dank zy u van alle tongen, Eeuw uitl eeuw in, eerbiedig toegezongen! Gez. 250. Eigen' zangwyze. 1. "^W'/'y allen danken God Met hart en mond en han| \fW den, Die groote dingen doet Hier en in alk,, landen; Die ons by 't leven hielt Van 's moeders ligchaart| aan En ons tot deezen dag Heeft zo veel goeds gedaan, j 2. Ach! wil ons fteeds ó God! Een vrolyk harte geef ven, Laat ons, uw eigendom, geftaeg in vreede leeven! Uw'f goedheid en genaê Blyf ons beftendig by: Geef ook dal}, ftad en land Altoos gezegend zy! 3. ó God ! zo groot in magt! Wil ons van al het kwaa-ji de, Dat ons kan fchade doen, Bevryden.uit genade! Geil lei ons door uw' gunst En voer ons wel bereid, Uit onzc.< vreemd'lingfchap, Eens in ter zaligheid! 4. God vader! u zy lof, Hier en in 'shemels hoven;a Geef Jefus'.zoon van God! Dat wy u daar fteeds IoovmI Dat, heü'ge geest! uw roem, Verbreid word' meer e^ meer! ó God vol majesteit, U zy lof prys en eer! Gez. 25T. Wyze: Van boven kwam der eng'len fchaam ij 'k r/^ing vader! vrolyk uwen lof, Gy zorgt voojü //J my.my nietig ftof: Gy fchenkt my 't eeuwigjj; leven nu En trekt geheel myn hart tot u. 2. Verzoend met u door uwen zoon , Is uw' genae ét gonst myn' kroon : Ik , mynes midd'laars onderdaan , Bly>B eeuwig in uw' kindfehap ftaan. 3. Hoe heilig, zegenryken goed Is 't woord, waarnaai ik leeven moet! Hoe krachtig fpoort ter deugden-baan Mj heer, wat gy beloofd hebt, aan! 4- 11:  Lofgezangen. . 397 4. In uwe kracht gaa 'k openbaar: Wat gy gebiedt dat niet zwaar; Gy fchenkt uw'.kind'ren moed en licht 7aardoor het goede wordt verricht. I5. 'k Beftry door u wel voorbereid Nyd, hoogmoed 'l'Iacbt en gierigheid En met uw' kracht, heer! toegerust' erwin ik alle zonden-lust. En dwaal ik, gy brengt my te recht, Gelyk uw jdd'lyk woord my zegt : Gy neemt u myner zwakheid Jn, Doet in uw' gunst my bly ven ftaan. ;»! ?. Daarom pryst u myn lofgezang: Ik dank u , God, Jn levenlang; Want gy zorgt voor my vaderlyk En J»akt myn' ziel voor eeuwig ryk. p. 252. Wyze: Hartlieffle Jefus, wat hebt gymisdreeyeni H TT oof uwen God, verwek al uw vermogen Tot zyJLj nen prys en wil zyn' naam verhoogen, Myn gest! roem hem, uw' redder uit de nooden, Den God ■er goden! m Loof God, myn ziel! wil van zyn'daaden fpreeken' ' z°rg,tLVoor u> laat u "iets goeds ontbreeken ; Wil im|r dankbaar u aan hem bewyzen; Hemhart'lyk pryzen' ' 3. Hy heeft u all' uw' zonden-fchuld vergeeven • GeR u' a,s SY krank redt uw leven.- Ontweldigt u H dreigende verderven; Laat u niet fterven • m. Hy doet u juichen, kroont u met genade; Leidt u W heil, voert u ten hemels-pade. Als d'ad'laar wordt dl>r nieuwe kraeht doordrongen, Moogt gy verjongen v Hy leidt, die van geweld en onrecht klaagen, Uit defhcid m 't genot van vreugde-dagen.- Beloont zyn' kld ren die zyn wet bewaaren En ftraft zondaaren 5. God heeft zyn' troon bevestigd in den hemel: Daar tórscht hy over al het aardsch gewemel; Hy wikt en ^egt der menfehen daaden vaardig, Wat zyzyn waardig. 7. Looft God all' zyne dienaars en wilt roemen Zyn' D d heer-  398 Lofgezangen. heerfchappy, te groot om optêhoemen! Het past Godi volk den heere lof te geeven Tot heil en leven. 8. Lofzingt, lofzingt God alle zyne werken; Prys overal dien magtigen en fterken: Lofzingt dien God, wili voor hem nederknielen: Looft hem, 6 zielen! Gez. 253. Wyze: Pf. CXXXVII. Aan d1 watervlieten^) babyion. 1. ~W~*\e heer is God, zingt hem een lied In zyn' gewy| JlJ? de kerken! Hy die ons vormd' en op ons ziet!) Zal op ons loflied merken; Wy leeven onzen God tel eer; Eer nog iets waar'zag ons dc heer Die 't hart kenl en gedachten: Die God, die rein en heilig is, Die help] ons ter behoudenis: Och! laat ons daarop achten! 2. Het heilig eng'lenchoor bidt aan, Hem looven 'shej mels lichten; Terwyl wy nog van verre ftaan Om't.oog! op hem te richten. Hem juicht wat in de hoogte zweeft/f Wat diepte, rots en aard' omgeeft; Elk fchepzel looft dctU heere! Het glinst'rend zonlicht in zyn pracht, Het bleek|j maanlicht in den nacht, 't Juicht alles, God ter eere. 3. De heer vergeeft ons onze fchuld, Als wy genader! wenfchen En draagt de zwakken met geduld, Blyft voor-I fpraak voor ons menfehen. Hy ftraft wel, doch verfchoonnj gelyk. De heer is God: zyn's is het ryk, Hy hoort del vroomen zuchten: Hy zegent hen: als onfpoed dreigt! Is hy ter hulpe fteeds geneigd Voor die flechts tot heffl! vluchten. . 4. Juicht volken, juicht, geloofd zy God! Pryst heffl met blyde pfalmen ! Gy bergen roept, geloofd zy God',. Dat bosch en dal weêrgalmen : Geloofd zy God! vervult.: met dank Dring' van ons hart een blyde klank Door woest1 en barre heiden! De booswicht beev'l vol liefd' en moet1" Ontvlamt de christen, enkel gloed, Waar God hem ook, wil leiden. Gez  Lofgezangen. 399 . Gez. 254. Wyze: Jefus, leven an myn Iepen l Hoe zal ik u waardig looven Sterke heere zebaoth? Schenk my uwe kracht van boven Tot uw' lof' itrouvve God! Wat ik ben en heb verkreegen, Alles is jor uwen zegen, Daag'Iyksch doet gy my veel goed • 3;aagiyksch dankt u myn gemoed. ,2. Myne ziel, die denkt, blyft werken, Vry befluit ftrwerpt, bemint, Wonderbaar haar' kracht doet mer,|n, Over 't ligchaam voert bewind; Riept gy eenmaal I het wezen En heeft nooit den dood te vreezen. Eeuwig doet gy my veel goed; Eeuwig dankt u myn gemoed ,J 3- Gy hebt my 't beftaan gegeeven, 't Ligchaam kunsm ingericht, 't Geen den geest geeft vreugd' en leven Jor de fchepping toegelicht; Immer brengen zich myn' bnen Uw' voorzienigheid te binnen. Daag'Iyksch doet rmy veel goed; Daag'Iyksch dankt u myn gemoed. [14- Vog'len die door 't luchtruim zweeven Gaan ons jor in lofgezang: Balfemgeur, die bloemen geeven Aderen dank myn levenlang; 't Loof begroent voor my fijn ceder; 't Druivenfap krygt rypheid weder. Eeuwig ;iet gy my veel goed; Eeuwig dankt u myn gemoed. 1%. 't Zaad doet gy voor my gedeiën Dat zyn' vrucht n( dienstbaar zy; Schenktaan kudden wol en weien Gras lé 't bosch en wild daarby; Alles fchept my zaligheden «et my hoeden, voeden, kleeden. Daag'Iyksch doet gy ij veel goed; Daag'Iyksch dankt u myn gemoed. 5. Wie kan ooit genoegzaam merken All' uw' goedheid §r myn God! Wie kan 't perkeloos' beperken; Wie, 'Jeen heeft begin noch flot ? Overal op myne we<*en H*g ik uit uw' volheid zegen. Eeuwig doet gy my veel gi'd; Ecuwig dankt u myn gemoed. K lk zal roemen all' uw' werken En uw groote trouw oieer! Die gy immer my doet merken 'k Ben verlost uw* R tcr cer! En SY zult my, naa myn fterven, Eens W hemelryk doen erven: Daag'Iyksch doet gy my veel gld; Daag'Iyksch dankt u myn gemoed. Dd 2 VAN  4«o b. VAN DE LIEFDE EN DANKBAARHEID. Gez. 255". Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelenï *• 011 ik u lieer' c'an n*et bermnnen U die my eerst ^ hebt lief gehad! Die liefde vat geen hart, geen* zinnen! Gy gaaft uw' zoon, dien levensfchat. Ook dat ge-, fchenk toont daad'lyk aan Hoe my uw' gunst is toegedaan.; 2. Van eeuwigheid hebt gy beflooten, Dat ik zou zyn| uw erV' en kind. Geen tyd of plaats is uitgeflootcn Waarin men niet uw' liefde vindt; Geen hart gevoelt en kan 't verftaan Het goed' door u aan my gedaan. 3. Hoe hart'lyk zyt gy my genegen, Gy hadt my lief} van aanbegin En kwaamt met uwe gunst my tegen. Be-, waar in my de lust en zin Om fteeds in warme dankbaarheid Tot uwen dienst te zyn bereid! 4. Gelukkig zyn de bezigheden Waarin men zich geheel u wydt. Zendt gy uw' kracht tot my beneden, Dan volgt uw' gunst gewis myn' vlyt: Is uw' genade by my heer! Dan kan ik leeven u ter eer. 5. Schoon gy my voert op donk're paden, Ik weet dat} zulks myn best bewerkt; Uw' tuchtroê zal ik nooit verfmaaden, Daar zy my in uw' gunst verfterkt. Gy zult aan "t einde van myn kruis My toch eens voeren in uw huis.! 6. Laat dan ó heer! als ik moet fterven, Uw' hand tot my zyn uitgerekt! Dan is myn troost: dat ik zal erve» De rust, die my ten leven ftrekt. Myn hart houdt zich te vreên altyd In u myn God! die liefde zyt. Gez. 256. Wyze: Jefus, leven van myn leven! ï *« "Oronwel van volkomenheden,God! hoe mintumyn JIj) gemoed! Welk een voorrecht hier beneden Schenkt gy my ó hoogfte goed ? Lyf en ziel mag my verfmachten, Heb ik u, niets wil ik achten: Uwe goedheid die 'k waardeer, Voert my boven d'aarde heer! 3. 't Hart verheft zich dan ó heere ! Als ik aan u denken  Van de liefde en dankbaarheid. 401 Ken mag; Als ik u getroostverëere Dan wykt al hettreurIreklag; Yder blik op uwe werken Doet m' uw' kracht 3in goedheid merken , Dit bevrydt myn zwoegend hart /an bekommering en fmart. I 3. Van uw' vollen rykcn zegen Daalt veel goedheid op ny neer: Vroeg waart gy my reeds genegen: Door u vierd en ben ik heer! Dat ik kiezen kan en denken, Wat kan ik u daarvoor fchenken! U behoort de lof, de x>em: Duld dat ik u vader noem! i 4. Gy hebt my van myn verderven Eens verlost door iswen zoon; Die rechtvaardig was, moest fterven, Dat K juichte voor uw' troon; Dat ik eeuwig daar kan pronien, Hebt gy my door hem gefchonken : Eeuwig zal ik iyn verheugd, Niets ontrooft my daar de vreugd. I 5. Zou ik u niet wederminnen Die my eerst hebt lief iehad! Eeuwig richten zich myn' zinnen Totu, dierb're ielenfchat! Zonder liefde hier te leeven» Dopt den mensch limpzalig fneeven: Hier door liefde voorbereid, Maakt efchikt ter zaligheid. I 6". Wel my! daar ik mag ontdekken, Hoe beminn'lyfc p my zyt, Dat myn hart de zondevlekken En haarhaat'(kheid vermyd'! Dat ik op uw' wil moog' achten, Aljios uwe wet betrachten, Om dan in het hemelsch licht : te zien van aangezicht! I 7. Min ik u hier onvolkomen 'k Weet dat hier Hechts akwerk is. Daar, in 't vaderland der vroomen, Is voliwnenheid gewis; Daar zal ik u kennen leeren, Recht ïrftaan , als kind u eeren En ontfangen voor uw' troon Zalig, zalig liefde-loon. :ez. 257* Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelcn. Myn God! u zal ik vrolyk zingen, U , die in weldoen vreugde vindt; Myn lof zal opwaarts tot dringen Tot u, aanbidd'lyk' menfchenvrind! Die liefheil, genade zyt, Myn hart zy immer u gewyd! Dd 3 3. U  4©2 Van de liefde en dankbaarheid. 2. U pryzen alle d'eng'len chooren, ü brengen de verf klaarden lof. De zee die zich laat bruisfchend' hooren J De wind die fuist, geeft dankens-ftof. Al wat natuur ge| heel omgeeft, Roept uit: 't is God, waar 't al dooil leeft. 3. Niets is by u te vergelyken, Uw' goedheid is alöii verfpreid, Voor.u der hem'len fchoonhêen wyken; Gy kent der fcheps'len nietigheid. Geen worm kruipt ongeijj merkt op aard', Die gy niet ziet, geneert, bewaart. 4. Gy hebt ó vader! door genade Myn hart zo mei nigmaal verblyd. Dat dan uw' liefde vroeg en fpade, MjN vrolyk maak', u toegewyd! Dat alles, dat ik heb en berij U roem', dien ik als vader kenn'! 5. Wie fchiep den geest en zyn vermogen; Den wilfj 't geheugen en 't verftand? Wie zegent ons beroep er', poogen? Wie fterkt ten arbeid onze hand? Wie heel my voor gevaar behoed, Dat vaak onzichtbaar tot mj fpoedt? 6. Wie toch verlengt myn tyd'lyk leven, Wie maakt' my moedig in den ftryd? Myn' ziel zegg': God, die '1 heeft gegeeven En doet wat eeuwig my verblydt. DiÉ, myvoor eeuwen heeft bemind, Ook dien bemin ik, ai zyn kind. 7. Aanhoudend zal ik u vertrouwen, Die my ftecdd hebt veel goeds gedaan: Gun my voor eeuwig n t'aan^ 1 fchouwen! Zie vader! my genadig aan! Dan ben ik, hieij beproefd, gewis, Dat God myn deel, myn alles is. Gez. 258. Wyze: Hoe fchoon licht ons de morgenfleA 1.6 ïïefus Gods geliefde zoon, Myn broeder, myn ge; J nadetroon, Myn fchat, myn roem en eere ! Gy' weet, dat wat ik fpreek, zy waar, Voor u is alles zon? neklaar, Gy kent myn hart ó heerej Myn zin Zoekt inUj voor allen, Haar gevallen Niets op" aarde Is my buiten 11 van waarde. 2. Dit,  Van de liefde en dankbaarheid. 403 i "2. Dit baart my fmart, dit krenkt my zeer, Dat ik u jiiet genoeg ó lieer! Kan naar myn wensch beminnen; Daar ik van dag tot dag ontdek, Hoe meer ik min, hoe meer gebrek Zich voordoet aan myn' zinnen. Laat heer! fteeds meer Goedheids ftroomen, Heil der vroomen, Op ny vloeien : Doe m' in waare liefde gloeien ! I 3. Door uwe kracht kan ik het wit Dat my moet ftel|P in 't bezit Van uwe liefde , treffen ; Geen waereldsch *oed geen overvloed, Geen lust, geen pracht kan myn oemoed, Heer! leer 't my recht bezeffen! In nood En jfood , Troost befchikken Noch verkwikken; In myn lyjen Kan m' uw' liefd' allée'n verblyden. f: 4. Hem, die u mint, ziet gy met lust Want gy beifmikt hem waare rust En blydfchap in 't geweeten; Gy pit hem, hoe veel tegenfpoed En kruis hy hier ook ituldenmoet, Toch nimmermeer vergaeten; Uw'ftem Zal tem, Naa zyn lyden, weêr verbiyden En voor treuren teuwig met uw troost opbeuren. I 5. Geen 'smenfehen oor heeft ooit gehoord, Geen oog inzien, en met geen woord Kan 't ooit een pen befchryjen, Wat vreugd' en hemel-heerlykheid Gy namaals ebt voor hen bereid., Die in uw' liefde blyven; Geen !:hat Bevat Toch dees aarde, Die door waarde Ooit kan laaien By het goed in 's hemels zaaien. I 6. Geef Jefus! dat ik my geheel Aan uwe liefde aanbeveel' En wil my tot u trekken! Geef dat 'er niets door ly gefchied' Dan 't geen gy in uw woord gebiedt En u )t eer kan ftrekken! Tot gy Eens my, By myn fleren , Zult doen erven 't Ecuwig leven Dat uw' liefde iy zal geeven. ,c. VAN DEN EERBIED EN GEHOORZAAMHEID. *ez. 259. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. God, met vrees en eerbied noemen Is onze licht en ons geluk: Geen mensch kan in uw' gunste Dd 4 roe-  404 Van den eerbied en gehoorzaamheid. roemen, Die u niet vreest in vreugd en druk; Daarom J o vader, werk toch vry, Door uwen geest uw' vrees in my 4 2. Zy leide my op myne wegen: Zy fchenk' my wysheid en verftand ; Zy rustt' my uit met uwen zegen, Dat ] ik vermyd' onrecht en fchand'; Want wie den dienst dei 1 zond' aankleeft, Is 't die geen' liefde tot u heeft. 3. Geef, dat ik my voor oogen Helle, Dat gy altegen-]) woordig zyt; Op dat geen misdaad my verzelle, Die| I met uw heilig wezen ftrydt. Der menfehen lof my geens-( Zins baat, Wanneer gy mynen wandel haat. 4. Laatnooit m'uw'oordeel-dag vergeeten, Nooit dee-u len in des zondaars vreugd: Nooit moed'loos, doch ookj nooit vermeten, Noch trotsch zyn in den dienst der deugd i üw liefdes rykdom fchenk aan my , Maak my van zorgeez- 26l. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Wilt gy de bron der wysheid noemen ? Zy is de vrees voor uwen God; Slechts die is Wys en ::oek te noemen, Die leeft naar 't heüigfte gebod : Die Dd 5 wan*  4o5 Van den eerbied en gehoorzaamheid. wandelt in des heeren licht, Sehoon hem geen mensch daartoe verplicht. 2. Leer 's hoogften grootheid ondervinden, Erken daar-j by uw' nietigheid; Dan zult gy u nooit onderwinden Uw'J God te laaken, noch bereid Tot vitten zyn op zyn be4J fluit, Wiens werking zich zoo heerlyk uit. 3. Wilt gy üw' vader kind'lyk vreezen, Dan wordtin geen plicht u ooit tot last; Doch zal uw' ziel op 't bestj geneezen Door rouw, die u van fout verrast. Wie Godi tot zyn getuigen heeft, Kan vrolyk juichen, dat hyfl leeft. 4. Als nacht en duisternis u dekken, (Zo als dit isa der boozen wensch) Dan zal de godsvrucht u opwek-j ken Tot daaden van een heilig mensch, Denk altoosd voor Gods aangezicht Is duisternis als 't middag-licht. . g. Den hoogften openbaar verëeren Zowel als ook inf: eenzaamheid: De wet uws vaders hoog waardeeren, Zyn! wil te doen, ftaag zyn bereid: Ook dit leert u de vrees! voor God : Dit is der vroomen beste lot. 6. Moet gy den fpot der waereld merken, Als gy blyfrJ aan de deugd gewyd Des heeren vreeze zal u fterken,! Dat gy de boozen immer mydt: Wie God den hoogften| wel behaagt, Blyft, fchoon de waereld hem belaagt. 7. Recht vreezen voor den God der goden, Schenkt bly-il den moed en lust en kracht, Als men ons dreigt met dmVf zend dooden, Te doen, wat d'opperheer veracht. Is| God myn fchild, die my gebiedt, Dan beef ik voor hetf fchepfel niet. 8. ó God! laat my uw' vrees regeeren Om fteeds inf uwe gunst te ftaan : Laat zy my uwe wysheid leeren ■ Dan zal ik op geen' dwaalweg gaan. Wel dien, die.' kindelyk u vreest, Diens ziel is 't die uw' gunst geneestj Gez.  Van den eerbied en gehoorzaamheid. 407 {'Gez. 262. Wyze: Wat myn God wil, gefchied' altyd. 4 l' ]DPer is myn nart heer, neem het aan ! Het zy u JOL gantsch gegeeven. 't Kan anders niet dan zielen . fchaên, In zonden vuil te leeven ; Der waereld-lust ftoort zielen-rust, Zy kan den geest niet voeden, Maar vult het hart Met rouw en fmart: ■ Wie zal my zulks vergoeden ? d 2. God ! gy zyt fteets myn hoogfte goed, Naar u is ] myn verlangen. Heer, rust my uit met kracht en moed, , Alleen u aan te hangen! ó Had ik vast Uw' ligten 'ast Maar fteeds op my genoomcn; Dan was ik nu Reeds lang: s door u Tot waare rust gekomen. d 3. Kan ook het aardfche goed of geld Het hart voor , nngst befchutten? Kan dit, by 't treffen van geweld Met ïdroost ons onderftuttcn? Zyn glans verdooft, 't Wordt f|ns ontroofd : Weg vlieden blydfchaps-tyden; Maar uwe !.J|rouw, Die 'k fteeds aanfchouw, Die fchenkt ons vreugd n lyden. . 4. Wie u als zynen troost befchouwt En afkeer heefc , ran 't kwaade.- Het booze haat en ook zyn fout Belydt, , bidt om genade : Die fmaakt reeds nu, Verheugd in u, Oen waaren zielen-vreede: En zaligheid, Die gy bereidt, »3eelt gy aan hem eens mede. I 5. Hoe dwaaslyk zoud' ik dwaalen gaan, Verr' van het poor der vroomen; Ging ik niet op der deugden-paên ï.eefd'ücin wellust-droomen : 6 Wat bedrog! Bevond ik och My dus met wind te laaven: Voer gy voortaan, > God ! my aan Tot d'allerbcste gaaven. 6. Help, dat ik ftaag myn hart tot u Aandachtig op noog' heffen En ook, op myn verlangen, nu Moog* iw' genaê aantreffen: U volgzaam zy, Ublyveby öMyicr zielen-leven ! Alleen toch gy, 6 God kunt my' Troost, itist en vrede, geeven. 7. By u is toch in eeuwigheid Verzaadiging van vreugjen En zaligheid door 11 bereid Voor vrienden aller deugden. Nooit lokke meer De lust en eer Der aarde myn yer=  4g8 Van den eerbied en gehoorzaamheid. verlangen! Tot 't ftervens-lot Zal u, ó God! Myn' ziet 1 getroost aanhangen. Gez. 263. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen.ï \ „u onzen God recht kind'lyk vreezen, Blyft altoos ) onze grootfte plicht. Verzekerd van genaê te weezenjj Eischt vreeze voor uw aangezicht. Ach! werk dan doorjj uw' geest in my, Dat myne vreeze kind'lyk zy! 2. By al myn doen, by al myn denken, Laat dit myn' wysheid zyn ö heer! Om u een waakzaam hart te fchen-j ken En hoe ik zond' en boosheid weer'! Wyl hy, die nogf de zonden mint, U nimmer vreezen kan als kind. 3. Geef dat ik altoos neem' ter harten, Dat gy altegenwoordig zyt En nooit iets doe wat my kan fmarten, Of l tegen uw' bevelen ftrydt! Wat helpt het of de mensch al roemt Op 't geen gy wraakt en haat en doemt. 4. Laat my toch op uw oordeel achten, Myn' poo-ï ging fteeds welmeenend zyn, Blyf my tot waardig plicht-j betrachten Alöm met uw' genade by! Die my van wel-l verdiende ftraf Verlosfen liet en vryheid gaf. 5. Ja! dat ik ook met vrees en beeven Bewerke myne ' zaligheid! Schenk my tot een gelukkig leven Voorzich-'! tigheid en kloek beleid ! Om door genaê het kwaad te 1 vliên En altoos op uw' gunst te zien. 6. Gepf dat ik onvermoeid moog' dingen Naar zuivere [ gemoedlykheid, Dat nimmer door verhinderingen Myn'ïj deugd word' in gevaar geleid! Dan hind'rcn vrees en lus-l| ten niet Te doen wat gy ó heer! gebiedt. 7. Laat my fteeds in uw' vreeze wand'len! Ten allen tyd' en waar 't ook zy, Naar uw' bevelen red'lyk hand'len! Gy heer! haat alle huichely. Die u ontziet en hart'-' lyk dient, Dien zyt g' een vader en een vriend. 8. Laat my in uwe vreeze fterven, Dan fchrik ik niet voor dood cn graf; Het eeuwig leven zal ik erven, Waartoe .  Van den eerbied en gehoorzaamheid. 409 toe uw zoon zich zeiven gaf; Uw' vreeze heer! brengt «zegen voort, Haar loon is 't, dat myn hart bekoort. d. VAN HET VERTROUWEN. Gez. 264. Wyze: In alle myne daaden. '■. (f~\P uwe wysheid bouwen, Uw' goedheid vast ver,' ^J/ trouwen ö God! geeft troost .en moed! Gy ,i/oertons, zelfs door 't lyden, Gewis tot waar verbly,ten, Want alles wat gy doet, is goed. ■ 2. Niets is voor u verborgen; Zou ik dan angstig zorWm Daar gy myn vader zyt? Gy God fchonkt my het le/ \ren ; Gy zult m' ook alles geeven, Wat ik behoef in m levens tyd. • 3- wy ftaaren meest op zaaken, Die 't leven lastig , snaaken, Weleer door ons bemind; Door fchyn zo zeer j iiedroogen, Krygt hoogmoed meer vermogen En maakt , -oor 't waare goed ons blind. I 4. 'k Zal m' op uw' woord verlaaten Met hen, die 't kwaaddoen haaten En myden allen fchyn Des kwaads ; Kar uw' befcherming, Genade, hulp, ontferming My ineeï dan alle fchatten zyn. I 5. Verzacht ö heer! ons lyden, Laat ons uw'geest verdyden, Verleen uw' hulp ons nu! Drukt ons een last van marten, Zeg dan tot onze harten: „ Ik, uw verlosfer, org voor u." 6. Ziei! houd uw' traanen binnen! Zy, die hunn' God eminnen, Zien verder dan de tyd. Dat ik, verlost', u oeme! U, mynen trooster noeme! Myn hart zy God'ali'en gewyd! Gez.  410 Van het vertrouwen. Gez. 265.. Wyze: Wat God doet, dat is wel gedaan. 1 1. (f^y, heer, gy zyt myn toevoorzicht, Myn hoogfte] \\^1f troost in 't leven: 't Ontbreekt hem nooit aan] raad of licht, Die zich u heeft gegeeven; Gy zyt zynj God En uw gebod Weet zyne'ziel te ftillen En hy doet] naar uw willen. 2. Wie is hy, die u niet vertrouwt? Gy kunt den] zwakken fterken, Die ziel, ö God, die op u bouwtJ Ziet uwe wonderwerken; Heer, groot van raad En fterk j van daad! Met liefderyke handen Werkt gy in alle landenJ 3. Hy toch is nooit, die u bemint, Van u ó God! ver-] laaten: Uw troost zal in den nood uw kind Het aller-] krachtigst' baaten. Des vroomen hart Wordt vry van] fmart, Der boozen ydel poogen Verwerpt gy van uw' oogen. J 4. Daarom ó zielen! hoopt op God, Der dwaazenj troost zal kwynen, Wanneer der vroomen angst en fpotj Door Gods hulp zal verdwynen. By zondaars val Staan! Vroomen pal, Bevestigd uit den hoogen, Als rotfen om»] bewoogen. 5. Werpt niet van u uw's levens hoop Waarmee 'tj geloof moet pryken: Wee! die tot menfehen doen hunn'! loop, Van hunnen God afwyken ! De Heiland ftierf En; hy verwierf Aan 't kruis by wonderwerken, 't Geen] uw geloof kan fterken. 6. Zorgt dat gy onbeweegbaar zyt By ftorm en on-j wcers - vlaagcn : God is met hulp op zynen tyd Gereed] in uwe plaagen; Dit jammer-dal, Uw traanen-tal Bepaalt] hy, en uw' fmarten Neemt hy van uwe harten. 7. Gy heer! gy zyt myn toeverlaat, Myn' ziel blyftl op u bouwen; Gy weet wat in myn hart omgaat, Alsf' zorg kwelt myn vertrouwen; Wie zou toch nu Nietfl gantsch op u Almagtige! vertrouwen En moed in rampfpoed houên! 8. In uwe hand beveel ik nu Myn welzyn, heil en le«l vsn. Myn hoopend oog ziet fteeds op u, 'k Wil m' aan ui over-  Van het vertrouwen. 411 ^vergeeven. Blyf gy myn God! In 't ftervens - lot, Myn ots waarop ik bouwe, Tot u myn' ziel aanfchouwe. 1 Gez. 266. Wyze: Myn' ziel heeft groot verlangen. [ j. TT aat alles fchrikk'lyk woeden Als God maar blyfc iLj myn vrind, Die my wel zal behoeden, Als hy ,iy biddend vindt; Mag ik m'in hem verblyden', Ben ik 'ijpmind van God, Dan kan ik veilig lyden Vervolging, 'iaat en fpot. ' 2. Ik roem hem zonder vreezen En myn geloof fiaat Vlast: Dat hy het hoogfte wezen My draagen helpt myn' 'ist: God, die ten allen tyden My zyne handen biedt, lieert my manmoedig ftryden, Wykt niet, fchoon alles 'lliedt. '. 1 3. De grond, waar 'k op kan bouwen, Is Christus en ■n bloed. Verzoend mag ik vertrouwen Op hem myn Buwig goed : 'k Verlaat dan gaern het .leven En eer' hem I myn' dood: Wat hy my eens zal geeven, Verzoet bier Jen nood. ■I4. Ook fpreekt zyn geest de harten Zo menig troostwoord toe: Gods hulp vertroost in fmarten Hen, die zyn |t en moê : Hen, die op God vertrouwen , Toont hy I hemelftad, Waar hart en oog aanfchouwen 't Geen Ir 't verftand niet vat. 5. Myn deel zal ik daar erven, Ik zie 't vol toevoorpht: Moet ik dan hier haast fterven 'k Verkryg toch 'hemels licht. Vliet vry dan traanenbeeken; Wyl d'oogstId is naby: Myn' droefheid is geweeken; De hemel is nor my! ,6*. Niets zal my dan verwyden Van uwe liefde heer! bch onfpoed, angst noch lyden: Niets is my droefheid iper; Niets waar wy hier op boogen , Noch aanzien, K noch magt, Wat groot is in onz' oogen, Geen goed, jen fchat, geen' pracht. m. Niets, wat wy hier begeercn, Niets wat ons fchrik ver-  Van het vertrouwen. verwekt, Zal ons weèr af doen kceren, Daar ons uw' liefde dekt: Ja! ja 1 'k heb overwonnen Door Jefus, die my mint, Wat zou my fchaaden konnen, Ik ben een he| mels kind! Gez. 267. Wyze: Waarom zoud' ik my dan kwellen? .1 j. "T^/ffyne ziel zy wel te vreden! God is goed; Wa|| _[_V_1L hy doet, Is vol wyze reden. Hy flechts weetj in alle zaaken, Door zyn' raad, Door zyn' daad, Allen wel te maaken. 2. Aard en hemel toch bewyzen Dag en nacht Zynen magt: Moeten fteeds hem pryzen Zon en maan en 't heir.< der fterren Al wat leeft, Ademt, zweeft. Looft heuin zelf van verren. 3. Zie de werken zyner handen: Mensch en dier Loo|| ven hier Hem in alle landen; 't Minste, dat wy kunncnc noemen, 't Stof en gras Al 't gewas Moet hem immera roemen. 4. Wat op bergen en op gronden Of in zee, Elders! meê Leevend wordt gevonden, Roemt de wysheid zynenl werken; Wind en ftorm, Yder worm, Pryzen God denl fterken. 5. Ook by my is hy verheven, Want voorwaar Won^i derbaar Schonk hy my het leven: Wat ik heb 't zyn Godil gefehenken; Ook myn geest, Die hem vreest, Doet my.ld aan hem denken. 6. Hy toch neemt door gunstig zorgen Dag en nacht) j My in aeht, Dit blykt yder morgen. Ja! geen tydftip is] verftreeken, Dat my niet, Ruimte liet, Tot Gods roem te fpreeken. 7. Kwam het kruis my hevig plaagen; Danhielpt gy;l Vader! my Deezen last ook draagen; Wilde my 't ge-1 duld begeeven; Uwe kracht Schonk my magt En behieHI myn leven. 2. Ziel! dit heeft geftadg, ook heden God gedaan t Denk  Fan het vertrouwen. ^ Denk daaraan, Als gy wordt t'onvreden, Schynt het dat gy wordt verlaaten: Ach 't gefchiedt Waarlyk niet: God ikan u niet haaten. , 9. Schik u daarom naar zyn willen En keur goed, Wat hy doet, Om u ziel! te ftillen; Wanthy is in alle zaaken Groot in raad, Groot in daad: Hy, hy zal 't wél maaken. ) Gez. 268. Wyze: Help my Gods goedheid pryzen. t. TTk zal God niet verlaaten; Want hy verlaat my II niet: Hy voert m' op rechte ftraaten, Dat my :reen leed gefchiedt. Hy biedt my zyne hand; Van d'avond lot den morgen Zal hy voor my wel zorgen, Waar ik ook ben in 't land. j 2. Der menfehen gunst mag mind'ren, Gods goedheid taat toch pal. Die ons als zyne kind'ren, Ook nooit verbaten zal: Hy helpt uit allen nood,Verlost van zond' en Jchanden En van gevaar en banden, Ja zelfs ook van den aiood. I 3. 'k Zal op myn' God vertrouwen In elk benaauwden yd, Dit zal my niet berouwen: Hy helpt my in den ryd, Hy is 't dien *k my beveel: Myn ligchaam, zielen isven Zal ik hem overgeeven; Hy fchenkt my 't beste leel. li 4. Niets kan hem welgevallen, Dan 't geen ons zalig f: Goed meent hy 't met ons allen: Schonk ter behoutipnis Ons zynen lieven zoon. Door hem wordt ons gegeven 't Geen lyf en ziel doet leeven; Looft hem in hemels troon! 5. Looft God en geeft hem d'eere, Voor all' wat hy is fchenkt! Wél hem die aan u heere! Aan zyn' verlosr denkt! Geef dat wy hier den tyd Niet nutteloos be^ ïéden Maar zien op zaligheden, Naa wei volbragten yd! 16. Als d'aard' ons zal verlaaten, Wat tóch zal dan de Jacht, Wat eer',wat fchat ons baaten, Hier nu zo hoog E e gèaeht !  414 ^m het vertrouwen. geacht! De dood ontvreemdt het al. 't Lyf moet terr.i grave vaaren, Daar God het zal bewaaren; Tot hy 'top- i wekken zal. 7. Doch blyft de ziel onfterflyk, Gevoerd in 'shemelsitf zaal; Het lyf wordt onverderflyk, Bevryd van zonden i kwaal: Niets zal het, rein,verklaard, In 'shemelsvreug'de ftooren, Daar 't wierdt, op nieuw gebooren Voo»II d'eeuwigheid gefpaard. 8. Daarom al moet ik ftryden Met kruis en tegenfpoed m God zal my toch verblyden: Want hy zal myn gemoed]: Door eindelooze vreugd Van alle fmart geneezen En 'kfl zal bevryd van vreezen, Voor eeuwig zyn verheugd. 9. Wil vader dit ons geeven Die ons gefchapen heeft É Gy zoon Gods! die ten leven Ons uw' genade geeft! WÉ gy ö heil'ge geest! Toch onze harten roeren En ons teil hemel voeren! Maak ons fteeds onbevreesd! Gez. 269. Eigen' zangwyze. 1. "TTTTy, die, als felle rampen woeden, In God alzyilj ' JOL vertrouwen fielt, Vindt altoos troost in tegeni* fpoeden, Al wordt zyn hoop te leur gefteld. Hy^weenii dat yllings '6 leed verdwynt, Als d'almagt tot zyn' hul{i verfchynt. 3. Wat baat al ons angstvallig zórgen, Ons kermen}! zuchten en geklag? Wat baat het dat wy yder morgei [i Beducht zyn voor een' bangen dag? De raoed'loosheM baart voor het hart Niets dan vermeerdering van fmart'\ 3. Men blyv' dan op Gods byftand wachten In alle nood en angst en pyn; Op God, wiens wegen en gca dachten Oneindig boven d'onzen zyn; Die ons, zyïi kind'ren , trouw behoedt En vreugd uit droefheid ryze \ doet. 4. God, aan geen middelen gebonden, God, wys va raad en groot van magt, Verkeert de bang' in blydefton den, Wanneer hy 't voor ons heilzaam acht. Dan worc  Pan bet vertrouwen. ^ ^ 1 doorgeftaane druk Voor ons een bron van waar geluk |£ Denk niet dat God « heeft verftooten, Offchoon br in armoé leeft; Dat hy zyn dierb're gunstgenooten fceds aardsch geluk befchooren heeft, ó Neen! hen zvn I d'eeuwighcid Veel ed'ler fchatten weggeleid, j 6. Men fteun' dan op Gods alvermoge°n ! Zyn wys beW ZY eeuwié lof> Waardoor zich d'armoê ziet verKogen, De trotschheid neêrgeftort in 't ftof; 't Geen elk !ftt overtuiging leert: Dat God alléén 't heelal regeert ;i 7.Uw wandel zy op 'sheeren wegen Naar 't vo'orflnft van zyn' wet gericht; Zo achtervolg' zyn dierb're aren Uin .'t volbrengen van uw' plicht! Hy, die zyn'zaak :aa God vertrouwt, Heeft op een' vasten grond gebouwd. •> • ii, i , . Gez. 270. Wyze: Ik verlaat myn'Jefus niet. I'S Tremels wil myn's vaders raad Zal fteeds mynen I -11 LL Wl1 regeeren: Die my fchiep en leeven laat Z de kwelling van my weeren: 't Zy hy neemt of dat bl geeft, 'k Weet dat God myn vader leeft. !. 'k Volg gereed zyn goeden wil Schoon ik gaa met tó're treden; Zonder morren ben ik ftil By den druk dl tegenheden: Wyl het geen God wil en doet, Steeds an heil bevord'ren moet. Waar en heilig is zyn woord, Wat hy toezegt zal tryhouden: Ik vertrouw hem ongeftoord Met hen die1 m op hem bouwden; Wie zich zyner hulp verblydt 8ft zyn vriend ten allen tyd. | Nu myn hart vertzaag toch niet! Want uw God zal W u zorgen : Hy is t zonlicht in 't verdriet By den aleiroefften morgen; Oefen'flechts gelaatenheid, Hy heeft 1 i/n' hulp bereid. ' I Telt hy 't hair zelfs van myn hoofd, Zou hy dan ■ heil niet kiezen? Wie in ootmoed hem gelooft; Zou Bwel zyn doel verliezen? Hem vertrouwen vordert ■ït; Trouw is hy, der vroomen licht. E c * Is  4i<5 Van het vertrouwen. 6 Is eens hier vergèefsch 't geween' Is eens yde 'twaereldsch hoopen! Slechts geduld, by't binnen treêt Vindt men't boek der voorzorg open: 'k Zal daar ziet hoe wonderbaar Hier Gods wyze leiding waar. 7 Al het lyden van dees tyd, Alle traanen, tegenhe< den, Alle rampen, leed en ftryd Wegen niets by t hej melsch eden. Heer! ik juich in myn beftaan,Gy hebt ah les welgedaan! Gez. 271. Wyze: God des hemels en der aarde '. !( s (C choon my onnafpeurlyk immer Blyft des heeren wef ' ^) en raad En ik hier op aarde nimmer Peilen kai GodTwerk en daad; Doch is alles, wat hy doet, Hoe| ook fchynt, zeer wys en goed. J 2. Zoud' ik daar myn' God maar looven, Daar ik wys* heid gade ftaa? Is het geen gefchenk van boven, Als» zynen weg verftaa? Zondigt hy niet, die ftaag denkt! Dat God licht te weinig fchenkt ? j , Zoud' een vader dwaasheid heeten , Wat hem t kin . als dwaas befchryfc? Trotsch' berisper! d'eng'len weete 't Geen ons hier verborgen blyft: Hier moet g' u de;| heer aanbiên En gelooven zonder zien. . I 4 Moet zich God naar myn behaagen Schikken in ■ geen hy doet? Zou hy aan myn' lusten vraagen : Hoe h 1 *t all' bellieren moet? Wel ons dat hy niet regeert, 2 gelyk'tons hart begeert! , 5 Als een vremd'ling hier beneden Zy myn deel vredenheid! Namaals in het hemelsch eden Is my 't ee wig heil bereid. Voert myn weg naar t hemelhof: o Di heb ik juichensftof! . 6 Daarom ook op ruuwe wegen, Christen, toong» bang gezicht! Wat hier fmart, wordt daar een zegei Wat hier nacht is, wordt daar licht; 'k Weet dat ik Gal zin eerst ken, Als ik gantsch voleindigd ben. gJ  Van het vertrouwn. 4*7 Gez. Eigen' zangwyze. Wat God doet, dat is welgedaan; Zyn wil blyft fteeds rechtvaardig. Zo hy my leidt, zo zal L gaan, Zyn wil is volgens - waardig. In nood is hy My ,eeds naby, Hy toch de heer der heeren,Kan't allerbest ;geeren. I 2. Wat God doet, dat is welgedaan; Zyn woord zegt: ;r zal 't voegen. Hy leidt my op de rechte baan; 'k Zal Sy dus vergenoegen Aan zyn' genaê, Die voor en naa P redt uit 's ong'luks banden. Myn heil ftaat in zyn* luiden. : 3. Wat God doet, dat is welgedaan; Hy weet wat wy jjgeeren. Daar zy voorzeker dwaalend' gaan , Die hem jet kennen leeren. Hy is gereed Ter hulp in leed;Dies Jyf ik hem vertrouwen En op zyn' goedheid bouwen. 4. Wat God doet, dat is welgedaan; Hy is myn licht I leven, Van hem kan toch geen kwaad ontftaan, Hem filik m' overgeeven In vreugd'en druk, Want dat geluk, ïaarop wy hoopend ftaaren, Zal hy eens openbaaren. I 5. Wat God doet, dat is welgedaan; Moet ik den kelk mk fmaaken, Die bitter is naar mynen waan, 't Zal my Kt fchrikkend maaken, Daar hy die 't fchikt, My weêr irkwikt Met zoeten troost in 't harte En wegneemt pyn i fmarte, 6. Wat God doet, dat is welgedaan; Daarby zal ik trblyv'en. Al voel ik op dees levensbaan Door ramp en iod my dry ven: Nochtans zal God My in myn lot Te ïdden der gevaaren, Steeds vaderlyk bewaaren. Gez. 273. Wyze: In alle myne daaden. t^WTat mag ó ziel, u kwellen? Waartoe u dus I t' ontftellen? Houd moed blyf onvertzaagd•' \y heil is u verborgen : God kent het, laat hem. zorgen l }r helpt den geen, die naar hem vraagt, IE c 5 3. Hy  4i 8 Van Tiet vertrouwen. a. Hy telde myne dagen, Myn voorfpoed en myr plaagen, Voor myn aanwezenheid. Eer ik my kenne leerde En God als vader eerde, Was hy my reeds te hulp bereid. 3. De kleenfte myner zorgen Is niet voor God verboj gen, Wiens toezicht alles draagt. Wat hy my heeft be fchooren, Is tot myn best verkooren, Ook dan als 1 grootfte leed my plaagt. 4. My kan dit aardfche leven Het hoogfte goed nië:: geeven; AU"t aardsch' is ras geweest. Op grond van' s waar vertrouwen Moet ik myn' heilftaat bouwen, Di1 eeuwig duurt, gelyk myn geest. 5. 't Geen 't heil my kan yermeeren, Belooft my M woord des heeren: Ja, heer! zo goed waart gy. AU'wf! dit heil zou mind'ren, Hoe grootsch voor waereld-kind! ren, Moet eeuwig verre zyn van my ! 6. Is ziekte, fmart en plaagen, Is armoê zwaar 11 draagen, Noch zwaarer haat en fpot: Myn ziel houcl zich toch ftille Tot God; ik buig myn' wille Naar uwe'j wil, ó heer, myn God! 7. Gy zyt der zwakken fterkte! ó Heer, all' wat g ! werkte,Bewaart, begunstigt gy! Wat kan my wedei>: yaaren, Als gy my wilt bewaaren? En dit, dit doet g i vader! my. Gez. 274. Wyze: Alleen God' in de hoogt1 zy eer !\ 1. T~7t 0 God my voert, zo wil ik gaan; Hy helpt m /Z_A onbezweeken. Hy heeft, wat nut is, my ge daan; Geen goed kan my ontbreeken. 'k Ben hem te vo gen fteeds bereid, Verzekerd yan myn' zaligheid; 'k Zr kind'lyk van hem fpreeken. 2. Zo God my voert, zo laat ik my Getroost van hei regeeren: Daar ik my in zyn' weg verbly Om zynen W te leeren i 'k Wil my verlooch'nen met de daad En fteec berusten in zyn' raad j 'k Wil als myn' heer hem eeren. 3. z.  Van het vertrouwen. 419 il §. Zo God my voert, zo volg ik trouw In hoop, geloof en lyden. Ik voel zyn' kracht, waarop ik bouw; 1 Hem wil ik my fteeds wyden. Ik houd my vast aan zyn» jenaad', Wat hy my wederyaaren laat, Dat helpt my 't i jest in 't ftryden. - 4. Zo God my voert, zo zal zyn' hand In allerlei gei «laren, Wyl ik hem volg hier in dit land, My vaderlyk bewaaren. Als God maar myne ziele voedt, Dan houd' j k immer goeden moed En zal altoos bedaaren. I .5. Zo God my voert, zo moet 't gefchiên In vreugd' Kr ook in lyden, Hier kan ik niet zyn aanzieht zien; i£ens zie ik 't vol verblyden. Dan zie ik dat myns vaders vaad My voert in waarheid en in daad; 'k Wil dit geloof , ielyden. Gez. 275. Eigen' zangwyze. Waarom bedroeft gy u myn hart! Geprangd door rustelooze fmart Om aardsch vcrganglyk goed ? Setrouw op God : gy wordt behoed Door hem, die alles ichiep en voedt. 1 2. Zou 't eeuwig oog, dat alles ziet, Onkundig zyn an uw verdriet ? God weet uw ongeval: Hy is de toevlucht van 't heelal, Wiens voorzorg voor u waaken zal. I; 3. Wordt niet het arm en hong'rig kroost Door 's vaders art en hand getroost? De hoogfte vader geeft Zyn dierilaar kroost, ja all'-wat leeft, En fpys en 't geen het ;:oodig heeft. 4. Een ryke fteun' op geld en goed; God is de fteun an ons gemoed; De trouwe toeverlaat, Die nooit de ied'righeid verfmaadt In haaren hulpeloozen ftaat. 5. Wie redde, toen het gantfche land Gefchroeid was oor den zonnebrand, Elias uit zyn' nood? Een arme 'eduw' gaf hem brood Van 't weinig dat haar overfchoot. : 6. Wiens wonderbaare voorzorg bleek Dien Godsgeant toen hy bezweek, Door groot gebrek verfmacht? E e 4 Heeft  42C» Van het vertrouwen. Heeft niet een engel, onverwacht, Hem levensonderhoud gebragt ? 7. Wiens luisterryke voorzorg blonk In d'aakeligftej moordfpelonk ? Was 't God niet , die in nood Aan daniël zyn' byftand boodt: Voor hem den muil der leeuwen: floot ? 8. Wiens gunst en hulp bleef jofeph by, Geprangd wreede flaverny ? Door hem gaf's hoogften hand Aan jacob'Sj 1 huis en pharoos land Den nutften levensönderftand. 41 9. Wie heeft in babels ovengloed De vroome jong'ling-jj fchagr behoed?'t Was God, die aan de vlam, Zodra zynjj engel nederkwam, Haar folterende kracht benam. ' ' i| 10. Gód, die zich over d'aard'erbarmt, Is altoos ryk,'| wordt nooit verarmd: Die 't pluimloos nestje voedt. Hy JI die zyn volk altoos behoedt, Is ook voor ons een bron > van goed. U. AH' wat de waereld dierbaar keurt, Den mensch; i ten top van luister beurt En eet of weelde baart, Zy vry aan and'reh lief en waard: 't Verflaaft flechts onzer ziel aan d'aard'. 12. De rykdom, die de waereld fchenkt, Wordt ligtji door mot en roest gekrenkt. Gods gunst en daaglyksij brood Is meer dan ryk'zyn; meer dan groot: God leeft ijl èn zorgt voor ons in nood. 13. Waarom bedroeft g' u, 6 myn hart! Vertrouw op]j God'! verban uw' fmart: Zou hy, hy, die' zyn' zoort( Voor ons op d'aard' zondt uit zyn' tfoon, Ons' fchild nietl! zyn , ons deel en loon ? 14. 6 God ! gelei my tot aan 't graf! Neem , neem uw*' woord nooit van my af! Ikleer daaruitmyn' pücht, Door les en voorbeeld onderricht. Dank zy u voor dat hetl4zaam licht! Gez.  Van het vertrouwen. 424 ï Gez. 276. Wyze: 6 Heere God uw godd'lyk woord. Wt:i (f^ods wil is eeuwig wys en goed; Geen' ramp !' V\jjf moet wanhoop baaren. Al zucht myn hart in 1 :egenlpoed, Gods hand zal my bewaaren : ,Hy houdt zyn jog,Steeds van omhoog, Op all' wat leeft, gefiagen; Hy ' weet wat fmart, Het angftig hart, In bangen nood doet > tlaagen. ' 2. De hoop begeeft m'in 't onheil niet: God blyftmyn? Hoost' in't leven, 'k Zal nooit, in kwelling en verdriet, 'iSyn' wyzen wil weêrftreeven. Naar 's Heilands leer Wordt door den heer Zelfs 't mufchje gaêgeflagen. Dies - wordt voor my, Hoe zwaar ik ly', Door hem ook zorg 1 tjedraagen. ' , IT' 3. Diè leer kan in den zwaarden nood, Een' moed n 't hart verwekken; De ziel, by 't nad'ren van den ■ lood, Tot raad en troost verftrekken. 'k Beveel myn lót ' \an u, myn God! 'k Gevoel geen'vrees voor 't fterven. ! "k Weet welk een goed , Het dierbaar bloed Van Jefus, ons sloet erven. ' ' 4. Verfterk m', ó Heiland! door uw' kracht, Wat list 1 py. moog' belaagen! Zo zal my,die uw' hulp verwacht, (opeen onheil doen vertzaagen. Wanneer de nood Myn' ingst vérgroot . Help my dan rustig ftryden : Totdat myn ! ïart, Naa 't eind' dér fmart, Zich eeuwig zal verblyden! Gez. 277- Wyze: Op mynen lieven God. 1. ITk fteun in angst én nood, By 't nad'ren van den • JL dood, Op God, die my van lyden En droefheid - Iran bevryden; Die aan my zal gedenken En my haast iitkomst fchenken. ; ' 2, Hy heeft my van de fchuld, Die my met fmart vervult, Git lout're gunst ontheven: Hy heeft zyn' zoon gegeeven; Door wiens verzoenend fterven Ik 't leven zaJ beërven. v- -. J E e 5 3- Al  422 Van hei vertrouwen. 3. Al nadert dan de dood; Al treft hy my, wat nood 2 Myn Heiland is geftorven: Hy heeft my 't goed verworven, Dat,weggelegd hierboven, Geen magtmy kan ontrooven; 4. Myn' ziel, in God gerust En by zich-zelf bewuso Van d'onwaardeerb'ren zegen, Door Jefus my verkreeg gen, Beveelt zich in Gods handen, Naa 't flaaken van haar' banden. 5. Als 't laatft' bazuingefchal De dooden wekken zal Ja Zal hy m' ook doen verryzen, Om eeuwig hem te prylj zen En, in het hof der hoven, Zyn' grooten naam tel Jooven. f ■ 1 ■ " • — r* - Gez. 278. Wyze: Hart'lyk lief heb ik u, 6 heer! ï.'k Ter trouw u, God en twyfel niet, Schoon myji V byna myn' hoop verliet; Of fchoon haar licht : mogt kwynen: Gy zyt myn helper en myn God, Die eind'lyk in myn hart 't genot Van vreugd' en rust doet fchynen: Gy hebt my immermeer geleid En mynen loop : en weg bereid; Met zegen hebt gy my geëerd En noodenij van my afgeweerd. Oneindig God! Gy zyt myn lotiflj fSy leidt my nu: Ik ftryd' en overwin door u. 2. Zwaar is de ftryd van 't lyden, heer ! 'k Heb; j naauw'lyks moed en fterkte meer, Om't langer nog tei dulden; Doch vader eeuwig toornt gy niet, Daar uwe' ftraf niet ftreng gefchiedt, Straft niet naar onze fchulden.) Haast is gevuld myn traanen-maat, Myn' fmart geftild.l ook met de daad; God heeft myn fmeeken haast ver-i hoord En my gelouterd door zyn woord. Op myn gebed Door u gered, Zing ik uw lof, 6 God ! tot dat ik daal in 't ftof. 3. Al 't lyden, dat m'is toebereid, Is toch niet waard der heerlykheid, Die gy zult openbaaren, 't Geduld ont- 1 fangt welhaast den loon Ook ik ftaa haast voor uwen troon Met trouwe ftryders fchaaren: Dan dank ik u, verklaard, é God! Die hier my proeft en eens myn lot My geeft, dat  Fan het vertrouwen. 423 dat ik van 't lyden vry, Een erfgenaam des hemels zy? Geef dat ik meer en meer ó heer! Op u vertrouw, Tot ik uw aanzicht eens aanfchouw! Gez. 2 *79 • Wyze: Hart liefste Jefus, wat hebt gy misdreeven? i.ó //"^od! een hart in leed en kruis geduldig, Ben ik ^JT aan u, ben ik myn' Heiland fchuldig. Laat my dien plicht, waarop wy weinig achten, Toch fteeds : betrachten. s. Ben ik niet ftof, zo wel als all' mynr vad'ren? Straalt reiner bloed, dan'thunne, my door d'ad'ren ? Doe ; ik te veel? door d' allerzwaar-fte plaagen Met moed te i draagen ? 3. Zo dikwils, heer! als wy het booze dulden, Verdraagen wy flechts onzer dwaasheids fchulden En noe- 1 men 't loon, dat wy verdiend bekomen, Het lot der vroomen. 4. Is dan 't gebrek, waarover luïaarts klaagen; Zyn ; haat en pyn, die waan en wellust knaagen; Des dronk£iaarts fmart en'snyds mislukt verblyden, Een christ'lyk lyden ? 5. Is 't leed van hen, die uwen raad verachten, Die Jnaar geloof en godsvrucht nimmer trachten En zuchsten door zwaarmoedigheids bcdroeving, Een ziels beproeving? 6. Doch zelfs, ó God! in 't ftraften onzer zonden Wordt, door uw' gunst, de heilweg weêr gevonden, Als wy door tucht ons lydzaam leeren laaten, Het kwaad te haaten. 7. Wordt m', in myn' ftryd, de ziel-rust niet benoomen, Verhoed' ik dit, zal't all' ten beste komen. Gy, heer! regeert en eeuwig zyn m' uw' wegen Ten ryken zegen. 8. Ik ben een gast, een vreemd'ling op dees aarde: fsliet hier? omhoog ryst eerst myn heil ih waarde. Wat  424 Van bet vertrouwen. Wat is by u, 6 vreugd dier zal'ge tyden! Dit korts Jyden? 9. Ken ik my zelv' flechts in myn' ramp onfchuldig; Draag ik, als mensch, als christen, 't kruis geduldig; Dan doet geen' fmart den troost van Jefus fterven My immer derven. 10. Ik ben een mensch en lyden moet my krenken: Doch in den nood aan zynen God te denken En op zyn' hulp te bouwen, fterkt ons harte In 't felst der fmarte. 11. Zie opwaarts heen! wie draagt des hemels heiren? Merk op! wie fpreekt: tot hier toe, trotfche meiren! Is hy ook niet uw raad en hulp te gader, Uw eeuw'ge vader ? 12. Wilt gy zo veel als God, d' alwyze weeten ? Schoon gy hier niet de red'nen af kunt meeten Van| uwen druk, 't zal eens zich openbaaren Hoe wys zyj waren. 13. Hy zoekt, door tucht, dat wy naar hem verlangen, Om van zyn' geest de heiliging t'ontfangen En and'ren door den troost der hulp te fterken, Dien wy bemerken. 14. Des heeren kruis werkt wysheid en ervaaring; d' Ervaaring moed» de moed geloofs-bewaaring. 't Gèfterkte hart ftaat vast in nood en lyden, Hoopt bet're tyden! Gez. 280. Wyze: In alle myne daaden. 1, iriTeb ik in goede (tonden Op aard' geluk gevonden JilL En vreugde menigmaal; 'k Zal dan ook nie| bezwyken, In kruis van God niet wyken: Waar is een leven zonder kwaal ? 2. Schoon ik u fnood verachtte, Waart gy 't die ftraf verzachtte Door uw' menschlievendheid; Belast met zonden fchulden, Moest ik veel' fmarten dulden; Daar toch, myn' ramp my heil bereid. 3- ft  Ven het vertrouwen. 425 1 5. Ik zal m' u overgeeven, 'k Zal boven rust en leven U dienen, minnen, heer! Op u zal ik vertrouwen, Niet j meer op menfehen bouwen; Gy helpt en redt gelyk j weleer. ' 4. Heb ik genaé gevonden, Geef dan dat ik myn' zonden Steeds kenn', oprecht berouw ! Thans heeft myn' geest iiog krachten; Leer my uw' wil betrachten! Daar 'k op uw woord al biddend, bouw! A 5. Als ik in Christus fterve, Maak my dan's hemels ', ;;rve! Zo vrees ik graf noch dood. Ook op 's doods iuist're wegen Vertrouw ik op uw' zegen; Gy heer! zyt " w my in den nood. 6. Bekomm'ring zal ik weeren, Geduldig u verëeren \ Jeloovig op u zien; 'k Zal aan myn' dood gedenken : Gy ' i'sult genaê my fchenken En wat my goed is, zal gefchiên^ Gez. 281. Eigen1 zangwyze. 1. ^XTKTaarom zou ik my dan kwellen? Heb ik toch v v Christus nog, Wie kan my ontftellen? Wie Isal my den hemel rooven,Daar Gods zoon't Hemel-loon jeeft hen, die gelooven. 2. Naakt wierd ik op aard' gebooren, Ik vong aan Met een traan, Liet my fchreiënd' hooren; Naakt zal ik ipan hier ook fcheiden, Als men 't lyf, Koud en ftyf Tot net graf zal leiden. 3. Goed en bloed, lyf ziel en leven En't genot Heeft my God Tot zyn' eer gegeeven. Wil hy 't weêr tot sich doen keeren: Neemt hy 't heên, 'k Ben tevreên k Zal hem hartlyk eeren. 4. Wil God dat ik 't kruis zal draagen, 't Mag ook zyn Angst of pyn, Zou ik dan vertzaagen ? Die 't my oplegt, kan 't weêr wenden ; Hy weet best, Hoe op 't lest Al myn leed zal enden. 5. God ftondt my in goede dagen Dikwils by, 'k Zal idies bly Nu myn leed ook draagen; God kastydt wel, doch  426 Fan het vertrouwen*. doch met maaten; God bedecht Altoos recht, 'k Wil hem nooit verlaaten. 