GE Z A N GE VAN lOP.I.VAN de KAS IEELE, VOORHEEïï BAAD en PENSIONAEIS van HAARLEM. TE l'TSP. C II T, Bij de Ved.J.TAN TERVEEN en 2 0 0K   D E Voortreffelijkheid B ï R MENSCHEID, t)e Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Ileerschzucht menfchenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zij fchat, onfterflijk mensch! zij kent uw grootheid niet. Geen troon verheft, geen Hulp vernedert; Het goud verfmelt, en de eere is fchijn; Maar 't hart, door eedier fmaak vertederd, Zingt vrolijk; „ 't Is voor mij genoeg, een WOK» te ^«v ft Voor  c * ) Voortreflijkst Schepfel! Heer der aarde ! Uws Makers liefde! uws Makers beeld! Gevoel, als Gods gedacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid fpeelt! Zo pronktet ge eens, gelijk een ceder; Dan ach! nu ligt ge in 't ftof geveld: Gij ftorttet van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting Mc. En nog wil God de menscheid eeren: Gods Zoon werd mensch, en fiierf op aard'. Leer, inenschdom, leer u zelf waardeeren; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard, Al moog deeze aarde een handvol fchijnen Bij 't groot Heelal, een flip bij God; Al ziet ge u op dit flip verdwijnen; De menscheid van Gods Zoon plaatst menfchen naasr bij God. Hij  c 3 y Hij heeft uw fchuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantzoen gekomen: Hij is een piensch bij God, en God bij ons geweest. Hij heeft de menscheid hoogst verheven; God zag in Hem, fchoon 's Menfchen Zoon , De heiligheid der Godheid leven; En wij, wij zien in Hem de menscheid op Gods troon. Daar mag Zij 'sweerelds lot bellieren, Ten nutte van de Broederfchaar: Wij zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onzen Middelaar. Wat is het groot, een mensch te wezen! Schoon de Englen-rang ons hooger fchijn'; Wij, in 't verheerlijkt vleesch verrezen, Wij zullen, meer dan zij, gelijk aan Jefus zijn. A 2 Hij,  Hij, die me: ons als broedren handelt ,- Liet ons zijn woord en Geest te pand: Welaan! zijn voetfpoor nagewandeld ! Daar Jefu's menscheid is, daar is ons Vaderland. ó Mensch! hoe Godlijk zijn uw fchatten! Het (lof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rijkdom is uw fchat, uw leven de Eeuwigheid. * * * * * AAN  AAN GOD. G-iijk op de zee, door den luister befchenen Der fchittrende zon, Mijne oogen flechts grootheid, geen eindpaal ontdekken, En fcheemren voor 't licht; Zo zie ik op U! aller fchepfelen Vader! Oneindige! maar! Dit ftof, deze weereld ontbreekt het aan klanken, Al 't fchepfel aan taal. Verrukking, verbaasdheid is al ons vermogen, En ftaamlen ons lied. Al predikt de fchepping uw glorie; wij misfen _ Uw denkbeeld, ö God! A 3 Maar  c * ) Maar U te genieten is meer voor üw fchepslen, Dan 't ruimfte begrip. En ö! dat genieten, 't heelal zou verdwijnen, — Wordt nergens gemist. Te ontfangen, te aanbidden, voor u te verftommen, Dat 's de eer van den mensch. Ver boven 't begrip van uw fchepslen te wezen, Dat 's Goddelijkheid. Weldadige Bronwel, die eeuwig blijft geven, En nimmer ontfangt! In 't. geven van Jefus, uw Een'gen, betoont Gij Uw Goddelijkheid. Zijn grootheid te aanfchouwen, de grootheid des Een'gen, Verwijdt ons begrip. Onmeetbare zonnen verdwijnen, ajs vonken, Bij 't zien van dien glans.  C 7 ) Ja, 't kennen van Jefus vergodlijkt ons denken; 't Is 't kennen van U; 't Ontboeit van de weereld, bet vormt voor den hemel.; 't Verzaadt ons' met U, Wat zoekt gij beneden? wat wacht gij hier boven? Bewooners der aard! Laat varen de fchepslen; — zij wanklen; — zij wijken; Ons heil is in God. Dit ftoT moog verfluiven; 't heelal ons ontzinken; Gij, Eeuwige, blijft! Wat fchaadt het gemis van de weereld? Uw bijzijn Is 't leven voor ons. * * * A 4 AAN  A A N J E S U S. Gij Jefus, die ten troon verheven, Door duizend duizenden omgeven, Geplaatst zijt aan Gods rechterhand, En daar uw vreugde ziet volmaken, Nu al die duizenden reeds fmaken De vruchten van uwe offerand'. Gij ziet ook duizend duizend zielen Hier, op uw voetbank, nederknielen , En, bij die duizenden, ook mij. Voor U, die met uw bloed en tranen pen toegang ons tot God woudt banen, Voor uwe voeten knielen wij. Wit  ( 9 >• ÏVIj knielen neder' op die'aarde, Die aan 't heeiiil een fchouwfpel baarde, Waarbij de fchepping zelf verdween; Toen, onder 't ftilftaan van Gods Zonnen, Die fints een nieuwen loop begonnen, De Oneindige in het vleesch verfcheen. Een Oceaan van weereleklooten Mooge in ons oog Gods magt vergrooten; Dit aardrijk toont zijn liefde 't meest. Waar kan, in al de hemelkringen, Een ander weerelditelfel zingen, Dat God, ook daar, is mensch geweest? Die eer, dat heil was ons befchooren! Hier op deeze aard' werdt Gij gebooren, Gij, die ons beter zijt, dan 't licht. Hier zien we uw liefde nederdalen, En hier, met al haar luister, pralen Gods grootheid in uw aangezicht. A S Dit t  Dit aardrijk, ja, heeft U zien leven; Maar .doornen U in 't vleesch gegeven: Het zag uw liefde", en 't zag uw ftrijd: liet heeft uw bloedzweet ingedronken; En 't zag, dat Gij, aan 't kruis geklonken, 't Vertrouwen van het menschdom zijt. Al moest het gansch heelal bezwijken, De liefde, die Ge op aard' liet blijken, Is duurzaam, als uw majesteit. Zij, met uw menscheid niet gebooren, Ging met uw fterfuur niet verlooren; Ze is 't kenmerk uwer Godlijkheid. Hier op deeze aard', die wij bewoonen, Daar zonde en dood haar krachten toonen, Hier toont ge ons, wat genade zij. En op deeze aard', daar Gij woudt lijden, En ons van zonde en dood bevrijden; Hier zingen, hier aanbidden wij. Of,  C ii ) Of, zou voor al uw gunstbewijzen 't Gezegend aardrijk U niet prijzen, En 't menschdom niet ten reije gaan? Ja, eeuwig zij uw naani geprezen! Wij zullen 's Aardrijks Priesters wezen, Eu ffeken vrolijk 't OlFer aan. * * * * * *C FEEST  't feest der. CHRISTENEN, Toen de Abnagt weerelden, duizenden voortbragt, En de aarde neêrzonk, onder die duizenden, Vast op haar grondvest; vierden Gods Engten, Schepping! uw feest. Hoe juichten de eerfte der fchepfelen Gode! Hoe vrolijk groette 't choor van den dageraad D' eerden der menfchen! Alles weergalmde Blijdfchap in God. Hoe  < 13 ) Hoe vriendlijk fnelden de Priesters der fchepping In E-dens dreeven, vaardig en ijverig,. Adam ten dienst! zij zoeken de vriendfehap, Menscheid, met u. Toen de eerfle droefheid op aarde gefmaakt wierd; Toen Adam heenvlood, trillend en jammerend, Treurde de fchepping; de Engelen fteegen Zwijgend van de aard'. Straks zwoer de Godheid met menschlijke woorden. Die de aard' blijft dragen, godlijk en vaderlijk, Zwoer bij zich zelf; al de eeuwen herhalen 't; De Eeuwige zwoer: „Zo waar ik leve! ■ mijn lust is in menfchen! „Den dood des Zondaars zoek ik, begeer ik niet. „Levet, gij Zondaars! leeft, en bekeert u! „ Ik ben uw God." Gods  ( >4 ) Gods Englcn hoorden 't; nog fprak het de Godheid: liet woord des Eeuwgen klonk door 't oneindige; Alles bewoog zich, beevend en galmend; Alles aanbad. Die is, — geweest is, — en eeuwig zal wezen, — De Zoon des Vaders, zat nog in heerlijkheid, En voor zijn Godheid lagen gebogen Alle de Seraphs. „Ik kome," fprak Hij; „voor'Zondaars betaal fk.™ Nooit fcheen bij de Englen 't flip der vernietiging, Nooit zo nabij hun. Al het gefchaapne Siddert en zwijgt. Gods Eengeboorne vernietigt zich zeiven! Hij daalt, voor 't oog der deinzende weereldcn, / Laag op den aardbol, fterfiijk»-,als menfchen, Zwak als een kind, Gods  C 15 ) Gods Airaagt ademt, de hemel herftelt zich. De Seraphs nadren, blinkend in feestgewaad. „Gaat," zegt de Vader, „gaat tot de menfchen 1 „Predikt hun vree! „Verkondigt blijdfchap aan alle de volken! „Den dood des Zondaars zoek ik, begeer ik nier. „Menfchen te zaalgen, dat 's mijn behagen, „'k Geef hun mijn Zoon." ïlecds loeide 't aardrijk, cn alles ontzonk ons; Reeds gaapte de afgrond; fchrikken der eeuwigheid Dreigden het menschdom; wroeging en wanhoop Troffen hun hart. Maar 't licht, en 't leven hervormde den bajerd; Zo fchept ons Jefus leven en zaligheid. 't Onweer verdrijft Hij. Hemelfche blijdfchap Smaakt die gelooft. Daar  C 16 ). Daar daalt de feestrei, het choor van de heemlen; Zij juichen Gode. 