B 32   APOLOGIE r VAN DEN BARON VAN LOË, TEGEN DEN HEERE BARON VAN HEECKEREN HEER VAN ZUIDERAS. Indien men zo veele zorge had, om te zijn het geen men be. hoord te zijn,als om anderen te bedriegen door het ontveinzen van het geen men waarlijk is, men zou zlg kunnen vertoonen zo als men is; zonder de moeite te hebben van zig tc vermommen. Grondftellingen van den Hertog de rochefoucaultV Uit het Fransch vertaald. U D C C X C,  1  APOLOGIE VAN DEN BARON PA N L Ö '& X^anneef men de wijk naar eene ftille rustplaats genöomen heefc, en men de waarde der onafhamlijkheid leert kennén, beoordeelt mende menfchen 'en de oridermaanfche zaken geheel anders, dan in de groote waereld; en wanneet men tevens met liefde voor het algemeen welzijn bezield is, gevoelt men in eën ftil eenzaam, verblijf de meeste lust, om zijnen medemenfchen tot nut te verftrekken. Onttrokken aan al hei gewoel, vraagt men zich in dit ftil verblijf niet meer : zou ook zodaanig een ftap, bij zulk of zoo een perfoon, een nadeelig g evoekn vari mij kunnen inboezemen? maar men vraagt zich veeleer: kan ik zulks voor mij zeiven verantwoorden i is het ook billijk? Wanneer de werkingen onzer ziel uit het binnehlte van ons hart Voortkomen, dan moet zij daaraan wel gehoorzaamen; als men dus het fortuin vaarwel zegt, laat men ook alle menfchenvrees vaaren. H Als wij in de afzondering de zaaken in een „ verfchillend dag-licht befchouwen, Qzegt een „ belangrijk Schrijver} als het hart voor deugd„ zaamer gevoekns vatbaar wordt, gelijk wij rt vóór ons zeWen keren bloozen, werden wij  „ daar tot grondiger overdenkingen, tot ftout„ moediger befluiten, tot eenen onberispelijkeren „ wandel opgeleid! " Vóór het uitgeeven van mijn Onderzoek, zeide men mij: zijt voorzichtig omtrend het geen gij onderneemt. Men zal niet ligt op u zeiven aanvallen, maar men zal uwe eer op eene listige wijze bezwalken. Men zal zich houden, als of men u recht wilde laaten wedervaaren, terwijl men onder de hand werken zal, om u te benadeelen. Bedenk zelve, dat de beste oogmerken meest altijd kwalijk uitgelegd worden, wanneer dezelven tegen het heerfchend gevoelen ftrijden; en dat men u het allergevoeligst hartzeer kan berokkenen, zonder dat gij het weet afteweeren, noch begrijpen kunt, waar gij het van daan krijgt. Ik heb deezen raad van dien oprechten Vriend niet gevolgt; fchöon dezelve in mijn hart geprent gebleeven is, en nimmer uit mijn geheugen zal: gaan. Ik zal der waarheid hulde doen, dacht ik bij mij zeiven; zij moet mij befchermen; en, zo zij het niet doen kan , zo de valschheid zer gepraalt, dan zal ik ten minden de achting der perfoonen, die ik het meest eerbiedige, niet verliezen. Tot heden toe zijn deeze voorzeggingen nog niet bewaarheid geworden, of ze zijn ten.' minften nog zonder uitwerking geweest; nogthans ben ik niet minder overtuigd, dat 'er menfchen zijn, die, niettegenftaande het recht, dat zij aan mijne oogmerken fchijnen te doen, evenwel wenfchen dezelven vervuld te zien. - ■ ' Ik  C5) • ïk heb tot hiertoe alle perfoonlijke beledigingen vermijd: dit is het beste wat men doen kan, wanneer men het algemeen belang ten doel heöft. Tot mijn leedwezen moet ik thans van deeze grondftelling afwijken. De infchikkenheid heeft ook haare grenspaalen; het is dwaasheid, dat men de betcheidenheid tot een uiterfte .drijft. Een flegthoofd alleen (lokt een' vergulde pil» fchoon hij weet, dat ze met een vergif, dat de ingewanden öp eene langzaame wijze doorknaagt, doormengd is. Neemt het mij niet kwaalijkLeezers! dat ik u bij deeze gedachten zo lang ophoude. Ik gevoel mij aangedaan wegens den taak, dien ik ga volbrengen; dewijl ik 'er alle de gevolgen van inzie. Ik weet, dat het edelmoedig gehandeld is, het ongelijk, dat men ons aandoet, te vergeeten, en dat niets den mensch eerwaardiger maakt; maar ik weet ook wel, dat 'er lieden zijn, die men door zulk eene handelwijze vernederd, en die, wel verre van dengeenen, die hen op eene edelmoedige wijze behandelt, een goed hart toe te draage'n, juist om dezelve reden geneigd zijn, om hem te benadeelen. Daar is nog meer aan vast; dergelijke lieden, andere naar hun zeiven beoordeelende, denken gemeenlijk, dat, of baatzugtige beweegredenen, of de vrees, die zij verwekken, de oorzaak van eene zo loflijke en welberaaden verzwijging waren, en daarom bedenken zij niet, hoe veel 'er hun aan gelegen legt, die geenen met omzichtigheid te behandelen, welke het vergeeten der beledigingen boven de wraakzugt fchatten. A 3 Zit  co Zie daar den toeftand, waarin ik mij ten opzigte van den Heer van Heeckeren tan Zuidcrai meene te bevinden. Ik betuige , voor alle dingen, dat geenerlei perfoonlijke haat mij dit gefchrift doet in 't licht geeven, het welk den dag niet zoude gezien hebben , bijaldien ik had kunnen denken, dat de Heer vanZuidéras mij het kwaad, dat hij mij gedaan heeft, zo wel vergeeven had, als ik het hem vergeeven heb en nog vergeef, Welligt zullen 'er zommige zeggen: wat raaken ons" deeze gefchillen? Zeer wel, dat zij dan deeze blaaden wegwerpen; ik dwing hen niet ae te leezen. Andere zullen zeggen: zo veel van zich zeiven te fpreeken,is louter Eigenbedoeling! (Egotsmus) Ik ftaa zulks toe, indien men daardoor de liefde tot zich zeiven verftaat, die een ijder in het binnenfte van zijn hart gevoelt: wie nogthans het onderfcheid kent, dat 'er is tusfcheri liefde van zich zeiven, tusfchen eigenliefde en Bgohmus, die weet ook, dat de waare zelf-minnaar (.Egoïst) juist de geen is, die zelden van zich zeiven fpreekt. Wanneer men anders zoekt te fchijnen, dan men is, alsdan vereischt de voorzichtigheid, dat men zich aanftelle, als of men met zich zeiven in 't geheel niet vooringenoomen ware. Ik heb altijd