jtt.EDENVOER.ING EN GEDAAN inde t b AMSTERDAM.   REDEN VOEtING EN gedaan in de t e AMSTERDAM. door CORN*. PLOOS van AMSTEL, Jbs. C". MEDEDIRECTEUR FAN DE TEKEN-ACADEMIE DER. STAD AMSTERDAM; VAN DE KEURFORSTLTKE SCHILDER- BEELDHOUlf- EN B0U1VKUNSTACADEMIE TE DUSSELDORP , ENZ. ENZ. Te AMSTERDAM, By J. T N T E M A, 1785.   DEN WELEDELEN GROOT ACHTBAARENf HEERE» M'.WILLEM HUYGHENS, HEERE FAN HONCOOP. OUD BURGEMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM. BEWINDHEBBER VAN DE OOST-INDISCHE MAATSCHAPPT. CURATOR FAN 'S LANDS HOOGE SCHOOLE TE LETDEN; EN FAN DE DOORLUGTE SCHOOL DER STAD AMSTERDAM. OPPERDIRECTEUR FAN DERZELFER TEKEN-ACADEMIE. MYN HEER! Gclyk het onzer Amfterdamfche Teken-Academie a en den Ba-  Beoefenaaren der Kunfte, ten luister, en ter aanmoediging, ftrekt, Uw Wel Edele Groot Achtbaarheid in derzelver OpperbePcuur te mogen eerbiedigen* 20 houd ik my, in 't byzonder hooglyk vereerd, dat ik de vruchten myner Letteroefeningen , ter bevorderinge van derzelver Inftelling gefchikt , aan Uwe Wel Ed. Groot Achtbaarheid moge op draagen. 't Behaage derzelve dan, na een gunftig onthaal van myne Aanleiding tot de ken-  kennis der Anatomie, in de Tc kenkunst, betreklyk het Menschbeeld, veelal ter bevordering der Tekenkunfte ingericht, my op nieuw te vergunnen , de Toe* wying der Voortbrengzelen myner poogingen, daartoe aangewend in een Vyftal van Redenvoeringen, op onze Stads Teken-Academie gedaan, en. welke ik de Vryheid neeme Uwer Wel Ed. Groot Achtbaarheid aan te bieden, als een geringe blyk van het gevoel myner verpligting. Mog-  Mogten zy, minder uit aanmerking hunner verdienften in de uitvoering, dan wel, ter gunfte van het heilzaam oogmerk waar toe zy vervaardigd zyn, te weer ten het nut onzer Academie, in wier bloei en welvaart Uw Ed. Groot Achtbaarheid zich verlustigt, met derzelver aandagt en befcherming verwaardigd worden } en ten eenigen tyde meda (trekken ter uitfpanning van derwelver verflandlyke vermogens, die fints zo veele jaaren in het fcorglyk beftuur van veelerleie Stads-  Stads- en Staatszaaken gebezigd, t]bans door eene rustvorderende Lichaamsgefteldheid , genoodigd worden tot eene zagte verpooz'mg, die, te gelyk met de be* wustheid van het heil en de welvaart van het Gemeenebest behartigd te hebben, aan een Godsdienftig gemoed een beftendig genoegen verfchaffen kan, in een meer afgezonderd genot van zichzelven, onder het welk ik, Uwe Wel Ed. Groot Achtbaarheid de dierbaare befcherming en zegeningen des Al-  AllerhoQgften toewenfchende, de eer heb, met hoogachting, my te noemen» MYN HEER! Uwer Wel Ed. Groot Achtb. Ootmoedigfte Dienaar CO RN. PLOOS van AMSTEL, fs. QPA  VOOJLBLEDEIST. JJ*7y zoud?n gewisfelyk den Smaak en de 'Naarfigheid onzer Tydgenooten grootelyks. rerongelyken , indien wy wilden beweeren dat de 2'ekenkunst, en de Kun/ten die'er toe hetreklyk zyn , m onze dagen, .niet naar behoren gehandhaafd, beyyerd, of beoefend werden. Binnen weinige jaaren immers zyn 'er, ten dien einde, openbaare Hooge - Schooien , en Oefenplaatzen, gefligt en aangelegd, voorzien met bekwaame Leeraars en Meesters , die, in hunne lesfen en onderwyzingen, de proeyen hun-, ner ylyt en ervaarenheid, ten voordeele. der Leergierigen , aan den dag leggen.. In andere oorden , daar zodanige Oefen-, fchoolen eertyds in bloei geweest, dog vervolgens in verval geraakt waren, zyn dez-elye niet alleen weder herfleld, maar ook, in  jjti VOORREDEN, in luisterryker fland dan te vooren ge* bragt geworden; in beide gevallen met zulk een gewenschten uitjlag , dat uit dezelve zyn voortgekomen voortreflyke Meesters, die, door hunne verdienflen in de Kuth ften, de poogingen hunner voorgangeren , ter bevordering aangewend, eer aangedaan hebben. Wy zouden, ten deeze opzichte, versheide voorbeelden kunnen bybrengen, indien ons eigen Vaderland, en deeze Stad in V byzonder, geen genoegzaame bewyzen opleverde, hoe zeer zich de Nederlandfche Natie der handhaving en bevordering deezer Kwijlen meer en meer bevlytigt. Want nauwlyks was onze Stads Tekenacademie uit de vergetelheid, waar onder zy te vooren begraaven lag, opgedoU ven, herjleld en weder opgerecht gewor-, den, of men zag dezelye welhaast verrykt met een aantal Leden, van wel-, ker yver , bereidwilligheid en vermogens, in yerfcheiden opzichten, men de beyordering derzelye met reden yerwagten kon.  VOORREDEN, xïii kon Met vernieuwden lust begaf de Jeugd zich derwaards, om onder opzicht yan ervaren Beflierderen en Voorgangeren , zich tot de Kunst te laaten aanleiden en bekwaam maaken. Meer bedreevenen omhelsden met vermaak deeze gelegenheid, om in deeze Oefenplaats hunne kragten te beproeven of te verflerken. De aangebooren trek tot de Kunst, die oude Teken- en Schildergeest, waar door onze Landaard reeds vóór ruim drie Eeuwen is vermaard geworden , kwam meer en meerder te voorfchyn, en wakkerde geduurig aan, naar gelang de yermogens in de Kunftenaars aangroeiden , of de waardige vruchten hunner oefeningen, door Eerepryzen (-f) verheerlykt, en zy zelve (*) Zie myne Aan/praat, te vinden in de N. Ned. Jaarb. April, 1766. Als mede j. 0. HtsLY, Redenvoering over de Lotgevallen van deez$ Academie, enz. enz. 5 Octob. 1768. (-f ) Zie gem. Aanfpraak. En de Redenvoering van den Heer huslv, over de Volmaaktheid der proportiën van het Memchfyk Lichaam. 29 Apr. 1765,  xiv VOORREDEN; ye dus door die glorie aangemoedigd wer^ 'den. 't Ontbrak ook niet aan dezulken , die het alleenlyk aan oefening, of gelegenheid ter oefening, geenzins aan genegenheid of fmaak voor de Kunst, haperde ; en die aan gewigtiger bezigheden, of aan een yerfchillend beroep bepaald, het gebrek aan oefening poogden te vervullen j door de bezorging van die middelen , welke ter aanmoediging dier oefening. dienflig * en tot onderhoud der Academie noodzaaklyk, zyn ; en V is aan de edelmoedigheid van deeze Medeleden , dat wy te danken heb* ben , zo veele en yerfcheideu kostbaar e gefchenken, alle welken den Leerling ten nutte, en onze Academie tot fieraad, kunnen Jlrekken. Dus fpande elk , naar den aart zyner vermogens, de kragten in, om toe te brengen tot den bloei en de bevordering deezer Oefenfchook , welke, boven dit alles , nog met de byzondere toeyerzigt en befcherming van onze Groot Achtbaare Regeerders, op den 20 December, 1765 ■> ■vereerden hegunftigd, door een der Llee- ren  Voorreden. xv ten Burgermeesteren als Hoofddirecteur , en zes Directeuren, beflierd word (*). Van tyd tot tyd zyn 'er op onze Stads Teken-Academie, by deeze en geene gelegenheden , of by 't uitdeelen der pryzen, tot aanmoediging, jaarlyks, door Direcleuren, Redevoeringen en Aanfpraaken gedaan , over eenig leerzaam Onderwerp in de oefening der Tekenkunst, van welke reeds eenigen Qf) , op 't verzoek der Leden , in druk uitgaan. Aan- (_*_) Zie gemelde Acmfpr/iak. (f) Te vveeten, die door den Heere jacobus buys gedaan: 1. Over de Orde in het Onderwys der Tekenkunst, den 7 January, 1767. 2. Over het naartekenen der Antieke Beelden, den 7 OSiober, 1767. 3. Over het tekenen naar het levend Menschbeeld, den 6 December, 1769. en die door den Heere jacob otten husly gedaan: 1. Aanfpraak aan de Leden der Teken-Academie, by gelegenheid van de eerfte uitdeeling der Pryzen, den 16 Aprils 1766. i, Over de volmaaktheid van de Proportiën in 't Menschlyk Lichaam, den 29'April. 1767. 3. Over  xvi VOORREDEN. Aangefpoord door myne verpligting, om $ als Mededirecteur, myne vermogens, ten beste en algemeen genoegen der Leden onzer Teken-Akademie, te befleeden, heb ik mede aan 't verlangen der Liefhebberen willen voldoen , en myne Vsrhandeling over de Natuurlyke Vereischten in een Teke* naar , als mede over de eerfle Beginzelen der Tekenkunst , den i Oclober, 1766, yoorgedraagen , ten algemeen gebruik door den druk in 't licht gebragt, met uitnodiging van alle Oefenaars en V-^orf anders der Teken- en Schilderkunst: „ om hunne „ aanmerkingen en verbeteringen , ten dee„ zen opzichte, aan mynen Mededirecleur ■> „ den Heere reinier vinkeles, „ als Secretaris van de Stads Teken-Aka„ demie , te overhandigen , om dezelven, „ indien men zulks nuttig oordeelde, ter „ be- 3. Over de lotgevallen van de Academie der Tekenkunst te Amfterdam , ter gelegenheid van 't vyftigfte Jaar zedert derzelver eerfte grondlegging, den 5 OBober, 1768. 4. Over de Tempelen der Grieken en Romeinen , den ai February 7 1770.  VOORREDEN, xvn „ bekwaamer gelegenheid aan de Leden „ mede te deelen , en op die wyze den .,, opbouw der. Kunst, zo veel mooglyk is, „ te bevorderen , als het eenige oogmerk door my in deeze Verhandeling bedoeld." Ik heb de aanmoedigende toegeeyenheid myner Kunstgenooten in alle opzichten behendig ondervonden, en dit heeft my aangefpoord, om, in 't Jaar 1783, twee myner Redenvoeringen, de eene over de Beenderen, de andere over de Spieren, des Menschlyken Lichaams, op den 30 Maart 1768, en den 21 December 1770, in onze Stads Teken*-Akademie gedaan , in een te trekken, en -onder den tytel van „ Aan- leiding tot de Kennis der Anatomie in „ de Tekenkunst, betreklyk tot het Mensch- beeld," in druk uit te geeven , en met XXVII noodige Plaaten te voorzien. Het genoegen, dat dit Werkje by de Liefhebberen en Oefenaars der Tekenkunst heeft mogen verwerven, en de blyken van hun verlangen naar myne andere onuiigegeeyen Redenvoeringen, verpligten my even zeer om * * , de-  xviii VOORREDEN. dezelyen, nevens myne eerfle reeds uitgegeeve , en byna yergeeten, Verhandeling, by één gevoegd, door den druk gemeen te manken , en wel met dat zelfde oogmerk als myne Eerfleling het licht ziet. Zie daar dan myne Redenvoeringen, by vervolg door my gedaan op onze Stads Teken-Akademie; als : I. Over dc Natuurlyke Vercischten in een Tekenaar, en over de eerftc Beginzelen der Tekenkunst, op den i October 1766, gedaan. Zie bl. 1 II. Over het Gebruik, dc Nuttigheid, en Noodzaaklykheid der Tekenkunst in de Menschlyke Maatfchappy; op den 7 Juny 17Ó9 » uitgefprooken. bl. 35 III. Over de Natuurlyke Beginzelen, en den kunstmaatigen voortgang, der Tekenkunst , op den 21 Sept. 1779-, verhandeld. . . ,. . bl. 91 IV. Over den Aart en de Beoefening van de Poëzy der Schilderkunst , op den 30 May j 1781, voorgedrangen. bl. 169 V. Over dc Bevalligheid der gemecne of laagcre Natuur, in myn Vertoog van den 4 May, 1785, aangeweezen. bl. 275 De  VOORREDEN. xix . De ffoffe van myne reeds aangehaalde eerfle Verhandeling kan men aanmerken, als een grondflag tot een Leerflelzel, dat in V vervolg door geoefende Ver/landen voltooid moest worden (*). De tweede Redenvocring wierd gedaan ter gelegenheid van het weder openflellen der Kunstzaal op 't Stadhuis, ten gebruike deezer Academie. Jammer is het dat myne uitnoodiging , toenmaals, geene der Kunstoefenaaren in 't vervolg heeft kunnen over reeden, om heflendiglyk gebruik te maaken van de yryheid, door Heer en Burgemeesteren , den 16 Novemb. 