't Aardrijk verheugc zich! Zondaars te zaalgen geeft aan de Godheid 't Hoogde vermaak. Zij heilgen Gode het feest van de menscheid; %Is 't feest der Godheid. — Viert het, gij fterflijken! Viert het, en fmaakt nu blijdfchap met de Englen, Vriendfchap met God. * # * * * *  J ES U S GEBOOREN. Daar is die zegenrijke Nacht, Waarin 't gefternt, met nieuwe pracht, En 't Englenheir, met nieuwe vreugd * Zich over Jefus komst verheugt. Hij komt, des Vaders troongenoot, Gebooren uit Mariaas fchoot! Gods Zoon in 't vleesch, der Englen Heer, God zelf; Hij komt! Elk zing' zijne eer! $ 'tHee^  ( 18 ) 't Heelal bidt aan; 't gefternte juicht, Daar 't zich voor Jefus kribbe buigt, En aan den ijdlen ftervling toont Den ftal, daar Sions Koning woont. ó Zoon van God, den mensch gelijk! Voor wien verlaat Ge uw troon en Rijk? Voor wien wordt Gij in 't fiof verneêrd, Die met een wenk 't Heelal regeert? Voor wien? — voor heilige Englen? — neen. Die zingen *t heil der aarde alleen. Voor zondaars daalt der Englen Heer, Voor arme zondaars daalt Hij neer. 't Is hier, daar niets dan zonde woont; Dat God zijn welbehagen toont. „Geluk voor de aard'! den mensch genaê!" Zo juicht Gods koor in Ephrata. Ons  C ip" ) Ons hart herhaal' nog eens dat lied! Wij hooren 't, maar doorgronden 't niet. Genaê den mensch! Gods Zoon daalt neêr! Geluk, ó aarde! God zij de eer! Kom, Cliristenfchaar, kom, zingen wij! Het is voor ons; voor u, en mij, Dat God zijn Zoon gegeven heeft! Het is voor ons, dat Jefus leeft! God mensch voor ons! voor menfchen? ja.' è Diepte! ó rijkdom van genaê! Buig, zondig menschdom, buig u neêr! Aanbid Gods liefde, en zing Gods eer! Wij buigen ons, op Gods bevel, Voor U, ö Vorst Immanuël! Voor U, die fmert en. armoê lijdt, Omdat Gij onze Heiland zijt. B 3 v«w  C 20 ) Verberg hier vrij uw Majefteit, We aanbidden zelfs uw fterflijkheid. Wat zou uw leven zijn voor de aard', Zoo Gij, als mensch, niet fterflijk waart? Dies loven we U, Immanuël! Uw dood verwint de dood en hel. Uw dood maakt ons van zonden vrij; Dies juichen, en aanbidden wij. Geloofd zij God, die ons bemint, Om U in ons behagen vindt, En de aard' vervult met zijn genaê! Geloofd zij God! — ja! Englen, ja! * GODS  GODS ZOON I K 'T VLEESCH. God bemint den eernaam van Vader; 't Is Hem een fieraad-, 't is Hem tot vreugd: Vader! te hooren van fterflijke menfchen, Hemelfche Vader! van 't nietige ftof. Wij ontzien, Hem Vader te noemen; Bang voor zijn gramfchap, vlieden wij Hem. 't Klaatren des donders, het ritslen der bladen Wekt ons geweten, en dreigt ons den dood, B 3 God  ( ) God verkondigt lieflijk den vrede; Adam! waar zijt gij? — de Eeuwige fpreekt. De Eeuwige Liefde begeert u tot Zoonen, Sterflijke menfchen! geeft dénmaal gehoor. God verlangt, op aarde te dragen D'eernaam van Vader, Menscheid, van u, Hoor 't, en aanbid! Om dien wellust te fmakert, Zendt Hij zijn Ecnigen Zoon in het vleesch. God in 't vleesch! hoe groot! hoe verborgen! Jefus een mensch, en Jefus, Gods Zoop, Opent vertrouwlijk zijn menschlijke lippen, Jefus zegt, Vader! de menscheid in Hem. Stilte en aandacht heerscht in den hemel$ De eernaam van Vader klimt voor Gods troon. Jefus, de Broeder, de Yoorfpraak der menfchen a Jefus zegt, Vader! en God is vejheugd. En-  Englen ftemmen misfen haar klanken, Nu zij de vreugd des Eeuwigen zien. Englen gedachten gevoelen haar perken, Nu zij 't geluk van de fterflijken zien. God gebiedt zijn Englen, als dienaars; Maar tot den Een'gen zegt Hij: „ Mijn Zoon!* En in den Eenigen noemt Hij ons Zoonen: Sterflijke Zondaars.... de Zoonen van God! Jefus noemt zijne Englen geen Broeders; Dat is eene eer, die 't menschdom geniet, Jefus, gefproten uit menschlijken bloede, Jefus vergodlijkt de menscheid alleen, Welk een grootheid! Godlijke maagfchap! Zoonen des Eeuwgen! welk een genaê! God tot een Vader!... Hoe zullen we ontvlieden, Zoo wij die liefde der Godheid verfmaên? V, jl God  C =4 ) God een mensch, om menfchen te zaal'gen! Hier is uw grenspaal, eindig begrip! De afgrond der Godheid, daar de Englen voor duizlen 't Eeuwige feest, daar de Schepping-op oogt. Aürdbewoouers! waar is uw lofzang? Weereld der geesten! waar is uw lied? God in de menscheid! ..,. Eene eeuwge verrukking Beeft door den kreits der oneindigheid heen. Juich den Heere, juich, mijne ziele! Eeuwig te denken, eeuwig te zijn, Dit zij uw blijdfchap, om eeuwig aanbiddend, Eeuwig verrukt door dit wonder te zijn, Leer van Jefus Vader te zeggen; Zeg het Hem, heilig, kinderlijk, na! Duizendmaal duizend geftorvenen zeggen 't; Alle gij, levenden, zegt het hun na, JE"  J E S U S VERDREVEN. Gelukkig Israël! God zelf geeft u een Koning, Uit Abraham zijn vriend, uit David zijnen knecht, Wieujuda is ten erf, en Sions berg ter wooning, Voor eeuwen toegezegd. Zijn- goedertierenheid zal eeuwig Hem doen eeren: Hij geeft aan Jacobs zaad, aan 't weereldrond den vreê^ Hij zal zachtmoedig zijn, rechtmatig in 't regeeren, En groot van zee tot zee, B 5 Om  Om Hem zal elk geflacht 't geluk van Abram roemen, Al wie de Godheid eert, zich zegenen in Hem, En, op zijn rijksbevel, zich zelf een burger noemen Van u, Jerufalem! Juich, blijde Godftad! juich! hef aan, uw feestgezangen, En maak aan 't eind der aard' Mcsfias komst bekend: Roep al uw volken t' faam, om dezen Vorst te ontfangen, Dien Abrams God u zendt. Al wie aan God gelooft, heeft reeds den tijd bereekend, En reikhalst naar den dag, die Israël verhoogt, Den dag, voor 'tmenschdom als een dag desheils geteekend, Den dag daar God op oogt. Het Oosten wacht dien dag, die reeds den Jood bevrijdde Toen Pharaös geweld in 'troode meir verfmolt; Toen Jericho bezweek; toen God zich Canan wijdde, En de Amorieten fchold. Het  ( w ) Het Oosten wacht dien dag, die reeds den Jood herftelde, Toen Babels hoogmoed viel, en Asfnrs grootheid zonk; .Toen Cyrus giorie uit het dof te voorfchijn fnelde, En, als de Zonne, blonk. De Perfer wacht dien dag, en denkt nog aan de weken, Tot op Mesfias komst, door Daniël voorzeid: JVlen houdt, zo dra zij blinkt, zijn fterre voor het teekca Van Judaas heerlijkheid. De Perfer eert dien Vorst, en zendt Hem offeranden: De Wijzen zien zijn fier, en gaan verheugd op reis; Zij luistren naar 't gejuich der Palestijnfche landen, En zoeken zijn paleis. Zo zien we een ander volk de hoop der Vadren eeren; Zo hoort een vreemd gedacht naar de oude Orakel ftem; Zo weet de heiden zelfs Gods gunden te waardeeren: Gij niet, Jerufalem! 'cGj  C =8 ) 't Gezamfchap ftaat verdomd; zij nadren uwe wooning, ' \ Maar hooren geen gejuich bij ouderdom noch jeugd; Zij merken nergens feest. Gij weet niet van uw Koning; Gij deelt niet in hun vreugd. De Langbeloofde komt, en gij — gij zijt verflagen! Ontzet u, Hemelen! hoe wordt zijn komst begroet! Men hoort in Israël, men hoort in Juda vragen: Van waar Hij komen moet? Ja, 't is uit Betlehem; daar zich nu t' faam vergaéren Al Davids nagedacht, dat Davids glans verloor. Snelt, Vorden, fnelt daarheen! fnelt heen, misleide fcharen! De vreemden gaan u voor. Dan ach! gij volgt hen niet! en zijt gij Abrams Zoonen? Gods trouw vervult zijn woord, en fchenkt aan u dien dag, Dien Abrahams geloof, fchoon gij geen vreugd wilt toonen, Reeds met verheuging zag. Snelt  C *9 ) Snelt nog nanr Ephrata; daar is uw Vorst gebooren. De Wijzen offren Hem al wat het Oosten geeft: Ze aanbidden reeds het heil, dat God vo.or u befchooren, En hun gefehonken heeft. Maar neen! gij blijft verftokt, en 't Hoofd van uw Tyrannen Zweert uwen Vorst den dood, en moordt de onnozelheid: Hij maakt, daar heel de Hel met hem fchijnt faam te fpannen, Dat, al wat mensch is, fchreit. Zo, meent hij, is de kroon aan zijn geflacht verbonden, Het laatfte fpruitjen zelfs uit Davids huis verdaan, De hoop der Vaderen in eeuwigheid verflonden, Mesfias naam vergaan. Maar ó! de Koning leeft! Hij is 't gevaar ontvloden! God zorgde voor dat kind, dat Hij verkooren had. Zoek vrij, Herodes, Hem te midden van uw dooden! Egypte bergt dien fchat. Daar  ( 3o ) Daar wijkt, daar vlugtHij heen, in d'lichtend van zijn levers.' Zie, Abraham, uw Zaad, armoedig en gering! Zie, David, uwen Zoon, belaagd, vervolgd, verdreven! Gods Zoon een vlugteling! Die onze plaats bekleedt, en in zijn kindfche leden, e i op zijn teder hoofd reeds onze fchulden draagt, D; j wordt, maar zonder zonde, als de eerfte mensch uit Eden Uit Canaan verjaagd. Die uit den hemel komt, en in een fral verfchoven Geen plaats bij menfchen vindt; geen fmert, geen fmaad ontziet , Wil wel een balling zijn. — Hij wacht zijn rust hier boven, Maar op deeze aarde niet. Daar zwerft uw Heiland heen; berg, menschdom, berg zijn leven ; Zorg voor dat dierbaar kind; Hij is uw liefde waard'. Hij is, om u bij God een vaderland te geven, Een vreemdeling op aard'.  