6. Zonde waereld en haar' rotten Kunnen hier Met getier Enkel my befpotten; Dat zy fpotten dat zy laaken! fs Heeren kracht, Zal hun magt Ras te fchande maaken. 7. Onvertzaagd en zonder fchroomen Zal de christ^ AH' hunn' list Haast te boven komen. Wil hem dan de dood ontlyven;Hy ftaat pal, Want hy zal Steeds beftaan en blyven. 8. Ons kan toch de dood niet dooden: Hy ontheft; Als hy treft, Ons uit duizend nooden ; Sluit de deur van *t bitter lyden En maakt baan, Om te gaan Tot het waar verblyden. * 9. Daar Zal dan, verlost van fchrikken, Steeds myn, hart Zonder fmart Eeuwig zich verkwikken, 't Aardfche. goed,, hoe 't ook mag fchynen, Is geen goed Dat voldoet, 't Zal als damp verdwynen. 10. Wat toch zyn all'd'aardfche goed'ren ? Slechts een niet, Veel verdriet: Kommer der gemoed'ren. Boven zyn de beste gaaven , Waarmeê gy Jefus! my Zült voor eeuwig laaven. 11. U myn God! zal ik verbeiden! Gy zyf myn, 't Kan niet zyn Dat men ons zou fcheiden. Ik ben d'uwe, wyl g' uw leven En uw bloed, My ten goed', Hebt ten dood gegeeven* 12. Gy zyt myn, gy zult het blyven, Gy bevat Af myn' fchat! Laat myn' hoop beklyven! Voer my eind'lyk" derwaarts heenen, Alwaar gy U met my Eeuwig zult verëenen ! Gez. 282. Wyze: Hartlieffte Jefus, wat hebt gy ij misdreeven ? t. (f^oi zorgt voor my; wat helpen bange zorgen I! \Jf Voor den nog ongewisfen dag van morgen ? | Ach] 1  Van hei vertrouwen, 42 f Mch, ontevredenen !gy maakt uw' harten Vergeefsch veel' fmarten. 2. 't Is all' vergeefsch, wy kunnen niets Verkrygen; ichoon wy den nacht door, vol bekomm'ring hygen En log zo vroeg, met al ons angstig poogen Ons plaagen nogen. 3. Myn'voorfpoed rust 6 God in uwen zegen, Veriirouw ik u, bewandel ik uw'wegen,Zo zult gy my, wat thy ontbreekt, ftaitg fchenken; Zou ik my krenken ? i 4. Laat my ook door 't my aanvertrouwd vermogen iteeds winsten doen en wend ter hulp uw' oogen Tot ' ïy! uw' raad zal dan my heerlyk kroonen, Met zegen toonen. ,j 5. Wil uwen zegen tot myn' arbeid zenden , 't Beginen daarmeê kroonen en't volenden ! Geef raad en kracht, apdat, wat ik verrichte, Steeds voordeel ftichte! I <5. Verleen my flechts uw' geest en zyne gaave! Laat 'nd'ren vry dan ryker zyn in have; Zo gy my 't ryk van f eind'loos vergenoegen Maar toe wilt voegen. , X. VAN DE PLICHTEN JEGENS ONS ZELVEN. \a VAN DE ZELF-KENNIS EN OOTMOEDIGHEID, tfez. 283. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen, Wie ben ik, welk een' groote vraage? Ach God! leer my die recht verftaan! Dat ik't een waar is , fteeds gewaage, Om recht te kennen myn :>eftaan! Wie zich te kennen hier niet leert, Is verr' an wysheid afgekeerd. ! 2. Ik ben het pronkftuk uwer werken, Gy deedt my teven u ter eer; Doe my zolang ik leef, wél merken, n)at ik ö God ! voor u verkeer! Maar leef ik, die m' uw igen noem'! Ook wel uw' naam tot eer' en roem? 2- Ik  428 Van de zelf-kennis en ootmoedigheid. 3. Ik ben een christen, 'k heb 't beleeden; Maar ben ik) zulks ook in de daad ? Laat ik toch, met myn lot i vreden, Recht zien wat my te volgen ftaat? Gaa'kop der weg, dien Jefus wees, Of is 't geloof verzeld van vrees! 4. Gy kent de diepte onzer harten, Die voor onS; ondóorgrond'lyk is; Beproeven wil ik, 't baart geeni fmarten, Wat hier myn vlyt en ernst beflisf', Bevry my toch van valfchen waan, Waar zelfs de kloekften bloo aan ftaan! 5. Zeer ligt kan hy, die by 't veel weeten Den toeij ftand van zyn hart niet ziet, Zyn' waare bet'ring gantscr! vergeeten; Hy kent dus zyn' gebreken niet: Zich zei! j te kennen is verftand En zulk vermogen fchenkt uw»| hand. 6. Wil vader', my te kennen geeven, Wat nog onfr! breekt tot eeuwig heil! Bewandel' ik den weg ten le-ven! Ach! dat ik niet te dikwils feil'! Verlicht my doo?j aiw ' godd'lyk licht, Dat ik voor geen verleidirj' zwicht'! 1 7. Ben 'k afgedwaald van uwe wegen, Die rechti ftreeksch totu leiden heer! Verleen my dan door uweil zegen, Dat ik ze zoek en wederkeer'! Schenk nu0 •ter bet'ring lust en kracht, Daar ik het al van u vctf! wacht! 8. Eens toch zal ik gewis ervaaren, Wat ik hier wai) en heb gedaan; Wil my door uw' genade fpaaren; Lee, my hier vroeg den heilweg gaan! Dus voor den he mei toebereid, Word' ik niet zylings afgeleid! Gez. 284. Wyze: In alle myne daaden. 1. TTk wensch u God, fteeds t'eeren-, Wil heer val H my afweeren De trotz en hoovaardy! Wie tocj kan in zyn' werken, Hoe zeer hy ftruikelt, merken ? Wil is van fout volkomen vry ? i 2. Zoek ik naar uw behaagen Steeds zq my te gedraa gen  Van de zelf-kennis en ootmoedigheid. 429 s :en, Gelyk uw woord beveelt? Ken ik de deugd naar jwaarde? Min ik haar 't meest op d'aarde, Ben ik té 0 reên hoe gy bedeelt ? s. 3. Onthoud' ik my van zonden Altoos uit rechte gronj er Der godsvrucht toegewyd? Vaak is myn doen en re-ogen Geen liefde voor uw' oogen; Maar vruchten van • atuur en tyd. 1 4- Myn' jeugd is vol gebreken, Die 'k geenszins uit an fpreeken :Ik handel niet naar plicht. Myn onftandvas- Kjjg blyven, In woorden eri bedryven, Erken ik by uw' gaarheids-licht! 1 5. Doch als ik, u ter eere, In zuiv're deugd verkeem> ü ^ron van >l goede noem; Wie deedt my onderijchten? Wie liet in myne plichten 't Gelük my zien by fflaynen roem? 1 5. Wie doet my u hoogachten? En uw gebod bedachten Met lust myn levens-tyd ? Wie fterkt ook myne drachten ? Wie heiligt myn' gedachten ? Ik zegevier door in ftryd! 1 7. Uw licht moet ons beftraaleri En leiden als wy ^waaien En fpoorloos heenen gaan. Zou ooit de zond' I as binden, De deugd flechts leert ons vinden Der ziele . pt, des levens baan. Gez. 285. Wyze: In alle myne daaden. God! alle goede gaaven , Waarmeê ik my mag laaven, Zyn louter uw gefchenk: 't Aanwezig zyn 1 't leven Wierdt my door u gegeeven; 'k Vermag niets ' mder uwen wenk. 2. Gy geeft my lust en krachten tot heilige gedachn Gy draagt my met geduld. Gy leidt my op UW' pafen, Dryft my tot goede daaden En als ik dwaal'is 't my- i!| fchuld. 1 3. De vreugd , die ik mag fmaaken, Weet gy God, y te maaken, Gy heer van 't gantsch heelal! Gy regelt F f onze  '43<5 Van de zelf- kennis en ootmoedigheid. onze dagen; Ons heil en onze plaagen Zyn, zo 't uw1, wvsheid fchikken zal. . i Nooit zy myn'ziel hovaardig?; 'k Ben immers II goed' onwaardig, Dat ik alhier geniet Wat kon u heel feweegen, Ter fchenking van dien zegen? 't Is cn|l £TS SS^ient die liefde, Waarmeê gy mi griefde Myn God en opperheer: Laat my dit fteeds erf fennen! Aan ootmoed my gewennen: Verdryf de trotfchf h1 ÏS my"" best' befteeden 't Geen gy op él gebeden My heer! miidaadig fehonkt: Steeds zy myl fvng ftreeven, Gehoorzaam u te leeven; Waartoe m uwe liefd' ontvonkt. Gez. 286. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveele^ Niet'dat ik 't heb alreê verkreegen; Ik blyf, daa; ik od 't deugdfpoor gaa, Nog zwak, maar jaa , no all' myn' wegen Het heerlykst kleinood yv ng m Want dïïgd, tot waaken onbereid, Verliest zieh h| 'mfzfï% ik hier op d'aard moet zwerven, Ben*! een kind dat ftruik'lend gaat. Hy zie toch toe geen ftaa tP derven, Die, als zyn naaste valt, nog ftaat. D booze lang beftreeden lust, Zyn wy geheel, met onl WU,St'Geen' deugd kan elk' verbet'ring heeten; Vj werkt haar flechts gewoont' of tyd. De wilde drift ree I lfbezeten Wordt red'lykheid als 't jaartal flyt. Erv. TJn natuur11 k tyd gedaan Heeft, zien wy ftout vo. "7 Vai" geheel uw zielsverand'ren Een ruil der dj van'naumr. Gy voelt z' n plaagenmet elkand'ren, Denv haar"doch ruilt flechts op den duur, üw hart voelt dra ee «nd'ren trek, Gy wordt wellusteling, of vrek. ^ W  Fan de zelf-kennis en ootmoedigheid. 431 £. Vaak is het kunst en eigenliefde, 't Geen m' aanziet als een ftrenge deugd; Nyd, fmaadzueht, die u dikwerf griefde, Verwekt u menig' ongeneugt! Gy wordt behoedfaam, doet u pyn, Vliedt niet de fmaadzueht, flechts den fchyn. 6. Gy denkt: wyfdatu niet kan roeren, Wat 's naasten deugd verzwakking geeft, Zo zal ook niets uw hart vervoeren. Weet dat elk hart zyn waereld heeft: Want hem, :dien ftand noch geld niet roert, Heeft vaak een wenk, een twoord vervoert. I 7. Vaak fiaat dc drift u in het harte, Gyfchynt van wraaklust thans bevryd. Thans wagt de fmaad u, tot uw' fmartc lEn zie uw hart zwelt op door nyd , Het dreigt, fcheldt liefd'jloos, raast en tiert, Zo als het eerst gefcholden wierdt. j 8. Vaak als wy zyn tot ftilt' genegen, Bepeinzen wy per deugden leer; De waereld komt ons naauwlyks tegen, pf onze drift verheft zich weêr, Haar woelen maakt ons ■zwak, ja moê, Wy geeven eind'lyk ftraf baar toe. I 9. Gy offert God, 't geen 't minst'u griefde , Door ütrengheid hier in uw gedrag. Maar, offert gy als 't hem rpeliefde, Die drift die 't liefft' u heeten mag? Dit is het :>og , dit is de voet, Waarvan de christen fcheiden moet. . 10. Gy haakt naar rust, hebt die verkreegen; Vliedt ayaerelds lust, mint d'eenzaamheid; Maar, zyt g'als God et eischt, genegen Ook die t' ontvliên? daartoe bereid?' |Jw hart vliedt hebzucht, haat en fpyt,Maar haatg' ook iiihcid, wrok, en nyd? 1 11. Gy zyt rechtvaardig; ook befchciden? Mint maatig:eid; maar ook 't geduld ? Die lydt, laat gy geen' hulp verbeien; Vergeeft g' uw' vyand ook zyn'fchuld ? Gy moet van't ;waadc, buiten fchyn Gantsch vry, ter deugd gantsch wil- |g zym Wees niet vermetel, waak ten ftryde; Denk niet; I is reeds genoeg gedaan; üw hart heeft zyne zwakke jjyde, Die tast der welvaarts vyand aan. De zekerheid itreigt u den val; Waak daarom fteeds, waak overal! Ff 3 b. V A N  43* b. VA N DE Z E L F-L I E F D E. Gez. 287. Wyze: Myne ftem fchreit tot den hart. , 1 ven; Dat ik met vlyt toch zorgen mag Voor haaren^ welftand nacht en dag: Om u ter eer' te leeven! 2. Wat heil hebt gy haar toegedacht! Hoe veel wild"! uw' genade-magt Tot haar geluk aanwenden! Gy fchiepfcj haar, vader! tot uw beeld En hebt haar met uw'gunst| bedeeld,Door uwen zoon te zenden. 3. Te groot voor deezen korten tyd, Aan 't heil der eeuwigheid gewyd, Leeft zy in 't vleesch op d'aarde: 'tj Gcloovc by godzaligheid Is 't geen haar maakt volmaakt! bereid t'Ontfangen 's hemels waarde. 4. De vreugde van uw eeuwig ryk Wilt gy myn' ziele, gunftiglyk ö Vader, laten erven! ö Laat my niet dooi^ euveldaad, Het grooter heil, dat uw' genaad' My toedacht, altoos derven! "I 5. Vereend te zyn met u, ö God! Tevreeden met dit hoogfte lot En u tot troost te kiezen: Dat zy myn lust er\ grootfte vreugd; Laat my daartoe den weg der deugd Niet roekeloos verliezen! 6. ' Wie boos is die blyft niet voor u; Daarom, öGod* fchep in my nu Een hart, vol fchroom voor zonden , 'I Welk zyne fchuld voor u berouwt,In Christus op u hoop! en bouwt En heeft genae gevonden. 7. In 't land der vreemd'lingfcha'p laat my, Gefterkt met kracht en moed daarby, Naar 't hemelsch kleinoot trachten , 't Welk uwe roeping my aanbiedt :En wat met hier op aarde ziet, Als niets daartegen achten. 8. Wat zaligheid wacht dan op my! Ik ben in u ojl aard' reeds bly En mag in vrede lecven : Gy hebt hier-l naa voor my bereid Het eeuwig loon der heerlykheid '1 Geen gy my eens zult geeven, Gez 3  Van de zorg voor de ziel. 435 I Gez. 29O. Wyze: Myne Jlem fchreit tot den heere. Leer ó heer, my recht bedenken, Wat de waare wysheid zy, Wil daartoe den vlyt my fchenken 1 taa my uit genade by! Want de kloekheid, die men roemt :' in ook valschlyk wysheid noemt, Doet niet myn geluk 3 eklyven En zal ook niet voor u blyven. 2. Wysheid is 't, wanneer wy kiezen, Heer, uw Iróord dat godd'lyk licht En die noordfter nooit verliepen , Tot ons ong'luk uit t gezicht; Maar fteeds luist'rcn. i;aar dit woord; Want, die immer wordt bekoord Om zyn oop daarop te bouwen, Zal het eeuwig heil aanfehou■" ren. X 3. Wysheid is 't, daarnaar te trachten, Dat men recht tti ich zeiven kent: Zich niet reeds volkomen t' achten, Daar ien zich tot hoogmoed wendt, Maar zyn' fouten ziet ;li iet rouw, Die voor God belydt getrouw; En wil naar % erbct'ring ftreeven: Deeze wysheid voert ten leven, t] 4. Wysheid is 't, den Heiland t'ccrcn En dien midd'- ar hulde biên: Zo zyn* ftemme te waardecren En zyn' majidel aantczien, Dat men niet inzonden leeft; Maar ffet yver daarnaar ftreeft, Christus beeld hier fteeds te Mraagen En dien Heiland natejaagen, 1 5. Wysheid is 't, dat alles myden, Wat het hart met l|buw bezwaart: Zich in't booze niet verblyden, Dat 'Ich niets dan fmarten baart; Yd'le roem, die niet beftaat, Wt&y die in 't genot vergaat, Niet voor waar geluk ooit ||ichten Maar naar bet're goed'ren trachten, i 6. Wysheid is 't naar Gods genade Tot ons doelwit uit '4 zien En op zyner deugden pade Naar het eeuwig heil i p vliên, 's Heeren wil met lust te doen, Stilheid in zyn jjart te voên En, wanneer ons rampen deeren, Met geduld ! lod hoopend' eeren. i} 7. Wysheid is het, vast geloovcn, Dat wy vreemd zyn : ier op aard: Heffen wensch en hoop naar boven, Daar Ie ziel door rust bedaard; 't Oog, dat van verlangen F f 4 brandt  436 Van de zorg voor de ziel. brandt Naar het hemels vaderland Richten en ook hiefil ftaag ftreeven, Zo men boven leeft, te leeven. 8. Deeze wysheid fchenkt ons, vader, Hier fteeds't hemelfche gezicht: Deeze wysheid brengt ons nader, Op, den weg van heil en licht, Deeze wysheid komt van u God verleen my die ook nu! Laat zy my hier voorbereiden El tot hemel - vreugde leiden! Gez. ipi. Wyze: Het heil is ons aankomen ziet. 1. IV]aar ziels geluk en zaligheid, Laat heer! myc _L\j yv'rig ftreeven, Zou ik door uw' genae ge.eic |n zekerheid hier leeven! Hoe zou ik dan voor u beuaanji Die tot uw ryk wenscht in te gaan, Moet zich tot J| begeeyen. a. perst aan het eind' van 's levens fpoor, Zyn' zon*; den te bedenken:Te meenen dat God dan gehoor, OnM ferming, gunst, zal fchenken! Dat is de weg ten leven niettyj Die 't woord van God ons toonen liet; Let zondaar o|l Gods wenken! I 3. Gy roept ons hier tot heiliging; Laat daarom hiel' op aarde, Myn' waare harts verbetering Myn werk zynji groot in waarde! Heer, geeft my daartoe lust en krachbpj Wyl niets van 't geen men hier verwacht,üw' gunst ooii evenaarde. 4. Schoon ik de gantfche waereld won Met all' w*| kan verblyden Fn ik, wat u behaagen kon, Daarom gel ftaag zou myden; Wat hielp het my? nooit kan dees aarji Met all' haar' fchatten, weinig waard, Een'vergelykinji] lyden. 5. Wat voert my meer tot vreed' en rust, Reeds Ij het aardfche leven, Wat toch kan troost en moed en lust; j In nood en dood my geeven ? Geen menfehen gunst geen tyd'lyk goed: Één blik flechts van een vroom ge, | moed Tot u heer! opgeheven. 6. Laat my naar zulk een goed ó heer! Toch onöpi houd'lyl  Van bet geweeten. 437 ioud'lyk trachten, Om 't geen kan hind'ren, keer om eer Manmoedig te verachten! Dat ik op uwe wegen aa! In 't oordeel eens voor u beftaa! Geef daartoe lust n krachten. • 7. Zo gy my niet voor traagheid hoedt, Wat zal ik an vermogen? Verleen my daarom kracht en moed ïetrouwheid in myn poogen ! Maak my door uw' genade jjerk, Dat ik der ziele rust bemerk' En juich' eens voor w' oogen! ó. VAN HET GEWEETEN. JGez. 292. Wyze: Verheugt u christ'nen,in 't gcmeenl F ^ "^Sf/""5^ een onwaardeerbaar goed Is God! een W goed geweeten? Bezit ik dat; dan heb ik jloed, Wil geen vertzaagde heeten; Dan beeft myn hart K geen verdriet; Dan vrees ik dood en oordeel niet» Jw' gunst is ongemeeten. 1 2. Ben ikmy van uw' gunst bewust, Vind' ik by u ge»de ; pan wordt myn hart door niets ontrust, Dooryd'le fceés nochfehade: 'k Zie veilig opuin den nood, Schoon jpekomst dreigt met ramp en dood; Gy redt my van het Jiwaade. j 3. Schoon my op aarde dikwils treft 't Vergift der lastringen : 't Is hartenrust die my verheft, Dat zy my niet edwingen. Mag myn geweeten zuiver zyn, Vermydend' len boozen fchyn; Dan zal m' uw vreugd omringen. 4. 't Verg'noegde hart fnelt t'allentyd Gerust de toeomst tegen; En fterkt den moed, de lust en vlyt Op al• myne wegen, üw' mond heeft zelfs geopenbaard Des 'tenfeben grootheid u zo waard, Gy blyfthem fteedsge>!-gen. I 5. Geef my, daar 't my tot heil verftrekt, Een onbedekt geweeten, Als dit ten besten deel, my wekt, Zal F f $ 'k nooit  438 Van het geweeten. 'k nooit myn doel vergeeten! Geef dat myn' heiligst' yvcd zy , Dat ik uw' rechten nooit ontwy' En dus verzoendjt kan heecen! ï 6 Opdat, wat myn geweeten zegt, Ik als uw ftemt: leer' eeren, Dat zyn' vermaaning regelrecht Wat plicht! is my moog' leeren! Breng my te binnen myne fchuldl En heb met my, myn God! geduld! Wil 't onrecht vanj my wcercn! 7 Vertroost my met genade heer! En wil myn hartf verfterken, Dat ik my fteeds van zonden keer'! Vergeeft myn' zwakheids-wcrken! Wyl hy die rein van harten is| By u vindt zyn' behoudenis. Laat my uw' troost bemer| ken! Gez. 293. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. |j 1. HDezit ik hier een goed geweeten, Wat heil is my ? lO dan toebereid; 'k Heb nimmer grooter gaav' be-JS zeten, Noch beter goed en zaligheid: 't Verfchaft ïri lyden en in vreugd, Hier waare rust en ziel genoegt'. II 2. Ik kan getroost tot God genaaken En treeden vro j lyk toe als kind, 'k Breng voor myn' vader myhc zaa-':t ken, By wien myn hart genade vindt; Die daaglyksch; nieuwe krachten geeft Hem, die naar zyn' geboden leeft. 3. Met moed draag ik des levens lyden En duld' da zondaars haat en fpot. 't Geweeten , dat my mag verblyden, Is inncrlyk myn' roem by God : Schoon ook de wac- t rcld gantsch vercaat; By God is 't daar myn heil bcltaat. 4. Wil dan myn hart! hierby gedenken: Dat vroom ■ zyn en heiligheid Een goed geweeten u kan fchenken, Dat u Gods toevoorzicht bereidt. Regeer my heer! door uwen geest, Dan leef, dan fterf ik onbevreesd. c. VANJ  439 e. VAN DE WAAKZAAMHEID. Gez. 2p4' Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. Vergeefs, vergeefs bedekt gy u, Myn ziel, voor God in 't duister: Wat kunt gy hem verbergen i :i?Hy ziet uw doen met luister. Zyt donker (kunt gy) i;. het graf, Gods alziend' oog daalt op u af En kent j iw zonden - kluister. ; j, 2. Waar is dc nacht der eenzaamheid , Die voor hem lyft verborgen? Hy ziet het, eer het is bereid, Het [ j:en gy denkt op morgen: Eer gy een denkbeeld wordt j:waar, Dan is 't voor God reeds openbaar; Hy kent i R zonder zorgen. 3. 't Zyn zelf gedachten die hy ziet Alëer u die ontval- p: Hy merkt, wat in uw' ziel gefchiedt En haare ganj p allen: Gy wenscht vergeefs, dat zy vergaan; Zy \ fyven in Gods boek toch ftaan Zo vast als kopïe wallen. ■, 4. Aan uw gedachten denkt God toch, Schoon die voor iverdwynen, Zy blyven! gy verbeeldt u nog: Zy zullen , 'ooit verfchynen. Zy komen allen aan het licht, Wanneer , :s heeren aangezicht Den zondaar zal doen kwynen. 5. Dan wordt het zegel van Gods boek Voor 't gantsch pelal gebrooken: Het oordeel van verdienden vloek Ook I yer 't hart gefprooken. Daar niets het kwaad bedek< ;n kan, Wanneer de rechter toont ook dan Dat niets ; lm is ontdooken. I 6. Zyt daarom heilig, vol van God , Gedachten mynes irte! Opdat eens myn toekomend lot My niet voor eeuig fmarte:Zyt heilig! want dan vrees ik niet, Als 't eeu-» "ige oordeel eens gefchiedt; Daar 'k zond' en hel uittarte. Gez. 295. Wyze: 6 God, getrouwe God! Bewaar ó God ! myn' mond, Zo vaak ik u zal noemen.- U, wien met heil'ge vrees De hemel choo- ren  '44Ö Van de waakzaamheid. ren roemen! Geef dat ik uwen naam Nooit onbedacht oofiJ wy' Dat hy my heilig zy, Nooit dien' tot fpotterny ! J, 2. Steeds heilig blyf hy my En, kan ik 't niet afkee-; ren, Dat and'ren hunnen God En zyn gebod onteeren: Dan kryg' der fpott'ren rot Nooit krachts genoeg op myjlr 't Is myne fchuld geheel, Als ik hun volg'ling zy. | 3. Ook Jefus Christus zy Ten allen tyd' en ftonde , Zo vaak ik aan hem denk, Zo vaak ik in myn' moRde Zyn ; hoogen naameneem,My heilig! flechts oatwy Dien naam; zyn lasteraar , Die hem ondankbaar zy! 4. Ver van myn' lippen zy Al 't vloeken, 't valfche zweej ren' Schaamflooze fpotterny Kan niet dan God onteeren. Die met zyn' lippen fteeds De vroome deugd verfinaadts Diens bede hoort God niet, Wyl die hem tegenftaat. ƒ. VAN DEN WASDOM IN HET GOEDE. Gez. 296. Wyze: Hartliefjle Jefus, wat hebt gy misdretven ? 1 \J roep ik aan, God, laat my fteeds in't goed< Op aarde wasfen en my ftaag behoede: Schenk my uv licht tot alle goede werken En wil my fterken'. 2. Uw woord, 't zy dat ik 't hooren mag of lcezen Verwekke daag'lyks my om u te vrcezen : Dat ik nooi wankele op uwen pade , Geef my genade'. 3. Geef ook, dat ik moog' uw' nabyheid voelen , B, 't geen uw' magt in my ftaag wil bedoelen; Om door utf alziend oog tot ed'le werken Myn hart te fterken! 4. Steeds zy my 's Heilands voorbeeld eerbied-waardig Dat ik, tot alle goede daaden vaardig, Hem willig vol gen moog' als mynen heere Uw' naam ter eere. 5. My fterk' die troost, dat ik voor uwen troone Een krygen zal des overwinnaars kroone; My fterk' het denk beeld fteeds : God is myn vader, My niemand nader. 6. Z  Van den wasdom in het goede. 441 ' J 6. Zo word' ik, vader, daag'lyks meer op aarde Be, Waam ten goed' en ook van grooter waarde; Als gy my \ :eeds tot d'allerbeste werken Met kracht blyft fterken. $ez. 297. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeltn, Hoe zalig is hy, die op aarde In 't goede naar volmaakheid ftreeft! Te vord'ren ftaag tot groo" er waarde, Die niet flechts voor dees waereld leeft, Die voorwaarts ziet en weet gewis, Dat zyne ziel onfterfyk is. 3. Hy vraagt naar zynes heeren wegen : Wat goed is, ^oogthy rasch te doen • Spreekt niet met traagen, als verleen °'k Wil nog myn' fluimerlust wat voên. Van traage " ust is hy reeds moê En fnelt het hemels kleinood toe. 3. Vervuld met deugd en ed'le zorgen, Denkt hy en i enkt met lust daaraan, Hoe hy hier zichtbaar, gints verorgen, Een pryslyk werk krygt afgedaan: Steeds heeft Iy all' zyn' krachten veil Ter eer' van God en 's naasten eil. 4. Hem fchrikt geen' hindernis van buiten Hy fterkt ich met Gods fterke magt, Volhardt in heilige befluiten Jnwankelbaar, in volle kracht En, heeft hy ftryd in zy.en ftaat, Hy voert ze toch uit met de daad. " 5. Hy fchuuwt geen' zwaarigheên, mag pronken Met * effs verlooch'ning, hy ontbeert't Geen kan zyn' zinn'lykjeid ontvonken, Hoe hoog men goed'ren ook waardeert, Jloe vleiend ook een' ondeugd zy, Hy gaat toch nooit .yn' plicht voor by. . 1 6. Hy wederftreeft zeer blyd' te moede De boosheid |'n hy ftrydt voor God , Hem treff' in 't ftryden voor het '°*i;oede Vervolging, fmaad of hoon en fpot; Hy weet dat jly den prys geniet En ftrydt met ernst wyl 't God gebiedt. £.VAN  44* g, VAN HET RECHTE GEBRUIK DES I TYDELYKE GOEDEREN. Gez. 298. Wyze: 6 God, getrouwe God'. li A ch! laat my toch ó God! De goed'ren deezM " A. aarde, Gelyk een'afgod, nooit Beminnen bdilj ven waarde! Vaak mist toch d'overvloed De vergenoegd^ zaamheid En hoe wordt zonder haar Het aardsch gelull bereid ? ijl 2. Kan eenig tyd'lyk goed Wel onze wenfehen ftilleni 't Bezit daarvan toch ftaat Alleen niet in ons willen: jl Valt hem niet fteeds ten deel, Die angftig daarnaar ftreej En vaak verliest hy 't weêr, Die 't reeds ontfangen heeftl 3. Een goed, dat onzen geest Zal recht gelukkig maajj) ken, Moet niet vergangbaar zyn, Of't kan het hart niefe raaken: Een dwaas, die fchatten heeft En onverzaadig'fc blyft, Die is 't, in wien de rust Der ziele niet beklyfdf 4. ó God! geef, dat ik toch Steeds heblust ernftig myl de:'Dat ik in 't aardfche goed My niet te zeer verblydej 't Welk men met moeite wint, Met brasfen fnel verteert Met zorgen ook bewaakt En met den vloek vermeert. 5^ Een wys, godzalig hart Dat zy myn'fchat op aarde j Al wat daar buiten is, Is van geringe waarde: Dithaij blyv'altoos my, Dus wordtvoormy bereid Het allergroot^ gewin Hiernaa in d'eeuwigheid. 6. Als dit ontbreekt, wat is Dan hier het beste leven 'tls Hechts een zoete droom, Die fchyn, geen zyn, kaj| geeven ; Voert daarom, God! den wensch Van onzen aar^ l fchen zin, Door uwes geestes kracht, Ten zaligften gewh} I Gez. 299. Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. jl 1. TT aat naar geweeten my, ó heer Myn tyd'lyk goej iL^ vermeeren! Geef daartoe my verftand en le« Met wysheid my 't behceren! Zo als gy 't wilt en 't m  Tan het rechte gebruik der tydeïyhgoederen 443 jby doet; Ook dat ik 't eeuwig hemelsch goed Moog'bo'en 't aardsch' waardeeren. 2. Myn goed en have komt van u En uwen mildcn 2gen: Niet tot myn nadeel heb ik 't nu Van u, myn od, verkreegen: Gy gaaft het my en d'evenmensch en nut, maak my, om 't naar uw'wensch Te bezigen, - enegen! £, 3. Geef, dat ik nooit door overmoed Houd' 't yd'Ie l'jpog in waarde; Want al het my gefchonken goed Verlaat 1 met dees aarde. Nooit breng' my 't ondermaansch iwin Tot eenen weelderigen zin, Die angst en zorg 'Beeds baarde. 14. Wat hielp de gantfche waereld my Met al het :;irdsch vermogen Wild' ik, heer, als uw weerparty, my boven u verhoogen: Vcrfmaadd' ik, wat uw woord «geert, Dat my den besten heilweg leert; Ik had my :iplf bedroogen. 1 5. Myn meeste trachten, God, zy nu Steeds naar uw He en gaaven Dan kan ik my nu hier in u En namaals ftjpuwig laaven, Dan kroont uw zegen al myn' vlyt, Gy Aedt en dekt my t'allentyd; Dit kan bevinding ftaaven. Jf 6. Laat gierigheid verr' van my zyn , Die wortel van I 't kwaade. Voor onrust en goweetens-pyn Brengt ryk* §>m geen' genade ; Zy ftrekt in dood en oordeelsdag Den Zondaar by zyn treurgcklag Niet anders dan ten )S^|haade. j 7. Laat my, 't geen my uw' goedheid geeft Door geen Verkwisting fchenden Gy gaaft het, om, terwyl men 't >; ':ïeft, Het fpaarzaam aantewenden ; Dat ik hierdoor ly zclven help En mynes naasten traanen ftelp; Wil daar-. 'luie hulp my zenden! - ,i 8. Ter rckenfchap komt eens de dag, Laat my dit merwecgen! 'k Zal dan, gelyk ik moet en mag, Gebrui. fgg' uwen zegen. Wel hem , die mild is, want hy heeft Dj : Pp ree.Is, wyl hy hier nog leeft,Ten besten loon ver■ reegen. Gez.  "444 ï*an ^et rec^te'ie^ru^ Gez. 3OO. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeieny 1. TTV1 toch van aU' myn'S levens dagen Vooral Sef. jij Gez. 302. Wyze: Ik verlaat myn' Jefus niet. Meer van eeuwigheid en tyd'. Geef, dat ik myn* levensdagen Aanwend' t'uwer eér met vlyt,' Bandel'naar uw w'elbehaagen'. Wyl gy ,naar uw' wyzen ' :ad My omlaag nog leeven laat. , - , 2. Als een droom zo vliegen heêh Jaare'n'^ tyden, da-" t[) ftonden, Maar ons werk is niet metéén, Met'den g s- vlug-;  44*5 Van het rechte gebruik vluggen tyd vertornden, Neen', vergelding volgt gewis.| Als het werk volëindigd is. 3. Groote God! hoe dwaaslyk liet Ik my reeds zoveel; ontfchieten, Hoe veel ydels deedt my niet,Tyd en waar geluk, ontvlieten! Hoe veel heils heb ik verzaakt, Dat) my nu bekommerd maakt ? a. Vol erbarming fchenkt gy nog Tyd, om dat verlies te boeten, 'k Val befchaamd om't zelf-bedrog, Biddenqj neder voor uw' voeten, Zymy toch genadig heer! Want» myn' dwaasheid rouwt my zeer. |J r. Wederhaalen kan ik niet Wat my eenmaal is onc.1 fcho'oten, 'k Hoop op u, die alles ziet. Wierdt de tyd nu onverdrooten, Dien gy my vervolgens geeft, Tot irvsl eer door my beleefd ! I 6. Leer my toch den korten ftond, Dien gy my hehj toegemeetcn, Naar het voorfchrift van uw' mond, Rechji gebruiken; nooit vergeeten Dat men hier word' voorbej reid Voor 't geluk der eeuwigheid! 7. Zaaien moet ik hier met vlyt Voor den oogst vaj beter leven, ö Hoe zalig is de tyd, Als dat zaad zyn vructl zal geeven! Die door goeddoen yv'rig zaait, Juicht eens» als hy vruchten maait. 8. Laat uw goede geest my recht 't Spoor der waar wysheid leeren, Zo, gelyk uw woord my zegt, Myne, wandel fteeds regeeren, Dat het goede my verbly' En :\ eeuwig zalig zy! Gez. 303. Wyze: Ik verlaat myn' Jefus niet. t' /Hy gaafc tot mYn heil den tyd Heer'. naar uw'ban ' \3" hartigheden. Leer my dien, met ernst en vly Nu ook wys en wél befteeden, Want wie weet, m God! hoe dra Ik ten fomb'ren grafkuil gaa! ! 2. A!s een rook is 't aantal heên Der my toegetelifj ftonden 't Is,gelyk een droom verdween, Zonder wede  der tydelykegoederen. 447 eor verflonden Slechts dit oogenblik is myn, Om voor? ichtig, wys te zyn. ■ 3, Laat, daar alles ons begeeft, Groote God.' my niet • ergeetcn Wat waardy de tyd hier heeft, Dien gy ons. ! ebt toegemeeten En, dat ons gedrag op aard Eeuwig eil of onheil baart. 1 4. Spoor my daardoor aan, recht wys , Eer de heildag I verloopen, My tot heil en u ten prys, Vlytig d'uuren 'ét te koopen, Die my uw'genade geeft En tot heil ver- srdend heeft! 1 5. Uw verfchoonend, groot geduld Blyv' niet vruchteloos My draagen: Ach! vergeef myn'zwaare fchuld, Wyl ik m veel' levens dagen, Meer nog dan ik zelve weet,Niet !pb tot myn heil befteed .' |, 6. Laat my toch myn' betering Daaglyksch voor myn : óofdwerk achten En naar myne heiliging Met getrouwen : ver trachten, Als of ik nog deezen dag Mynen rechter )men zag. 1 7. Uw' genade ftaa myby, Dat ik nergens myvergrype, mk in goede vruchten zy En hier voor den hemel rype^ ïsbdat ik hem eens beërf! Troost en fterk my als ik fterf! 1 fZ- 3 °4* wyze : Die zi°h Gods voorzorg aanbeveeten. Ü' blyf ik in myn werk verwachten 6 God l gy geeft in myn bedryf Door uwen geest my daag'lyksch Jachten, Zolang ik door u leeven blyf; Dat deeze hoop w fteeds verbly' En uw beftier my heilig zy! 2. Hy eert u niet die in zyn' dagen Zich traag aan leqheid verflaaft, Die, om de maatfchappy te plaagen 't ïipgeeven pond in d'aard' begraaft; De naarstigheid is uw ffflbod, Die vlytig is, eert u ó God ! W». By zo veel'driften, ons gegeeven, Gaaft g' ook in drift tot werkzaamheid, Gelegenheid, om in dit leven f *n nut te zyn, hebt gy bereid ; En, daar gy onze zwaki|id kent, Baat yder kracht die gy ons zendt. C g a 4. Laat  448 Van het rechte gebruik a Laat my uw ord'ning fteeds verëeren Al baart ook, i d'arbeid lasten pyn, Door u te volgen, vreugd vermeê-:) ren En door u zelf gezegend zyn, Die onzen vlyt met voorfpoed kroont En ryk'lyk door uw gunst beloont. r Dies hoop ik ook op uwen zegen En zorg met, wat > 'er komen zal, Want heb ik hier uw' gunst verkreegen;: Uw troost en hulp verzoet het al. Dat dan myn vlyt til heili" zy, Gy ziet hem , gy vergeldt hem my. 6 My is die groote troost gegeeven: Wordt hier myrn vver niet beloond, Dan wordt aan d'avond van myn hv. Ven Myn' trouwe zorg door u bekroond, Als 't wel bei fteeden van myn' tydMy nog in d'eeuwigheid verblydt. » Gez. 305. Wyze: In alle myne daaden. 1 "ft"WTat is myn tyd'lyk leven Door u God! my ge-jj ' geeven Een onwaardeerb're fchat? Gy fchonki my 't hier beneden Ten hemel te befteeden,Die toctamyj waar geluk bevat. ■ [ 2 Heeft d'aard' het zaad genoomen, Is t wensch iyu voortgekomen, Ryk zal dan d'oogst ook zyn; Hoe langer ik hier leeve En naar het goede ftreevc , Hoe grootd myn geluk zal zyn. ,:! \ Dat niets dit goed my roove! Laat d'oogst-tyd II 't eeloove (Dien 'k reeds zie in 't verfchiet, ) Aan myij kortftondig leven Gewicht en waarde geeven , Gelyk ml zulks uw woord gebiedt 1 J a Dat ik het zou verkorten, Of in den dood my ftoj ten Strydttegen mynen plicht: Die wel denkt in gemo^j de Loont nooit ondankbaar 't goede, Onttrekt zyn flat niet aan 't gezicht. r Wat ligt in ziekte ftorten En 't leven kan verkorte Is't' dat myn hart ontvliedt, Doch, nooit zal ik vei zaagen, 'k Zal plicht'lyk alles waagen, Het geen ik ■ zo ev 't gebiedt. ,, 6 Tot u zal ik my .wenden, Gy zuU het all' volendi  der tydelyke goederen. 449 «in mynen levensloop Gemoed'lyk zy myn leven U hier \ en dienst gegeeven ; Verleen ó heer! my kracht en hoop ! :' 7. Wat baat toch een lang leven Van God ter deugd !' egecven, Zo 't hart daar niet naar ftreeft? Die goed doet, Jod en menfehen Bemint, naar 'svroomen wenfchen,Die 1 eeft en lang en wél geleefd. h. VAN DE ARBEIDZAAMHEID. 1 Gez. 306. Wyze: Alleen God' in de hoogt' zy eer ! C^y hebt ons, God, naar uwen raad Geroepen hier TJ op aarde; Dat d'één den and'ren hielp met raad tn daad, zyn'dienst nooit fpaarde. Geef my verftand, pk kracht en lust, Dat ik met yver toegerust. Doe, 't icen m' uw' wet verklaarde. j 2. Geef, dat ik fteeds de traagheid vlied'; Voor welpst my bcwaare; Dat als myn werk en plicht gebiedt, K nooit myn' krachten fpaare ■ Verkwikken mag ik my tot ut; Dat, als myn'kracht is uitgeput, Ik nieuwe kracht ergaare ! | 3. Geef dat ik, voorbedacht, den tyd Door dwaaze beuieiingen Niet flyt', maar van myn'plicht my kwyt! Geaagaan zulke dingen En zaaken my van harten wy', Waar an ö God! uw' wysheid my Liet tot myn best' omringen. 4. Een heilig vuur ontvonkemy,ö God om myne plichjen, Door uwe kracht gefterkt recht bly , Volkomen tever.chten , Een hart, in 't goede fteeds verheugd, Dat geeft pt al den arbeid vreugd En doet den last verligten. , 5. Laat my ftandvastig voor u heer! Met zulk een hart erkeeren, Dat gierigheid en eerzucht weêr, Om u gerouw'lyk t'eeren; Dat ik u fteeds ten dienst mag ftaan, liet yder aan de hand moog' gaan, Dit zy myn hoogst jegeeren. I 6, üw wil te doen zy myne lust 6 God, in all' myn G g 3 daa-  45o Van de arbeidzaamheid. daaden! Dit toch fchenkt myn geweeten rust Op alle my-j ne paden. Wie naalaat heer! wat gy gebiedc Dien kan der waereld rykdom niet, Al hadt hy haar, verzaaden. I 7. Wil in 't beroep, dat uwe raad My heeft op d'aard*. gegeeven, Myn' vlyt opwekken in myn'ftaat, Mynaar'é volmaakt' doen ftreeven! Opdat ik worde toebereid Om| eens tot hooger bezigheid Te gaan in 't eeuwig leven! ] Gez. 30*7. Wyze : Alleen God' in de hoogt' zy eer ! "j 1. /f^\od\ die ons 't leven hier op aard'Ten arbeidhebl» \JJ gegeeven En wilt, dat wy, daar gy onsfpaartii Tot nut van and'ren leeven: Geef ons verftand, geef lus! en kracht Gemoed'lyk, trouw, uit alle magt Naar 't geeJ ons voegt te ftreeven ! 2. Wirtoch voor traage weck'lykheid Beftendig onsbeHfj waaren, Om, waartoe onze plicht ons leidt, Geen moeiBj öf vlyt te fpaaren! En fchenk vernieuwde kracht en moed Jj Door kalme rust op nieuw gevoed, Als w' op den arbeïc j ftaaren! 3. Bewaar ons dat wy nimmermeer Door nutteloozu zaaken Den tyd verkwisten en dus heer! Ons zelf ftraffl fchuldig maaken! Geef dat dit onze vreugde zy Dat w' in den arbeid yv'rig, bly En werkzaam mogen waaken! :j 4. Een heil'ge drift beziel'ook nt?My, vader! om myr|j plichten In uwe vrees, gefterkt door u, Blymoedig ti verrichten! Een hart dat by zyn' plichten leeft, Zich aai den arbeid overgeeft Kan zwaaren last verligten. 5. Geef dat myn vlyt, befteed aan 't werk Zo wylj mv aangeprcezen (Dat uwe hand my daartoe fterk'|j Een weg voor my moog'weezen, Langs welken, naavoj; bragten ftryd , Ik my eens, aan myn God gewyd, Zal z* I lig zien verreezen. Ges  Fan de arbeidzaamheid. 451 Gez. 308. Wyze: ln alk myne daaden. \ (f^od heeft ons hier gegeeven Tot vlyt het tyd'lykVJT leven En niet tot vadzigheid: Op vlyt volgt sheeren zegen, Als vruchtbaarheid op regen,Daar traagïeid niets dan last bereidt. 2. Vlyt kan het ligchaam fterken, Veel ter gezondheid verken En fchenkt een vrolyk hart; Vlyt houdt voor ons verborgen Veel hartzeer, naare zorgen En hoedt voor menig ziekt' en fmart. [ g. Vlyt doet ons hart nooit zwoegen In zondig vergcloegen Dat niet dan ramp bereidt; Den armen gaerne pyzen, Den kranken hulp bewyzen Zulks fchenkt de reine zaligheid. I 4. Laat dan zo lang wy leeven, Geen' traagheid ons omfeeven! Gy gaaft ons groote kracht; U eere te bewyzen pt voorfpoed te dóen ryzen Word' onvermoeid door ons 'Ctracht! I 5. Nooit zullen wy vertzaagen , Schoon veelen troost'ijos klaagen, Gy redt ons van de fmart; Als traagen moeen beeven, Zal ons 't geweeten geeven Nieuw leven, iroost en moed voor 't hart. ij 6. Wanneer 'nu braave daaden Aan ons als vrucht'bre feaden Den rykften bloesfem biêri; Als veelen zich verblyden Ons hart'lyk dank toewyden, Hoe kan ons hart i|ieer vreugde zien? iez. 309. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons wend ƒ . ö (T~^od, wiens hand het al behoedt En 't alles onVJT derhoudt en voedt, Geef dat uw zegen op py rust' En ik myn werk volvoer' met lust! 2. Gy zorgt voor my, doch zo, dat ik Ook zorgen ioet elk oogenblik, Onttrek uw'geest my niet ö heer! im fteeds te doen naar uwe leer! : 3. Help dat ik vroom hier op dees aard' Moog' leeven, G g 4 door  452 Van de arbeidzaamheid. door uw' gunst bewaard, Dat dit myn grootfte zorge zy Hoe ik my houd' van zonden vry ! 4.' Eerst floeg ik op myn' ziel geen acht, Laat my ook nu zyn wel bedacht Op 't geen het ligchaam noodig heeft, Dewyl het door uw' goedheid leeft. ''. 5. Ik roep u aan, verlaat my niet, Gy die op myn' behoefte ziet, Help als gy geeft, dat ik daarby Steeds dank-» baar en tevreden zy ! 6. Ik gaamet bidden aan myn werk, 6 Datuw invloed my'/ verfterk'! Met u vang ik den arbeid aan, Door u verweriïl ik myn beftaan. ' 7. Maak gy zelf heer! myn arbeid ligt, Dat ik metluslj betracht myn plicht En bly doe wat myn ftand beveelt Jj Als gy uw' hulp my mededeelt. 8. Ik hoop vertrouwend op u heer! 6 Zegen 't werk-i gelyk weleer, Onttrek daaraan uw byftand niet Wyl 't zom, < der dien vergeefsch gefchiedt! '9. Gy, die de hooge bergen drenkt, Aan bloemen reuk? cn leven fchenkt, Daar niets is voor uw' zorg gering, Zó ril g' ook voor my in mynen kring. ; 10. Verftond ik maar naar uwe leer Zo lang ik leef or ' aarde heer! Recht met uw' gaaven omtegaan , Hoe juicht; ik dan in myn beftaan! " 11. Och! maak my daartoe toch bekwaam, Dan looft: myn' ziel uw' grooten naam , Dan leer' ik hoe ik zorgen • moet; Daar my uw'liefde hoedt en voedt. i. VAN DE TEVREDENHEID MET ZYNEN STAAI Gez. 3IO. Wyze: In alk myne daaden. -i. T\yTTag ik flechts u behaagen 6 God! zo lang myr jVH dagen Nog in haar' loop beftaan , Dan zie ik vq verblyden, Ook in myn zwaarftc lyden, Op 't eind va myne' levensbaan. II  Van de tevredenheid met zynen Jlaat. 453 1. Offchoon my dan dees aarde Ook heil of onheil vaarde, Ik neem het dankbaar aan,'tWas God die 't my ! vou zenden, Die 't onheil dra kan wenden, ,Weer j vreugd, doet in myn' ziel ontdaan, ; 3. Door ongeduldig klaagen Wil ik myn' levensdagen f vliet rooven hunn' waardy; Zy zyn my all' gegeeven Tot } 'reugde yan myn leven ; Geen e'e'n gaa nutteloos voorby! F 4. Ik zal geftadig ftreeven Tot 'snaasten nutte leeven; 'Wordt hy door my verheugd, Verzacht ik zyne fin arte tjdet een meêlydend harte, Dit ftrekt my hier tot waare vreugd. : ; 5. Laat, wyl ik leef op aarde, My ftaan naar hooger iwaarde, Ontwykcn 't naberouw; Behoed my heer, voor (jioolen, Myn' ziel zy u bevoolen, Geef, dat z' u eeuwig ens aanfehouw! Gez. 3II. Wyze: In alle myne daaden. Wat zal ik angstig klaagen En in den nood vertzaagen ? De hoogfte zorgt voor my! Hy zorgt: I feil 't waar genoegen Aan myne ziel toevoegen, Ziel! lat u dit voldoende zy ! 2. Wat baat het heidensch zorgen , Met yder nieuwen : morgen Op 't nieuw beangstigd zyn? Gy vader myner : lagen! Eer ik u iets kan klaagen, Kent gy myn' welraart, ook myn pyn. Ir' 3. Steeds op uw' hand te fchouwen : Als vader u ver' rouwen; Dat is myn plicht ó heer! Dien plicht zal ikbe1 rachten, U als myn vader achten; Uw kind verlaat gy nmmermeer. 4. Gy die de bloem doet bloeien Het vee door 't voedEej groeien, Gy fchepper der natuur! Gy kent ook myn' 1 iitebrcken. Myn ziel! blyft onbezweeken, 't Geloof zy in 1 ien druk van duur. 5. De traanen op myn'wangen Doen mynaar hulp ver.angen:lk klaag aan u myn' nood; ó Vader in myn'fmar- G g 5 te  454 Pan tevredenheid met zynen flaat. te Krygt gy den wensch myn's harte :Gy helpt my gaarn, zelf in den dood. 6. Gy, die my in dit leven Reeds hebt groot heil ge^j geeven, Gefchonken uwen zoon: Gy zult my alles fchen-jh ken. Op uwen wil en wenken, Wykt van my droef'nisJ: kruis en hoon. 1 7. Gy leidt ó heer! uw' menfehen, Niet naar hunnjjri wil en wenfehen: Neen! flechts naar uwen raad. Ojjjj fchoon my droefnis griefde Blyft toch uw raad vol liefde;» Dit toont my d'uitgang door de daad. 8. Zou 'k diepten hier aantreffen En kan ik niet bezef^ fen 't Geen is met my gedaan, Dit troost my toch: na|l ft lyden, Zult gy my eens verblyden En 't hemelryk eenrjl in doen gaan. ij 9. Daar, by der vroomen fchaaren, Daar zal ik dant|) ervaaren; Hoe wys ik wierd geleid: Daar zing ik mjU verblyden, Naa 't doorgeftaane lyden, U lof en dank iö ! eeuwigheid. k. VAN DE E E R E. Gez. 312. Wyze: Als my myn' zonden krenken. jj 1. //^eef, dat ik d'yd'le eerc ö Schepper nooit begeer:: Vil Maar dat uw geest my leere Te ftreeven naar dit'' eer Die ceuwiglyk voor u beftaat; En die met my varj d'aarde Ten hemel overgaat. 2. 't Aardsch aanzien worde nimmer 't Geen, daarmyil geest naar jaagt; Hy was het toch niet immer Die aan 1 \ welbehaagt, Die tytels, rang en waarde hadt En, die daar öp durft roemen ls verr' van 't deugden pad. $. Aan goed'ren deezer aarde Zy nooit myn hart ge wyd : Zy zyn van kleine waarde En duuren Hechts eet tyd: Vaak zyn zy maar der dwaazendeel, Verlaaten óf in 't fterven En blyven hier geheel. 4. Heerl  Van de eere. 455 4. Heer, laat my ned'rig leeven, Als my de waereld ;ert: Naar trotschbeid nimmer ftreeven Als 't aanzien by : ny meert Schenkt gy my veel van 'c aardfche goed Be;' waar my dan ó vader! Voor trotz en overmoed! 5. U kennen,myne plichten En wat door my gefchiedt jemoedelyk verrichten Gelyk m' uw woord gebiedt, I Wyn godsdienst en myn christendom Naar Jefus voorbeeld ) oonen, Dat zy myn roem alöm. :,| 6. Uwbyvalis myn wenfehen In mynen levensloop, Gelyk ik onder menfehen Uw' eer te zoeken hoop: Blyf ik f >p d'aard' dan ongeëerd By all' myn' goede daaden Zulks as 't, wat my niet deert. 1 7. Dat ik niet vleiend ftreeve Naar onverdienden roem, 3"Jiet als een huich'laar leeve, Om gunst d'oprechthcid doem*: ïNeen deugden t'oef'nen zonder fchyn En 's naasten heil te ' ::oeken, Laat dat myn trachten zyn! i j 8. Op deeze baan der eere Behou ó heer myn' gang, Door efus heil'ge leere, Myn gantfche levenlang; Dan word'ik neer en meer bekwaam Te draagen by den vroomen Een' "Mfelyken naam. | 9. Heer, geef my uw' genade, Vervul ook mynen wensch! Voer my ten rechten pade; Maak my tot zulken inensch, Dien eens de kroon der eere cier' Opdat ik nasaals eeuwig Het feest des hemels vier'! /. VAN DE ZORGVOOR HET LIGCHAAM EN DESZELFS PLEEGING. Gez. 3^3' Wyze: Wy allen danken God! . //^aarn wilt g'ons zeg'nen God! En vreugd voor vji ons bereiden: Welzalig die zich laat Door uwe and geleiden, Die zich gelukkig acht, Als hy totu zich Tendt En yder lust verfmaadt, Die flechts uw' eerefchendt. ; 2. Welzalig hy, wiens geest Tot u, die hem doet leeven,  456 Van de zorg voor het ligchaam ven, Door wien hy denkt en kiest, Geftaag word' opge- ; heven , Als hy de vreugde kent Te zyn met u alléén, Be-4 wond'rend uwe magt, Is met uw' gunst te vreên. i 3. Hoe zalig als hy zelfs Het minder' aardsch verblyden'Met wysheid maatig kiest! Zyn overmaat wordt ly-f I den , Naa d'arbeid moeit' en zorg Schaadt het genot ons niet J| Wie flechts der vreugde leeft, Voelt afkeer en verdrietib 4. ó AlgenoegzaamGod! Wil myner ziele geeven, AM zy naar vreugde ftreeft, Niet in die vreugd te keven Die»t eind'lyk toch berouwt, Myn' zielblyv' onbewust Van ydel-^j heid: gevoel' Alléén de reine lust. 5. Laat ik myn' dagen toch Door winziek fpel niet i dooden , De deugd my nooit by fcherts, Om rood te worj • den, nooden Naa trouw volbragtenplicht, Word' ik met" •rust verblyd, Nooit zy een oogenblik Door my aan '-$| kwaad gewyd. 6. 't Verftand blyv' met de deugd My op myn weg ter;t zy den: Laat my denzwelger nooit Zyn kort geluk benyder-JI Wat ik aan rykdom derf, Vergoed' te vredenheid, Gy hebt voor 't blydst' gemoed Het ftille huis bereid. 7. De dag der vrolykheid Zy nooit voor my verlooren | 'k Wierd niet alléén voor d'aard Noch d'ydclheid geboo-t ren: Die dag verkwikke my En rust' my uit met moed|l Om, als ik ben gefterkt, Weêr voorttegaan in 't goed'. ( 8. Laat nooit door myne fchuld Myn' armen broeder lyj den : De dag die my verheugt, Strekk' hem ook tot ver) blvden: Is die vergaan wel my ! Als hy my nooit berouwfi Hy klimm' in dank tot hem Op wien myn' ziel vertrouwt) Gez. 314. Wyze: Jefus! gy die onze zielen Vc. 1 -TT 06 veel vreugderyke dagen Schenkt gy God 9 JOL hier op aard'! Onbekend met fmart en plaagen Daar wy leeven onbezwaard, Smaaken wy nog 't jong: verblyden , Voelen zeldzaam eenig lyden, Dat ons verg^ nocgen ftoort, Waar uw liefd' ons door bekoort.  en deszelfs pkeging. 457 ,, 2. Naa de rust, vernieuwd in krachten , Opgewekt tot ezigheid, Schenkt gezondheid, dierbaar t'achten, 't ,igchaam fterkt' en wakkerheid , Yder morgen kracht ten . ;ven Wordt aan onze leên gegeeven, Telkens heeft een der nacht Zoete fluim'ring aangebragt. . 3. Gy v/aart die ons lyf fteeds hoede, God die alles wysj -k fchikt. Zo g' ons alles niet ten goede ftrekken liet; K 't hart verkwikt', Ons in dreigende gevaaren Niet voor nheil woudt bewaaren; Was uw' hulp niet wonderbaar, Jooit ontkwamen wy 't gevaar! ,. 4. Als wy onzen plicht vergeeten,Om ons ligchaam, [ rn gebouwd, Gaêtedaan: en het vermeten Stof tot „ "otschheid zich verftout, Zorg'loos geen gevaar wil ach,|n, Trouwloos blyft uw' raad verachten ! Dan is 't, dat Iw' hand ons dekt En ter hulp is uitgeftrekt! , ; 5 Laat ons dankbaarheid betoonen, Stof is wel onz* ', ardfche hut, Die wy hier flechts kort bewoonen, Dra ii'l'ordt zy den worm ten nutt', Die z' ook eind'lyk al verteeren : Doch zo lang wy hier verkeeren Blyf z'ons */aard en veel geacht U word' daarvoor d'eer' gebragt. 1 6. Wat ontydig haar kan krenken , Wat ons zwak, eleni ig maakt, Wat vermetenheid doet denken, Wat ons,als ry zyn ontwaakt, Bitter, maar te laat, kan rouwen, ', 7aar voor 't deugdzaam oog moet grouwen; Laat, (myn ■Cis uw's ó heer!) Nooit toch zyn 't geen ik begeer! ;l«z. 3 15*- Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeten. . "^Toor 't ligchaam zorgen, en 't bewaaken, Blyft V vader! altyd ook myn plicht, Moedwillig dit te mande maaken, Verbiedt uw godd'lyk onderricht. Staagy :»et wysheid zelf my by, Dat ook die plicht my heilig zy! I 2. Zou ik opzett'lyk iets verachten Hetgeen myn* lorg is toebetrouwd, Zou ik een kunstwerk weinig achten :)oor u zo wonderbaar gebouwd Wie gaf my 't ligchaam! I ó heer! Ik zou 't bederven? nimmermeer! 3. Om  458 Van de zorg voor het ligchaam 3. Om'tlyf te voeden, fonderhouden, Schonk, vader, ons lij uw'liefde hand De midd'ien die ons dienen zouden; Gym gaaft tot het gebruik 't verftand: Is u die zorg dan niette-1; kleen? En zou zy 't ons zyn? neen, ö neen! 4. Gezonde leden, ligchaams krachten, Hoeveel ó God «I zyn'die niet waard? Wie kan van hem toch veel verwach-ji-j ten Die fteeds met krankheid is bezwaard ? Is niet oplj aard' het grootfte goed Gezondheid by een bly gemoed ? 