1768 verleend, en, in gevolge de fchikking van Directeuren, geregeld, 0:11 hunne Kunstflukken aldaar van tyd tot tyd ten toon te hangen, ter bezigtiging van Ingezetenen en Vreemdelingen die deeze plaats kwamen bezoeken Cf). * * 1 Het (*) Zie Redenvoering over de Orde in liet Ondervvys der Tekenkunst , door j. boys, gedaan, 7 January, 1767. (f) Ik ineen dat de Heer joannes van dregt de eerde, en eenige, onzer Stads-Kunftenaaren is geweest, die zyn Stuk in deeze Kunstzaal heeft ten toon gehangen.  xx ' VOORREDEN. Het onderwerp myner derde Verhandeling, by de oprigting van't Stads Tekenfcliool, kan aangemerkt worden, als een gepast gevolg op myne eerfle; door aan te toonen , en met bewyzen uit de Historie te bevestigen , dat de Kunst haar b gin uit de Natuur der Menfchen neemt; en dat de leerwyze, op die Jlelling gegrond, de beste zy. Myn vierde Vertoog is, voomaamelyk, over 't geheel gefchikt voor de meergey.or~ derde Leerlingen der Teken-Academie, die zich op de Inventie in 't zamenfl ellen, of de Ordonnantie, toeleggen ; en wyst aan, het naauw verband tusfchen de Poëzy en Schilderkunst , welke , uit dien hoofde met recht, Gezusters genaamd worden. Eindelyk is myn vyfde Redenvoering ingericht, tot wegneeming der voor oor deelen ? die uit een wanbegrip der laatstgemelde Verhandeling zouden kunnen voortvloeiden, en om te betoogen, dat de Bevalligheid, welke ieder Kunftenaar in zyne werken tragt te brengen , niet minder met een gering , dan met een verheven, onderwerp begaanbaar zy. Voorts  V O O R REDE N. xxi Voorts heb ik, ter opheldering en tot fiaaving myner gezegden, hier en daar, eenige voorbeelden van zodanige uitmuntende Meesters bygebragt, wier voortrejfelyke Kun'stjl'ukken, in de Verzamelingen der Lief hebberen, zo hier ter Stede als elders, te vinden zyn ; 'onder anderen , om die niet allen op te noemen, vind men die hier ter Stede , in de Kabinetten van de Mevrouwen balde van kroonenburg, hope, de smethj ïn die van de Heeren boreel, p. van loon, doekscheer, de b r u y n , gildemees- ter, van w inter, en meer anderen, te veel om hen allen te melden. Indien ik met het uitgeeven van deeze myne Verhandelingen myne Mededirecteuren ben voorgegaan , is zulks gefchied in het aangenaam vooruitzicht , dat die uitgaave hen zal aanmoedigen , tot het in 7 licht brengen van hunne, zo alzins voor de Tekenkunst nuttige, Redenvoeringen Q~),waar uit (*) Te weeten die door den Heere jacobus euïs gedaan: 4. Over  xxii VOORREDEN. uit meerder en meerder kundigheden, die tot een grondige en duidelyke beoefening der Kunften vereischt worden, zullen kunnen yoortgebrctgt , den goeden fmank bevorderd, en bekwaame Kunftenaars aangemoedigd wor- 4. Over de Proportiën der Hoofden , den 9 November, 177I' 5. Over de vcrfchillende Proportiën der Menfchen, den 10 May, 1775. 6. Over het Evenwigt der Menschlyke Lichaamen, den 28 May, 1783. 7. Over het Schoon der Mensenbeelden ,naar de denkvvyzc der Schilders, den 19 May, 17S4. die door den Heere jacob otten husly: 5. Over dc Grieklche Spelen, den 24. Jprit, 1771. 6. Over de Nuttigheid der Kunften in de zamenleeving, den 39 May, 1772. 7. Over 't Naarvolgen der Antieke Beelden , den 3 Jmy, 1773- 8. Over de Veranderingen, die de Proportiën in verfcheiden gevallen ondergaan, den 6May, 1774. 9. Over de Schouwburgen der Grieken en Romeinen, den 18 Sept. 1776. , 10. Over de Praalgebouwen der Grieken en Romeinen, als Rechthuizen, Badftooven, Eerpoorten, Triumfboogen, enz. den 5 Nov. 1777. 11. Aan  VOORREDEN, xxtii worden; ten einde yoornaamelyk de Schoonheid yan den Omtrek , al-zins in de IV",rken. van onze Historie-Schilders , even gelyk in die van rafaöl, en andere Italiaanfche Meesters, moge doorftr aaien. Of 11. Aanfpraak, na de Redenv. van Profésfor p. camper (*) , nopens de overeenkomst der verfchillende lborten van Dieren , op de Teken-Academie, den 13 OBob. 1778. 12. Aanfpraak, ter gelegenheid dat Prof. bonn de Academie had voorgefteld het Scelet van een Paard , met dat van een Mensch vergeleken, den 27 Juïy, 1779. 13. Aanfpraak , na de voorlcezing van Prof. p. camper, over het Gedaantefchoon, den io May, 1782, En 14. Redenvoering door den Heere reinier vink e l e s, over den omtrek van een Menschr beeld , en de wyze op welke men hetzelve met rood Kryt tekent, den 25 Maart 1767 , gedaan. (*) Profésfor p. camper heeft,voor de eerfte maal, op onze Stads Teken-Academie, twee Lesfen, den r en 8 Aug. 1770, aan derzelver Leden, gegeeven, over de Merktekenen van het verfchil des Ouderdoms , en die der onderfcheidene Natiën , 2.) over het Schoone der Antieke Weerens, en over een Nieuwe Methode van Tekenen. Derzelver zaaklyken inhoud vind men in het IVde D. der Nieuwe Vaderl. Letteroef. (van welke Lesfen nog Cenigen apart, by den Drukker dcezes.te bekcmuu.j n.)  xxiv VOORREDEN. Of ik in myne onderneeming , ter bevordering der Kunften, zo ten aanzien van de onderwerpen, als den flyl deezer Verhandelingen , eenigerwyze gejlaagd ben , laat ik anderen beoordeelen. De voornaamfle floffc uit veele Schryvers, en redekavelingen myner Kunstgenooten en bekenden, daar toe by een verzameld, zal voor veelen niet vreemd zyn, en daar zal mooglyk weinig nieuws voor hen in gevonden worden; dog ik hoop van haare toegeeyenheid yerfchooning te erlangen, wanneer zy bedenken, dat ik gedaan heb wat in myn vermogen was om de Kunst ten dienst te flaan; dat ik, als Mededirecteur , aan de vrywillige taak van Redevoeringen en Pryzen uit te deelen, heb trachten te voldoen, en dat ik hoop dat myne Opvolgers al het gebreklyke gunftig zullen verbeteren, 't duistere ophelderen , en klaarblyklyk openleggen , alles wat verder ter bevordering der Tekenkunst, en de Kunften die 'er betrekking toe^ hebben, zal afhangen.  REDENVOERING over de NATUURLYKE VEREISCHTEN in een' T M JK JE 2¥ J3L JL M.; en over de EERSTE BEGINZELS DER TEKENKUNST. GEDAAN DEN Iften OCTOBER, 1766.   1EDEIVOERING NATUURLYKE VEREISCHTEN T JS M JE *a ^ JBL; Ktet weder openen van deeze onze Stads Teken-Akademie (*) verfchaft my niet alleen gelegenheid, den Kunstmin- nen- (*) De Teken-Akademie, op welke men, naar het leevend naakt Menschbeeld, tweemaal ter week, op Woensdag en Saturdag, des avonds van 4I uur tot 7j uur, tekent, wordt Jaarlyks den eerften Woensdag in Oftober geopend, en den laatften Maart weder gefloten. A 2 OVER DE IN EEN' ENZ.  C4) nenden Beflierderen, en verdere Leden derzelve, te verwelkomen, en, in het vervolg hunner oefeningen, een' gelukkigen voortgang toe te wenfehen; maar ook, inzonderheid, by wyze van Redenvoering, eenige Aanmerkingen voor te ftellen, welken voornaamelyk gefchikt zyn ter onderrechting dier Leden, welken befloten hebben zich op de oefening der loflyke Tekenkunst toe te leggen. Men vergunne my, derhal ven, kortelyk te befchouwen, eerst, welke bekwaamheden in het algemeen vereischt worden by hen, die hunnen tyd en vlyt aan deeze weetenfehap, met vrucht, willen befteeden; en, ten tweeden, welke regelen, of liever eerfte en eenvoudige lesfen, de aankomende Jeugd hebbe in het oog te houden: lesfen (*), die ik my vleijen durve, dat (*) Zie verder, de Redenvoering van den Heer JA-  C 5 ) dat, wegens hnare noodzaaklykheid, de aandacht der beginnende oefenaaren zullen uitlokken, en door haare kortheid, by meerder-kundigen, verfchooning voor myne keuze verwerven. Elk begrypt ligtelyk, dat een eenvoudige en gemeenzaame Jflyl het beste gefchikt is, om deeze onderwerpen, zo bondig als duidelyk en bevatbaar, te verhandelen. Wanneer wy de boeken doorleezen, welken de Leevensbefchryvingen der Schilders, Beeldhouwers, Plaatfnyders en alle oefenaars der Tekenkunst in zich bevatten, zal men gewaar worden, dat het tekenen van allerhande figuuren, beeldjes, enz. .veeltyds de grondflag is geweest op welken zy zeiven, of anderen, wien het bellier hunner opvoeding was toebetrouwd, befloten, dat zy de genoegzaame ver- rao- jacobus boys, over de Orde in het Onderwys der Tekenkunst, 7 Jan. 1767. A 3  co mogens bezaten, en bevoegd waven zich in de weetenfchap der Tekenkunst te oefenen. Men beloofde zich hier uit eene groote vordering, en verwagtte iets ongemeens; even als of alle menfchen bekwaam waren, ook dat geen te verrichten, waar toe hunne neiging overhelde: daar echter de dagelykfche ondervinding leert, hoe de meeste jonge kinderen zich met dergelyke bezigheden vermaaken, en 'er nochtans weinigen tot de Tekenkunst bekwaam worden en nog veel minder in uitmunten. Wy moeten dan de vermogens tot de Tekenkunst geenszins alleen in deeze zogenaamde Voorfpcllcndo geneigdheid (*) Ik bedoel, met weinigen tot de Tek;nkunst bekwaam, dezulken alleen, die den rang van Meesters in deeze Kunst verdienen, met uitzondering van hen, die de beginzelen deezer Kunst alleen tot bevordering van eenig Mandwerk, of Beroep, leeren.  