gevreesd, dat ik mij voor den post, dien ik eens zou bekleeden, te zwak mogt gevoelen. Ik kende de middenmaatigheid mijner kundigheden zowel, als mijne geringe bekwaamheden;, en daarom heb ik ook nimmer veel weift yam 't fortuin gemaakt. Den krijgsdienst, ver-  C7> verlaatende, waarin ik op eene ongeoorloofd© wijze mijnen tijd verkwist had, heb ik mij altijd met zulke zaaken onledig gehouden, die naar mijnen fmaak waren, en daarin alleen heb ik mijn denkvermoogen zoeken uittebreiden. Ik. hield mij gaarne bezig met over mij zeiven te denken 5 ik maakte mij deege overdenkingen zowel ten nutte, dat ik daardoor mij zeiven beter leerde kennen. Een vijand,van alle partijfchap zijnde, zowel volgens mijnen fmaak als volgens mijn charaéter, gevoelde ik mij in den afkeer, dien ik 'er van had, gefterkt, hebbende dft waarheidliefde tot eenen grondregel aangenoomen; eenen grondregel, waaraan ik hoop tot aan geene zijde Van het graf. getrouw te blijven. Hoe gelukzalig is de jongeling, die van zijna jeugd af aan bemerkt, dat het waare verftand met een deugdzaam hart moet gepaard gaan, en die 'er zich bijtijds op toelegt, om zijn chara&er te vormen! Hoe gelukzalig is de jongeling, die de waarde der fchoone daagen zijner jongelingfchap kent en deielven met zo veel nut befteed, dat hij nimmer reden heeft met mij te zeggen: ik befpeure tot mijn Verdriet, wat ik zou hebben kunnen zijn, en hoe weinig ik thans gevorderd ben! Eenigen tijd na de omwenteling verzocht de Heer van Caf ellen totRijsfelt zijn ontflag als Burgemeester van Zutphen. Offchoon dit nu de eenigfte post was, dien ik weezenlijk wenschte te verkrijgen, nogfhans dagt ik 'er terftond «iet op, om denzelven te vervullen» om redeA 4 nen*  C8) tien,'die ik niet wel zeggen kan; en ik veranderde niet eer van gevoelen, dan toen ik begon te begrijpen, dat 'er ïchikkingen op til waren, die mij voor eenen gcruimen tijd van de gelegenheid gouden-beroofd hebben, om in de Stads-Regeei'ing'te koomen. - Ik maakte derhal ven een begin met een bezoek bij den Heer van Zuideras afteleggen, en zeide hem: Mijn Heer, ik zoude gaarne Burgemeester van Zatphen willen zijn; maar ik weet, dat ik daarin niet wel flaagèn kan, zo gij 'er u tegen kant. Ik weet ook, dat gij de belangens van den Heer Haefebraek' (tegenwoordig Burgemeester) behartigt: doch,zo ik de vacante plaats voor mij zelve verzocht, en zo ik dezelve zonder uwe medewerking verkrijgen kon, zoudt gij mij dan den voet niet dwars zetten? Hij beloofde mij met zo-veel klaare als duidelijke woorden, dat hij 'er zich ni&tzou tegen aankanten, en verzekerde mij,'dat hij niets tegen mijn perfoon had. Intusfchcn voegde ik 'er bij: bijaldien de Heer Franken, (tegenwoordig Burgemeester te Grol) aan wien men voor deezen .de eerfte vacatuur belooft heeft, zulks verkrijgen kon, dan ftap ik 'er van af; daar is geen gelijkheid tusfchen hem en mij, wat het goede betreft, dat hij in deezen post kan uitwerken; en ik zoude eenen Man van zo veele verdienden het middel, om fortuin te maaken, niet gaarne willen beneemen. Op dien tijd vertrok ik naar een Landgoed, waar zich ■toen de Heer van Heeckeren tot Keil, Land-Drost van het Graaffchap Zutphen, ophield: en ik her>  tvi herhaalde hem , al het gêen ik aan deii Hecrvafi 'Zuidsras gezegd had.' Vervolgens ging ik, kort na het vertrek van den Heer van Zuideras, naar den Haag, en, eèr ik' mijn verzoet deed, ging ik hem opzoeken,1 en zeide hem: Mijn Heer» gij hebt de goedheid gehad van mij te zeggen, dat gij -niets tegen-mijn perfoon hadt; zo gij nu bij geval van gevoelen waart verandert en niet gaarne zien zoudt, dat ik in de Regeering te Zutphen kwam, ik bid u, zegt het mij; ik zal het niet kwalijk neemen, en dan zal ik liever naar de Provintie terug- keeren, zonder mijn verzoek te doen. Wat zou ik tegen u kunnen hebben ? antwoordde hij mij-, ik ben niet van -gevoelen veranderd; indien, gij het zonder mijne tusl'chenkomst .verkrijgen kunt, dan zal ik 'er mij niet tegenkanten: buiten dat .behandelde hij mij met veel beleefdheid. Ik: deed derhalven, uit dit inzigt, mijn verzoek, en kwam kort daarna weder te Zutphen.. . Toen de Heer van Zuideras terug gekomen was, kon ik ligtelijk bemerken, dat ik bij hem in geen goed blaadje meer itond, en welhaast vernam ik van hem zelve, dat ,'er van wijlen' den Heer van Nagel, Land-Drost van het Graaffchap Zutphen, een brief aan dmHttïHaefebroek in weezen was, inhoudende de belofte van hem de eerfte vacatuur te bezorgen, en dat men daaraan voldoen moest, om deszelfs nagedachtenis te eerbiedigen. Dit deed mij zeer yerfteld ftaan, fchoon ik 'er terftond geen erg in had. Doch, zulks naderhand pvervveegende en de verwagting van den Heer A 5 Fran*  (I?) Francken daarmede vergelijkende, (waaromtrend ik toen nader onderzoek deed) zo viel het mij niet moeiëlijk mijne verwondering te boven te koomen en de redenen te begrijpen, waarom de Heer van Zuideras zo koelzinnig tegen mij geworden was. Hij heeft zeker gedacht, zeide ik tegen mij zei ven, dat een enkel woord van hem voldoende ware, om mij te verwijderen\ en nu, daar hij van het tegendeel overtuigd is, zo vreesd hij, dat zijn Crediet mogt gevaar loopen, en hij zal aan een onderftooken brief, die niet in weezen is, noch zijn kan, eenigen fchijn Van waarheid weeten te geeven. Neen! ik zeg het rond uit, daar is nimmer zulk een brief geweest. Zedert verfcheide jaaren had men den Heer Francken beoogd. Bijaldien de Heer Capelle van Dort,wiens gedachtenis mij altijd dierbaar blijft, in 't leeven gebleeven ware, alsdan zou de Heer Francken de eerfte vacatuur in de Regeering te Zutphen vervuld hebben, en de Heer van Zui» deras zou 'er waarfchijnlijker wijze nimmer ingekoomen zijn. Toen, na