C 3i ) Ja, God en 'tmenschdom zorgt. Trek voort,bezwaarde Moeder! Volg uwen Jofeph na, in wien ge uw Leidsman vindt: God zelfwijst hem den weg; God zelf is uw Behoeder, De Vader van uw kind. Hij, die 't Heelal regeert, ontbood, om u te troosten, De aanbidders van uw Zoon, zelfs uit der vreemden land, En gaf, voor dezen togt, de giften van het Oosten Ar.n u tot onderftand. Schuil in Egypte vrij ;■ daar wierd Gods volk geborgen, Toen 't in zijn kindsheid was, en opwies tot GodsZoons Schuil in Egypte vrij; het is, door 's Hemels zorgen, De fchuüplaats. van Gods Zoon. Juich, dankbaar menschdom , juich ! en roem dicllillcilrecken, Daar Hij, wien God uw heil en al zijne eer vertrouwt, Aan 't woedende geweld der moordenaars ontweken, Zich nu verborgen houdt, 7,o  C 32 ) Zo vormt Gods milde hand in de afgelegenfle oorden, In 't onbezocht gebergte, in dille donkerheid, De bronnen van den Nijl, die langs zijn ruime boorden De vruchtbaarheid verfpreidt. Zp zal, in fpijt der Hel, het onwaardeerbaar leven Van dit vergeten kind, dat God beveiligd heeft, En in't verborgen vormt, aan 't menschdom ftroomen geven, Waarbij men eeuwig leeft. * * * 4~- GODS  GODS ZOON MENSCH GEWORDEN OM T K L Ij D E N. God regeert! zo zingen de heemlen; Alle Gods heilgen galmen het na. Jefus getuigt het. De kleinfte der fchepslen, Hemelfche Vader, genieten uw zorg.- 't Muschjen zelfs, hoé klein, hoe gering ook, Valt niet ter aarde, lijdt geen gebrek, Zonder den wil Van den Eeuwgen, wiens Ataagé Weerelden fchraagt, en het vogelden fpijst. 6 't Dier-  C 34 ) 't Diertjen lijdt niet, zonder Gods wenken. Wat is, ó menscht een muschjen bij u? Wat bij het heir van onfterflijke volken? Wat zijn die allen, ó Godmensen! bij U? €fj moet lijden, Eeniggeboorne! Niets wedervaart U zonder Gods wil. Heemlen! de onfchuldige Jefus moet lijden ! Ziet het! zijn Vader regeert, en Hij lijdt, Beeft hier, cithers! beeft nog die toonen, „Jefus moet lfjden," beeft ze nog na! Geesten, die ecuwen zijn heil reeds genooten,Hooren die toonen, en galmen ze na. Abram hoort het. 't Zaad, dat hem zegent, Ziet hij vernederd. Abram aanbidt. Alle geflachten der zalige doodén Werpen hun cithers ootmoedig voor God.  ( 35 ) Jefus Iesfen hoorden zij nimmer; 't Voorbeeld van Jefus zagen zij nooit: Eeuwen reeds zalig, vermelden hun liedren, Klinkend als de onze, de kracht van zijn bloed1; Hij, die de eeuwen reekent als dagen, Dagen, die reeds voorbij zijn gegaan, Zag, bij den grondflag der weereld, op Jefus, 't Lam, voor den aanvang der eeuwen geflage, Jefüs draagt de ftraffen der zonden , Jefus als mensch, de menscheid in Hem. De eerfte en de laatfte der dooden getuigen 't: „Jefus moet lijden, de menscheid in Hem." Menfchentongen moeten Hem loven, Hem, die bij God de menscheid vervangt, Sn op zijn menschlijken fchedel den donder, Heilig den donder der Godheid verwacht i ë 2 jp  ( 3 Voot  ( 37 ) Voor 't gebons der woedende golven Storten zelfs rotfen weg, gelijk fneeuw; Jefus bezwijkt niet voor 't woeden der helle: Schepslen .bezwijken, maar de Eeuwige niet, „Hier toe leef ik;" zegt Hij zachtmoedig, En Hij verdraagt den fchriklijkften dood. Hemel en aarde verdufêtren rondsom Hem: Alles verlaat Hem, en alles bezwijkt. Juicht, Verlosten! Jefus bezwijkt niet5 Jefus voldoet! 't wordt alles volbragt! De eerde der dooden werd zalig door Jefus; De einden der eeuwen aanbidden Hem ook, C 3  J E S ü' S. VRIJWILLIGE VERNEDERING. 6 Eeuwig doelwit mijner zangen! Daar wij het leven flechts ontfangen, Als God aan ons het aanzijn geeft; Aanbidden we U, in 't vleesch gebooren , Die zelf voor U hebt uitverkoren Een mensch te zijn, en daarom leeft! Gij, op den hoogften troon gezeten, Zaagt reeds vooruit de jammerketen, Die 't kruishout met uw kribbe paart. Gij hebt die jamren zelf bereekend, *t Ontwerp van al uw leed getcekend; Gij kent uw lot, en komt op aard', Toen  < 39 ) Toen Gij, in de ongemeten kringen, Die op uw wenk 't heelal omvingen,, Een flip gaaft voor dcez' rampwoestijn; Toen koost Gij reeds, ó Isrels Koning.? 't Verachte Nazareth ter wooning; Gij woudt de Nazarener zijn. Schoon de onfchuld in de kindfche jaren Zich door geen zorgen laat bezwaren, Geen kennis heeft aan zielsverdriet: Gij moogt hier geen genoegens fmaken; Uw jonkheid ziet het kruis genaken; Gij ziet het, maar onttrekt U niet, Gij kent, en Gij voorfpelt uw banden, Gij ziet uw vijand knersfetanden, En weet, hoe reeds zijn boosheid woedt, Gij wacht uw kruis; Gij telt uwe uuren, En trekt naar 'svijands trotfche muuren., Paar Ge opentlijk nwe»intreê doe;, C 4 Gij,  C 40 ) Gij, die de zee, door uw vermogen, Door uwe fchelding, uit kunt droogen. Rivieren tot woestijnen fielt, Den hemel dekt met donderwolken, En, in uw gramfchap, ganfche volken Voor uwen zetel nedervelt; Gii kunt uws vijands magt ontwijken, En al zijn benden doen bezwijken, Offchoon hij legioenen zendt. Uw fpreken, dat uw vrienden fpaarde, Werpt al uwe vangeren ter aarde: Zij fiddren, zij r— Gij zegt: „Ik ben V (> Eeuwig doelwit mijner zangen! Al zie ik U door angften prangen, 'k Aanbidde nog uw Majefteit. Gij lijdt gewillig de ergfie fmarte, En lijdt met een gevoelig harte; Uw lijden is gehoorzaamheid. Zou  C 41 ) Zou heiligheid het hart verfteenen? Neen, deugd en godvrucht doen ü weencn; 't Geen menfchen treft, gevoelt ook Gij. Gij ziet, met angst, de hel genaken, En bidt uw vrienden, dat zij waken: Gij hebt een mcnschlijk hart, als wij. Ja, Gij gevoelt, en daarom llrijdt Gij; Gij eert Gods wil, en daarom lijdt Gij, Dat vrij 't heelal uw worstlen zie! Gij treedt den dood kloekmoedig nader; En, hoe Ge ook fmeekt, Gij zegt: „ Mijn Vader! „ Niet mijn', maar uwe wil, gefchiê!" Gods wil gefchiedt! wat fchrik op aarde, Toen, om U heen, de hel zich fchaarde, U hoonde met haar fpotternij, Wiet vreugd van dorst U hoorde klagen, En ftrijdend aan uw Vader vragen: „Mijn God! waarom verlaat Ge mij?" C 5 -Ja>  C 4* ) Ja, Gij gevoelt, en daarom klaagt Gij: Gij hebt ons lief, en daarom draagt Gij. Uw lust is, dat Ge ons heil verwerft, 't Is vruchtloos, wat de hel U verge; Hoe ze U verzoeke, hoe zé U terge: Het is vergeefs! Gij zwijgt., en fterft. * * * DE  D 32 NEDERIGE J B S U S. H:>e juichten de dalen! hoe hieven de berge^i Hun kruinen omhoog! Bij 't hooren der blijmaar, dat God zou verfchijnen, En woonen op aard'! De itcrflijken hooren 't, en zien met ontzetting Naar de aankomst van God. Zij wachten, den Koning der eere te aanfchouwen In Godlijke pracht.  C 44 ) Zij wachten een flcm, als het ruisfehen der watren, Het licht van Gods glans, Ontelbare fcharen van Heraelherauten, Als dg Eeuwige komt. Zij wachten, ter ecre van Hem, in de wolken 't Bazuinengefchal; Op aar-de, bij 't lieffclijk fuizen der ftilte, Aanbidding en lof. Ja! de Eeuwige komt! maar de wijsheid der menfchen Is dwaasheid bij God. Hij komt, om te dienen. De Koning der eere Vernietigt zich zelf. Al vormen we ons beelden van Godlijke grootheid, Wij kennen haar niet: Gods grootheid is liefde. De Vader der eeuwen Wil fterveling zijn,  C 45 ) 'i Behouden der weereld weegt meerder bij Jefus, Dan de eer van zich zelf; Zijn glansfen verbergt Hij, zijn luister verzaakt Hijy En zaligt den mensch, Zietj fterflijken, ziet en aanbidt Hem, uw Heiland? Een mensch wil Hij zijn, In alles uw Broeder, zo na aan de menscheid, Zo na, als aan God. Hij zoekt uw vertrouwen, uw vriendfehap te winnes; Ontfluit Hem uw hart. Geen Godheid belemmert; de Schepper der geéste* Is vleesch, zo als wij* Al kent Hij geen zonde, Hij weet bij ervaring, Wat maakfel wij zijn. Ilij, vol van ontferming, gevoelt onze zwakheid, En draagt onze fchuld.