C 7 ) heid en bezigheden zoeken; maar wel in een' famenloop van zodanige zielsvermogens, welken, door den Hemel, tot deeze fchoone en edele weetenfchap gefchikt fchynen. Ik zal niet onderneemen de grondbeginzelen daar van op te fpooren; maar alleenlyk zeggen, dat dezelven onder de aangeboorene vaardigheden behooren; en wel voornaamelyk beflaan, in een' oplettenden aart, geest, oordeel, geheugen, verbeeldingskragt, geduld en handigheid. Geeft iemand, met deeze bekwaamheden des vernufts voorzien, blyken van zonderlingen trek en nyvere oefening? dan mag men veilig vertrouwen, indien hy anders naarftig blyft voort arbeiden, dat 'er van hem een' groot meester in deeze kunst te wachten is. Het is derhalven de pligt van allen, welken tot de oefening der Tekenkunst gefchikt zyn, of 'er zich aan A 4 wil'  C 8 ) willen toewyden, wanneer hunne jaaren van onderfcheid gekomen zyn, by zich zei ven te onderzoeken, of zy, buiten en behalven het gevoel van hunne geneigdheid tot deeze weetenfchap, ook nog bezitten: Een' oplettenden en naauwkeurigen aart, om alles te befchouwen; Een' vluggen geest, om hetzelve te bevatten; Een goed oordeel, om alles te onderfcheiden, en tot het waare oogmerk te doen dienen; Een fterk geheugen, om het verkseegene tot hun gebruik te bewaaren; en eindelyk Een losfe en vaardige hand, gepaard met een vereischt geduld, om bckwaamlyk te konnen arbeiden. 't Geen alles den Leerling zal dienen, tot een' gefchikten aanvang in deeze weetenfehap, tot begrip der eerfte beginzels, ter betrachting der regels, ter voortzetting en volmaaking zy- ncr  C 9 ) ner ftudie, en verder tot alles wat hem, in zyne kunst, ter voltooijing kan behulpzaam zyn. Hoewel nu deeze gaaven, tot het oefenen der Tekenkunst vereischt, by weinigen in alle volkomenheid gevonden worden; moet dit echter niemand affchrikken, welke, van deeze hoedanigheden , maar weinig of een gedeelte bezit, en nochtans door neiging of noodzaaklykheid word aangezet, zich op deeze heerlyke weetenfchap toe te leggen. Wy konnen fomtyds niet wel oordeelen over onze innerlyke gaaven: de vordering, die wy daar in maaken, zullen ons best doen oordeelen, of 'er eenige hoop tot de bereiking van ons oogmerk is: en hoe weinige kunften, ambagten, of handwerken zyn 'er, welken de Tekenkunst (hoewel niet allen in een' gelyken graad,) ontbeeren konnen ! Dus verre gezien hebbende welke A 5 hoe-  ( io ) hoedanigheden 'er vereischt worden ifi de Oefenaars der Tekenkunst, tot welker opbouw deeze onze Akademie eigenlyk gefticht wierd; zal het nu onze pligt zyn, in de tweede plaats, de eerfte en eenvoudigfte Lesfen, voor de aankomende Jeugd op dit Oefenfchool, wat nader open te leggen. De Tekenkunst (*) is de ziel van het lichaam der Schilder-, Beeldhouwen Plaatfny-kunst, welke allen zonder dezelve als dood zyn; zy is de voed« fter van alle nutte kunften en weetenfehappen, inzonderheid van de Schryfkunst, de Sterre- en Aardrykskunde; zy fpreekt alle taaien, bewaart het voorledene, getuigt van het tegenwoordige, en fpreekt tot in het toekomende ; kortom, zy verdient van elk gezocht, van elk bemind, te worden : zulk eene weetenfehap is het, welke (*) Zie de Bepaaling daarvan, in j. buys Redenvoering. 7 Jan. 1767.  (II) ke deeze oefenplaats bedoelt, bevordert en tracht voort te zetten. Doch hoe ligtelyk zou ik van myn voorgefchreeven fpoor afdwaalen, indien ik hier myn' lust den teugel wilde vieren, om in het Nuttige der loffelyke Tekenkunst breedvoerig (*) uit te weiden. Niet de befchryving van haaren roem, maar de aanwyzing haarer eerfte beginfelen, zyn thans de voorwerpen myner befpiegeling; waaromtrent wy zullen aanmerken, dat deeze gemeenlyk beftaan in het naartekenen van oogcn, neus, mond en andere kleine gedeelten der lichaamen van Menfchen of Dieren; en wel om die reden dat andere deelen van Planten, Steenen en dergelyken, by ons niet genoegzaam bekend zyn om 'er zo wel over te konnen gisfen en vonnisfen. Men (*) Zie myne Redenvoering over het Gebruik, de Nuttigheid en Noodzaaklykheid der Tekenkunst in de Menschlyke Maatjehappy. 7 Jun. 1769.  ( w ) Men trachte door dit middel eert figuurlyk denkbeeld te verkrygen van alle regte en kromme lynen, welken deeze voorwerpen uitmaaken; men leere daar by, welke lynen regtflandig of loodregt, fchuins, dwars, of waterpas genoemd worden, en dat alle gedaanten van lichaamen door deeze lynen ingefloten worden; men vergelyke haare grootheden onderling tot elkander, en pasfe de gedaanten, welken zy influiten, en haare evenredigheden van grootte toe op de voorwerpen welke zy uitdrukken. Vervolgens legt men, met vlyt, zich toe op het naartrekken, van een zuiver eirond, en leert, door middel van een vast en wel verdeeld kruis te ffcellen, de waare plaatfen bepaalen van oogen, neus, mond en ooren, hoedanig ook het hoofd gebogen of gedraaid mag zyn. De nuttigheid van deeze kennis is zo groot, dat het verzuim van het bc-  C '3 ) bezigen deezer regels anderzins fraaije werken flegt en geheel verachtenswaardig maakt. Daar na gaat men over tot het martekenen van allerlei hoofden, handen, voeten, enz. waar van wy een menigte voorbeelden vinden in de Te^ kenboeken, door bloemaart en anderen uitgegeeven. De neus kan altoos in een' driehoek, de mond in eene langwerpige ruit, het oog in een' cirkel, en het oor in een lang ovaal begrepen worden. Een langwerpige ruit vervat ook een hand en een voet; van vooren gezien, en van ter zyde, maakt dezelve een' regthoekigen driehoek uit, Deeze regels, welke crispyn van de pas, in zyn werk, genaamd het Licht der Teken- en Schilder-kunst, uitvoeriglyk befchryft, zyn, wanneer dezelven met oordeel gebruikt worden, van groot nut in het naartekeuen van dergelyke voorwerpen. Die  ( 14 ) Die zich op deeze wyze een' geruir men tyd geoefend heeft, gaat over tot het naartekenen van het geheele Mcnschlyke Lichaam. Ten dien einde fchetfen wy het voorwerp met houtskool, vergelykendc het eene deel met het andere, in derzelver hoogten en breedten, tot ons oog over de gelykhcid van onze fchets met het origineel voldaan is; vervolgens verflaauwen wy deezen omtrek, door middel van eene zachte veder of vlerk; dan trekken wy deezen zachten omtrek met rood of zwart kryt, of' iet dergelyks, naauwkeurig over, teder op den dag, en aan de fchaduwzyde al toetfende: daarna vullen wy den omtrek met de fchaduw, arceerender wyze, vlak, gelyk, en flaauw, van boven tot onder, tot dat wy eindelyk denzelven met een dubbele arceering hier en daar meerder kracht geeven, en nog krachtiger dc flagfchaduw aanwyzen: alles met zodanig een behan- de-  C 15 ) deling, dat de laatfte toetfen onze Te^ kening aan haar origineel doen gelyk zyn. Wegens het leggen van eene vlakke fchaduw is aan te merken, dat de arceeringen niet meerder dan twee of ten hoogfte driemaalen over elkander mogen geflagen worden, en de toetfen mollig, dat is breed en niet fchcrp, moeten zyn. Door het naartekenen van goede voorbeelden, op deeze wyze behandeld, verkrygen wy een fraaije en vaste manier, om onzen omtrek edel, zuiver en meesterlyk uit te werken; en leeren daarby, dat de arceeringen geflooten, evenredig breed, en, naar het beloop der muskelen of fpieren, moeten gericht zyn, en dat de toetfen, met een breed Craijon gezet, daaraan eene natuurlyke en meesterachtige kloekheid mededeelen. Ondertusfchen is het noodig zich met alle vlyt te oefenen, op de propor-  portie des Menschlyken Lichaams (*), en dezelve vast jn zyn geheugen te prenten; want het gemis van deeze weetenfchap fielt ons altoos bloot aan de lompfle fouten, welken zelfs van de onkundigflen konnen ontdekt, en in ons niet verfchoond mogen worden, hoe vast wy ook anderszins in onze behandeling zyn. Welk gedeelte wy ook van het Menschlyk Lichaam mogen naartekenen, wy dienen geduurig te letten en, met onze oogcn meetende, te vergelyken, of hetzelve volgens deeze of geene proportie gemaakt is; en wy moeten de besten, dat is die der Antieken (fj), in onze werken ter naarvolging verkiezen. Ook is het ten hoogflen noodzaaklyk, dat wy on. (*) Zie j. o. hüsly Redenvoering over de Volmaaktheid der Proportiën in het Menschlyk Lichaam. S9 April, 1767. (1) Zie j. buvs Reden voering over het naarteUnen der Antieke Beelden. 7 Oft. 1767.  C i?) onze oogen dagelyks vestigen op de ' fraaije omtrekken deezer beelden, te.r vcrkryging van een klaar denkbeeld ten dien opzichte, om hetzelve wel yast in ons geheugen te prenten, en onze ziel indrukzelen van fchoonheid te geeven. Om ons deeze noodige bekwaamheid eigen te maaken, begeeven wy ons in 't vervolg tot het martekenen van allerlei gehouwen, gebootfeerde of gegootene beelden (*); 't geen men gemeenlyk onder de benaaming van 't Pleister - tekenen verftaat; gefchiedende op de bekwaamde en gemaklyklie wyze in deezer voegen: Wy plaatfen, op de hoogte van ons oog, het beeld, 't geen wy trachten te volgen, in zulk een licht, dat het groote partyen van dag en fchaduw uitlevert, en gaan 'er zo verre van af zitten, dat wy het beeld en onze tekening tevens ge- (*)4De gelegenheid daartoe aangeweezen. Zie myne Redenvoering van 7 Juny 1769. B  C 18 ) geheel 'konnen overzien, zonder het hoofd te buigen of te draaijen. In het fchetfen geeven wy acht op de loodlyn, welke de halskuil met den bal van den rustenden voet in een flaandbeeld gemeenlyk maakt; en wyzen op dezelve in de tekening door flippen aan, waar het hoofd begint en eindigt, waar de navel, de fchaamte, en knieën (zo dezelven zichtbaar zyn,) zich vertoonen; en, dus tot op den voet eindigende, letten wy verder hoe ver de zwellende heup van die lyn afwykt, en hoe na de inwaards wykende dezelve nadert, en voorts wat zwaai het geheele beeld, in tegenflelling van de gezegde lyn, maakt. Dus meeten wy ook met het oog af, hoe veel hooger de eene fchouder dan de andere is; hoeveel de heupen en de knieën van het parallel met elkander verfchillen, en van wat zyde zy de waterpas-lyn naderen of 'er van afwyken. Hier door zal men gemaklyk den fland van het beeld  C 19 ) beeld treffen, en zyn evenwigt niet te buiten gaan. Verders heeft men acht te geeven op de vlocijendheid van den omtrek, en op de verkortende deelen welken eikanderen fnyden; en, dit wel waargenomen zynde, zullen die deelen in onze tekening natuurlyk fchynen te verkorten; tevens naauwkeurig lettende op den dag, de fchaduw, flagfchaduw en refleétiën. Om hier in beter te vorderen, oefenen wy ons, zo door het naartekenen der zogenaamde Anatomie-beelden, welke in pleister uitgaan, als door het leezen van Ontleedkundige boeken waar uit wy een begrip verkrygen van de gedaante , plaatfing en aaneenhechting der beenderen ; de werking der muskelen of fpieren, derzelver figuuren, plaatfen, en naamen; en eindelyk worden wy door dit (*) Zie myne Aanleiding tot de Kennis der Anatomie, enz. in 1783 uitgegeeven by den Drukker tleezes. B 2  C *o) dit middel bekwaam, om te weeten wat wy zien en werken, welke beenderen de muskelen of fpieren onderfteunen, en welken, (gelyk de fleutel-en enkelbeenders) alleen met vel bekleed zyn, die daarom kantiger dan de gemuskelde moeten getekend worden. Zo wy ons verder met deeze bekwaamheden toeleggen op het naartekenen der Antieke Statnën (*), die rigtfnoeren van alle fchoone beelden, verkrygen wy een bevatting van hét onderfcheid in den omtrek der wederzydfche Kunnen ; en zien daaruit dat de Vrouwen breeder heupen, ronder en vloeibaarder omtrekken, en minder kenlyke muskelen hebben dan de Mannen. Wy kennen daardoor niet alleen het verfchil van den ouderdom, van het vlcefchige en fchraale; maar wy leeren 'er (*) Zie j. buys, Redenvoering van 7 Oct. 1767.  (2ir 'er ook uit een gracelyken fland,. en gecontraheerde beweeging, min of meer geweldig, naar het de zaak vereischt: bemerkende in die fchoone overblyffelen -der kunstryke Oudheid, dat, wanneer de eene arm omhoog, de andere nederwaards, komt; dat, zo de borst gekeerd is naar de linker, het hoofd gedraaid is naar de rechter, zyde; dat, indien het rechter been voor flaat, het linker achterwaards wykt, en dat, daarentegen, de linker arm dient vooruit te komen, en de rechter achterwaards te wyken, om met de beenen een aangenaam Contrast te maaken, gelyk de Gladiator en de Antinoiis aanwyzen, de een in een geweldigen, de andere in een eenvoudigen en gemaatigden, ftancj. In deeze fraaiheden door en door geoefend te zyn, maakt ons wezenlyk bekwaam, en waarlyk gerechtigd, tot het beklimmen van dit Oefenfchool; tot het ftryden om den lauwer, die niet alleen door moeite en zweet, maar, voornaamB 3 lyk,  ( ^ ) lyk, door kunst en vveetenfchap, gewonnen wordt. Zal men zich nu verder bekwaam maaken door het tekenen naar 't naakte menfchen leeven (*_), gewoonlyk het modél genaamd, dient hetzelve, ten nutte van de eerstbeginnenden, en ter verfterking der verder gevorderden, fomtyds gefteld te worden in een aétie of ftand der Antieken; waar door men daadelyk de fouten, welken in het leeven mogten wezen, zal gewaar worden, ten einde men dezelven in het naartekenen verbetere, volgens het denkbeeld dat wy door de Antieken verkreegen hebben. Zo doende zullen wy ons verfterken in het waare begrip der Schoonheid, en ons gewennen den geringen en Hechten omtrek te myden, tot dat wy bekwaam geworden zyn, naar vrye Actiën te tekenen, en dezelven naar behaagen te Hellen. In <;*) Zie j. buys Redenvoering van 6Dec. 176).  c..»*>. ïn het wel Hellen van eenigen ftand, hebben wy te letten op de gracie, op het gecontraheerde, op de natuur en mooglyken ftand. Men neeme daar by waar, dat die ftand bevallig dag en fchaduw uitlevere, zo dat het licht by een groote party op de voornaamfte deelen van het beeld valle, en de fchaduwen mede één masfa uitmaaken, zonder dat dezelven door te veel kleine lichten gebroken worden. Tot het modél is best te verkiezen een welgemaakt en volwasfen Jongman, van een fcheutige of ryzige geftalte, zacht en edel gemuskeld, en van een gemaatigde vetheid: zyn buik mag derhalven wel gevuld, maar niet uitpuilende zyn. De kniefchyven vertoonen zich duidelyk, de been en recht, en de voeten buitenwaards; verders dienen zyne vingers wel lang, maar niet puntig, en de teenen, van zynen grooten teen af, gefloten te zyn. B 4 Men  C *4) Men verkiest tot bet naartekenen een laage zitplaats en ver van het modél, om dat het zich als dan gracelyker zal opdoen ; fchetfende daar op zo vaardig als maar eenigzins mogelyk is, dewyl het modél, door het langduurig ftaan moede geworden, vervalt, en dus telkens' van gedaante verandert; ook bevindt, men dat de ftand in 't eerst veel losfer en met'meerder vuur is, derhalven de beste om te behouden. Dus een goeden omtrek verkreegen hebbende, gaat men verder voort, en let in wat ftand de muskelen zich vertoonen, en men zal bevinden 5 terwyl de kennis der Anatomie ons nooit zal doen twyfeien, dat zy zichtbaarder en meerder in-en uitloopende in de werkende dan in de rustende deelen zyn. Hier door verkrygen onze getekende beelden den fchyn van beweeging, losheid , en eene ongemaakte bevalligheid. Behalven dit, is het ook noodig acht te geeven op de vermindering van het licht,  C 35 ) licht, en hetzelve zo vlak en breed te houden als men in het modél gewaar word; zettende een fneller hoogte op die plaatfen daar de beenderen enkel met vel bekleed zyn; en kantiger, dat is fcherper, toetfen op die partyen die zich in. de fchaduw bevinden: het oogpunt aanwyzende, tekent men ook de flagfchaduw op den grond gelyk men die in het leeven ziet; op dat men niet in de gemeene dwaaling vervalle, om een beeld, dat ter linker zyde van ons af was, toen wy hetzelve met een laagen horizont tekenden, te plaatfen ter rechter zyde van een ftuk met een hooger horizont. Ik onderftel hier, dat, eer men zich tot het tekenen van het pleister heeft begeeven , men reeds geoefend was in dè zo nuttige kennis der Perfpectief (*), zonder welke, alles in 't vervolg (*) Wenfchelyk ware het, dat hier over, en over de Bouwkunde, op het voetfpoor van den Heer B 5 j. O. HUS-  ( 26) volg anderszins nutteloos zou zyn: de tyd laat niet toe zulks hier ter plaatfe te bewyzen; behalven, dat dit, mooglyk, een onderwerp, by eene andere en bekwaamer gelegenheid, zou konnen uitleveren. Verder gedraagt men zich, in het tekenen van het leevend modél, op de zelfde wyze als wy in het tekenen naar pleister begeerden, en laatftelyk dient men in beiden een goede verkiezing, zo in het hellen als in . de zitplaats, te maaken: want eene gracelyke aétie zal zich aan alle zyden niet even fraai opdoen. Nu zal het nog noodig zyn, dat wy trachten een goed denkbeeld te geeven van de kleeding en fchikking der plooijen. Deeze moeten zodanig om de leden geflingerd zyn, dat de partyen, die van den j. o. husly, aan de Studeerende Jeugd op onze Academie, Lesfen wierden gegeeven.  C 27 ) den grootflen dag befcheenen worden, geen plooijen hebben welken te donkere fchaduwen maaken, nog al te fterk licht ontvangen ; maar dat zy een algemeen licht en vlakte maaken, op dat wy den omtrek daar door niet verliezen, en 'er geen plooijen, door te flerke fchaduwen, welken dieper dan het naakt fchy-, ncn, de leden breeken, en dus een ophooping van ftoffe zonder fteunfel vertoonen. Op de verkorte partyen moeten veel meer plooijen komen, dan op de plaatfen die niet verkorten. Waarneemende de verandering der kleeding in de verfcheidenheid der ftoffen, fchikt men dezelven naar de waardigheid en overéénkomst der beelden, in tyden, plaatfen en gewoonten. Is de bovenfte Stof der kleeding grof, dan moet de onderfte dun zyn; en is de onderfte grof, dan moet dezelve zich naauw en met weinig plooijen vcr- too-  C 28 ) ■ toonen , terwyl de bovenfte ruim en vol plooijen moet zyn. Laken op Laken is niet welflandig, dewyl de onderfte plooijen dan aan de bovenfte hinderlyk zouden zyn. Doch Zyde op Zyde fchikt beter; vooral wanneer het onderkleed vol plooijen, en het bovenkleed loshangende is. De .gedaante der plooijen moeten ook de foorten der Stoffen aantoonen: gelyk onder anderen het Lynwaat, dunne, flappe, en nederhangende; de Zyde, dunne en fcherpe, en het Laken, breede en vlakke plooijen heeft. Heeft het onderkleed recht nederhangende plooijen, dan flingert men het bovenkleed daar dwars overheen; en, integendeel, heeft het onderkleed veele dwarfche en fchuinfche plooijen, dan doet men het bovenkleed daarover nederwaards hangen. De onderkleeden zyn meestal naauw om ;t lyf gepast, en dun van Stof; maakend? daarom lange, uitgerekte, dunne en fcherpe plooijen, naar de bewecging der le-  C 29 ) leden, die zich daar door heen vertoonen. De bovenkleeden zyn, daarentegen, veeltyds ruim; en men plooit dezelven gemeenlyk op de deftigfte wyze naar welgevallen. Gelyk de bevalligheid van een' ftand of aétie in zyn contrast beftaat, zo is het in een gracelyke kleeding geleegen dat de plooijen van den rechter fchouder, zo dezelve de hoogfte is, vallen naar de linker heup: van daar naar de rechter knie, en van de rechter knie naar den linker voet. Dewyl nu de oefening van wel te plooijen, zonder den Leeman te gebruiken, niet doenlyk is, en rafacl, ba- rotius, guido, poussyn, lai- resse en anderen, zich daar van met een gewenschten uitflag bediend hebben, zal ik kortelyk het gebruik van den Leeman aanroeren; zynde een houten pop , die zich, op allerlei wyze • volgens het mensenbeeld, laat buigen en draaijen: en in grootheid naar verkiezing,  C 30 ) zing, doch gemeenlyk zo groot als het leeven, gebruikt wordt. Wanneer men de aétie van een' mensch wil verkiezen, tekent men dezelve eerst in zynen omtrek met de teken-pen, vervolgens wyst men zacht en dun de fchaduw aan, over welk alles men het beloop der nlooijen luchtig heen fchetst; dan fielt men den Leeman in dezelfde aétie, en fchikt daar op de lappen naar de fchets, waardoor zich de natuurlyke plooijen vertoonen zullen, en, de Leeman in een gepast licht gefield zynde, gelyk wy hier even te vooren befchreeven hebben, is men gereed om alles naauwkeurig in zyn licht, fchaduw en reflecliën, te konnen volgen» Ik zoude noch verfcheiden andere nuttige dingen, tot de Tekenkunst betrekkelyk, konnen voordraagen; maar de tyd gebied my te eindigen; ook zoude ik, verder voortgaande, my ongevoelig verwyderen van het beflek door my in het begin 'deezer Verhandeling ontworpen  pen; voornaamlyk bedoelende een aanwyzing der natuurlyke vereischten in een' goed Tekenaar, en tevens de middelen om zich bekwaamlyk daar omtrent te oefenen. Hoe verre ik aan dit oogmerk voldaan heb, past my niet te beöordeelen. De zaaken zeiven zyn zekerlyk voor veelen niet minder dan nieuw; doch de nuttigheid, voor mingeoefenden , zal, hoop ik, het nuttelooze