het overlijden van den Heer van Capelle, de Heer van Hasfclt Burgemeester werd, beloofde de Heer van Nagel aan den Heer Francken, dat hij voor niemand anders dan voor hem in de bogt zou fpringen; en toen de Heer van Nagel naar Pijrmont vertrok, vraagde hem de Heer Francken: hoe moet ik het aanleggen , Mijn Heer, bijaldien 'er geduurende uwe afweezigheid een' plaats vacant wierd? Vervoegd u dan bij den Heer van Keil, antwoordde hem de Heer van Nagd? die is van al-  alles onderrigt. De Heer van Keil is een nabe* ftaande van den Heer van Zuideras en ook van mij: de waarheid moet aan den dag koomen;hij mag vrij de uitfpraak tusfchen ons beiden doen. Ik houde mij evenwel verzekerd, dat ik niet zal behoeven van dit vonnis aan een ander gerechtshof te appelleeren ; en ik zeg derhalven, bijaldien de Heer van Zuideras- werklijk aan de gedachtenis van wijlen den Heer van Nagel had willen de verfchuldigde eer bewijzen, dat de Heer Francken had moeten Burgemeester van Zutphen worden. Hoe zou nu de Heer van Zui* deras kunnen zeggen , dat hij van deeze belofte niets en wist? men kan 'er van denken wat men wil, ik zal niet onnozel genoeg zijn van het te gelooven. Maar, laaten wij deeze doffe, die mij betreft, met ftilzwijgen voorbijgaan, ik wil daar ijder een over laaten oordeelen. Het koomt 'er hier niet op aan, om alles voor den dag te haaien, maar om ook andere opmerkzaam te maaken. De gemelde brief was dus verzonnen hij was eene klip, waaraan men mij wilde doen ftranden} want men dagt niet eens, wegens de eertte plaats, aan den Heer Francken. Ja, ik ben 'er zodaanig verzekerd van, dat die brief verzonnen was, dat ik, al had ik denzelven zelf gezien en 'er eene weezenlijke belofte in gevonden, evenwel overtuigd zou geweest zijn, dat dezelve op eenen anderen tijd en aan iemand anders gefchreeven ware. Ik moet wijlen den lieer vm Nagel dit ijeght laaten wedervaaren, en  enrihet rdoet inij ":leed, zulks ten koste van den Hcer,van Zuideras te moeten doen. Een ijder,• diè denzelven gekend' heeft, weet, dat hij tot zulk eene iopenbaare draaijerij onbekwaam was. Schoon eén eerlijk man zijne gebreeken en zijne zwakheden kan hebben, zo zal hij nogthans in zekere gevallen altoos een eerlijk man blijven. Bijaldien de. Heer van Zuideras. dit bedagt had, hij zou een' geheel anderen weg ingeilagen hebben. Het fmert mij zeer, dat ik deeze omftandigheid niet heb kunnen onaangeroerd laaten , om dat dezelve een' onmiddelijken invloed op mijn"gedrag gehad heeft, en om dat ze beflisfchen moet, of de Heer van Zuide. ras gelijk gehad heeft, van zich over mijne handelwijze te beklaagen, en of het weezenlijk waar is, gelijk hij zulks getracht heeft diets te maaken, dat ik mijn eigen fortuin met de voeten gefchopt hcbbe. Ik vraag derhalven degeenen, wien de middelen, om hun fortuin te maaken, niet onverfchillig zijn, of zij niet over zulk-eene manier van doen zouden gevoelig geraakt geweest zijn? hen verzoekende zich de belofte, die de Heer van Zuideras mij gedaan had, te herinneren benevens de overtuiging, waarin ik was, dat'hij mij een' flegten dienst zou willen doen. Ik fchreef hem toen op eene zeer fcherpe wijze, fchoon ik mij omtrend mijne bezwaaren niet uitliet. Voor zijn vertrek uit den Haag kwam hij mij bezoeken en begeerde, dat ik hem uitleg van zaaken zou geeven; ik deed zulks niet, en hieromtrond heb ik ongelijk gehad,  ( i3 ) had. Ook wist hij zich zeer wel van deeze om» Handigheid te bedienen, om te doen begrijpen» gelijk het waar was, dat ik hem op eene onbe* leefde wijze gefchreeven had'; waaruit natuurlijker wijze volgde, dat hij voldoende redenen gehad hadde, om mij den voet te ligten. Laaten wij hierbij eenen oogenblik ftilftaan. Ik weet al het voordeel niet, dat de Heer van Zuideras uit deeze omftandigheid getrokken heeft; nogthans weet ik zeer wel, dat hij mijn gedrag op eene averegtfche wijze befchreeven heeft, en dat hij zal hebben kunnen zeggen: beoordeelt dien man -nu zelve, hij zou vast de tweede Burgemeestersplaats gekreegen hebben, en, zie daar nu, hoe dat hij zijn eigen fortuin over hoop ge-r worpen heeft; welk een denkbeeld zult gij u nu kunnen vormen van iemand, die zich zo belagchlijk gedraagt? Want, om aan dit alles eenigen fchijn van waarheid te geeven, zo heeft hij Hechts mijne brieven te vertoonen, die, zo men 'er de reden, die ze mij heeft doen fchrijven, niet van weet, volftrekt tegen mij zeiven bewijzen. De waare reden, waarom ik niet Burgemeester van Zutphen geworden ben, is dcezè: wijl ik niet aan den Heer van Zuidcras, maar aan den geenen, die daar over befchikt, deezen post wilde verfchuldigd zijn ; dit is, zo als ik het begrijp, een onherrtelbaare misflag, dien ik ten zijnen opzigte begaan heb: ik durf evenwel vertrouwen, dat zodaanig een misflag bij vericheide andere menfchen geene nadeelige geJachten van mij zal verwekken. In waarheid, \ hoe  ( 14) hoe meer ik tegenwoordig, ouder het verhandelen deezer ftoffe, daar over peinze, zo veel te. meer fta ik verwonderd, dat ik gedulds genoeg gehad heb, om deeze zaak niet eer voor een* ijder open te leggen, zo als zij werklijk ii, en dat ik heb kunnen gedoogen, dat de Heer van Zuideras de gevolgen daarvan op zijne manier kon vertellen, daar men 'er de oorzaak van moest weeten, om daarvan te kunnen oordeelen. Voor 't overige heb ik zekerlijk niet wel gedaan, dat ik de beweegreden, waarom hij deezen gewaanden brief voorgewend heeft, doorgrond heb» 'Er zijn oogenblikken, waarin de middelen niet te pas koomen. - In plaats van minder te doen, behoorde ik meer gedaan te hebben. Ik had gelijk om mij over deeze behandeling gevoelig te toonen, ik had zulks beter moeten laaten blijken; zie daar mijn weezenlijk ongelijk; en