1 5. Laat my zorgvuldig dan vermyden, Wat my desli ligchaams welzyn ftoort; Dat dan , als zyne krachten ly-jt den, Myn geest niet die verwyting hoort : „ Gy ftort ufl zeiven in't verdriet „ Uw'jammerklachten helpen niet. II 6. Laat my beftendig daarop denken, Hoe ik myn' geest» ook't lyf bewaar'1 Zal mymisfehien éen' ziekte krenken Jl Geef my geduld dan by 't gevaar! Verleen my daarby goell den moed En zegen wat hier d'artz dan doet! 7. Geef dat ik niet my zelf ontëere Door lust tot lig- I chaams dartelheid, Maar ftaag uit uw'geboden leere Heil goede, my door u bereid; Geen ligchaams zorg is 't diell voldoet, Zo gy niet leert hoe 'k zorgen moet. 8. Myn grootfte vlyt in 't aardfche leven Zy fteeds opjjj mynen geest gericht , Laat die vooral naar 't hemelsch' 1 ftreeven, Eer voor den dood het ligchaam zwicht; Schenk ook|{ uw zegen daartoe heer! Danlecv' ik tot uw'roem en eer.1| Gez. 316. Wyze: Hartlieffle Jefus, wat hebt gy &c. | ii T\ /ffyn lyf is uw gefchenk! gy hebt zyn leven Myn'zieljj jVlL ten dienst, op aarde my gegeeven, GodJdatifeJ 't voed', opmerkzaam, voor gevaaren Zou trouw bewaareM 2. Ik zal 't beftendig tot veel ed'le werken Door vreugd": 1 en"voedzel zoeken te verfterken En wil 't door geetfiil weekhartigheid ontëeren, Zyn nadeel keeren. 3. Gy gaaft het my om 't aan uw' dienst te wyden Enn om my in uw' goedheid te verblyden, Ook u ter eer\ii des levens last te draagen, Met welbehaagcn. i 4. Ik ,  en deszelfs pleeging. 45p . 4. Ik zal, opdat het daartoe kracht moog' winnen, Iet fterken, en beheerfchen lust en zinnen; Aan deugd etrouw, gewillig myne plichten Op 't best verrichten. 5. Daartoe alléén tracht ik het te verkwikken, Opdat de iel bevryd blyv' voor de ftrikken Van zinn'lykheid, van •aagheid, wellust kluist'ren, Die 't hart ontluist'ren. : 6. 'kZal zwelgery en overmaat verachten, Die ziel en gchaam rooven lust en krachten, En fchuldeloos myn geest ien te bewaaren, Zyn' krachten fpaaren. 7. Woedt pyn of ziekte hier in myne leden, Zyt dan pyn artz! heel my ! keer tegenheden Om, goede God! icrnieuwd, gefterkt ten leven, U d'eer te geeven! j 8. Verleen geduld als 't ligchaam lydt door fmarten, fat ik uw' troost gevoel'! van gantfehen harten Vertroujrend' op uw' hulp; om ook de plaagen Vol moed te draagen. 9. Houd ik myn lyf, uw' tempel, hier in waarde ! Eens iordt het, wat het was tevooren. aarde! Maar 't hnpfr joor graf noch worm gewemel t'yzen, Wyl 't zal verryzen. tn. TEGEN DE WELLUST, ez. 317. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Wilt gy voor wellust u bewaaren, Zyt dan een vriend der maatigheid! Laat fpys en drank u jjet bezwaaren En hoor niet, als de lust u vleit i Zyt van w' zwakheid zelf bewust En mydt ook onverbooden lust. a k Weest, zo gy wellust wilt verhoeden, Schaamachtig,' edig op uw lyf, Het oog moet nimmer weelde voeden, liedt yd'len fcherts en tydverdryf, Die fcherts verydelt gt het hart, Dat in den ftrik der lust verwart. :; 3- Onttrek der weelde kracht en leven Door 't warme ■weet van 't aangezicht, Het fchild der deugd zynbezigfeden: Hy ftruikeft rasch die niets verricht. Een' ziel die jjaarne ledig gaat, Valt ligt in 't allerfnoodfte kwaad. 4. Wilt  460 Tegen de wellust. 4. Wilt gy de vuige wellust myden, Éer zy uw' vry-J heid overheert, Leer haar dan vroeg in u beftryden-jJj Want zo zy eens in 't hart regeert, Zo eens haar invloedij is gelukt; Dan wordt-zy moeilyk onderdrukt. 5. Indien u ooit een hartstocht griefde En gy bemerk^ te o-een gevaar Tot dat het wierdt verbooden liefde Waf| eerst niet meer dan vriendfchap waar, Dan dient die om'|| gang gantsch vermyd, Of gy raakt deugd en onfchuld kwyfl 6. 't Gevoelig hart moet innig haaten De lust, die ligM den boezem raakt, Niet enkel, wat in'toog loopt, laaten',3 Maar all' wat flechts veracht'lyk maakt; Wie kleine feWl len overziet, Die fchuuwt wel haast de grootften niet. |j 7. Is 't zonde flechts, het kwaad bedryven ? Uitwen?! dig 'kuisch zyn, is dat deugd? Als wy toch onze lustciü ftyven, Onkuifche lust het hart verheugd? Zal ik vooU God alléén in fchyn En niet inwendig deugdzaam zyn ? 8. Het zyn begeerten, die ons fchenden, De drift kwetst plicht en baart verdriet Ook zonder dat wy haar volenden' 'i Daarom roemt u der kuischheid niet; Het zy dan, daty g' u onbevlekt Der lusten heerfchappy onttrekt. o. Houdt deeze waarheid in gedachten, De kuischheid) is 't'geluk der ziel; Terug! h'erzamelt all' uw' krachtentt Zo op dien weg uw* voet eens viel. Uw gantfche leeftyjj geeft niet weêr, Wat' gy verliest op ééne keer. j I 10. Vliedt dan de wellust vroeg eti fpade En,loktz' 9 vleiend'op haar' paên, Roept God dan vuurig om genadd Eh wysheid in verzoeking aan. Beeft immer voor de| cerften val; Daar ligt een tweed' op volgen zal. Gez. 318. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveclen I, Tp^ve drift der wellust tegenftreeven Laat dito heer j, JIJ) myn'wysheid zyn! Zy toch vergiftigt hier ons levei En fchept door fchynvermaak flechts pyn. Ikfmeekoot»] moedig tot u heer! Myn hart gaa z' in uw' vrees te keer; 5 3.. Wellustigheid verkort de dagen, Berooft het ligchaan ; va  Tegen de wellust. 46? Iri zyn* kracht En d'armoe, krankheid, fmart en plaagen J?n vruchten door haar voortgebragt; Die zich door welkt boeien laat, Toont wis dat hy zich zeiven haat. , 3. Zy rooft aan't hart en moed en iterkie, Bedwelmt den ; jest, verdooft het licht En ftremt de hoop die in ons werk;t, Ja! fmoort den ernst tot eiken plicht: Geeft niets dan voeging, angst en fmart Voor elk, haar toegenegen hart. 14. Hy die aan wellust bot durft vieren, Verlaagt zich :'ijlder 't red'loos vee, Misvormt de fchoonheên die hc-rrt pen, Ontè'ert zyn' God, werkt zielen - wee, Vergeet het ■el, waartoe hy leeft, Wyl hy naar niets dan gruuw'h ftreeft. Ëki Veracht'lyk zyn der wellust banden, Zy zyn der 'iereld reeds ten fpot En voor 't geweeten dwingelanJn, Gehaat, gevloekt in 't oog van God: Wie zich in laren dienst begeeft, Verfpilt de gunst waardoor hy leeft. ; 16; Gy werpt gewis hem in 't verderven, Die uwen tem'fil hier bederft, Ook hy zal nooit den hemel erven, In 'ten die booze lust niet fterft. Ik haat de wellust en haar i|t;'t Is kuischheid, die den christen past. ; «7. Geef, dat ik alle booze lusten Met ernst manmoedig Irenftrcef! En als haar' ftormen my ontrusten, Op u 'J>og' zien, voor wien ik leef.' Die wandelt voor uw «gezicht, Vreest nimmer ftraf, volbrengt zyn' plicht. BI. PLICHTEN JEGENS DEN NAASTEN I o. VAN DE MENSCH- LIEVENDHEID. Gez. 3 19. Wyze : Ik verlaat myn' Jefus niet. Allen menfehen en ook my, Schreef dé heer in 't hart van binnen: Uwen medemensch zult gy, hrt'lyk als u zelf beminnen. Christen, wat Gods wet {ibicdt, Eischt, dat dit van ons gefchiedt. 1 3. Medeburgers zyn wy hier, Kind'ren ook van éénen H h vader;  462 Plichten jegens den naasten. vader 1 Broeders onder Gods bellier: Mede leden alt' tfl|j gader', Die Gods wyze almagt riep En tot zyner eere1 fchiep. 3. Een natuur die fterflyk is, Heeft hy aan ons all' gei. geeven, En een' hoop, die ftaat gewis: Hoop op een veej.: beter leven, Als ons hart ons niet aanklaagt En w$ doen, wat hem behaagt. 4. Zouden wy in tweedracht zyn ? Liefdeloos elkand'^j renhaaten? Ons, tot onze fmart en pyn, Door den nyjfj beheerfchen laaten?Wie zyn naasten haat, die is't, Di<| niet leeft als mensch, noch christ. 5. Wat ons ook door 'sheeren hand, Boven and'ren ( deedt verhoogen: Aanzien, rykdom, grooter ftand, Ligjf chaams-kracht, en geest-vermogen-, Alles dit bevryd-, j ons niet Van dien plicht, dien God gebiedt. 6. Zelf der gaaven onderfcheid Dient ten algemcener. j besten; Als maar yder is bereid, Van den eersten tot dei^ letften,' And'ren nuttig zonder fchyn,Niet zich flechts vt^jj nut te zyn. 7. Daarom gaf ons God een hart, Vol van waarf* menfehen-liefde, Dat aan 's naasten vreugd' en fmart Aan;l deelnam en elk geriefde; Zo als liefdes-plicht begeer En uw zoon ons heeft geleerd. 8 Ach! dat zulk een' menfehen - vrind Elk van on eens evenaarde, Dat wy hier door hem bemind, Na volbragten loop op aarde, Eeuwig in zyn' liefde ftaan f Daartoe fpoor' Gods geest ons aan! Gez. 32O. Wyze: God des hemels en der aarde! t TT aat ons toch elkand'ren minnen, Streeven nai ' een elks geluk, Niemand krenken, noch verzit nen Hem te brengen in den druk! Haaten 't onrecht, a} *t verdient, Blyven aller menfehen vriend. 2 Laat ons trouw zyn by 't belooven, Vliên wj and'ren fchade doet» Zwakken, armen niet berooven ■  Van de men rcb ■ liev endheid. 463 IÉ door bedrog van 'tgoed; Welk een gruuwel is by God iy die woord en trouw befpot. 3. Laat van't geen, dat wy verfpreeken, Ons nooit oonen 't minst berouw: Nooit,het geen beloofd is,bree:en! Blyven onzen eed getrouw: Dat w' oprecht zyn ;onder fchyn, Liever arm , dan trouw'Joos zyn ! . 4. Laat ons haaten yder leugen, Alle valschheid: yder' y Openhartig en 't geheugen Blyv' verzweegen, trouw taarby: Yder neem' naar zyn beftaan, Zynen zwakken roeder aan! 5. Laat ons gaarne't goed' belooncn, Zo, gelyk hét iod beloont En der'broed'ren fout verfchoonen, Zoals >iod ons ook verfchoont; Want by d'opgehooptc fchuld >raagt hy ons nog met geduld. '■■ 6. Laat ons dan, door God gedreeven, Als zyn' kind'211 gaarn en bly, Onderling in liefde leeven, Zonder wang en huichely: 6 Hoe groote zaligheid Is dan naïaals ons bereid! J Gez. 32L Wyze: Hartlieffle Jefus, wat hebt gy misdreeven ? Help, God, dat ik myn naasten hart'lyk lieve, Hérn nimmer door een liefd'loos oordeel grieve, Hem ooit moog* last'ren, noch door valsch verdenken, Zyn' wel■aart krenken! . 2. Geef, heer, dat ik, die zelve daag'lyksch dwaale, i.yns naasten fout bedekk',niet rasch verhaale; En,alshy dt, op my, die nog omhoog ftaa, Voorzichtig't oog ia! 3. Help, dat ik wyslyk hem te bet'rén trachte Ën zyIrJ ziele welvaart dierbaar achte; Uw zoon heeft toch iGod! voor hem zyn leven Aan 't kruis gegeeven. 4. Laat my naar waarde fchatten alle gaaven, Waared'ook and'ren door uw' gunst zich iaaveh: Bewaar m hart óheer j by hun verblyden, Voor 't boos benyden ! H h 2 5. 6 Da'i  464 Van de mensch - lievendheid. 5. 6 Dat het, daar ik leef op aarde, blyke, Dat iH; in liefd' u meer en meer gelykc! En geef, om daar naaiM vlvtielyk te trachten, My lust en krachten. Gez. 322. Wyze: 6 God, getrouwe God! I. //^ecf my, 6 God, een hart, Dat lief heeft allfi| \jf menfehen,In voorfpoed zich verheugt, In druk| het best' helpt wenfehen: Een hart, dat haat en nyd Eri eigenbaat verfoeyt, Zich met eens and'ren heil Als metjl zyn eigen moeit! U 2. Zie ik behoeftigen, Laat ik naar uw' bevelen, Vaöj 't geen dat gy my geeft, Hen liefd'ryk mededeelen; Nietl uit een yd'le zucht'Van dwaazen grootheids- fchyn ;MaaijI om uw' wil te doen En menfehen nut te zyn! 3. Laat dit "myn godsdienst zyn, Om onbekend mynjjfl naasten Met raad fteeds byteftaan, My tot zyn' hulp te| haasten: Nooit dryve my eerst dank Tot milder weldaad! aan; Neen! wat ik broed'ren doe, Zy God! aan u geji daan! . 4. Ee'n dronk, waarmee myn dienst Den dorstigcnbeU jege'nt, Eén lonk vol troost, waarmee Myn hart bedruk! ten zegent: Eén raad, waarmee myn mond In kommen and'ren fterkt' Niets blyft, zoo kleen het is, Van u onj opgemerkt! 5. Als een boosaartig hart Zoekt tweedracht aanterech teri,' Laat my zorgvuldig zyn Den broeder-twist te flech ten' Door fmaadzueht ftoor' myn mond Toch nooit dd naasten rust, Maar roeme zyn verdienst, Bedckk' zyn foii j met lust. 1 6. De wraak is uw's, óGod! Gy zegt: ik wil vergel den! Laat my dus ftille zyn, Als- meufchen op my fchei 1 den! ö Dat ik 't hem vergeev', Die myne fchade zoekt Hem minne die my haat, Dien zeg'ne, die my vloekt! 1 7. Laat my des naasten heil Niet zoeken Hechts voql d'aarde, Als of gy hem alléén Maar voor dit leven fpas&l «II  Van de mensch- Mevendheid. 465 L; Geef dat my «erker nog Zyn eeuwig heil verbly, {'-!>c welvaart van zyn' ziel Meer aangelegen zy! ; 8. Den zwakken in 't geloof Te leiden en te fterken, 'en zorg'loos zek'ren mensch By zyne booze werken, ' 'e brengen van den weg Der zond' en helle-baan; Veren' my daartoe kracht En zegen zulk beftaan! 9. ö Heilig zelf myn God! Myn ziels inwendig wen';hen Door uwe liefd' en vrees, Ter min voor alle menihen ! Wie niet den naasten mint, Gaat nooit den hemel '!I! Die waarheid gaa ö GodlMy nooit uit hart noch zin ! ï) Gez. 323. Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. 1 ^}\7'at hei1, ° Goc*! is vriciidl'c-iaPhier In dil ons I VY rampvol leven ! Zy kan in voor-cn tegenfpoed ns troost en blydfchap geeven! Voor deugd is zy de ^jerklte band, Op 't zondenfpoor weerhoudt haar hand, l|r is des hemels voorfmaak. 1 2. 0 Jefus! beste menfehen - vriend! Die zondaars niet ; oudt haaten En ons van al ,wat edel heet, Een voorbeeld |bt gelaaten! Daar gy gewillig voor ons ftierft, Gods "triendfehap door uw' dood verwiérft , Om eeuwig heil te >■■ henken. ito. Schenk mytoch ook een vroomen vriend , (Gy kunt y en't best my geeven) Die edel en rechtfehapen denkt, I ïe my in dit myn leven, Een prikk'lend voorbeeld is van bfugd En my,in droefheid en in vreugd Standvastig trouw ml blyven! ;.!4. Die, in myn' onvolkomenheid Verdraagzaam en gc! ildig, My, zonder bitterheid beftraft, Als hy m' aan 't waad vindt fchuldig, Die my voor zonde , ligt cf zwaar, ' .oor dwaaling, nadeel en gevaar , Aan ziel en ligchaam, ■aarfchuuwt. ! I 5. Doch laat my fteeds voorzichtig zyn, Wien 'k vriend!qhap toon' of achte; Geen mensch, die met den godsdienst fpot, Of ooit dc deugd belachte, Geen weeld'rig, II h 3 geen  466 Van de mensch • Uevendheid. geen hoogmoedig hart, Gevoelloos by een anders fmart,:.l Zy immer myn vertrouwde! 6. Een mensch, aan ondeugd nog gehecht, Zou myi ten valftrik ftrekken, Laat my hem vlieden als de pest*,( Zyn vuil my rooit bevlekken! Of is het mogelyk? en»''j zou, Die God verzaakt, aan menfehen trouw En red'lyk.. zyn en blyven? 7. Doch, mogt ik heer! een' waaren vriend Verkry-Jji gen en behouden, Zo laat ook myn gevoelig hart Noofflj jegens hem verkouden: Dat ik oprecht en dankbaar zy'A Nyd, valsheid, argwaan, vlciery En eigenbaat vermydel: 8. 6 God! geef my een liefdes-zin Voor vyand en vooal vrinden, Mogt ik, die nog myn' haaters zyn Eens waarll vrienden vinden. Maakr gy ons allen eensgezind Leelj elk, dat men geen vreugde vindt, Dan in.de liefd'eql vriendfehap. 'b. VAN DE RECHTVAARDIGHEID EN EILLYKHEIDÏ Gez. 324» Wyze: Komt vry tot my, fpreekt God dc heer m I. riT~^y mint rechtvaardigheid ó God! Gy haat hem di^i V_3 dees deugd befpot En wil in onrecht lecven: Gyj zyt het, die eens elk zyn loon, Ook zonder aanzien var» perfoon , Zult naar zyn' werken geeven. 2. Doe fteeds God, door uw' geest aan my Al 't geer( rechtvaardig is, daarby 't Geen billyk is, bcdenkenjj Ach! 't kome nooit my in den zin, Uit hebzucht, mj' flechts tot gewin,Des naasten recht te krenken! 3. Plant in myn hart de red'lykheid, Dat ik metvreugc de zy; bereid Tot alle liefdes-plichten! Geen hart, dat op het onrecht peinst, E!ks fchade zoekt en is gevcinsti Kan broedermin verrichten. ' 4. Nooit zucht' een fterv'ling over my ! Geef dat myr hart fteeds vlytig zy, Den naakten gaarn te geeven , W| i- ■ ■ . ■ ■ •' ■ V I  Van de rechtvaardigheid en billykheid. 467 |- met recht begecren kan, Geftadiglyk met yderman In migheid te leeven! 5. Laat my ftandvastig daarop ftaan, Zo met myn' naasm omtegaan , Als ik 't van hembegeere; Opdat ik nooit ; i iemands hart Door myne hardigheid de fmart En treugheid vermeere! ,6. Heer, met diezelvc maat zult gy, Waarmeê ik ïd'ren meet, ook my Gewis eens weder meeten: Dit ^jaak' my billyk, zy myn' leer, Den plicht der liefde 1 immermeer Te fchenden noch vergeeten. I Gez. 325*. Wyze; Jefus! gy die onze zielen. I <\ 1 myns naasten toebehooren Zal my heilig zyn I _£~\_ 6 God! Zou ik zyn genoegen ftooren, Juichen ■j zyn droefheids lot! Denken 'k ben voor hem verheit) , Voor my zelf alléén te leeven, Hoe verzuimd' ik in myn' plicht En verdiende't zwaarst gericht! j [a. Bleef ik doof by all' hunn' klachten, Deedt my nyd ■f gierigheid, Eigenzin hunn' nood niet achten, Was ik fct ter hulp bereid, Kon ik aars'len naa 't belooven, ïd'ren van hun heil berooven; Hoe verzuimd'ik dan ma' plicht En verdiende 't zwaarst gericht! ,3. Al het onrecht wil ik haaten, Wil oprecht zyn, Btn tyran : Yder geeven, yder laaten Wat hy heeft en isfehen kan. Liever wil ik onrecht lyden, Als begaan, i-ï wil met verblyden Liever ned'rig zyn en bloot; Als 1 3od verhoort toch hunn' gebeden. Gez. 327. wyze: In alle myne daaden. Gy aller menfehen vader, Gy allerbeste raader In 't geen de mensch hier lydt! De vreugden die lans laaven, Zyn enkel uwe gaaven : Gy zyt het die ons nart verblydt. I 2. Door ons, ondankb're kind'rcn, Laat gy u niet l^erhind'ren, Dat ons uw' gunst toelacht; Tot grooter zaligheden, Vormt g'ons reeds hier beneden Door wysheid, ifoedheid, liefd' en magt. 3- 6 God! gy zyt mildaadig: Maak toch myn hart genadig Naar uwen zin bereid; Dat ik my over armen Ge- ■ willig moog' erbarmen, Neem van my alle hardigheid! I 4. ó Dat ik willig geeve; Naar wél te doen ook ftreeJtè, Zo ais myn Heiland deedt! Die helper, zo mildaaJig, Die yder hielp genadig, Die tot hem badt om hulp ■ leed. I ,5. Houd in my t'allen tyden Een liefd'ryk medelyden ! :3elyk gy goeds my deedt; Zo laat om uwent willen, My s naasten zuchten ftillen En hem vertroosten in zyn leed ! : 6. Tot vlyt in goede werken Laat my die hoop ver» 'terken : Voor u, die 't alles draagt, Is wat men geeft genadig Eu vrolyk en mildaadig, Een offer dat u welbehaagt, 4 7. ó Wé! my! ik zal bloeien Reeds hier, door ditbenocien In troost en vreedzaamheid; En namaals ooi H h 5  470 Van de barmhartigheid. Gods troone Ter onvergangb're kroone Der eere worde* toebereid. Gez. 32.8. Wyze: In alle myne daaden. j, TT^Nat christ'nen yv'rig ftreeven, Niet flechts voor zicB JlJ) te leeven' Maar tot weldaadigheid, Opdat zy 'tj heil vergrooten, Van hunn'natuurgenooten; God! daartoe^ hebt gy hen bereid. 2. Zo zy, als vreemden klaagen, Niet, eer zy helpen, vraagen, Wat is daarvoor ons loon? Zo zy zichJ mild bewyzen, Doet gy hun heilzon ryzen, Vergeldt hen J geeft hert d'eerekroon. - 3. Die 't zaad aldus verfpreiden , Zien zich ter vreugj de leiden: Hun werk behaagt u heer! Als zy door milde gaaven Hunn' armen broed'ren laaven, Dan geeft men va-» der! u al d'eer. 4. Zy volgen uw' geboden , Voorzien in 's naasten noo-i den:Waar liefde byftand biedt, Zy zyn , als gy,weldsadig. Niet trotsch, niet ongeftadig, Steeds wéltedoen verdriet hen niet. ■ 5. Zo weldaên traanen wekken, Zal 't hen ter eere ftrekken En waare zielsgeneugt; Zo niet; zy zyn niet moede, Met lust doen zy het goede, Uw fpoor te volgen maakt hen vreugd. 6. Hen, aller' menfehen vrinden, Zal zelfs hun vyaW vinden Grootmoedig ,'zacht van aart. Gy God helpt ■ gevaaren, D'ondankb'rcn wilt gy fpaaren; Gy draagt geduldig hen op d'aard. ■ ■ ■ ■ 7. Het weldoen hier beneden Baart hen veel zaligheden, Nog meer naa deezen tyd. Gy zult hen heerlyk lo'£? Gods voorzorg aanbeveeten. Als menfehen ftreeven , om in 't goede En wéldoen, fteeds aan u, ö God, Gelyk te zyn,met bly geïoede Door raad en troost myn bitter lot Verzoeten; zeen ryk'lyk dan, Hen die ik niet weêr zeg'nen kan! 2. Myn'vreugde-traanen zyn getuigen, Van 't-dankaar hart ten allen tyd; Ik wil my biddend nederbuigen m hun geluk, dat hen verblydt; Hoe vuurig bidd' ik eer! tot 11 Voor deeze menfehen fteeds, ook nu! I 3. Ik zal my in hun heil verblyden, In waare meeding , niet in fchyn , Recht droevig zyn by al hun lyden , 'aar waar ik kan, hun trooster zyn ; Met blydfchap wordt , :>or my hun lot Verbeterd , daar 't kan zyn ó God! 4. 'k Wil hen beminnen, 'k wil hen eeren En zwygen ?.n myn kommer ftil, Hen door myn klaagen nimmer .'eeren, Befcheiden zyn naar uwen wil, Nooit mordfnd' zyn noch onbeleefd, Wanneer hun hand ook and':n geeft. I 5. Kan ik, v/at hen benadeelt, hind'ren, Bevord'ren, l ;i geen hun hart begeert, Verligten wat hen drukt, veri.ind'ren, Wat hen benadeelt, kwelt of deert; 'k Wilvrok zyn ö vader ! dan Als ik door byftand helpen kan. 6. En kan ik niet, Iaat dan myn'vrienden, Vrucht fmaaBn van myn voor-gebed! Dat, daar zy my door wel- .iben dienden, Gy, God, ook op hun wenfehen let: Op Ier daal'uw zegen af, Die blydfchap geeft en vreugde gaf! 7. Ontmoet hen God ! met al het goede, Geef, dat uw' .inst hen nooit verlaat! Zy fteeds'hun helper en hunn' ; :Jede Voor 't geen hunn' waare welvaart fchaadt En treft m ooit gevaar of fmart, Troost, ja, genees dan zelfs an hart! I 8. Verkwik hen in hunn' ziekt' en fterven, Neem z' als tjontflaapen, gunftig aan,Om Christus wil tot 'shemels t. «••' 5 ' - ■• • '•• erven i  472 -Van de oprechtheid. erven: Zy hebben menfehen welgedaan; Geef hen 't groot) heerlyk eeuwig loon Uit lout're gunst eens voor uw' troon| c. VAN DE OPRECHTHEID. Gez. 33O. Wyze: Jefus, leven van myn leven '. lt "TT aat my, vader, daarnaar ftreeven, Immer waar-; JL^ heid voorteftaan: Wyl het 's hemels vreugde le-j ven Nooit een leug'naar in kan gaan. Aller zulker aange- 9 zichten Moeten fchaamrood voor u zwichten; Want uvwj alziend' oog voorwaar Ziet de harten openbaar. 2. And'ren tot vermaak te liegen, Volgen in onnutgejj klap, Broeders huich'lend te bedriegen, Heer, bewaart my voor dien ftap! Waarheid leid' aan alle oorden My in j werken en in woorden; Red'lyk zy myns harten grond Jr. Red'lyk fpreek' ook fteeds myn mond. 3. Die tot valschheid zich begeeven, Zyn een gruuwejl voor u God: Een rampzalig deerlyk leven Wordt eefljl hun toekomend lot: Hier reeds treft verdiende fchanddj, Hen by braaven in den lande; Want geen waardig men fchenvriend Is met valschheid ooit gediend. 4. Lastert my geheel onfchuldig Een eerroovend lasteraar: Geef, dat ik dan blyf geduldig! Eens wordteen myn' onfchuld klaar. Kan ik langer niet vermydel Om myn' onfchuld te belyden, Zo verleen my, dat daarbj Hart en mond zachtmoedig zy! 5. Dat gy met uw' alziend' oogen, Heer, my immej gade ilaat! Dat geen woord, geen wensch, geen pooge^ Uw'alweetenheid ontgaat: Dit bcweege myn' gedachten, My van leugen fteeds te wachten; Wyl gy waarheid min altyd; Maar van leugens vyand zyt. f. VAÜ  473 ƒ. VAN DE VREDELIEVENDHEID EN ZACHTMOEDIGHEID. Gez. 331. Wyze: Hartlinffle Jefus, wat hebt gy misdreeven ? Heer Jefus, gy die hebt voor my geleeden, Nog voor my fmeekt met uwe heil - gebeden : Ach! jiaak my naar u heilig voorbeeld goedig En ook zachtmoedig! i 2. Wanneer hebt gy ooit haat met haat vergolden ? Gy choldt nooit weder, als gy wierdt gcfcholden: Gy zefendc, zowel die 't niet verdienden, Als uwe vrienden. I g. En ik, heer, zoude my den uwen noemen , WraakJachtig echter mynen naasten doemen ? Ik zoude fomtyds Iwaad met kwaad vergelden En weder fchelden ? 1 4. Kan ik den allerhoogften vader! noemen En op myn kat my tegen and'ren roemen ? Kan ik God om vergiff'is ooit aanfpreeken, Daar'k my wil wreeken? I 5. Wie niet vergeeft, die heeft voor zyne zonden Ook jpen vergiff'nis heer! by u gevonden. Üw jonger moeti k gy, zyn' vyand minnen, Met hart en zinnen. E 6. Ach! dat uw menfehen-min myn hart eens griefde, Heilig zelf my door den geest der liefde! Geef, dat iïoit fnoode lust ter eig'ne wraake My ftraf baar maake! I 7. Heeft ooit myn broeder tegen my misdreeven , Zo er my, God, dit onrecht rasch vergeeven; En, zou hy pit my eens gevoelig krenken, Aan u gedenken! f 8. Verlevendig ó heer! dan in myn harte Op 't nieuw | herdenken van uW' groote fmarte, Die gy voor my in Iwe lydens-ftonden Hebt ondervonden ! ■; 9. Laat ik zachtmoedig myn' party bejeg'nen En, zo Is gy, hem, die my lastert, zeg'nen! Maak jegens'al3n, die, ö heer! myhaaten, Myn hart geiaaten! 1] 10. Wil tot dc wraakzucht my de vrees aanfpooren: jls of myn heil waar anders gantsch verlooren : Laat my, ó heer!  474 ^an dé vredelievendheid ö heer! die zucht dan wederftreeven, Om u te leeveni ii. Dien fchenkt gy heil, die red'lyk voor u wandelt! En overal flechts naar uw voorbeeld handelt; Laat nvt/ daarom uw beeld op aarde draagen , Naar u behaagen! Gez. 332. Wyze: Hartliefde Jefus, wat hebt gy misdreeven ? lt "TTTTeer! uw' zachtmoedigheid is nooit te meetenjt' Jt~il. Wat hebt gy niet vergeeven en vergeeten 11 Ach! laat my fteeds uw' goedheid door uw' zegen, Recht 1 overweegen! 2. Gy zegende hen, die u fmaad aandeeden, Vöot uwe moordenaars hebt gy gebeden: Zachtmoedigheid! woudt gy uw' vyand toonen In 't woedendst' hoonen. j 3. Doe ik dit ook? kan ik u evenaaren? Ach! dikwerf weet myn toorn van geen bedaaren , Schoon ik voor ufl door drift tot eigen wraake', Gehaat my maake. 4. U, hartenkenner! u, u moet ik 't klaagen, Hoci weinig myn hoogmoedig hart kan draagen; Hoe zwaar ilj dikwerf, als my and'ren haaten, De wraak kan laaten. j 5. Vergeeft my heer! en red my van 't verderven 1 By toorn en haat kan ik uw ryk niet erven. Hy, die zyi medeknecht niet wil vergeeven, Beef naa dit leven ! 6. ö Help my, dat ik doe de wraaklust bukken Èb wil uw beeld my in de ziele drukken ! Dan zal ikmy ven zoen'lyk. vinden laaten, Niet weder haaten. 7. Vloekt my myn vyand, geef dat ik hem zegen', Me, vriend'lvkheid zyn' gramfchap fteeds bejegen' En laat he kwaad, 't welk dan beftrydt myn' zinnen, My niet ver vinnen! 8. Wil dit, om uw' zachtmoedigheid, my geeven! Dai erf ik, met uw' kind'ren,'t eeuwig leven ,Die zaligheiddie gy hen woudt verwerven Door bloedig fterven. , Gtfz  en zachtmoedigheid. 475 Gez. 333. Wyze: -My»' ziel heeft groot vertangen. . IV Tooit zal ik weder vloeken, Als my myn vyand Jl^I vloekt; 'kZal nooit zyn' fchade zoeken, Schoon j de myne zoekt, Zacht zal ik hem bejeg'nen 'k Vergeld /n dreigen niet: Scheldt hy ; ik zal hem zeg'nen: Dit is geen God gebiedt. . 2. Myn Jefus vroom op aarde, Droeg vol geduld den Baad: Daar hy de fnoodaarts fpaarde, Hen goed bewees ' oor 't kwaad; Zou ik dan wederfchclden, Daar hy niet ederfcholdt, In liefde niet vergelden, Gelyk hy hen verleidt ? I 3. Het lasteren verdraagen, Valt zwaar: doch deeze : dicht Wordt, vry van wroegend klaagen, Door my met leugd verricht, 'k Zal dit getrouw betrachten Daar 't Brn ten voorbeeld ftrekt: Gods voorfchrift heilig achten ijl 't geen myn' yver wekt. . 4. Wil hy my valsch betichten, Met fnoode gruuwelmèh; Moet ik voor boosheid zwichten, Schoon ik niets s tb misdaan; 'k Zal my door liefde wreeken En 't goed' MC aan hem zien; Goed zal ik van hem fpreeken; Dus ibln de last'ring vliên. 'I5. Tot liefderyk vergeeven Houd ik my fteeds bereid; I rust en vreê te leeven, Voegt aan de christenheid; Als, tiirt my meer te drukken, Myn' min' zyn woede voedt, Al 'k biddend, voor God bukken, Die hem en my be- ledt. Gez. 334* Wyze.- God des hemels en der aarde! Hen die hier niet gaarn vergeeven, Richter! die vergeeft g' ook niet; Hoop'loos blyven z' in *: leven, Daar hierhaa hen ftraff' gefchiedt, Blyven zy llaên door 't kwaade, Nimmer fchenkt gy hen genade, j 2. Zo als hy, de vriend der menfehen, Immer 't kwaad Ir-'i - met  476" Van de vredelievendheid met goed vergoldt; Biddend', 's zondaars heil bleef wenfcheö , Nooit zyn' vyand wederfcholdt, Zo moet ook een' christ vergeeven, Niet verheugd in wraaklust leeven. \\ 3. Wy belooven God! volvaardig, Dan ook nog té zyn gereed, Als een vyand ons kwaadaardig Smaakenf doet het grootfte leed, Om zyn' betering te fmeeken';1 Nooit ons zelf te zullen wreeken. 4. Vader! maak ons tot uw' vroomen, Sterk ons tot diefl zwaaren plicht! Als wy in verzoeking komen, Veil'zij ons niet door haar fchicht, Laat zy ons gewapend vinrj den, Geef dat wy haar' magt verflinden! 5. Maak ons in ons gantfche leven, Even als uw zootfJ gezind; Dat wy willig elk vergeeven, Die niet is by orjl bemind! Wyl wy u gewillig vonden Tot vergiff'nis onze! zonden. 6. Heer! welaan! vergeef ons boozen; Heb met ont gebrek geduld! Zyn wy d'eerftegoddeloozen, Scheld ofllif kwyt der zonden fchuld ! Leer ons immer biddend' ftryffl den, Gaarne alle wraaklust myden! g. VAN DE LIEFDE TOT DE VYANDEN. Ik Gez. 335- Wyze.- Uitdiepen nood fchrei ik totu. j • ■ 3, "STTerleen my heer zachtmoedigheid, Om naar fll ^ woord te leeven!Hoe durf ik zwak en ras ven leid Zo trotsch zyn en verheven? Geneigd tot toorn, t<| wraak zo fnel ? Kan ook in ééns een' zoete well' Een bii 1 ter water geeven ? a. Eén vader toch heeft ons gemaakt Tot kind'rcn zj her wooning. Eén heer is 't die voor, zondaars waa! Eén levens vorst en koning, Eén geest die ons regeert t leidt En invoert in de heerlykheid: Welk een genaê-bj tooning? 1 3. M)  Van de liefde tot de vyanden. 477 3. Myn God! hoe durf ik als uw kind Myn' zwakken, roeder haaten , Daar gy my zeiven fchuldig vindt En toch iet wilt verlaaten! Wat kan my d'onverzoen'lykheid, 't loogmoedig zyn met onbefcheid, De trotschheid immer aaten ? 4. Kom broeder, kom! reik my uw hand 'k Zal u y my vergeeven: Niets krenk' ooit meer der vriendehapsband, Verbitt're. meer ons leven! Wie ftout op ons serzoenen fmaadt, Wy volgen toch des Heilands raad lyn voorbeeld, ons gegeeven. I 5. Wy allen draageij Christus juk, Die christ'nen naar nem heeten. Dat niemand dan op trotschheid tuk, Van tweedracht iets moog' weeten. De christen, aan zyn hoofd geWk, Is liefd'ryk, zacht en vriendelyk Eu zal zulks nooit jergeeten. 1 6. Genaê heeft hy , die trotschheid haat In ée'nen heer levonden : Eén heilig bad wascht af het kwaad En reinigt 'ns van zonden: Eén nachtmaal is 't dat allen voedt; Wyk mist ! wy zyn door Jefus bloed, Door hooger geest verronden. | 7. Eéns komen wy Voor éénen God' Die 't wis aan ons 4l wreeken , Zo 't hart nog met zyn'liefde fpot En broeierhaat durft kweeken. 6 Heer, geef ons zachtmoedig(jbid, Dat vleesch en bloed ons niet verleid'! Hoed ons voor i raakzuchts treeken! feez. 336. Wyze: Komt vry tot my fpreekt God de heerf Hoort, daar men my vervolgt en fmaadt, Merkt hoe myn hart zich hooren laat; Heer! zegen die my oeken! Help my, dat ik, veracht, gehaat, Hoe fel ay ook de booze flaat, By u geduld moog' zoeken! .1 2. Gy redt my uit den nood ó heer! Al dreigt meit ïjy ook keer om keer;Leer my myn'vyand zeg'nen: Als I met loos bedekten haat, My door een Judas-kusch ver!adt, Greotmoedig hem bejeg'nen! 1 1 3« Schooft  478 Van de liefde tot de vyanden. 3. Schoon d'onfchuld ons fpreekt troost in't hart En leert een onverdiende fmart Verzoeten en vergeeten; Zo blyft myn' troost by hoon en fpot, Omhoog myn vriend; myn hulp en God; En hier een goed geweeten. 4. Myn Heiland droeg een' vreemde fchuld, Betoonde gadeloos geduld En fcholdt niet by zyn' fmarten: Ten dood\ gedoemd, aan 't kruis gehecht-, Leedt hy geduldig, badi; oprecht: Vergeef ! badt hy van harten! 5. Zyn heilig voorbeeld leere my Geduld te toonen*| waar 't ook zy Steeds broederlyk te hand'len; Alsvleeschi en bloed zich in my roert En hoogmoed my tot wraaldl aanvoert, Leer my dan wyslyk hand'len! 6. Geen' vyandfehap, geen haat, geen wraak,'tVer|J geeven is eens christen zaak! Heer, help my hiernaajl ftreeven l Vergeef ! zo predikt uwe leer! Laat my, uwTl grooten naam ter eer, Ter zaligheid dus leeven! J h. VAN DE VOORBEDE VOOR ANDEREN.] Gez. 33*7. Wyze: Heer Jefus Christ ,u tot ons wend!II 1. lïT'OOr onze naasten bidden wy, ö Vader! als voo 1 V °ns- &eef sy» Die vader van ons allen zyt> Aa1^ yder wat zyn hart verblydt! 2. U brengt ons lied met fchellen klank, Aanbidding]j eer,' en prys en dank Dat g' onzen broeder ook bemint] Hem goeds doet, als uw eigen kind. 3. Heb dank datg' aan debroed'ren denkt, Met uwe| Koon hen alles fchenkt, Dat gy hen voor uw' hemel fchiept i pok door 't geloof ter deugd hen riept. , 4. Geloofd zy dus uw groote naam, Maak elk va. hen geftaag bekwaam, Te zyn op d'aard' uw kind, doo, ceugd En eeuwig in uw' gunst verheugd! j j 5. Neem vaderlyk hen allen aan; Gelei hen op de rccl te baan En maak hen, uwen naam ter eer, Uw erf en el gendom 6 heer! ;j  Van de voorbede voor anderen. .470, 6. Elk afgedwaalden breng terecht, Maak van hem, iw' getrouwen knecht, Die door 't geloof zich leiden laat^ Bevestig hem in zynen ftaat! 7. Trek uit der ondeugds tyranny De zondaars, heerj n maak hen vry, Zo dat zy op uw' wegen gaan, Eens bhuld'loos voor hunn' rechter ftaan! $ 8. Geef elk in u een bly gemoed, Bewaar zyn levenJ er en goed, Dat hy den goeden naam fteeds noem' Tofi -,yn geluk , en uwen roem! 9. Verlaat in ramp en nood ons niet, Troost ons in Iroef heid en verdriet: 't Vernoegen zy ons hier bereid, iiernaa de hemelzaligheid! 10. Maakt g' ons aan d'eng'len eens gelyk,Dan wordt I uw volzalig ryk De roem verbreid, ten allen tyd, Vajn tl, die onze vader zyt! ' wê God! Welk treurig lpt Treft ons in JOL 't aardfche leven, Door des leug'naars valchen mond Die ons hart doet beeven! 2. Als tongen-kwaad Den naasten fchaadt En last'ring iet wil zwichten, Kan die vonk in 't koelst' gemoed Rasch en' brand aanrichten. 3. Een fmeulend vuur Kan door zyn duur Het grootfte osch ontftccken En de tong, hoe klein een lid, Brandt oor fnoode treeken. 4. 0 Hoe verwoed Vernielt die gloed Het goed van vee! dagen ! Dit ontwaart vaak menig mensch Die men nu jbort klaagen. 5. D-37 lasterzucht, Die helfche vrucht, Uit d'afgrond (bortgekomen,Doet ook tusfehen vriend en vriend Voor 3n vuur-vlam fchroomen. < 6. Dees ondeugd fpaart Zelfs min dan 't zwaard Het ilienfchelyk verblyden, Dat het meest van dit vergift Hieriy heeft te lyden. I 7. Wanneer ons beid' Geen'onmin fcheidt; Dan zyn' I meest lasteringen, Die uit laakzucht, haat en nyd En sit trots ontfpringen. i 8. Geef my ö, heer! Dat ik hier leer' fteeds buiten twist ii 4 ^  484 Van de gezellige plichten. te leeven Want gy zult uw hem el ryk Nooit aan twistcis' geeven. 9. Van u verwyd Heer ! zyn altyd Die lasteren enIie-?; gen,Die tot eigen fchand en fmaad Eens zich zelf bedriegen.: 10. Nooit zien zy 't licht Van uw gezicht, Zy misfenH uw verblyden: Maar ik hoop u.eens te zien, Vry van al j myn lyden. XXII. VAN DE GEZELLIGE PLICHTEN. ] ö, VAN DEN HUIS-STAAT. Gez. 343* Wyze: Hartliefjle Jefus ,v>at hebt gymisdreevenjjt 1. (f~^y wilt 6 God , gy ftichter van het trouwen, Doom VJ1 's huuw'lyks-zoet *t geluk van ons volbouwen,!: Als man en vrouw, geduurend' hunne dagen, Doen wm behaagen. 2. Wat ftroomen, die een ryk verg'noegen fchietH Zyn 't niet, die uit den bron des hnuw'lyks vlieten-, Op* dat daardoor gezegend zy in waarde, Geheel dees aarde]! 3. Opdat een elk zyn' krachten fteeds aanwende Terij. zclven doel, ten zeiven goeden ende: Daarom kwamonq zo mild uw waarde zegen Door 't huuw'lyk tegen. 4. Slechts daarom moesten wy, ons zelf ten goede| Afkomftig zyn uit e'e'nen zelfden bloede, Ten eind' éém band ons bondt als 's hoogften kind'ren, Ons leed te mind'rem ,5. God! dat uw* menfehen hier toch wel op achtten! Heil kwam dan van genachten tot geflachten En vreugd' effl wélvaart wierden t'allen ftonden Alöm gevonden. 6. Dit zal gefthiên help flechts gy ongezicnen, En gee dat man en vrouw u willig dienen, In 't doen van 'tgeelH uw wil hen wou bepaalen , Nooit morrend draalen. j 7. Dat zy ten bouw van onderling verg'noegen, Ziel meer ter deugd als lust der zinnen voegen, Tevredéil gyn zowel in vreugd als lyden Ten allen tyden. ••' 1 1 ' 8. Dal  Van den huis • fiaat. 485 8. Dat zy hunn' kind'ren reeds by 't eerst beginnen ïfcherpen u en d'evenmensch te minnen, Hen christ'lyk opoên tot hun nut en waarde En 't heil der aarde. 9. Hoe zullen z' u ö ftichter van het trouwen Eens danb'jti, als zy in hun hart volbouwen Die waarheid: dat wy lm ons zelf ten goede Uit e'énen bloede. !;ez. 344' Wyze: Dit zich Gods voorzorg aanbeveelen. r liTl\c nmiw,iyks - vreugd hebtgy gegeeven, Gy God JLJ/ die man en vrouw eens fchiept! En hen by lief fn leed in 't leven Voor 't doen van groote plichten riept. Ich! laat z' u beiden zyn gewyd, In u verheugd zyn allen tyd! I 2. Bchou hen heer! op uwe wegen, Neem vaderlyk un doen u aan, Laat hen geftaag geluk en zegen By lankbaarheid ten dienfte ftaan, Als hun gebed verée'nigd preekt Van u genaê en hulp affmeekt! 3. U zy hun' ziel en ligchaam beiden, Geheiligd door w' geest ö God! Laat niets hunn' huuw'lyks - liefde fcheien, Uw' gunst geev' hen het hchrykstlot. By yderoogenlik vermeer' Zich hun geluk uw' naam ter eer ! 4. We'1 hem, indien hy niet haar' dagen Verbittert, icrolyk haar behaagt, Als hy 's dags hitte, last en plaagen «oor haar met mannenmoed fteeds draagt! Haar, als z'om i|ieê te dragen ftreeft, Hem troost, voor hem het lieffte leeft! , 5. Als zy, fteeds bezig, zyn behaagen Te doen , met liefje , hem ter vreugd, Zich naar zyn' wenfehen blyft gedraav;en En in zyn' blydfchap is verheugd, Als hy, al 't bil— yk' op begeer' Hajy geeft als vriend, maar niet als heer. i 6. Alszy, met een welmeenend harte, Meêlydend in èyn' kommer deelt En hy getroffen door haar' fmarte, Gewoel noch moed voor haar verheelt En door haar troost syerkwikt, met meer Vertroosting gaat zyn leed tekeer, I 7. Als zy elkander hunn'gebreken Vergeeven met zachtnocdigheid : Welmeenend van verbet'ring fpreeken, In 't li 5 goed'  486" Van den huis-ftaat. goed' te wasfen zyn bereid; Dan groeit in voorfpoed:; ook in druk, GeftaAg hunn' deugd met hun geluk. ' WÈ 8. Als zy eens moeder wordt, hy vader, Hy 't kind ' aan 't harte drukt van vreugd, Heil! vader, moeder,bei te gader, Die een gewenscht gefchenk verheugt. Hoe wordti 1 dan niet de vreugd verfterkt En lust die in hunn' harten werkyt : 9. Laat hen gézegend hier beneden, Gezegend zyn naan deezen tyd; Hun kroost het deugdenfpoor betreeden|| Door hen zy 't aan uw' dienst gewyd, 't Word' door hü§| voorbeeld lust en moed Ten hemelburger opgevoed ! I j| 10. Laat niets hun' blyde hoop vermind'ren U eens H zeggen: „ hier zyn wy! „ Hier zyn wy, God! metonzjj kind'rcn „ Wy volgden u, ons volgden zy, „ Neem onM „ met onze kind'rcn aan, Doe ons te faam' uw ryk ingaan"|J 11. De huuw'lyks vreugd hebt gy gegeeven Gy GodJI die man en vrouw eens fchiept En hen by lief en leed inl 't leven Voor 't doen van groote plichten riept. Ach ! iaat; z* u beiden zyn gewyd, Inu verheugd zyn t'allen tyd! Ji Gez. 345. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons wendA j. //"^root is uw plicht gy ouders t'faam, Maakt uwjl VJT kind'rcn toch bekwaam Tot. nutte weetenfehaa en deugd , Verzuimt hen niet in d'eerftc jeugd! 1 2. Wél u, als geen van u vergeet, Wat grond dei beste wysheid heet! Maar all* zyn' dagen weet, dat deed Zy: min tot God! en voor hem vrees. 3. Leert z'l als 't verftand t'ontluiken tracht, God kenjl nen in zyhlïefd' en magt; Leert z' op zyn'werken d'oogejj Saan En 't geen zy leeren, ook verftaan! i, 4. Draagt voor hun ligchaam zorg, doch meest V001 hunn' onfterfelyken geest, Laat niets hunn' onfchuld ooi befchaeh; Leidt hen ter deugd van kindsbeen aan! 5. Verflikt door onderwys en tucht Der eerfte zor.di. fpruit en vrucht, Al vroeg word' hen het hart bereid Tfl zachtmoed en mildaad'.gheid! , J 6. Bel  Fan den buis-ftaat. 487 6. Bedenkt dat kind'ren ligt verftaan, Als zy op uhunn' jgen flaan, Wat goed, wat boos is, ligt geroerd Door geen waartoe gy zelf hen voert! 7. Roemt, want hun hart is zwak en teér, Toch voor mn'ooren nimmermeer, Het plichtverzuim waartoe gy K Gekomen in uw' jongen tydl 8. Noemt nooit 's kinds moedwil, vlug verftand , Biedt pit zyn' lust in 't kwaad de hand , Geen leugen, die den :lasten fmart, Zy u een fcherts van 't vrolyk hart! 9. Ontvonkt in hen 't gevoel voor 't goed'; Ach, prent ch nooit in 't jong gemoed 't Geen , waar de waereld iem op draagt; Maar 't geen den fchepper 't meest be- | agt! ' ■ 10. Gewent hen aan de zachte deugd, Aan ernst en lyt, leert hen met vreugd Dat arbeid nimmer flaaverny, laar 't waar geluk der menfehen zy! , 11. Neemt u dus hunner zielen aan, Gy moet eens por Gods oordeel ftaan En doet gy niet het geen gy moet, ian eischt hy van uw' hand hun bloed ! 1 12. Bedenkt dit, vreest voor zyn gericht, Om ook aens voor zyn aangezicht Met hen te zyn altoos verblyd ; löd gaf z' u, hem zyn zy gewyd! ez. 346. Wyze.- Die zieh Gods voorzorg aanbeveelen. Hu eer! welk een werk, wat mocilyk poogen, Voor 1 ouders , kind'ren optevoên ! Geef daartoe 'fyshcid, lust, vermogen En zegen dat wy 't yv'rigdoen , 1 m, door een wyze tucht, de jeugd Al vroeg te vor- ten tot de deugd. " ; 2. Gy roept dc menfehen in dit leven, Langs 't deug'•en-fpoor tot waar geluk, Maar hebt hen hier ook werk )|egeeven, Tot 's naasten dienst en hulp in druk. Tot ; eeze dubb'le zaligheid Maakt ons de tucht hier vroeg Breid. I 3. Welzalig d'ouders, die uw'wetten Hierin betrachte»  488 Van den huis-fiaat. ten met verftand , Uw doel tot hunn' bedoeling zetten,ji Voor godsdienst en voor vaderland. Welzalig zyn zy hier beneên, Welzalig in all' eeuwigheên! 4. Zy zien hun kroost gelukkig groeien, Daar gy hun roem, hun vader zyt; In deugd en wysheid daag'lyksch ] bloeien, Door eigen en door and'rer vlyt En fmeeken ui die 't geeven kunt, Dat g' op hun zaaifel wasdom guntïj, 5. Zy drukken vroeg die jonge zielen Voor u den diefl ften eerbied in, Vertellen hen by't ned'rig knielen, De" vreugd van deugd en menfehen-min En, roert een ed'lpj daad hen vroeg, Dan heeft een ouder loons genoeg. || 6. Met zacht beleid hen aantefpreeken, Met vriend'lykheid in 't jong gemoed En deugd en godsdienst aante-^ kweeken, Is 't werk, dat ouder - liefde doet, Maar is heU kind van ftuggen aart, Kastyding zy dan niet gefpaardj* 7. Wat fmaakt de vader niet een zegen, Die in zyn.j, deugdzaam kroost herleeft En 't kind tot 's hemels wiip; genegen, Zyn doelwit niet vereideld heeft! Dan zwell • der oud'ren borst van vreugd En heil is 't loon der km-(j der - deugd. 8. De maatfehappy in alle ftanden Ontfangt een ovjM groot gewin, Wanneer der kind'ren harten handen, SteeJI werkzaam zyn naar 'shemels zin , Vlyt, orde, welvaar,; rust en vreê, Krygt dan te meer op aarde fteê. n Moor Vinrnpl' welk een nest op aarde, Wanneet tt>™ v hri\ ppns kinds niet zoekt. Hoe menig, die kasty ding fpaarde, Heeft naderhand zich zelf vervloekt, Doof 't booze kind, van 't kwaad verheerd, Zyn' eigen fmaib en leed vermeérd! ; , M 10. Leer dit toch oud'ren overweegen Eniteric nen,ai het yvMg doen, 't Gelukke hen, om, door uw' zegö De kind'ren wyslyk optevoên! ö! Voer hen eens gö lukkig in 't Volmaakte hemelsch huisgezin! Ge  Van den huis-flaat. 489 3ez. 347. Wyze: Heer Jefus christ, utot ons wend! ö //^od! geef dat de kindertucht Gelukken moog' \\*JT met nut en vrucht; Alsdan wordt uit der Ind'ren mond Uw lof verbreid op 't waereldrond! s. Het ouderhart volg' uw bevel, Daar 't in dien jicht zyn'blydfchap fteH', Weer van elk kind, zyn levenlig, Den eigenzin en lediggang! 3. Het onderricht, dat deugd gebiedt, Ontbreek'aan or liefde banden In alle ftanden. ■ 3. Wie heer is van zyn huis, vermy''t gebieden Met «irranny, hy doe zyn will' gefchieden Met vriend'lykheid, pa acht' gelyk zyn' vrienden; AU' zyn bedienden, i 4. Hy denk': ik fmaak Gods gaaven tot zyn'eere, Een ';erheeft toch hier boven ook zyn' heere, Nooit zal hy, Ayk hy dit in ernst bedenken, Zyn mind'ren krenken. 5. Nooit  492 Voor heeren en vrouwen. 5. Nooit moet hy zich, hen fchaê te doen, verftouten; Hy moettoegcevendzyn by hunne fouten, Steeds Weetenj hoe hy, by herhaalde maaien, Ligt zelf kon dwaalen/ 6. Is hy geduldig, liefd'ryk en weldaadig, Dan is zyn richter ook hem fteeds genadig, Die hem verfchoont zo als hy zal verfchoonen, Loont naar zyn loonen. 7. Maar God! hoe ligt is hy, die mag regeeren, Dooi ydelheid, door winzugt t'overheeren, Van zyn gezag Mj veelerhande zaaken, Misbruik te maaken! 8. Laat yder dan op uwe wetten achten, 't Zy hooft,, of lid van 't huis'.geef moed en krachten, Die zo te doen ^ dat zulks zyn heil vermeêre,Uw' naam ter eere. Gez. 351. Wyze: Van dm hemel kom ik tot u. j. r~77o God umagt voor and'ren geeft, Vraag dan: of. //A men zich zelf Hechts leeft? Of God ook niet II gaaven loont Van hem die flechts een ftulp bewoont ? J 2. Zyt gy aan 't hoofd van eenen ftaat; Druk nimmeli uwen onderzaat, Kwyt u van liefde, plicht en recht, G| zyt zo wel als hy, Gods knecht. 3. Een yder toch uit hoogen ftand Rehoeft den diensj van minderhand , Verkwikking en gemak en pracht Wordt hem uit hutten toegebragt. 4. Hy wordt veracht by yder ftaat, Die fchaam'lc hutte' wuft verfmaadt, Beftond op aard' geen laageftand; Pale; zen vondt men niet in 't land. 5. Door u 6 ryken! leeft verg'noegd De noeste vlyj 'dié 't land beploegt: Geniet den rykdom niet allééri fchept ook voor and'ren zaligheên! 6. Wat is der Godheid aangenaam ? Slechts dit, uatg] ter deugd bekwaam Door and'ren goed te doen, bedenla Hoe gy u zeiven voordeel fchenkt. 7. Dit broed'ren, is volkomenheid! Zo wordt de ru. voor 't hart bereid. Volgt God! blyft zyner liefdewaar^ Die ons ter wooning fchonk dees aard'.. c. VOO  493 è. Voor dienstbooden. Gez. 352. Wyze: Hartlieffte Jefus , wat hebt gy misdreeven ? iTVT iet alle kunnen heerfchen, veele moeten Gehoor_|_\| zaam zyn, om 't leven te verzoeten En dieril, als gy 't eischt o albchoeder Hunn' mecrd'ren broeder, lp. Laat, daar z' u meer dan menfehen moeten vrcezen, Mn doen niet tegens uwen wille weezen, Geef hen de :nr., te fiyten hunne dagen Naar uw behaagen! 3: Geef hengetrouwheid, een gehoorzaam harte, Dat '€ji zyn's (bands verheugd zy, vry van fmarte, Dat yv'rig rjog' met lust door hen gefchieden, Hunn's heers géiden ! I4. Laat hen hooit ongetrouw" zyn, nooit iets neemen,' 'Bderven, noch bedriegelyk vervreemen, Laat niemand oit van hen , die loon genieten, Hun werk verdrieten! ■5. Laat hen den plicht van demoed nooit vergeeten: 'Ipt eigenwys, niet trotsch zyn, noch vermeten :'tBevél vlbrcngen dat hen wordt gegeeven: Nooit wéderftrèevn! | 6. Ook 't geen zy niet verftaan, laat Hen vérrichteri; ^eds vlytig zyn in 't doen van hunne plichten En fteeds, aiftondt hen ook het recht ter zyden, De wraak ver1 den! .I7. Als zy met blydfchap en naar uw behaagen Hun* 'aleid doen, wel hen ! hunn' levens dagen , Zult gy hier' :q;'nen, hen naa 't aardfche leven, Het hemelsch gee- VI. m. En treft hen ook de dienst een's harden heere, Beront gy toch hen eens met vreugd en eere. Als 's levens tmd naakt, dan zult gy moeden Met rust weer voeden. m. Verheerlykt, krygen zy door uwen zoone Des he;»1s zaligheid ten hunnen loone, Als trouw bevonden, ^llcn z' eens hier boven, U eeuwig looven. K k d. VOOR-  494 d. VOOR WEDUWEN EN WEEZEN. GeZf g53« Wyze: Als wy in hoogfte nooden zyn. i, i //^od' weduwen en weezen God! Verzoet gy zelf ' \Jf hun bitter lot'! Verzorg, befcherm en zegen z' all'; Geen wanhoop breng' hen ooit ten val! 2 Wees zelf hun vader, raad en troost! Die weeuwjij die 'moeder is van kroost, Breng 't deugdzaam op naaij uwen wil, Leev' onbefprooken, kuisch en ftil. q Vroom, geen klappy, ten onderricht Gedienstig>.i ja een fchynend licht, Zyelk van haar voor haar geflacht^ Daar zy vol hoop uw' gunst verwacht! 4 Haar's neem' zich mild en liefd'ryk aan, Een ydeift van een goed beftaan, Wél hem die haar geluk vermeert1 Die wordt door God en mensch geëerd! ■ r Help ook de weezen, zy hun God! Vroeg laat herM leeren uw gebod, Tot vlyt en ootmoed zyn bereid , Totfr deugd, en tot gewilligheid! 