voor ervaaren meesters in de kunst, genoegzaam opweegen. Ik heb tén minften getracht, dat geen, 't welk in verfcheiden Stukken, als in de Redenvoeringen der Franfche Akademie; de Werken van leonard da vinci; die van de pi les, laires- se, hoogstraaten, houbraken en anderen, hier en elders verfpreid gevonden word, hen in een beknopt Lichaam onder het oog te brengen; en wyze de leergraage Jeugd tot die werken zelf, wier nut zy eerst recht zullen  C 32 ) begrypen als zy derzelver inhoud verflaan en begreepen hebben. Wac deeze myne behandeling betreft, hier aan, erken ik, is vry wat te verbeteren; en ik wil 'er gaarne by voegen dat hy, die deeze verbetering op de beste wyze te werk fielt, van my geen dankerkentenis zal ontbeeren, en by allen, welken de opbouw der Tekenkunst ter harte gaat, billyk lof verdienen. Verder wensch ik, dat deeze Akademie der Tekenkunst nog veele jaaren zal bloeijen onder de Opperdireólie van onzen Kunstminnenden Opperbeflierder den Wel Ed. Gr. Achtb. Heere Mr. jonas witsen; dat alle Leden het oogmerk bereiken mogen 't geen zy zich by de intrede van dit genootfehap hebben voorgefteld; en dat wy, zo oudfle als jongere Direóteuren, gepaste middelen mogen vinden om den aanwas en opbouw der edele Tekenkunst te bevorderen ; dat hiertoe een iegelyk naar zyn beste vermogen, door een goed voorbeeld, be-  (33 ) behulpzaam zy, en, eindelyk, dat wy, onder de zachte heerfchappy van vrede, vriendfchap en vrolyk genoegen, de dierbaarfte zegeningen beflendig en ongeitoord mogen genieten. C   1EDENYOE1ING OVER H E T GEBRUIK, de NUTTIGHEID e n NOODZAAKLYKHEID der TEIEIKUIST. in de MENSCHLYKE MAATSCHAPPY, gedaan den 7de» juny, I769.   Ë.EDENVOERIN G over het GEBRUIK, de NUTTIGHEID e n NOODZAAKLYKHEID der te jc je jstjs: wws t, IN DE MENSCHLYKE MAATSCHAPPY. D at de voornaamfte Kunften en Weetenfchappen in deeze Volkryke Koopjftad in merklyken bloei zyn, zal, denk ik, door niemand met reden kunnen ontkend worden; want, wie weet niet C 3 tot  C 38 ) tot welk een aanzien! yken trap van Volkomenheid veelen derzelven thans gefteegen zyn, van welke onze Voorvaders geene, dan onvolkomene denkbeelden konden vormen? om niet allen op te tellen, in welken men al in deeze, boven de voorgaande,eeuwe, tegenwoordig uitmunt, zal het genoeg zyn, het oog te flaan, op de Scheepsbouw •(*); op het maaken van waterkeeringen (f), en andere foortgelyke werken (§"); om te zien tot welk eene meerdere volmaakt- (*) Zie,nopens den ftaat der Scheepsbouw hier te Lande,in de vyftiende eeuw,j. wagenaar, Vaderl. Hist. IV. D. bl. 87. (f) Zie hier over j. wagen aar, Awfierdam, in 8vo, VI. D. bl. 43- en VII. D. bk 197 tot 102. (P Gelyk de Slang-Brandfpuiten te Amfterdam , door den Kunstfchilder jan van der heide, in 167a uitgevonden; de Kameelen of Scheepsligters door meeuwes meindertsz bakker. Zie wagenaar, Amfterdam, VI. D. bl. 173» £00 insgebjks, de Moddermolen, Kraanen, enz.  C 39 ) maaktheid dezelve, ten nutte van deeze Stad, reeds gebragt zyn. Befchouwt men de kennis der geleerde taaien, en betracht men aandagtig de vorderingen in die allernoodzaaklykfte en hooge Weetenfchappen van Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid , Geneeskunde, en Wiskunde (*); men zal moeten bekennen dat men in dezelve een ongemeenen voortgang gemaakt heeft: en wien is het onbekend, welk eene aanmerkclyke vordering in de Natuurkunde gedaan is, en in welk een byzonderen bloei deeze Weetenfchap zich tegenwoordig bevindt; benevens die der Historie-en Oudheidkunde, die thans, zo duidelyk en klaar, de voorlcedene zaaken ons voor oogen fielt? Maar wat mag toch van den aanwas deezer en nog veeier andere Kunften en Wee- (*) Zie over de Geleerden en Kunstfcbüders te Amfterdam, waoenaar, Amfterdam, XI. D. van bl. 188 tot 445. C 4  (4o) Weetenfchappen in onze Stad de oorzaak zyn! moet men dien toefchryven aan het vernuft en de vlyt der inwooneren? Zekerlyk hebben deeze niet weinig daar toe gedaan; gelyk ook de welvaart, die veele derzelve ryklyk beloont ; maar inzonderheid, moet men dien ook der begunfliging van de Regeering dank weeten, waar door haar geen gering aanzien is bygezet. En zy voor veele hindernisfen, welke haar anderszins in den weg zouden liaan, beveiligd blyven. Men begreep hier al vroeg, hoe nut de kennis der geleerde taaien is, en ftichtte daarom al voor lang openbaare Schooien, waar in dezelve geleerd worden. Om de hoogere Weetenfchappen van Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde , Wiskunde, Natuurkunde, Historie-en Oudheid-kunde te meer ingang hier te doen vinden, heeft de Regeering hier ook eene Doorluchtige School  C 4iO School (*) opgerecht, waar in de gemelde Weetenfchappen, door bekwaame Leeraars en I loogleeraars , onderweezen worden, onder het opzicht van de Regeering zelve, wier Opperbeftuur het aanzien derzelve niet weinig vermeerdert. Aan deeze begunftiging der Regeering (f) is het ook inzonderheid toe te fchryven, dat de Teken- en Schilderkunst, in deeze onze Stad, federt eenigen tyd, zulke aanzienlyke voortgangen gemaakt hebbe. Men heeft, naamlyk , uit aanmerking van de voortreffelykheid deezer kunften , tot bevordering derzelve, alhier, eene Teken-Aca- de- (*) Zie j. wagenaar, Amfterdam IV. D. bl. 487. (f) Onder anderen had in 1654 de Schilderkunst, die toen in Amfterdam zeer bloeide, een voornaam voorftander aan den Heer joan huydecoper, Heere van Maarfeveen, en Ridder van St. Michiel. Wagenaar, Amfterdam, V. D. bl. 214. C 5  (**■) demie (*) opgerecht, onder de begunftiging van Burgemeesteren, die dezelve met hun Opperbeftuur wel willen verwaardigen, en haar nu onlangs weder een nieuw bewys hunner gunfte gegeeven hebben, daarin, dat zy, midden in de Stad, binnen de muuren van dit treffelyk gebouw, een Pronkftuk der Bouwkunst Cf), daar zy voor de gemeene welvaart waaken, en dus, als onder hun onmiddelyk opzigt, deeze Kunstoefeningen alle veiligheid verleend, en, tot voortzetting derzelven, een en andermaal , de bekwaamfte plaatfen gefchikt hebben. Dit (*) Te vvecten in 1718. In 1765 werd dezelve onder 't opzigt van den Heere Burgemeester jon as wits en, gefteld als Hoofddirecteur. Zie wagen a a r , Amfterdam, VIII. D. bl.' 770 tot 773- (f) Zie dit breedcr aangetoond in een Verhandeling, onder den Titel: de Bouw'órde van 't Stadhuis van Amfterdam, verdedigd. 1767. in gr. 8vo. by den Drukker deezcs.  C 43 ) Dit niettegenftaande, heb ik al federt langen tyd gemerkt, dat veelen onzer deftigfte Medeburgeren, en onder deezen zelfs verfcheidene bekwaame en geoefende verflanden , de Tekenkunst echter geenszins op haaren prys waardeeren. Men ontkent wel niet, dat zy haare aangenaamheden en haar fraai heeft; maar men fchynt 'er doorgaans die nuttigheid niet in te vinden, welke men in veele andere kunften gereedlyk erkent. Men fchynt naauwlyks te kunnen begrypen, dat het der moeite waardig is, tot bevordering derzelven in onze Stad, zelfs eene Academie op te rechten, en men is eenigermaate verwonderd , dat Burgemeesteren zelve daarin zo veel belang Hellen, dat zy dezelve met hun opperbeftuur verwaardigen, en zulk een aanzienlyk vertrek, tot het voortzetten deezer Kunst, gefchikt hebben. Doch, door een nauwkeuriger onderzoek der zaake, zal dit vooroordeel wel haast  (44) haast moeten verdvvynen. Men zou hier wel voldoen kunnen, met in het algemeen flegts aan te merken, dat de Tekenkunst zekerlyk van veel belang moet gerekend worden, om dat de Regeering zelve daar in zo veel belang fielt: maar het zal nogthans veelen, zoo ik vertrouw, niet onaangenaam zyn, dat wy, by deeze gelegenheid, het wezenlyk nut deezer Kunst eens wat omHandiger aantoonen, om dus de ongegrondheid van het gemelde gevoelen met den meesten nadruk aan te wyzen, en dus te doen zien, het onontbeerlyk nut, ja de noodzaakelykheid, derzelve. En ik ben te gereeder dit thans te doen, om, zo veel in my is, zorg te draagen, dat het gemelde voor-oordeel weggenoomen worde, en voor te komen, dat het den aanwas en dft uitbreiding deezer Kunst niet verhindere. Het zal niet noodig zyn deeze Vergadering te herinneren, dat, wanneer wy van de Teken- en Schilderkunst fpree- kens  (45 ) ken, wy de eene zo wel als de andere, in het algemeen, neemen voor eene naarbootzing van allerhande voorwerpen in de Natuur, het zy deeze naarbootzing gefchiede met de Tekenpen, of met het penfeel en verwen; waar door de Kunftenaar zyne werken uitvoert in één of meer kleuren op papier, paneel of doek, of andere gefchikte ftofFen: want de Schilder-en Tekenkunst hebben, in dien algemeenen zin genoomen, toch zulk een naauwe overéénkomst en betrekking met-en-op eikanderen, dat men ze doorgaans onder het zelfde woord begrypt; egter zal, naauwkeurig gefprooken, de Tekenkunst, fchoon onder de Schilderkunst in 't gemeen betrokken , als een aanzienlyk deel, of liever, als de moeder van dezelve moeten worden aangemerkt: om dat ze niet alleen aan deeze, maar zelfs ook aan alle de daarmede vermaagfchapte kunstoefeningen, gelyk de beeldhouw-boetzeer-graveerkunde, en foortgelyken, het leeven ver-  (40 verfchaft; en alle deezen hebben, op zich zelve genomen, buiten de Tekenkunst, geen beftaan. Een ruim veld word ons dan aanftonds geopend, om uit te weiden in den lof der Tekenkunde, op welke wy, als daarin, in deeze aanzienlyke zaal, voornaamelyk zullende geoefend worden, inzonderheid , ons oog moeten hebben. Is het onmooglyk, zo wy anders voor eenige aandoeningen van fmaak vatbaar zyn, dat wy, zonder genoegen, alle de wonderen, welke het vernuft der menfehen in evengemelde Kunften, van tyd tot tyd, uitgevoerd heeft, zouden kunnen befchouvven! Kan het ons geenszins onverfchillig zyn, of wy altoos ongefchikte en van alle fieraad ontbloote voorwerpen , in- en buiten onze wooningen, voor oogen zien ? dan of ons gezicht geduurig geftreeld, en onze geest door veelerleie kunstgewrocht  C47 ) wrochten tot eene aangenaame opmerking uitgelokt wordt? Laat dan de Tekenkunst, de vrugtbaare moeder van zulk een edel kroost, uwe betaamelyke agting wegdraagen. Ik ben verzekerd dat men my gereedlyk zal toelTaan, dat