1063   AAN ADRIAAN LOOSJES, Pz. BY HÊT OVERLYDEN VAN DESZELFS OUDSTEN ZOON PIETER LOOSJES, DEN igDEN OCTOBER I799; IN DEN OUDERgpgSSa&^ilt DOM VAN 15 JAAREN. Ja ]Sfeen, wreede Rede! neen, gy kunt ftiyii fmart niet fmoören, 'k Gevoel het veel te diep , hoe véél ik heb vcrlooren; Met recht treur 'k om 't verlies van myn gelievden Vrind, Dien broeder van myn hart zoo teer van my bemind;  C a ) Ja vloeit, myn traanen! vloeit, nu wil ik eenzaam weenen; Een zagte doodfche rust zuist plechtig om my heenen; Mistrooste Vader! hoor, ei hoor myn Zangen aan, Myn lier, het graf gewyd, zal doffe toonen daan! Myn dierbre vriend zo vroeg in 't aaklig graf geborgen! Zo dort een lenteroos, gekweekt met moeite en zorgen. De wand'laar juicht haar toe, daar hy haar geur geniet: Hy gaat, keert ylings weer, en vind het roosje niet! Myn vriend u misfehen, U, ach kon ik met myn leeven, U aan uw Vaderland, de menschheid wedergeeven, Ja'k wierd door Ouderen door Vriend door Maag befchreid, Met treurig lykmisbaar naar 't fomber graf geleid; Maar 't dierbaar vaderland zou op myn asch niet weenen, Haar bly vooruitzicht vlood met my in 't graf niet heenen, Als nu myn dierbre vrind zo vroeg het leven derft: Wat mist de Maatfchappy, wen zulk een Jongling fterftü! Koomt, jonge vrinden! treurt, aan hem is veel verlooren, Ach Vader van myn Vrind! was U dit lot befchooren? Schaars wringt ge een enklen zucht ter bangen gorgel uit, Nu ge op de Lykbus Haart, die al uw fchat befluit.  ( 3 ) Eu ik, ik mis een triend, een vriend zo fchaars te vinden, Wiens vriendfchap my zo waard, zo zagt myn hart kon binden, Diep voel ik myn verlies in ongekende ellend, 't Heelal is woest voor my, waar ik myn oogen wend. Hoe duldloos diep doorgrieft die flag myn angftig harte, Vergeevs zoek ik naar troost, naar laafnis iu myn fmarte. Ach menschlyk leven! droom! wy zien en 't is niet meer, En eindelooze fmart zinkt op den droomer neer! Afzichtlyk monfter! gy, gy fcheurt de teerfte banden, Ge ontrukt medogenloos de teêrgelievde panden, O Dood! maak me ook uw prooy, ontruk my ook aan de aard; Stoot toe; uw wrede fchigt ... o waarom my gefpaard ? Ge ontrukt me een dierbren Vrind, wel, laat my met hem fneeven, Wat baat my zonder hem de donk're droom van 't leven. Zyn jeugd wierd u ten prooy: ontzie de myne niet, Daar gy zo fcherpen dolk my reeds in 't harte ftiet! Dan, zou den fterveling zig roekeloos vermeeten, En 't woord der Almacht itout de Hem der Wreedheid heeten ? * a O  C 4 3 O God! vergeef dien hoon, terwyl ik als weleer, Tot onderwerping aan uw Wysheid wederkeer!! De weg, hoe zwart die fchyn, is door uw hand getekend, Daar gy het lyden hebt naar onze kracht berekend: Gy bracht myn vriend van de aard in 't eindeloos genot, O Vader u zy dank, hoe heerlyk is zyn lot; Wy ftaaren 't juichend na, daar wy dat lot benyden, Zo vroeg hem zien gerypt voor 't eindeloos verblyden ; Koom, Vader van myn vriend, zie hem in hoger Hand, Ons reeds vooruitgegaan naar beter Vaderland. De Menschheid heeft op aard voorzeker veel verloorcn, Maar welk* een Zaligheid is hem by God befchooren, Koomt, jonge vrienden! koomt, ons hart veracht deeze aard, Daar 't op zyn heerlyk deel met flddrende eerbied ftaart. Zyn dood leer ons naar't doel der zuivre Godsvrucht ftreeven, Om op deeze aarde alreeds den Hemel waard te leeven! En wen de hand des doods ook ons naar 't graf geleid, Zien we onzen dierbren Vriend, die ons voor God verbeid; De Tyd vliegt rustloos voort, de jaaren rollen heenen, Eu da'aï dair bloed geen hart, daar doet geen fcheiding weenen, Daar  C 5 ) Diiv woed geen droeve ramp, geen duldelooze onfpoed meer, En daaï zien we onzen Vriend onfterflyk zalig weer; De tyd breek fpoedig aan, die groote dag der dagen, Die Dood en Grafkuil uit de Schepping weg zal vaagen; Dan reik ik vol genot, onftoorbaar bly te moê, Myn onwaardeerbren Vriend, de onftcrflyke armen toe. Vertroost hem in deez' ramp, die hem te vroeg moest derven, Maar, neen! gy ziet hem weer, gy voelt uw hoop niet llcrven, Ach God! ja zo veel heil is ons door U bereid, . 't Geen ons de tyd ontrooft, hergeeft ons de Eeuwigheid! Hoor, hoor myn tedren wensch, U ftaamlcnd opgedraagen; Gods goedheid blyve U by door al uw levensdagen , Smaak, fmaak de Zaligheid, die 't Vaderhart geniet, Dat Zich van 't deugdzaam kroost bemind , gepreezen ziet En in den jongden ftond van 't kommervolle leeven, Moog 't zalig Englendom onzichtbaar om U zweeven, Terwyl uw tedre Zoon, door 't geestenhcir verbeid, Met open armen wacht en U voor God geleid. O  C 6 ) O God, de God myns vrïends, hoe zalig zal 't ons weezen, Wen wy aan't eind des firyds geen Godlyk oordeel vreezen. Hoe vrolyk zink ik eens aan 't vriendenhart ter neer, En nu, myn traanen! zwygt; eens zien we elkander weer. Hoozn 25 Oótober j-gg. JACOB de HOOP.