1 6 Bewaar hen fteeds voor ergernis, Maak meer meer hun gang gewis, Op uwe wegen leid toch gy Hof zelf, ftaa z' in verzoeking by! n Dat, wie hen ziet, zich himn's verbly, Hen gaart E ten 'raad en byftand zy; Dat zy gelukkig hier altyd E}| eens hier namaals zyn verblyd! XXIII. VAN DE OVERHEID EN BURGERSTAAT. Gez. 354. Wyze: Het heil is ons aankomen, ziet. T ank zy u heer voor d'overheid ! Gy gaaft onsdi I'! )) op d'aarde, Dat wet en tucht, door haar beleid • f onzen best' in waarde. Verleen haar wysheid fchenk haar licht, Dat yder zie dat zy haar plicht Noot t*onzen welzyn fpaarde! ^ Qi  Van de overheid en burger'ftaat. 405 2. Geef dat zy blyv' gezind als gy, Ons vadcrlyk re:ere; Geen mensch haar ongehoorzaam zy, Nooit van m plicht aficeere! Zy blyv' der onfchulds toeverlaat, MoeW het goed' en ftraff' het kwaad, Dat zulks geen •oomen deere! 3. Laat ons, door haar gezag bewaakt, In rust en norfpoed leven, Dan wordt ons 't leven zoet gemaakt, fit gy ons hebt gegeeven. Laat ons, naar plicht en Hlykheid, Steeds zyn ten haaren dienst bereid, Haar immer wederftreeven! 4. Beteugel door uw fterke magt, Hen, die haar' eer' snranden, Geef zelf aan haarc wetten kracht, Kroon èrbeid haarer handen ; Beloon haar yder nutte daad En pf haar wysheid in haar' raad, Ter welvaart deezer Ti den! 5. Geef y ver heer! en lust, en trouw, Aan all' haar :«derzaateri, Dat niemand aan haar groot gebouw, Zyn Tïrk moog' onderlaaten; Blyf gy het die haar ondervraagt, In 't torsfen van het geen zy draagt, Laat ong ■ Ikr' haaters haaten! • 6. Laat zy met ons bevlytigd zyn, In uwe vrees te fcven , Dan wordt in daad, en niet in fchyn, Uw roem '»m verheven; Laat ons in haar uw' majesteit, Die zich -»m ten toon verfpreid, Den waaren eerbied geeven! ez' 355' Wvze: Verheugt u christ'nen in 't gemeen! 1 TT Ti£ UW° ze£enrvke hand * o God ♦ wordt fteeds ge\j geeven, Wat yder volk en yder land, Het best ivoor dit leven! Vol wysheids is 't al wat gv doet, %wyl uw weldaad elk ontmoet, Die u blyft trouw aanbleven. j 2. Van u komt weetenfehap en kunst,Ten waaren bloei W landen. Elk fchenkt gy kracht, bekroont met gun> ;In arbeid zyner handen; Voor elk hebt gy zyn' ftanö K k 2 De..  496 Van de overheid en burger/laat. bereid, Naar wys-en goedertierenheid, Ten heil ve-ofK alle Handen. 3. Als milde geever liet g' altyd Alöm u zien en vis den; Gaaft zegen op der menfehen vlyt, Woudt volk met 1 volk verbinden. Uw' zegen fchenkt g' in .ruime maat|] Zo ver 't geluid zich hooren laat, Van alle uwe windeni | 4. Gy geeft ter zee aan 't fchip zyn' loop Op ftroomeaU cn op meeren, Gy fchenkt den handel ruime hoop Emi brood die winst bcgeeren: Voor nooddruft en voor oveai Vloed, Zien wy, wat nut de handel doet, Dien gy de|j mensch liet leeren. 5. Gy wilt des konst'naars vlytig werk, Ten nutt' varrt and'ren kroonen, Al't geen hy weet, draagt fteeds heil merk, Dat gy u wilt betoonen, Als vader, die aanyddl fchenkt, Wat gy voor hem ten best uitdenkt, Zyn goedl bedryf te loonen. a 6. Heer onze God! u pryzen wy, Door onze dankif gebeden! Gy heerscht met wysheid, waar 't ook zy EM goedertierenheden. Verleen uw'zegen ons voortaan , Laa| yder in uw' gunst beftaan , Elk 't dcugdenfpoor betreeden* 7. Geef dat een elk zich eerlyk hou: In zyn beroeJJ en zaaken; Rechtfchapen, broederlyk en trouw, Voor V algemeen blyv' waaken! Dan zendt gy, nooit van well doen moê , En volk, en land uw' zegen toe, Dien z' 1 ter eere fmaaken. Gez. 356. Eigen' zangwyze. ït 0 TTTToogfte heer! verleen aan d'overhedcn, Vil ILjL wysheid in het landsbeftier! Dat deugd opoi deugd zegevier'! Kroon ons met heil: fchenk rust agj land enfteden! Hoor's volks gebeden! 2. Zo leiden wy een ftil en eerbaar leven , In eei dracht en godzaligheid; En houden ons gemoed bereic Om op uw' wenk, van d'aardfchen last ontheven, Tot u tl ftreeven! I Geil  Van de overheid en burgerjiaat. 497 Gez. 357. Wyze: Het heil is ons aankomen, ziet. Gy vestigt, God van magt cn eer, Der aardber heerfcher'n troonen, Dat v/y, ö aller heeren ;er, In zek're hutten woonen! Wy pryzen u die hen bwaart! Uw's is hun ryk, uw's is dees aard; Gy zyt i Den heer der zee, die redt uit onweêrs nooden „ Den Ibd der goden! I 8. „ Hy redt in 'tonweer', zelf als aard en hemel ,, Te .sjallen fchynen, zelf in het wild gewemel „ Van woénde K k 4 baaren!  500 Foor gevaarenden en reizenden. baaren! geeft dan prys, wilt eeren „Den God dei] meeren! " 9. „ Hem zy d'aanbidding! zelf in d'oceaanen „ Baan zyne goedheid 't menschdom wisfe baanen: Juicht hem; den heer der zeên,dien grooten heere, Zy prys en eere Ü Gez. q($0. Wyze: Die zich Gods voorzorg aankeveelem 1. ~jTk dank u, vader van myn leven! Door u ben 11 II weer t'huis gebragt, Gy woudt myn' beê vefj hooring geeven, Hieldt over my> als vader, wacht. '\1 Ben hier door uwe gunst, want gy Befchermde en bél hoedde my. 2. Thans ben ik heer, met al de geenen Die my bef ftaan , in u verblyd; 'k Mag met hen vreugde traaneJ weenen De dankbaarheid is u gewyd! Myn doen hafl zegen in den druk; Gy gaaft befchermer! my geluk. 3. Zy eeuwig, God! zy hoog gepreezen; Want hc veel goeds ó heer, hebt gy My op myn' rcize niet bil weezen! Dat u behaag' de lof van my! Myn heil blyjï Hechts op u gebouwd, Wél hem, die u den heer' vei trouwt! Gez. 361. Wyze: Myn'ziel heeft groot, verlangcnji TTT U 1. *\±J zy myn weg bevoolen ! U, vader bid ik aarfl Wien 't nooit kan zyn verholen, Hoe 't nog met my z; gaan, Daar ik de woeste baaren Myn leven aanbetrouw Geef dat ik in gevaaren U eer' en op u bouw ! 2. Ik ben in uw' befcherming, Waar ik my ook I Vind'; Verleen my uw' ontferming, Bewaar my als I kind! Vind'ik by u genade, Vind gy het-hart bereïq Dan vrees ik nood noch fchade, Daar ik uw' hulp vcrbcia 3. Wat wind en ftorm vermogen, Gefchiedt door ui | kracil I  Voor zeevaar enden en reizeriden.; 501 ■acht, By al hun woedend poogen, Befchermt my toch w'magt; Geen' hulp kan evenaaren, By d' uw' myn toesorzicht! Gy kunt m' in 't onweer fpaaren, Myn heil, yn troost, myn licht! 4. Vol hoop wil ik myn leven, Myn ligchaam ziel en aed, Aan u heer! overgeeven; Wyl my uw'gunst be.iedt. Leid my en wil my fterken, Schenk meer god^iligheid En zegen' myne werken! Uw' naam zy dank ::zeid! j 5. Wil in uw' gunst bewaaren, My en myn huisgezin; pj ons in nooden fpaaren, Schenk ons uw' vadermin! ien wy gezond ons weder, Fn een verg'noegden ftand: b buigen wy ons neder ; 't Is 't werk van uwe hand! XV. IN KRANKHEDEN EN ALLERLEIE NOODEN. li Gez. 362. Wyze: Hart'lyk lief heb ik u, 6 heer. CAod onze toevlucht t'allen tyd! Zoon Gods die TJ" onze midd'laar zyt! En geest van alle waarheid ! llmagtig God ! oneindig heer! Wy buigen voor uw' troon ips neêr, Vol droeffenis en naarheid; Belaaden met der ibnden fchuld, Ach! neem die weg heb nog geduld, ;etoon ons uw' langmoedigheid, Maak ons ter boete 3lf bereid! Heer onze God, Uw aangezicht, Toon' ons wn licht, Ach! gaa met ons niet in 't gericht! f a. Ons bondverbreekers doet het leed, Dat wy vertaken onzen eed En uwen weg verfmaadden,Maar zie, 'y keeren vol berouw Terug, en zweeren nieuwe trouw, e gaan op uwe paden: Leer gy ons dan met overleg, e wand^en op den rechten weg, Wys gy ons zelf het !|este fpoor, Geen dwaaling geev' ons hart gehoor! Heer bze God, Groot van geduld, Wy doen u huid'; Behou ■ en vergeef de fchuld! ; ö Zoon van God die tot ons kwaamt En onze K k g mensch  502 In krankheden en allerleie nooden. menschheid aan u naamt, Dat God ons zou verfchoonen.1 Die ftierft, maar weêr zyt opgeftaan, Teen tot den va. der heên gegaan, Daar prys en eer u kroonen. Door uw geleeden' hoon en fpot, Spreek midd'laar, fpreek voot ons by God'. Sterk ons in dees beproevings loop, By. 't ftruik'len geef tot opftaan hoop ! Heer onze God, Lha troostend licht, Sterk' ons gezicht, In dood en graf eM 't jongst gericht! , j| 4 Hoed ons voor dwsaling en gevaar! Bchou by uweffl vroomen fchaar' 't Geloof, de liefd' in zegen! üw goed| geest gelei ons heer, De les uw's woords, uw' reinffl leer, Zy licht op onze wegen'. Hou rein de dienaars vaftt uw woord, In leer en wandel als 't behoort, Brengt to»f de waarheid t'uwer eer, All' d' afgedwaalde fchaapei weer! Heer onze God, Brei uit uw woord Aan ydejl oord; Het bloei en werk fteeds ongeftoord! 5. Uw'gunst beftraal' onsvaderland;Het blyv',bewaarcj| door uwe hand, Gcwcnschten vreê genieten ; Behoed onj voor der vlammen-gloed, Geef dat geen ftorm noch watej woed'; Keer d' oorlog, 't bloedvergieten! Bewaar orwl voor gebrek aan brood, Help ons uit ziekt', uit angst ejl uood, Dat zy niet krygen d'overhand, Maar zoete rust verbly' het land! Heer onze God, Laat vruchtbaarheid Steeds zyn verfpreid, Op 't land ons door uw' gunSJ bereid! ' 6. Befcherm elk lid der overheid , Opdat wy door haa 1 wys beleid 't Nut der befcherming fmaaken! Onz' ach» ting zy haar tot een loon, Geef dat uw' gunst haar' zorfl bekroon, Haar't leven bly moog'maaken! De handel 0]j de zee en 't land, Voer' ons den zegen in de hand, Sto*l voorfpoed uit op elk gedacht, Dat eerlyk 't brood to winnen tracht! Heer onze God, In uwe hand Zyn lta< en land Gelukkig — zegen yder ftand ! 7. Verhoor der lydenden gebed! Hy word uit zp gevaar gered, Die hulp zoekt voor gebreken; Geef zid ken mindering van pyn, Geef rust, zo die hen nutmogi  In krankheden en allerleie nooden. 503 mfn, Verhoor hun laatfte fmeeken! BJyf der bedrukten i :roost geheel, Der weduwen en weezen deel, Verbreek 1 svervolgers overleg En lei ons fteeds den rechten weg! ; leer onze God, Uw majefteit Maak' ons bereid, Te ; maaken eens de zaligheid! 8. Gy doet veel meer als wy verftaan, Kunt ons met : :egen overlaên, Verhoor ons uit genade! Neig tot ons ;:laagcn gunftig 't oor, Voer ons op 't rechte hcmelfpoor ii'.n reinig ons van 't kwaade! Laat ons in daad, en niet m fchyn Tot in den dood uw eigen zyn ; Uw zoon toch dïocht ons met zyn bloed, Dat kom'ons zondaars fteeds » goed! Heer onze God, Geef uit uw ryk Vaa liefd' > jen blyk; Vergeef en lei ons vrierlyk ! 'siez. 363. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons wend'! !'. "^LWTanneer wy in den hoogften nood Van raad en W byftand zyn ontbloot En 't hart door zorg en i^genheén Gefolterd is en afgeftrcén; J 2. Dan Haan wy in ons decrlyk lot, Het oog alleen H u, ó God! Dan fmeeken w' u om hulp en raad,ó Alƒ er vroomen toeverlaat! d 3. Dan voelen w' ons met fmfirt vervuld; Belyden i'fed'rig onze fchuld En fmeeken u vergiffenis, Van 'tgeen lijoor ons misdreeven is. J 4. Want gy hebt op boetvaardigheid, Ons uw' genade i|)egezeid; En Jefus zelf, uw groote zoon, Strekt ons : m voorfpraak voor uw' troon. 5. Thans zyn w' in zulk een' nood, ó heer! Dies nielcn wy in ootmoed neêr; Ach ! weiger niet ons by ! 16 ftaan! Toon ons uw' hulp, eer wy vergaan ! 6. Vergeef ons 't wanbedryf, ó God! Verzacht, of eer ons deerlyk lot! Vernieuw ons hart en ons gemoed n geef ons heil, naa tegenfpoed.' ; 7. Zo blyven wy, door u bevryd , Altoos aan uwen ienst gewyd! Zo geeven wy uw' grootheid lof,Hier, en ier naa in 't hemelhof! Gez.  504 In krankheden en aïïerleie nooden. Gez. 3 64. Wyze: In u heb ik gehoopt 6 heer. x. (f~^y God, zyt onze hulp en magt; Hieldt niet iiWÊ VJ1 oog op ons de wacht, Wie waakt' en hielp on$i. armen? Wie ftondt ons by ? U fmeeken wy, Om goddsf; Jyk erbarmen! 2. 't Vergift der ziekt' is reeds verfpreid, 't Heeft zictjfi rondom ons uitgebreid; Laat ons niet plotslyk fterven li Weerhou den dood, Keer af den nood, Onttrek ons aaffl 't verderven! 3. Geen geld befchermt, geen ftand, geen oord: HieM wordt en gints't gefchrei gehoord Van weeuwen , oudersjij kind'ren. De krankheid raakt Ook hem die waakt, Niet» kan haar' loop verhind'ren. 4. Vergeefsch doet d'arts getrouw zyn' plicht, Nietjl maakt ons vry van 't ftraf-gericht, Als enkel uw bchoe'4 den. Gebied daarby Den dood, dat hy Niet verdol voort blyf woeden! 5. Wy overgeeven volk en land, In uwe vaderlykèk hand, Verdryf der ziekten plaagen! Verkwik ons heeril Gelyk weleer, Geef weder blyde dagen! 6. Laat ons op 't kindelyk gebed, Eens worden ufi? den nood gered, U ons gefmeck behaagen; Dan zulleql wy, Verheugd en bly, U onzen dank opdraagen. Gez. 365. Wyze: Op mynen lieven God. 1. fHj^hans tuchtigt uwe hand öGod! het gantfche iandè Maar tot uw goedig harte, Keert in dees riooli en fmarte Zich 't naar gefchrei der armen; Ach wil il toch erbarmen ! 2. Gy ziet den nood van 't- land; Die kwam van uw<. hand. Gy kunt hem mind'ren , weeren, Het onheil vai J ons keeren. Eén woord uit uwen monde, Verandert tyt: en ftonde. ■ \ 'ÏWÊ 3. Rechtvaardig God, gy ziet, Onz' angst cn oi& ver-i  In krankheden en aïïerleie nooden. 505 erdriet En 't geen wy moeten dulden; Want groot zyn nze fchulden: Gy laat ons nog niet boeten, Al 't geen 7 lyden moeten! 4. Ach vader! uw' gsduld Is grooter als de fchuld. enk heer aan hen, die heden Berouwend voor u treein; Gedenk met groot erbarmen, Der diep bedrukten Ken! I §. Verkort, ö goede God, Ons duurend bitter lot; ieef hulp in 't angftig klaagen, Hen die om troost u laagen! Verander gy hun lyden, In heerlyk nieuw verblyden ! Ï6. Maar zo 't u niet behaagt, ó Heer, die alles draagt, japes droefheid af te keeren; Geef kracht dan, dat wy leren Dc hand, met niets te zeggen, Op onzen mond i leggen ! ■. \ 7. Ach! uwe tuchtiging Leid' ons ter betering'! Wil ■keren ontdekken, Den flaaperigen wekken En vroojbn fteeds verfterken, Om op u doen te merken! <|3. Blyft u ons hart getrouw; Dan zult, naa angst tn ljuw, Gy ons weêr vreugde geeven. Dien mensch, ip in zyn leven Ü mint en mydt het kwaade, Schenkt )!] altyd genade. ; 9. Verfterk dan fteeds ons hart, Dat wy in ramp en dart Den moed behouden mogen; En t'overwinnen ;|ogen! Spreek: „ door myn toebereiden, Zal niets u tn my fchciden"! qj 10. Aan 't eind' van onzen loop, Verheldert onze hoop; j ma zien de duist're oogen Meer, als zy nu nog mogen : mn wordt al 't aardfche lyden, Een eeuwiglyk verblym iGez. 366. Wyze: Wat God doet, dat is welgedaan. De baan is ruuw , waar op ik moöt, Naar myn verblyfplaats keeren. Nu wil gevaar, dan tejiifpoed, Myn heil, was 't mogelyk, deeren. En waars j BY  506 In krankheden eiï aïïerleie nooden. gy niet In myn verdriet, Myn licht in donkere dagen ó God ik moest vertzaagen. 2. Voor u hoef ik myn treurend hart, ö God ! niet weg te fteeken, 'k Mag van myn kommer, ramp cn fmart, , Met u vertrouw'lvk fpreeken; En dan fchenkt gy Ve-ef|J troost aan my, Wilt aan de rust dien paaren En ik raak!, aan 't bedaaren. 3. Gy leert de droefheid die ik ly, My op haar' prysV waardeeren. En hoe, vertrouw ik u daarby, Ik weêrü ter vreugd zal keeren. 'k Waar' niet vol vreugd, In u veMt heugd, 'k Zou flechts dees aard begeeren; Kwam mytë geen lyden deeren. 4. üw woord zegt: dat, by 't grootst verdriet, Gytt zorgt voor myne dagen. Uw oog dat llaapt en fluimertft niet, Gy hoort myn angftig klaagen; 'k Word eens bflfl kroond, Door u beloond Met eer ó God myn koning En prys in uwe wooning. 5. Dan moet de zwaarfle droefenis, Van my geheeil vcrdwynen, Vergeeten zyn , hoe groot zy is, Uw heil in| plaats verfchynen. Myn danklied zal, Met luid gefchalJ Zich doen voor d'cngel - chooren , In uwen hemel hoorenil 6. My, een' voleindigden, zal dan Geen zonde meerf aanvechten, Als ik in onfchuld pronken kan By uw' ge-f trouwe knechten; Vreugd maakt my ryk, Voor eeuwig^ lyk Dat ik, de mensch der aarde, Als d'Cng'len word' 'M waarde. 7. Daarom wil ik des lydens fmart, Myn God! gedul-f dig* draagen; Bevredigd zynde, zal myn hart Niet meeri verdrietig klaagen. Want gy, gy zyt Ten rechten;tyd/^ Bereid my van all' 't kwaade, t' Ontheffen uit genade ! 'j Gez. 367. Eigen'zangwyze. 1, ""Oi/Y fteunen in den nood op God. Hy is vooij v v alle vroomen Een vaste burgt, een veilig flot: Geen dood zal ons doen fchroomen. Hy is 't, die ons be-  In krankheden en aïïerleie nooden. 507 thoedt. Offchoon de fatan woedt, Offchoon zyn'wrecd list Ons eeuwig heil betwist: De magt is hem benomen. 2. God wilde van zyn' hoogen troon Ons voor die laaga dekken En zondt ons zyn' geliefden zoon, Om ons tc hem te trekken. Dees is de groote held, De temmer va 't geweld: 't Is Jefus, onze heer, Wiens voorbeeld eswiens leer Ons tot een richtfnoer ftrekken. 3. Laat vry de vorst der duisternis, Ons looze netten bjpiden. Als Jefus onze fchutsheer is, Wie kan ons m verleiden ?* Men volg' zyn kruisbanier! Men volg* \m, die zo fier Met goddelyke kracht Den heldraak t'fnderbragt: Niets moet' ons van hem fcheiden. .. Doch 't pad, dat wy op aard' betreén, Is moeilyk, hjuner effen. Schoon veele wederwaardigheên Ons in 31 leven treffen: Schoon 't onheil ons vcrdrukk' En gaê jikroost ontrukk', Men blyv' aan God getrouw; Die zal 4 allen rouw Ons in het eind' ontheffen. i. Lof zy den fchepper der natuur, Den vader onzes huren! Lof zy den zoon, die t'aller uur Ons zielverW wil weeren! Lof zy den heil'gen geest, Die, nevis hen gevreesd, Ons door zyn' invloed fterkt En 'soenfchen heil bewerkt l 't Moet' all' wat leeft God eden! Gk. 368. Wyze: Pf. LXXVII. Myne Jlem fchreit tof den heere. '14 A ngst en fmart doen zion klaagen, Zion, Gods ge' XA. üefde ftad, Die hy naar zyn welbehaagen Zich :e erf vcrkooren hadt. Ach! ( zo fchreit ze, ) heeft mi God, Nu my, zuchtend' om myn lot, Niets dan Bje hulp kan baaten, My in hangen nood verlaaten? . Hy, wiens trouw my was befchooren, Die my Wds heeft opgebeurd, Weigert thans myn beê te hoojfL Nu myn' ziel in rampfpoed treurt. Ach S zal dan m ' - myn  508 ln krankheden en aïïerleie nooden. myn zuchtend hart, Worstlend'met de felfte fmart, Godlfa wiens gunst my fchynt ontwceken , Vrucht'loos om ont*:» ferming fmeeken ? ' 3. Zion! voorwerp van myn' liefde! (Zulk een taal ■ fpreekt 's hoogften mond, ) Schoon u 't bitterst' hartzeer) er. griefde, Schoon de rouw u heeft doorwond, Staak uw ; ■■ zuchten: zyt getroost! Haat een moeder ooit haam kroost? Zal zy't ooit haar' hulp onttrekken, Als zyn|j rampen deernis wekken ? |£ 4 Doch offchoon een wr'ecde moeder Haar verlcgerfflkroost vergat, Ik, ö zion! blyf uW' hoeder: Myne zorgt* bewaakt uw' ftad. Wat gy immer wank'len ziet, Myjlü getrouwheid wankelt niet. Gy hebt fteeds myn hart be* »ƒ.. zeten: Nimmer zal ik u vergeeten. k Laat geen' list u dan doen fchroomen: Geen geJ üi weid verwinn' uw' moed. Wat u ook moog' overkomen) _ Gy wordt door myn magt behoed. Gy zyt fteeds in myhj ^ hand. 'kZalu, als een dierbaar pand, t'Allen tyd' if ' gunst aanfchouwen. Zion! 'kzal uw' muuren bouwen. 1 IJ b 6. 'kZal, gelyk een ted're moeder 'tWichtje koester*! in haar' fchoot, U verftrekken tot een hoeder, Koejfcï t'rcn, byftaan in den'nood. Eeuwig blyf ik u getroutfjxD List, geweld, gevaar noch rouw Zullen u myn' z01|£ontrukken. Houd dan moed in d'ongelukkcn. Gez. 369. Wyze : Ach, wat zal ik zondaar maaken! 4L, i- lkW7ie zal teSen d'uicvcrkooren', Dien geen' vre||,fi; \yV voor ftraf bezwaart, Die rechtvaardig is vefl vro klaard, Ooit befchuldiging doen hooren? Wie fpelt hei al verdoemenis, Die by God niet ftraf baar is ?, 2. Christus heeft, aan't kruis geftorven, God ver. zoend door zynen dood En den mensch gered uit nood. ik Hem een eeuwig heil verworven, Toen hy opftond u ï, z het graf En zich hemelwaarts begaf. J ps 3. Jefus leidt en zal ons leiden Tot dien wenfchelykefc,-  In krankheden en aïïerleie nooden* 509 Jaat. Vreugd noch droefheid, leed noch fmaad Zal ons. an Gods liefde feheiden. Lyfsgevaar of tegenfpoed /ekt geen' fchrik in ons gemoed. , 4. Schoon vervolgzucht alles wapen'j Alles ftell' in :p en roer, Ons ter flaehting heenen voer', Even als aweerb'rc fchaapcn, Nog verfchrikt ons geen geweld, ,ryl Gods liefd' ons veilig fielt. 15. Alles voedt ons vast vertrouwen Dat geen leed i jhoon 't ftreng cn ftraf Ons vervolgt tot aan het graf* keuwig zielheil kan onthouên. Wat den christen ooit Iftry', 's Hoogsten liefde blyft hem by. 16. Vorsten, overheden , magten, All' wat is en wortn zal, Wentelingen van 't geval, Eng'len noch verhein' krachten, Niets dat ons in eeuwigheid Van Gods tfd' in Christus fcheidt. i jpez. Qyo. Wyze: Nu maak ons heilig, heere 'grooti Wy looven, oppermajesteit! U met een hart vol dankbaarheid. Al juichend volgen wy het £)or Van 't eeuwig juichend eng'lenchoof. 1 |a. Der eng'len ftoet geniet het licht Van uw volheerfi: aangezicht. Uw' gunst, voor hen een bron van vreê, lelt hen een' fchat van wysheid meê. ,; fc. Zy liaan het nimmerfluim'rend oog, Op last des «ilandsvan omhoog En hoeden zyn'verkooren' fchaar' Iilbangen nood en zielgevaar. ijk. Daar waereld, lust of zonde woelt, Wordt fteeds dt vroomen val bedoeld. Ligt neemt de hoop op aardsch pin Der ftcrvelingen harten in. m. Ligt wordt de mensch door drift misleid: Misleim wekt begeerlykhcid, Die, reeds in 's aardryks morgjftond, Gods hoog bevel ondankbaar fchondt. li. Zelfs hy, wiens hart op 's hemels wet, Op deugd er plicht en reden let, Staat dagelyksch aan fmart en t«d Eu telkens aan verleiding bloot. L 1 7. HeÉ'  510 In krankheden en aller Iele nooden. 7. Het hemelheir bewaakt en hoedt Den christen,!j Wiens oprecht gemoed Zyn' fterkt' en troost van d'opper| magt In rampfpoed en verzoeking wacht. 8. Dus zag menloth en daniël, Door eng'lenhulp, op||i Gods bevel, Beveiligd, d'een' uit fodoms brand, Den, and'ren uit der leeuwen tand. t 9. Het drietal, in den ovengloed, Wierdt wonderbaar.' door God behoed. De kracht van vuur en vlam ver-f| dween, Toen d' engel tot hunn' hulp verfcheen. 10. Zo wordt nog fteeds ons heil bewerkt, Daar 't:| eng'lenheir ons hoedt en ftcrkt. Men vindt, door zul&i een' wacht verzeld, Aan drift en boosheid perk gefteld. JI ' 11. üw' gunst öGod! geeft ryke ftof Om uittewekj den in uw' lof. Dies volgen wy den hemeltoon. Ona| danklied ryze tot uw' troon. 12. Bevestig, hoogfte majesteit! Door d'eng'len onzeft veiligheid! Steeds' fchenk' hunn' zorg der christenfchaariei En troost en byftand in gevaar! Gez. 37I. Wyze: Heer Christ, zoon Gods aimagtigH j, ó T& /Tensch! befef naar waarde Uw overgroot ge| J_yH. luk. Uw Heiland kwam op aarde; Wier(É overlaên met druk, Opdat gy heil zoudt erven, OntflaJ gen door zyn fterven Van 't knellend zondenjuk. " 2. Hy heeft, in 't vleesch gekomen In nederigen ftaatjB De ftraf op zich genoomen Van uw bedreevcn kwaad.'I Rantfoen was hoog van waarde: Geen goud, geen fchaty van d'aarde; Zyn bloed kwam u te baat. 3. Zoud gy naar 't aardsch dan. trachten, De proóij van roest en mot En d* eêlften fchat "verachten, U wegge 1 Iegd by God! Uw Jefus heeft dien zegen Voor u alrced^ verkreegen; Vertrouw aan hem uw lot. j 4. Hy heeft door overreeding U dus gerust gefteld fl, „ Zorg niet voor fpys of kleeding! „ De lelie praaltj op 't veld Met prachtiger vertooning Dan isr'els wy*j|  In krankheden en aïïerleie nooden. «i t i Koning, Schoon vlyt noch zorg haar kwelt Sr » 't Gevogclt' vindt in 't lommer Zyn nest ™ 1„ jrhoud. * Gediert' heeft, vry van ZZl T Z fuulplaatsiin het woud. Zoud gy dan hulp-loos zwer\n En alle nooddruft derven, Indien g' od mv Ur Duwt? b * *vcr* H ,, Myn' magt is over aarde En hemel uitgebreid m die den ny! vervaarde, Heeft isr'el uitgeleid Eri hu voor aller oogen Egyptes juk onttogen En 't erf Ud hem bereid. 7. „ Zoud dan d' aanftaande morgen U, die mvn' die mrs zyt, Vol angst en vrees doen zorgen ? Mvn at ziet wat gy lydt. Is 't voedfel meer dan 't 'leven"' Ilteal u nooit begeeven: Myn* toezicht waakt altyd 1 Tracht dan de zorg te weeren Voor tyd'lyk onder|d. Wat rampen u ook deeren, Toon dat g' 0d God brouwt. Dan wordt g' in 't eind' der da*enAte't ■nis wordt getogen. Door hem in gunst aanfchouwd , 0 Mensch! befef naar waarde Uw overgroot geluk J* Heiland kwam op aarde, Tot weering van uw'druk* -.; zult zyn* troost niet derven In leven of in fterven * )i dit uw' ziel verrukk'! v " » -t—, , , .— - .. . ^ez. 372. Wyze; Alleen God''in de hoogt'zy d'eer ! Christenen! houdt goeden moed. Wat zou u doen vertzaagen ? Beproeft u God door teo-enl| Het voegt u dien te draagen Met onderwerping uzyn wil. Zwygt op des hoogften fchikking ffil • ? yjhefdcryke flagen. s i^^V? !" z^hand: «7 k uw trouwe ar: Uw hefde blyv' aan hem verpand: Hy is uw ojen vader; Een vader, die u helpen zal. Wien hebt ■ dit aardfche-dal, Wien in den hemel nader? I Al zyt gy hier van allen kant Met ramp en leed om:*n; Wat nood? in 't hemelsch vaderland Zietg'u L1 a va»  5i2 In krankheden en aïïerleie nooden. van fmart ontheven. Door hem, die hier met traanei ?■ zaait, Wordt met gejuich in 't eind' gemaaid. Dit troost u in dit leven. 4 Al acht gy 'saardsryks donk'ren fchoot Een naai; verblyf te weezen, U ftaat geen' cindeloozen dood In 'f aak'lig graf te vreezen. Gods zoon bragt u het levfti.. aan. Gy zult eens uit den grafkuil gaan, Gelyk hy ff , verreezen. Jjfcr 5. Geeft u dan altoos in Gods hand. Geen onheil dojj. u beeven. Zyn' liefde houdt onwrikbaar ftand, Zelfs tol in 't ander leven. Gelyk een klokhen't kieken dekt, 2| ^ hy, die u ten hoeder ftrekt, Ook nimmer u begeeven. , . 6. ö Gy, verlost door Jefus bloed! Voor 't eeuw: ^ wee geborgen! God zal, ondanks uw' tegenfpoed, Vod ', uw'gelukftaat zorgen, Wanneer het fchel bazmngefch ( U uit den doodfiaap wekken zal, In's aardryks jongfti ^ morgen. é Gez. 373- Wyze: Wat myn God wil, gefchied' altyi f.G 1 TTy»die zvn lot Alle'en aan God Vcrtrouwt' s J ° J[j|_ nooit bezwyken. Des hoogften magt, Waare hy wacht, Zal hem krachtdaadig blyken. Schoon rad J, en nood En hel en dood En waereld hem weêrftreevei ,& Blyft zyn gezicht Op God gericht, Die nooit hem zal J u geeven. J h', 2. Heeft God zyn' zoon Uit 's hemels troon Tot d s,. behoud gezonden; Heeft Jefus bloed Dc fchuld gebolt^ Ons vrygemaakt van zonden; Wat zou men niet, Ijt~ felst' verdriet, Van Gods ontferming hoopen ? Wy zi|6;; op aard' Ons fteeds bewaard En namaals 't godsryk op ^ 3. 6 Bron Van goed! Laat myn gemoed Dien dicrb'ii j troost bemerken! Dit kan alléén In tegenheên Myn zvd^ geloof verfterken. Laat my, ö heer! Uw' naam ter e|; Steeds als een christen ftryden ! Gy zult myn hart, |I ramp en fmart, Met eeuwig heil verblyden.  5*3 XXVI. IN VÜURS-EN WATERS-NOOD EN. . Gez. 374" Wyze : Als wy in hoogfte nooden zyn. 6 /f^od, die door uw'oppermagt, Aan 't vuur tot nut cn Ichaê geeft kracht! Met wat verfchrik]k ongenaè Verwoest het, en hoe ligt, hoe dra! ,2. Ach! 't heeft deez' wo'oningenverteerd , Veelaardpe weivaart omgekeerd! Doch dit ook heeft uw'hand {daan, Wy weencn heer! wy: bidden aan! Wy weenen, teffens eeren wy, Uw'goedheid; hier Ik ftondt z' ons by, Wcêrhicldt dc vlam in haaren loop ï gaf tot haare ftuiting, hoop. ' m'. Wy zuchten om der broed'ren lot Met hen in huntin nood ö God Tot u! laat hen niet huip'loos ftaan loost, zegen die uw' hand kwam (laan! Geef dat hy, die niet meede leedt, Zyn' christenljcht toch niet vergeet, Den droeven bly maak, niet in 'ayn, Barmhartig en ook mild moog' zyn! 6. God 't geen g' ons neemt, 't zy huis of brood, ;Hnt gy weêrgeeven: yders nood, In heil verand'ren en iaarfpoed , By hem die uwen wille doet. ';b. Geef onderwerping en geduld, Uw' gunst word' rolt door onze fchuld Verlooren ! laat geen hoop ons vlién. m daar geen leed is, eens te zien! m. Befcherm ons gantfche vaderland, Voor oorlog, dkt', gebrek en brand! Geef, wyl gy onze vader zyt, Is alles 't geen ons meest verblydt! i.iez. 3751' Wyze: Wat myn God wil,gefchied'altyd. |il7\Tood is ons lot; Laat ons ö God, De vloed toch ! J_ n! niet verteeren! Neem ons in acht, Weêr zyne 'Vkt; Gy kunt de baaren keeren! Hou 't aangezicht Op jé gericht, Denk aan ons in genade! Als, ons ten nut, ■A arm befchut: Wat doet ons dan toch fchade ? L 1 3 2. Zie  514 ln vuurs - en waters - nooden. 3. Zie op ons neêr, Almagtig heer! Om Jefus ©hristujill willen! Alléén toch gy Maakt best ons vry, Kunt ftorn en baaren ftillcn! Uw' gunst zo ryk, Help' vaderlyk; Befcherm ons goed en leven K,Dan zullen wy Daarvoor f waar 't zy, Dank prys en eer u geeven. Gez. 376. Wyze: Op mynen Heven God. z, A ch onze nood is groot, 6 God! in deezen noodjtj f\ Smeekt elk u in gemoede, Dat ons uw' guns» behoede! Wil in de vloeds-gevaaren Krachtdaadig ont bewaaren! 2. Zie aan, zie aan den nood,Het elend, ja den dood,'/ Dien wy reeds zien voor oogen; Red ons, heb mecdq, doogen! Laat ons óGod, niet fterven; Help, eer datwj| verderven! 3. Vergeef ons onze fchuld, Heb nog met ons geduldji En fpreek, om Jefus wille, Tot ftorm en wind: „ weeïl ftille! " Wy zullen, al ons leven, Daarvoor u d'een geeven! Gez. 377. Wyze: Wy allen danken God! 1 1, "TT of, prys en dank zy u, Almagtig God, gezoH Ij ^ gen! Gy hebt den vloed der zee, Door uw magt bedwongen. De baaren bruischten reeds En ovtO mensch en vee; Gy fpraakt: „ niet verder! " toen Zweet rasch de ftorm en zee. 2. Hoe woedden zy! doch gy Bewcest aan ons , on armen, Op 't fmeeken om uw' hulp, Uw' magt en grotf erbarmen : Gy toonde dat gy nooit Van harte fiaat not l grieft En fchoon gy ons kastydt, Ons vaderlyk tot lieft. 3, Dat deedt uw' hand ó God, Die elk der watervloiin den, De zeên bedwingen kan, Hoe vreeslyk zy ocll woeden. Gy toch befchermt, behoudt, Helpt uit dtt noo(i  In oorlogs-tyden. 515 tKiod, ó heer! Gy zyt der vloeden God, De heer van der meir. 4. ö Oppermagtig God, Laat ons u nooit weêrftreeen! Laat ons in heiligheid, Slechts u ter eere leeven; J, die tot ftormen zegi: „ Bcfchaadt geen volk, geen ust! Tot vloeden: „ doet geen kwaad En tot de baap: „ rust! XXVII. IN OORLOGS-TYDEN. »ez. 378. Wyze: Dit zich Gods voorzorg aanbeveelt», , ö /f^oi! wat krygsrumoer trekt weder Zich fchrikk'V\JJ lyk boven ons by een! Het ftort ons wis ten "grond neder, Zo gy ö heer! niet toe wilt treên, Daar e'e'n monarch, ten kryg geneigd, Den and'ren met verdeling dreigt. 2. Op uwe voorzorg vast vertrouwen, Voegt ons iij ;es benaauwden tyd; Laat ons dan op geen' menfehen puwen, Maar Hechts op u die magtig zyt; Want menfehen {pip brengt toch geen nut, Zo gy niet krachtig ons ilchut. 3. Een blind geval kan niets peflisfen, Gy zyt het die |heelal regeert, De vyand kan zich ligt vergisfen, Als fetfche nyd hem overheert; Gy volken! trek' vol moeds |n ftryd! 't Is God die ons befchermt, bcvrydt. £4, Des vyands overleg en lagen, Verydelt God! uw !;yze raad • Wie kan dat land verwoestend plaagen, 't een onder uw' befcherming ftaat? Hoe dikwils heeft een [éTnè magt Een talryk krygsheir omgebragt ? 5. Mag ons in 't angftig uur niet blyken, Of? waar? J hoe de hulp genaakt ? Wanneer geen plaag, gectf impen wyken En alles in verwarring raakt; Verfterk P ons vertrouwen meer! Men hoopt door u op uitwmst heer! L 1 4 6. Wat  5i 6 In oor logs-tyden. 6. Wat baaten flrydb're legerbenden: Wat helpt defll reus zyn' groote kracht! Wat hielp het dat de ruitersj.i renden, Daar zulks toch geen' verwinning bragt! Waar-li op zieh gaarn de mensch verlaat, Daar heer ! by u 'tver4| winnen ftaat,. 7. ó God! groot van barmhartigheden, Wy werpcnlc ons voor u ter neêr, Keer af het onheil hier beneden Ja Schenk ons ontferming! red ons weêr! Laat uw' genadftó gaan voor recht, Zo zegevieren w' in 't gevecht! 8. Doch heer! is 't ook uw welbehaagen, Vindt gj| nog meer kastyding goed! We'laan! wy zwygen by dc plaagen, Tevreden met hetgeen gy doet. Een ydefl die als kind u vreest, Weet, dat gy wondt, maar oöM geneest. t 9. Dat ons kortzichtig, zwak vermogen , Al wyze Godil u nooit gebied'! Verdwaasden zyn zy, die hier poogew Te keeren hun gewaand verdriet. Schoon dikwils , II geen uw' wysheid doet, Ons raadfels zyn; toch is hal goed. 10. Niet toornig heer! maar fteeds met maaten Zy uwe ftraffen die men ziet; Gy zult ons niet verdelge laaten, Neen , vader! neen! dat duldt gy niet: Wy zul len flechts door angst en pyn, Gelouterd cn gcreinig zyn. 11. By 't eind' zal yder moeten zeggen: Dat heeft d heer, God zelf gedaan! Als gy uw' raad zult openlegge En ons uw oogmerk doen verftaan: Ten laatften re< toch eens uw' hand, Barmhartig God ! het vaderland. Gez. 379. Wyze: Als myn fiond''kin voorhanden is. |] 1. "^"W'/y trecden voor uw aangezicht, Met neêrgd W boogen' harten; Uw' goedheid zy op ons g< yicht, Zo treurig, vol van fmartcn; Zie hoe het glinstjj yend oorlogs- zwaard, Dat prille jeugd noch grysheil {baart, Ons nadert ten verderven! 2. Ai  In oorlogs-tyden. 517 I 2. Ach vader! ach! gedenk niet meer Aan onze hooze Hiaden! Gedenk toch niet, dat wy, zozeer Met wel!ilaên overlaadcn, Uw' goedheid fchonden c'n den tyd, 1 Tot wellust dartelheid cn nyd, Ondankbaar, lang misbruikten ! I 3. Hoe dikwils is de christen niet', Zo fel gedrukt, Uiedroogen, Door fchyn van recht, geweld, verdriet, geroofd van zyn vermogen; Met recht ó God! zyt gy inisnoegd, Gy wilt het loon, dat zonden voegt, In 't jépenbaar thans geeven. lij 4. Ach, wil dees ongerechtigheid, Om Jefus wil, verweeven! Die vrede heeft voor ons bereid Door zyn ontfchuldig fneeven. Het lam , dat onze zonden draagt, Om sjnzent wil, zo zeer geplaagd, Verwerft by u genade. II 5. Om Jefus wil, vergeef ons heer! Verhoor ons als iby klaagen! Breng ons de rust en vrede weêr, Keer van '|ns alle plaagen! Ontferm u onzer! ach! bewaar En red ïbs uit het wreed gevaar, Des ooriogs en zyn'rampen! I 6. ö God! gy kunt der vorsten hart, Als water-beeken (ijeiden: Laat hen, geroerd door bloed en fmart, In vreê man 't flachtveld fcheiden , Herinner hen door uwe magt, fij)p 't welzyn fteeds te zyn bedacht Van land, van volk ifjn ftaaten! f 7- Wy vallen u te voet ó heer! Ach wil ons nu verlooren! Geef dat een yder zich bekeer'! Laat ons genaMj e hooren ! Dat niemand door zyn eigen werk, Dc" rust tljerftoor'.- dat elk bemerk', Wat eendracht kan bevord'ren. I 8. Bedek ons en geheel ons land, Met vleug'lcn van Spade! Befcherm cn zegen eiken ftand, Keer van ons éllefchade! Dan zullen wy in dankbaarheid, Uw'trouw, ! riem ten tpon gefpreid, Met hart en mond verheffen. Gez. 380. Wyze: Door adams val verdorven is. I :- [Zweeft vreê, ó heer, in onzen tyd! De tweedracht, VJT die de banden Der maatfehappy aan ftukken. ryt, L 1 5 Dost  518 'In oorlogs-tyden. Doet wraak en woed' ontbranden. De vrede vlucht i All d'aarde zucht, Ten doel aan krygsëlenden. 't Gewelda trekt aan. Heer! wy vergaan, Doet gy den ftorm nidl wende». fl 2. Geef vreê, ó hoogfte majesteit f Verzoen, ó God.ic de zonden, Waardoor wy uit ondankbaarheid Uw' wjH ze wetten fchonden ! Dat aller hart, Geprangd door fmartij Om fchuldvergeeving fmeeke! Zie gunftig neêr, Opdat| 6 heer! Uw' hulp ons niet ontbreekel i 3. Geef vreê, ö God van liefd' en vreê ! Doe 't woeii des krygs bedaaren! Maak, maak der vorsten hart gef dwee, ó Heer der legerfchaaren! Gy , bron van goedjl Doe ons gemoed Vooral den vrede fmaaken, Door uwcfll zoon Ons aangeboön; Zo zien w' ons heil volmaaken! I Gez. 381. Eigen1 zangwyze. D 1. "^TTerleen, ó vredevorst', ons vreê 1 Schenk ons getf Y ruste tyden! Gy, gy kunt ons van oorlogswed* En allen ramp bevryden. Wat magt zou u beftryden? 1 Gez. 382. Eigen' zangwyze. *• TU) eer aan God' ° 0Teri8t hem d'eer, Zingt her ' 1)3 met juich-geklank Hem (goed cn magtig is d<[ heer,) Der blydfchaps hoogften dank. 2. Het land is vry! het land is vry ! Van 't kwaad dal d'oorlog deedt, Van d' ons gedreigde flaverny, Zelf vai 't verwinnings-ieed. 3. God geeft den vreê; weg is de druk, De vrcugdji gaat vooraan, Hier door keert weêr des volks geluk Dat heeft de heer gedaan ! 4. God gaf ons gunftig deezen vreê, Al waren wy',j niet waard , Toch rust de ftorm, de donder meê, Weled was 't kouter zwaard. 5. Trekt uwe jubel-kleed'ren aan, Brengt prys del  In oor logs-tyden. 519 Éeer, weest bly, Knielt voor hem neder, bidt hem aan, Waar is een God als hy ? l 6. Als hy, een vader, gunftig, ryk Aan meedelyidendheid, Juicht geeft door blydfchapstraanen blyk, Dat üi is vreugd' bereid. 7. Voor hem kwam 't kindelyk geween , Der moed'ren djtreet daarby En ziet het krygsgedruisch vliedt heen, sHet vliedt en wy zyn vry. 8. Degrys verjongt, hoe zwak hy waar, Hyfr/oedt, iten dank ontbrand, Met zyne dochter naar 't altaar En I zuigkind aan de hand. 9. Als vader dankt hy, is verblyd, Dat gy der kuischibeids trots, Des zuig'lings fchild en vader zyt, Der iSwakheids fteun cn rots. 10. Dat gy 't geluk der menfehen mint En vrolykheid :sroor fmart, De vorsten maakt tot vreê gezind, In 't wrlogshaatend hart. n. De vorsten zyn vereend; nu toont Elk dat hy i rriendfcbap meent, Dat hy geen'broeder haat noch hoont, 5yn hart met hem vereend. 12. Nu, daar de ftormen zyn in rust, Laat ons uit liefd' i God, Met waaren yver doen cn lust, Naar d'eisch van iw gebod. 13. Zo veel hebt gy aan ons gedaan, Almagtig opperheer, U bidd' geheel het aardryk aan En gecv' u juichend d'eer. Gez. 3 §3- Eigen' zangwyze. t. //^eef gunstig vreê heer God! gebied Den vreê inonVJI ze tyden! Een ander is er waarlyk niet, Die zo. 'oor ons kan ftryden, Dan gy alleen ö God en heere. 2. Geef aan de ftaatcn, ja geef all'overheid Vreed' en ten goed beleid: Dat w' onder hunn' oogen Een gantsch terust en een gantsch ftil leven lyden mogen, In alle godzaligheid en eerbaarheid. — Amen! XXVIII,  520 XXVIIL IN DUUREN TYD. Gez. 384. Wyze: Uit mynes harten gronde. j. (f-^y troost der armen, heere! Grondlegger deezeri ((-jj aard' 1 Die woord houdt t' eiken kcere, Als va4 der ons bewaart; Gy die't gebed verhoort; Wy, diep, in 't ftof geboogen, Verfchynen voor uw' oogen, Achj help ons, naar uw woord ! 2. Ach! ons zo zondig leven, Befchuldigt ons wcü zeer, Toch draagen en vergeeven Wilt gy ons ook ó heer! Gy die de vader zyt, Van all' die kind'rcn hceten, Wilt zondaars niet vergeeten En helpt hen t'al-i len tyd. 1 3. Hen die boetvaardig trceden, Tot u, van hulp be-j roofd, Vervult gy hunne beden , In Christus hen beloofde. Heer onze toeverlaat, Tot wien wy ons begeevcn,: Door wien wy zyn en leeven, Verhoor ons m deej ftaat! ' ' ] 4. ö Heer! wil van ons keeren, De droefheid en elend, Gy kunt dc nooden wceren, Zo gy uw' hulp ons zendt: Wat door u leven heeft, Voedt gy met welbehaa-j gen , Keert af den nood cn plaagen , Daar gy den voor-I ■g. Gy die ons gaaft het wezen, Verhoor ons angst-j gefchrcy, Wil onze fmart geneezen, Staa ons met hulpcj by! U valt die hulp niet zwaar, Gy kunt de rampej wenden En 't wreed gebrek doen enden, Ons reddcri uit gevaar. 6. Het veld ftaa ryk belaaden, Wil uwe hulp ontf biên', Verlevendig de zaaden, Wanneer zy treurig zien! ó Heer bouw zelf het land En drenk 't met daauw cn regen , Voorzie het met den zegen , Uit uwe milde hand. 7. Verhoor ons! wil bekroqnen, Het jaar met over, vloed; Ons in genaê verfchoon en, Om 's Heilands dier-, baar bloed, Dat wy in u verheugd, Met d'ons verleenj dc  In duuren tyd. 52I 3e gaaven, Ook and'ren mogen laaven! Dat zulks zy onze vreugd! ! 8. Waar wy uw' voetftap merken En waar gy treedt $ heer! Is vetheid: all' uw' werken, Bevord'ren fteeds ïw' eer! Gy die ons voorraad geeft, Maakt ook, dat ronder zorgen, By avond en by morgen, 't AH' vrolyk p wat leeft. Gez. 385. Wyze: Op mynen Heven God. . "irTTeer! gaf uw' liefdehand, Het brood aan eiken llll ftand, Wat heeft dan kunnen werken, Dat wy jebrek bemerken? Gewis 't zyn onze zonden, Waarin vy' zyn bevonden. 2. Ach! dat uw yver keer! Weer nood en duurte per! Verios ons van de plaagen, Verhoor der armen laagen, ó Laat ons niet verderven En door geen' honer fterven! 3. Wy zyn vol zonden-fchuld; Maar heb met ons geuld, Laat ons genaê genieten, Om Jefus bloed verpeten! Maak aan den nood een ende En red ons uit 'elende! 4. Vergeeft dé booze daên, Die door ons zyn beaan, In deeze duure tyden. Voor onfpoed geef verblyden! chenk ons uw' liefdegaaven , Om't matte lyf te laaven! 5. Gy voedt de vog'lcn all', Gy God! hoedt voor en vai, Die 't wel en hart'lyk meenen: Hoor ons gelag en weenen, Schenk ons genaê, uw' kind'ren En iaat dc nood vermind'ren! ï 6. Verleen ons God uw' trouw En let op ons berouw, iVil aan die trouw gedenken! Ons eenen voorraad fchenJdn, Voor jongen, en voor ouden, Om 't leven te bejouden! 7. Heer! onze toeverlaat! Geef dat in deezen ftaat 't jïcloof in nood niet fterve, Noch uwen byftand derve, ft kunt hier voor ons leven, 't Verëischte ryk'Iyk geeven. 8. Doch  522 In duuren tyd. 8. Doch heer! behaagt het u, Door hongersnood onsil nu,'Te rukken uit dit leven; Wil dan een beter geeven !ïï 'tGeen ons , wy die gelooven, Geen vyand ooit zalii rooven. p. Wy hebben wel de fchuld; Verleert ons flechts ge-jjj duld, Hoe lang de nood ook woede, Troost ons metti uwe hoede, Dan zullen wy u looven, Nu hier en na-jH maals boven. XXIX. IN DE VIER JAARGETYDENi 1 Gez. 386. Wyze: Alken GooT in de hoogt'zy d'eer. | I. "T])ryst God, die ons de lente geeft En 't aardrykjl doet herleeven, Wiens almagts kracht, waar 'tjf all* door leeft, Verkwikking fteeds wil geeven: God zy* alöm geloofd, geëerd, Die zegenryk 't heelal regeert,^ Zyn roem zy hoog verheven ! F 2. Het land, 't geen als verftorvén lag, Herleeft;| begint te groeien; Op nieuw zien wy het dag aan dag|> Gantsch zegdnryk befproeien. De worm die flechts int d'aarde leeft, 't Gevogelt' dat in 't luchtruim zweeft,» Doet dankb're vreugd' ontgloeien. 3. Hoe vrolyk juicht d' ontloken aard' Hoe fchitt'rend| is de hemel! Geen bosch, geen berg, waar't oog op| ftaart Of 't leeft in bly gewemel! Genadig ziet de Godheid» neêr, 't Juicht alles, looft der heeren heer, Den Godjj van aard' en hemel. 4. Lofzingt hem die ons is naby, Zingt hem gy hcmcl-l chooren, Dat alles hem zyn lofgalm wy' Voor 't heil aan! ons befchooren: Ik loof myn' God met myne ftem, Waar! I ik ook ben daar vind'ik hem, Die ons heeftuitverkoorenj 5. Gy roept de wolken over 't land, Drenkt d'aardl mét milden regen, Opdat de gaaven van uw hand Alömf ons  In de vier jaargétyden. 523 m zyn ten zegen, Wind, regen, daauw, enzonnefchyn jle dienaars van uw' almagt zyn, 't Kom all' met roem 1 Hegen. .6. De donders klat'ren, d'aarde beeft, Waar 't alles ,Tor moet yzen; Dan gy, die zulks tot zegen geeft, tljet ons uw' goedheid pryzen; Nu breekt de zon vol„tolyk door, Terwyl het gantfche fcheps'len - choor Doet èien lofzang ryzen. 17. Van u komt, wat ons hier verblydt, ö Oorfprong .ier gaaven. Eens zult gy ons met heil, altyd Met zalieden laaven. U looft gantsch bly het eng'len tal, Wy ftven u: u looft het al, Gy blyft uw' goedheid ftaaven. Ifcz. 3^7- Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. Wy zingen heer! van uwen zegen Wyl uwe wel* daën talloos zyn, By vorst, daauw, onweêr, ylt' cn regen, Geeft gy ons wind en zonnefchyn. Zo ,pent, bloeit, rypt, en vrucht en zaad, Naar uwen h mdervollen raad. : 2. Van uwen hemel daalt het goede, In ryke volheid ijl ons neêr, Opdat men hier u en uw' hoede Mogt viniiin en bewond'ren heer! Wiens onbeperkte groote magt, ■j t alles wys heeft voortgebragt. 3. Dat wy uw' liefde dan verbreiden En roemen uwe | mderkracht: Van u is 't dat op veld en weiden En fj :nsch en vee het voedfel wacht, Spyst gy, dan wor$ n wy verzaad, Uw' overvloed kent perk noch maat. j 4. Gy ftort op ons uw' ryken zegen Schoon wy dien II verdienen heer! 't Ligt aan uw' wil alléén gelegen, jjit veld en hof zyn vrucht vermeêr', Dat gy ons, fchoon Ir 't zyn onwaard, Zo ryk'lyk voedt met vrucht der I 5- Uw' liefd' is groot en kent geen' perken, Daar 't fiirdryk uwe goedheid fmaakt. Ach laat myn geest die ftgihg merken. Die u vereert, my dankbaar maakt! Ceef  524 & vier jaargelden. Geef dat myn hart a vrolyk mint En gy my fteeds erkenijL lyk vindt. IKcht, Gez. 389. Wyze: Heer Jefus Christ, u tot ons wend! ^ j, ir~ffeer onze God' wy danken u! Heer onze GoVtó JliL WY looven u! Zie op ons neêr, wy biddd ih aan! Gy heer hebt ons veel goeds gedaan. 2. Gy hebt ö vader! ook ons land, Dit jaar gezj ;* gend door uw' hand; Het zaad, door ons in d'aard' vel % fpreid, Kwam vruchtbaar voort, 't is wel gedeid. 3. Gy die ons zaai- en oogst-tyd fchenkt, Als vadc, gunftig aan ons denkt, Verzaadigt vrolyk al wat leef Wat wemelt, zweeft en adem heeft. 4. Geef ons een hart vol dankaarheid, Een hart dj * ftcsci Gez. 388. Wyze: Die zich Gods voorzorg améeveetetff 1. (O tem aan myn hartom God te pryzen, Hy toomt: l3 alöm zyn' wonderkracht, Die by het weder geelj bewyzen Van zyne majesteit en magt, Die zelf hei: blixemvuur regeert En zich genadig tot ons keert. 2. Ja, wil Gods goedheid vry bewond'rcn Gy, di«|ns zyn' werken gadeflaat, Hoor, hoor den God der ce#t dond'ren, Daar hem natuur ten dienste ftaat. Merk om Gods hooge wonderkracht, Zo vol van heerlykheid eW,, pracht. Ë!' 3. Hoe lieflyk ryst het hangend kooren, Gedrenkt doop 't héilzaam regen-vocht, Het vee laat dankb're tooneita hooren, Waar 't vrucht'loos nooit zyn voeder zocht En Jroi vrolyk maakend lofmuzyk Der vog'len rolt van wyk td|j. wyk- „ JP 4. God 'k zal uw' goedheid eind'loos pryzen, By onfw weêr en by zonnefchyn; Ook zullen fteeds uw' gunsjelt bewyzen, Voor myne ziel verrukking zyn, Geenonweêpeil is 't dat my verfchrikt ; lk hoop op u, die my verkwikte,  In de vier jaargetyden. %2 '$ leds de zonde mydt, Een hart, dat wys enwelbeccht, Den öogst-tyd in de toekomst wacht. ; p. 39Ö. Wyze: Verheugt u christ'nen ih't gemeen. I lüToe woest ftaat nu het akkerland, Ontbloot van jJlJL zynen zegen! Natuur fluit thans haar milde ;Jd En eilt haar' rust-tyd tegen, Haast neigt de laatlië :«>em haar hoofd, Terwyl 'tgeböomt' van blaênberoofd, tfeds is ter rust genegen. £ƒ. De mensch is wel gelyk een bloem, Komt voort, jjeit, bloeit, moet fterven: Gy God, daar ik m'on#flyk noem, Laat my toch niet verderven; Gy draagt ^moeiden , en befchermt De zwakken, wier gy u ont> itjmt: Gy doet hen hulp verwerven. K. Gy menfehen-hoeder! ftaat ons by, Wilt 'swinteri *>r ons zorgen! Op uwe gunst vertrouwen wy, Dië 4uw is alle morgen. Niets draagt het land; en gy be*dt AU' wat 'ér leeft: gy fpyst en voedt: Niets is voor #erborgen. ;t,k. Zyn onze fchuuren wel voorzien, Gevuld met goé-3,gfavf' Wil tot dien voorraad zegen biên En ons, J kind'ren, laaven. Uw' zorg laat niemand in den 'ja, Het land geeft voor den winter brood, Gv blvfc 4 goedheid ftaaven. *?«ïV «r *k. Dat wy dan u, die vriend'lyk zyt, ó God!riet dank groeten: Die ons elk dag, elk uur en tyd, H« léf ,wlIt verzoeten! Mild zyt gy en genadig heer! Ms brengén wy u lof en eer' Waar wy nw' gunst ontlieten.  520 XXX. VAN DE TOEKOMSTIGE DINGEN. a. VAN DEN DOOD EN DESZELFS VOORBEREIDEN Gez. 39I. Wyze: Onze vader in 't hemetryk. k 6 TTefus, die, door 't bitterst'leed, Voor 's menfchjJ J fchuld verzoening deedt; Die louter tut bang hartigheid, Het hoogfte heil hen hebt bereid! Slaa ooi 6 Heiland! van omboog, Op my een medelydend oogj a Wanneer de ziekte my bekruipt En, door bet bloei naar' * harte fmipt: Het krank geftel van rust berof En alle levensgeesten dooft: Wanneer de fpraak myj mond begeeft, De tong my aan't gehemelt' kleeft: i f Wannee 't altoosverkwikkend licht Geen' inv oft heeft op myn gezicht: De dood op myn verbleekt gela| Ïn ' klamme zweet te leezcn ftaat, Terwyl myn' laatfl kracht vSwynt En alle menfchen-hulp verdwynt: T Tonml\ heer, dan niet aan my! Staa met uj heitgen geest my by ! Ontdek myn' ziel wat heerlykh| Half, na! het (terven, is bereid! Ik leg dan wdlig t| dien kerke™ gaan! Spreek my dan vry van uwen trof EnnfchkenkemyS 't groi .naddoon ™' knel ten is bereid En door uw' mond he.. toegczeia. | 6 Wie in 't geloof op my betrouwt, (Dus fp af én myn' geboden houdt, Verfchynt niet in het tal lêricht En fchoon hy door de fcherpe fchicht Toot in'"eind' hier fneeven moet', Zyn' ziel blyft | *% b/d£r™êm aan den ftrengen band Des grafs I rukken door myn'hand En tot my neemen in myn rj Stdat hem daar'myn' liefde blyk' En hy het eindel  Van den dood en deszelfs voorbereiding. 