de Tekenkunst verfcheiden aangenaamheden aan ons gezicht verzorgt; doch ook dat zommigen in twyfel trekken of in dezelve ook nuttigheid, en vooral, of 'er eenige noodzaaklykheid, in gelegen zy. Indien ik niet vreesde, dat zy, die alle fieraaden der Tekenkunst op een laagen prys fchynen te Hellen, het ook van niet veel belang zullen rekenen of wy geregelde , fierlyke , en deftig opgehaalde gebouwen in onze Steden ontmoeten, dan of wy, in een hoop laage en bouwvallige hutten, hier en daar verltrooid, waarin nog fmaak nog orde heerscht, ons leeven moeten flyten; zoude ik de Bouwkunde hier niet behoeven by te brengen, voor zoo verre het  C48 ) het anderszins van zelf fpreekt, dat deeze alle haare juiste evenredigheden, uit en inwendige fchoonheid, grootschheid van het geheel en alle de deelen, benevens de vastheid en onderlinge verbindtenis derzelven, aan de Tekenkunst verfchuldigd is. Deeze leert den bouwmeester de grondftellingen der kunst; deeze levert hem fchetzen van den platten grond en opftal van het ganfche werk: deeze is het, die hem, op het papier, de wanfballigheden doet ontdekken, eer hy, aan het werk gevallen zynde, moeite en kosten aanwendt. Doch kan het u genoegen geeven, en Helt gy eer uwe Stad verfierd te vinden met ruime en welgefchikte vergaderplaatfen, die uwen eerbied in den Godsdienst opwekken: met deftige raadhuizen, die der Regeering en den Gerechte agtbaarheid byzetten , en met bekwaame openbaare Gebouwen , voor u en de nakomelingfchap ter voortzetting van uwen handel, bewaaring van uwen  (49) uwen voorraad, oefening uwer Liefdaadigheid, en andere voortreflyke oogmerken, gefchikt; fchept gy vermaak deeze blyken van het wclvaaren onzer medeburgeren overal aan te trefFen , wanneer gy langs de Gragten en Straaten deezer ftad wandelt ? Weet dan, dat niets, volftrekt niets, van dit alles, zonder de Tekenkunde, zoude kunnen plaats hebben. En of gy al meende, dat dit, te veel aanleiding tot pragt en weelde gegeeven hebbende, fchadelyker door het misbruik, dan voordeelig door 't gebruik is, zoo zult ge immers zekerlyk moeten erkennen , dat 'er zeer veel aan eene veilige zamenwooning gelegen is, waarin men tegen onrustige nabuuren beveiligd, en in het bezit 'zyner goederen en voorrechten befchermd word. Maar kunt ge zulks in een open Land verwagten ? behooren uwe Steden niet met wallen omringd, met vesten beflooten, te worden , welker D ver-  ( 5o) verzorging de fchadelyke vorderingen in de Kunst van oorlogen hoe langer hoe moeilyker maaken? Doch zal immer de Vestingbouwkunde haare regelen zonder de Tekenkunst verftaanbaar maaken? Zal de Vestingbouwer, zonder dezelve, aan zyn heer en meester, ja aan. zich zeiven en zyne werklieden, eene klaare bevatting kunnen geeven van het ontwerp, dat hy, ter verflerking eener plaats, gemaakt heeft? De Tekenkunst geeft hem immers ook een volkomen denkbeeld eener' reeds aangelegde Sterkte, om de gebreken van dezelve te kunnen verbeteren, of de gelegenheid in allen opzigte naar te gaan: zelfs kan de Veldheer, zonder haar, geen nette bewustheid hebben van het Leger zyns Vyands, en van de gefleldheid der Landflreek waar in hy zich -bevindt, en of het hem nodig voorkomt een veldflag te waagen; om nu niet te fpreeken van hoe groote noodzaaklykheid de Tekenkunst tot het za- men-  C 5i ) menftellen der Oorlogfchepen en andere werken van dien aart zy. Maar behaagt u, vredelievende Nederlanders, dit bewys minder, om dat het uit de Kunst des Oorlogs ontleend is. Welaan , wy zullen u, die door regt geaarte zugt voor het welzyn van uw Vaderland gedreeven wordt, andere voordeelen bybrengen , die zelfs de Koophandel, en de Manufaótuuren, van de Tekenkunst trekken. Het is voor den Koophandel, buiten twyffel, van het grootile nut, dat haare Schepen de kostbaare vragten veilig en fpoedig overbrengen. Maar wat Scheepstimmerman zal in ftaat zyn, op vaste gronden, te werken, en aan ailerleie vaartuigen de vereischte gedaante , het juiste beloop en fterkte, te gee- (*) De Heer Burgemeester nicolaas witsen was (zo verre my bekend is) de eerfte, die, in onze taal, een uitmuntend Werk over den aelouden en hedendaagfchen Scheepsbouw in 1671 , vol fraaye Kunstplaaten, in 't licht gegeeven heeft. D 2  C5* ) geeven, zoo hy niet eenigzins in de Tekenkunst bedreeven is? Den Zeeman zeiven komt de ervarenheid, hier in , wel te pas, om allerleie {handen, voorgebergten, en baaijen af te tekenen, om daar door anderen tot onderrigting en waarfchouwing te dienen. En behoeft het wel bewys, dat, tot het maaken van bevallige patroonen , tot het weeven van veelerleie floffen tot kleeding en fieraad, de Tekenkunst van de uiterlle noodzaaklykheid is ? Wat zwier en losheid, wat bevallige fchikking van kleuren, zal 'er kunnen plaats grypen in eene duizendvoudige verandering, welke de grillige mode onophoudelyk vordert; byaldien de Tekenkunst , zoo ryk van vinding, Z90 juist van uitvoering, geen hulp verleent; en hoe wenfchelyk ware het, dat deeze meer geraadpleegd , en haare .wetten naauwkeuriger opgevolgd, wierden! Zullen ooit onze Fabrieken herleeVen; zullen wy immer onze vernuftige na-  c 53; ïiabuuren op zyde ftreeven; zullen ooit minder uitheemfehe ftoffen gevorderd worden door bevooroordeelde Nederlanderen: wy zullen zulks, alléén, van de aanmoediging en verdere uitbreiding der Tekenkunst moeten verwagten. Het zelfde heeft ook plaats in het vervaardigen van veele andere zaaken, in veelerleie handwerken en fabrieken, die tot gebruik of fieraad vereischt worden; en zou men dan zulk eene Kunst die in alle deeze zaaken onöntbeerlyk is, en ook zelfs den Koophandel bevordert, onder de nuttige eene plaats kunnen weigeren? Denkt egter niet, dat het deeze takken onzer welvaart, en die dezelve voortzetten , alléén zyn , die aan de Tekenkunst verpligting hebben: ik zal mogelyk niet te veel zeggen, wanneer ik vastlïel , dat elk mensch, ieder weetenfchap, voordeel en nut van dezelve trekken kan. Het is niet alleen aangenaam aan D 3 by-  ( 54) byzondere Geflagten, door middel der Teken- en Schilderkunst, de gedaante van hunne Voorouderen geduurig voor zich te mogen befchouwen , en hen, aan welken zy hunnen oorfprong, roem, en welvaart verfchuldigd zyn, tot in de laate nakomelingfchap te doen kennen, maar ganfche Natiën is 'er ten uiterlie aangelegen; door de naauwkeurige afbeeldzels hunner grondleggeren, en verlosferen, hunner helden en mannen van naam , derzelver gedagtenis vereeuwigd te zien, om dezelve niet alleen geduuriglyk in hunne harten te zegenen; maar ook, tot naarvolging van hun doorlugtig voorbeeld , . te ernftiger aangefpoord te worden. De Gefchiedkundige weet, welk eene aandoening, welk een yver de befchouwing van het ftandbeeld van den grooten Alexander, in Catfar, te weeg bragt; ©n daar het Nederland aan geene helden ontbroken heeft, wier voorbeelden veel eerder dan die van een Alexander,  C 55 ) der, of een Casfar, der naarvplging waardig zyn; welk een edele drift zou het oplettend befchouwen van hunne beeldtenisfcn, en het herdenken hunner daaden, in de gedagten vernieuwende, in regtgeaarte Vaderlanders niet kunnen uitwerken! Hoe bezwaarlyk kan de Gefchiedenis de hulp der Tekenkunde ontbeeren ? ik durf zeggen, dat zy, zonder dezelve, haar oog en rechtehand zou misfen. De Tekenkunde alleen is het, die ons van de waare gelegenheid der Landen en Steden in de Aardryksbefchryvingen der oude en nieuwe waercld, de regte begrippen gcefc: zy is het, die ons de platte gronden en gedaanten der beroemdfte Steden vertoont, en, op ons gemak, de waereld doet doorreizen en befchouwen. De Tekenkunde vertoont ons, niet alleen de leevenswyze, kleeding en gebruiken der tegenwoordigs volkeren ; maar haare gedenkflukken hebben ons ook het voornaamfte licht D 4 ge-  C 56 ) gegeeven, omtrent de meeste gewoonten der befchaafde Natiën, in en buiten, den Godsdienst: wat zoude de Oudheidkunde, van ftandbeelden basrelieven, munten, en gedenkpenningen, en andere vruchten der Tekenkunde , beroofd zynde, toch betekenen? Zy zou niets dan een menigte van tegenftrydige gisfingen der geleerden opleveren, en de gefchiedkunde zelve daar door met grootere duisternis overdekt worden; gelyk ook de gedenkfehriften der Oudheid daar door niet dan te onverftaanbaarder zouden worden. ~ En even als, tot het regt begrip der Ongewyde Schriften , en derhaiven tot de oordeelkunde , de overblyffels der Oudheid, welëer, door middel der Tekenkunde, vervaardigd, volftrekt nodig zyn; zal niet alzo de Heilige Schrift, in de taal der Jooden en Grieken gefchreven, en duizendmaal op de gewoonten deezer Volkeren zinfpeelende, deeze zelfde middelen vereifchen? Der-  C 57 ) Derhalven kan de Godgeleerdheid , die haar licht aan de Heilige Waarheden ontftcekt, onze meergemelde Kunst geenzins ontbeeren. Maar zou de Wysbegeerte, aan welke thans de algemeene wierook toegezwaaid, en die om ftryd geoefend, word; zou deeze haar niet kunnen misfen ? Geenzins ! Is het de Tekenkunst niet, aan welke de Natuurlyke Historie haare groote vorderingen en uitgebreidheid voornaamlyk heeft dank te weeten? wat kunnen dc nieuwe ontdekkingen in een der drie Ryken baaten, zo ze niet medegedeeld worden? en hoe kan zulk eene mededeeling volledig gefchieden , zonder naauwkeurige afbeeldingen der voorwerpen , welke zich door het bloote oog, of, door middel van vergrootglazen, aan den onderzoeker ontdekt hebben ? Eene woordelyke befchryving is ten uiterfte moeilyk , en, alleen ftaande9 ten hoogfte gebreklyk , terwyl de D 5 Te-  C 58 ) Tekenkunst het genoegen en 't geluk der opfpooring algemeen. maakt, en ons allerleië gedierten, planten , en mynftoffen, welke de ganfche waereld uitlevert , vertegenwoordigt. Is het niet even alzo in de Proefondervindelyke Natuurkunde gelegen ? Hoe zullen wy onze navorfchinge tot kennis onzer medemenfchen brengen , zo de Tekenkunde, ter afbeeldinge van werktuigen en proeven, ons de behulpzaame hand weigert? De Zedekunde zelve , fchoonze haare gulden lesfen door enkel woordelyke voorftellingen uitdeelt, agt het niet onnuttig zich fomtyds aan het