dat is ook Jet eenigfte, dat ik mij zeiven te verwijten heb, cn het eenigfte dat ik gehad heb. Ik werd zulks na de terugkomst van den Heef san Zuideras te laat gewaar. Toen, maar ook te laat ging ik hem ronduit zeggen: dat deeze brief nimmer in weezen geweest ware, dat wijlen de Heer van Nagel geen draaijer geweest ware enz. enz Daarentegen zeide hij mij, dat de Heer san Keil ook iets van deezen brief wist, en, de Hemel weet, wat nog meer, - maar ik ftond pal, en verklaarde hem , dat ik het niet gelooven kon en nimmer gelooven zou. ; - Op dien tijd, wel merkende, dat ik toch mets uitiigten zou-, vertrok ik naar Vlaanderen jjn  C 15) *ort naderhand, de benoeming van Burgemeesteren op St. Pieters-dag 1788 gefchied zijnde, kon ik dien ilag, ik beken het, niet met de bètamelijke ftandvastigheid verdraagen; ik vond mij op het uiterfte vernederd en mijne eigenliefde leed 'er fchriklijk door. Doch dit foort van diepe vernedering bleef niet duuren. Wanneer men verre verwijdert is van de geenen, die ons beleedigd hebben, dan houd men eindelijk op hen te haaten; dit was mijn geval in Vlaander Ten. ik verzaamelde welhaast mijne kragten weer bijeen en zeide tegen mij zeiven: gij, die timmer veel werks van het fortuin gemaakt hebt, fchaamt gij u niet zo kleinmoedig te zijn? Vraag u eigen hart om raad, zijt gij 'er niet moeielijker om , dat gij dien post gevraagd hebt, dan daj gij hem niet gekreegen hebt? zoudt gij tiet zo veel moeds hebben, van u voor altijd boven het fortuin te verheffen? Dit befluit werd welhaast genoomen, en van dit tijdftip af gevoel» de ik de gerustheid in mijn gemoed allengskens weder herleeven; ik kwelde mijne ziel niet meer met het gebeurde ; ik begon wederom voor mijne pligten en voor de vriendfchap der geenen, die mij dierbaar zijn, vatbaar te worden. D zielsrust ! bronader van al het geluk deezes leevens! nimmer kent men uwe waardij beter, dan wanneer men u verlooren heeft. Van zulk eene verkeerde eergierigheid genee2en zijnde: begon mijne liefde tot de waarheid op nieuw aantewakkeren; het fortuin voor altoos vaarwel zeggende, gevoelde ik mij ook van duizend  C i6 T zend kluisters verlost, en ik gaf de Bedenkingen over den Raad aan de Batavieren van Mirabeau (Jicflexions fur I'^vis aux Bataves*) als een naamloos Schrijver,, in het licht. Dit'werk, waar men zeer weinig vernuft, maar wel een gevoelig hart in vindt, had nveer aftrek, dan ik daarvan had durven verwagten; en ik had het genoegen te verneemen, dat de Heer van Zuideras met lof daarvan gefproken had, zonder te vermoeden, dat hetzelve van mij ware. Maar, alhoewel ik dus verre alle gevoeligheid overwonnen had: zo verloor ik evenwel mijne omftandigheden niet uit het oog. Ik begreep, dat mijn verblijf te Zutphen mij onverdraaglijk zou vallen , indien ik niet onder het Publiek doorging voor iemand, die door den Heer van Zuideras was misleid geworden; en ik nam het befluit, om hetzelve bij de eerfte gelegenheid over de belofte, die hij mij gedaan had, te onderhouden. Ik ging toen op reis en kwam niet voor de maand November naar Gelder'and te rug. Op dien tijd was de Heer van Zuidcras in den Haagen ik ging hem daar pp zoeken. Ik zeide hem: Jaaten wij het geen gebeurd is daar laaten, ik .haat u niet; maar, om dat ik verzekerd ben, dat gij mij gedwarsboomd hebt: zo moet ik vergoeding van eer daarvoor hebben; want ik kan het niet uitftaan, dat ik, bij onze ontmoeting te Zutphen , den naam zal moeten hebben, dat gij mij bij de neus gehad hebt. Hij deed mij den voor. flag, om deeze zaak tot op onze terugkomst in Gelderland uitteftellen. Ik antwoprde hem, dat ik,  ( r7 $ ik, met voordagt van Gelderland gekoomen zijn* .de om hem daarover te fpreeken, hem verzocht» daarop niet te blijven ftaan, en 'er zich liever op te bedenken. Ik vond hem 's avonds in de Sociëteit, waar ik het hem in het ftuk van vlugheid moest gewonnen geeven, en dus flegts zijne gevoelens naarging. Maar hebt gij mij dan niet gedwarsboomd, vraagde ik hem eindelijk? Neen, antwoorde hij mij, ik heb den Heer Haefebroek flegts voorgedraagen en de Prins heeft hem terftond goedgekeurd. Wel nu! zei ik , als dat zo is, dan heb ik mij niet over u te beklaagen. Toen, zich verbeeldende mij in de knip te hebben, vraagde hij mij: moet gij dan niet toeftemmen, dat gij ongelijk gehad hebt, van naar den Haag te koomen, om mij ta onderhouden? Ik zal 'er mij op bedenken, antwoordde ik hem, morgen zal ik de eer hebben W daarop te dienen. Ik fchreef hem dan 's anderen daagds, dat ik. zeer verwonderd ftond over het geen hij mij verzekerd had, en dat ik, om ■ deeze zaak aftedoen, flegts ten dien einde van hem die eenvoudige fchriftelijke verklaaring verzocht: „ ik heb u niet gedwarsboomd noch „ middélijk noch onmiddelijk " en dat ik dezelve vóór den eeten-hij hem zou koomen af haaien, toen ziende, als ik 'er was, dat 'er geen uit' vlugten plaats hadden, zeide hij mij: ik heb verklaard, dat ik, indien gij in de Regeering kwaamt, mijn' ontflag zou verzoeken, Opdceze wijze, antwoo/dde ik hem, kunt gij mij die verklaaring niet geeven j Maar, Mijn Heer , B fchoon  fchqon dit alles mij wonderlijk voorkoomt, zo zal ik u nogthans toonen, dat ik omtrend u geen' perfoonlijken haat voede, en dat ik flegts zodaanig eene vergoeding begeere , die mij eenigzins gerust ftelle. Toen floeg ik hem een middel voor, dat hij aannam , ingeval dat één van onze wederzijdfche bloedverwanten hetzelve goedkeurde. Eene zonderlinge voorwaarde! gemaakt door een man, die gewoon is zijn' zin te volgen. Ik betuigde hem daarop , dat ik verblijd was , dat de zaak zo gefchikt- ware, en hij zeide mij, dat het hem ook zeer aangenaam ware, daarbij voegende: ik wil wel toeftemmen, dat ik anders