- tój  C 46 ) Hij oefent da pligten, die menfchen betamen, Is needrig en zacht. Hij, de Opperde Wijsheid, zit neêr bij geringtn, Bij kindcrkens zelfs. Hij pronkt met geen wondren; — aan 't Hof4 van Herodes Verricht Hij ze niet. Geen glorie bedoelt Hij. — Hij komt, om de Trooster' Der armen te zijn* Hij wacht hier geen hulde, begeert geen trawanten, Heeft akker noch hof. Dien de Englen aanbidden, heeft niets om te rusten* Is arm en veracht. Als m;nsch, is zijn wellust, Gods naam te verhoogen, Gods dienstknecht te zijn. Men biedt Hem een fcepter; Hij kiest op 't gebergte Het eenzaam gebed* Al  C 4? ) Al voelt Hij zijn waarde, zijn Godlijke grootheidi Hij 's klein, als een mensch. Hij leeft bij de zondaars, de heilige Jefus! Men telt 'er Hem bij. , Zijne airaagt gebruikt Hij, om andren te redden, Maar niet voor zich zelf. Men fmaadt, en vervolgt; Hij verdraagt, en vergeeft het: Men lastert, Hij zwijgt. \ Hoe klein zien wij Jefus! het Beeld van Gods glorie, Een worm, en geen man! Den besten der menfchen, gefchuwd van zijn vrienden, Verlaten van God! Vernedert het Vorften, hoe hoog ook gezeteld, Te derven, als wij? Wat fmar.d! wat vernedring! de Richter der Vorflen, Die derft' ook, als wij! Zo  C 48 ) Zo fterft Hij vrijwillig! — zijn grootheid is liefde! Hij fterft, als een mensch! Als ons te verlosfen, ons zalig te maken, ^ Vernedering eischt. Maar geldt het de waarheid; dan toont Hij zijn Godheid; Dan zegt Hij: „Ik wik" Dan eert Hem de Vader; — de Nedrige fielt zich Dan Gode gelijk. Dan bindt Hij-te temen de Grootheid des Vaders, Des Zoons, en des Geest's; Dan duldt Hij aanbidding, fpreekt zalig, die zeggen: „Mijn Heer', en mijn God!" De Heilige Jefus, zou die zich verheffen Door trotsheid vervoerd? De beste der menfchen, zou die een verleider, Gods lasteraar zij»?  ( 49 ) Neen, nedrige Jefus! neen, beste der menfchen» Neen, voorbeeld der deugd! Geen fchijn zoudt Gij dulden. — Uw grootheid is Godheid ;'. De Godheid is één; Wij, dwazen, wij kennen, door trotsheid verbijsterd, De nedrigheid niet; Wij zienze in uw menscheid, flraks loochent de hoogmoed Uw Goddelijkheid; Maar de Englen aanbidden uw éeüwigè grootheid, Al bukt Ge in het ftof. Zij eeren uw wenken, en wenden eerbiedig Den fteen van uw graf.' Uw Englen, wier luister het aardrijk doet beeven, De wachters verjaagt, Vermelden uw grootheid, en volgen als dienaan Uw zegekoets na. i>  C 50 ) Gij komt op de wolken, zo juichen uw Englen» En 't menschdom verftomt. Moe diep ook vernederd, Gij komt op de wolken, Als Richter der aard'. Die dag zal eens dagen, de dag uwer glorie, Het eind onzes ftrijds. Dan valt voor uw Godheid de trotsheid en dwaasheli Van alles wat leeft* Verzamelt u, volken! juicht, einden der aardent Zingt Jefus een lied! *t Heelal moet weergalmen: „de Nedrige Jefas Is de Eeuwige God!" ■ JE,  J E S U ê f. R (1 fl t w p. i n Ï£om, Christen - fcliaar, kom, knielen wi| Voor Jefus , onzen Koning! 't Heelal erkent zijn heerfchappij, Al is éen flaj zijn woouing.' Zijn grootheid fchittert niet door pracht;; Zijn kroon is niet bepeereld; Zijn Koningrijk, zo lang verwacht, Is niet van deze weereld. D 3 £j  C 5* ) Al wat men hoog bij menfchen hiet *. Daar Vorften roem op dragen, Dat is de ware grootheid niet, Die Jefus kan behagen. Een Vorst heet grtfot, wien alles dient, Wien ganfche volken vreezen; Maar Jefus komt, om 'smenfchen vriend} En 's Vaders knecht te wezen. Hij komt, behoeftig eri gering; En zendt zijne Englen henen t Opdat zij bij den veldeling, Niet bij zijn krib verfchenen» Hij komt op aard' tot finert en pijn; Hij komt, met die verwachting# Om hier een fterflijk mensch te zijn, Een mensch zelfs in verachting. Hij,  C 53 ) Hij» die der zee haar palen zer, Als God der eere, dondert, Woont in 't verachte Nazareth, Miskend, en afgezonderd. Hier leert Hij ons, reeds in zijn, jeugd, Wat, mensch te zijn, beteekent, Hij, die de godvrucht en de deug4 Als mensch zijn grootheid reekent. Hier gaf een zachte nedrigheid, Die zich met wijsheid paarde, Aan d'ijver voor Gods majefteic Eene onbekende waarde, Ja, fchoon men vaak met godvrucht fpot, Hier blonk zij zonder zonden % En hier heeft ze ook genaê bij God, En bij den. mensch gevonden, D 3 Geeu  'C SA ) Geen heerschzucht vormt Hem tot een troon, Maar ootmoed tot het lijden: Hij wacht uit 'sVaders hand zijn kroon, Maar wacht die Hechts na 't ftrijden. En al zijn ftrijd is voor Gods eer.; pat elk zijn Vader prijze. Gods liefde is de inhoud van zijn leer; Gods wil te doen, zijn fpijze. Hij, ganfche nachten in 't gebed. Wil in weldadigheden, Op eiken voetftap, dien Hij zet, Geheel den dag belteeden. Die alle loffpraak fcherp verbood, Maar God in 't weldoen diende, poorreist het land, befchaamt den dood, En maakt de blinden ziende. Als  C 55 ) Als burger van zijn Vaderland, Als leeraar, toont zijn leven, Dat in zijn binnenst ingewand Gods wetten zijn gefchreven, Zijn wensch is de eisch van Gods gebod; Hij kent geen andre wenfchcn: Hij doet, alwat Hij doet, om God, En niets, om gunst van menfchen. AJ vloekt de boosheid Hem het meest, Bij 't zien der grootfte krachten; ilij blijft ontfermend, en geneest Al die zijn hulp verwachten. Schoon Hij den vijgeboom verdort, Hij duldt, vol mededoogen, Hoe fel Hij ook beledigd wordt, Zijn haters roof zijne oogen. D 4 Hij,  C 5<5 ) Hij, dis de zonde nooit verbloemt, In vreemden, noch in vrinden, Maar 't onrecht altijd onrecht noemt, En Isrels leidsliên, blinden! Die onverfchrokken, wee u! zegt, Verflauwt niet in 't vermanen; Maar ftort, daar de ondeugd doornen vlecht, Om hun gevaar nog tranen. pen diepst verachten tollenaar Verleent Hij zijn befcherming; Geen Pharifeeufchen huichelaar Onttrekt Hij zijne ontferming Hjj, vol van God, aan allen goed, Brengt hen der Godheid nader; 't Zij Hij beflraft, of wondren doet: pie Hem ziet, ziet den Vader. fa.  ( 57 ) Hij, wiens bevel den ftorm bedanrt% De dooden doet verrijzen, Zijn fchatting uit de zee vergaên, En duizenden kan fpijzen; Pie in zich zelf het leven heeft, Doet nooit zich zeiven merken, Maar zegt van 't geen zijne Almagt geeft: Het zijn mijns Vaders werken." Hij heft ten hemel Item en oog. Als had Hij hulp van nooden, Opdat de fchare God verhoog', Bij 't wekken van een dooden. ó Nedrigheid ! Gods Zoon zo kleen! Dat heet, zich zelf verliezen, En God, den hoogen God alleen, Ten middenpunt te kiezen. D 5 o  C 5» ) O Edle zelfs-verloochening! Gij zijt op aard' gekomen, Toen God bij ons, als fterveling, Zijn woonplaats heeft genomen. Hij, de erfgenaam van 's Hemels troon, Wil op geen grootheid roemen, Maar kiest zich meest, des menfchen zoon, Minst Zoon van God te noemen. ó Zoon van God! ö eeuwig Woord! Wiens oogen 't Al regeeren, Wiens Item de ganfche fchepping hoort, Dien we, als den Vader, eeren! Gij, ficrflijk, Gij! ó Majefleit! Gij, ons' begrip te boven , Vernietigt U tot dienstbaarheid! We aanbidden, en gelooveiï, Mos  I C 59 ) Hoe groot U die yemedring maakt , Kan God alleen waardeeren: ' Uw Vader weet, wat Gij verzaakt; Die kan alleen U eeren„ Hij, die zelf God, wat God is, weet; 't Geen fchepfels vruchtloos wcnfchen; Hij kent den prijs, dien Gij befieedt, ó Eeuwig God! •... voor menfchen. Gij, die 't geflernt voor U ontbiedt. De zonnen maakt tot lichten, En de Englen in uw rijksgebied Gebruikt, als blikfemfchichten; Gij vindt, daar Gij Gods troon verlaat, En fterven komt op aarde, Daar Ge U met '«menfchen fchuld belaadt, Jn niets, dan menscheid, waarde.  C 6o ) Wij zinken voor uw voeten néér, Terwijl de hemelingen, Als 't hoogfte toppunt van uwe eer, Uw zondr.ars liefde zingen. Gij, door die liefde ondenkbaar groot, Gij fchuwt geen fmaad, geen lijden, Geen angst, geen kruis, geen vloek, geen dood, Zoo \ zondaars kan bevrijden. Zoo 't zondaars redt, zijt Gij bereid De zonde op 't kruis te dragen; Gij, 't beeld van 'sVaders heerlijkheid, Gij, 's Vaders welbehagen! Gij, die, als Hij, de zonde haat, Wilt U zo diep verzaken, Dat Ge onbefmet U zeiven laat Voor ons ... . tot zonde maken.  