oog, zoo wel, als door het oor, aan haare Leerlingen aan te heveelen. De vertooning van aanmerkelyke gebeurtenisfen; de afmaaling der ondeugden in alle haare akelige gevolgen , en verfoeilyke eigenfchappen; de tegengeftelde verbeelding der Deugd in haar waare licht, en natuurlyke fchoonheid; kunnen dikwils de  C 59 ) de -betaamlyke aandoeningen van verontwaardiging en afkeer, of van goedkeuring en navolging', in den opmerkzaamen aanfchouwer te weeg brengen: en dus dan ook een naauwkeurig tafereel, waarin de natuur met oordeel gevolgd, en eene behoorlyke fchikking in agt genoomen is , en waarin voornaamlyk de hartstochten wel uitgedrukt zyn, niet anders dan gevoelige harten treffen; en even als door de Dicht- en Speelkunde, met de Schilderkunst zoo naauw verknogt , verfchillende gemoedsbeweegingen veroorzaaken! Maar, laaten wy niet vergeeten, welke groote voordeden de Genees- en Heelkunde , zo na aan de Natuurkunde vermaagfchapt , van de Tekenkunde trekken: kan de eerfte vooral, zonder eene naauwkeurige kennis van kruiden en gewasfen, de natuurlyke geneesmiddelen, die de fchoot des aardryks uitlevert; kunnen zy geen van beiden, zonder eene volledige kennis van de gedaan-  C 60 ) daanten en waare gefteldheid des mènschlyken lichaams, met goede uifkomst, voorfchriften geeven, of zich van eenige hand-greepen bedienen ,• en kan de Kruid- nog Ontleedkunde (*), zonder behulp der Tekenkunst, met vrugt worden geoefend, wyl de voorwerpen zelve ons altyd niet voor handen zyn; dan blykt het van zelve, van welk eene nuttigheid niet alleen, maar van welk eene noodzaaklykheid, dezelve in de Menschlyke Maatfchappy is. Ja, dat de Tekenkunst, zelfs voor de Opvoeding onzer kinderen, van meer dan ééne nut- (*) In hoe verre de Tekenkunst der Ontleedkunde ten nutte kan zyn, blykt, in het uitmuntend Werk door den Profésfor alninus , onder den titel van Tabul® Sceleti Musculorum Corporis Humard in 't licht gegeeven ; waartoe de beroemde j. wandelaar de fchoone Anatomifche Kunstplaaten vervaardigd heeft; om ten deezen opzigte nu niet te fpreekeh van den Heer Profésfor camper, die, door zyne leerzaame lesfen in de Tekenkunst, zo veel roem als danl<ërke*ntenis, by dce^e Academie , verworven heeft.  C 6ï ) nuttigheid is, zal ieder ligtelyk kunnen begrypen, wanneer ik u te binnen breng, hoe zy , die eerder een begrip van de gedaanten der voorwerpen (*) , welke zy dagelyks zien, dan van de letteren en derzei ver zamen voeging, vormen; door middel der Tekenkunst, voor onze onderrigtingen te eerder vatbaar worden; de zaaken beter begrypen, en al fpeelende tot eenige kundigheid en oefening worden opgeleid; waarom het niet vreemd was, dat de Egyptenaaren, en andere volkeren der voorige eeuwen, zich van beeldfpraak, in plaats van letteren , bedienden; om zich te algemeener en te beter van jong en oud te doen verdaan, en aan allerleie begrippen met te grooter nadruk hunne gedagten .mede te deelen. En wat is fchryven op zich zelf anders, dan het tekenen van letteren? Indien gy dan alle agting en eer- (*) Zie myne Redenvoering over de Natuurlyke Beginfels en Kunstmaatigen Voortgang der Tekenkunst. 21 Sept. 1773-  C <*0 eerbied voor de Schryfkunst hebt, waar door wy onze gedagten en kundigheden zelfs aan afweezenden, zelfs aan de volgende eeuwen, mededeelen; en welker nut, even als dat van onze fpraak, onwaardeerbaar is ; laat de Tekenkunst, waarfchynlyk op grooter oudheid boogende, in uwe agting deelen, en, in haare nuttigheid, erkend worden. Om niet te melden, dat zy, wegens de juistheid , die zy aan 't oog , en het oordeel geeft, wegens den fmaak dien zy voor veele kundigheden inboezemt, wegens veelerlei gebruik van allerleie perfoonen en ftanden; met het uiterfle nut van onze jeugd , fchoon tot de Schilderkunst niet opgeleid, konde en behoorde geoefend te worden, het geen ik, zo de zaak verder bewys vorderde, door het oordeel van een onzer kundigfte en bezadigde helden , den grooten frsdrik hendrik, zou kunnen bevestigen. My dunkt dat ik reeds befpeure, dat men  ( 63 ) men my wel zal willen toeftaan , dat de Tekenkunst nuttig, ja noodzaaklyk, is, in de gevallen door my bygebragt; maar ik voorzie ook, aan den anderen kant, dat zommigen my zullen tegenwerpen , en vraagen , wat nuttigheid fleekt toch hier in, dat iemand zich alleen toelegge, en zyne byzondere bekwaamheden daar toe alleen te werk Helle , om Schilderyen en Tekeningen te vervaardigen, dié nergens anders toe kunnen dienen, dan om geplaatst te worden in de Kabinetten van liefhebbers der Kunst ? en wat nuttigheid fleekt toch daar in, dat deeze liefhebbers kunstflukken verzamelen, die hun van geeneu anderen dienst kunnen zyn , dan alleenlyk om dezelve te befchouwen? ■ Om dit nu kortelyk te beantwoorden, 't welk anders, zo het de tyd wilde gehengen, wel wat omflandiger behoorde te gefchieden, zal ik vastflellen , 't geen ik vertrouw dat niemand zal tegenfpreeken, namelyk, dat zekerlyk die gee-  ( 64) geene in de menschlyke zamenleeving nuttig zyn, welkers arbeid de rykdommen van hun Land vermeerderen. Beftaat nu de rykdom van een volk in het geen de Natuur in hun land voortbrengt, en in het geen de Arbeid en de Kunften uitwerken of verbeteren , zoo moet ook, gevolglyk, onder de Kunftcnaars, die geene de nuttigften gerekend worden, welke hun wertr. met de minfte kosten weeten te vervaardigen. Is 'er nu wel een éénig kunftenaar, die, in aanmerking der waarde zyner kunst, minder, of geringer, benodigdheden behoeft., dan een fchilder? Met hoe weinig kosten vervaardigt hy kunstftukken van groote waarde, die niet alleen ten tyde dat ze gemaakt worden, maar veel jaaren daar na, en niet alleen in 't Land daar ze gefchilderd zyn, maar door de ganfche bekende Waereld, en by de befchaafdfte Volken, zo gangbaar zyn als goud. Om geen voorbeelden uit de Oudheid, • toen  C 65 ) toen men de Schilderyen tegen goud opwoog, nog van eenige andere Landen aan te haaien,- zo laat ons alleenlyk nagaan , welk een fchat door de Kunstftukken van onze Nedeiiandfche meesters in ons land gekomen is : worden de besten niet meest al door de Franfche , Engelfche , Duitfche , en meer andere Natiën, duur betaald, en ten lande uitgevoerd,- zoo dat 'er thans zeer weinigen van rembrand, dou, mieris, potter, adriaan, of willem, van de velde, brouwer, ostade, wouerman, ber- chem, den Ridder van der werf, of van een menigte anderen, te veel om allen genoemd te worden, hier te Lande meer te bekomen zyn? en niet alleen hunne Schilderyen, maar ook hunne Tekeningen, hunne eigen geëtste Prenten, en die Prenten door bekwaame Plaatfnyders , naar hunne fchilderyen en tekeningen gemaakt, hebben aan dit Land een fchat van geld E op-  C 66) opgebragt. Wordt 'er wel meer vereischt, om te bewyzen, hoe nuttig een Kunftenaar voor het Land zyn er inwooning is? Kunnen wy wel onze billyke achting weigeren aan zodanige Kunftenaars, die ons land door hunne Kunstftukken verryken, en moet niet de naam van Schilder, als ■ een eernaam , den geenen gegeeven worden , die dezelve wegens hunne bekwaamheid met regt verdienen? Maar, zal men 'mooglyk vervolgens zeggen , wy kunnen , 't is waar, niet wel tegenfpreeken, dat de Schilderyen, Tekeningen en Prenten , door bekwaame meesters vervaardigd, ons Land veel voordeel hebben toegebragt , dewyl de daaglykiche bewyzen ons te duidelyk de waarheid hier van bevestigen; doch, wat nut geeft het den liefhebber, dezelve . te verzamelen! dienen de fchilderyen wel ergens anders toe , dan om onze kamers te verfieren, en worden tekeningen en prenten, wel om andere redenen vergaderd ,  C 67) derd, dan om een ydele roemzugt te voldoen, en blyken te geeven van onze welvaart en pragt? Om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, behoef ik, onder andere voordeden, Hechts by te brengen, den dienst, welken de Leerling , uit de befchouwing van deeze Kunstwerken, trekken kan, zo de verzamelaar aan hem den toegang daar toe verleent; hier door word hy niet alleen in ftaat gefteld, om kostloos, de beroemdiie werken van groote meesters te leeren kennen, dezelve tegen die van anderen te vèrgelyken, en de zynen daar aan te toetfen; maar hier door word ook zyn Verfland verbeterd om het fchoonfte en bevalligfte der Natuur, volgens deeze voorbeelden, te verzamelen , en tot zyn gebruik te verkiezen. Zulke verzamelingen dan, waar van deeze Stad genoegzaam voorzien is, zyn dus van zoo veele nuttigheid voor de Teken-, Schilder-, Beeldhouw-, en Graveerkunde , als de openbaare BoekverE 2 trek-  C 68 J . trekken voor de Geleerdheid. Zo het nu al geene andere nuttigheid dan het fieraad onzer vertrekken, of het voedzel onzer glorie met zich bragt, zou het, myns oordeels, nog te verkiezen zyn, boven honderd andere zaaken, waar mede geen ander einde dan het reeds gemelde bedoeld word , die ook van minder duur zyn, en met minder bekwaamheid en zielsvermogen kunnen gemaakt worden. Maar in zo verre nu de geest boven het lichaam verheven is; zo verre zyn ook de verftandelyke vermaaken verheven boven die, welke voor het lichaam gefchikt zyn; en hoe onfchuldiger deeze vermaaken zyn, hoe betaamlyker ook eerlyke en deugdzame menfchen, welker vermogen cn tyd zulks toelaat, zich daar in mogen verlustigen. Zo men alle betaamlyke uitfpanningen niet ten eenemaale verbannen wil, kan men dan wel edeler uitfpanning bedenken, dan zich te vermaaken in het befchouwen van de voort-  C 69 ) voortbrengfels der Teken-, Schilder-, Beeldhouw- en Plaatfnykundc ? Zo wy nu cenigen lust hebben in het leeren der Historiën, zoo wy eenig vermaak vinden in de werken der Poëeten, in hunne heilige en onheilige Zinnebeelden en Verdigtfelen; zoo wy met eenig genoegen een welgefchikt Tooneclfpel befchouwen , waar in wy de hartstogten op eene betaamlyke wyze zien werken: moeten wy dan geen vermaak fcheppen in de Schilderkunst, die dit alles op eene veel treffender wyze verrigt ("*), en boven dien zulks verrigt, in eene algemeene taal, naamlyk eene taal voor de oogen* die van alle Volken, welke verfcheidenc taaien fpreeken, op dezelfde wyze duidelyk en klaar verdaan wordt? Daar en boven, al het fchoone, dat door de ganfche Natuur als verfpreid ligt, word door de Kunst verzameld , (*) Zie myne volgende Redevoering over den Aart en de Beoefening van de Poe'zy der ^Schilderkunst. 