zou hebben kunnen handelen. Ik ftemme op mijn' beurt ook toe, antwoordde ik hem, dat ik u op eenT minder gevoelige wijze hadde kunnen fchrijven. Waarop wij overeenkwamen, dat wij van deeze fchikking, vóór dat dezelve plaats hadde, geen woord zouden fpreeken; het welk ik naauwkeurig in acht genoomen heb. Ik vertrok kort daarna naar Westphalen en kwam binnen een gcruimen tijd niet weder in Gelderland. Eindelijk, geduurende den herfst van het volgende jaar , eindigde deeze kluchtige onderhandeling, die met een enkel woord had kunnen afgedaan worden, op zodaanig eene wijze, als ik nu zal verhaalen. Ik verzwijge hier verfcheide dingen, die tot het gezichtpunt, waarin men deeze zaak moet befchouwen, niet behooren. Ik mag met dergelijke wijdlopigheden niet verdrietig vallen , dewijl dezelve nutteloos zijn en de vijandfehap tusfehen dea Heer  t i9 3 Heer van Zuideras en mij flegts zouden Vit] meerderen, het welk ik, zo veel in mijn vermoogen is, zal vermijden, dat is te zeggen: in zo verre zulks mijne verantwoording niet benadeelt. Ik bemin, 't is waar, den Heer van Zuideras zo min, als hij mij bemint: maar ik haat hem niet, dat herhaal ik nog eens. De wraakzugt overmeesterd zekerlijk ons hart, wanneer wij over eene beleediging gevoelig gebelgd zijn r ik, voor mij, bekenne ten minften rondborftig, dat ik zulk eene begeerte gevoeld heb; men overwint dezelve evenwel gemaklijk, wanneer men iemands geluk niet benijdt. De eergierigheid van den Heer van Zuideras verfcheelt veel van de mijne. Waar hij naar haakt, dat zoek ik niet. Als ik geen reden had-te denken, dat hij mij misgunt het geen dat mij aanftaat en dat hij kans ziet door zijn crediet vóór hem zeiven te verkrijgen, (gelijk ik hem ziilks uit den grond van mijn hart gunne) dan zou ik 'er niet eens aan gedacht hebben , om dit gefchrift in 't licht te geeven; want ik laat zeer gaarne al het overige aan hem over. Doch, ik keere weder tot mijn onderwerp. Wanneer de Heer van Zuideras zag, dat ifc vast bij mijn ftuk bleef, en van eene vergoeding, die mij beter te vrede kon ftellen, niet wilde afzien, zo floeg hij eenen anderen weg in en nam voor, mij door eenen weloverlegden kunstgreep, waarmede hij het op de menschlijke zwakheden gemunt had, onverwagts te roeren; hij zou 'er zich nogthans niet van bediend hebB z ben,  hen, zo hij evenveel doorzicht omtrend het caratter der menfchen hadde. Om kort te gaan, hij verzekerde mij^ uitdrukkelijk, dat hij mij nooit, noch direct noch indireft, .gedwarsboomd had. Hier over zo verwonderd ftaande, dat ik het met woorden niet uitdrukken kan, deed mij. de verbaasdheid, waarin ik was, voor datoogenblik het voorleedene vergeeten: ik geloofde dus deeze zo uitdrukkelijke verklaaring ; ja, ik floeg 'er, des te meer geloof aan, daar ik begreepen had, dat hij mij dit onbegrijpelijk raadfel zou oplosfen, en mijn hart, dat mijn verftand overmeesterd had, moedigde mij aan, om den pligt van een' eerlijk man te volbrengen. Ik fchreef hem derhal ven, dat ik die uitlegging met ongeduld verwagtte, dat ik hem van nu af aan voor onfchuldig hield; maar dat ik zelve ongelijk had en dat het mij dus aangenaam en mijn' pligt ware,, om hem daarvoor openbaare verfchooning te verzoeken. Ja, ik. zou mijn hart uitgeftort en hem openlijk vergiffenis gevraagd hebben: hierover roep ik dien, die in het binnenfte van mijn hart ziet, tot getuige. Maar, toen de Heer van Zuidsras mij antwoordde : dat hij wel aan zommige perfoonen, onder de roos, wilde uitlegging van dit geval gccven, maar niet aan mij, toen werd het masker voor altoos afgeligt en ik ftond zoo zeer verwonderd over zijne onbezonnenheid als over zijne listige ftreeken. Hoe kon ik zo onnoozel zijn, van zulk eene onwaarheid te geloüven, zonder acht te flaan op al het geen dat *cr tc voren gebeurd was' Maar neen, het was eene  eene onbegrijplijke vermételheid ,zal ik veel eer zeggen! kon ik denken, dat een zo fchrander man het waagen zou, om mijzelven de fterkfte wapenen in handen te geeven, om hem te flaan , en dat, om zich uit eene zaak te redden, die een enkel woord zou hebben kunnen afdoen ? Op het eerfte oogenblik was ik gevoelig geraakt , zowel om dat hij mij misleid had , als ook om dat hij mij voor onnoozel genoeg hield, van mij door zulk eenen lompen ftreek te laaten blindhokken; hij, die mij te voren de gemelde verklaaring niet had kunnen geeven, hij, die zelve Verklaard had, zijn ontflag te willen neemen; hij, die toen zelve toeltemde, dat hij anders zou hebben kunnen handelen. In zulke oogenblikken valt het moeielijk, zich aan geene geoorloofde wraak over te geeven. Intusfchen overwon ik mij zeiven. Wanneer ik mij niet houde, als of hij mij om den tuin geleid had, zeide ik tegen mijzelven: danzoujkmoeielijk moeten worden, ik zou ongenoegen geeven aan zijne Familie en verfcheide andere perfoonen, en ik zou van mijn ontwerp, dat mij de wraak heeft doen verlaaten, afwijken: het zal dus beter wezen, dat ik mij gelaate, als of ik het geloofde. Ten dien einde antwoordde ik hem, dat ik eene zo uitdrukkelijke verklaaring niet gaarne wilde verdacht houden, fchoon ik, wegens het reeds gebeurde, niet overtuigd ware; doch, dat ik desniettemin deeze zaak befchouwde als afgedaan. Afgedaan .... en evenwel legt gij ze voor E 3 een  een ijder open, zullen, zonder twijffel, die van de partij van den Heer van Zuideras zeggen. Ja wel! afgedaan .... wat de vergoeding van eer betreft, die ik niet meer van hem verg. Maar, wie zal 'er zwijgen, zodra hij merkt, dat het tijd is, om te fpreeken en nadeelige indrukken uit den weg te ruimen ? De reden heeft mij tot hier toe het ftilzwijgen doen in acht neemen; en het is de fchuld van den Heer van Zuideras, als de reden mij