d Eeuwig ohbegrijplijk God! De zon verliest haar ftraleri; Deeze aard' verdwijnt, gelijk een mot5 J Het groot Heelal heeft palen: Uw liefde niet; — ze is grootj als Gij; Door de Eeuwen nooit volprezen; Oneindig, als uw heerfchappij; Onpeilbaar, als uw Wezen. Ruig, zondig menschdom, buig u neêr: Ons heil is in 't gelooven* Zing Jefus liefde, zing zijne eer, Al gaat ze uw lof te boven* Bidt aan, verbaasd, verrukt van geest, Bidt aan, verloste fcharen! Ziet, hoe uw zonden 't allermeest Zijn grootheid openbaren* Aan-  C 6, ) Aanbidt Hem, zondaars, als uw vriendj Aanbidt Hem in zijn wonden: Ziet in zijn dood, wat gij verdienti Hij fterft voor uwe zonden: Ziet, hoe geducht zrjn lijden ïs; En leert, de zonden haten: Hij wordt in helfche duisternis, Om haar, van God verlatene En daar ook blijft uw Jefus groot; Men fpot met zijn vertrouwen, En eischt, bij 't grimmen van den dood: „ Hij zou zich zelf behou'en!" Maar Hij, wiens adem 't aardrijk fchudt, De dood en 't graf doet beeven; Die mensch wierd tot zijns vijands nutj' Wil fterven, en vergeven; Hij  C 63 ) Hij fterft, gelijk Hij heeft geleefd; Gelasterd, maar geduldig, Behoeftig, maar aan God verkleefd; Menschlievend en onfchuldig. Hij fterft, en geeft zijn Vader de eer, Door 't menschdom fnood gefchondeii: Hij fterft, en geeft aan 't menschdom meer, Dan ze ooit in Eden vonden; 't Heelal zag nooit gehoorzaamheid Tot zuïken top geklommen, Daar de Englen voor de majefteic Van Jefus deugd verftommen: Ze aanbidden Hem, als 'sweerelds Licht, Terwijl zij 't kruis omringen, En, met gedoken aangezicht. Hem driemaal Heilig zingen. j«.  C 64 ) Ja; de Engten zingen daar een lied,- Schoon met onzichtbre chooren, Het klinkt, al hoort de Jöod het niet,' Den Heiden zelf in de ooren; Gods Englen zweeven Jefus na^ Niet, om zijn Godheid te eeren,Maar om, van Hem, op Golgoth» Gehoorzaamheid te leeren. Gehoorzaamheid van Gabriël, Waarop de Heemlen Haren, Kan nooit uw glans, Immanuël,- In reinheid evenaren. Zijn deugd, hoe fchoon zij fchittren kon. Moet, daar uw deugden fchijnen, Gelijk een ftofjen voor de zon, Voor uwen glans verdwijnen; Maar  C 65 ) Maar uw gehoorzaamheid, zo groot, Als nooit Gods oogen zagen, Houdt fland bi} God, verwint den dood , En doet ons de eerkroon dragen* Zij maakt een ganfche weereld vrij; Zij, door het ftrijdén flerker, Verplet des duivels dwinglandij, En opent U den kerker, Uw Vader is met U voldaan ; Dat 's in uw heilige oogen, Die naar geen andre glorie (laan, 't Geen 't meest U kan verhoogen. Hij zelf verheft uw heiligheid; En wil uw menscheid krooneu Met zulk een glans en majefteit, Als flechts bij God kan woonen. E • Hij  C 66 ) Hij is, orn ons, met U verheugd, , Wil al uw wensch U geven, En fchenkt U, tot uw hemelvreugd, Voor zondaars 't eeuwig leven* Hij plaatst U aan zijn rechterhand, Terwijl de hemelingen, Ter eere van uwe offerand', Deez' nieuwen lofzang zingen. AHet Lam, voor ons op aard' geflagt, Is eeuwig waard' te ontfangen De' rijkdom, wijsheid, eer, en kracht, En dankbre lofgezangen! Hij overwon met Leeuwen moed De Hel en al haar magten! Hij kocht ons Gode met zijn bloed Uit allerlei geflachten! Triumf!  C ) Triumf! als Priesters nadren wij, Gereinigd van de zonden; Als Koningen gekroond, en vrij, Van allen dwang ontbonden ï Het Lam verwon, al wat op aard' Het Godsrijk zocht te fluiten! Triumf! Triumf! het Lam is waard* Gods zegelen te ontfluiten!" Komt, ilrijdgenooten, ook een lied, Hier, in deeze aardfche wooningl Al zien wij Jefus luister niet; Hij is ook onze Koning! Hier opent Hij Gods raadsbefluit, Beflist het lot der ftaten, Schept natiën, delgt volken uit, En vormt zich onderzaten, ! È 2 Al  C 68 ) Al de eeuwen liggen bloot voor Hem; Zijn wijsheid bindt die famen, En zal, in 't nieuw Jerufalem, Het ongeloof befchamen. Zijn Kerk, gevestigd in zijn bloed, Zal voor geen vijand bukken; Geen list, geen magt, hoe fel zij woed', Zal ze uit zijne armen rukken. Hij, die als Hoogepriester leeft, En met zijn Geest ons zegent, Hij is 't, die moed en fterkte geeft, Wat kwaad ons ook bejegent. Hij meet de maat van al de •fmart, Die ooit ons hart beftormde, En heeft den toegang tot dat hart, Dat Hij, alt Schepper, vormde. Die  ( 69 ) Pie in ons oog de moeite leest, Toont ons zijn medelijden: Hij is, als wij, verzocht geweest, En bidt, terwijl wij ftrijden, Hij is 't, die al ons lief en leed Befchikt, of wil gehengen, Om op het fpoor, dat Hij betreedt, Ons wéér tot God te brengen. Triumf! die voor ons ftierf, regeert! Hij brengt ons tot zijn Vader; En, als het graf ons ftof begeert, Brengt zelfs de dood ons nader. Triumf! uw prikkel is, ó Dood! Door Jefus dood verflonden! Hij, die voor ons het graf ontfloot,, Vernietigde de zonden. E 3 Hij  ( 7o ) Hij is 't, die op de wolken komt! Buigt, Christnen, buigt u neder Voor Hem, voor wien 't Heelal verdomt. Hij komt! — Ja, Hij komt weder. Hij komt, en draagt geen zonde meer; De dood ligt aan zijn voeten: Geen vijand durft nu, als weleer, Hem tot den ilrijd ontmoete!,. Hij openbaart zijn heerlijkheid, Gelijk aan die des Vaders: En heeft, nu God zijne eer verbreidt, Verzakers, noch verraders. Hij komt, en draagt de glorie kroon: God toont zijn welgevallen, En geeft aan Hem, als 'smenfchen Zoon, Het oordeel over allen. Al  C M ) AI 't Hemelheir, geheel de Hel, Al de aard', voor Hem gebooge», Erkennen Hem d'Immanuè'1, Wiens grootheid wij verhoogen. Hij vonnist, en 't Heelal getuigt: „Zijn vonnis is rechtvaardig!" Hij vonnist, en de Hemel juicht: „Hij is die eere waardig!" Hij vonnist, Hij, de vriend van God, De Vriend ook van de menfchen! Waar kan de zondaar beter lot, Waar beter Richter wenfchen? Kom, Christenfchaar, kom, waken wij! Het voorwerp onzer zangen, Hij, onze Richter is nabij: Hij let op onze gangen, E 4 Ce-  ( 7* ) Bezwijk voor kommer, noch verdriet, Voor oyerheên, noch magten: Zij fcheiden ons van Jefus niet, Wiens toekomst wij verwachten. (/ tf $ * * JE-  J E S ü S DE VRIEND p E R. WAARHEID. Tooneel der dwaling, fchouwplaats der ergernis! Rampzalig aardrijk, vol van begoocheling! 't Menschdom, uw fieraad, 't Menschdom verpest u; Alles bedriegt, Waar vlood de Waarheid? weet gij het, flerflijken? In 't licht der Godheid zien haar de Hemelfchen, Boven uw aanval, Vader des leugens, Verr' van uw kreits. E 5 Daar  C 74 ) Daar Waarheid heerscht, daar juichen de Zaligen; Daar leeft de Godheid. Reinheid en vrolijkheid, Rust en vertrouwen woont voor haar aanfchijn, Niet hier op aard'. Gij, vriend der waarheid, vriend des Rechtvaardigen! Vermijd deez' aardbol, 't Rijk des geweldigen! 't Onrecht regeert 'er; kruis en vervloeking Wachten u hier. Gij komt op aarde, Gij, de Waarachtige! Gij fchuwt geen lijden, Redder der dwalenden! Waarheid en zegen welt uit uw boezem, Stroomt uit uw mond. Gij, 't Licht der weereld, fchijnt in de duisternis: De neevlen zwichten; klaarheid en zuiverheid Straalt om U henen. Leugen en dwaling Smelten voor U. 't Heel-  ( 75 ) 't Heeliil veroudert, alles verandert eens: Uw woord is eeuwig, vast uw getuigenis; 't Woeden der eeuwen fpilt op dien rotihen Al zijn geweld. Gij kent geen vleitaal, kent geen bedekfelen: Uw hart behoeft geen tooi, noch bewimpeling; Rein, als uw Godheid, fiert het zich zelve, Blinkt het van deugd. Gij zoekt geen grootheid, vreest geen vernedering: Van 't pad der waarheid, 't fpoor uwer heerlijkheid, Lokken U nimmer, laagheid noch eerzucht, Vreeze noch hoop. Geen zucht tot vrede, Gij die ons vrede geeft, Verbergt uw meening. — „ Wee u! gij huichelaars! " Zegt Ge aan de Grooten. — „Achter mij, Satan!" Zegt Ge aan uw vriend. De  C 76 ) De hel moog woeden, God Hem verlaten zelfs, " Nog zegt Hij: „Vader!" — Hoort het, gij hemelen! *t Aardrijk beweegt zich. Sidder, gij Hoofdman! Deze is Gods Zoon! Hij vaart ten hemel! Groot is zijn zegepraal! De Geest der waarheid geeft Hem getuigenis. Petrus, zo korts nog blind voot de heil-leer, Predikt het kruis. De Vriend der waarheid zegent die prediking. Een fchaar verdwaalden, zelfs van zijn kruisfigers, Eeren het zoenbloed. De einden der aarde Vinden genaé. Nog leeft de waarheid! — Jefus beveiligt-haar. Geen vrees, geen kluister kerkert haar zegelied. Spotzucht en laster, alles verfpilt zich; Jefus regee/tJ Hij  C 77 ) Hij is ons gistren, — heden, — in eeuwigheid, Een Rots, een Heiland; nimmer begeeft Hij ons. Weerelden, liegt vrij! Jefus komt weder; Waarheid met Hem. + * * * * * DE  D E NAGELATEN AFBEELDING VAN DEN Z A L I G M A K E R. Hoe zalig was die tijd, toen Jefus op deeze aarda Den hemel nederbragt! Toen, in zijn wonderdaên, God zelf zich openbaard* Door goedheid en door magt! Hij hielp de zwakken op, wist krankheên af te wenden^ Terwijl de hel verfloof. De dood verdween voor Hem. Er bleven geen ellenden i Dan door het ongeloof.  ( 79 ) De Liefde,': beeld van God, had zitplaats in zijne oogen, En blonk op zijn gelaat: Zij, 't roerfel van zijn hart, gaf door haar alvermogen Zelfs kracht aan zijn gewaad. Hoe had zijn minzaamheid de harten ingenomen f 't Was feest, daar Hij verfchcen ; De kindren zagen zelfs, met blijdfchap, Jefus komen, En fprongen om Hem heen. De waarheid, de aard' zo vreemd, was 't fieraad van zijn reden; Zijn mond met troost vervuld. Hoe zacht was Hij van aart, hoe menschlijk in zijn zeden! Ploe Godlijk in geduld! Hoe vrolijk juichte 't land, door Jefus oog bcfchcncn! 't Geleek geen rampwoestijn. Hoe zalig was 't, bij Hem de zonden te beweenen! Hoe goed, zijn vriend te zijn! Hij,  Hij, de afdruk van Gods gunst, Hij zag met mededoogöi De fmert, die Martha lei. Hij vloog naar 's broeders graf; Hij droogde Marthaas oogen; En ó! Hij weende meê. Hoe krachtig was zijn oog, om de ondeugd te beteuglén! 't Getuigde van zijn trouw; 't Verjoeg de twijneling; 't gaf aan de boosheid vleuglen; 't Bragt Petrus tot berouw. Nog zien wij Jefus hier; al is Hij de aarde ontweken, Hij gaf zijn fchildcrij, . Met eigen hand gefchetst; en fchreef, ten vriendfchaps teeken, Er zelf een bijfchrift bij. „ Mijn bloed, geftort als wijn; mijn vleesch, als brood gebroken; „Zie daar! mijn beeldtenis! „En 't doelwit van mijn dood (zo heeft Hij zelf gefprokcn) „ Is fchuldvergiffenis."  J E S U S ONSCHULD. Mijn cither fpeèlt van Jefus lof; Ik zal zijne onfchuld zingen. Al klinkt mijn lage fpeeltoon dof; Mijn Zangfter koos de fchoonfte ftof:' *t Is 't lied der hemelingen. Al wat Hij deed , was wel gedaan j Wie overtuigt van zonden? Hij kan in 't ftrengst gericht beftaan, Én wordt, al valt de hel Hem aan, Onflraffelijk bevonden. F Geeu  C 32 ) Geen aanklagt iaat Jerufalem, Noch Galilea hooren. „Ik vind geen fchuld, niets kwaads in hem!* Zo klinkt Pilatus Richterftera Den Priesteren in de ooren, En hij, die Jefus gangen weetj Zelfs zijn verborgen paden, Sprak, toen hij eigen fchuld beleed * En, ftervend, waarheid hulde deed: ,,'kHeb de onfchuld zelf verraden!" Maar ó! wat haalt getuigenis Van Richter en Verrader Bij 'tgeen oneindig meerder is? Hij heeft, in zijn verrijzenis, De vrijfpraak van den Vader. Ge,  C 8.3 ) Gelukkig mensch, die onrecht lijdt! Al moet ge een booswicht heeten, Gij fmaakt, fchoon u 't heelal beftrijdf, Terwijl ge u zelf ten richter zijt, Den vrede van 't geweten. Maar, wat ge, om Gods wil, liet of deed, Hoe zuiver ge u moogt roemen, Beoordeelt Hij, die alles weet; Én wie zal, die hier onrecht leed, Zich dadr onfchuldig noemen? Gij, Jefus, Gij! maar Gij alleen' Zijt rein in 's Vaders oogen. •Uw deugd blinkt door de wolken heen ; En door haar weérglans hier beneên Wordt Golgotha bewbogen.  C «4 > In Edens allervroegfte jeugd Mogt de onfchuld weelig bloeien. Wat was de Seraph toen verheugd! I4ij hoopte, er zou voor 'sHemels vreugd Een vrucht tot rijpheid groeien. . Dan ach! zodra verzoeking kwam, Een handvol fchijn vergaêrde, En leugen tot haar leidsvrouw nam; Verdorde 'tbloempjen op den ftam, En de onfchuld ftoof van de aarde. Maar Jefus is beproefd, als 'tgoud. Al braakt de Heigeest laster; Het is vergeefs. Wat kwaad men brouwt, Wat list de boosheid zich verftout; 't Maakt Jefus deugd te vaster. 0 m  ( S5 ) Hij werd, zelfs toen Hem God verliet^ Aan 'tvloekhout, rein bevonden. De fchepping, die zijn lijden ziet, Bezwijkt; maar Jefus wankelt ntet, Al draagt Hij onze Zonden. Zijne onfchuld is 't, die voor ons ftrtjcft, En de eerkroon ons zal geven Zij maakt, dat Hij, die ons bevrijdt, Voor ons, niet voor zich zeiven lijdt: Ze is 't leven van ons leven? F 3 JE*  J E S U S, e n z i> VERZOENIN s ij GOD. Ontfchoel u, menchdom! de Eeuwige nadert ons; In wien wij leven, nadert ons vreeslijker, Heilger, dan éénmaal, toen in een vuurgloed Sinaï rookte. Toen trof geen donder Mofes noch Israël; Nu treft Gods gramfchap d' Eeniggeboorenen. Alles bedekt zich; Seraphs, hoe rein ook, Zoeken verberging.  C 87 ) De heemleu vlieden weg, voor Gods aangezicht; Onze aarde omwindt zich dicht in de duisternis» God, onze Richter, nadert de menscheid; Alles ontzinkt ons. God ëischt voldoening; fidder vrij, Gölgoth»! Gij niet, o menschdom! Jefus gehoorzaamt Hem. Hij, de Getrouwe, 'tLam, dat de zonde Wegneemt, vervangt ons. Beangst, bloedzweetend, zuchtte Gethfemané: „Och of deez' beker, Vader, voorbij mogt gaanP Alles verdroeg Hij; maar voor Gods gramfchap Beefde de Heil'ge. Hij drinkt dien beker; de Englen ontwijken Hem: Rondsom verdikt zich de uiterfte duisternis. Hij, die den hemel geeft aan een moorder, Zinkt in den afgrond. F « Da  C 8S ) De hel'braakt laster: „zoo Gij de Christus zijt, „Verlos u zeiven, en wij gelooven u. „Toon ons de vrucht nu van uw vertrouwen, „Zöo Gij Gods Zoon zijt." Dus fpot de Heigeest. Vloek en godslastering Omringt den Godmensen. Groot is de duisternis. Ieder verbergt voor Jefus het aanfehijn, Zelfs ook de Godheid, Hij heeft geen trooster, Jefus de menfehenvriend; Zijn God verlaat Hem, Hem den Onftrafflijken. Niets onderfteunt Hem; zelfs ook geen laafaii Leenigt zijn fmerten. Zo lijdt geene onfchuld; God, de Rechtvaardige, peeft moed in 'tlijden, troost den onfchuldigen; Nimmer verlaat Hij 'thart, dat Hem aankleeft, Hij, die de liefde is. Maar  C 89 ) Maar Jefus jammert: „Waarom verlaat Ge mij?" De, fchrik des Eeuvvgen treft, en verbrijzelt Hem. AHe zijn ftriemen teeknen bezo.ding; Niemand gevoelt zo. 'rZijn onze plagen! Hij, die geen zonde kent, Van God gefcbeiden, lijdt als een fchuldige! 't Licht met het uuister heeft geen geinemfchapa God met de zonde. 'tls onze menscheid, Vader, aanfchouw ze nu! Zij draagt uw gramfchap, derft, en vertrouwt op U, Vlekloos gehoorzaam. De eeuwigheid zeive Geeft dit rantzoen niet. Voibragt is alles! De eer van Gods heiligheid Betoont zich godlijk, godlijk zijn menfehenmin. Streng op de zonde, vriendlijk voor zondaars, Straft Hij zijn' Eéngen. F 5 Zo  C 90 ) Zo lief heeft God ons! zijn er nog twijflêlaars? Bij 't kruis van Jefus klinkt het genade-woord.. De eeuwige vlammen blaken te feller Hun, die 't verfmaden. Een draal van leven fchict uit de duisternis, Ontfluit de graven, opent het Heiligdom, Straalt op de bondkist: vrij is de toegang; 't Is de Verzoendag! De Godmensen leeft! zijn Vader rechtvaardigt Hem, ■ Beloont Hem godlijk, plaatst Hem ter Rechterhand, Geeft Hem een luister, zelfs naar zijn menscheid, Boven 't gefchaapne. „ Er is vergeving!" klinkt over 't weereldrond. „Dat God gevreesd zij!" galmen de weerelden. Alle de zaalgen zingen een loflied 't Lam, dat geflagt is.  ( 9i ) Hij bidt voor zondaars; 't aardrijk wordt glansfiger, Po hemel Wijder, zaalger de zaligen. Eere zij Gode! Godlijke vrede Daaj,t in mijn hart ook. Schoon alles flrijd voert onder de iterflijken; Ik fmaak Gods vriendfehap; niemand ontrooft ze mij. Lieflijke kalmte balzemt 'de fmerten! God is nabij ons! Zijn Zoon verzoent ons! dagelijks firuikel ik. Maar eeuwig bidt Hij, Hij de Rechtvaardige» Alles verzoent Hij. Dood! uw verwoesting Maakt Hij ten zegen. Verhef u hooger, hooger mijn lofgezang! 'k Zie 't pad ten hemel open voor fterflijken; Klim naar het heiige, zweef, met uw Priester, Binnen den voorhang. Zin*  C 9* ) Zing Jefus offer, gij, mijne Onfterfiijke! Het Lam te zingen klinkt naar het hemelfche. Speel het, mijn cither! 't is voor de heemlen 't Eeuwige loflied. Daar juichen de Englen de eer des Gekruisfigden •, Uit elke cither klinkt het triumfgezang. „Eere den Eengen! Menfchen behoudt Hij!" Zingen de heemlen. Ze aanbidden Jefus; — Zelfs met een mootdennar Vermengt de Seraph galmend zijn vreugdeftem. 'tWierook der Cherubs, en van de zondaar. Smelten te famen. Er is geen gramfchap bij den Oneindigen; Een eeuwge vrede woont voor zijn aangezicht. Richt en Genade kusfen elkandren: Jefus veréént haar. Nog  ( 93 ) Nog woont op aarde boosheid en vijandfchap. Een nieuwe fchepping wachten de weerélden; 't Heir van de geesten, 't flof in de graven, Alles verlangt reeds. Wanneer verfchijnt Hij? Hij, de Bevrediger? Hij, onze Vrede? — Boosheid, beftaat gij nog? Jefus zal komen, Hij, de Verlosfer; Alles verwacht Hem. Deeze aarcF wordt reiner, zaliger, heerlijker; 't Gebergt, daar Jefus dorstte en gekruisfigd is, SchoOner dan Eden. 