527 l uw' leer! Doe ons des levens kronkelpaên In rein ge>of ten einde gaan; Zo baar' de dood, in plaats van ,:hrik, Ons vreugd in 't uiterst' oogenblik! Gez. 392. Wyze: Nu maak ons heilig, heere groot! De dood voltrok den levenskring Van onzen medefterveling: Dies zy door ons de laatfte plicht ;[et diepen ernst aan 't lyk verricht. .! 2. Het ligchaam, dat uit ftof ontftondt, Keert weer »t ftof in 'saardryks grond. De ziel, gefchikt tot ed'ler t, Keert tot haar' oorfprong, tot haar' God. 3. Zy, die het fterflot overleeft, Daar zy geen' ramp ;! duchten heeft En 'sHeilands laatfte komst verbeidt, eniet het heil, haar toegezeid. ,; 4. Het ligchaam, nu van ons beweend, Wordt met de el op nieuw vereend, Wanneer in 't eind' Gods groote jon Verfchynt als rechter op zyn' troon. 5. Dan zal ons-aller heer en hoofd Den zynen 't heil, ' n hen beloofd En door zyn' liefde hen bereid, Genie' n doen in eeuwigheid. 6. Dan zullen z' in Gods eeuwig ryk Den heilig' eng'' n zyn gelyk En zich verheugen in het licht Van Gods wenfehen; Goed'ren die gy hier verwerft, Ampten, % gy kreegt van menfehen, Helpen toch niet in den «d; Vreemd is 't goed, dat gy genoot. ■I. 't Hart dat enkel 't goede mint, Slechts een goed, J(|ast geweeten, 't Geen by God getuig'nis vindt, Doet liöart en dood vergeeten; Zulk een hart, vernieuwd door Maakt u vrolyk in uw lot. A. Als in uwen laatften nood, Vrienden om u hulp*m beeven, Dan voert u door nood en dood , Waare 'tomheid in ten leven. Niets verfchrikt u voor 't gc'ic, God is uwe toevoorzicht. Mms 5- °P"  530 Van den dood en deszelfi voorbereiding. ■g. Opdat gy dit heil verwerft, Moet gy biddend, bly-»' ven waaken. Zorgt niet of gy jong reeds fterft, God zalu:# gelukkig maaken: Waarom dan den dood ontzien, Daarid! hy zo veel vreugd kan biên ! 6. 'k Weet waarop 't geloof zich vest, Dood ! 'k verh win u door vertrouwen, Dood ! ik weet, gy fchenkt myee 't best En voert my eens tot aanfchouwen : Hy, die riepitö het is volbragt! Hy ontnam den dood zyn' magt. 7. Treedt vaak in den geest naar't graf, Daar uw koudjkc gebeent' zal daalen, Stof is 't lyf, dat God 11 gaf; Achll bedenk dit zonder draalen En bezeft toch eiken dag,Hci|i men zalig fterven mag. Gez. 396. Wyze : Als myn fiond'lein voorhanden is. j" 1. TT? en vreemd'ling God! ben ik op aard' En weina zyn myn' dagen, Door nood en engst word' if 'z' 3 bezwaard , Dit doet my dikwils klaagen : Doch 't oog 0} jl d'eeuwigheid gewend, Verzoet den bitt'ren ftryd in 't erij U En helpt myn last my draagen.- li» 2. Thans daar dc zonde my nog kwelt En 't hart vcé kwaads doet duchten, Roept nog myn' ziel beangst, bet kneld, Tot u in bange zuchten, Doch ik, ik zal naa delji, Z< zen tyd, Voor eeuwig zalig, zyn verblyd. Dit dof riet myn' vreeze vluchten. 3. 'k Zie veelen voor myn' oogen gaan, Die HcilarAsvr u verachten, Doch zie hen als verdwaasden aan, Djfc. h naar hun heil niet trachten, Eens ftort de fpotterfidd'rcjfc m neêr, Als gy ten oordeel komt ó heer ! Op wien wy bfep dend' wachten. 'f 4. Vaak ween ik in den ftillen nacht, Tot u ö God§ naar boven ! 'tZwak hart mist dan der Vreugde kracht zucht, als 't u moest looven! Een blik ten hemel troojl ié my heer! Het fomber treuren neemt een keer En vliakti voor 's hemels hoven. £. Als my de toekomst fchrik aanjaagt Voor nog 015 :0  Van den dood en deszelfs voorbereiding. 531 jk're dagen, En 't bange hart met zorgen plaagt, Of ik 2 kan verdraagen ; Myn hoop op waare rust verzoet, Alsm myn leed en tegenfpoed En hoedt my voor 't vertegen. : 6. Als m' eens, die my van verre dreigt, De dood, cn' wenk zal geeven En ik tot iluim'ring dan geneigd, Iet langer hier kan leeven; Dan fterf ik bly en wclgeAed. Nu gy my fchenkt des hemels goed, Nu vrees ik lor geen fneeven. I17. Dit is de troost die my verheugt, Wil hem in my iwmecrcn ! Verfterk my tot de hemelvreugd! Dan kan jjen fmart my deeren. Help my in mynen jongltcn nood J laat my door een zachten dood Tot u myn' Heiland .leren! iz' 397' Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeleiu j (P^an is er nog een'rust voor handen, Voor elk aan ; ï JL*' God verbonden geest, Als naar Gods wil zyn Ifchaams banden Verbreeken,'t geen hy nimmer vreest :I hy niet meer zo eng beperkt-, Als 'hier op d'aarde :dbkt en werkt. i |2. Zy die tot zulk een rust eens komen, Hoe zalig zyn d niet ó heer! In uwen hemel opgenoomen, Stoort zorg ri:h leedt hunn' rust niet meer; Van allen aardfehen last rans vry, Is nu hun hart voor eeuwig bly. f». Troost 'smoeders troost haar' lieve kind'ren, Uw* dist maakt d'uwen hier verblyd En niets zal hunne wpfchap mind'ren Naa 't eind van hunn' beproevingsK Dan zien zy in de heerlykheid Hoe heerlyk gy hen tot geleid. \. Daar hoort men hen dan niet meer klaagen, Daar heeft M lofzang hemelklank, Zelf voor de uitgeftaane plaagen Ringt u hunn' ziel prys roem en dank: Het is volbragt! Hit elk daar vry, De heer maakt alles wel voor my. 1 Voor eeuwig treft hen dan geen lyden, Geen kruis, M m 4 geen  532 Fan den dood en deszelfs voorbereiding. geen ramp , geen' zwakheid meer, Volkomen zyn zy naa,j hun ftryden, God kroont hen dan met prys en eer; ó Zoetej \ rust gy maakt ons bly, Hoe heerlyk hoogfte! zegent gy l 6. Wie kan ó heer, uw' gunst doorgronden ? Gy redt i de ziel die u bemint, Uit d'onrust hier fteeds ondervon-ij den, Maakt haar uw lief geworden kind, Dit geev' mjn moed in kruis en pyn En kracht om u getrouw te zyn. a 7. Myn Heiland gy hebt zelf gedraagen Den last varf 't lyden hier beneên , Zou dan de droefheid myner dager! My moed'loos doen uw pad betreen-, Verfterk door uww kracht myn' geest, Maak hem voor 't lyden onbevreest! j|, 8. Geef dat op hoop van 't zalig leven , Gods volk be4 Iqofdnaa deezen tyd, Ik nooit zyn' wil moog' wederftreejfc ven, Zo als gy my ten voorbeeld zyt; Dan is ook eenl yoor my bereid Een plaats in 't ryk der zaligheid. Gez. 39^* Wyze: AU myn Jlond'lein voorhanden is. T j. A ls eens het ftervend oog my breekt, Myn uitersu; JL_\_ adem haaien Verdwynt, myn mond niet lange* fpreekt, 't Verftand niet kan bepaalen, Dat reeds het Ijl als 't waar' verfteend, Een fchaar van vrienden om rr»| weent Dat ik. in 't graf moet daalen. 2. Ontfang dan vader mynen gpest, Die weêr tot | zal keeren, Om u te pryzen onbevreest Daar hem geal dood kan deeren! Maak myn' bedroefde vrienden blyl jj; Bewust zyn dat ik zalig zy, Doet rouw in vreugd vejft keeren. L 3. Myn doode ligchaam wordt aan d'aard Vertrouwd): die zal 't bewaaren, Maar 't wordt daaruit eens weJl herbaard, Naa veel of weinig jaaren, Gy komt óre™ ter! uwe magt Die my uit niets ten voorfchyn bragt, Z» my uit ftof verklaaren. „ L 4. Hoe kan ik klaagen, dat de dood Myn lyf tot ftcfl doet keeren ? Wyl 't God in d'aard' en haaren fchoot Nifl* eeuwig laat verteeren, Neen 'c wordt wel haast weêr ge  V%n den dood en deszelfs voorbereiding. 533. gewekt, Dees waarheid, die ten troost my ff rekt, Kan ook myn' vreugd vermeéren. , ' * fcf'J? zaldefmarten van den dood, Indien hy komt, E";Bedaard,Zelf in myn jongftcn nood, Naar myn' eftemming trachten, 't Ontfangen voor myn 's Heilands , aOon t Verworven groot genade - loon; ö Zalige ge- Jez. 399. Wyze : D/e zich Gods voorzorg aanbeveekn. 1 l^16 WeCï h0e na m)r 'fc graf maS weezen, Daar W eens de dood myn'tyd vervult, Wie toch als lt.%.hg gefeeZ,en! Die eens myn "ehtcr weezen ma • tJ°dl gy 'C door Christus b^ed ö God, -Jaar met myn einde goed! 4nVron?"n'SaVOndS Wd ietS anders gcevcn> A]s'tin ;Pet eeSn n01? Z° lang' ik hier °P d'aard Aar door r^enik gCftadlg in gevaar> Doch maak gy 't far^door Christus bloed ó God, flechts met myn einde mkrtS 'f'1 ?7, niCt in yd'le droomen In zondenvollc ES^u'-,1?®1 dGS £yds ^nheil'ging komen Door led ïrnHCn bCrCid En maak het eens door Christus I p God, toch met myn einde goed ! '\tY Gehe,tVVn !eZ°nde d3gen Myn huis bcfte,le> dat 4aar ut- gf; ^ "3ar uw bchaagen Ze^' heer! voeg f ed 7cZ ^1 my En maak W '£ toch dow ChrfattS 'Jtl mLW. CC" W3ar verlan£en geeven Naar uwen r tJ„ m ln "?°d Getrouw aan mvnen He^»d klee- listu?bZTdgen zweeven, Opdat ik my geheel u wy' Getrouw aan 'b myn Heiland! zy En op dat heil blyv' hoopen! iGez. 408. Wyze: Myn ziel heeft groot verlangen. riirk bIyf aan 1 00rdeel denken, Waarop 't gantfch* aardryk wacht, Laat dwaasheid and'ren krenken, Vier hart uw' eer veracht, Die waan zal my niet ftooren , !'peweeten en uw licht, Doen my de waarheid hooren; >JGod nadert ten gericht". ' b. Ik hoor bazuinen blaazen, Myn geest vangt reeds an toon: Die d'aarde zal verbaazen En ziet u op den won, Daar d'eng'len u omringen: Dien ftoel der heerliheid, Daar zy den luister zingen, Van uwe majefteit. Mfe. Vergeefs ontvluchten fnooden Wier aanzicht voor* hloost: Voor u ftaat opöntbooden, 't Verreezen adams»ost: Gy roept, en yder nadert Met eerbied uwen *n, De menigte, vergaderd, Ontfangt rechtvaardig HL Hoe juichen all' de vroomen, Wier oog den goê'1 1! Dc vloek is weg genoomen, Hun harte fiddert niet. W zegeviert hun hoopen! Van moeit' en angst verlost,' P ZY den hemel open, Die u heeft bloed gekost. K Maar, vol ontroering, beeven Verfmaaders van uw ^brd, Wier hart een zinlyk leven, Vol ydelheid, be■ft Gy ftraft de zonde - knechten, Met wroeging. Qi;st en pyn, Maar vroomen en oprechten, Doet g" ?ivig zalig zyn. K Houd my dan fteeds voor oogen Dien dag1 van dat Njij ge.  544 ^an ljet iaatfte oordee^ gewicht! 't Geweeten voel 't vermogen, Van dat geduchq'j gericht. Leer my voor u te wand'len Met ligchaam eS met geest En als een wyze hand'len, Die voor zyn' rich-nl. ter vreest. I 7. Is dan die dag gekomen, Als 't aardryk zal ver*|3 gaan, Dan hoop ik zonder fchroomen Voor uwen troon te ftaan. Gy zult myn' zaak beflechten, Van alle fchuldl; bevrydMy brengen met uw' knechten Daar gy, myn|| Jefus! zyt. •Gez. 409. Wyze: Het is gewislyk haast de tyd. | 1 7T5) eeds is de daS door God bePaald' Waar alle} ' J£?L pleit-beflechter, Wiens heilig oordeel nimmer: faalt, Elk loon verfchaft als rechter. Hy komt, hy komtjl des menfehen zoon, Hy komt op zynen wolken troon, Om 't waerelds-rond te richten. _ _ 2. Hier, aan den rand der eeuwigheid Staanmillioenenk t'famen, Die, fints dees aard-bol was bereid, Op deczej waereld kwamen, Hem is't bekend, wat yderdeê, On| telbaar als het zand der zee, Staan zy voor hunnej richter. s De waan, waarop de waereld bouwt, Moet hiel voor waarheid wyken En 't recht, dat hier de weegfehaaj houdt, Zal 't billyk vonnis ftryken. Tot boete hef de tyd voorby, Hier geldt bedrog noch huichely , Hier gel* geen valsch getuigen. II 4. ó Heer! hoe heerlyk! hoe vol pracht Zult gy hej oordeel wyzen! De zondaar, die u hier veracht, Worjj eeuwig tot afgryzen: Hem treft een onbezcf b're py En wie zal dan zyn redder zyn? Het uitzicht is vel looren. 5. Maar heerlyk zult gy naar waardy De vroome openbaaren! Voor d'uwen , die gy mint, zult gy, Gy zd' ve hen verklaaren. Dan ziet elk, hoe, bevryd vandrul GelooP cn liefd' het hoogst geluk Door uw' genade gceve 6. *  IVan loet laatfte oordeel. 545 6. Zy gaan nu in dat Salig ryk, Dat God hen wou beeiden En zien, den eng'len Gods gelyk, Hunn' zaligheid uitbreiden, Het fttikwerk zal volkomen zyn, Daar icommer, treurigheid noch pyn, Geen vreugde kan verlooren. v 7. Myn Heiland', laat my uw gericht, Met allen ernst .jedenken, Dan zal geen ramp myn toevoorzicht Op u flpyn God! meer krenken. Dat " voert my eens tot looger trap, Om, denkend aan myn' rekenfchap Naar w bevel te wand'len. I VAN HET EEUWIGE LEVEN. Gez. 4IO. Wyze: Het heit is ons &c. i I. II vreugd-bron is by u, myn God ! En in het belt JLJ' ter leven, Zal uw genaê my 't zaligst lot Met I ol genoegen, geeven. Alwatmy reine zielslust kweekt, ^ er vult wat hier myn geest ontbreekt, Ja eeuwig tos jj net neemen. ■a. Dan leer ik, by 't volmaaktfte licht, U kennen, pi enen, roemen : En, met volkomen toevoorzicht, U myI ?n vader noemen. Dan bid ik, met volmaakter vreugd I e liefde aan, die my verheugd' En my ten hemel l Derde. | 3. Als myn verhoogde geest dan ziet, "Wat ik hier IÉst vertrouwen, Als ik uw onbeperkt gebied, V^el ,'!aarer zal befchouwen, Wat wooning kryg ik dan myn , 'od? Wat vreugd in u? wat heil genot? Hoe zalig zal A weezen! I 4- Nog grooter werken zie ik dan Van goedheid en «mogen, Ais ik op aard' befpieg'len kan En aan my ;|lv' onttogen, Verliest zich myn verrukt gemoed In |' heerlyk groot van 't hoogfte goed, Dat dan volmaakt m blinken, N n 3 5. Dan  546 Van het eeuwige leven. 5. Dan zal ik uw'genade-raad, Veel meer als hier,be-t)l fcffen, Die 't pad der deugd my wyzen laat Om 't besil te doel te treffen En die 't geluk der eeuwigheid My, door het lyden hebt bereid, 't Geen my op d'aariïrj bejegent. | 6. Myn'heiligheid zal onbevlekt U lieven, u waardee|i ren En 't hart, door zo veel heil gewekt, Uw' wil voH j komen eeren. ö! Welk een bron van reine lust, Zicnt yan geen'zonde meer bewust En vlekloos, rein tcweezenfi 7. Myn ligchaam, heerlyk en verklaard, Met hemel-M glans omgeeven, Van alles vry, wat hier bezwaarta Gefchikt voor hooger leven, Deelt dan ook in dat eeu|| wig heil, Dat ftooreloos en zonder peil Myn geest daaia zal genieten. I 8. Daar zal ik by myn' Heiland zyn, Wien 'k hier op* recht beminde,Zyn glans ftrekt my ten zonnefchyn, Daan 'k hem omftraald meê vinde. Ook daar is hy myn vriendsl myn heer, Door wien 'k met God vereend, verkeer* Steeds nieuwe blydfchap fmaake. 9. Met al de burg'ren van dat ryk, Die om uw' zetef woonen, Zal ik volmaakt cn ecuw^glyk, Weêrkeeria vricndfchap toonen: Hoe kloppend zal myn boezem flaanll \Vat vuur in vrolyk' oogen ftaan By 't hemelfche ver| keeren! 10. Ja, eeuwig is by God de bron, Die 't hart doon vreugd bevredigt En, wat ik fchep, of wenfchen konj| Nooit wordt die uitgeledigd. Zo is het heil, my tocge-j: zeid : Niets feilt dan aan volkomenheid. Heer! doe mjl die bereiken! t Gez. Wyze : Wat myn God wil, gefchied' altyd.h 1. 7\/IFyn Goc" 87 fchiept my tot geluk, Tot eeuwijl J_v_lL zalig leven: ö! Mogt myn hart, vol yvei| vuur, Naar zulk een heilgoed ftreeven! Hoe groot hol heerlyk is het deel Van die u hier verè'eren: Wie zaa^ ii  Van het eeuwige leven. 547 Èh den beproevings-tyd Ziet eens zyn whist vermeeren. i 2. Wat troost my in dit jammerdal, Door fmart op mart bevochten? De hoop , die myn gemoed verkwikt, )m met u duurgekochten, By u te zyn en eeuwiglyk Te ;eeven vry van plaagen , Zou ik met allen yver dan Niet laar dat heilgoed jaagen ? 4 3. Wat ftcrkt myn hart met moed en kracht Om in uw* iïrees te wand'len, En,dan ook,als de weelde lokt, Standvastig recht te hand'len ? Het inzien in 't volmaakt geluk, J)at eens my zal verblyden: Als 't oog daarop geloovig taart, Zal ik manmoedig ftryden. I 4. Zo geef dan, dat ik t'allen tyd Op myn' beftemming I ,chte En naar 't geluk der eeuwigheid Voor alle dingen ilachte, Getrouw in het geloove zy, Dat deugdzaam ! i-ucht zal draagen, Het eeuwig heil wordt hen ten deel, !.Ie naar dien heilweg vraagen. II g. Ach ! kreeg ik reeds dit heerlyk heil! Mogt ik die vreugde fmaaken, Die 't vroom gemoed, door u bereid, li u reeds mag vermaaken! Blyft deezen tyd, myn geest! ïJjrheugd, Maar met geduld verwachten, Help heer! my fel waar geloof cn hoop En trouwe deugd betrachten. Jez. 412. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveelen. W\ TVjaa eenen proeftyd kort van dagen, Is d'eeuwigI J_\j heid ons toebereid, Daar, daar verkeert het üitterst' klaagen , In godd'lyke tevredenheid: Hier toont ia: vroome deugd haar' vlyt, z'Ontfangt den prys naa ;:ezcn tyd. . 2. 'tls waar de vroome telt op d'aarde Reeds menig ; !enschlyk, zalig uur! Doch all'die vreugd, hoe hoog I waarde, Is onvolkomen, kort van duur! Hy blyft een èpnseh: zyn ziele-rust, Neemt af cn toe, dit 's elk 89 wust. lp. Nu kwelt hem eens des ligchaams fmarte, Dan 't 32jrdsch gewoel door woest geweld, Nu ftrydt een N n 4 vyaiüd  54$ Van het eeuwige leven. vyand 'in zyn harte, Die dikwerf windt, fchaars werdlj| geveld, Dan ftort hy door des naasten fchuld, In kornjj mer en in ongeduld. 4. Hier, waar de deugd zo vaak moet lyden En d'on|d deugd overwinster heet, Alwaar men ziet 't geluk beny^i den , Bekommerden te rasch vergeet; Hier kan d|| mensch nooit vry van pyn, Nooit vry van eigen zwak» heid zyn. 5. Hier zoek ik 't flechts, gints zal ik 't vinden, 'k Za namaals heilig en verklaard, 't Gewicht der deugd, me all' haar' vrinden, Eerst fmaaken in zyn' volle waard' Ik zal den God der liefde zien, Hem minnen, eeuwij hulde biên. 6. Daar zal de wil van d'onvolpreezen', De wil et welvaart zyn van my= 't Volkomenst heil het lieflyi wezen, Maakt voor zyn' troon my eeuwig bly; Ja dai doet winst op winst aan my, Gevoelen dat ik zalig zyji 7. Daar zal ik dan in't licht aanfchouwen, 't Geei| ik op d'aarde duister zag: Voor wonderbaar en heilil houwen, 'tGecn hier nog in geheimnis lag: Daar denkl myn geest by 't dankgezang, De fchikking in haa| famenhang. 8. Daar zal ik tot dien troon doordringen, Waar Go myn heil zich openbaart: En't heilig! heilig! heilig! zit gen, Aan 't lam 't geen voor^my ftierf op d'aard; En all< hem'len zalig heir, Juicht hem eenpaarig prys en eer. 9. Daar zal ik in der eng'len fchaaren, Aan hen gely en heilig ftaan, Het nooit geftoord geluk ontwaarer Steeds vroom met vroomen om te gaan; Daar worj geftaêg bevryd van druk, Hun eeuwig heil ook myi geluk, 10. Daar zal ik hem met dank bejeg'nen, Die m Gods weg beval te gaan, Hem, vol gevoels, verruï kend zeg'nen, Wyl hy zo trouw my wees die baas Zo vind' ik in de hemelftad, Den vriend dien ik op d'aaj de had, 11, Da?  Van het eeuwige leven. 549 ï 11. Daar roept, ó! mogt de heer dit geeven! Misüfchien een hemelling tot my: Heil zy u! want gy aebt myn leven, Ook myne ziel gered! ja! gy! ó God! 1 vat blydfchap, vry van fchyn, De redder eener ziel Ie zyn. t 12. Wat is het ondermaanfche lyden, Toch tegen dee«c heerlykheid, Die openbaar wordt tot verblyden, Ons euwig, eeuwig is bereid; Welk niets, geheel niets tekiens haar, Is 't oogenblik toch van bezwaar. .1 -j Gez. 413* Wyze: Waakt op! ons roept &c. 11. (O terven voert ons op ten leven , Juicht! die aan :1 !ü) God u hebt gegeeven, De dood heeft nu geen ■!)bgcl in. 't Ligchaam wordt tot ftof verweezen, De geest llpeft voort en wordt geneezen. Den vroomen is de éood gewin: Wat is 't, dat,aan ons fterft? Het aardfche :|at verderft, ö! Welk een troost! Geloofd zy God in ïflood en nood! Hy helpt de zynen in den dood. fe| 2. Dan is alle leed verflonden, De ziel, van haaren mst ontbonden, Leeft eeuwig, aller jamm'ren vry. Niets fan daar haar' vreugde fchennen,Zy leeren God, als God ijecht kennen, Zyn' majefteit aanbidden zy : Hem pryst ijun lofgcklank: Met blydfchap en met dank Klinkt daar illun lof, voor zynen ftoel,nen hoogen troon! Geloofd zy tod! geloofd zyn zoon! 1 3. Zal het graf wel fchriklyk weezen, Daar Jefus, uit eien dood verreezen Ter rechtehand des vaders zit ? Hy mns hoofd, kan niet meer fterven, Wat kan zyn' leden :;:ian verderven? Hy is myn hoofd, ik ben zyn lid, Geen raf verfchrikr my meer, Hy roept 'er my uit weêr, Zo ijvaar hy leeft! hy zal, hy wil, zyn abnagt kan: VerAste ziel! verheug u dan! :ai 4. Haast zult gy uw' God ontmoeten, Aanbiddend, s'jankend hem begroeten, Wien 't eng'len heir verheft als •oofd: Daar zal Jefus u verblyden, Zyn' gunst u troosten Nn 5 naa  550 Van het eeuwige leven. naa het lyden En fchenken wat hy hier belooft, ó Doodt: zo lief voor my! Een levens-deur zyt gy, God dc^ z'open: o heerlykheid, in God verheugd, Zing ik hj heil der hemel-vreugd. Gez. 414. Wyze: Die zich Gods voorzorg aanbeveeleMx tl T\/iryn'zicl! wat doet u angftig beeven, By 't den! jxIL ken aan het fomber graf ? Dc dood rooft nie uw gantfche leven Maar neemt u flechts het fterflyk' ai Gods almagt fchiep het lyf welëer Uit aarde, 't keert td d'aarde weer. ( 2. Onfterflyk, uit het graf verreezen, Zult gy in zalig hemel-licht Den fchepper zien, en by hem wee zen Van aangezicht tot aangezicht, Aanbiddende zyi wonder magt, In duizend waerelden vol pracht. 3. Volmaaktheid zal u inzien fchenken Van 't geen dt ftcrv'linghier niet leert: En't geen volkomen door te denf ken, De wyze vrucht'loos hier begeert, Daar waar geejl dwaaling is noch fchyn, Daar duisternis zelfs licht zi Zy4. Daar kent, geniet gy zaligheden Die hier alléén J geloofs-oog ziet En hem, die voor ons heil beneden Aaf 't kruis zyn godd'lyk leven liet, Dan dankt gy, om df waan of fpot U nimmer aftrok van uw' God. !i 5. Uw ligchaam- ryst dan ongefchonden Ten grafkif uit', waarin het viel, Ten tweede maal met u verbond* Onfterflyk, zo als gy, myn'ziel! Wel fidder dan nill langer meer, Al zinkt uw ftulp in d'aarde neêr. Gez. 415. Wyze: Hoe fthoon licht ons dc Morgc nftar | ï. TTlfoe groot is, Heiland! dan myn'vreugd, Als iti J[J[ om fteeds te zyn verheugd, In u ontflaaj è waarde! 'k Zal dan, door u wél toebereid, Bcvrj van-zond'en fterf'lykheid, Verlaaten deeze aarde: Ve, bi)  Van het eeuwige leven. 551 jlyd Altyd, U inwendig, Zoek beftendig, In dit leven, Viel! 't geen hemelvreugd kan geeven. , 2. Verwin dan 'c fchriklyk' van den dood, Myn geest! iens fmaakt gy vry van nood, 'tGenot van 't hemelsch ,:ven, Dat hy u niet meer fchroomlyk zy, Ten allerheigsten wordt gy, van God door hem verheven, Hy zal #an all' Uwe zuchten, Gantsch doen vluchten, Aan u fenken, U zyn troost voor eeuwig fchenken. I 3. Ik weet het uur nog niet wanneer, 'tGezicht my f eekt en gy ó heer! Myn ftof by 't ftof verzamelt: jlisfchien gebeurt het deezen nacht, Eer ik myn fmeelen heb volbragt, Myn lof heb uitgeftamelt, Wil gy Kif my, Wél bereiden, Tot het fcheiden, Kracht my jenden; Doe my goed myn loop volenden. J 4. Misfchien ben ik nog verr' van 't graf; Misfchien pg verr' van 't doelwit af, Waaraan de kroonen pryfen. Weet ik geen eind' van mynen tyd, Zo zy myn j»en aan u gewyd, Tot ik kom by de lyken, Help nu leer! u, Gantsch myn leven, t'Overgaeven, 'k Zal u ■zen En voor eeuwig eer bewyzen. I 5- Hoe groot is, Heiland! dan myn' vreugd, Als ik Ijn fteeds tc zyn verheugd, U namaals dank, ö waarde! | eg leed en dood, 'k ben dan bereid, Ten meegenoot Ir heerlykheid, Niet meer een mensch van aarde, Dank t U, gy, Die door lyden, Myn verblyden, Woudt «oogen, Eeuwig zal ik o verhoogen. i Gez. 4.16. Wyze: 6 Hoofd vol blocds en wonden ! 1 (Ochier magt'loos door het prangen, Van jammer en lQ) elend, Verwacht ik vol verlangen, Myn nad'rend 1 rénsënd. Wat zou m' aan d' aard' doen kleeven ? Ik n de waereld moê: 'k Haak naar een ander leven: $ yn Jefus, ach! treed toe! i 2. Hebt gy voor my geleeden, H,ebt gy en zond' en Jod En hel voor my beftreeden; Laat m'in den laat- ften  552 Van bet eeuwige leven. ftert nood, Dan ook uw' hulp niet derven! SchenJI m' een gegronde hoop! Zo kroon' een zalig fterver|} ■ In 't eind' myn' levensloop. * 3. Schoon't hart der ftervelingen, Aan d aarde b1y|[ gehecht; Ik weet wat zegeningen , Voor my zyn wegge,, legd. Myn Jefus is verreezen: Hy tradt den hemel in|ï En zou ik 't fterven vreezen? Neen, 't is myn'groot* gewin. 4. Al wordt myn lyk verflonden En van den wonf doorknaagd, Tot nietig ftof ontbonden, Ik weet waj hoop my fchraagt. My blyft geen grafzerk dekken. God* groot in wonderdaên, Zal m'uit den grafkuil wekkei| Ten leven in doen gaan. 5. Al wierdt ik door de waereld, Met grootfche hoort gevleid; Al boodt ze, ryk bepaereld, My al haar' heerjt lykheid; 'k Zou al die yd'le dingen, Verfmaaden om J genot Van 't heil der hemellingen, In't eeuwig licnl by God. . , f 6. Ik zie myn' vrienden fchreiën: Hun vnendfchaj was my waard': Voel dat het aak'lig fcheiën, Myn haj ontroering baart. Maar troostryk is 't vertrouwen, DJ ik, die d'aard verlaat, Hen weder zal aanfehouweri In wenfehelyker ftaat. J 7 Al zult ge, door myn fterven, o Ouderminnen] kroost! In my een' vader dérven, Wees lydzaam e getroost. Ik moet u thans begeeven: 'k Beveel u il Gods hand. Gy zult met my weêr leeven, In beter vil derland. 8. Kweek, door te fterk te ktaagen, Geen wanhod in 't gemoed. Des hoogften welbehaagen Is altyd wj en goed. Zoek troost by 't opperwezen: Waardeer < hulp van God; En tracht door hem te vreezen, Naf 't wenschlykst' heilgenot. . 9. En gy, myn vreugd op aarde, in wier verdriet deel; Wier echt my zegen baarde! Betreur my niet | veel. Gy moogt op God vertrouwen, 'k Gaa u ten hem ' vo  Van het eeuwige leven. 553 :|t5ór: Gy zult m' eens weêr aanfchouwen, In 't zalig ag'Ienchoor. : 10. 'kRicht nu tot u myn bede, ö Dierb're middelaar! Ich! deel m' uw' byftand mede, In 't groeiend doodsgeiar! Verkwik m' in 't laatfte lyden Door uw' genaê m toon, Toon my in 't angftig ftryden, Van verr' de ! jïgenkroon. Ju. Laat my geen' vrees bcnaauwen ! Geen ongegronij: fchrik Doe myn geloof verflaauwen-, In 't uiterst* Mgenblik! 6 Heil der ftervelingen! 'k Zal dan, door 'ihe kracht, Het bly' triomflied: zingen,,'t Is alles na : itlbragt! EINDE* ^f? tf? $P tf? ^f? •sj? * * ^Enkele drukfouten, die hier of daar mogten ingejloopen zyn, zal de leezer wel gelieven te verbeteren. REGISTER  554 „ , REGISTER- DER PSALMEN E N g m Z si w 's je M AP s a Jj m e n. II ch God,zie van den hemel neêr! .. •"ƒ• l2#| Ach heer , hoe lang vergeet gy my ! • • • • * 13*f Ach heer,kom ons tè hulp met fpoed! . • • • 7941 Ach vader,help en ftaa my by! • • • • • I09l| Al d'aard' en all' wat d'aarde heeft 34-l| Als ik ó heer der heeren! 2 Hl Gezangen. Aanbidd'lyk is uw naam en groot. .... Gez. 95.* Aan u, die mensch geworden zyt ™4 Ach! 'k ben op nieuw ten val gekomen . • • • 2124 Ach, Jefus! ach, wat is door u misdreeven? • • 10I|l Ach, laat my toch ö God! 29^«l Ach, onze nood is groot, ö God! 37M Ach, waar zal ik zondaar vluchten? . . • • * 2IIf Ach, wanneer word'ik van zonden 53j| Allen menfehen en ook my . . Alle menfehen moeten fterven 3941 Al myn's naasten toebehooren 325® Als eens het ftervend oog my breekt . . • • • 3983' A1s gy des naasten eer ........ • 340:^ Als ik in 't graf gelegen 4°4l Als ik ten voetbank van uw* troon 239!| Als menfehen ftreeven, om in 't goede . . . • 32S* Als ö Jefus! myne zonden iI04' Angs: 1  Register der Pfaïmen en Gezangen. ^55 iingst en fmart .doen zion klaagen .... Gez. 368. Psalmen. i'.;Betrouw op God, die my behoedt . . . Pf. u. ewaar my heer! want ik betrouw . . . . , 1 c\ Gezangen. ; Bemin ii waarlyk .ïn myn hart .... Gez. 242. :Ben uw eigendom ö.heer! 406* .yéproeft het christ'nen, zelf! 2?I" ,i«veelt fteeds all' uw' wegen 6!* éwaar.ó God, myn'mond! 2p/ |zit ik hier een goed geweeten! ."293" |engt eer aan God, ó brengt hem d'eer! . . .382! "Ion wel van volkomenheden! '. ns6. •J 't ryzen van den morgen ] -* i'| u zyn duizend jaaren heer l ...... [ 43" Gezangen. (••ristus is verreezen Qe2m I2Q> iiristus voer ten hemel * J "125° Psalmen. ■jjilmagtig' opperheer gebiedt pr rD iflilziende God houdt zelf gericht ...."..* 82." Inkt den heer, die all'wat leeft . . ." .* * i3* geloof in God en bid hem ned'rig aan . < * ■ sloof leert ons onwankelbaar . . . * ' * 34* >1>ofd zy isr'els fterke God! I9' ïfcovig houd' ik my aan God 2 * fjaë ö God, weêrhou uw' ftraf! . ". ' ' 24* jichtig is de bezigheid °f* I • alle goede gaaven • ' ' ' 28 Sjl, aller heeren opperheer! S' 00 "" God7;  558 Register der Pfalmen en Gezangen. God, blyf met uw'gunst ons by! . . . . Gez. God, die ons rt'leven hier op aard' 3°7|" God doet ons uit genaê alleen 7C. God! gy hebt voor ons uwen zoon gegeeven . . i ■ ■ God, gy zyt van 'eeuwigheid! 2| God heeft ons hier gegeeven 3°| God! hoe veel druks verzelt toch hier . . . . 5fi Godd'lyk trooster uit den hoogen • Mlf God, myn licht, gy die wilt woonen . . . . 3&É God, onze toevlucht t'allen tyd 3ö|| God riep de zon en' fchiep de maan God toonde dus zyn' 'liefd' aan d'aard' .... Z|| God! uw's is 't licht dat ons behoudt . . . • Im God! ü zy lof/die ons ten zegen *M God van hemel en van aarde ! J| God, weduwen en weezen God! 35ft Gods wil 'is eeuwig, wys en goed 2|l Cod.zal 't nimmer misdaad noemen 2|l God'zorgt voor my; 'wat helpen 2« Groote God, die uit den hoogen _ 21 Groot, heer! is uw'langmoedigheid . . . . • S-at Groot is uw plicht, gy ouders t'faam! . . . . 3f| Groote midd'laar ! hoog verbeven i# Gy aller menfehen vader! 2% Gy die geen' boosheid doet M Gy, die 'sHeilands jong'ren zyt! i-i Gy dié my hebt uw woord gegeeven . . . . W Cy gaaft 'tot myn heil den tyd 3 't Lol  Register der Pfalmen en Gezangen. 563 "rLofwaardig kind, zo lang verwacht . . Gez. 81. Lfzingt den heer, gy vroomen! 93. Lbfc God, gy christ'nen, zyt verheugd . . . 78. Lof uwen God, verwek al uw vermogen! . . 252. Psalmen. Mn looft in ftilt' ö heere! ...... Pf. 65. Mrk heer, op myn' gerechtigheid! 17. Hit blyden klank wordt onze dank 75. Mn dankbaar hart zing''s hoogften lof! . . . .138. Mn God, myn God! waarom hebt gy 22. Mm hart is niet hoogmoedig heer! 131. [Vin hart is nu bereid 10?. Mn lofzang zy aan God' gewyd 144. Mn' ziel ! verhef den heere . .t 104. ftln'ziel wacht met verlangen 62. Gezangen. «jak, maak ons heilig, groote God! . . Gez. 179. jlakt thans ó menfehen kind'ren! . . ... . 79. mg ik flechts u behaagen! .310. 'tVit deezen dag zien wy . ....... 23, mi, die u ö Jefus! griefde 94. «Moet ö God ! myn leed ü klaagen 241. Mn' beste troost is in dit leven 238. Heer, hoeveel zyn z' in getal ? ...... .1 ó Iïccr, myn heil, befcherm myn recht! . . . i 6 Heer, neig, neig uw oor tot my! verhooj- . i ö Hed  Register der Pfalmen en Gezangen. 565 * 'è Heer, neig, neig, uw oor tot my! verneem . Pf. 5. 5 Heer, ó oppermajesteit! . <_ , | 5 Heer! wie zal in uwe tent ? , \ \ \ " " , 15. j Myn koning, God en heer! 145, t Ontferm u over my ö heer! . ... 51. I Dp u ó heer! betrouw ik fteeds 7 t Gezangen. 3) Aller fcheps'len koning! q(z. 40. 'f 1» Bron van heil, ó ryke levens -ader! . . ) Bron van licht en zaligheid . .." * .' 189.' !j> Christenen, houdt goeden moed! \ '. 372. !; Christen-fchaar, verban uw druk! \ ' 122. | Dierb're bron van alle goed! ,,*.', '. 208* 5 Dierb're Jefus, heil der aard'! [ \ * ,'206.' i Eeuwigheid, 6 dond'rend woord! . * * ' ] 402. i Eeuwigheid, ó troostryk woord! . ". '. . 403. God, befcherm uw' christenheid! . . '. . .19.0.' God! die door uw' oppermagt ...... 374. s God! die magtig, wys en goed ...... 44. 1 j God ! die harten proeft en nieren 5 5; ii Godd'lyk lam! onfchuldig ........ 100'. ? t. God ! een hart in leed cn kruis .* .'279* God! geef dat de kindertucht 347. \ God, getrouwe God! , ' 226. j God! ik zal uw alvermogen .' 49] God! van wien wy 't all' verkrygen \ 10. | A God! vol trouw, die 't goede werk . . . .222'. God! wat krygs-rumocr trekt weder . . . .3-78. | God! wien alle hem'len eeren 45. I God, wiens hand het all' behoedt ... 1 .309. I s Ged! wiens naams gedachtenis if/9. 4 Groote dag der dagen ! iJ? w Gy allerzoetst verblyden! jVr. | si Heer! die my het leven j.j,* 4 Heer! gy laat ons ondcrwyzen . . . , . . jHeer, myn God! welk treurig lot! . . . . {d2. 4 Heer vtn dood en leven ! ........ /q6. o Hei- |  566 Register der Pfalmen en Gezangen. 6 Heiland, Gods verhoogde zoon! • . . Gez- Ï39»|m ö Heilige heer! die alles «iet • 247"|ti ó Heilige drie-ecnigheid ! \'[ • 35«| : ó Heil'ge geest daal op ons neêr! • I47']r 6 Heil'ge geest! die altoos op't gebed . . . ' I4^*f; ó Heilig God! dees dag roept my .... • 16 Hij ö Heilig God! het hoogfte recht 56'I| ö Hoofd bedekt met wonden 6 Hoogfte heer 1 verleen aan d'overheden . • • 35"- - ö Jefus Christus, onze heer! 4l P Jefus! die door 't bitterst' leed 39H] ó Jefus! die het aardsch geflacht *l W 6' Jefus! die uw leven liet q* | d Jefus, Gods geliefde zoon 25 *« ó Jefus, u zy dank gezeid! ö Mensch, bczefnaar waarde ö Mensch, beween uw' zonden ftaat! 97«3 ö Mensch, houd in gedachtenis! U ó Myn Heiland! kost'lyk is . . r54j Oneindig God , alweetend heer! 63-|| Onwederbreng'lyk fnel ontvliên 24JJ Op christ'nen, op nu , bly van geest! 9*Ji Op dan zondaar, wil ontwaaken _ 4^lJ Op God, niet op myn' fchranderheid , . . . • 60M Op myn hart! Gods gunst te danken .... 13* Op uwe wysheid bouwen „li Ontferm u myns ó heer! myn hart 2o2j! ê Vader, die barmhartig zyt! 2o3| 6 Waereld ! zie uw leven . 113 j 6 Welk een balzem voor myn' wonden . . . • 223I A Welk een onwaardeerbaar goed • 292?| ó Zielen-trooster, heil'ge geest! J-t1^ Gezangen. 1 Pryst God, die oas de lente geeft. . . . Gez. 38 63 Psalmen. Richt my ó God; aanvaard myn' zaak!,. . . Pf 43« Roemt, roemt met'blyde-zangen . - • • • ,^{^ j  Register der Pfalmen en Gezangen. 567 k Roep in myn angst tot uó God! . . . Pf. 130. Gezangen. ..asch komt de laatste van uw' dagen . . . Gez. 301; -.echtvaardig God! voor wiens gericht .... 31. .echtvaardig zullen zy flechts zyn 214. .eeds is de dag door God bepaald 409. Psalmen. ïialem , dierbaar aan den heere Pf. 87. I|eeds dringen lucht en wolken door , . . . .105. Gezangen. chiep my God voor oogenblikken ? . . . Gez. 50. chier magt'loos door het prangen 416. icËhoon my onnafpeurlyk immer . ....... 271. , Ibel vervliegt myn's leven tyd 395. Iptn aan myn hart, om God te pryzen! . . . 388. v terven voert ons op ten leven 413. Psalmen. ioen isr'el pharoos'flaafsch gebied . . . . Pf. 114. oen wy geboeid door's vyands magt 137. 1 wist gy met myne twisters heer! 35., Gezangen. Ihans opent zich een' nieuwe baan . . . Gez. 2r. Aans tuchtigt uwe hand ö God! 365.. ;ipen Jefus nazareth verliet 1^6. Aen-israël naa langen druk 121. ,;lot u myn God, bid fit uw kind 349. jfouw is God, neemt dat ter harten! 33. P s a l m e n. yjit's harten grond zy God' myn dank . . . Pf. nr. Gezangen. . bid ik aan, verreezen held ! Gez. 127. jl blyf ik in myn werk verwachten 304. (f en my te kennen heer! jPgm ; j, God, met vrees en eerbied noemen .... 259. Jt uwe zegenryke hand 355. , >, onzen God ,• recht kind'lyk vreezen . . . 263. roep ik aan God ! laat my fteeds in't goede '. 2 9 6, Uw  5^53 Rïguter der Pfalmen en Gezangen. Uw'goede geest ö hemelheer! . -. . • ♦ Gez. I42fl| Uw' groote goedheid reikt zo wyd 245^j ! Uw lof zy eeuwig uitgebreid 3^ Üw volk ö heer! zingt vrolyk dank . . . • • I53j| Üw weldaad, bron van alle goed! Tv' Üw woord heer! is geheel volkomen . . . • • I5°Wi Uw woord 6 God! uw rein gebod U zy myn weg bevoolen! 3 *■[ Psalmen. Van goedertierenheid en recht . . . • Verhoor myn' beê, zie gunstig neêr *4SM Gezangen. Van u het heiligst' aller -dingen ! Gez. I52^| Vergeefs, vergeefs bedekt gy u •294"j| Verheugt u christ'nen om uw lot '91 Verleen my heer, zachtmoedigheid! 335ijl Verleen ó vredevorst, ons vreê ! ^8lj| Vermoeid, belaaden kom ik heer! 1 flf Vprlterk my heer! 'k zal aan uw fchuld'loös lyden . io2j|l 'k Vertrouw u God en twyfel niet 2' *§ Voleindigt christ'nen uwen loop *3 °m Voor 't ligchaam zorgen en 't bewaaken . . . . 31Sql Voor onze naasten bidden wy 337«f Voor uw godd'lyk aangezicht 1 Vrywiliig hebt gy 't all' volbragt I28|l P s^a l m e N. Waarom ons gantsch verftooten? . . . .Pf. 74» Waarom toch woedt het heidendom ?.:... 2.J| Waarom verbergt gy u 6 heer? IO" " Wanneer de heer het huis niet bouwt . . • ' • I27'| Wanneer der goden God • • • 12 Wanneer myn 's vyands haat my drukt 89$ Wat groot geluk is ons "bereid "9* Wat is 't my lief, God hoort myn' ftem . . . . 11 til Wat roemt gy dwing'land op uw' magt ? . . . . jM 'k Weet dat de heer myn herder is- 231 Wél hem!'die zich weldaadig toont 4r' Wel  Register der Pfalmen en Gezangen. 569 Wéi hem! die 't opperwezen . . . . m . P/. i x 2. sVelzalig gy , die gods-vrees voedt . .."..128, -Velzaüg hy, die zeker is ....... 32V Nie in de gunst des hoogften ftaat ..... 91 k Wil een lied van hooge dingen 4^. Gezangen. iVaaköp myn hart! de nacht verdween . m Gez. 13Ï. iVaaköp myn hart, wil zingen! ...... 4. #aakt>, waakt op !• roept fions wachter . . . 18'8. #aar ik ook ben, daar zal ik God vertrouwen . 359. j^aar is uw prikkel toeh ó dood ? 130. ;.v"aarom bedroeft gy u myn hart? 275, ijfaarom zou ik my dan kwellen ? . . . . ,281. :Faar vlied'ik zondaar heên? ....... 20.1. [Wanneer het my eens fchrik verwekt . . , . 132. wanneer wy- in den hoogften nood s$f*Af Fat God doet, dat is welgedaan 272. Fat heil ó God, is vriendfchap hier .... 323Y fat is Gods goedheid groot en heerlyk . . . g2.. Fat is myn tyd'lyk leven? frffójj ;rat is ó heer! toch in uw' oogen ..... Éay Iat mag ö ziel, u kwellen 2 k , * fat was des Heilands liefde gróót 9^" fat zal ik angstig klaagen . . . . . . . .311. Éee my! dat ik Gods wet verliet 197.' leldaadig GodJ gy gaaft ons harte 42, fol te doen en meê te deelen 326. ie ben ik? welk een' groote vraagó . . . . 28?". ffie gehoorzaamt, doe 't met lust 358, ' :'ie kan uw' lof, ó fchepper aller dingen . . 249". He weet hoe na my 't graf mag weezen . . . 399;' tie zal tegen d' uitverkoorcn' ...... 369. rilt gy de bron der wysheid noemen . . . . 2öf. filt gy door ukftel nog 213. rilt g' ó ftervelingen} weeten . . . . ,. 21^. ft gy voor wellust u bewaaren .... • . 31 ó'oord, van God gekomen . • . ..... Wordt  570 Register der Pfalmen en Gezangem Wordt angst en nood myn lot! . . , ; . Gez. 393ïj| Wy allen danken God! 250^,!) Wy bidden ned'rig u ö heer! 17°* ' Wy looven, oppermajesteit! , 37°4' Wy looven u, ö heer! i . . . 248| ■ Wy menfehen kind'ren, zyn 6 God! 1<5li!! Wy roepen u, ö Jefus aan! 219." Wy fteunen in den nood op God 367) zocht  op de Zondagen, enz. 9 ocht hebt ? weet gy niet dat ik zyn moet in het geene at myns Vaders is? 50. En zy verftonden dat woord niet, 't welk hy tot en fprak. 51. En hy ging met hen af, en kwam teNazareth, en ras hen onderdaanig: en zyne Moeder behieldt alle die 'oorden in haar harte. i 52. En Jefus nam toe in wysheid, ouderdom, en geade by God en de menfehen. Etiattgelie op den tweeden Zondag naa de komst der Oost erfche Wyzen. Joann. JJ. i«—n. En ten derden dage was 'er een' bruiloft te Cana in Galilea, en de Moeder van Jefus was daar. , 2. En Jeliis en zyne jongeren wierden ook ter bruiloft pnoodigd. 13. En toen 'er wyn ontbrak, fpreekt de Moeder van Jus tot hem: zy hebben geen' wyn. 34. Jefus fpreekt tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te •en ? myne uure is nog niet gekomen. 5. Zyne Moeder zegt tot de dienaars : wat hy u Jgt, doet dat. mi En daar waren zes fteenen waterkruiken gezet, naar II manier der Joodfche reiniginge; en in eene iegelyke jpg twee of drie maaten. I7. Jefus fpreekt tot hen: vult de waterkruiken metwaI. En zy vuldden ze tot boven toe. ,18. En hy fpreekt tot hen: fchept nu, en brengt het den i ysmeester; en zy bragten het. $. Maar als de Spysmeester den wyn proefde, die wajr was geweest, (en wist niet van waar hy kwam; maar ï dienaars die het water gefchept hadden, wisten het,) lept de Spysmeester den Bruidegom, 10. En zegt tot hem : iedereen geeft eerst den gocin wyn, en wanneer zy dronken geworden zyn, als A 2 dan  io Euangeliën dan den minderen: gy hebt den goeden wyn tot nu toer behouden. ii. Dit is het eerfte teken 't welk Jefus deedt, ge-: fchied te Cana in Galilea, en openbaarde zyne heerlykheid ; en zyne jongeren geloofden in hem. Euangelie op den derden Zondag naa de komst der Oos- % terfche Wyzen. Matth. VIII. i—13. 1. ripoen hy nu van den berg afging, volgde hertri JJL veel volks na. 2. En ziet, een melaatfche kwam, en badt hem aaflj en fprak: Heere, indien gy wilt, zo kunt gy my wel reut nigen. 3. En Jefus ftrekte zyn' hand uit^ raakte hem aan, dl fprak: ik wil het doen; wees gereinigd: en terftond wierdi hy rein van zyne melaatschheid. 4. En Jefus fprak tot hem.: zie toe dat gy het nieman'i zegt: maar gaa heenen, 'en toon u den Priester; en ofte de gaave, welke Mofes bevoolen heeft tot een getuigen* over hen. a 5. Toen nu Jefus te Capernaum inging, tradt tot hen een hoofdman, die badt hem, 6. En fprak: Heere, myn knecht ligt t' huis en is b< roerd, en heeft groote kwaaien. 7. Jefus fprak tot hem: ik zal komen en hem gezorj maaken. 8. Dc hoofdman antwoordde en fprak: Heere, ik b^ niet waardig dat gy onder myn dak gaat; maar fpreek a| leénïyk één woord, zo zal myn knecht gezond worden. 9. Want ik ben een mensch, en wel onderdaanig a£ de Overheid, cn heb krygsknechten onder my: nochtaj wanneer ik tegen den eenen zeg, gaa heenen; zo gé hy: cn tegen den anderen, kom herwaarts; zo komt hj en tegen mynen knecht , doe dat; zoodoet hy het. j 1 o. Toen. Jefus dat hoorde, verwonderde hy zich, 1 fpnfl  op de Zondagen, enz. n fprak tot de geenen die hem navolgden : voorwaar ik zeg' u: zulk een geloof heb ik in Israël niet gevonden. 11. Maar ik zeg u, veelen zullen komen van het oosten en van het westen, en met Abraham en Ifaac en Jacob in 't hemelryk zitten. 12. Maar de kinderen des Ryks worden uitgeftooten in de uiterfte duisternis: daar zal zyn weening en knarsfmg der tanden. 13. En Jefus fprak tot den Hoofdman; gaa heenen, u gefchiedde zo als gy geloofd hebt. En zyn knecht wierdt ;ezond ter zeiver uure. Euangelie op den vierden Zondag naa de komst der Oosterfche Wyzen. Matth. VIII. 23—27. *3> ]C?n hy tradt in het fchip, en zyne jongeren volgiLij' den hem. 24. En ziet, daar ontftondt een'groote onfiuimigheid in Ie zee, zodat ook het fcheepje met golven bedekt wierdt; In hy fliep. 25. En de jongeren traden tot hem, en wekten hem »p, en zeiden; Heere, help ons; wy vergaan! 26. Toen zeide hy jegens hen: gy kleingeloovigen, piarom zyt gy zo bevreesd ? En hy ftondt op, en bejreigde den wind en de zee: toen wierdt het geheel ftil. 27. Maar de menfehen verwonderden zich, cn zeiden: krat is dat voor een man, dat de wind cn dc zee hem ge■oorzaam zyn ? Euangelie op den vyfden Zondag naa de komst der Oosterfche Wyzen. Matth. XIII. 24—30. 4- iril"y ieide hen eene andere gelykenis voor en JLiL fprak: het hemelryk is gelyk een' mensch die toed zaad op zynen akker zaaide. 25. Maar  12 Euangeliën 25 Maar toen de lieden (liepen, kwam zyn vyand, etv: zaaide onkruid tusfehen de tarwe, en ging van daar. 26. Toen nu het kruid wies, en vrucht voortbragt,^ toen vondt men ook het onkruid. 27 Toen traden de knechten tot den huisvader, en fpraken: Heere, hebt gy niet goed zaad op den akkerr eezaaid? van waar heeft hy dan dat onkruid? 28 Hy fprak tot hen: dat heeft de vyand gedaan.; Toen fpraken de knechten: wilt gy dan dat wy faeenenjj gaan, en het uitwieden ? 29. Hy fprak: neen, opdat gy niet tevens de tarwev mede uitplukt, als gy het onkruid uitwiedt. 30. Laat ze beide te famen wasfen tot den oogst toev-j en ten tyde van den oogst zal ik tegen de maaiers zeg-f' gen- vergadert eerst dat onkruid, en bindt het in bonj delkens , dat men het verbrande; maar vergadert my dffl tarwe in myne fchuur. 1 Euangetie op den zesden Zondag naa de komst der I Oosterfche Wyzen. XVII. 1—9- 1. TL7n naa zes dagen, nam Jefus tot zich Petrus en Jd ItL cobus, en Joannes, zynen broeder, en leiddez* bezvden op eenen hoogen berg. . J a En wierdt voor hen verklaard; en zyn aangezien, blonk als de zon, en zyne kleederen wierden wit, « het licht. . J 3. En ziet, toen verfcheencn hen Mofes en EUas, am opraken met hem. 1 4 En Petrus antwoordde, en fprak tot Jefus: Heere , hier is het goed zyn: wilt gy, zo zullen wy hier dril hutten maken, u een', Mofes een', en Elias een. 1 r Toen hy noch alzo fprak, ziet, toen overfchaduttj deze een' lichte wolk. En ziet, een' ftem uit de wo| fprak: dit is myn lieve Zoon, aan welken ik een welbtl haagen heb : dien zult gy hooren. t I  op de Zondagen, enz- 13 • 6. Tóen de Jongeren dat hoorden, vielen zy op hun iangezicht en verfchrikten zeer. 7. Maar Jefus tradt tot hen, raakteze aan, en fprak: 'baat op, en vreest niet. 8, Toen zy nu hunne oogen ophieven, zagen zy nienand, dan Jefus alleen. i 9. En toen zy van den berg afgingen, geboodt Jefus |en, en fprak: gy zult dit gezicht niemand zeggen, tot at des Menfehen Zoon van den dooden is opgeftaan. Euangelie op den zevenden Zondag naa de komst der Oosterfche Wyzen. ( Septuagefima.) Matth. XX. i—16. Het hemelryk is gelyk een' huisvader, die des morgens vroeg uitging, om arbeiders te huujen in zynen wynberg. 3. En als hy met de arbeiders eens wierdt om eenen tenning tot dagloon, zondt hy ze in zynen wynberg. ;i 3. En hy ging uit omtrent de derde uure, en zag anijeren op de markt ledig ftaan. [ 4- En iprak tot hen: gaat gy ook heenen in den wynerg; ik wil u geeven wat recht is. En zy gingen heen. 5. Wederom ging hy uit omtrent de zesde en negende ure, en deedt desgelyks. ii 6. Maar omtrent de elfde uure ging hy uit, en vondt pderen ledig ftaan, en fprak tot hen: wat ftaat gy hier en gcheelen dag ledig ? 7. Zy fpraken tot hem: niemand heeft ons gehuurd» ly fprak tot hen: gaat gy ook heenen in den wynberg, n wat recht zyn zal, dat zal u geworden. !l'8. Toen het nu avond wierdt, fprak de Heer des wynfergs tot zynen rentmeefter, roep de arbeiders en geef pn den loon; en begint van den laatften tot den eerjen. i 9. Toen kwamen die omtrent de elfde uure gehuurd raren, en een iegelyk ontfing zynen penning. 10. Toen  Euangelïèn 10 Toen nu de eerfte kwamen, meenden zy zy zou- '« den meer ontfangen; en zy onttogen ook een iegelyk zy-,è nen penning. ii. En toen zy dien onttogen , murmureerden zy tegen it den huisvader. ,, 12 En fpraken: deeze laatften hebben maar een uure sa gearbeid, en gy hebt ze ons gelyk gemaakt, wy, dre deA dae-s last en hitte gedraagen hebben. % Maar hy antwoordde en fprak tot eenen onderil hen-'myn vriend! ik doe u geen onrecht. Zyt gy metH met my eens geworden om éénen penning ? » 14. Neem wat het uwe is, en gaa heenen, maar ik| wil deeze laatften geeven gelyk als u. > 1 e Of heb ik geen magt met het myne te doen watrf ik wil ? Ziet gy daarom fcheel, dat ik zo goedertierens: b6"?6 Alzo zullen de laatften de eerften, en de eerften de: laatften zyn: want veelen zyn geroepen, maar weinigen* zyn uitverkooren. Euangelie op den agtflen Zondag naa de komst der Oojterfche Wyzen. (Sexagcfima) Luc. VUL 4— ÏSA npoen nu veel volks by elkander was, en uit dj JL fteden tot hem haaste, fprak hy door een gelykenis: z Een zaadzaaicr ging uit om zyn zaad te zaaien, ei terwyl dat hy zaaide, viel fommig by den weg en wierd vcrtreeden; en de vogelen des hemels aten 't op. 6. En fommig viel op een fteenrots; en toen het op| 'ging, verdorde het, omdat het geen fap hadt. b 7&. En fommig viel midden onder de doornen; en d doornen gingen mede op, en verftikten het. 8 En fommig viel op een goed land, en het ging op en droeg honderdvoudige vrucht. Toen hy dat zeide riep hy • wie ooren heeft om te hooren, die hoore! 9' I  op de Zondagen, enz. 15 $. En zyne Jongeren vraagden hem en zeiden i wat of ben geen' wortel; een tydlang gelooven zy, en in dh tyd der aanvechtinge vallen zy af. !