tegenwoordig noodzaakt hetzelve te breeken; want ik zweere bij al wat heilig is, dat ik nimmer gedacht heb dit gefchrift in 't lichtte geeven, voordat ik overtuigd was, dat de Heer van Zuideras het niet wel met mij meende; daar ik anderzins weinig om geef. Hij heeft nogthans ongelijk ten opzigte van mij, en ik niet ten opzigte van hem, cn thans ben ik overtuigd, dat hij, in plaats van mij mijne gemaatigdheid dank te weeten, nog geduurig onder de hand mijn vijand is; ik zal hem in de onmooglijkheid brengen van mij verder te benadeelen, door degee» hen, die van deeze zaak weeten, van hunne verkeerde gevoelens, die de Heer van Zuideras hun zonder twijffel zal ingeboezemd hebben, te doen veranderen. Dit is een recht, dat mij toekoomt; ieen recht, waaromtrend men geen tegenbewijzen vinden zal, noch in Burlamacqui, noch in de Beginzelen der natuurlijke Rechtsgeleerdheid van Pestel. Ik moet bekennen, dat ik het gedrag van den Heer van Zuideras niet begrijp. Is het niet genoeg, dat hij mijn fortuin in den grond geboord heeft,  C=3) heeft, en voldoe ik niet van mijne zijde met "er geen misnoegen over te voeden? Moest ik hem liever mijn hof gemaakt en hem zeer nedrig verzocht hebben, om doch voordaan om mijne bevordering te willen denken? Of heeft hij zomwijlen vernoomen, dat ik het geheele geval, zö als het is, aan zommige perfoonen, waarin ik vertrouwen ftelle en die ik eerbiedige, vertéld hebbe ?Maar dan moest hij ook bedacht hebben, dat hun gevoelen mij geenzins onverfchillig zij, dat het mij vrij ftond hen daarover te onderhouden, en zo ik mij bij deeze lieden, waaraan hij goedgevonden heeft, het geval op eene geheel verfchiiletsde wijze voor te ftellen vooreen eigenzinnig menschliet doorgaan, dat ik dan mij zeiven niet genoeg zou kunnen vergeeten, om bij hen, welker gevoelen voor mij van het meeste belang is, geen betere gedachten van mij te verwekken. Voor 't overige, offchoon deeze dingen eenigen,invloed op zijne vijandfchap konden gehad hebben, zo dunkt mij nogthans, dat de weezenlijke oorzaak daarvan veel eenvoudiger is. Ik denke, dat de gedachte van zommige perfoonen, die zich verbeeld hebben, dat de Burgemeesters-plaats mij toegekoomen hadde , de eigenliefde van den Heerv«« Zuideras niet weinig beleedigd heeft, en dat hij mij de eer aangedaan heeft, van nijdig te zijn over het luttel goeds, dat men denkt van eenen man, wien hij welligt niet veel goeds wenscht, om dat hij hem kwaad gedaan heeft. Het zij zo het wil, ik laat hem van nu af aan zeer gaarne toe, dat hij mij zo belagchelijk maaB 4 V.e ,  Cm ) !ce', als het eenigzins in zijn vermoogen zal zijn. üiaar ik wil hem wel waarfchouwen , dat hij zich zeiven bedriegt, als hij zich verbeeldt, dat de wapenen der Satyre tegen de fchïiften van eenen man, die van de waereld afgezonderd leeft, zo gedugt waren, als zij het in de faameiileeving zijn; dewijl meenigmaal een enkele trek van de pen voldoende is, om de gevolgen daarvan te doen verdwijnen. Zie daar de redenen waarom ik hem met volkoomen gerustheid verzekere, dat ik zo min voor punt-dichten vreeze, als voor een antwoord van zijne zijde. Ik erkenne hem Voor mijnen meester in het ftuk van doorfleepenheid } maar, ik ben zonder twijffel de zijne, zo« dra het op de waarheid aankoömt. Maar, 2al men zeggen: welk een bewijs brengt gij tert voorfchijn, aangaande de vijandfchap Van den Heer van Zuideras? Ik antwoorde zonder bedenken: geen één! ik wil niemand in ongelegenheden brengen. Ik weet dat de Heer Van Zuideras zijne maatregels al te wel neemt, dart dat hij dezelve aan veel menfehen zou getoond "hebben. Het is mij genoeg, dat'er zijn, die bij het leezen van dit gefchrift zullen toehemmen, dat dit de beste partij was, die ik kiezen kon, en dat voor 't overige mijn eigen hart mij volkoomen vrijfpreekt. Maar,kan men Ook zeggen : gefield, dat de Heer van ZuideraS uwe vijand ware* gij hebt evenwel zelve gezegd \ ik geef 'er hiet om. Laat ik derhalveil trachten de oorzaak te ontwikkelen , die mij beweegt, om dit gefchrift in 't licht te geeven. Bij-  ( =5 ) Bijaldien ik gezegd heb, dat ik omtrend het gevoelen van den Heer van Zuideras onverfchillig ware; zie hier is 'er de reden van : Ik ben in 't geheel niet verwaand, ik beroepe mij op de geenen, die mij kennen. Intusfchen heb ik nog al te .goede gedachten van mij zeiven» dan dat ik zou denken, dat de Heel'van Zuideras mij niet zou kunnen benadeelen, zodra ik hem zulks wilde beletten. Ik verlange niet naar het geen dat hij bezit; maar het géén, dat mij toekoomt, is ook niet in zijne magt en zal 'er nimmer in koomen, zo lang ik de pen zal kunnen voeren en mijn natuurlijk verftand behoude. Maar, zo ik de partij koos van Itil te zwijgen, dan zou het eene geheel andere zaak wezen. Welke wapenen zou ik alsdan hebben tegen eenen man, die in zo veel aanzien is, dien ik in zijnen loop niet eens volgen, nog minder fluiten kan? Indien men in deeze waereld altijd met ongeveinsde lieden te doen hadde; indien men omtrend de handelwijze dergeenen, die met list omgaan, zich niet bedroog; indien het geene vaste waarheid ware, dat dergelijke lieden op het zelve oogenblik, daar hun de ftem van het publiek noodzaakt, om aan de onberispelijke ©ogmerken van anderen hulde te doen, meenigmaal iets kwaads in den zin hadden; indien zij niet op een gunstig oogenblik loerden, om andere van gevoelen te doen veranderen en om derzelver denkbeelden op nieuw te verwarren: alsdan zou men ongetwijfield zich ftil en gerust kunnen houden. Maar, zal men zeggen hun geB 5 tal  -tal is gering! Ja zeker! hun getal is gering,maar liet getal dergeenen, waarop zij invloed hebben* is groot, ja zeer groot, en daar is geen ander middel om 'er de uitwerking van