't Aardrijk wordt Gode De eer van de fchepping. JE-  } E S U f» OPSTANDING. De zon werd zwart van rouw, geheel de hemel treurde, En 't aardrijk opende met fiddring haren fchoot; Daar 't bevend en beroerd de rotfen fchokte, en fcheurde, Bij 't zien van Jefus dood. Nog hijgt en zwoegt natuur; de Herder ligt verflagen, De fchapen zijn verftrooid, en dwalen om het graf: Al 't fchepfel fchijnt aan hun, waar Jefus is, te vragen, Die dooden 't leven gaf? ■Een  C 95 ) Een doodfche ftilte heeft de fchepping overwogen, Als had de wreede dood zijn' zegepraal voltooid, En reeds met éénen flag, door zijn geducht vermogen, Al 't menschdom uitgerooid. Zo doodsch was 't aardrijk ook, met zwarten damp omgeven, En in haar ochtendftond misvormd ten jammerplas, Toen 't menschdom uitgedelgd, en al 't gefpaarde leven In de ark befloten was. Zo doodsch is nu 't heelal, in diepen rouw omwonden: Geen flikkrend vonkjen ftraalt van 't ftargïwelffel af; En op onze aard' wordt niets, 't geen de aandacht trekt, gevonden , Dan Jefus in het graf. Gods oog is op dit graf, en al de hemelingen Zien om naar 't oog van God; daar met het diepst ontzag Deez' zucht uit aller hart fchijnt tot den troon te dringen: „Waar blijft de derde dag?" God  ( 56 ) God zelf verlangt Vr na \ daar Hij, ten troon gezeten * Steeds uitziet naar het uur, waarop Hij de aard' verbiij'. Nauw bloost de kim; — zo dra 't de derde dag kan heeten y Laat God mijn' Heiland vrrj. o Liefde tot den Zoon! ó liefde tot de menfchen! Gij deelt, zo dra Gij kunt, aan ons uw blijdfchap meè: Nog nauwlijks kan 't geloof een zalige uitkomst weufchen, Of 't graf weêrgalmt van vreê. Zo rijst ons levenslicht! heft aan, uw lofgezangen, Gij twijfelmoedigen! gij Petrus zelf, hef aan! De Heer ziet om naar u. De tranen van de wangen! De Heer is opgedaan! Al 't leven wordt vernieuwd; de lente fchijnt te dagen, Als of bij Noachs voet 't verjeugdigd aardrijk groent. Maar 't is nu blijder tijd; de zonde is weggedragen! De Godheid is verzoend. WaX  C 97 ) Wat vreugd,wat dankbaarheid zal de aarde aan Hem bewijzen Als Jefus in haar fchoot den geest des levens Hort; Als uit het zwijgend ftof de dooden eens verrijzen, En 't graf vernietigd wordt! Wat aardrijk zal dat zijn! geen zonde zal 'er woonen; Geen weereldmin verleide, geen hoogmoed baart verdriet Ds Vorflen hebben daar geen krijgsgeweld, geen troonen; Het onrecht vindtge 'er niet! De Liefde zal 'er 't hart van al wat leeft vereenen, Door eigenbaat, noch wrok, noch lastertaal geftoord. De Waarheid, voor 't gevlei, en voor 't geweld verdwenen, Wordt weêr op aard' gehoord, Wat aardrijk zal dat zijn! — Men hoort geen bange zuchten; Men kent noch list, noch dwang, al 't fchepfel voelt zich vrij 'tGediert' zal daar den mensch belagen, noch ontvluchten; 't Erkent zijn heerfchappij. G De  C 98 > De mensch vertoont Gods beeld in Goddelijke zederj, Bezit des Hoogden gunst, geniet Gods zaligheén; Gods wil bezielt zijn geest; Gods wil beftiert zijn leden; De mensch en God zijn één. Zwijg, fterffelijke tong! Gods vriend, Gods kind oe heeten Is de aanvang van ons heil; maar 't geen ons God bereidt, Verbergt Hij in zich zelf. Nooit zal men, flerfliik, weten 't Geheim der eeuwigheid. O onbegrepen heil!..'. Gods lust,... Gods eer... te wezen! Niets is 'er, dat ons 't beeld van dien gelukftaat geeft, Dien Jefus dervend kocht, en, uit het graf verrezen, Ons toegeëigend heeft. Ja, Hij is opgedaan! wij zullen ook herleven, En erven al het heil, dat Hij voor ons bezit. Geen dood, geen graf, geen hel, geen zonde doe ons beven.' De Godmensch leeft, en bidt. FEEST-  FEEST Z AISTG S IJ JESUS OPSTANDING. Jefus herleeft! Hemel en aarde Zingen zijn lof. Alles roept uit: Jefus onfcluildig! Jefus is God! De Englen, verheugd* Oopnen den kerker,Zegenen de aard.' G 2 Zon-  C ioo ^ Zondaars gaan vrij! God is bevredigd, Alles volhragt. Duivel en dood Liggen verflagere, Liggen in 't Hof. Jefus herleeft; 't Eeuwige leven Kocht Hij voor ons! Christen, hou moed! Alles moet bukken: Jefus verwon! Blijdfchap en fmert Zegent zijn voorfpraak, Heiligt zijn Geest. Vij-  C ioi ) Vijand en vriend Volgen zijn wenksn, Werken uw heil. Hemel en aard*, Alles is 't uws: Jefus regeert. Angst en verdriet, Zonden en plagen Sterven in 't. graf. Jefus ontfing 't Loon op zijn arbeid; Wandel Hem na! Jefus, uw vriend, Stapt naar den Hemel, Stapt u vooruit. C 3 Daar ,  Daar, in de vreugd , Wacht Hem zijn Veder, Wacht Hij ook u. 't Graf wordt voor u De akker des levens; Vrees 'er niet -voor. t Zaad wordt gezaaid; Dë oogst zal eens komen: Jefus herleef:! De Eerst'Iing is Hij; Alle de garven Zamelt Hij in. Hoop op zijn woord f _ Jefus, uw Broeder, Leeft cu regeert, JE-  J E S U S TEN HEMEL. Toen Jefus opvoer boven al de heeralen, Naast bij zijn Vader plaats nam in heerlijkheid, Zagen zijn vrienden, 4 Starende op de wolken, Treurig Hem na, Gods Englen daalden vrolijk naar beneden; Jefus te ontmoeten, Jefus in zegepraal, Achten Gods Ikilgen 't Zaligst vai hun aanzijn, 't Hoogst van hunne eer. G 4 Op  C 104 ) Op Jefus wenken troosten zij zijn vrienden: Ilobg uit de feestrei, verr' van zijn zegepraal, Snellen de Cherubs, Vaardig en gehoorzaam, 't Menschdom ten dienst, „Gij komt eens weder!" Eeuwig is uw liefde! Niets wederhoudt U, kruis noch triumfgezang, Jefus, mijn Voorfpraak! Vaar vrij naar uw Vader! Leef 'er voor onsj Ontfluit u, heemlen! opent uwe boogen! Zonne, fta ftille! Toef in den dageraad! '«Weerelds Verzoener, Jefus, de Overwinnaar, Jefus genaakt!  ( 105 ) Hij vaart ten hemel! btezet de bazuinen! IMeldet zijne opvaart allen den weerelden! Meldt het, gij Seraph*! Spellet, als Herauten, Jefus vooruit i De heemlen galmen. — Jefus, onze Heiland, Zegent met blijdfchap alle de duizenden;. Onder de ontelbren Groet Hij, als zijn broedren, 't Menschlijk geflacht. Ze ontmoeten juichend Jefus, hun Verlosfer: De eerfte der zondaars ziet Hem, en zegent Hem, Alle de zaalgen Zingen Hem, Hozanna! Zingen Triumf!  Zij zien zijn wonden; al de cithers zwijgen, Zwijgen aanbiddend.- — Al de gezaligden .Volgen eerbiedig Jefus, hunnen Priester; Alles aanbidt. Reeds treedt Hij nader. Open is de toegang! Golgotha fcheurde 't kleed van het Heiligdom. De Engelen deinzen; Jefus, met de zijnen, Nadert alleen. God zelf verhoogt Hein, Jefus, den Verzoener, Jefus, mijn Voorfpraak. — Leven en Zaligheid Stroomt door de heemlen. 't Lam, dat hier gefiagt is, .Stapt op den troon. „Hij  „Hij kocht ons Gode!" zingen al de zaalgens Zingende zien tij Jefus ter Rechterhand. Alle de kroonen Vallen voor zijn voeten; Jefus voldeed! De hoogde. Seraphs hooren zijn bevelen, Stralen naar de aard'. — De Geest van den Eeuwigen, 't Pand van zijn liefde, Daalt in onze harten; Jefus regeert! < 'c Heelal beftiert Hij, Hij, die, eens aan 't kruis hing, Hij, die eens fmeekte: „ Vader vergeef het hun!" Hij, die naar Petrus Omzag met ontferming, Heerscht op Gods troon! Hij,  Hij, hoogst verheven boven al de magten, Blijft voor ons zorgen, zorgen in eeuwigheid. Ziende zija wonden, Voelende zijn menscheid, Denkt Hij aan ons. In 't huis zijns Vaders plaatfen te bereiden, Christen, voor u ook, dat is zijn bezigheid. Hij, onze Broeder, Bragt 'er reeds de menscheid, Woont 'er voor ons. Hij komt eens weder , zichtbaar op de wolken, 'k Hoor de bazuinen. ■ Ieder bereide zich! Schatten en troonen, Alles gaat verdwijnen; Jefus genaakt. De  De MENSCH 3» 1) GOD. Verrukkend gebergte, daar hemel en aarde Met godlijk gezag zich ontfluiten voor 't oog; Daar 't uitzicht geen eindpaal, maar overal zegen, Gods grootheid vertoont! 'k Verkies voor uw toppen, daar alles mij fchitteft, Een ftiller verblijf in 't befchaduwde dal. t Hier fluistert een beekjen, en flingert mij lieflijk In 't ftatigfte woud, D?.ar  Daar vormt zich een rustplaats, door de eeuwen omworteld, Bedekt door den nacht van het fomberst gewelf, Waar de eik, onverfchrokkcn, de winden beteugelt, En 't zonlicht verbergt, Hoe zacht het ook lispelt, hier hoor ik mijn beekjen; Bij 't fuizen der ftilte gevoel ik mij zelf. 