(|i4. Maar dat onder de doornen viel, zyn de geenen die .te hooren, en heenen gaan onder de zorgen, rykdom, è wellusten deezes levens, en verflikken het, en brenl Jp geen vrucht. fa 5. Maar dat op het goede land, zyn de geenen die ft Woord hooren, en behouden in een fyn goed harte± i brengen vrucht in lydzaamheid. '. Euangelie op den eerjlen Zondag van het Lyden. I (Quinquagefima) Luc. XVIII. 31—43. T H7 n hy nam t0t zich de twaa,vc' cn iprak tot hen: 1 IL^ ziet, wy gaan op naar Jerufalem; en het zal al- jpll volbragt worden, wat door de Profceten gcfchreevcii ivan des Menfehen Zoon. Ü132. Want hy zal overgeleverd worden den Heidenen; »hy zal befpot en verfmaad en befpoogen worden; oS|33- En zy zullen hem geesfelen en dooden; en op den Mrden dag zal hy weder opftaan. .134. Maar zy verftonden daar niets van; en die reden was  x6 Euangelïên was hen verborgen, en zy wisten niet wat dat gezegd} was. 35. En het gefchiedde, toen hy naby Jencho kwam, dat 'er een blinde aan den weg zat, en bedelde. 36. En toen hy het volk hoorde, dat daar voorby gingji vraagde hy: wat dat was ? 37. Toen verkondigden zy hem, Jefus van Nazareti ging daar voorby, II 38. En hy riep, en fprak: Jefus, gy Zoon Davidsjl ontferm u over my \ 39. En die vooraan gingen , beftraftcn hem dat hjj zwygen zoude. Maar hy riep veelmeer: gy Zoon Daffl vids, ontferm u over my t \ 40. En Jefus ftondt ftil, en gcboodt hem tot zich t| brengen. En als hy naby gebragt was, vraagde hy hemll 41. En fprak; wat wilt gy dat ik u zal doen? hy fprak* Heere! dat ik zien moge. r' 42. En Jefus fprak tot hem: wees ziende: uw geloei heeft uw geholpen. 43. En terftond wierdt hy ziende, cn volgde hem na| en prees God, en al het volk dat zulks zag loofde God.| Euangelie op den tweeden Zondag van het Lyden. (Invocavit) Matth. IV. 1—n. I. ripoen wierdt Jefus heenen geleid van den Geest JL bi de woestyne, om van den Duivel verzod te worden. 2. En toen hy veertig dagen en veertig nachten geva hadt, hongerde hem. 3. En de Verzoeker tradt tot hem, en fprak: zyt g Gods Zoon, zo fpreek dat deeze fteenen brooden wof den. 4. En hy antwoordde en fprak: daar ftaat gefchreever de mensch leeft niet van het brood alleen , maar van ee iegelyk woord, dat door den mond Gods gaat. 5- Toi  op de Zondagen, enz. tj ; 5. Toen voerde de duivel hem met zich in de heilige tad, en ftelde hem op de tinne des tempels, 6. En fprak tot hem: zyt gy Gods Zoon, zo werp u lederwaarts: want daar ftaat gefchreeven; dathy wegens 1 zyne Engelen zal beveelcn ; en zy zullen u op de han[sn draagen, opdat gy uwen voet niet aan eenen fteen root. \ 7. Toen fprak Jefus tot hem; wederom ftaat 'er ook gei-chreeven : gy zult God uwen Heere niet verzoeken 1 8. Wederom voerde de duivel hem met zich op eenea Heer hoogen berg, en toonde hem alle de Koningryke» i'jer waereld, en hunne heerlykheid, I 9. En fprak tot hem.- dit wil ik u altemaal geeven, t>ipt dat gy nedervalt en my aanbidt. ■ 10. Toen fprak Jefus tot hem: pak u van my weg, Sam: want daar ftaat gefchreeven: gy zult God uwen Heeft aanbidden en hem alleen dienen. m.x' Tocn verliet de duivel hem: en ziet, toen trade» i« engelen tot hem, en dienden hem. J Euangelie op den derden Zondag van het Lyden. (Re* minifcere) Matth, XV, 31—38, En Jefus ging van daar, en ontweek in de landftreck van Tyrus en Sidon, J23. En ziet, een' Cananeefche vrouw ging uit dezelfde jidpalen, en riep hem na, en fprak, ach! Heere, gy J)on Davids, ontferm u over my; myne dochter wordt |n den duivel deerlyk geplaagd! Wi%' En 1]y antwoordde haar niet e'én woord. Toén tra* Ah zyne Jongeren tot hem, baden hem, en fpraken.- laat I toch van u; want zy roept ons na. ;:24. Maar hy antwoordde, en fprak: ik ben niet ge- ; Hen dan alleen tot de verlooren fchsapea van 't huis ■pis.-  .j£ Eucmge-ïïên 35. Maar zy kwam, en viel voor hem neder, en fprak t Heere, help my! . 1 36 Maar hy antwoordde, en fprak: t is met lyn dal, men den kinderen hun brood neemt, en werpt het voov de honden. I 27 Zy fprak: ja Heere ! maar nochtans eeten de hom: dekens van de kruimkens die van hunner Heeren taflt vallen. n ■ , . J 2 8 Toen antwoordde Jefus, en fprak tot haar: ö vrouWf uw geloof is groot! u gefchiede gelyk gy wilt. En haaf dochter wierdt gezond ter zeiver uure. Euangelie op den vierden Zondag van het Lyden. (Oculi) Luc. XI. 14—28. , . T|7n hy dreef eenen duivel uit, die ftom was. $ JtL het gefchiedde, dat, toen de duivel uitvoer, I ftomme fprak; cn het volk verwonderde zich. . K Maar eenigen van hen fpraken: hy dry ft de dmv\ len uit door Beëlzebul, den Overften der duivelen io\ En de anderen verzochten hem, en begeerden teken van hem van den hemel. 17 Maar hy merkte hunne gedachten , en fprak t hen- een iegelyk Ryk, indien het met zich zeiven oj tens wordt, wordt woest; cn het eene huis valt op I ander. 1 18 Is dan de Satan ook met zich zeiven oneens; n, zal dan zyn Ryk beftaan ? dcwyl gy zegt: dat ik dc d< velen uitdryf door Beëlzebul. \ 10 Maar is het, dat ik de duivelen door Beelzct uitdryf, door wien dryvenze uwe kinderen uit? daaru gullen zy uwe Rechters zyn. 3 ao. Maar is het dat ik door den vinger Gods de dun len uitdryf, zo komt immers het Ryk Gods tot u ! ai. Wanneer een fterk gewapende zyn paleis bewa| blyft het zyne met vrede. ^  op de Zondagen, enz. ig [ 22- Maar a,s 'er een fterker over hem komt, en hem overwint, ontneemt hy hem zyn harnas, op t welke hy zich verliet, en deelt den roof uit. 23. Wie niet met my is, die is tegen my: cn wie niet met my vergadert, die verftrooit. 24. Wanneer de onreine geest van den menfche uitkaart, doorwandelt hy dorre plaatfen zoekt rust, en windt ze niet ? dan zegt hy: ïk zal wederom keeren naar ijmyn huis, uit 't welke ik gegaan ben. : 25. En als hy komt, vindt hy 't met bezems geveegd, ïn vercierd. | 2ö. Dan gaat hy heenen, en neemt zeven geesten by -ich, die erger zyn dan hy zelf; en als zy daarin koijnen, woonen zy aldaar; en het wordt daarna» met den ielfden mensch erger, dan te vooren. | 27. En het gefchiedde,toen hy dat fprak, dat 'er een' trouw onder 't volk haare ftem ophief, cn fprak tot hem : Hg is het lyf, dat u gedraagen heeft; en de borsten, 'fèlke gy gezoogen hebt! J 28. Maar hy fprak: ja! zalig zyn de geenen, die Gods >Voord hooren en bewaaren. Euangelie op den vyfden Zondag yan het Lyden. (Laetare) Joann. VI. 1—1$. Daar na voer Jefus weg over de zee aan de ftad Tiberias, in Galilea. li jt. En veel volks trok hem na, daarom dat zy de tekeen zagen, welke hy aan de kranken deedt. 3. En Jefus ging opwaarts, op eenen berg, en zette ich aldaar met zyne Jongeren. I 4. En het Paasfchen, 't feest der Jooden, was naby. 5. Toen hief Jefus zyne oogen op, en ziet dat veel olks tot hem komt, en fpreekt tot Philippus: waar kooJen wy brood, opdat deezen eeten? Ba €. (Maar  20 Euangeli'ên 6. (Maar dat zeide by om hem te verzoeken: wantmÉ wist wel wat hy doen wilde) 7 Philippus antwoordde hem: tweehonderd penningen waarde broods is niet genoeg onder hen, opdat een iege«f lyk van hen een weinig neeme. . 8. Een zyner Jongeren, Andreas, de Broeder van Sii mon Petrus, fpreekt tot hem: o Hier is een jongen , die heeft vyf garfte brooden cd. twee visfehen: maar wat is dat onder zo veelen? 10 Maar Jefus fprak: maak dat het volk zich legere. En daar was veel gras aan die plaats. Toen legerden; zich by vyf duizend mannen. j 11 En Jefus nam de brooden, dankte, en gaf ze den: lonaeren; en de Jongeren den geenen die zich gelegerd, hadden: desgelyks ook van de visfehen, zo veel als hy| W1id2C" En toen zy verzaadigd waren, fprak hy tot zyne; Jongeren: vergadert de overgebleeven brokken, opdati 'er niets vergaa. I " i o Toen vergaderden zy, en vulden twaalf korveffl met brokken van de vyf garste brooden, die ovcrbleeve?) den geenen, die gefpysd waren. | ii. Toen nu de menfehen dit teken zagen, t geen Je fus dêedt, fpraken zy: Dat is waarlyk de Profeet, die| de waereld komen zal. i5. Toen Jefus nu merkte dat zy komen zouden ej liem grypen, om hem tot Koning te maaken, ontweek M Wederom op den berg, hy zelf alleen. Emngelie op den zesden Zondag van het Lyden (Judica) Joann. VUL 46—59' ■j.6 "ftW7"ie onder u kan my van ée'ne zonde overtu * gcn ? maar is '£ dat ik u de waarfieid zeg waarom gelooft gy my niet ? 1  op de Zondagen, enz. si 47. Wie van God is, die hoort Gods woorden: daarin hoort gy niet: want gy zyt niet van God. 48. Toen antwoordden de Jooden, en fpraken tot hem: <:ggen wy met recht dat gy een Samaritaan zyt, en hebt ha duivel? 49. Jefus antwoordde: ik heb geenen duivel: maar ik ire mynen Vader, en gy onteert my. ^50. Ik zoek niet myne eere : maar daar is e'e'n, dieze zekt en oordeelt. 51. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: is het dat iemnd myn woord houden zal, die zal den dood niet zién, i eeuwigheid. 152. Toen fpraken de Jooden tot hem: nu bekennen wy è. gy den Duivel hebt, Abraham is geftorven, en de Ibfceten, en gy fpreekt, is 't dat iemand myn woorct Kudt, die zal den dood niet ftnaaken in eeuwigheid. j|53« Zyt gy meerder dan onze vader Abraham ? die ge'flrven is, en de Profeeten zyn geftorven. Wat maakt g van u zeiven ? ! «4. Jefus antwoordde: is het dat ik my zelvcn eere, I is myne eere niets, maar daar is myn Vader, die my et, den welken gy zegt: hy is uw God, Igg, En kent hem niet: maar ik ken hem. En ware het m: ik zeide: ik ken hem niet, zo wierd ik een leugemr, gelyk gy zyt: maar ik ken hem, en houde zyn '■ford. '$6. Abraham, uw vader, wierdt blyde dat hy mynen nr, zien zoude; en hy zag hem en verheugde zich. „ -57. Toen fpraken de Jooden tot hem: gy zyt noch geen fftig jaaren oud, en hebt Abraham gezien? 58. Jefus fprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, ik zeg U eer dat Abraham wierdt, ben ik. . I59. Toen namen zy fteenen op , dat zy op hem wierja. Maar Jefus verborg zich, en ging ten tempel uit. B 3 Het  22 Euangelïèn Het Euangelie op den zevenden Zondag van het Lyden, (Palmzondag) is het zelfde als dat op den eerften Zondag van het Kerkjaar. , Euangelie op Donderdag voor Paafchen t Joann. XII. l-i 7Jir 1. ]T7nvoor het Feest van Paafchen, toen Jefus wist tl It-ij dat zyn tyd gekomen was, dat hy uit deeze wae-*1jj reld ging tot den Vader, gelyk hy hadt lief gehad de zynen , die in de waereld waren, zo hadt hy ze lief tot aan t het einde. 2. En naa het avondëeten (toen nu de duivel Judas Si-2 mons Iscarioth in het harte gegeeven hadt dat hy hem vcr-| raaden zoude,) 3. Wist Jefus dat de Vader hem alles in zyne handeri| gegeeven hadt, cn dat hy van God gekomen was, en tot; God ging, 4. Stondt hy op van het Avondmaal, lcide zyne kleederen af, en nam eenen fchorteldoek, en omgorde zich : | 5. Daarna goot hy water in een bekken, begon den] Jongeren de voeten te wasfehen, en droogde ze met hem lchorteldock af, waarmede hy omgord was. 6. Toen kwam hy. tot Simon Petrus, en dezelve fprak tot hem: Heere, zoud gy my myne voeten wasfehen ? 1 7. Jefus antwoordde, en fprak tot hem: wat ik doe ,t dat weet gy nu niet; maar gy zult het daar na bevinden^ JS. Toen fprak Petrus tot hem: nimmermeer zult gy myj dc Voeten wasfehen. Jefus antwoordde hem: indien ik || niet wasfche . zo hebt gy geen deel met my. 9. Simon Petrus fpreekt tot hem: Heere! niet alleend'■ S2j den onder hen, en fprak tot hen: vrede zymet u! ;e 37. En zy verfchrikten, en vreesden en meeMen zy : Zetten cenen ""eest. 38. En hy fprak tot hen: wat zyt gy zo verfchrikt? erfj waarom komen zulke gedachten op in uwe harten ? ^ 30. Ziet myne handen en myne voeten : ik ben t zelt. l Tastmy: en ziet: want een geest heeft geen vlecsch en beenen, gelyk gy ziet dat ik heb. — 40. En toen hy dat zeide, toonde hy hen de handen^ cn voeten. -i 41. Maar toen zy nog niet geloofden, van blydicnap,j en zich verwonderden, fprak hy tot hen: hebt gy hierj wat te eeten ? , i 42. En zy leidden hem een ftuk van eenen gebraaderrt visch en honigzeem voor. 43. En hy nam 't en at voor hen. I 44. En hy fprak tot hen: dat zyn de redenen, wclkerj ik tegen u zeide, toen ik nog by u was: want het moet|; altcmaal vervuld worden wat van my gefchreeven is ir| de Wet van Mofes, in de Profeeten, en iride Pfalmen 45. Toen opende hy hen het verftand, dat zy de fchriHT ten verftonden. .. 46. En-fprak tot hen: Alzoo is het gefchreeven, cn aw zoo moest Christus lyden, en weder opftaan van de^ dooden ten derden dage: ® 47. En prediken laaten in zynen naam, boete en vergeeving der zonden, onder alle volkeren cn beginnen tt Jerufalem. Euan-\ j.  op de Zondagen, enz. 27 Euangelie op den eerflen Zondag naa het Paaschfeest. {Quafi modo geniti) Joann. XX. 19-31. k 7\/iraar °P ^cn avond van dcnzelfden fabbath, J_v.iL toen de jongeren vergaderd en de deuren toejflooten waren, uit Vrees voor de Jooden, kwam Jefus , < tradt in het midden, en fprak tot hen: vrede zy met u! 20. En als hy dat zeide, toonde hy hen de handen en iinc zyde. Toen wierden de jongeren blyde dat zy den «ere zagen. ;2i. Toen fprak Jefus wederom tot hen: vrede zy met B gelyk als de Vader my gezonden heeft, zo zend' ik u. ba. En toenhy dat zeide, blies hy ze aan en fprak tot fc: ontfangt den Heiligen Geest: •2S- Wien gy de zonden vergeeft, dien zyn ze vergecvn; cn wien gy ze behoudt, dien zyn zy behouden. 124. Maar Thomas, een der twaalve, die genaamd is Geeling, was niet by hen toen Jefus kwam. {25. Toen zeiden de andere jongeren tegen hem: wy höben den Heere gezien. Maar hy zeic'e tegen hen : ten zjdat ik in zyne handen zie de lidtekens der nagelen, cj leggc myne vingers in dc lidtekens der nagelen, en lige myne hand in zyne zyde, zo wil ik 't niet gel«ven. I26. En over agt dagen waren zyne jongeren weder ojir binnen, en Thomas met hen. Jefus komt, toen de qhren geflooten waren, en treedt in het midden, cn ijeckt: vrede zy metu! ƒ7. Daarna fpreekt hy tot Thomas: reik uwe vingers bwaarts , en ziet myne handen ; en reik uwe hand hervarts, en leg ze in myne zyde, en zyt niet ongeloo\ir, maar geloovig. .28. Thomas antwoordde, en fprak tot hem : myn Heer, «myn God! ■29. Jefus fpreekt tot hem: dewyl gy my gezien hebt, Tomas, zo gelooft gy: zalig zyn die niet zien, en toch gjoovcn. 30. Ook  28 Euangeli'éii 30. Ook deedt Jefus veelc andere tekenen doör zyftfll Jongeren, die niet gefchreeven zyn in dit boek. 31. Maar deeze zyn gefchreeven , opdat gy gelooft Je-, fus zy de Christus, de Zoon Gods, en dat gy door het. geloof het leven hebt in zynen naam. .1 Euangelie op den weeden Zondag naa het Paaschfeest. || (Mifericordias Domini) Joann. X: 12—16. i'i: TTk ben een goed herder: een goed herder laat zyt, JL leven voor de fchaapen. Maar een huurling, di< geen herder is, wien de fchaapen niet eigen zyn, zie* den wolf komen, en verlaat de fchaapen en vliedt; ■ de wolf grypt en verftrooit de fchaapen. _ I 13. Maar de huurling vliedt: want hy is een huurling .1 en acht de fchaapen niet. 14. Ik ben een goed herder, en ken de mynen, ■ ben bekend den mynen: 1 | 15. Gelyk als myn Vader my kent, en ik ken den VaJ der: en ik laat myn leven voor de fchaapen. 16. En ik heb noch andere fchaapen, die niet zyn vat deezen ftal; en dezelve moet ik ook toebrengen ; en z| zullen myne ftem hooren; en het zal eene kudde en éë^j herder worden. Euangelie op den derden Zondag naa het Paaschfeest. ^ (Jubilate) Joann. XVI: 16—23. 16. (f~\fax een' kleine wyl, zo zult gy my niet zifJ \_JJ en weder over eene kleine wyl, zo zult g)l my zien: want ik gaa tot den Vader. s 17. Toen fpraken eenige van zyne jongeren onder el 1 kanderen: wat is dat, *t geen hy tegen ons zegt: ove* eene kleine wyl, zo zult gy my niet zien; en weder ovq> ccne kleine wyl, zo zult gy my zien; en ik gaa tot de:: Vader? , __ fl 18. Toe  op de Zondagen, enz. 29 } 18. Toen fpraken zy: wat is dat, 't geen hy zegt: over eene kleine wyl ? wy weeten niet, wat hy zegt. 19. Toen merkte Jefus, dat zy hem vraagen wilden; ' EB fprak tot hen: daarvan vraagt gy onder eikanderen , 1 ;iat ik gezegd heb; over een* kleine wyl, zo zult gy my let zien, en weder over eene kleine wyl, zo zult gy . ny zien. j 20. Voorwaar, voorwaar ik zeg u: gy zult weenen In huilen, maar de waereld zal zich verblyden; maar gy uit treurig zyn: doch uwe treurigheid zal tot vreugde ï' morden. r \ 2i. Een'vrouw als zy baart, heeft zy treurigheid: •Vant haare uure is gekomen; maar ais zy het kind gebaard heeft, zo denkt zy niet meer aan den angst, om ie blydfchap dat een mensch ter waereld gebooren is. I 22. En gy hebt ook nu treurigheid ; maar ik zal u we;r zien, en uw hart zal zich verblyden, en uwe blyd' {hap zal niemand van u neemen; 23. En op den zelfden dag zult gy my niets vraagen? È Euangelie op den vierden Zondag naa het Paaschfeest. (Cantate) Joann. XVL 5—15. Maar nu gaa ik heenen tot dien die my gezonde» heeft; en niemand onder u vraagt my: waar , jjat gy heenen ? \6. Maar om dat ik zulks tot u gefprooken heb, is uw 'Jrt vol treurigheid geworden. ,7. Maar ik zeg u dc waarheid: het is u goed dat ik Henen gaa. Want is 't, dat ik niet heenen gaa, zo llmt de Trooster niet tot u: maar is 't, dat ik gaa, zo al ik hem tot u zenden. 'i8. En als dezelve komt, die zal de waereld beftraftert 4 de zonde, om de gerechtigheid, en om het oordeel. 9. Om de zonde , dat zy in my niet gelooven. 10. Maar  3o Euangeli'ên 10. Maar om de gerechtigheid, dat ik tot den Vadei gaa en gy my voortaan niet [meer] ziet. 11. Om het oordeel, dat de Vorst deezer waereld ge cordeeld is. ■ \. 12. Ik heb u noch veel te zeggen; maar gy kunt heil nu niet draagen. B i, Maar wanneer hy, de Geest der waarheid, kome* zal die zal u in alle waarheid leiden, want hy zal vaff zich zeiven niet fpreeken; maar 't geen hy hooren zato dat zal hy fpreeken; en wat toekomende is, zal hy u ven kondigen. 14. Dezelve zal my verklaaren: want van het myne z. hy 't neemen en u verkondigen. 15 Alles wat de Vader heeft, is het myne: daarot heb ik gezegd, hy zal 't van het myne neemen, en u verfj kondigen. Euangelie op den vyf den Zondag naa het Paaschfeest. j (Vocem Jucunditatis) Joann, XVI. 23—30. | 23 "^TToorwaar, voorwaar, ik zeg u: is het dat g| V den Vader iets bidden zult in mynen naam, zj zal hy 't u geeven. 24. Duslang hebt gy niet gebeden in mynen naatf bidt, zo zult gy ontfangen, opdat uwe blydfchap volk* men zy» 2C. Zulks heb ik tot u door byfpreuken gefprooket maar de tyd komt, dat ik niet meer door byfpreuken m| u fpreeken zal, maar u vryuit verkondigen van myn^ V  op de Zondagen, enz. 31 ; 2?. Ik ben van den Vader uitgegaan, en gekomen in e waereld: wederom verlaat ik de waereld , en gaa tot en Vader. I 29. Zyne jongeren zeggen tegen hem: ziet nu fpreekt w vryuit en zegt geen byfpreuk. 30. Nu weeten wy, dat gy alle dingen weet, en niet moeft dat iemand u vraagt: daarom gelooven wy, dat 17 van God uitgegaan zyt. Euan- Euangelie op het Feest van Christus Hemelvaart. Mare. XVI. 14—-20. | \. npen laatften, toen de elve aan tafel zaten, openJJ_ baarde hy zich en beftrafte hun ongeloof, en ■ hardigheid hunner harten ^ dat zy niet geloofd hadden j;i8. Slangen verdry ven; en is 't dat zy iet doodelyks pinken, 't zal hen niet fchaaden; op de kranken zullen a de handen leggen, zo zal het beter met hen worden. WÊ9- En nadat de Heere met hen gelprooken hadt, .'jerdt hy opgenoomen ten hemel, en zit ter rechtehand erde hem in de herberg, en droeg zorg voor hem. 35. Des anderen daagt reisde hy weg, en haalde twee j'nnmgen uit, en gaf ze den waard, en fprak tot hem; ™ 36. Meefter f welk is het voornaamfte gebod in tl wet? » 37. Maar Jefus zeide tegen hem: gy zult God uw« Heere lief hebben van gantfehen harte, van gantlcher zLJ le, van gantfehen gemoede. 38. f  op de Zondagen, enz. 51 38. Dat is het voornaamfte en grootfte gebod. 39- Het tweede is dit gelyk: gy zult uwen' naasten If hebben , als u zeiven. 40. In deeze twee geboden hangt de geheele wet en < Profeeten. 41. Toen nn de Pharizeeuwen by eikanderen waren Vaagde Jefus hen, I42. En fprak: wat dunkt u van Christus? wiens Zoon ithy ? Zy zeiden : Davids. J43. Hy fprak tot hen: Hoe noemt hem dan David ia dn geest eenen Heere ? daar hy zegt: 44. De Heere heeft gezegd tot mynen Heere: zet u I myne rechtehand, tot dat ik uwe vyanden legge tot ■ voetbank uwer voeten. J45. Nadien hem nu David eenen Heer noemt: hoe is hi dan zyn zoon ? p. En niemand konde hem een woord antwoorden; e| niemand dorst hem ook van dien dag aan meer vraagt. ^Euangelie op den negentienden Zondag naa het Feest der H. Drie-eenheid. Matth. IX. i—8. dnPoen tradt hy in het fchip, en voer weder over, -1L en kwam in zyne ftad. ]f. En ziet, toen bragten zy tot hem eenen beroerden, dj. lag op een bed. Toen nu Jefus hun geloof zag, fprak ra tot den beroerden: heb goeden moed, myn zoon, u zy uwe zonden vergeeven. ïL En ziet, ecnigen van de Schriftgeleerden fpraken bjzich zeiven; deeze lastert fjGod J 4. Maar toen Jefus hunne gedachten zag, fprak hy; la»rom denkt gy zo erg in uwe harten ? '• Wat is hgter te zeggen i u zyn uwe zonden vergeven ? of te zeggen: ftaa op, en wandel? . Muar opdat gy weet, dat des menfehen zoon magt D a k«eft  ^ 2 Euangeli'ên heeft op. de aarde de zonden te vergeeven, zo fprak hi tot den beroerden: ftaa. op, neem uw bed op, en ga naar huis. 7. En hy ftondt op, en ging naar huis. 8. Toen het volk dat zag, verwonderden zy zich, e preezen God, die zulk een magt den menfehen gegeeve heeft. Euangelie op den twintigften Zondag naa het Feest der H. Drie-eenheid. Matth. XXII. 1—14. I, TTT^n Jefus antwoordde, en fprak wederom door g« ItL lykcnisfen tot hen, en zeide: 2. Het hemelryk is gelyk eenen Koning, die zyne zoon eene bruiloft maakte. 3. En zondt zyne knechten uit, dat zy de gasten te, de bruiloft riepen, en zy wilden niet komen. 4. Wederom zondt hy andere knechten uit, en fpral zegt den gasten: ziet, myne maaltyd heb ik bereid; m; ne osfen en myn mestvee is geflacht, en alles berei< komt ter bruiloft. 5. Maar zy verachtten dat, en gingen heenen: de c< ep zyn akker, de ander tot zyne handteering. 6. Maar fommigen greepen zyne knechten, verfmaa den en doodden ze. 7. Toen de Koning dat hoordde, wierdt hy toorni en zondt zyn heir uit, en vernielde deeze moordenaar en ftak hunne ftad aan. 8. Toen fprak hy tot zyne knechten: de bruiloft is vil bereid; maar de gasten waren 't niet waardig. 9. Daarom gaat heenen op de ftraaten, cn noodigt ra de bruiloft, wien gy vindt. 10. En de knechten gingen uit op de ftraaten, en bratji ten te famen wien zy vonden, kwaaden en goeden: I de tafelen wierden allen vol. 11. Toen ging de Koning daarin.om de gasten te ié zie  bp de Zondagen, enz. 53 Iffïen; cn zag aldaar eenen mensch, die geen bruiloftskleed lan hadt; ': / i I 12. En fprak tot hem.- vriend, hoe zyt gy hier ingekomen , en hebt geen bruilóftskleed aan ? maar hy verdomde. ' ■ . . : : m T r'3- Toen fprak de Koning tot zyne dienaars: bindt hem banden en voeten, en werpt hem in dc uiterfte duisternis; Hiaar zal zyn huiling en kriarsfing der tanden. J 14. Want '.veelen zyn geroepen; maar weinigen zyn itverkooren. ^Euangelie op den een en twintigfien Zondag naa het Feest i der H. Drie-eenheid. Joann. IV. 47—,54. r IF?" daar was cen KoningkJyk [officier], diens zoon yLLA lag krank te Capernaum. Deeze hoorde dat |lus kwam uit Judea in Galilea; en ging heenen tot hem, ih badt hem,, dat hy afkwam, en holp zynen zoon, want w was doodkrank. [1 48. En Jefus fprak tot hem: indien gy;lieden geen tcIjpnen en wonderen ziet, zo gelooft gy niet. A 49. De Koningklyke [officier] fprak tot hem: Heere , |>m af, eer myn kind fterft. I50. Jefus fpreekt tot hem: gaa heenen, uw zoon leeft. Je mensch geloofde het woord, 't welk Jefus tegen hem lide, en ging heenen. , mh En aIs hy nu afging, ontmoetten hem zyne knechib, verkondigden hem, en fpraken: uw kind leeft. ..•[52. Toen vraagde hy van hen de uure, in welke het Iter met hem geworden was. En zy fpraken tot hem : jisteren omtrent de zevende uure verliet hem de koorts. •> 53- T°en merkte de Vader, dat het omtrent die uure Jas, in welke Jefus tot hem gezegd had : uw zoon leeft; r|| hy geloofde met zyn gcheele huis. I 54. Dit is nu het tweede teken, 't welk Jefus deedt, i!cn hy uit Judea in Galilea kwam. D 3 Euan»  54 Eaangeïïên Euangelie op den twee-en twintigflen Zondag naa het Feeil der H. Drie-eenheid. Matth. XVIII. 23—35. f ■ ■ :' ■■';'■■'< '/-j Jys 30rl pfl5?"i7 'Jl' Sl)J ,r' 'i ' - -T 23. "JF^aarom is het Hemelryk gelyk eenen Koning, di| JL^/ met zyne knechten reekenen wilde. 24. En als hy begon te rekenen, kwam daar een voop hem, die was tien duizend ponden fchuldig. 25. Toen hy 't nu niet hadt om te betaalen, hiet dj. Heer yerkoopcn hem, en zyne vrouw en zyne kinderen! en allés wat hy hadt, en betaalen. 26. Toen viel de knecht neder en badt hem aan, c fprak , Heer, heb geduld met my! ik wil 't u altemaal bij, taaien. 27. Toen jammerde den Hèer des zeiven knechts c liet hem los; en de fchuld fcholÖt hy hem ook kwyt. . l\ 28. Toen ging dezelve knecht uit, en vondt eenen vt zyne Medeknechten , die was hem honderd penning^ fchuldig, en hy greep hem aan, en vatte hem by de keei, en fprak: betaal my, wat gy my fchuldig zyt. 29. Toen viel zyn medeknecht neder, en badt herl, en fprak: heb geduld met my! ik wil 't u altemaal bl taaien. ' f 30. Doch hy wilde niet; maar ging heenen, en wié* hem in de gevangenis-, 'tot dat hy betaalde wat hy fchil. dig was. [ ■•»"' 1 <■ 1 - ' - ■' 31. Maar toen zyne medeknechten zulks zagen, n den zy zeer bedroefd, en kwamen, en bragten voor huil, nen Heer alles wat 'er gefchied was. 32. Toen ontboodt hem zyn Heer voor zich, en fpri tot hem : gy fchalkachtige knecht! alle deeze fchuld h :: ik u kwytgefcholden, dewyl gy my badt ■ 33. Zoudt gy u dan ook niet ontfermen over uwen nik deknecht, gelyk ik my over ü ontfermd heb? 34. En zyn Heer wierdt toornig, en leverde hem m dc pynigers over, tot dat hy hem betaalde, alles wat.;, hem fchuldig was. 35- 11  op de Zondagen, enz. 3.5. Alzoo zal u myn hcmclfche Vader ook doen, is 't $at gy niet vergeeft van harten, een iegelyk zynen broesJr zyne feilen. uangelie op den vier-en twintigflen Zondag naa het Feest der H. Drie-eenheid. Matth. IX. 18—2(5. I. HPocn hy zulks met hen fprak, ziet toen kwam 'er een van de Ovcrften, die viel voor hem nier cn fprak: Heere, myn dochter is nu geftorven, maar Kr, en leg uwe hand op haar, zo wordt zy lc'evendc. D 4 19. En ■; Euangelie op den drie-en twintigflen Zondag naa het Feest der H. Drie-eenheid. Matth. XXII. 15—22. W ^W*0™ gingen'de Pharizeeuwen heenen, en hielden -U- eenen raad hoe zy hein vangen mogten in zyi! reden. \)i6. En zonden tot hem hunne jongeren met Herodes 'jienaaren , cn fpraken: Meester, wy weeten dat gy marachtig zyt, en den weg Gods recht leert: en gy '■^aagt naar niemand r want gy acht het aanzien der men- tien niet. ' Ë17. Daarom zeg ons: wat dunkt u? Is 't recht, dat Kn den Keizer cyns gcevc , of niet ? I18. Toen nu Jefus hunne fchalkheid merkte, fprak hy: ;|. huichelaars, wat verzoekt gy my? «9. Toont my dc cynsmunt. En zy gaaven hem eenen 'Inning. ,:2o. En hy fprak tot hen: wiens is dat beeld en het opIrift? Wi7. Zy fpraken tot hem: des Keizers. Toen fprak hy 4 hen: Zo geeft den Keizer wat des Keizers is; cn Godwat Gods is. ■2. Toen zy dat hoorden, verwonderden zy zieh, en vdieten hem , en gingen weg. ■ ' • .toleed DJ ' rtvs tin  56 Euangelïên 19. En Jefus ftondt op, en volgde hem naa, en zyrnjj jongeren. }\ . V) ,, ... ,• ■ 20. En ziet eene vrouwe, die twaalf jaaren den bloedj Vloed gehad hadt, tradt van achteren tot hem, en raaktfe den zoom zyns kleeds aan: f\ 2 r. Want zy fprak by zich Zeiven : mogt ik flechts zy kleed aanraaken, zo wierd ik gezond. 22. Toen keerde Jefus zich om, en zag haar, en fprakl: heb goeden moed myn dochter ; uw geloof heeft ü gehot pen. En de vrouw wierdt gezond ter zeiver uure. 23. En als hy in het huis des Overften kwam, en zafli de pypers en het gewoel des volks, 24. Sprak hy tot hen: wykt, want het meisje is ni(| dood , maar het flaapt. En zy belachten hem. .JL 25. Maar als het volk uitgedreeven was, ging hy biii nen, en greep haar by de hand: toen ftondt hetmeibjeo] 26. En dit gerucht ging uit in dat zelfde geheele lanr geen een mensch zalig: maar om de uitverkoorenen /orden die dagen verkort. ■ Lp, Zo iemand alsdan tegen u zal zeggen: ziet hier is e Christus of daar; zo gelooft 't niet. I 24. Want daar zullen valfche Christusfen, en valfche frofeeten opftaan, en groote tekenen en wonderen doen; m zelfs de uitverkoorenen (indien 't mogelyk was,) tot awaaling te verleiden. 25. Ziet, ik heb 't u te vooren gezegd. i 16. Daarom, als zy tegen u.zullen zeggen: ziet, hy I in de woestyne ; zo gaat met,.uit: ziet, hy is in de tamer; zo gelooft 't niet. I 27. Wamt gelyk de blikfem uitfehiet van 't oosten, en chynt tot het westen; zoo zal ook zyn de komst des ftlenfchen .Zoons. . I 28: Maar waar een aas is, 'daar vergaderen de aren- I Euangelie op den zes-en twintigjien Aondag naa net tetst der ïf. Drie-eenheid. Matth. XXV. 31— 4Ó1\/Taar als- des Menfehen Zoon komen zal, in L JxlL zyne heerlykheid en alle heilige engelen met hem ,; dan zal hy z'ittcn op den ftoel zyner heerlykKd I 32. En alle volken zullen voor hom vergaderd worden; pn hy zal ze van eikander febeiden, gelyk een herder de fchaapen fcheidt van" de bokken: ; 33. En zal de fchaapen ftcllen tot zyne rechtehand, en Ijle bokken tot zyne linkehand. 34. Dan zal de Koning zeggen tegen die tot zyne rechtehand : komt gy gezegenden myns Vaders, beërft het [Ryk, dat u bereid is van het begin der waereld 1 D 5 35- Want  58 Euangel'ièn 35. Want ik ben hongerig geweest, en gy hebt my g-tml fpysd; ik ben dorstig geweest, en gy hebt my te drinken;i' gegeeven; ik ben een vreemdeling geweest, en gy hebt ^ my geherbergd; 36,.Ik ben naakt geweest, en gy hebt my gekleed; 9 ben krank geweest, en gy hebt my bezocht; ik ben ge-;? vangen geweest, en gy zyt tot my gekomen. 37. Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, eü| zeggen: Heere, wanneer hebben wy u hongerig gezien ïf cn hebben u gefpysd ? of dorstig, en hebben u te drinkeni gegeeven ? 38. Wanneer hebben wy u als vreemdeling gezien, ':en| geherbergd'? of naakt, en hebben u gekleed? 39. Wanneer hebben wy u krank of gevangen gezien ,1 cn zyn tot u gekomen ? -T 40. En de Koning zal antwoordden , en tegen hen?1 zeggen : voorwaar, ik zeg u: wat gy gedaan hebt eenen van deeze myne minfte broederen, dat hebt gy my ge-'1 3aan. 41. Dan zal hy ook zeggen tegen die ter linkchand ij gaat weg van my , gy vervloekten , in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zyne engelen. 42. Ik ben hongerig geweest, cn gy hebt my niet ge-| fpysd; ik ben dorstig geweest, cn gy hebt my niet te?drinken gegeeven; 43. Ik ben een vreemdeling geweest, en gy hebt myi niet geherbergd; ik ben naakt geweest, en gy hebt mtf niet gekleed Tik ben krank cn gevangen geweest, cn gff hebt vey niet bezocht. . , 44. Dan zullen zy ook hem antwoorden, cn zeggen}" Heere, wanneer hebben wy u' gezien hongerig, of dor-'1 ftig, of een vreemdeling, of naakt, of krank , of gevan- b gen,. en hebben u niet gediend ? 45. Dan zal hy hen antwoorden, en zeggen: voorwaarj ik z'cg u, wat gy niet gedaan hebt eenen van deeze mimj| ftcn , dat hebt gy my ook niet gedaan. 46. Eu I  op de Zondagen, enz. 59 , 45. En zy zullen in de eeuwige pyn gaan; maar de echtvaardigen in het eeuwige leven. luangelie op den zeven-en twintigjlen Zondag naa'het Feest der H, Drie-eenheid. Matth. XXIV. 37:—51. 7. "KV/TTaar gelyk het ging ten tyde van Noach; zoo ■ _LvJL zaI ook, zyn de komst van des Menfehen lóón.- . [jis i$ub :r.2icsI'j:.oii?rI oh jara taty'60^ riool rrM 'i 38. Want gelyk zy waren in de dagen voor den zondvloed , zy aten , zy dronken, zy trouwden, cn lieten lich trouwen , tot den dag toe, dat Noach in de arke Jing; I 39. En zy achtten 't niet, tot dat de zondvloed kwant n nam ze allen weg: zoo zal ook zyn de komst van des Menfehen Zoon. J 40. Dan zullen 'er twee op 't véld zyn; de een zal langenoomen, en de ander verlaaten worden. 41. Twee zullen 'er maaien in de molen, de een zal langenoomen, en de ander verlaaten worden. J 42. Daarom waakt: want gy weet niet, in welke uure w Heer komen zal. 4 43. Maar weet dit: indien een huisvader wist in welke nure de dief komen zoude, zo zoud hy immers waaken, n niet in zyn huis laaten inbrecken. u 44. Derhalven weest ook gy gereed; want des Mcn- iphen Zoon zal komen in eene uure , in welke gy niet rtenkt. & 45. Maar, wie is nu een trouw cn verltandig knecht, jkrelken de Heere gefteld heeft over zyn huisgezin, op :lat hy hun fpys geeve ten rechten tyde? ; 46. Zalig is die knecht, welken zyn Heere als hy ,:omt, vindt zo doende! , 47. Voorwaar ik zeg u: hy zal hem over alle zyne ;oederen ftcllen, 48. Maar  tjo Euangeliè'n op de Zondagen, enz. 48. Maar zo geene, de ontrouwe knecht, in zyn hartfi zal zeggen: myn Heer komt nog lang niet: 49. En begint zyn Medeknechten te Haan, eet en drinkt met de, dronkaarts; 50. Zo zal de Heer van den zelfden knecht komen, ten dage, dien hy niet vermoedt; en ter uure, welke hy niet •denkt; rjj 51. En zal hem aan ftukken houwen; en zal hem zy-| nen loon geeven met de huichelaaren: daar zal zyn huW ■fing en knersfing der tanden. DE  D e GESCHIEDENIS VAN HET LYDEN en STERVEN ! VAN ONZEN heere ESUS CHRISTUS. In negentien Predikteksjen afgedeeld. t PREDIKTEKST. Het heenen gaan van Jefus na, en zyn aankomst in Gethfemané. En toen zy den lofzang gefprooken hadden, ging Jefus uit naar zyn gewoonte, over de beeke Kidron, aan :en olyfberg. En zyne Jongeren volgden hem naa. Toen prak Jefus tot hen: in deezen nacht zult gy u allen aan iy ergeren; want daar ftaat gefchreeven : ik zal den her•er liaan, en de fchaapen der kudde zullen zich vergooien. Maar wanneer ik weder opftaa, wil ik voor u :eenen gaan in Galilea. Maar Petrus antwoorde en fprak )t hem : al ware 't ook dat zy zich allen aan u ergerden, o wil ik nochtans my nimmermeer ergeren. Jefus fprak ot hem.- voorwaar ik zeg u: heden in deezen nacht, eer e haan tweemaalen kraaien zal, zult gy my driemaal verschenen. Maar hy nog meer: ja, al ware 't dat ik ok met u moest fterven, zo wil ik u niet verloochenen • esgelyks geiden ook alle de jongeren, Toen  62 De Gefchiedenis van het Lyden Toen kwam Jefus met hen tot eenen hof, die Gcthfe-I mané heet, daar ging Jefus met zyne jongeren in. En Ju-| das, die hem verriedt, wist die plaats ook: want Jefusl vergaderde dikwils aldaar met zyne jongeren. Toen fprafcl Jefus tot hen: zit hier, tot dat ik heenen gaa en bid. Eo| hy nam tot zich Petrus, en Jacobus, en Joannes, dc tweef zoonen van Zebedeus, en begon te treuren, en te bee-jp ven en zeer beangst te worden. Toen fprak Jefus toCjtf hen: myn ziel is bedroefd ten dood toe; blyft hier, eni waakt met my. Bidt, opdat gy niet in aanvechting^ valt. II. P R E D I *K T E K S T. Het Zielelyden van Jefus in Gethfemané. F'n hy fcheidde zich van hen af byna een fteenworp,! d en knielde neder, viel op zyn aangezicht ter aarde, en badt; indien 't mogelyk ware, dat die uure voorby1 ging, en fprak: Abba, myn Vader! u is alle ding mogelyk, neem dezen kelk van my; doch niet wat ik wil,' maar zo gy wilt. En hy kwam tot zyne jongeren, ea vondt ze fiaapende, en fprak tot Petrus: Simon, flaaptj gy ? kunt gy niet een uur met my waaken ? waak en bid I opdat gy niet in verzoeking valt: de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak. Ten tweedemaal ging hy wederom heenen , badt erll fprak : myn Vader, is 't niet mogelyk dat deeze kelk van] my gaa, 't en zy dat ik. hem drinke, zo gefchiedde uw! wil. En hy kwam, en vondt ze wederom fiaapende, en hunne oogen waaren vol flaap , en wisten niet wat zy; hem antwoordden; en hy liet ze. En hy ging wederom heenen, en badt ten derdenmaale dezelfde woorden , en' fprak: Vader, wilt gy, zoo neem deezen kelk van my ; doch niet myn, maar uw wille gefchiedde, Ea hem ver- fchcen  en Sterven van Jefus Christus. 63 cheen een Engel van den Hemel, en fterkte hem. En et gefchiede, dat hy met den dood worftclde, en badt eftiger. En zyn zweet wierdt als druppelen bloeds, die [ielen op dc aarde. En hy ftondt op van 't gebed; en y kwam tot zyne jongeren, en vondt ze (kapende van eurigheid. En hy -fprak tot hen : och! wilt gy nu flaaen en rusten: wat (laapt gy ? het is genoeg. Ziet, de ur is gekomen, dat des menfehen Zoon in der zondaaren ïinden overgeleverd word. Staat op, en laat ons gaan. Bet, die my verraadt is naby, daarom bidt, opdat gy 'et in aanvechting valt. III. PREDIKTEKST. Het verraad gepleegd aan Jefus. KA toen hy nog fprak, ziet, toen kwam Judas, een ■la van de twaalf, en met hem een eroote fchaare. en I dienaars der Hoogepriesteren en Pharizeeuwen, der ■Kiften en Schriftgeleerden, en ging voor de fchaare. éi zy kwamen met fakkelen, lampen en zwaarden en met ■rikken. En de verraader hadt hen ep.n rpkpn (rpwoiwn [,wövv. » VU , :-| gezegd, welken ik kusfen zal, die is 't, dien grypt, i j leidt hem gewis. Als nu Jefus wist al wat hem overllmen zoude, ging hy uit, cn fprak tot hen: wien zcekt -|? Zy antwoordden hem: Jefus van Nazareth. Jefus lak tot hen: ik ben 't. En Judas, die hem verriedt Jlndt ook by hen. Als nu Jefus fprak: ik ben 't; weeün zy te rug, en vielen ter aarde. Toen vraagde hy m nog eens: wien zoekt gy ? Zy fpraken j Jefus van izareth. Jefus antwoordde: ik heb u gezegd dat ik 't tjn: zoekt gy my dan, zo laat deezen gaan; opdat het !'i))ord vervuld wierde, dat hy zeide: ik heb geen' van tm verlooren , die gy my gegeeven hebt. En Judas genaakte tot Jefus, om hein te kusfen, en tradt  ' 64 JDe Geschiedenis van het Lyden tradt terftond tot Jefus V en fprak: zyt gegroet Rabbi; er, kuste hem. Maar Jefus fprak tot hem : myn vriend ;* waarom zyt gy gekomen ? è Judas! verraad gy des Mem fchen Zoon met eenen kus ? IV. PREDIKTEKST. Jefus geyangenneeming. Toen traden zy toe, cn floegcn de handen aan Jefta en greepen hem. Maar toen, die by hem warenif zagen wat daar worden wilde, fpraken zy tot hem: Heef re, zulicn wy met het zwaard daar onder flaan? toen hadl Simon Petrus een zwaard , trok het uit, cn fioeg naar da Hoogepriesters knecht, en hieuw hem zyn rechter oor a| En de knecht heet Malchus. Maar Jefus antwoordde el fprak tot Petrus: fteek uw zwaard in de fchede: wam wie het zwaard neemt, die zal door het zwaard vergaanl of meent gy dat ik mynen Vader niet kondc bidden, d| hy my toefchikte meer dan twaalf legioenen engelen ? ê zal ik den kelk niet drinken dien my myn Vader gegeeve§ heeft; hoe zal dan de Schrift vervuld worden ? Het mo| alzo gefchieden. En hy roerde zyn oor aan, en hecldi hem. Ten dien tyde fprak Jefus tot de Hoogenpriesters, en <| Hoofdlieden des tempels, en dc Oudften die tot hem g| komen waren : gy zyt als tot eenen moordenaar mi zwaarden en ftokken uitgegaan, om my te vangen. 1, ben dagclyks in den tempel by u geweest, cn gy he^ geen hand aan my gedagen. Maar dit is uwe uur, I de magt der duisternis, opdat de Schrift vervuld wordt Maar dat is altemaal gefchied, opdat de fchriften der Pr< feeten vervuld wierden. Toen verlieten hem alle zyn jongeren, en vlooden. • En daar was een jongeling d| volgde hem naa, en was met lynwxad gekleed op de blo • «priesters, en Schriftgeleerden, en Oudften zich vergaf >|rd hadden. Maar de Hoogepriester vraagde Jefus na ■ge jongeren , en na zyne leer. Jefus antwoordde ■m.: ik heb vry openbaar gefprooken, voor de waereld: ■ heb altyd geleerd in de fchoole en in den tempel, daar '■Jjle Jooden te zamen komen; en heb niets in 't verborgen 1 jfprooken. Wat vraagt gy my daar na ? vraagt hen daar % die 't gehoord hebben wat ik gezegd heb. Maar als f zulks fprak, gaf een van de dienaaren die daar by 'Inden, Jefus een' kinnebakflag, en fprak: zult gy de-n ii)ogenpriester alzoo antwoorden ? Jefus antwoordde: heb '4 kwalyk gefprooken, zoo bewyst het dat het kwaad is.kar heb ik recht gefprooken , waarom Haat gy my dan? Yi Hannas had hem gebonden gezonden naar Cajaphas,  C6 De Geschiedenis van het Lyden VI. PREDIKTEKST. Jefus wordt ten dood veroordeeld door den Joodfchen W Raad. 11 Maar de Hoogepriesters, Oudften , en dc gantfch&j Raad, zochten valfche getuigenis tegen Jefus, opjd dat zy hem doodden, en vonden geene; en hoewel daai|, veele valfche getuigen voorkwamen, nochtans kwamen)j die getuigen niet overeen. Ten laatften ftonden op, en traden voor twee valfche getuigen, en gaven valfche gc4 tuigenis, en fpraken: wy hebben gehoord dat hy zeidel ik wil en kan afbreeken den tempel, die met handen gef maakt is, en in drie dagen eenen anderen opbouwen, di| niet met handen gemaakt is. En hun getuigenis kwant niet overeen. En de Hoogepriester ftondt op onder hen en vraagde Jefus: antwoord gy niet op dit, dat deeze| tegen u getuigen ? Jefus zweeg ftil en antwoordde niet Toen vraagde hem de Hoogepriester noch eens, en fprakf zyt gy Christus, de Zoon des Hooggeloofden ? ik bezwe<| u by den leevenden God, dat gy ons zegt; of gy Chriè tus zyt, de Zoon Gods ? Jefus antwoordde: gy zegt 'tl ik ben 't. Doch ik zeg u, van nu aan zult gy des Meel fchen Zoon zien zitten ter rechtehand der kracht, cn kc:lt men in de wolken des hemels. Toen fcheurde de Hoog|{ priester zyne kleedcren en fprak: hy heeft God gelasterd|, wat behoeven wy meer getuigenis? ziet nu hebt gy zy» Godslastering gehoord: wat dunkt u ? en zy verdoemd| hem allen, en fpraken: hy is des doods fchuldig. Enjjl mannen die Jefus hielden, befpotten hem, fpoogen uitil zyn aangezicht, en fiocgcn hem met vuisten. En foei migen bedekten hem en ftoegen hem in 't aangezicht, (ijl zonderheid de knechten) en fpraken: Profeteer ons Chrtë tus! wie is 't die u floeg? En veel andere lastering* fpraken zy tegen hem. En 's morgens vergaderden zich de Hoogepriestereii: Schril  en Sterven van Jefus Christus. 6j ■Shriftgcleerden en Oudften des volks , daarby ook de $ieele Raad, en zy hielden eenen Raad over Jefus, ora lin ten dood te brengen, en leidden hem op voor htinm Raad, en fpraken: zyt gy Christus ? zeg het ons. jfear hy fprak tot hen: zeg ik 't u, zoo gelooft gy dat rrt, en Iaat my toch ook niet los. Daarom, van nu aan z! des Menfehen Zoon zitten ter rechtehand der kracht 6ds. Toen fpraken zy allen: zyt gy dan Gods Zoon ? Jr fprak tot hen: gy zegt 't, want ik ben 't. En zy lijaken: wat behoeven wy meer getuigenis ? Wy hebben 'izelvc gehoord uit zynen mond. VII. PREDIKTEKST. De verloochening van Jefus door Petrus. db5 n Simon Petrus volgde hem naa van verre, en een an[fj der Jonger, tot in het Paleis des Hoogepriesters. flzelve jonger was den Hoogepriester bekend; en ging bat Jefus binnen in des Hoogepriesters Paleis. Maar PeLtls ftondt buiten voor de deur. Toen ging de jonger die ijl Hoogepriester bekend was , uit, en fprak met de tdtirwachteresfe, en bragt Petrus binnen, iifEn de knechten en dienaaren ftonden, en hadden een iB)lenvuur aan, in 't midden van 't Paleis, want het Is koud, en warmden zich. En Petrus ftondt by hen, c warmde zich, opdat hy zag waar 't heen wilde. En iai dienstmaagd des Hoogepriesters, de deurwachteres;h zag Petrus by het licht dat hy zich warmde; en zag ieen op hem, en fprak tot hem: gy waart ook met Jefus mi Galilea: zyt gy niet van zyne jongeren ook een5 «ar hy verloochende het voor hen allen, en fprak '. '^uw, ik ben 't niet; ik ken hem niet, ik weet ook niet rat gy zegt. ;Simon Petrus ftondt en warmde zich., En over een E a wyl  6B De Gefchiedenh van het Lyden wyl naa de eerfte verloochening, als hy uitging na h<| voorhof, kraaide de haan. En een andere dienstmaagd zag hem, en fprak tot de geenen die daarby ftonder| deeze was ook met Jefus van Nazareth. Toen fpraken II tot hem: zyt gy niet een van zyne jongeren? En een U der fprak: gy zyt ook een. En hy loochende dat ncfj eens, en zwoer daar toe, en fprak: mensch, ik bcn| niet,'en ik ken ook dien mensch niet. En over een kiel ee wyl, omtrent een uur; bevestigde dit een ander, n% de geenen, die daar by (tonden, en fprak: voorwaar zyt ook een van dien, want gy zyt een Galileeër; wa:, uw fpraak verraadt u. Toen fprak des Hoogeprieste 0 knecht, een vriend des geenen, dien Petrus zyn oor II gehouwen hadt: zag ik.u niet in den hof by hem? Toif begon hy zich zeiven te vervloeken en te zweeren j i ken dien mensch niet, van welken gy fpreekt. En te! ftond, terwyl hy noch fprak, kraaide de haan noch eeiT En de Heere keerde zich om, en zag Petrus aan. To<\ gedacht Petrus aan des Heeren woord, als hy tot hf gezegd had: eer de haan tweemaal kraait, zult gy | driemaal verloochenen. En Petrus ging uit en weende b j terlyk. VIII. PREDIKTEKST. Het berouw en rampzalig einde van Judas. Toen dat Judas, die hem verraaden hadt, zag datl ten dood veroordeeld was, berouwde het hem,i bracht de dertig zilverlingen den Hoogepriesteren en OH jten, en fprak: ik heb kwalyk gedaan, dat ik onfchuI| bloed verraaden heb. Zy fpraken: wat gaat ons dat al zie gy daar toe. En hy wierp de zilverlingen in 1 tempel, fcheidde van daar, ging heenen, en verhing 29 zeiven: en hy is midden in twee geborften , en heeft iB  en Sterven van Jefus Christus, 6p «gewand uitgefchud. Maar de Hoogepriesters namen de ;lveiiingen, en fpraken.- 't is niet geoorloofd dat wy ze liggen zouden in dc Godskist, want het is bloedgeld, jaar zy hielden eenen raad, en kochten daar een Potteikkers akker voor, tot begraaffenis der vreemdelingen, h 't is bekend geworden allen die te Jerufalem woonen; alzoo dat die akker genoemd wordt in hunne fpraak, lakeldama, dat is bloedakker, tot op deezen dag. Toen iivervuld dat gezegd is door den Profeet Jeremias, daar :f fpreekt: zy hebben genoomen dertig zilverlingen daar « verkochte mede betaald wierdt, welken zy kochten tuf-n de kinderen Israëls, en hebbenze gegeeven om een' jttebakkers akker; gelyk my de Heere bevoolen heeft. IX. PREDIKTEKST. Tt\De overlevering van Jefus aan de Heidenffhe Richt' bank, en verklaaging aldaar. fiT^n de gantfche hoop ftondt op, en bondt Jefus, e» ; va leidde hem van Cajaphas voor het rechthuis, en leelrde hem over aan den Landvoogd Pontius Pilatus, En jlt was nog vroeg. Blaar de Jooden gingen niet in het Rechthuis, opdat zj& ilfct onrein wierden, maar het Paaschlam eeten mogten. len ging Pilatus tot hen uit, en fprak: wat brengt gy Tor klachten tegen deezen mensch? zy antwoordden en iiaken tot hem : was deeze geen kwaaddoener, wy e(dden hem u niet overgeleeverd, Toen fprak Pilatus -toe ijn: zoo neemt hem weg, en oordeelt hem naar uwe Y% Toen fpraken de Jooden tot hem: wy durven niejjmd dooden ; opdat vervuld wierdf het woord van Jas, dat hy zeide, toen hy beduidde wat dood hy fter|p zoude. .'Toen begosten de Hoogepriesters en de Oudften hem 1 E 3 te  7& De Gefcbiedenis van bet Lyden te befchuldigen en fpraken : deezen vinden wy dat by heilti volk afkeert, en verbiedt de fchatting aan den Keizer tdï geeven, en fpreekt: hy zy Christus, een Koning. Tgm ging Pilatus weder binnen in 't Rechthuis, en riep Jefus k -en fp,ak tot hem: zyt gy de Koning der Jooden? Jefu: ftondt voor hem en antwoordde: zegt gy dat van u zekï ven; of hebben 't u anderen van my gezegd? Pilatus antta woordde: ben ik een Jood? Uw volk en de Hoogepriesfs ters hebben u aan my overgeleverd; wat hebt gy geff daan ? Jefus antwoordde: myn Ryk is niet van deezf waereld, en was myn Ryk van deeze waereld, myne dief naars zouden daarom ftryden,dat ik den Jooden niet overf geleverd wierd: maar nu is myn Ryk niet van hier. ToeiT fprak Pilatus tot hem: zoo zyt gy dan evenwel een Kol ning? Jefus antwoordde.