te beletten, dan dat men degeenen, die vooringenoomer» zijn, uit den droom zoekt te helpen. Overmits 'er mij veel aangelegen legt, om? over deeze zaak zoveel licht te verfpreiden, als mooglijk is: zo zal ik mij de denkbeelden, die de Heer van Zuideras zich kan gevormd hebben, trachten eigen te maaken. Welk eene gedachte de Heer van Zuideras ook van mijn verftand hebbe , koomt het mij nogthans niet waarfchijnlijk voor, dat hij zich zou verbeelden , dat ik door eene zo openbaare konstgreep misleid ware ; ten minften, zo hij zulks op het zelve oogenblik gedacht heeft, dan dunkt mij, dat zijn' eigen overweegingen hem moeten overtuigd hebben, dat ik,bijaldien zijne onbedagtfaame vermótelheid mij ook voor een' oogenblik misleid hadde, niet onnoozel genoeg ben, om dezelve in 't vervolg niet ingezien te hebben. Wanneer hij derhalven vooronderftelt, dat ik mij gehouden hebbe, als of hij mij bij de neus gehad had, om dat ik mij niet wreeken wilde, dan hadde hij behooren te begrijpen, dat ik, mij de overhand, die ik op hem had, niet willende ten nutte maaken, met veel gemaatigdheid te werk ging. Wanneer ik mij derhalven in zijne plaats bevonden had, zou ik ten minften gezocht hebben , mijne fout weder goed te maaken, door mijne gunst te bcwij- zea  07) zen aan iemand, wiens fortuin ik omverre geworpen had, en die daar niet eens meer aan denkt. Wanneer de Heer van Zuidcras zich verbeeld heeft, dat ik niet uit gemaatigdheid, maar uit vrees voor zijn gezag mij gelaaten had, als of ik door hem misleid ware; wanneer hij deswegen denkt, dat ik niet durfde beginnen te fpreeken, beleedigd mij deeze gedachte, en ik ben daarentegen in mijn' fchik, dat hij mij noodzaakt om hem van het tegendeel te overtuigen. Intusfchen weet ik zeer wel, dat men nimmer voor de fnoode ftreeken der menfchen bedekt is , en al wat ik daarover zeggen kan, is, dat ik liever onrechtvaardigheden zou willen lijden, dan ze zelve begaan. Zie daar, hetgeenikdenzulken, wierdenkveri moogen met rijp overleg gepaard gaat, te zeggen had. Maar 'er zijn ook andere, die de fcherpzinnigheid van de waereld boven de keurigheid van gevoelen fchatten,en ik verwagte van hunne zijde geen gunftig oordeel. In onze befchaafde Eeuw maakt men te veel werks van eene gemaakte heuschheid,die dikwerf onder haaren masker alderhande ondeugden weet te verbergen. Wanneer men zeer welleevend is,dan kan men ook zeer valsch zijn. Zonder dat'er iets op te zeggen valt. Door de welleevendheid, en bij gevolg door fchranderheid, weerd men in deeze waereld de bedekte ftooten,die men elkaar toebrengt, het meestaf, en zomen zulks niet doen kan, dan verdraagt men dezelven mcenigaiaal, om kwanswijs de welvoeglijkheid in acht te  tc neemen. Zich zonder welleevendheid te verdeedigen; de zaaken onbewimpeld bij haaren naam te noemen , foei! dat kwetst een aandoenlijk oor, en de domheid,die ik daardoor verraade, verdient uitgekreeten — befpot te worden enz» enz. Doch, wat kan ik op dit alles antwoorden? zal ik zeggen: dit gefchied, om dat veele lieden geheel anders zoeken te fchijnen, dan ze werkïijk zijn? maar, waartoe zou mij zulks dienen, dewijl het juist de reden is,waarom zij mij zul. len veroordeelen? ik heb dus ongelijk, zo men de zaak op deeze wijze befchouwt, dat kan ik niet helpen. Ik fchatte flegts die behandelingen en wel. voeglijkheden naar hunne waare verdienften, die het zedelijk gevoel ons voorfchrijft. Ik weet, dat een oprecht eerjijk man zulks alleen is, om dat het gevoel van oprechtheid in zijn hart geprent is. Ik weet ook, dat de waare welleevendheid haare waarde,haare aanlokkelijkheden heeft en ik wenfche niets meer, dan de bekwaamheid te bezitten,om mij dezelve nog meer eigen te maaken. Nogthans hou ik ftaande, dat dit gevoel van eigen oprechtheid boven de welleevendheid moet gaan,of,om mij beter uittedrukken, haar leidsman moet wezen, en als men in deeze waereld het wraakbaare niet altijd kan afkeuren, dan moet men 'er ten minften nimmer zijne goedkeuring aan geeven. Dienvolgens zal het oordeel dergeenen, die hun zegel aan deeze waarheid hangen, niet ongunftig voor mij uitvallen, en, wat de anderen betreft, die het mij nooic  C*9) ftooit zullen vergeeven, dat ik hunne loosheden en kunstgreepen niet ontzie, daaromtrend zou ik nuttelooze poogingen aanwenden, om hen te doen begrijpen, dat een weldenkend man altijd openhartig is. Voor 't overige meen ik al het geen gezegd te hebben, dat vereischt werd, om deeze zaak in een helder daglicht te plaatfen. Bijaldien de Heer van \Zuideras al wat ik geopperd heb, toeftemt, dan zal hij mij verfchoonen, dat ik het bekend gemaakt heb; zo niet, dan is hij over-, tuigd, dat hij het niet kan wederleggen, ik voorönderftelie, dat hij zich boven mijn geringen perfoon te verre verheeven zal achten, om van zulk een krachteloos gefchrift kennis te neemen; en dit is misfchien de beste partij, die hij kiezen kan. De Heer van Zuideras heeft zich omtrend mij altijd bedroogen; hij begon met mij voor een' dwaas te houden, en eindigde met zich te verbeelden, dat ik van het hondje gebeeten ware, fchoon ik noch het een noch het ander was. Als hij mij flegts een weinig natuurlijk oordeel toegekend had, dan zou hij beter van mij gedacht hebben. Zo min als ik zelve gaarne bij de neus rondgeleid worde, zo min doe ik zulks gaarne aan anderen. Buitendien heb ik volftrektelijly geen regeerings-talent; ik bezitte geen der noodzaakl'ijkfle vereischtens daartoe, en ik betuige op mijn eer, dat ik nimmer eene bediening zou aangenoomen hebben, die mij genoodzaakt hadde , om mij met eenige regeering, hoe genaamd . te  C3°) te bemoeien. Het is waar, wij alle te faamen bezitten eenige eergierigheid; maar deeze fchikt zich naar ons