'k Hoor niets, dan dit fuizen; — een fcheemring der Godheid Zweeft zacht voor mij heen. Wat ben ik bij U? ö Ondenkbare! ó Eeuwge! Wiens namen te noemen geen Seraph vermag! 'k Verdwijn, als een flofjen, voor 't oog van den Seraph; Wat ben ik bij U? Geen Englen, hoe rein ook, zijn vlekloos, ó Heiige'! Geen heemlen, hoe glansrijk, zijn zuiver bij U. 'k Ben walglijk voor de Englen; 'k ben nacht bij uw heemka; Wat ben ik bij U? Mijn  C in ) Mijn denken, mijn willen, het beeld uwer grootheid,- Ontè'er ik, verlaag ik, begraaf ik in de aard'. Verhoogd tot een Godheid, verplaats ik mij zelvca Bij 't redeloos vee. Gods aardrijk bewoon ik, zijn Goedheid geniet iic, Zijn wetten ontfang ik, maar denk 'er niet aan: Mijd lust, mijn bezitting, mijn eer is mijn doelwit, Mijn wet, en mijn God. Mij zeiven vergodend, bedille ik de Godheid. Zijn Wijsheid, zijn Goedheid, gedaagd voor mijn troofi, Ontfangen mijn voorfchrift: 't moet alles zieh buigen, Zich fchikken naar mij. De Heiligheid, de eer van zijn Godlijke Grootheids Het fteunfel der weereld, der zaligen vreugd, Vervorm ik, verzaak ik. — De lust tot de zonden Wordt Godfpraak bij ons. Wij  C lis ) Wij wenfchen zijn wraak op het hoofd van een vijand: „Hoe duldt het de Godheid?" zo murmert ons hart. De Richter der aarde moet ftreng zijn voor andren, Toegevend voor mij. Wij roemen zijn Liefde, maar 't is ons een Afgod , Gevormd naar een beeld, dat den hoogmoed behaagt: Het toppunt der Liefde, verzoening door Jefus, Waardeeren wij niet. 'k Aanbid U, mijn Vader! de zonden te haten, Die 't menschdom verpesten, is goedheid in U. De zonden te flraffen in Jefus, uw' Een'gen, Is Goddelijkheid. Bij U is het veilig! de zonden vergeeft Gij! Gij zijt ons een Vader, Gij zijt ons een Vriend, Die, onder 't beuier der millioenen van zonnen, Mijn Hof niet vergeet. Zoii  ( "3 ) Zou Hij, die zijn Eenigen gaf, mij vergeten? 't Heeliil is zijn dienaar ten nutte van mij. 'k Vertrouw in zijn handen, die d' afgrond beteuglen, Voor eeuwig mijn lot. Maar, 'k hoor Hem!... Hij nadert! Hij, de Eeuwige nadert! De ftemme des donders verkondigt zijn komst. Ik fnel naar de vlakte. — 't Hoort alles naar d'Eeuwgen 5 Hoe flil is natuur! Hoe langzaam, hoe ftatiglijk zweeven die wolken! Hoe goddelijk vliegen zijn ftralen daarheen! Zij flingren zich fchichtig door 't dreigend geftapët Van wolken op wolk. / Nog zakken die wolken! hoe laag bij deze aarde! Rondsom mij is vuur, een verteerende gloed; De glans Van Jehova! de ftem van Jehova! Rondsöm mij is God, M De  C "4 ) De donkerheid zelve vermeerdert zijn' luister; De zoom van zijn kleedren vervult de vallei. Het aardrijk beweegt zich. — Daar treffen zijn pijlen; Ze oiitfchorsfen het woud. Reeds kleuren de buien van fnorrenden hagel; Nog dondert Gods ftemme; nog gloeit zijn gelaat: Nog davren de bergen; nog werpt Hij zijn blikfem Rondsom mij op aard'. Langmoedig, genadig, barmhartig is de Eeuw'ge! Hij reikt mij zijn hand uit het midden des gloeds. Zijn donder, zijn heilige donder trof Jefus; Hij toornt niet op mij. 'k Verlaat me op zijn liefde! Hij, de Opperregeerder, , Beveiligt, bemint me, als het zwart van zijn oog. Geen hair van mijn fchedel verzengde zijn blikfem, Omfchaduwd van God. Wat  ( H5 ) Wat onweer, wat rampen mij immer bejeegnen, Zijn liefde beffiert het ten nutte van mij: Zo vormde zijne Almagt die dondrende wolken Ten zegen voor de aard'. Zij oopnen haar volheid, ze ontladen haar fchatfeh: 't Verfchriklijtst verfchijnfel is 't heilzaamst voor ons. Hoe vloeien de bergen! hoe groenen de weiden! 't Stroomt boter en wyn. Een zachte verkoeling, verkwikking, gezondheid, De dochtren des donders, doorzweeven de lucht. Zij dalen, op Godlijk bevel, uit de wolken, En zeegnen den mensch. Zij dalen voor mij ook! zo daalde Jehova: Zijn zorg was mijn kleed, en zijne Almagt mijn fchild, Zijn liefde tot mij is aan 't roer der regeering Van hemel en aard'! H a Uw  Üw liefde, mijn Vader, verwekt ons tot liefde; Zo lokt ook de zon uit het aardrijk den dau, Den dau, die ons zegent. — Gij koestert onze akkers} De vrucht is voor ons. Al wat mij bejegent, hoe groot ook, hoe klein ook, Het bloempjen, dat riekt, en het onweér, dat loeit, Befchikt mij uw liefde; haar lesfen te volgent Zal dankbaarheid zijn. *t Wordt alles hier godsdienst, een flap naar den hemel. • De blijdfchap en 't weenen, 't is all' tot mijn heil. De dood brengt ten leven, en Jefu's verzoening Brengt menfchen bij God. * * * Dr  mm D E LENTE. Lief is de Lente, Vriendlijfc haar aanblik, Schoon haar gelaat. Zwangere wolken Voeren haar fchatten, Zweeven haar voor. Gonzende buien, Trotsch als herauten, Blelden haar komst, " 3 Zacht,  C ?*« ) Zacht, en bevallig, Treedt zij te voorfchijn; Alles ontluikt. Duizenden bloemen, Sieren haar gangen, Vormen haar ftoet, Vrolijke zonnen Eeren haar wenken, Doen haar bevel.' Suizende windjens Strooien haar geuren Wijd om haar heen. Bloeiende hoven, Groenende bosfchen. Velden met vee. Lief-  t ii9 ) Lieflijke kleuren, Zuivere luchten, Scheppen de vreugd. 't Aardrijk verheugt zich; Al haar bewooners Zingen een lied. Lief is de Lente, Rein als de hemel, Gul als de jeugd! v~ ( Goed, als de Godheid, Deelt zij haar gaven Overal rond. Zelfs op het kleinfle Wemelend wurmpjen Legt zij haar glans, « 4 Aï-  C 120 ) Allerlei diertjens, Prachtig van fieraad, Blinkend van goud, Zweevend en dartiend, Eeren de Lente, Vieren haar feest. 't Spartelend vischjen Vormt, in de ftroomcn, Kringen van vreugd. Duizenden vooglea Mengpn hun toonen, Vormen een choor. Laag in de velden, Hoog in de bosfehtn, Hoort men het lied.  ( 131 ) 'c Lied van de Lente Maakt voor de Steden 't Land tot een feest. Alles bekoort ons: Geuren en klanken, Alles verrukt. Bergen en heuvlen Schittren van glansfen, Lachen ons aan. Leven en rijkdom Vloeit van hun kruinen Diep in het dal. Zeeën bedaren; Heijen en rotfen Krijgen gevoel. II 5 Lie?  C 1=3 ) Lief is de Lente! 't Menschdom bemint zij; 't Menschdom geniet. Niemand verftoot zij, Slechten noch dwazen , Koning noch flaaf; Balling en vreemde, Zelfs de verachtfie, Ieder geniet. De arme fchept adem; Kranken genezen; De oude herleeft. Dooven en blinden Rieken, gevoelen; Ieder geniet. Al»  ( 1^3 ) Alles wordt fchooner, Hemel en aarde; Alles wordt nieuw, Lief is de Lente! Jefus verzoening Balzemt de lucht, Koestrende warmte, Tijdige regens Komen van Hem, 't Aardrijk outfing Hem; 't Was Hem ter woonplaats; 't Wacht Hem weerom. Vrolijke tongen? Dankende harten, Zingen zijn lof. Vriend*  C 124 ) Vriendlijk is Jefus; Alles verkwikkend, Vriendlijk is God. Duizenden jaren Zagen den winter Smelten als wasch. Duizenden jaren Zagen de Lente Groenen, als nu. Velden als ijzer, Stroomen als rotfen, Bergen van fneeuw, Winterfche zorgen, Morrende harten, 1 Smolten . voor God. Dtii-  C «5 ) Duizenden jaren Zagen die wondren; Nog zijn ze nieuw. Nooit zal het falen; De Eeuwen getuigen 't God is getrouw, Winter en Lente Volgen zijn wenken, Zingen zijn lef. Juichende heemlen! Sterflijke menfchen! Paart uw gezang! Ziet op de wolken! Hemelfche kleuren Vormen den boogj  ( X26- ) 't Licht en de regen Smelten te famen, Schildren Gods pracht. 't Vriendlijkst verfchijnfei Stilt onze zorgen, Predikt Gods trouw. Zinget den Heere, Priesters der aarde! God is getrouw. Bloesfems bedriegen, Bloemen verwelken, Alles vergaat; Hemel en aarde, Alles verandert; De Eeuwige nietJ  ( "7 ) 't Leed van den winter Maakt ons de lente Lieflijk en zoet. 't Leed van het ftrijden Maakt de Overwinning Heerlijk en groot. Dor was het aardrijk; God is gekomen: Alles herleeft. 't Graf is Gods akker: Jefus zal komen; Alles herleeft. * * IN-  INHOUD. bladz. DE VOORTREFFELIJKHEID' DER MENSCHEID. I AAN GOD. . . , f g AANJESUS. . . . . t g 'T FEEST DER CHRISTENEN. . . i2 JESUSGEBOOREN. , .■ . , > j ^ CODS ZOON IN 'T VLEESCH.' . , 2I JESUS VERDREVEN. GODS ZOON MENSCH GEWORDEN O SI TE LIJDEN. • ' • • . 33 JESUS VRIJWILLIGE VERNEDERING. . . 38 DE NEDRIGE JESUS. . 4 . , ^3 JESUS GROOTHEID. . . .' . . JESUS DE VRIEND DER WAARHEID. . . 73 DE NAGELATEN AFBEELDING VAN DEN ZALIGMAKER. . . .78 JESUS ON SCHULD. .. . , . 8r JESUS ONZE VERZOENING BfJ GOD. . 86 JESUS OPSTANDING. . . . . 94 FEESTZANG BIJ JESUS OPSTANDING. . 99 JESUS TEN HEMEL. . . .' . 103 DE MENSCH BÏJ GOD. . . . . 109 DE LENTE. . . . , j jy