- gy zegt het; ik ben een Koning» Ik ben daartoe gebooren en in de waereld gekomen, da| ik dc waarheid getuigen zoude. Wie uit de waarheid is! hoort myn ftem. Pilatus fpreekt tot hem: wat is de waarhei&f X. PREDIKTEKST. De verdere terechtjlelling van Jefus voor Pilatus en $ voor Herodes. E'n toen hy dat gezegd had, -ging hy weder uit tot df i Jooden, en fpreekt tot hen: ik vindt geen fchulï aan hem. En toen hy bcfchuldigd wierdt van de Hoogef priesters en de Oudften , antwoordde hy niet. Toef fprak Pilatus wederom: antwoord gy niet? ziet, hoe har* zy u befchuldigen: hoort gy niet ? En hy antwoordde hen niet e'e'n woord meer; alzoo dat de Landvoogd zich oo"->t! geer verwonderde. Maar zy lieten niet af, en fprakeml hy heeft het volk beroerd; daar mede dat hy geleerd heeM hier en daar in het geheele Joodfche land, en heeft H Galilea begonnen , tot hier toe. Maar toen Pilatus Galiltf i hoon  en Sterven van Jefus Christus. 71 (oorde, vraagde hy, of hy uit Galilea was? En als hy ernam, dat hy onder Herodes Overheid behoorde, zondt y hem' over tot Herodes, welke in dezelve dagen ook 5 Jerufalem was. I En toen Herodes Jefus zag , wierdt hy zeer blyde; j/ant hy hadt hem gaarne overlang gezien : want hy hadt cel van hem gehoord, en hoopte hy zoude een teken an hem zien. En hy vraagde hem menigerlei; maar y antwoordde hem niets. En de Hoogepriesters en chriftgeleerden ftonden en verklaagden hem hard. Maar fa-odes met zyn hofgezin verachtten en befpotten hem, yok hem een wit kleed aan, en zondt hem weder tot iilatus. Op dien dag wierden Pilatus en Herodes te faE) vrienden; want te vooren waren zy onder elkanderen vyanden. XI. PREDIKTEKST. Poogingen yan Pilatus om Jefus los te iaat en. En Pilatus riep de Hoogepriesters, en de Overften, en het volk te famen, en fprak tot hen: gy hebt deeqen mensch tot my gebracht, als een die het volk afkeert; i n ziet, ik heb hem voor u verhoord , en vinde aan deekn mensch geen van die zaaken, daar gy hem mede beEraldigt; Herodes ook niet: want ik heb u tot hem gebonden, en ziet, men heeft niet op hem gebracht dat den Eod waardig zy: daarom wil ik hem kastyden en los 5»aten. Want hy moest hen eenen, naar gewoonte van ! et feest, los geeven, welken zy begeerden. En hy had ; en dien tyd een* gevangen die was berucht, naamelyk ilen kwaaddoener en moordenaar, die heet Barrabas, die ; i|iet de oproerigen in de gevangenis geworpen was, wclI in een oproer, dat in de ftad gefchiedde, een moord gedaan hadt. Eu toen zy vergaderd waren, fprak Pilatus E 4 tot  72 De Gefchiedenis van het Lyden tot hen: gy hebt een gewoonte, dat ik u eenen los geef \ te Paasfchen i welken wilt gy dat ik u los laate, Barrabas; | of Jefus den Koning der Jooden, van wien gezegd wordt: [l Hy zy Christus? want hy wist wel, dat hem de Hooge-k priesters uit nydigheid overgeleverd hadden. Eii toen hy op den Rechterftoel zat, zondt zyn Huis>";i vrouw tot hem en liet hem zeggen; heb niet te doen met Üi deezen rechtvaardigen : ik heb heden veel geleden in denÉ droom van zynentwege, Maar de Hoogepriesters en Oudften verwekten het volkf dat zy om Barrabas bidden , en Jefus zouden dooden.5! Toen antwoordde de Landvoogd, en fprak tot hen: wel-l ken wilt gy van deeze twee dat ik los zal geeven ? Toenl riep al het volk; doe ons deezen weg, en laat ons Bar-i rabas los. Maar Pilatus antwoordde, en wilde Jefus losl lakten, en fprak: wat zal ik dan met Jefus maaken, dienl men noemt Christus? Zy riepen: kruis hem! kruis hem!i Maar hy fprak ten derdenmaal tot hen : wat heeft deezel dan kwaads gedaan? ik vind geen oorzaak des doods aanl hem : daarom wil ik hem kastyden en loslaaten. Maar zyl riepen noch veel meer: kruis hem! kruis hem! en zyj hielden aan met groot geroep, en eischten dat hy ge-ï kruist wierdt; en hun geroep, en dat der Hoogeprieste-fl ten nam de overhand, XII. PREDIKTEKST. Pilatus poogt Jefus van de kruisflraf te bevryden. % Toen nam Pilatus Jefus en geesfelde hem : en deij krygsknechten des Landsvoogds leidden hem in 'ti Rechthuis , en riepen te famen den gantfehen hoop, enj| trokken hem uit, en deeden hem eenen purperen mantel: aan, en vlochten een kroon van doornen en zetten ze opr zyn hoofd; en gaven hem een riet in zyn rechtehand; eaj PQ-lj  'en Sterven van Jefus Christus. 73 ]>ogen de knieën voor hem, en befpotten hem, en begonnen hem te groeten, en fpraken: zyt gegroet gy Koning pr Jooden! en floegen hem in zyn aangezicht, befpoogen iëm; en namen het riet, en floegen zyn hoofd daarmede„ n vielen op hunne knieën, en baden hem aan. 1 Toen ging Pilatus weder uit, en fprak tot hen: ziet; z breng hem uit tot u, opdat gy bekent dat ik geen :huld aan hem vinde. Alzoo ging Jefus uit, en droeg ten doorne. kroon en een purper kleed. En hy fpreekt bt hen: ziet, welk een mensch! Toen de Hoogeprieste» en en dienaaren hem zagen riepen zy: kruis hem! kruis ïem! Pilatus fpreekt tot hen.- neemt gyhem, cn kruist iöm; want ik vind geen fchuld aan hem. XIII. PREDIKTEKST. Jefus overgegeeven tot den Kruisdood. De Jooden antwoordden hem: wy hebben eene wet; en naar die wet moet hy fterven; want hy heeft Ich zeiven tot Gods Zoon gemaakt. Toen Pilatus dat woord hoorde, vreesde hy nog meer; 1 hy ging weder binnen in het Rechthuis, en fpreekt tot :fus; van Waar- zyt gy ? Maar Jefus gaf hem geen antwoord. Toen fprak Pilatus tot hem: fpreekt gy niet met ly? weet gy niet, dat ik magt heb u te kruisfigem, en jjiagt heb u los te geeven? Jefus antwoordde: gy hadt :pen magt over my, was zy u niet van boven gegeeven; |aarom die my u overgeleverd heeft, heeft grooter zonp. Van toen aan zocht Pilatus hoe hy hem los liet. laar de Jooden riepen, laat gy deezen los, zoo zyt gy m Keizers vriend niet: want wie zich tot een' Koning makt, die is tegen den Keizer. ij Toen Pilatus dat woord hoorde, bragt hy Jefus uit, en ing zitten op zyn rechterftoel, in de plaats die heet E 5 fteen-  74 Ve Geschiedenis van het Lyden fteenplaveizel, maar in 't Hebreeuwsch i Gabbatha. DU het was de Rustdag in Paasfchen, omtrend de zesde uur, en hy fpreekt tot de Jooden t ziet* dat is uw Koningi-, Maar zy riepen: weg, weg met dien! kruis hem! Pilal tus fpreekt tot hen: zal ik uwen Koning kruisfigen? Dof Hoogepriesters antwoordden: wy hebben geenen Koning! dan den Keizer. Maar toen Pilatus zag dat hy niet vom> derde, maar dat 'er veel meer een grooter oproer wierdt ijj dacht hy het volk genoegen te geeven, en veroordeelde! hem, opdat hy hunne bede voldoen zoude, en nam wa| ter, en wiesch zyne handen voor het volk, en fprak: m ben onfchuldig aan het bloed deezes rechtvaardigen : ziel gy toe! Toen antwoordde het ganfche volk, en fprak | zyn bloed kome over ons en over onze kinderen. * Toen gaf hy hen Barrabas los, die om des oproers elf moords wille in de gevangenis geworpen was, om weljj ken zy baden: maar Jefus gegecsfeld en befpot, gaf hj|] over in hunnen wil, dat hy gekruist wierde. XIV. PREDIKTEKST. De uitleiding van Jefus naar Golgotha. Toen namen de Krygsknechten Jefus, en trokken hed [ den mantel uit, en trokken hem zyne kleederejji aan , en leidden hem daar zy hem kruisten : en hy droeg) zyn kruis. En toen zy uitgingen vonden zy eenei mensch, die daar voorby ging, van Kyrenen, met naam» Simon , die van 't veld kwam , die Vader was van Alexan , der en Ruffus, dien dwongen zy dat hy Jefus zyn krui|[ droeg, en leidden het kruis op hem, dat hy 't Jefus naa , droeg. Maar een groote hoop volks volgde hem, en veel le vrouwen, die beklaagden, en beweenden hem. E» Jefus keerde zich om tot haar, en fprak: o gy dochtereM van Jerufalem! weent niet over mymaar weent over tg zei-'.  en Sterven van. Jefus Christus. 75 zei ven en over uwe kinderen ï want ziet de tyd zal kojimen, in welken men zeggen zal: zalig zyn de onvruchttbaaren, en de ligchaamen die niet gebaard , en de borften Idie niet gezoogd hebben; want dan zullen zy zeggen tot de bergen • valt op ons; en tot de heuvelen: bedekt ons; «want indien men dat aan het groene hout doet, wat zal idan gefchieden aan het dorre? Daar wierden ook twee fkwaaddoendcrs mede uitgeleid, dat zy met hem gekruist ikouden worden. XV. PREDIKTEKST. | De krtiisftging van Jefus, en verd,eeting zyner kteederen. E'n zy brachten hem ter plaatfe, die heet in 't hei breeuwsch: Golgotha; dat is vertaald: Doodshoofdblaats: en zy gaven hem azyn en wyn, met galle en tnyrrhe vermengd, te drinken; en als hy dat gefmaakt hadt, wilde hy niet drinken. [ En zy kruisten hem aan de plaats Golgotha, en met hem twee kwaaddoenders, de een ter rechte, en den ankeren ter linkehand, en Jefus in 't midden. En de Schrift Es vervuld: hy is onder de kwaaddoenders gerekend. En het was de derde uur tóen zy hem kruisten. En Jefus fprak: (i.) Vader! Vergeef het hen; want zy weeten niet wat zy doen. En Pilatus fchreef een opfchrift, waarmede men hem befchuldigde, daarin ftondt de oorzaak zyns doods , en zette dat op het kruis boven zyn hoofd; en daar was gefchreeven : Jefus van Nazareth, Koning der Jooden. Dit ppfchrift lazen veele Jooden; want de plaats was dicht by He Stad, daar Jefus gekruist was. En het was gefchreeven in de Hebrcuwfche, Griekfche en Latynfche fpraaken. [Toen fpraaken de Hoogepriesters der Jooden tot Pilatus: fchryf niet der Jooden Koning, maar dat hy gezegd heeft: ife  7Ö De Gefchiedenis van het Lyden ik ben de Koning der Jooden. Pilatus antwoordde: wat :i ik gefchreeven heb, dat heb ik gefchreeven. I Toen nu de krygsknechten Jefus gekruist hadden, na-f men zy zyne kleederen, en maakten vier deelen, eettjr iegelyk krygsknecht een deel ; daartoe ook den rokjl Maar dc rok was ongenaaid, van boven af gewrocht door fl? en door. Toen fpraken zy onder elkandercn: laat ons|p dien niet in Hukken fnyden, maar daarom loten, wiensf» hy zyn zal. Opdat vervuld wierdt de .Schrift die daarlS fpreekt: zy hebben mynen kleederen onder, zich ge-« deeld, cn hebben over mynen rok het lot geworpen. EoJI zy zaten aldaar en bewaarden hem. Zulks deeden del krygsknechten, en het volk ftondt én zag daar op. XVI. PREDIKTEKST. Befpotting van Jefus. Daar ftonden ook by het kruis van Jefus zyn Moeder | en zyn Moeders Zuster, Maria, Cleophas Huis-I vrouw, en Maria Magdalena. Als nu Jefus zyne Moederi zag, en de jonger daar by ftaan, dien hy liefhad, fpreekt» hy tot zyne Moeder: (2.) Vrouw, zie dat is uw Zoon.% Daarna fpreekt hy tot den jonger: Zie, dat is uw Moe-t der. En van die uur aan nam de jonger haar tot zich» Die daar voorby gingen lasterden hem, en fchudden hun-Jb ne hoofden, en fpraken: Foei! Gy die den tempel Godsji afbreekt, en bouwt hem in drie dagen weder op; help U u zeiven; zyt gy Gods Zoon, zoo klim af van het kruis.* Dcsgelyks befpotten hem ook de Hoogepriesters , em Schriftgeleerden, en de oudften des volks, en fpraken^» hy heeft anderen gezond gemaakt en geholpen; maar zichx zeiven kan hy niet helpen. Is hy Christus, de Koning| van Israël, de uitverkoorcne Gods, zoo helpe hy zichrelven, en daale van 't kruis; opdat wy 'tzien, en aaail hem  en Sterven van Jefus Christus. 77 lem gelooven. Hy heeft God betrouwd , die verlosfe ïem nu, lust 't hem, want hy heeft gezegd: ik ben Gods loon. Het zelve verweeten hem ook de moordenaars, lie met hem gekruist waren, en fmaadden hem. De icrygsknechten befpottcn hem ook, en gingen tot hem, in brachten hem azyn, en fpraken: zyt gy der Joodea koning, zoo help u zeiven. XVII. PREDIKTEKST. We naaste gebeurtenis/en vóór Jefus fterven, tn zyn dood. |r7n een van de kwaaddoenders, die met hem gekruist |P/ waren, lasterde hem, en fprak i zyt gy Christus, m help ir zeiven cn ons. Toen antwoordde de andere, >eftrafte hem, en fprak: vreest gy ook niet voor God, daar gy toch in gelyke verdoemenis zyt? En wy zyn bïïiyk daar in, en ontfangen loon naar onze werken! Maar deeze heeft niets onbehoorlyks gedaan. En hy fprak tot efus: Heere, gedenk myns , wanneer gy in uw Ryk itomt. En Jefus fprak tot hem : (3.) Voorwaar, ik zeg ui heden zult gy met my in 't Paradys zyn. En het was om;rent de zesde uure; en daar kwam een groote duisternis? Dver het geheele land, tot aan de negende uure, en de t|zon verloor haar fchynfel. En omtrent de negende uure •iep Jefus, luide, en fprak : (4.) Eli, Eli, lama iksABTHANi, dat is: Myn God, Myn God, waarom kebt gy my verlaaten? En fommigen, die daarby ftonden, [oen zy dat hoorden, fpraken zy: Hy roept Eiias. Daariaa wanneer Jefus wist dat alles aireede volbragt was, opipat de Schrift vervuld wierdt, fpreekt hy : (5.) My dorst. fcaar ftondt een vat met azyn; en terftond nam 'er een onder hen een fpongie, en vuldeze met azyn en yfoop, ren ftakze op een riet, en hieidt het hem voor den mond, ;en gaf 't hem te drinken; maar de andere fpraken: houd op,  78 De Gefchiedenls van het Lyden op, laat ons zien of Elias komt en hem helpe. Toen nu Jefus den azyn tot zich genoomen hadt, fprak hy: (<5.) Het is volbragt. En Jefus riep noch eens luide, en fprak: (7.) Vader ik beveel mynen geest in uwe handen. En als hy dat gezegd hadt, neigde hy het hoofd, en gaf zynen geest op. XVIII. PREDIKTEKST. Dc wonderwerken die zynen dood verzelden. E^n ziet, het Voorhangfel in den tempel fcheurde in 4 twee ftukken, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en dc fteenrotfen fcheurden, de graven deeden zich open, en veele ligchaamen der heiligen, die daar fliepen, ftonden op, en gingen uit de graaven naa zyne opftanding, en kwamen in de heilige ftad, en verfchee•nen vecle menfehen. Maar de Hoofdman, en die by hem waren , en Jefus bewaarden, toen zy zagen dat hy met luide ftem zynen geest gaf, en zagen de groote aardbeevingen, en dc dingen die daar gefchiedden, waren zy zeer verfchrikt, loofden God , en fpraken: voorwaar, dat is een rechtvaardig mensch geweest en Gods Zoon ! En al het volk dat daarby was, en toezag, toen zy zagen wat gefchiedde, floegen zy voor hunne borst en keerden wederom. Daar ftonden ook zyne vrienden en bekenden van verre, cn veele vrouwen die uit Galilea hem nagevolgd waren , en zagen dat alles: onder welke was Maria Magdalena, en Maria de Moeder van Jacobus de kleine, enjofes, en Salome de Moeder van de kinderen van Zebedeus, dewelke hem ook nagevolgd waren, toen hy nog in Galilea was; en hem gediend hadden, en nog meer anderen, welke met hem uit Jerufalem gekomen waren. Maar dc Jooden, dewyl het de rustdag was, ppdat de lig-  en Sterven van Jefus Christus. 79 ; figchaamen niet aan het kruis bleeven op den Sabbath, (want dezelve Sabbath was groot,) baden zy Pilatus dat hunne beenen gebrooken, cn datze afgenoomen mochten worden. Toen kwamen de krygsknechten en braken de» 1 eerften de beenen, en den anderen die met hem gekruist ; was. Maar als zy tot Jefus kwamen , en zagen dat hy ali reedc geftorven was , braken zy hem de beenen niet. Maar een der Krygsknechten opende zyne zyde met een Jfpcer, en terftond ging daar water en bloed uit. En die ; het gezien heeft, die heeft het getuigt, en zyn getuigenis I is waarachtig. En dezelve weet dat hy de waarheid zegt; t opdat gy ook gelooft; want zulk is gefchicd opdat de t Schrift vervuld wierdt: gy zult hem geen been in ftukken 1 breeken. En wederom zegt een andere Schrift; zy zullen l zien in welken zy geftooken hebben. XIX. PREDIKTEKST. De begraaffenis van Jefus. En des avonds dewyl het de rustdag was, welke is de voorfabbath, kwam Jofeph van Arimathia de ftad der jljooden , (een eerbaar Raadsheer , die was een goed, jjvroom man, die niet hadt bewilligd in hunnen raad en «•handel, die ook op het Ryk Gods wachtte: want hy wasv leen jonger van Jefus, doch heimelyk, uit vreeze voor Ide Jooden,) die waagde het, en ging in tot Pilatus, en )l:badt dat hy het ligchaam van Jefus mogt afneemen. Maar Pilatus verwonderde zich dat hy aireede dood 11; was, en riep den Hoofdman, en vraagde hem of hy lang ijigeftorven ware? En als hy 't van den Hoofdman vernoo4-men hadt, gaf hy Jofeph het ligchaam van Jefus. En Jo'l' feph kocht een lynwaad : 'en daar kwam ook Nicodemus I! (die voormaals by nacht tot Jefus gekomen was) en bracht ji: mirrhe en aloë onder elkandercn, by honderd pond. Toen na-  8o De Gef. van het Lyd. en Sterv. van J. C. namen zy het ligchaam van Jefus (dat afgenoomen wasj en wonden het in een rem lynwaad, en bonden dat in linl nen doeken met fpeeeryen, gelyk de Jooden pleegen tl begraaven. En daar was in die plaats, daar hy gekrufs; wierdt, een hof, en in den hof een nieuw graf, dat Jo fephs was, 't welk hy hadt laaten uithouwen, in eew fteenrots, in het welke nooit iemand gelegd was: aldaa| leiden zy Jefus heen, om des rustdags wille der Jooden|1 dewyl het graf naby was, en de fabbath aanbrak. En zw wentelden een' grooten fteen voor de deur des grafs, e», gingen van daar. Daar was ook Maria Magdalena, e| Maria Jofes, die zaten tegen over, en noch andere vrouli wen, die Jefus uit Galilea ook waren nagevolgd, en bei' zagen het graf, en hoe zyn ligchaam gelegd wierdt. Eij zy keerden wederom, cn bereidden de Speceryën en zallj yen: en den Sabbath over waren zy ftil naar de wet. Des anderen daags, die volgt naa den rustdag, kwamdp de Hoogepriesters en de Pharizeeuwen te famen tot Pila| tus, en fpraken; Heere! wy hebben gedacht dat deez| verleider fprak, toen hy nog leefde: ik wil naa drie dak gen opftaan. Daarom beveel dat men het graf bewaart tot den derden dag toe; opdat zyne jongeren des nacht»; niet komen, en fteelen hem, en zeggen tot het volk: hj; is opgeftaan van den dooden; en de laatfte bedriegery erjj ger worde dan de eerfte. Pilatus fprak tot hen: daas hebt gy de wachters, gaat heenen, en bewaart het, ga lyk gy weet. Zy gingen heenen, en bewaarden het gra;. met wachters, en verzegelden den fteen» BS  91 I BELYDENIS der ZONDEN e n G E BED O M ; VERGEEVING DERZELVEN, Naa de Predikatie. ' jTj) echtvaardige, barmhartige God! wy arme elendige i JCV menfehen bekennen, dat wy niet alleen in zonden ) ontfangen en gebooren zyn, maar dat wy ook dikwyls | tegen uwe heilige geboden misdreeven en dezelve zwaar» i lyk overtreeden hebben. Maar dewyl Jefus Christus is get komen in de waereld om de zondaaren zalig te maaken ; 1 bidden wy u, o getrouwe God en Vader, vergeef ook ! ons om Christus alle onze zonden • neem ons in genade l^an, en fchenk ons het eeuwige leven! een hartelyk bej rouw, een vast geloof, eene waare godzaligheid , ook ï [tandvastigheid tot aan het einde, verleen ons, o hemel» tfche Vader! door onzen Heere Jefus Christus, Amen. Hierop fpreekt de Dienaar des Woords aldus: Op deeze belydenis verkondig ik, als een Dienaar van het Euangelie, allen boetvaardigen de vergeeving ; /an alle hunne zonden, in den naam Gods des Vaders, en aes Zoons, en des Heiligen Geestes: maar den onboettaardigen worden hunne zonden behouden tot op hunne ra-betering ; waartoe hen God zelve genade verleene, Jloor Jefus Christus, Amen. f het  92 HET FORMULIER VAN DEN H. DOOP Der jonge KINDEREN. Lieve Vrienden in den Heere Christus! deeze fcindere* worden ons hier gebragt, en men begeert van hun* «entwege, dat zy in den naam van Jefus Christus ge: doopt, en door den heiligen Doop , der Christeïyke Ker!, en gemeente ingelyfd zullen worden. Nu hooren wy da celvks uit Gods Woord, en bevinden ook aan ons leveï cn fterven, dat wy, van Adam af, allen in zonden oM fangen en gebooren worden, gelyk dc Koninglykc Pret feet David zegt: ziel, ik ben uit zondig zaad geteeld, I myne moeder heeft my in zonden ontfangen. Daarom w dan ook onder Gods toorn, in eeuwigheid verdoemd d Verlooren zyn moesten , wanneer wy niet door God» eengebooren Zoon, onzen lieven Heere Jefus Chmtu| daaruit geholpen waren ; gelyk onze Heere Chnstj fpreekt- Voortvaar, voorwaar ik zegge u, 't zy dan di iemand uit het water en den Geest gebooren worde , zoo ka hy in 't Ryk van God niet komen;' want wat wn het vlees* eebooren wordt, dat is vleesch. , j Vermits dan deeze hier aanweezige kinderen, in huil fie natuur met gelyke zonden, even als wy, ook befmj cn verontreinigd zyn-, waarom zy ook onder den eeirv* een dood en de verdoemenis zyn en blyven moesten j ware God, de Vader van alle genade cn barmhamgheu;, zvnen Zoon Jefus Christus der waereld gefchonken hadj, die de iongen zoo wel als de ouden van de zonde, dool m dc eeuwige verdoemenis verlost, zalig gemaakt, jr  Bet Forthülier van den B. Doop. 93 tpevDolen heeft dat men dezelven zoude tot hem brengen* ibpdat zy gezegend wierden. I Daarom vermaan en bid ik: U allen, die hier uit Christé-t Jb"ke liefde en trouw vergaderd zyt, dat gy toch ter harte jöeemen, en met alle naarftigheid bedenken wilt, in hoe geenen grooten nood en ellende dbeze kinderen zich van Wegen hunne natuur bevinden, als zynde kinderen der iconde, des toorns en der ongenade; kunnende niet anders rjeholpen worden , dan datze door den heiligen Doop uit Jpod nieuw gebooren, en alzo van God tot kinderen, van Jivegcn onzen Heere Jefus Christus, door het nieuwe verwond , aangenoomen worden. |j Neemt u derhalven deëze hier aanweezig zynde kindeken voor God den Heere met ernst aan, draagt hem deJlclven voor, en bidt dat hyze in genade aanneeme, hen Jjunne zonden vergeeve, en voor erfgenaamen der eeuwi* jle hemelfche goederen erkenne, van de magt der zonde l eiiosfe, en door den heiligen Geest verfterke, opdat m dfita vyand in leven en fterven tegenftand bieden, eri 'je overwinning behouden mogen tot het eeuwig leven* "Want onze Heere Jefus Christus heeft de kinderen, diö Jlt hem gebragt wierden, ook in genade aangenoomen, Ijc handen op hen gelegd en gezegend. || Gelyk de Euangelist Marcus fchryft in 't X Hoofdftuk, S brctgten de kindertjes tot hem, opdat hyze aanroerde, "'mar de jongeren beftraften de geenen , dieze droegen. Maat WH 't Jefus zag, wierdt hy onwillig, en fprak tot hen.' jat de kindertjes tot my komen, en weert hen niet. want de* IVfken is het ryk van God. Voorwaar , ik zegge u, wie het S van God niet ontfangt als een kindje, zal daar niet innmen.- en hy omhelsdeze, leide de handen op hen, en té* mdeze. Dewyl gy nu gehoord hebt, welke de nood en I lende deezer kinderen, en daarbenevens welke de genaI Se wil, bevel en beloften van God zyn , zo laat ons nu 1 I den gebede, deeze kinderen den barmhartigen, eeuI igen God, voordraagen, en bidden: F % Q4i* H  94 Het Formulier van den H. Doop. OAlmagtige, eeuwige God! Vader van onzen Heek Jefus Christus l wy roepen u aan voor deeze kinderen, die door ons om de gaaven van uwen heiligen Doop biddeA en de eeuwige genade , door de geestelyke wcdergebooorte ,bl geer en. Neem hen aan in genade, 6 Heere! en gelyk gy gi zegd hebt: bidt, zoo wordt u gegeeven; zoekt, zo zult 1 vinden; klopt aan, zoo zal u opengedaan worden: zoo ge% en verleen nu, 6 eeuwige God! uwe goedheid en genade di geenen, die hier bidden; laat vinden, die nu zoeken; enopè % deur, die tans aankloppen ; opdat deeze kinderen den eei wigen zegen van dit hemelfche bad verkrygen, en het beha) de ryk uwer genade ontfangen mogen, door Jefus Christuti onzen Heere, die ons geleerd en bevoolen heeft te bidder) Onze Vader, enz. £ Vraagen aan de Vaders en Getuigen. ] Hier op vraag ik u, Vaders en Getuigen van dcc?' kinderen', of gy ook gelooft en bekent, dat dezelven ; zonden ontfangen en gebooren zyn; en niet anders f kir/ nen geholpen worden, ten zy dan dat ze door het wat; en den heiligen Geest wedergebooren worden? Zoo antwoord, Ja. Dewyl deeze kinderen zelve noch niet fpreeken, en t belydenis van hun geloof by monde niet doen kunnen zoo zyt gy Vaders en Getuigen verplicht (in plaats M dezelven> my te antwoorden, opdat voor de Gemeen* kenbaar worde, op welke leerftukken des gcloofs deel kinderen zullen gedoopt worden. Vr. Gelooft gy in God den Vader, den almagtigd Schepper des hemels en der aarde? Zoo antwoord, Ja. Vr Gelooft gy in Jefus Christus, zynen eengebooru Zoon, onzen Heere, die ontfangen is van den heihgj Geest, gebooren uit de maagd Maria, die geleeden het onder Pontius Pilatus, is gekruist, geftorven en begr^  Bet Formulier van den B. Doop. 95 ijjrven, nedergedaald ter helle, ten derden dag verreezen #van den dood, opgevaaren ten hemel, en zit ter rechterhand van God zynen almagtigen Vader, van waar hy 'iwederom komen zal, om te oordeelen de leevenden en 11 de dooden ? Zoo antwoord, Ja. 'I Vr. Gelooft gy in den heiligen Geest; en dat 'er is Ieene heilige Christeïyke kerk, gemeenfehap der heiligen, vergeeving der zonden, verryzenisdes vleefches, en een eeuwig leven ? Zoo antwoord, Ja. 'f Vr. Begeert gy dan, dat deeze kinderen op dit Apos'ïtolifche Geloof zullen gedoopt worden? Zoo antwoord, Ja. 11 Vr. Hoe zal het kind hecten? IJ, 'N. 'i N. ik doop u in den naame Gods des Vaders, en des kZoons, en des heiligen Geestes, Amen. Daar naa fpreekende : . De almagtige God, de Vader van onzen Heere Jefus l'Christus , die u N. door het water en den heiligen Geest weiïjlergebooren, en u al uwe zonden door zynen lieven Zoon Je(tfus Christus vergeeven heeft, verjïerke u met zyne genade Moor den heiligen Geest lot het eeuwige leven Amen. |l Lieve vrienden! dewyl de almagtige God deeze kindefltren tot den heiligen Doop van onzen lieven Heere Jefus {JChristus genadig heeft laaten komen ; zoo moeten wy hem Jnu en altyd lof en dankzeggen, en van harten bidden, Bpat hy zich deeze kindeïen in alle genade wil laaten aanqbevoolen zyn, aldus fpreekende: 1j /jlmagtige, barmhartige God en Vader ! wy zeggen u 4\ lof en dank, dat gy uwe Kerk zoo genadig onderhoud tt\m vermeerdert, cn deeze kinderen verleend hebt; datze door i--den heiligen Doop wedergebooren, uwen lieven Zcan, onzen % f 3 heer  pS Het Formulier van den H. Doop. Heer en t enigen Zaligmaaker, Jefus Christus, ingelyfdzyt 4e, uwe kinderen, en erfgenaamen van alle uwe hemelfcf goederen getvorden zyn, Wy biddjen u van harten ootmoedik dat gy deeze kinderen (die nu uwe kinderen geworden zyn') k dat ontfangen goed genadig wilt bewaaren, opdat zy na\\ uw welbehaagen, tot lof, prys en eer van uwen htiligf naam, op het getrouwst en het godzaligst opgevoed wordelt en ten laatften het beloofde erfdeel in den hemel met alle hk iigen ontfangen mogen, door Jefus CJiristus, onzen Heetf Amen. , \ £j?y eenigt yan onze Gemeenten wordt 'er dit volgende m bygeleezen\ Vermaaningen aan de Ouders en Cetuigen. fin gy Vaders, Vrienden en Getuigen! gy zult dee;« kinderen voortaan voor kinderen van God houden, j voor dezelven vlytig bidden, dat toch de almagtige Gd het werk;, hetwelk hy in den heiligen Doop met dee; kinderen begonnen heeft, volbrenge tot aan 't einde. Ook zult gy altyd, des noods, getuigenis geeven dl deeze kinderen wettig gedoopt zyn in den naame Goi des Vaders, en des Zoons en des heiligen Geestes, < daarom geen'anderen Doop (volgens het wanbegrip d Wederdoopers) behoeven. Qok zult gy, Ouders van deeze kinderen, als dez< ven opwasfen en tot kennisfe komen, u bevlytigen, d ry de Catechismus, behelzende de tien Geboden, h Geloof, het ofize Vader, het Sacrament des heiligf Doops, en des heiligen Avondmaals, ook de Sleutelen d Hemelryks leeren: en dat gy allen hen, ook met ee Christelyk en godzalig leven en wandel voorgaat, opd|i «e u daar in mogen volgen, tot lof en prys des Almag Iigen. En wanneer deeze kinderen, door affterveji van bur fce Ouders of anderzins, in armoede of gebrek moete ; :  Het Formulier van den H. Doop. 97 } komen, zoo zult gy Getuigen cn Vrienden, dan, zo 'i\ | veel mooglyk hen byftaan, cn uit Christeïyke liefde be*. 3 hulpzsam zyn, indachtig dat de Heere Christus zulks belf: toonen en roemen zal, aan den dag des rechtvaardigen >N oordeels, dan zeggende; hetgeen gy gedaan hebt aan eenen \\\van deeze myne minste broederen, hebt gy my gedaan Laat u derhalven deeze kinderen in de vreeze des Heeren be- voolen zyn. Vraag. Gy wilt hier gaarne, zoo veel mogelyk, het; (beste doen? Antwoord, Ja. Ontfangt den Zegen des Heejren. Dc Heere zegenen, en behoede u! De Heere laate zyn aangezicht lichten over u, en zy u genadig! De Heere verheffe zyn aangezicht op u, en gceye u vrede! Amen> F 4 II E X  98 HET FORMULIER 't welk gebruikt wordt by de VRYSPRAAK van ZONDEN) Naa de Boet - Predikatie. Lieve Vrienden, dewyl de Predikatie van de boet» van ons eischt eene oprechte belydenis der zonden Jp en in het Goddelyke genadewoord de belofte heeft van dol vergeeving derzelven, gelyk de Apostel Joannes zegt iri zynen ijlen Brief, het eerfte Hoofdftuk, vers 9. Zoo onze zonden belyden, is God getrouw en rechtvaardig, dam hy ons de zonden vergeeft, en reinigt ons van alle ondeugd # en David in den 32 Pfalm, vers 5. ik fprak: ik wil dem Heere myn' overtreedingen bekennen, toen vergaaft gy my dm misdaad myner zonden. Zo is 't dan noodig, dat gy uwe zonden van harten be-| kent, en in het geloof om genade fmeekt, opdat gy alzc| de vergeeving derzelven ontfangen moogt. Maar opdat deeze uwe boete kenbaar zy, zo zult gy my te vooreri op de navolgende vraagen voor Gods heilig aangezicht! en deeze Christeïyke gemeente, duidelyk en oprechtelyl|( antwoorden. | I. Vraag ik ulieden in Gods plaats, of gy ook by uzeM ven gevoelt, cn met ootmoedige harten bekent, dat gw arme verlooren zondaars zyt die den Heere uwen Godt menigmaal hcimelyk en openbaar, weetende en onwee* tende, met gedachten, woorden en werken zwaar ver4 toornd , daar benevens ook uwen evennaasten op meni-jL gerlei wyze beleedigd, en daarmede alle tydelyke eri, eeuwige ftraffen verdiend hebt, en of u deeze uwe zon-l den van harten leed zyn, biddende dat God u dezelven^ vergeeven wil? | Zoo antwoord, Ja. II. Vraaa  j 'Formulier van de Vryfpraak der Zonden. 99 | II. Vraag ik ulieden, of gy ook vastelyk gelooft, dat i bod, naar zyne oneindige barmhartigheid, om het dieri baar verdienst van Jefus Christus zynen Zoon, u niet J alleen alle uwe zonden vergeeven, maar ook tot eenver3 zegeling daarvan, in het heilig en hoogwaardig Avond| maal, onder brood en wyn, met zyn waarachtig ligchaam ' en bloed fpyzen en drenken zal: is dat uw hartelyk ver: trouwen ? Zoo antwoord, Ja. t III Vraag ik ulieden, of gy ook van Voorneemen zyt, floor Gods genade, uw zondig leven te verbeteren, bevvyzende waare vruchten der boete en des geloofs, ueen nieuw fchepzel in Christus te betoonen, en in den geest laar den nieuwen mensch te wandelen; ook uwen naas:en, die u misdaan heeft niet alleen van harten tewergeeren, maar ook alle liefde te betoonen, en voorts by Gods :euwigduurend woord, en onze waare Christeïyke Reli[ie tot in den dood ftandvastig te blyven ? Zoo antwoord. Ja. De getrouwe en barmhartige God, die o gegeeven ïeelt het willen, geeve u ook het volbrengen tot zyns heitgen naams eere, en uwer aller eeuivige zaligheid, door efus Christus ! Amen. Verootmoedigt u nu verder voor den Heere uwen God, elydt hem met gebrooken en verflaagen harten alle uwe onden, en fmeekt met my aldus: lichtvaardige, barmhartige God! wy arme ellendige menfj- fchen bekennen, dat wy niet alleen in zonden ontfangen fe l gebooren zyn, maar dat wy ook dikwils tegen uwe heilii]f geboden misdreeven, en dezelve zwaarlyk overtreeden hebI tn. Maar dewyl Jefus Christus is gekomen in de waereld Mn de zondaar en zalig te maaken: zoo bidden wy u, óge1 ouwe God en Vader, vergeef ook ons om Christus alle on1 ■[ zonden ! neem ons in genade aan, tn fchenk ons het eeu- fg« teyenl een hartelyk berouw, een vajl geloof, waare F S god-  ïoo Formulier van de Vryfpraak der Zonden godzaligheid, f>ok Jlandvastigheld tot aan het einde, verliet ons, 6 hemelfche Vader 1 door onze* Heere Jefus Christus. Amen. Hierop fpreekt de Bedienaar des Woords als volgt: Op deeze uwe belydeois en verzuchting tot God, verkondig ik, als een Dienaar van jefus Christus (uit krach van zyne woorden by Joannes in 't 20. Hoofdftuk s wier, gy de zonden vergeeft, dien zynze vergeeven, en wien gy zi behoudt, dien zynze behouden:) allen boetvaardigen de vergeevinge van alle hunne zonden, in den naame Gods des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes: maar der onboetvaardigen worden hunne zonden behouden, tot hunne verbetering, waartoe hen God zelve genade verleenc door Jefus Christus, in wiens naam wy bidden: Onze Va* der, enz. ii e t  101 HET FORMULIER Van des HEEREN H. AVONDMAAL. Beminden in den Heere Jefus Chmtus , nademaal wy heden het genade- en troostryke Avondmaal van on?en lieven Heer en Zaligmaaker, Jefus Christus houden, in het welke hy ons zyn waarachtig ligchaam tot een' zalige fpys, en zyn bloed tot een' leevendmaakenden drank (om ons geloof daarmede te verfterken) ingefteld en gegeeven heeft: behooren wy billyk ons zeiven naarftig en aandachtiglyk te beproeven, opdat wy niet voor het leven, den dood door eene onwaardige genieting ontfangen, gelyk de Apostel Paulus fchryft: De mensch beproef ve zich zeiven en alzo eete hy van dit brood, en drinke van deezen kelk: want wie onwaardig daar van eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven het oordeel, daarom dat hy niet Ionderfeheidt het ligchaam onzes Heeren. Daarom behoort gy die tot het H. Avondmaal gaat wel te bedenken, en weeten : ten eerften dat de Zoon Gods zelf met u hierin handelt , en u met zyn waarachtig ligchaam en bloed fpyst cn drenkt, dewyl hy het brood neemende gefprooken heeft: Eet, dat is myn ligchaam, en den kelk.- Drinkt: dat i» f myn bloed des nieuwen testaments. Opdat gy dus waardig[f lyk zulk eene fpyze cn drank met waare boete cn geloof I ontfangen moogt. Ten Tweeden, is dit H. Sacrament ons arme zondaaren li tot eea zeer uitneemende vertroosting en verfterking ingefl fteld en gegeeven, om ons bedroefd geweeten daarmede U te vertroosten, en te verfterken, wanneer wy in onze i harten bevinden, dat wy Gods toorn en den eeuwigen 1 dood met onze zonden hebben verdiend; Want de bezolI dingder zonden is de Dood, gelyk PauRis fpreekt; enwaar- lyk  lo2 Het Formulier van het H. Avondmaal. lyk wy vinden ook niet anders in ons, waneer wy 't recht bedenken , dan allerlei gruuwelyke zonden, eri den eeuwigen dood, denwelken wy daarmede verdiend hebben, en kunnen ons zeiven ook geenszins daaruit helpen. Maar onze lieve Heere Jefus Christus heeft zich. genadig over ons ontfermd, en is om onze zonden , een mensch geworden, opdat hy de wet cn den geheclen wil van God voor ons, tn ons ten goede vervulde, en den dood, en alles wat wy om onze zonden verdiend hadden op zich nam, en voor ons, en tot onze verlosfing genoeg deede, en betaalde met zyn lyden en fterven. En opdat wy hiervan mogen verzekerd zyn, en 'er niet aan twyfelen, geeft hy ons in dit H. Avondmaal zyn waarachtig ligchaam en bloed, tot een onderpand, dat dit alles waarlyk voor ons, om onze zonden, en alleen ten beste en ter verlosfing van ons arme zondige menfehen is gefchied. Daarom, lieve Christenen, moet gy hier bedenken, welke arme verlooren menfehen wy zyn, en hoe zwaar en fmartelyk het den Heere Christus geworden is, ons van de zonden en den eeuwigen dood te verlosfen: dev'yl wy niet door eenen Engel of Aartsvader, ook niet met het bloed van bokken of kalven, maar met het bloed van den Zoon Gods, onzen Heere Jefus Christus verlost zyn: daar wy anders eeuwig hadden moeten fterven en verderven, verlooren cn verdoemd zyn : weshalven wy verplicht zyn by dit H. Avondmaal den Heere Jefus Christus van harten te pryzen en te danken, dat hy voor ons geftorven is, opdat wy eeuwig leeven mogen. Ten derden, worden wy door dit H. Sacrament totbrocdcrlyke liefde vermaand, dat, gelyk Christus ons liefgehad heeft, en zich uit liefde voor ons in den dood gegeeven, wy ons ook alzo onder elkandcrèn liefhebben zullen. Want daaraan zal men erkennen , dat rry Jongeren van Christus zyn, als wy ons (gelyk Christus zcsrrl onder elkanderen lief hebhea. ' Daarom  Het Formulier van het H. Avondmaal. 103 Daarom moeten wy ook in dit H. Avondmaal bedenI ken, dar wy alle zyn e'e'n brood, en één ligchaam, nademaal wy alle eens broods deelachtig Worden, en uit eenen kelk drinken. En gelykerwys uit veele korentjes één brood gebakken wordt, zoo zullen wy allen, die door 't Geloof Christus ingelyfd zyn, en in dit Sacrament ingelyfd worden, ons ■troederlyk, om Christus onzen Zaligmaaker, met de daad en in de waarheid getrouwelyk liefhebben, en uit liefde de een den anderen dienen. Eindelyk, verplicht ons dit Sacrament in de voetftappen van onzen Heere Christus te treeden, ons kruis gaarne en geduldig op ons te neemen, en Christus na te volgen: want hy heeft voor ons geleeden, en ons een voorbeeld nagelaaten, dat wy zyne voetftappen zouden navolgen. Daartoe help ons de almagtige, barmhartige God en Vader van onzen Heere Jefus Christus, door zynen H. Geest, Amen! Amen! . Laat ons nu den almagtigen, barmhartigen God aanroepen, en hem bidden, dat hy onze ligchaamen en zielen genadig heilige, opdat wy zyn H. Avondmaal met eene rechte gcloovigc begeerte en dankbaarheid mogen ontfangen, aldus zuchtende: yllmagiigt God, barmhartige hemetfche Vader, nade* maal wy u niet dan alleen in uwen beminden Zoon, onzen Heere Jefus Christus, welbehaagen mogen, bidden wy % thans , heilig onze ligchaamen en zielen, en geef ons de zalige gemeenfehap van hem in zyn H. Avondmaal, met een rechte gcloovige begeerte en dankbaarheid te ontfangen. Behoed ons, ó goede God! dat wy ons niet fchuldig maaken aan hei ligchaam en bloed van uwen Zoon, noch door eene onwaardige genieting voor het leven den dood ontfangen: geef Uns allen hongerige en dorflige zielen naar deeze genaderyke fpys en drank; verkwik onze vermoeide en belaadene harten, en verfterk ons zwak geloof, opdat wy van uwe goedertierenheid  io4 Het Formulier van bet H. Avondmaal. he4d en liefde op nieuw verzekerd, naar den inwendigen mensch .gejlerkt, en met den Bruidegom onzer zielen, den Heere Jefus Christus nader vereenigd zynde, in denzelven 'Voortaan heilig leeven, naar zyn voorbeeld onzen naasten be" minnen, geduldig lyden, zalig fterven, en door de kracht van zyn leevendmaakend ligchaam en bloed tot het eeuwige le~ ven vrolyk verryzen mogen: om denzelven uwen lieven Zoon.. Jefus, in wiens naam en met wiens woorden wy bidden-^ Onze Vader QV* Nu zult gy de woorden van de inzetting des H, Avondmaals ernftig en aandachtig aanhooren, met dewel* ken onze Heere Jefus Christus dit zyn H. Avondmaal ingefteld en ons voorgefchreeven heeft: Onze Heere Jefus Christus, in den nacht toen hy verraa* den wierdt, nam hy het brood, dankte, en brak het, en gaf 't zynen Jongeren, en fprak: Neemt, eet, dit is myn lig-, chaam, dat vooru gegeeven wordt: doet dit tot myne gedach* tenis. Insgelyks nam hy ook den kelk naa 't Avondmaal, dankte: en gaf hen dien en fprak: Neemt en.drinkt allen daaruit dit is myn bloed des nieuwen testaments, het Welk voor u en voor veelen vergooien wordt, tot vergeeving der zonden; doei zulks, zoo dikwils gy dien drinkt, tot myne gedaihtcnis* Dit zyn de eige woorden van onzen Verlosfer en Zalig* maaker Jefus Christus, die wy verplicht zyn te gelooven, Daarom kunnen zy, die deeze woorden van harte gelooven , en zich tot dit H. Avondmaal godzalig hebben voorbereid , met waare aandacht hunner harten tot deeze tafel naderen. Neemt en eet'. dit is het ligchaam van onzen Heere Jefus Christus, voor uwe zonden in den dood gegeeven; dat fterk» u tot het eeuwige leven! Neemt  5 Het Formulier van het H. Avondmaal. 105 Neemt en drinkt: dit is het bloed van onzen Heere Jefus .Christus, dat voor uwe zondenis vergooien: dat bewaar e u tot het eeuwige leven. Dankzegging. Laat ons nu den barmhartigen God en Heere Jefus Christus van grond des harte dankzeggen, dat hy ons zo ryfceyk gcfpysd en gedrenkt heeft, in dit Avondmaal met zyn H. ligchaam en bloed, en bidden dat zulks tot verfterking ran ons geloof verftrekke: opdat wy in 't recht geloof volftandig blyven, tot aan ons einde, en het eeuwige leuren in Christus Jefus verkrygen mogen, aldus fpreekende .- ^M/"y danken u, o Heere Jefus Christus! dat gy ons arme " „zondige menfehen zo hoog hebt begenadigd, dat gy u Hiet alleen voor ons in den dood, om ons te verlosfen, maar )ok uw H. ligchaam en bloed ons tot een fpys en drank ten uuwigen leven hebt gegeeven. Wy bidden uvan-harten, vereen gy ons rykelyk uwe genade en Geest, dat wy zulks nimnermeer vergeeten; maar in 'tgeloof, doot de liefde werk* :aam, altoos opwasfen en toenecmen mogen: opdat ons gant'che leven, tot uw en lof en prys, en tot verbetering van onzen \ aasten moge dienen; tot dat wy allen, inliet eeuwige leven, y. van aangezicht tot aangezicht aanfehouwende, looven en f ryzen u, die met God den Vader, ineenigheid des H. Gmss, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen. Laat ons ook den Heere eenen lofzang zingen, Ontfangt hier op den Zegen des Heeren - De Heere zegene u, en Pehoede u! De Heere laate zyn '■angezlcht lichten over u, en -zy u genadig! De Heere vtr\effe zyn aangezicht op.u, en geeye u vrede l Amen. BENIGE  ïoöj EENIGE BY GEV OEGDE CHRISTELYKE GEBEDEN. Het gebed onze! Heeren. 'n Onze Vader, die gy zyt in de Hemelen! uw naam worde geheiligd ; uw Ryk kome; uw wil gefchiede op de aarde als in den hemel; geef ons heden ons dat gelyksch brood, en vergeef ons onze fchulden gelyk wy vergeeven onzen fchuldenaaren; en leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van den kwaade; want u is het ryk, de kracht, en dc heerlykheid , in eeuwigheid, Amen, Algemeen morgen gebed. 8 /"^od fchepper en Heer van hemel en aarde! die \y barmhartig, weldaadig en een vader der meni lenen zyt! u roep ik ootmoedig aan, die de oorfpronj en onderhouder myns levens, de God myns heils en d( ecnigfte onuitputbaare bron myner gelukzaligheid zyt Byzonder dank ik u dat gy my in deezen nacht met uwe magtige befcherming bedekt, alle gevaaren van my afgekeerd, myn ligchaam door een zachten flaap verkwik en my nieuwe kracht en leven gegeeven hebt. Wi< ben ik God 1 dat gy myns zo gedenkt en zo vaderlyk aar neemt? Ik ben een zondaar, die uwe heilige wettel overtreeden, uwe weldaaden zo menigmaal gemisbruikt my aan de fchandelykfte ondankbaarheid tegens u fchul dig gemaakt en dus veel meer uwe ongenade en ftraffei verdiend heb. Doch gy Heere ! handelt niet met ons naa onze zonden en vergeldt ons niet- naar onze misdaaden N »g verfchoont gy my gelyk een vader zynen zoon ver fchoont. Nog houdt gy niet op my te zegenen en vee goeds te doen: nog wilt gy my door uwe goedertieren heid ter boete leiden! uwe gunst en genade doen m; fehaam  Eenige bygevoegde Christeïyke Gebeden. 107 fchaamrood ftaan; het fmart my God! dat ik u mynerï weldoenden vader zo beleedigd en u myne fchüldige gehoorzaamheid geweigerd heb ! Ach ftraf my niet gelyk ik wel verdiend heb: Zy my veel meer genadig in Christus uwen zoon, En vergeef my om zynent wil, alle myne zonden. In deezen morgen heilig ik my u op het nieuw ert veraffchuuwe al het kwaade, dat ik tot heden toe gedaarï heb. ó Alweetende God ik vernieuw hier mede tevens ift uwe tegenwoordigheid het heilig voorneemen om alle zondige begeerten die in my op komen te onderdrukken, allé booze gewoonten, die ik nog by my bemerk, te beftryden en my in myn geheel gedrag, niet naar den wil Vaft myn vleesch of naar het voorbeeld der godloozen, maat alleen naar uwe goede en heilige bevelen te richten. Staa ö Heer! my by met uwe genade en help my dit goede voorneemen getrouw vervullen, wyl ik zonder u niéts vermag. Schenk my uwen geest, dat hy my verlichte, en op den weg van waarheid en deugd leide! Bewaar my ook deezen dag voor alle verzoekingen tot de zonden, én wanneer ik verzocht wofde zo laat my niet vallen. Behoed my inzonderheid voor die zonden tot welken ik bet meest geneigd ben en die nog het grootfte geweld sver my hebben. Geef Heere ! dat ik zorgvuldig over my jelven waaken, alle gelegenheden tot het booze vermyien cn yder zondige gedachte, yder ongeoorloofde neiging die in my op komen, aanftonds onderdrukken mo;e! Laat die voofftelling dat gy alweetend en overal tegenwoordig zyt, my overal verzeilen, en myn hart met len diepsten eerbied voor ü en uwe heilige bevelen veruilen. Laat my dikwils by myn beroep en bezigheden an mynen dood, aan het oordeel en aan de eeuwigheid enken om daar door tot myhè eeuwige zaligheid Wyzer : worden. Verleen my gezondheid én krachten, lust en ver om getrouw en gemoedelyk myn beroep Waar te eemen. En verzei het met uweh zegen. Aan u en aan we genade beveel ik alle menfehen. Laat het licht van G uwe  108 Eenige bygevoegde uwegodlyke openbaaring tot alle volken uitgebreid wordendZegen 's lands hooge magtcn en dc overheid welke gy": over ons gefield hebt. Zegen de leeraars en laaten zy aanfpoorende voorbeelden van wysheid , van liefde en van alle christeïyke deugden zyn. Zegen ons land, deeze plaats en alle inwooners. Zegen in het byzoudcr die al-, len, die gy door de banden van bloed en vriendfehap op. het naauwst met ons verbonden hebt. Geef dat wy allen de plichten van ons beroep met alle getrouwheid vervullen en het heil onzer onfterfelyke zielen bevorderen mogen. Verhoor my ó vader der barmhartigheid en zy my genadig om. Jefus wil. Amen. Algemeen Avond gebed. Ik verheug my over uwe goedertierenheid ö God! en kom met dankzegging voor uw aangezicht. Yder dag, yder uur en oogenblik myns levens geeven my nieuwe* bewyzen van uwe vadeiiyke liefde en genade en nieuwe verplichtingen tot dankzegging cn gehoorzaamheid aan u mynen weldoener en vader. Ook deezen dag hebt gy u aan my onwaardigen niet onbetuigd gelaaten, en my in alle opzichten zo veel goeds gedaan, en daarom is myne ziel blyde in u. Hoe veele bekende cn onbekende ge* vaaren hebt gy door uwe genadige voorzienigheid van my afgekeerd! Voor hoe veele zonden die het grootfte kwaad zyn, hebt gy my zwakken bewaard ! Hoe veele geestelyke en ligchaamlyke weldaaden heb ik uit uwe milde hand ontfangen ? waarmede zal ik u ó myn God en. vader! al het goede vergelden 't geen gy aan my gedaan hebt? Neem ziel en ligchaam daar voor tot een offer' san. Zy zyn beiden het uwe! U ten dienst en ter verf; heerlyking zullen zy eeuwig geheiligd zyn. Ach! mogt myn yver om u weltebehaagen, beflendiger cn myne gehoorzaamheid reiner en volkomener zyn! Maar myn God ! hoe verre ben ik nog van het doel der clnüstelykf vol-  Christeïyke Gebeden. 