charaéter. Wie zijne belangens wel kent, onderneemt niets, dat hij niet uitvoeren kan. De waare eergierigheid beftaat in wel te handelen en in 'er zich, door wie 't ook zijn mooge, niet van te laaten afwenden. Hieruit moet oen invloed voortvloeien, en dit is ook de eenigftc, die duurzaam en op een' goeden grond gebouwd is. De menfcben zijn zo blind niet, als men wel denkt. Slechts laage zielen laaten zich in eene Republiek aan den leiband rondleiden; fchrandere lieden doorgronden, vroeg of laat, de beweegredenen dergeenen, die een misbruik van hun vertrouwen maaken. Ik verzoek mijne Leezcrs dit in 't oog te houden, dat ik met al wat ik gezegd heb, mij zeiVen niet beklaagd hebbe Mij afgefchilderd hebbende zo als ik werklijk ben, zo begrijpt men ligt, dat ik geen bekwaamheden genoeg bezitte, om wegens mijne verdienden van anderen gemist te worden, en om zelve berouw te hebben over het verlies van eenen post, waartoe ik mij weinig gefchikt achte. Ik heb van de handelwijze, die'men met mij gehouden heeft, gefprooken en niet van de zaak, als zaak, zelve; want, zo ik zeide: men heeft mij ongelijk gedaan,dan zou ik immers met mijn verzoek wel hebben moeten flaagen; en, zo men mij vraagde: waarom? is het ook wegens uwe bekwaam- en kundigheden ? dan zou ik 'er nietmetal op weeten te antwoorden. Maar, zo ik weezenlijk geen eenige reden heb, om mij te beklaagen, dan Haat het met den Heer Francken zo niet gefchaapen ; weinig lieden zijn, over het geheel genoomen, beter gefchikt tot deeze bediening, en weinig lieden zijn zo hartelijk welmeenend. Daarom waren ook alle (temmen vóór hem. Daar is niemand tc Zutphcn meer bemind en van de Burgerij meer geacht, dan hij; en daar is ook niemand, die het beter verdient.Kortom,  ©ra, mij dunkt, dat ik, zonder verwaandheid, dcczen post heb kunnen vraagen; maar ik heb' mij nimmer verbeeld , dat ik daarin zou kunnen uitmunten. De beste oogmerken kunnen het ga* ferek aan kundigheden niet goed maaken; een weinig, gezond oordeel verftrekt tot geene bekwaamheid... ,. -Eindelijk, ik herhaal nog eens:dat ik volftrekt niet meer om fortuin uitzie. Ja, ik bctuige op eene plegtige wijze, dat ik het nimmer meer zal naloopen; en, in waarheid, ik benijde den Heetf van Zuideras noch het fortuin, dat hij reeds gemaakt heeft, noch dat hij nog maaken kan. Nu zijn de zaaken tusfchen ons beiden vereffend. Hij hééft mij verdriet aangedaan en ik denke niet,dat dit gefchrift hem behaagen zal; mogt hij edelmoedig "genoeg zijn,om mij het uitgeeven daarvan zo gereed te vergeeven, als ik hem met al mijn hart het ongenoegen vergeef, dat hij mij veroorzaakt heeft; mogt dit gefchrift hem beweegen, om - omtrend anderen met meer oprechtheid te handelen, dan hij omtrend mij gedaan heeft! Zie daar al het kwaad, dat ik hem toewensch. Den Hemel zij dank! nu is mijn taak volbragt. Daar dit mijne Verantwoording (Apologie) is , zo heb ik mijn best gedaan , om rondborftig te zijn CO ert om mijne eigenliefde binnen haare paaien te houden. Indien ik ooit mogt onderneemen, om de zaak van eenen anderen te bepleiten; dan, dunkt mij dat ik het met meer warmte en met meer nadruk zou kunnen doen. Om dezelve reden laat ik mijne denkbeelden ten naastenbij zo, als zii mij in den zin gevallen zijn, zonder dezelven te befchaaven en in een geregelder orde te brengen, en ik zeg daarbij met een zekeren wijsgeer : „ Het koomt er hier op aan „ om het Publiek te onderhouden en om mijne ge^ dachten rondborftig te verklaaren. Ik heb. met veel woorden flegts weinig gezegd, en " klaar en beknopt willende wezen, ben ik wal-, gend en wijdloopig geworden." Ten • (*) In' het fnnfche flaat, bl. '29. reg. 14. nuf & fans artifif cei moet enkel zijn Jimpli.  Ten laatiïcn , zo verwagt ik ook van veel lieden berispt te worden „ wil men eene hooge vlugt „ neemen Czegt een beroemd Man) dan houden » ze u bij de mouw vast. Heeft men veronoogen „ en een goed beftaan, dan ontneemen zij u het„ zelve op de gevoeligfte wijze.Klimpt gij wat hoog » op; zie daar! lieden, die het hoofd op fteken , „ en u toeroepen: hier om laag moet gij wezen.'* Ik twijffele zelfs niet of men zal mij de gunst bewijzen, van te zeggen , dat ik dingen geopenbaard heb, die ik had moeten geheim houden; en zo deeze lieden mij bij het Hof daarmede konden zwart maaken, dan zouden zij het niet nalaaten. Maar zal 'er ook niemand wezen, die beweeren zal, dat 'erZ. Doorl. Hoogheid den He ere Stadhouder veel aangelegen legt, om te weeten, hoe men zomwijlen met dergelijke zaaken om-, fprinjrt ? Ik vleije mij ten minsten daarmede; want'ik kan mi) niet verbeelden, dat 'ereeneenig eerlijk man in de Republiek zij, die niet zou toeftemmen, dat, aangezien de gevolgen, die'ervan te wagten liaan, weinig zaaken voor het Huis van Oranje belangrijker zijni dan de benoeming totde bedieningen. Ik gevoele, dat ik hierover beginne warm te worden, het is derhalven beter gedaan , dat ik de pen aan eene zijde legge; maar , eer ik eindige, moet ik aan die van de andere partij , waarop' ik eenige betrekkingen gehad hebbe, in vertrouwen zeggen, dat men hun gezocht heeit diet= te maaken, als of ik hunne zijde gekoozen hadde; en ikdenke, dat zij 'er zo fterk over verwonderd zullen ftaan, als ik het zelf geweest ben. Op deeze wijze gebeurt het, dat men, als men een anderen zoekt 'belpottelijk te maaken , zich zeiven het allerbelagchelijkstkanaanftellen. Voor 't overige, bijaldien men ook, volgens deeze lieden, niet Stadhoudersch gezind kan zijn en nogthans gelooven, dat het Huis van Oranje aan mets meer belegen legt, dan aan de liefde van de Natie alsdan moet ik bekennen, dat ik van hunne kleur niet ben, en ik bidde God van grond des harten, om 'er nimmer van te moogen wezen.