109 I volkomenheid verwyderd ? aan welke groote nalaatigheid en Itraagheid in het goede, aan hoe veele mistreden en zon1 den heb ik my dagelykfch voor uw aangezicht fchuldig 1 gemaakt? Heb.ik den voorleden dag in alle opzichten zo I doorgebragt, gelyk het een vernuftig fchepzel, eenen | christen en erfgenaam eener toekomende heerlykheid heitaamt? Heb ik wel beftendig in uwe vreeze gewandeld 1 en dc gewisheid uwer tegenwoordigheid zorgvuldig en I levendig in myne ziel onderhouden ? Heb ik my altoos ■ het voorbeeld van mynen Heer en Heiland ter navolging ■Voorgefteld en door myn gedrag getoond dat ik een jonIger en volgeling van den ootmoedigen, weldaadigen, ftiliplen, te vredenen en hemelsgezinden Jefus zy ? Heb ik my 1 ernftig van alle gelegenheden bediend waarby ik my zeiven 1 verbeteren en anderen konde nuttig worden ? Heb ik alle I verzoekingen tot hoogmoed, ydelheid, toorn, bedrog, tot I ontevredenheid en wellust wederftaan en my recht zorg1 vüldig in acht genoomen, om zo min met gedachten enbeIgeerten als met woorden en werken te zondigen? Heb I ik mynen tyd en kragten, gaaven en goederen wel zo be1 fteed als ik het zelve had moeten en kunnen doen ? Heb lik myne plichten jegens u, den naaften en my zeiven met ■ die gewilligheid, met dienyver met die getrouwheid verI vuld gelyk het uwe wcldaaden en myn plicht van my vor1 deren? Bevind ik my in zulken toeftand dat ik vrolyk ■ fterven cn my eener zalige eeuwigheid trooftenkan, by laldicn het u behaagde nog in deezen. nacht een einde aan Imyn aardfche leven te maaken? ó God! hoe befchaamt len vernedert my dit onderzoek? Heer! gaa niet in het ■ gericht met uwen knecht; want voor u is geen levendig 1 mensch rechtvaardig; u beken ik alle myne overtredingen, Jj en zonden; zy zyn my leed en ik betreur ze van gam> Ifchen harten en beloof voor uw' alziende oogen , eer ik I nog inflaap, daar van afftand te doen en my voortaan % onder uwen byftand met allen ernft der heiliging myns ■ harten tc bevlytigen. Sterk my ö God in dit myn goed G a voor?  iio Eenige by gevoegde voorneemen en help het my door uwe magt volbrengen. Geef dat ik al het geen uwe heilige wil van my vordert J oprecht en met vreugde doe: dat ik den dag van morgen beter en u welbehaaglyker moge gebruiken dan die van heden is doorgebragt, Laat my dagelyk-fch aan wysheid en deugd wasfehen en uwen beclde fteeds gclykvormw ger worden. Uwe magtige befchermmg bedekke my en de mynen in deezen nacht opdat ons geen ongeluk overkome en geene plaagen tot onze wooningen genaaken. Schenk my eenen zachten en verkwikkenden flaap. Laad my morgen als het u behaagt met nieuwe krachten wederom ontwaaken cn geef dat ik dezelven naar uwen wil en ter uwer eere gebruiken moge! Vertroost barmhartig God, vertroost alle clendelingen die door krankheid en fmarten of door andere droefnisfen deezen nacht hunne zachte rust rnrsfen moeten. Ontferm u aller menfehen ! U ó Heeren God! beveel ik myn ligchaam en myne ziel, myn geheel leven en alle myne lotgevallen. Leid my naar uwen wyzen raad en neem my eindelyk in eere aan. Om welk alles ik u bid in den naam van Jefus Christus,myns middelaars en zaligmaakers, Amen. Zondag morgen gebed. ff. LXXXiV. v. 2, 3. Hoe Heflyk zyn uwe wooningen'Jr 6 Heer zebaoth; Myne ziel verlangt en haakt naar de voorhoven des Heeren. , ó levendige God! die de oorfprong en de onderhouder myns levens en de eeuwigduurende bronwel myner vreugde zyt, u breng ik door Christus myn ootmoedig lof en dankoffer in dit blyde morgen uur. U, Heer der heirfchaaren dankt myne ziel voor uwen menigvuldigen zegen, welken gy over my en de mynen ook in de voorleden week hebt uitgeftort, voor uwe vaderlyke befcherming in den voorleden nacht, byzondervoor : . dd  Christeïyke Gebeden. in de groote weldaaden die gy op deezen heiligen dag onder ons vernieuwt. Uwe wysheid en genade heeft ons denzelven voornaamlyk ter uwer plechtige verëering, ter bevordering van onze rust jn u den levendigen God, en ter onzer nadere voorbereiding tot de toekomende eeuwige gemeenfchap niet u gefchonkcn en verordineerd, 6 Hoe gezegend zal dan deeze dag ook my zyn, by aldien ik denzelven naar dit uw liefdcryk oogmerk ter verkwikking en heiliging myner ziele door uw zaligmaakend woord zoek te befteeden. Vergeef het my en ons allen, die naar uwen naam genoemd zyn, om Christus wil, wanneer wy dit groote voorrecht, waar mede gy ons voor zoveele duizenden begenadigde , tot hier toe, niet dankbaar genoeg erkend, dc zuivere, vrye en openbaare verkondiging van uw woord niet bchoorlyk gewaardeerd, met geen betaamlyke getrouwheid bevolgd, in u onze rust niet gezocht, maar veel meer uwe heilige dagen zelfs door zondige misbruiken ontheiligd hebben. Zy ons genadig en regeer ons voortaan door uwen heiligen geest, dat wy die dagen, die aan uwe openbaare gemeenfehaplyke verëering en aanbidding geheiligd zyn , ook door een u wclbehaaglyk gedrag van alle anderen onderfcheiden. Uwe barmhartigheid goedertieren God! verleent ons heden wederom zulk eenen heiligen dag; ach geef genade dat wy den zeiven zo plechtig vieren dat uw groote naam geheiligd , uw ryk vermeerderd en uw wil volbragt worde. Verheerlyk u ö God in de openbaare vergaderingen der christenen door eenen algcmeenen zeggen. Heilig gy zelf het offer van ons gebed en zang, dat wy u in geest en waarheid aanbidden. Vervul uwe knechten met wysheid en kracht tot eenen heilzaamen voordragt van uw woord, en allen die het hooren, met aandacht , geloove en gehoorzaamheid. Alweetende Heer !• gy kent in het byzonder ook myner ziele toeftand pn dien der mynen. Ach laat ons ook heden de godlyke kracht van uw zaligmaakend woord zo aan onze ziclcu G 3 qnder-:  ii2 Eenige by gevoegde ondervinden, dat wy naar onze byzondere gefteldhcid f waarachtig daardoor verbeterd in het geloove en in alle I U welbehaaglyke deugden gefterkt, door uwe vertroo-| Hing bemoedigd en gerust gefield en in de hoop ten ecu-1 wigen leven bevestigd worden. Doch laat ons nietf flechts in uw heiligdom aan uwe weldaadige oogmerken f voldoen, maar ook voor het overige in ons gedrag bui-Ij ten uw bedehuis ons bevlytigen, dat wy u geheel ge-f heiligd worden. Doe de rust, welke gy ons heden van | onze aardfche bezigheden verleend tot vernieuwing van 1 onze krachten, ter verzameling onzer gedachten dienen, I en laat derzelver beftiering op ons eeuwig heil gericht I zynl Behoed ons goede God! dat wy door geene onnoo- I dige bezigheden en nadeelige verftroojingen der gedachten I den zegen van deezen dag en van uw woord aan ons I verydelen. Geef, ons dat ons geheel gedrag u onzen I God verheerlyke en daadelyk bewyze dat wy u die-1 nen, dat wy zulks alsdan byzonder bewyzen, wanneer ! gy ons gelegenheid geeft om ons geloof en onze liefde tot I u door eene werkdaadige liefde jegens den naasten aan I den dag te leggen. Heilig ó God ook alle onze vergenoe- I gens op deezen dag. Laat ons geen vergenoegen bchaa- I gen dan het geen wy in dc verzekering uwer genade ge- I nieten kunnen. Laat ons veel meer die vreugde welke 1 uwe vaderlyke goedheid ons fchenkt in het ligchaamlykc, I beftendig totu, bronwel aller vreugde opleiden, opdat.I deeze dag ons in alle opzichten eene waare voorberci- I ding tot uwe eeuwige aanbidding cn onze zaligheid zyn I moge, welke gy aan de uwen beloofd hebt. Genieten I wy dus myn God! uwen zegen op deezen dag ter be- I Vordering van ons geestclyk en ecuwig geluk, dan zult I gy ook my cn dc mynen naar het ligchaam alles fchen- I ken wat gy oordeelt dat ons van nooden cn nuttig zy. I Gy toch hemelfche vader weet het best wat wy behoeven. I U zy dan ons geheel leven, u zyn alle onze belangcr.s heden, in deeze nieuw begonnen week, en den gchee- I len I  Christeïyke Gebeden. 113 Jen tyd onzes levens aanbevoolen. Verzei met uwen zegen en genade ons, alle de inwooncrs van ons land en van deeze plaats! Bewys u als den God en Heiland aller menfehen! Leid ccn'ygelylcö God! naar uwen raad en neem ons allen eindelyk, om Jefus Christus, in eere aan. Amen. Zondag avond gebed. 6 "ïfl) armhartige God, gy die ryk zyt aan ontferming JlJ) over alle uwe kinderen; ook aan my hebt gy deezen dag veel barmhartigheid bewcezen. Onder uw liefderyk opzien ben ik van gevaar en lyden bevryd gcblceven, die zo menig een myner medebroederen getroffen hebben. Gy hebt my gezondheid, onderhoud cn vreugde gefchonken, cn hebt ook, wat nog meer is, Voor de behoeften van mynen onfterfelyken geest gezorgt en my door uw woord onderrichten, waarfchouwen cn troosten laaten. Voor alle deeze weldaadcn breng ik u in dit avond uur een ootmoedig en dankbaar hart. Doch billyk is het, dat ik, eer ik my ter rust begeef my zeiven en myn gehouden gedrag naauwkcurig onderzoeke. Alwcetende! voor u toch is niets verborgen van het geen ik goeds gedacht, gefprooken of gedaan heb. Maar u is het ook bekend waarin ik met gedachten, woorden en werken tegen u gezondigd heb. En ach! hoe weinig en gering is het goede, hoe groot en veelis het kwaade, 't geen thans myn geweeten my te binnen brengt! Gy gaaft my heden, 6 goedertieren God! zo veele gelegenheden en opwekkingen tot het goede. Toen ik uw woord hoorde en overwoog, toen ik in het openbaar cn byzonder tot u bad, toen zocht gy my door uwe vaderlyke liefde van dc zonde tot u en tot uwen zoon Jefus Christus te trekken; toen toonde gy my uwe bereidwilligheid ■om my aan te neemen en zalig te maaken. Maar fchaamrood moet ik ftaan, als ik bedenk, hoe weinig ik getracht heb om dit uw genadig oogmerk te bereiken. Ik G 4 hoor- • I / ■', . V:.. :J ;„'-' C ').'■■.  H4 Eenige bygevoegde hoorde uw woord verkondigen, maar de zorgen en ver-l ftroojmgen deezes levens , die my omgaven en waarin ik my gewikkeld vinde verzwakten den invloed en de I werking van het zelve op myn hart. Ik hoorde en overwoog uw woord, doch mogelyk meer uit gewoonte, als I uit zuivere begeerte om u wel te behaagen. Ik bad, maar meer, met de lippen, als met het hart. Ik nam goede befluiten, maar verzuimde ze te volvoeren. Ach 1 Heer! ik werp my voor u neder; Ik ben befchaamd over J myne onbedachtzaamheid en weerbarftigheid. En, hoe I treurig moest ik deezen dag eindigen, byaldien ik niet I hoopen konde dat ik om Christus Jefus, by u ook deezen dag vergeeving myner overtreedingen bekomen konde. Ik nader daarom tot u ó vader der barmhartigheid en roep u ootmoedig aan: gedenk niet myner zonden, gedenk ïnyns veel meer naar uwe genade welke gy aan alle boetvaardigen in Jefus hebt toegezegd. Toon u magtig door uwen geest aan myne ziel, opdat ik van den zondenweg eens afkeere, op welken ik tot heden toe gewandeld heb, en ik door uw langmoedigheid en geduld tot boete geleid worde. Reeds zo veele avonden heb ik my wegens myne zonden met fchaamte en berouw tot u moeten | hegeeven, hoe gelukkig zoude het voor my zyn, byaldien ik aan den laatften avond myns levens my over het \ goede verheugen konde, dat ik door uwe genade volbragt heb. En opdat ik dit geluk verkrygen moge, zo f verlicht, heilig en verbeter my door uwen geest, en doe 1 my beftendig oprechter en vuuriger in de liefde, getrouwer in de navolging myns Heilands en fteeds ftandvastiger in het goede worden. En 't geen ik thans voor my van u affmeek, zulks bid ik ook voor alle myne medechristenen. Laaten Heere! alle zondaars door u verbeterd en begenadigd en allen die u beminnen in de Godzaligheid verfterkt worden. Ontferm u over alle menfehen en fchenk hen al het geen zy naar ligchaam en ziel van |< jngoden hebben. Daar nu in dit avond-uur zq yeel dui- j zende f  Christeïyke Gebeden. T15 zcnde zuchten en lofzangen, traanen en gebeden van gelukkigen en ongelukkigen, van vroomen en zondaaren, van kranken en gezonden tot u opklimmen, ach! zie dan ó almagtige en goedertieren vader! zie in genade op hen allen neêr die tot u roepen. Laat my ook aan uwe vaderlyke liefde aanbevoolen zyn , nu ik my ter rust begeeve. In uwe almagtige befcherming geef ik my over met myne ziel en ligchaam. Befchut, verkwik en zegen my en allen die my dierbaar zyn. ü zy van my lof en dank gezegd door Jefus Christus mynen Heiland. Amen. Gebed op het Kersfeest. Heere onze God. ontfermende weldoener der menfehen ! wy, uwe verlosten, van bewondering en vreugde doordrongen, vernederen ons voor uwen troon en roepen u aan, den alleen wyzen en eeuwigen, die oneindig goed en barmhartig zyt, met een eerbiedig en dankbaar hart. Aan welke geheimnisfen der wysheid, der liefde en genade herinnert ons niet deeze plechtige dag, waarop wy voor uw aangezicht verfcheenen zyn. Aan ongehoorzaame fchepzelen geeft gy uwen zoon den eengebooren, tot eenen leeraar, tot eenen middelaar en Heiland ! Aan ongehoorzaame fchepzelen , aan ftraf baare oproerigen in uw ryk , laat gy door uwen zoon in plaats van ftraf, genade; in plaats van dood, het leven; in plaats van elende, waarin zy zich geftort hadden, de zaligheid aanbieden. Alzo lief hebt gy de waer reld gehad, dat gy uwen eengebooren zoon gaaft, opdat allen die in hem gelooven niet zouden verlooren gaan , maar het eeuwige leven hebben. Wie kan de grootheid uwer Jicfde begrypen! Wie zyn wy, dat gy om onzent wil zulke groote en buitengewoönc dingen gedaan hebt? Bewondering en vreugde, eer en prys, aanbidding en dank, moeten heden en eeuwig de offers zyn die uwe begenadigde en verloste menfehen u brenG 5 gen.  n6 Eenige by gevoegde gen. En gy# Godlyke verlosfer, Heere Jefus! geloofd zyt gy die daar komt in den naam des Heeren en onsl van den hemel een goede boodfehap brengt, genade eni leven verkondigt, den gevangenen vryheid, den gebon-l denen eene verlosfing predikt , den gebrookenen vanffl harten en den troostloozcn moed en verkwikking fchenkt I Hoe veel hebt gy niet voor ons zondaaren gedaan ? Van] de grootmoedigste menfchenliefdc doordrongen, vernederde gy u zeiven, verfchcend niet in een' godlyke gedaante, naamt ons zwak cn bouwvallig ligchaam cn de gedaante eens knechts aan, en ondcrwierpt u aan alle de behoeften cn ongemakken van onze natuur om den genadigen raad Gods ter onzer verlosfing uittcvoeren. Armoede noch verachting, wederftand noch ondankbaarheid, fmarten noch dood, konden u daar van te rugge houden > om dat groote werk te onderneemen, en te volvoeren het geen uw vader u, om te doen, hadt opgedraagen. En nu is het volbragt en wy genieten deszelfs zalige vruchten. Nu hebben wy aan u eenen onfeilbaaren Leeraar, een' magtigen verlosfer, eenen Heiland die zalig kan maaken allen die aan hem gelooven.- Hoe kunnen wy u voor uwe oneindige liefde genoeg looven en pryzen ? Hoe zullen wy u de gevoelens onzer dankvolle harten aan den dag leggen ? Ach Heer ! die u zo diep vernederd hebt om ons arm geflacht te verhoogen, u zy ons geheel leven geheiligd! U zullen wy beminnen en vertrouwen, naar uwe leer en voorbeeld zullen wy gelooven, lyden en verdraagen. Leid gy zelf onze harten naar uwen zin, en help ons, dat wy allen, door uwe kracht gefterkt, u met gewillige gehoorzaamheid verheeriyken tot aan ons einde. Dan zullen wy u en de heerlykheid zien, welke de vader u gegeeven heeft; dan zullen wy het geluk, dat wy uwe verlosten zyn , ten vollen fmaaken, geheel dankbaarheid en vreugde zyn, u zo, gelyk gy waardig zyt, beminnen, en in en door u volkomen zalig zyn. Amen. , . ó Almag-  Christeïyke Gebeden. Gebed op Nieuwjaar. 6 A Imagtige genadige God en vader, gy blyft die gy .7 \, zyt cn uwe jaaren neemen geen einde, terwyl by ons menfehen tyd en uuren onophoudelyk afwisfelen. Wy hebben reeds wederom een jaar van ons leven geëindigd en door uwe genade beginnen wy thans een nieuw jaar. Ach Heer' hoe groot is uwe goedheid welke gy ons tot hier toe naar ziel en ligchaam bcweezen , enwaardoor gy uwe vaderlyke cn ontfermende liefde aan ons zondaaren verheerlykt hebt. Hoe veel kruis en ongeluk , hoe veel jammer en elend , waaronder anderen moesten zuchten, hebt gy in genade van ons afgewend, en ons dagelyks zoveel goeds gedaan fchoon wy het niet verdienden. Ontfang thans daarvoor onzen hartelyken dank, en vergeef ons alle onze zonden cn misdaaden die wy tegen u bedrecven hebben. Wil met dit nieuw begonnen jaar ons ook op nieuw zegenen! Vernieuw uw vaderlyke liefde en trouw te onswaarts. Behoud ons by uw zaligmaakend woord in Kerk en fchoolen! Verlicht alle leeraars en verkondigers van uw woord. Sterk alle regenten en overheden I Zegen alle huisvaders en huismoeders , regeer kinderen en huisgezin! Bewaar ons voor toorlog en oproer, hoed ons voor hongersnood, duuren tyd cn aanfteekendc krankheden, verleen ons geregende pargetyden, kroon het jaar met uwe goedheid, dat vrede in ons land en vreugde in onze harten woone! Schenk ions gezondheid naar het ligchaam en geef aan een' yder jwat hy naar ziel en ligchaam van nooden heeft. 6 Heer jfefus, gy getrouwe Heiland ! U zy ook op den eersten dag van dit nieuw begonnen jaar allen hartelyken dank ?ebragt voor alle die groote en tallooze weldaaden die gy aan ons arme zondaaren beweezen hebt. Blyf ons met uwe hartelyke liefde tot in eeuwigheid by, en geef lat wy in nood en dood den troost uit uw verdienst geïicten mogen! Ook  ?i8 Eenige by gevoegde Ook u Geest des vaders en des zoons! ook u zy lof eit dank gezegd voor uwen byftand , voor alle uwe hulp en troostryke leiding waarmede gy ons tot heden toe verwaardigd hebt. Regeer ons verder door uwe genade dat wy heilig en onftraflyk wandelen, u een rein hart in dit nieuw jaar brengen, met het oude jaar alle zonden cn ongeregeldheden afleggen, en ons in ons christendom zo jnogen gedraagen, dat wy u welbehaagen en de kroon der eeuwige heerlykheid eens uit uwe hand ontfa»genf Amen. Gebed op den goeden Vry dag. ö "Oarmhartig God en liefderyke hemelfche vader wy JD) looven en danken u, dat gy ons naar den rykr dom uwer grondelooze liefde uwen eengebooren zoon, onzen Heere Jefus Christus, tot eenen Heiland cn verlosfer hebt gegeeven. Dwaaling en zonden hadden de menr fchen van u, ó bronwel des lichts, des levens cn der ge>lukzaligheid verwyderd. Maar gy barmhartig God! hebt u over hen en ons als een Vader ontfermd. Gy hebt ons eenen leeraar eenen helper eenen leidsman en verlosfer gezonden; gy hebt uwen eenigen wel beminden zoon niet gefpaard maar voor ons allen overgegeeven. Om onzent wil hebt gy hem van den hemel tot ons op aarde gezonden, hem aan de laagfte verachting, aan het fmartelykfte lyden, aan den verachtelykften dood onderworpen cn hem tot een offer voor de zonden der waereld laaten fterven. Troostryk en heilaanbrengend is deeze verzoendood van uwen zoon ó God! gezegend daarom zy ons altoos zyn aandenken! Gezegend zy pns het aandenken van dien grootmoedigen menfehenvriend, van dien magtigen en liefderyken verlosfer, die alles voor ons gewaagd en opgeofferd heeft; die onze zonden gedraagen, die voor ons de rust des gewcetens en onzen troost zo duur gekocht, ons op den weg der dicpfte vernedering tot u onzen God en ter zaligheid ger yoerd.  Christeïyke Gebeden. 119 yoerd heeft. Dank, eeuwig dank zy u o Heiland der menfehen, Heere Jefus ! gy die aan het kruis voor ons geftorven zyt en ons daardoor het grootfte voorbeeld der I liefde gegeeven hebt; u moeten hemel en aarde looven! 1 U moeten alle dooden en levendigen; allen, die by u hunne rust gevonden hebben en nog vinden, allen, die door u tot God gekomen zyn en nog tot hem komen, al-, len, die den troost van de vergeeving der zonden en de ftreelende hoop eener zalige onfterflykheid genieten; u I moeten alle Engelen en menfehen als de eenigfte oorI zaak en als den grootften bevorderaar aller gelukzaligheid I pryzen! En dank, ja eeuwig dank zy ook u den eeuwig goeden God, dat gy ons deezen middelaar en verlosfer gefchonken en ons door hem met u verzoend hebt. Geef dat wy uwe oneindige liefde jegens ons en de liefde van I onzen Heiland fteeds meer en meer erkennen, en derzelI ver waardy geduurig levendiger ondervinden! Laat eene I daadelyke wederliefde totu, en dien gy gezonden hebt, I Jefus Christus, geheel onze harten doordringen en ons tod I de gewilligfte en ftandvastigfte gehoorzaamheid aanfpooI ren ! 6 laat de zonde niet meer over ons heerfchen. Geef 1 dat wy van nu af aan, niet meer ons zeiven, of naar onI zen eigen verkeerden wil, maar alleen naar den wil en J voorfchriften des geenen leeven, die voor ons geftorven 1 en opgeftaan is. Laat zyn geest in ons leeven en heerI fchen, laat ons zo gezind zyn, gelyk hy gezind was, en I zo wandelen, gelyk hy gewandeld heeft, opdat wy dus beI ftendig meer en meer voor die zaligheid worden voorbeI reid, welke gy ons door hem beloofd hebt. Verfterk ons I geloof en help ons dat wy in de bekommerlykfte omftanI digheden van ons leven, ja midden onder de verfchrikI kingen des doods, in den bloedigen verzoendood van I onzen middelaar, rust en troost voor onze zielen vinS den, en als wy onzen loop voleind hebben, vol hoop en I toevoorzicht met hem zeggen mogen : Vader in uwe han| den beveel ik mynen geest! zo ó God! zo kan en zal ons  120 Eenige by gevoegde ons door uwe genade het aandenken van onzen fterven- f den Jefus in leven en in fterven heilzaam zyn en ver- j| blyden. Amen. Gebed op het Paaschfeest. 6 A Imagtige God, liefderyke barmhartige vader! gy I • die uwen zoon Jefus Christus tot onzen verlosfer |, van den hemel op aarde gezonden en hem nadat hy het I lyden des doods hadt uitgeftaan, wederom hebt opgewekt, I tot een openbaar en duidclyk bewys dat hy uw zoon en' I de Heiland der waereld zy en tot eenen fterken troost al- I' Ier geloovigen, u brengen wy vol van heilige vreugde f de offerhande van onze dankbaare harten, die wy u voor f dit wondervol en ons zo heilzaam werk fchuldig zyn.f 6 Hoe onuitfpreeklyk groot is uwe barmhartigheid! Gy f hebt ons door den dood uwes zoons van de ftraf der zon- I den bevryd en door zyne opwekking uit den dood nog fter- I ker van uwe genade verzekerd en ons daar door inzon- I derheid tegen alle vreeze cn fchrik des doods gewapend, f Wy danken ü daar voor van gantfche harten: wy roe- | men uwe magt, uwe goedertierenheid en onuitfpreeklyke I liefde omtrend ons zondige fchepzelen die uwer genade f zo- onwaardig zyn. Geloofd zy uw heerlykc naam altoos I en eeuwig ! En gy verhoogde middelaar! fterke overwin- I naar! gy die des doods banden verfcheurd hebt cn nu met f majesteit en heerlykheid omgeeven zyt, hoe zullen wy I ook u, op dit feest waardig genoeg pryzen! gy hebt u I voor ons tot eene knechts geftalte, ja tot den allerver- I fmaadelykften dood aan het kruis vernederd, gy zyt voor I ons een vloek geworden opdat wy den zegen beërfden. | Gy hebt door uwe opftanding uit het graf beweezen, dat f het door u gebragte verzoenoffer Gode aangenaam, en de 1 weg tot dc vergeeving der zonden nu voor alle men- 1 fthen geopend zy. Gy zyt als de eerfieling onder die | geenen, die fiaapen van den dood 0pgcfta,an> tca einddl wy I  Christeïyke Gebeden. i2t wy de zekere hoop hadden, dat onze ligchaamen in 't graf niet zouden blyven. Zo zyt gy ons van God gemaakt, ter gerechtigheid ter heiliging en ter verlosfing. Zo hebben wy nu aan u eenen eeuwiglevenden Heiland en verzoener, eenen beftendigen voorfpreeker by den vader, een fterke hulp in al het lyden en eenen zekereii verlosfer van den dood! Verleen ons uwe genade Heere Jefus! dat wy fteeds gefchikt en waardig zyn mogen om alle die groote weldaaden te genieten die gy ons verworven hebt. Wek ons door de kracht van uwen 'heiligen geest, dat 'wy van den flaap der zonden opftaan en met a in een nieuw leven wandelen, om ons altyd met uwe opftanding te troosten en gewis te kunnen hoopen, dat wy eens in het eeuwige vaderland, waarin gy, ons hoofd, Sis zyt voorgegaan, door u ingevoerd zullen worder. Wy houden ons met een vast geloof aan uwe belofte: ik ecf en gy zult ook leeven. Ik ben de opftanding cn het éven; Wie aan my gelooft, die zal leeven of hy fchoon ftierf, en wie leeft en gelooft aan my die zal nimmermeer fterven. In een geloovig vertrouwen op dccze uwe toezegging zullen wy welgemoed cn getroost eens >nze oogen fluiten, en gelyk gy deedt te vreden en gelaaten mze zielen in de handen onzes hemelfchen vaders beveeen; want wy zyn gewis dat opk de dood ons van u niet cheiden kan.- Wy verwachten met de zekerde hoop de :öckomst van Jefus Christus, onzes Heeren, die ons nie:ig ligchaam verklaaren zal dat het aan zyn verklaard ligchaam gelykvormig worde. Dan zullen wy zyn aangezicht aanfchouwen in gerechtigheid en verzaadigd worien, wanneer wy ontwaaken naar zyn beeld. Deeze zo aangenaame en troostryke hoop vervul gy God! aan ons im Christus Jefus, uwen zoon. Amen. Gebed  ï22 Eenige by gevoegde Gebed op het Feest van Christus hemelvaarh < Heer onze Koning hoe heerlyk is uw naam in aHe|< landen; hoe groot uwe heerlykheid in den hemel»! U is het ryk; gy regeert over alles! uw raad beftaatyl uw wil gefchiedt; en uw wil is geheel wysheid en goe-'ï dertierenheid! door eeuwige ontferming befloot gy dei zondige menfehen te verlosfen, gy zondt ons uwen zoonfl tot eenen verlosfer en zaligmaaker: en deeze plechtige! dag verzekert ons dat hy zyn groot werk op aarde vol-| bragt heeft en nu volkomen kan zaligmaaken allen, dieft zich door hem tot u en ter gelukzaligheid leiden laaten.-1 De magt der zonde is verzwakt; de weg tot de vry-| heid ftaat ons open; wy zyn vergewist van uwe va-ft derlyke genade; dood en graf zyn overweldigd; het ven en de onfterflykheid zyn aan het licht gebragt! want! gy hebt uwen zoon , onzen middelaar en Heiland weder-1 om opgewekt, hem met prys en eere gekroond en hemj aan uwe rechtehand in den hemel boven alles verhoogd. | Gy hebt hem tot een hoofd der gemeente, tot eenenI Heer en Koning over zyn verlost volk gemaakt. Voorft hem moeten zich alle knieën buigen. Hem moeten allel engelen aanbidden. Lof, prys en dank zy u gebragt | voor alle uwe wyze en heerlyke fchikkingen die gy ter'J onzer verlosfing cn zaligheid gemaakt hebt. Nu rust ons 1 geloof en onze hoop op onwrikbaare gronden; nu kun-| nen wy getroost op den weg wandelen waarop Jefus ons l is voorgegaan. Nu kunnen wy de zaligheid, waartoe hy l ons geroepen heeft, toevoorzichtlyk verwachten ! Godly-j ke verlosfer! wy verheugen ons over uwe overwinning; 1 wy verheugen ons dat gy nu, verhoogd, en van al het j lyden bevryd, leeft en regeert van eeuwigheid tot eeuwig-1 heid; wy verheugen ons over de magt en 't geweld hetj welk u de vader gegeeven heeft. Uwe overwinning is del onze; uwe heerlykheid is het onderpand van de onze;|, uwe magt en geweld is het middel en de verzekering vani. on- i  Christeïyke Gebeden. 123. »nze eeuwige gelukzaligheid. Aan u hebben wy eenen vriend in den hemel, die even zo veel liefde als magt en wysheid bezit, en die eeuwig onze vriend blyft. Or> u kunnen wy ons toevoorzichtelyk verlaaten. Onze aangelegenheden maakt gy tot de uwen. Voor ons hebt gy op aarde geleefd, geleerd en geleeden! voor ons zyt 'gy geftorven; voor ons leeft en regeert gy nu in den hemel. Gy hebt ons uwe zichtbaare tegenwoordigheid wel onttrokken ; maar niet voor altoos. Gy zult eens wederkomen en ons tot u neemen om eeuwig daar te zyn waar gy zyt. Dank zy u gezegd ó verhoogde Heiland.' voor uwe oneindige liefde en voor de verhevene hoop welke %y ons gegeeven hebt. Laat ons toch allen, van nu afaan , eenen geheel hemelfchen zin aanneemen; eenen zin, iie onze zielen boven zonde, aarde en tyd verheft en ons :ot hemelfche, aan God en de eeuwigheid geheiligde, nenfchen maakt. Geef dat alle onze neigingen en begeerten meer gericht zyn op hetgeen daar boven is, daar ry zyt, dan op het geen beneden op de aarde is. Geef )ns kracht en fterkte, om onze booze lusten te beftryden, le verzoekingen der waereld te overwinnen, het lyden iet welk ons treft, ftandvastig te verdrsagen en uw eer en voorbeeld gewillig en gehoorzaam tot aan ons ;inde te volgen. Zo zullen wy u, wanneer gy ten oorleel komen zult, met vreugde te gemoed gaan; met u de ïemel heerlykheid genieten, en u benevens den vader en len heiligen geest looven en pryzen altoos en eeuwig. •Lmen. Gtbed op het Pinksterfeest. f^od, die de oorfprong des lichts, de bron van alle \JJ wysheid en van alle andere volkomen gaaven zyt; vy roemen en pryzen u met een vrolyk hart voor de Toote wonderwerken, die gy, ons menfehen ten goede, aa dc eerfte belydcren en Apostelen van onzen Heere H Jefus  124 Eenige by gevoegde Jefus Christus gedaan hebt, toen gy hen op den Pinks-i terdag met uwen heiligen geest vervulde, hen met wys-| heid en krachten uitruste om wonderwerken en tekenen te doen en tot leeraars des menfchelyke geflachts voor-1 bereidde. Ook ons ten goede hebt gy hen het verftand Jj verlicht, de voorzeggingen geopend, uwen wil bekendi gemaakt en hen met vermogens uitgerust om met nadruk en zegen de godlyke waarheden anderen voor teil draagen, de kennis van den alleen waaren God op aarde I uittebreiden; de verzoening der menfehen, die door Jefus Christus, gefchied is, den volken bekend te maaken,| het gewichtig getuigenis van zynen dood, van zyne op-| ftanding en hemelvaart onverfchrokken afteleggen en om| door hunne yverige poogingen eene kerk te grondenï welke geen'e magt tot hier toe heeft kunnen verftooren. Geloofd zy de Heer de almagtige die alleen wonderwerken doet! Die het licht uit de duisternis liet voortkoomen, en den volken de kennis des heils fchonk! Ook tot ons is het licht van het heilzaam en troostryk euangelium doorgedrongen. Wy kennen den waarachtigen en dien hy gezonden heeft, door welken hy de ftraf deft zonden uitgedelgd, ons den geest gegeeven en de hoop des eeuwigen levens gefchonken heeft. Het geen te vooren geen oog zag, geen oor hoorde, en in geen menfehen hart was opgekomen, dat heeft God ons door^ zynen geest geopenbaard. Deeze goede geest heeft ons* door het Godlyk woord van de magt en wysheid Gods; onderricht en ons de diepte der onnafpoorlyke liefde en| barmhartigheid onzes hemelfchen vaders geopend; hy| heeft het geloof aan Christus in onze zielen ontftookenj en ons dikwils vervuld met vrede en heilige vrcugdeff' met -de blyde hoop des eeuwigen levens. Dank zy u © goedertie'rene God! voor alle deeze onuitfpreekcKke'' weldaaden; dank zy u ö Heere Jefus! dat gy ons zulkel heerlyke gaavên verworven, uwen geest ons gezonden,| en door denzelven ons geheiligd hebt. Ach! blyft by! onsf  Christeïyke gebeden. 125 ons en woon in ons 6 Geest der liefde en der vreeze Gods. Onderwys ons in de troostryke waarheden des evangeliums, bevredig onze geweetens door het geloof aan de verzoening, die door Jefus Christus gefchied is; peiüg onze zielen dat zy reine wooningen Gods zyn mogen ; geeft aan onzen geest in het uur der aanvechting het getuigenis, dat wy Gods kinderen zyn, fterk ons dageïyksch met kracht uit de hoogte, om de booze begeerten te overwinnen om onze menfchelyke en christeïyke blichtcn getrouw en vaerdig te vervullen. Wyk niet ban ons, ó verheugende Geest! in het uur van lyden,ftaa bns by met uwe kracht in de laatfte uuren en wanneer toy zelf niet meer bidden kunnen, bid gy dan voor ons bet onuitfpreekelyke zuchten en behoud onze zielen in Bic Gode welbehaaglyke gefteldheid, dat zy waerdig en tcrclnkt zyn mogen om in het gezelfchap der volmaakte [echtvaerdigen opgenoomen te worden, om u met den bader en den zoon eeuwig te pryzen en te verheerlyken fvmen. J Gebed om vergeeving der zonden. Heere, gy onderzoekt en kent my, gy ziet myne gedachten van verre, gy kent myne gemoeds elta te met welke ik voor u verfchyn, geef dat ik my an harte tot u bekeere. Laat my met de diepfte verptmocdiguig het inwendig verderf van myn hart, het een zich dagelyksch door menigvuldige overtreedingen icn iaat, levendig erkennen. God, myn helper en ver'slcr! ik roep u met allen ernst myner ziele aan, bevryd iy van alle myne misdaaden. Verlos my van het kwaad pweqten. Niets dan uwe genade, is in ftaat om my te poften. Niets dan het bloed van uwen zoon, mynen prg, kan my van myne zonden wasfehen. Toevoerchtlyk geloof ik dat dierbaar waardig woord, dat Jeftis hnstns m de waereld gekomen zy, om alle zondaars H % za,  j26 £ enige by gevoegde zali°- tc maaken. Mogt ik daarvan door het genot van zyn ligchaam cn bloed dc onwnkbaarc en blyde verzeKering in myn beangstigd hart bekomen. Ik geef my met o-eheel myn hart op nieuw over aan u myn getrouwen God. Alweetcnde, gy ziet dat het my een waare ernst is om myn geheel leven, alle myne gezinningen en handelingen u en uwer eere te wyden. Gy weet hoe heilig ik beflooten heb, vrolyk en gewillig, uwen heiligen wil, welke my niets dan het geen goed is beveelt, te volbrengen. Zegen dan het goede werk dat gy in my begonnen hebt en laat my door het avondmaal myns verlosfers tot allen goede gefterkt worden. Amen. Gebed voor het gebruik des H. Avondmaats. Goddelyke verlosfer, Heere Jefus Christus.' gy hebt een gedachtenis van de wonderen uwer liefde gej fticht. Slechts weinige uuren voor uw lyden ftelde gyj het heilige avondmaal in tot troost van hen die u vereej ren en tot verfterking van hun geloof, en gy laat my ooW nu nog noodigen om met myne medechristenen deezj plechtigchandeling gemeenfchappelyk voorteneemen. Hod gelukzalig ben ik o Heere? dat ik u, den ecnigen eri volkomen middelaar tusfehen God en de menfehen dat ik ■ uwe leer en uw heil kenne, dat ik u mynen Heere erf verlosfer noemen, my wegens uwe zalige gemeenfehad beroemen cn my onder uwe verlosten en vrienden tellerj mag. 6 Hoe veel heb ik u mynen Heiland! te danken! hoe" onweetend, hoe verdorven, hoe troostloos en hod clendig zoude ik buiten u en uwe genade zyn! Hoe onj draaglyk zoude my de last der zonden hoe vreeslyk dd verwachting van de daar door verdiende ftraffen, hoe verJ fchriklyk het gezicht des doods cn des grafs zyn, byalj dien gy zelf ons niet den genadigen wil van God bekend gemaakt, u zeiven niet voor onze zonden tot een offe gegeeven en ons dgor uwen dood genade leven en esuj  Christeïyke Gebeden. 12 7 1 wige zaligheid had verworven! ja, al het licht, dat my 1 verlicht; alle troost die my verkwikt; alle hoop die my | ftreclt; zyn gefchenken van uwe onverdiende liefde. Hoe I dierbaar moet my dan niet uw gedachtenis zyn! zoude ik | niet de ondankbaarfte, de verachtingswaardigfte onder alle | de fterveiingen zyn als ik u vergat; als ik koel en onver| fchillig aan u dacht, als ik weigerde u die eere en dien H dank te bewyzen die u toekomen ? Neen Goddelykc verlosfer ! ik kom op uwe liefderyke noodiging met begeerte en vreugde. Ik kom om openbaar te belyden dat ik uw jonger en volgeling ben, om voor eenen yder te doen blyken, dat ik het voor myn grootft geluk en roem houde dat ik de uwe ben. Ik kom, als een vermoeide en belaaden zondaar, om rust voor myne ziel te zoeken en om door het waare geloof van die genade gebruik te maaken die gy my aanbiedt en van dat groote heil het geen gy gefticht hebt. Ik kom om u voor uw lyden en fterven plechtig te danken, my u tot een eigendom op te offeren en het heilig voorneemen te vernieuwen om niet meer my zeiven te leeven maar alleen u, gy die voor my geftorven en opgeftaan zyt. Ik kom, om myne gcmeenfehap met alle geloovigen te onderhouden en my op het nieuw tot een zuivere en broederlyke liefdp jegens u en alle menfehen te verplichten, ó Heere! Iaat myn voorneemen gezegend zyn. Duld niet dat ik alleen met de lippen tot u nadere en dat myn hart verre van u zy. Zend my uw licht en uwen geest en laaten die groote gedachten , dat gy my ten vollen kent en de diepte van myn hart onderzoekt, alle» valfchheid en geveinsdheid van my verdryven. Geef dat ik de wonderen uwer barmhartigheid zo bedenke, dat geloof, liefde en hoop daardoor jn my gefterkt en ik op het fterkfte bcwoogen worde om my>ne beloften, die ikudoe, onverbreekelyk en getrouw te houden. Amen. H 3 , Korte  128 Eenige by gevoegde Korte geleden by de bediening des H. Avondmaalt, i. By het genot des H, Avondmaals. Heer myn Heiland ik nader thans tot uw avondmaal met een hart dat vreugde en troost in u geniet; het verzekert my van de door u voor my volbragte verlosfing door uw lyden dood en opftanding. Geef dat ik het in het waar geloof houde, en u voor uw lyden en fterven myn leven lang in getrouwe gehoorzaamheid recht dankbaar zy! Heer Jefus! Gy zyt het brood des levens. Die tot u komt, zal niet hongeren ; en die aan u gelooft, zal nimmermeer dorften. Met het diepfte gevoel myner onwaardigheid kom ik tot u. Sterk en verkwik my-door uw heilig avondmaal. Laat het my zyn eene maaltyd des levens eene verfterkende gerustftelling tegen de menigte myner zonden en een kracht der heiliging en verbetering myner ziele! By het ontfangen van het brood. Heb dank myn Heiland! dat gy uw ligchaam voor my tot een offer in den verachtelykften dood gegeeven hebt. Geef dat ik my met ligchaam en ziel u wederom tot een offer moge toewyden, dat levendig heilig en God'j welbehaagclyk zy! By het ontfangen van den wyn. Geloofd zyt gy myn Heiland! dat gy uw bloed ter vergeeving myner zonden vergooten hebt. Laat het voortaan fteeds meer en meer myn geweeten reinigen van alle ondeugden en zondige doode werken om den le* vendigen God te dienen. Naa  Christeïyke Gebeden. 129 2. Naa het genot des H. Avondmaalt. Verhef u myn geest, tot uwen God, en dank den Heere voor zyne onuitfpreekelyke genade, nu hy u Verwaardigd heeft om zyn verbond met u zo plechtig te vernieuwen. Ach Jefus! mogt ik van nu af aan dageJykfch in eene dankbaare herinnering aan mynen vernieuwden eed van getrouwheid voor uw aangezicht leeven! Geef dat ik het geen ik thans by deeze uwe genade maaltyd beloofd heb,nooit voorbedachtelyk breeken,maar op de beste wyze getrouw vervullen moge. Verleen my dat ik voortaan in heiligheid en gerechtigheid u diene, tot dat ik eens aan het einde van myne vreemdelingfehap in uwe eeuwige heerlykheid opgenoomen worde. Ik leef; nochtans nu niet ik, maar Christus leeft in my! Christus is myn leven! Hoe gelukzalig ben ik Goddelykc Heiland! als gy 111 my leefc! Door het geloof ben ik met u verëenigd. Ik ben de uwe; want gy hebt my duur gekocht. Gy zyt de myne; u omhels ik in het geloof. Niemand zal ons fcheiden. Ach! geef dat ik u getrouw, ia tot in den dood getrouw bly ve ! Gebed in krankheid. Almagtige en barmhartige God! die gy het leven, de gezondheid cn alle andere zegeningen geeft, maar ook wederom neemt, als het U welbehaagt; gy hebt my thans met eene krankheid bezoekt, waar van ik niet weet welke de gevolgen voor my zyn zullen. Doch tot u neem ik myne toevlucht en bid u in ootmoedigheid dat gy deeze vaderlyke kastyding tot het waare heil myner ziele wilt gereiken laaten. Breng my levendig te binnen, dat krankheden, naar uwe goede en wyze oogmerken, ons fterke drangredenen zyn moeten, om van zonden afteftaan, om ons te beteren, om de verganglykhcid deezes levens te erkennen, om aan ons einde te geil 4 denken  130 Eenige bygevoegde denken en om ons tot onzen dood recht voortebereidcn. Geef dat deeze heilzaame oogmerken ook aan my bereikt worden. Beweeg myn hart dat ik in deeze myne tegenwoordige zwakheid myn elend cn fterflykheid levendig bedenke, dat ik my voor u verootmoedige en uwe genade zoeke, alle zonden veraffchuuwe en uit grond myns harten voorneeme om myn leven te verbeteren. Barmhartige vader ! met fchaamte en leed weezen moet ik bekennen, dat ik by gezpndc dagen niet altoos zo voor u gewandeld heb, gelyk ik naar myn geweeten en naar het voorfchrift uwer heilige bevelen had moeten doen. Het fmart my dat ik zo veel goeds verzuimd en door zo veele overtreedingen my uw welbehaagen heb onwaardig gemaakt. Ontferm u over my, flaa een oog van genade op my néér. Verwerp myn leedweezen, myn verlangen naar hulp en verloffing en myn voorneemen tot myne betering niet! van nu afaan zullen alle myne volgende levens dagen aan uwen dienst gewyd zyn. Vergeef my nu om uwen zoon, Jefus Christus, alle myne begaane zonden. Bevredig myne ziel, en vergewis my dat ik met u verzoend zy! Is het uw heilige wil, zo geef my wederom gezondheid en zegen de middelen welken ik tot dit oogmerk gebruik. Geef dat ik my in alle gevallen, wat gy ook over my beflooten hebt, aan uwen goeden en wyzen wil, geheel en gelaaten onderwerpe. Gy Heere! zult het toch wel met my maaken! myn leven en dood ftaan in uwe handen. U beveel ik myne ziel cn ligchaam. Gy zult my niet verlaaten noch verzuimen. Verfterk en onderhoud my in dit geloof! verhoor my! verhoor allen die voor my bidden, om Jefus Christus. Amen. Gebed  Christeïyke Gebeden. 131 Gebed eens Christen op zyn fterfbed. Tot u 6 Alweetendc God, myn hemelfche vader! tot u roep ik uit de volheid van myn hart. Myne zwakheid neemt toe en myne krachten verminderen. Haast, haast zal ik het einde myns tydelyken levens bereiken. Mogelyk worde ik nog heden onder de dooden geteld. Heere! ik vergader myne krachten by e'e'n; tot o neem ik, in Jefus naam, myne toevlucht en bid u om uwe vaderlyke liefde. Verleen my genade dat ik my met allen ernst tot het einde myns levens voorbereide. Myn Ligchaam zal, door een gering toeval overweldigd, mynen geest niet langer herbergen kunnen. Verlaat my niet in de laatfte uuren! maak my getroost dat ik my boven het graf verheffe. Laat my den hemel, myn vaderland aanfchouwen. Zegen hen die my beminnen en my myns levens last hebben helpen draagen. Ik zal vergeeten het geen achter is en jaagen naar het heil der eeuwigheid. 6 Almagtige! fterk myn geloof, vermeeder myn geduld en maak my eindelyk tot een gelukkigen overwinnaar. Deeze onverdiende genade verwacht ik van u, die de vader zyt van mynen Heer en Heiland Jefus Christus. Ook voor myne zonden heeft hy voldaan, ook voor my heeft hy den hemel gekocht. Om zynent wil, zult gy my genadig zyn, my de kindfehap fchenken, en eeuwig zalig maaken. ó! Dan kom ik in 't gezelfchap aller vroomen en bemin en verheerlyk u in eeuwigheid, met alle zaligen die reeds overwonnen hebben. Hoe groot ook myn verlangen naar hun gezelfchap zy, zo zal myn hart toch geduldig cn gelaaten afwachten wanneer gy my gebieden zult van hier te fcheiden. Uw wil is altoos heilig, rechtvaardig en goed. My in waare verootmoediging aan uwen wil te onderwerpen, u den allerhoogftcn cn heiligen God aantebidden, den naam van Jefus Christus aanteroepen, tot dat de zinnen ophouden H 5 en  132 Eenige bygevoegde en de geest maar alleen zich met u bezig houden kan , deeze zyn de grootfte deugden waarin ik my beoeffenen, de beste en u welbehaagelykfte offers welken ik u nog brengen kan. Verzeker my door uwen geest van uwe genade, van uwe vriendfehap cn van myn aandeel aan de verlosfing uws zoons en aan het eeuwige leven. En, wanneer het gewichtig uur myner ontbinding, de laatfte uuren van mynen ftryd aanbreeken, wanneer het doods zweet myn aangezicht bedekt, ach! laat uw geest dan my het getuigenis geeven dat ik uw kind en erfgenaam ben. Dan verlaat ik de waereld, en kom tot,u, Heer myn God! Dan beërf ik uw heerlyk ryk, dat den vroomen bereid is cn breng u lof en dank tot in alle ecuwigheid. Amen. Korte gebeden van eenen kranken by aanhoudende fmarten. Vader myns levens! God van allen troost! ook nog bemint gy my fchoon ik thans onder eenen zwaaren last gebukt gaa ! ach dat ik uwe vaderlykc liefde nooit vergeetc! Al het lyden dat my van uwe hand overkomt, is my heilzaam en wordt my nog heilzaamer, naar maate ifc geduldiger ben. Hoe veel meer had ik verdient te lyden! maar gy zyt barmhartig; veel duizendmaal hebt gy my reeds verfchoond! Ik zal u alzo liever danken dan dat ik ongeduldig zyn zoude. Barmhartige Heiland! Gy weet ook wat elend en fmarten zyn! gy waart zelf vol lyden en fmarten. Wy hebben aan u geenen hoogepriester die niet zoude kunnen medelyden hebben, maar die overal in is verzocht geworden gelyk als wy. Ook hebt gy met kranken van allerlei foort verkeerd. Geheezen , helpen en troosten was uw beftendige bezigheid. Ook nog zyt gy een medclydend middelaar. Ook nu nog magtig genoeg om te helpen, te troosten en uit nooden te redden; Wel roy, dat ik weet en gelooven moge dat myne  Christeïyke GeSeden. 133 myne nooden u bekend zyn, dat gy my met licfderyke en mcdelydende oogen aanziet! Ik laat u niet voor dat gy my gezegend hebt, gy, die niets dan zegenen en beminnen kunt in alle eeuwigheid. Gebed eens ftervenden, Myn Jefus, gy die voor my geftorven zyt, geef dat my myn dood tot de onverganglyke hemelvreugde overvoere! uwe ontfermende liefde en reddende hulp zoek ik. Nu is 'er maar een eenige fchrcedc tusfehen my en den dood en dan het oordeel. Staa my by dat ik zalig fterf. Bid voor my, myn voorfpraak opdat geen verdoemend oordeel my treffe. Gy! Heer Jefus, die aan Gods rechtehand verhoogd zyt, denk aan my, laat my haast met u in het Paradys zyn! Gy leeft myn Heiland! en ik zal ook leeven. Eeuwig zal'ik by u zyn. Ik zal uwe heerlykheid zien. Welk. een troost voor myn afgemat hart in deeze bange uuren! Aan 11 zal ik my houden, wanneer alles my verlaat. Vrolyk zal ik u omarmen Wanneer ik deeze waereld verlaaten moet. Gy hoogfte trooster in allen nood! gy die den zwakken eene fterktc m den ftervenden eene hulpe zyt! Verlaat my niet! ach! terjc thans myn geloof, myne liefde, hoop en geduld. Help my mynen ftryd volenden! Laat my het beloofde ïrfgoed ontfangen. God zy dank! myn loop is volbragt; nyn ftryd is geftrceden! Ik geloof, ik hoop, en houde ny vast aan u myn God, myn verlosfer, myn byftand! rleer Jefus neem myn geest op! Gebed by een ftervenden. WTader en Heer onzes levens! wy danken u hartelyk V voor alle barmhartigheid welke gy aan deezen ftervenden van 't begin zyns levens tot op dit oogenblik beveezen hebt en houden het tocvoorzichtelyk daar voor tfaar  134 Eentge by gevoegde Christeïyke Gebeden. naar het heerlyk evangelium van onzen Heere Jefus Chris*] tus, dat gy hem niet alleen voor dit korte leven gefchapen hebt, maar dat gy ook uwe barmhartige oogmerken in de eeuwigheid aan hem voleinden zult. Geef hem: vcrligting in zyne fmarten en bangigheid des doods, verlevendig in hem de rust van zynen geest, die op het groo-l te heil in de eeuwigheid wacht. Verlos hem van allen | kwaade cn breng hem over tot een beter leven waar geene verwisfeling meer zyn en alles in vreugde veranderen! zal. Wy onderwerpen ons, als wy zullen van clkanderen gefcheiden worden, aan uwen altoos goeden raad en: wil en verheffen ons van dit vernederend gezicht den menfchelyke bouwvalligheid tot u, gy die alles met en voor ons welmaakt. Verleen ons wysheid en ernst om de heilzaame indrukzelen daar van te bewaaren. Lceri ons wel bedenken, dat wy allen ook eenmaal, of vroeg: of laat, dien ftap zullen doen moeten, wanneer alle dd goederen en vreugde deezer waereld ons niets helpen! maar alleen uwe genade en een goed geweeten ons troosl en toevoorzicht geeven kunnen. Laat ons dit op hc fterkfte beweegen, om fteeds in uwe vreeze te leeven. opdat wy, wanneer ook ons fterfuur nadert, dit door u voor ons allen beftemde einde op aarde, met waare christeïyke gezinningen en gegronde hoop bereiken mogen. Amen! SI