30, May, 178r. E 3  ( 70 ) meld, en tot ons vermaak en verwonde^ ring vermenigvuldigd; terwyl dit vermaak nog veel grooter word, als de liefhebber daar over, volgens de regelen der Kunst, weet te oordeelen. Een reeks van voorbeelden zou ik kunnen bybrengen , om te bewyzen, hoe de Schilderkunst in ftaat is ons te leeren en te verbeteren: was niet het gefchilderd Tafereel, door cebes den Thebaan (*~) befchreeven , een leerzaam Tafereel? En zyn niet honderd daar aan gelyk , die in ftaat zyn, om ons de Deugd te doen beminnen, en van de Ondeugd af te fchrikken. Al ware het nu, dat de Kunst, in zichzelve, nog nuttig, nog noodzaaklyk was; waar van ik het tegendeel wel duidelyk beweezen heb; al ware het zelfs, dat het vergaêren van Kunstftukken niet anders dan eene loutere verkiezing kon genoemd worden, 't geen ik, (*) Zie h. l. spieghels Herlfpiegel, enz. bl. 317 tot 351. Uitgegeeven door r. vl a mi n g.  C 7i ) ik, om de reeds bygebragte redenen, wel uitdruklyk ontkenne; ja al ware het dat zulks niet met eenige dé minfle verhevenheid van geest gepaard ging , en kwalyk in ftaat was onze aandagt gaande te houden, dan zou de grootfte kunstverachter, zo hy anders een eerlyk man was, nog moeten bekennen, dat het voor de edele en aanzienlyke Jeugd beter was, zich te vermaaken , met het maatig en fchuldeloos kunstvergaderen, dan zich over te geeven aan zo veele thans in gebruik zynde uitfpanningen, die veelal met gevaar, met geld-verfpillingen, en zomtyds met verlies van gezondheid , eer, en goeden naam, verzeld zyn, waar mede deeze onfchuldige uitfpanning onmooglyk kan befchuldigd worden. Doch is de Tekenkunst, niet alleen nuttig, maar zelfs ook onöntbeerlyk. en noodzaaklyk ? zouden veele Weetenfchappen haare duidelykfte betoogingen misfen, zo zy de Tekenkunst moesten E 4 ont-  C 7* ) ontbeeren? is het maaken van Schilderyen , Tekeningen , en Prenten, voordeelig voor Stad en Land, en kunnen geene Kunstflukken dan door lieden van buitengemeene bekwaamheden , en die door een ingefchapen neiging van hunnen geest als daar toe gefchikt zyn, gemaakt worden? en eindelyk, kunnen Tekeningen en Schilderyen ons de Historiën verbeelden, heilige en onheilige Zinnebeelden en Verdigtfelen, en al het fchoone van de ganfche Natuur vertoonen; kunnen ze ons het harte roeren, ter deugd opwekken, van de ondeugd affchrikken, ons leeren, en verbeteren, en kunnenze dit alles tevens met vermaak doen verzeld gaan? wie zal dan nog kunnen twyffelen , of men wél doet, deeze kunst te beminnen, aan te moedigen, op te kweeken, en te doen bloeijen? Maar mooglyk zullen zommigen vraagen; dcwyl de Tekenkunst tot zulk een hoogen trap van volkomenheid gefteegen is, en nog veele fraaije werken,  C 73 3 leen, zoo van de voorleedene, als tegenwoordige eeuwe, tot voorbeelden voor handen zyn , is dezelve, heden ten dage, wel zo noodzaaklyk als weleer ? en kunnen wy niet beftaan met ons te bevlytigen, om die Kunstftukken naar te volgen, en ons daar van te bedienen; daar ons de ondervinding leert, dat 'er Menfchen gevonden worden, welke , zonder eenige grondregels, uit de Natuur , en alleen door oefening, deeze voorwerpen kunnen naar- maaken ? Dat 'er zulke, eenige weinige, gevonden worden , is zeker; maar men zal dan, egter, nog altyd de getrouwheid in hunne naarvolgingcn zeer gebreklyk vinden: want hoe zullen zy eenig voorbeeld naarvolgen, het welk hun , in veele opzichten, daar toe betreklyk, onbekend is ? En, fchoon zy dat al flaafsch betrachten, op wat wyze zyn zy tevens verzekerd , dat zy het voorwerp, het welk ze zich ter verbeelding E 5 had-  C74) hadden voorgefteld, volkomen, en eeven gelyk aan het oorfpronglyke», hebben uitgedrukt? Zy kunnen alleen zeggen , dat zy het zelve vertoonen , zoo als het hun toefchynt te weezen. Verder gaat het vermogen van den naauwkeuriglten naarmaaker niet, zoo het oordeel en de kundigheid zyne hand in het vervaardigen van zyne copy niet beftiert. Een genoegzaame kennis der grondregelen word, derhalven, in den Kunftenaar vereischt, waar door hy weet, waarom zommige dingen dus, en andere zoodanig, gemaakt zyn. Is hy hier van onkundig? zoo loopt hy gevaar, zommige dingen, door onagtzaamheid , voorby te gaan, welke dikwyls het fraaije en edelfte der dingen uitmaaken. Daar en boven, hoe zullen anderen, zonder kundigheid, over de zekerheid van zyne naarvolging oordeclen ; het fchpone boven het middelmaatige verkiezen; de bevalligheid daar in waarneemen; en de goede fmaak in de Schoone Kun-  C 75 ) Kunften onder een Volk tot in de nakomelingfchap bevestigen ? Dit is zoo" zeer onmooglyk als den ondergang van dezelve te verhoeden , wanneer de kunstregels .verzuimd worden, daar het verval, van naarvolging tot naarvolging, zal toeneemen, en eene ruuwe mismaaktheid met 'er tyd de plaats der Kunst vervullen. Het is derhalven nodig , dat de Tekenkunst , volgens grondregels , geoefend word, op dat zy ons de fchoonheden van het gefchapene doe kennen; de zichtbaare dingen, volgens haare natuur en evenredigheden, leere naarvolgen; ons verftand verlichte, onze verwondering vermeerdere , onze erkentenis opwekke, en onze harten vervulle met dankbaarheid aan onzen Schepper. Ik vlei my, G. T.! dat gy, derhalven , zuli overreed zyn, om de wyze fchikkingen van onze Agtbaare Magillraat, met ons, ten hoogfte goed te keuren ; en haare vaderlyke zorg ook hier  (70 hier in te erkennen, dat zy alles van haare zyde toebrengt, wat tot aankweeking en voortzetting • der Tekenkunde dienen kan; op dat de Stad, op dat het Vaderland , onder den Godlyken Zegen, ook daar door in welvaart toeneeme. Wy in het byzonder, welke tot deeze Academie behooren; wy, die tót deeze verordening de eerfte betrekking hebben, als aan welken deeze kamer (*) vergund is, zyn de meeste dankbaarheid, aan onze Burgervaderen, verfchuldigd; en wie onzer trekt eenigzins in twyfel, om dezelve, door eene geduurige erkentenis , en betaamlyken eerbied, by alle gelegenheden ; te betoonen? En zyt gy het, Wel Ed. Gr. Achtb. Heer (j)! die voornaamlyk het uwe (*) Kunstkavier genaamd; zynde in 't begin deezer eeuvve tot een Toon- en Verkoopplaats van Schilderyen, Tekeningen, Beelden, enz. gefchikt. Zie j. wa ge na ar, Amfi. Vilde D. bl. 70. (f) De Heer Hoofddirecteur , Burgemeester willem huyghens.  C 77 ) uwe hebt toegebragt, * om dit voorregt voor ons te verwerven, waarop wy, buiten UW. Eds. veelvermogende voorfpraak, geen hoope dorften voeden,wy ondervinden al vroeg de heilzaame vrugtèn van uwe liefde en zorg voor den bloei van nutte Kunflen en Weetenfchappen , en in het byzonder voor de Teken- en Schilderkunde. Wat mogen wy ons verder van uw opperbeftier niet belooven, indien de Hemel, gelyk wy ernstlyk bidden, uwe dagen rekke! Welken lof, welke dankbaarheid zullen wy u toebrengen, die eenigzins evenredig is aan uwe verdienden! Wy vinden ons verlegen; maar vertrouwen van uwe heuschheid, dat uwe Wel Ed. Gr. Agtb. zich met onzen goeden wil zal laaten. vergenoegen. Maar, op dat ik weder tot u keerc, geagte Leden ! de weldaadigheid onzer Burgervaderen heeft zich, by het gemelde , niet enkel bepaaldeen fchat van Bootfeerfels- en Pleisterbeelden , die, be-  'C 78 ) benevens de talryke verzameling van Prenten, als eene giftè van den Edelmoedigen Heere, michiel tymensz. hinloopen (*), hier bewaard worden, is ons ten gebruike toegeftaan. Eindelyk is u vergimd, van de uitgeftrektheid van deeze plaats u te bedienen , om van uwe Kunstwerken zulke proeven ten toon te Hellen, als het u behaagen zal op dezelve te brengen, op dat de Burger en Vreemdeling gelegenheid hebbe om de vrugten van uwe Kunst te aanfchouwen, en zulks u, beide tot roem en voordeel, gedye (f)! Hoe (*) Deeze Verzameling is, in 't Jaar 1709, door den Heer Oud-Burgemeester, nicolaas wits e n , als Uitvoerder van den uiterften wil des Heeren hinloopen, ter deezer Kunstkamer befteld: beftaande uit omtrent 7000 ftuks Prenten , door hem, zints zyne jeugd, tot in den ouderdom van 91 Jaaren, waar in hy overleden is, by een vergaderd. Zie j. v. dyk, Befchryving der Schilderyen op't Stadhuis te Amfterdam, bl. 150—159. (t) Zie, agter deeze Redenvoering, het Extratï uit het 12.de Gr. Mem., berustende ter Secretarye deezer Stad.  C79 ) Hoe zullen wy aan alle deeze welmeenende fchikkingèn beantwoorden ? gewisfelyk allerbest door het betoonen eener aanhoudende naarftigheid en onvermoeiden yver, in het oefenen der Tekenkunde. Indien dan onze Gr. Agtb. Burgervaderen , indien onze geachte Hoofd-Direéteur, hunne goede oogmerken dus mogen bereikt zien, tot welk een luister zal deeze Academie, zal de Schilderkunst, en, door dezelve, de oude roem van Nederland, welke het ten deezen opzigte aan geen Natie gewonnen wil geeven, weder opiiygen. Wilt dan , ö waarde Leden onzer Teken-Academie! blymoedig uwe oefeningen voortzetten, onder de begunftiging van zoo veele weldoende EereLeden, die de Kunst beminnen en aanmoedigen ; tracht al verder en verder te komen, onder de befcherming van zulke loffelyke Burgervaderen, en van zulk een waardig Opperhoofd , welke alleszins toonen de Kunften te willen op.  C 80 ) opkweeken en doen bloeijen. Dat dan een pryswaardige naaryver uwe Kunstvermogens verfterke; dat dan eene welmeenende Kunstdrift het vuur uwer ingefchapen neiging ontvonke, om, door een aanhoudenden lust en arbeid, eens den eernaam van Kunftenaar te verdienen : op dat gy eens u zeiven en uw Vaderland moogt verryken, en op dat gy eens eindelyk, daadelyk, en met roem , moogt toonen , hoe nut , hoe noódzaaklyk gy voor uw Land geworden zyt, door blykbaar te doen zien, wat al weetenfchappen, wat al begaafdheden en zielsvermogens een Schilder bezitten moet, om zich dien loflyken Eernaam waardig te maaken. E X-  .(si; EXTRACTuitheti2^ Groot Memoriaal 3 berustende ter Secretarie der Stad Amfterdam, F°. 134. vs. Jgurgemeesteren en Regeerders der Stad Amfterdam, goedgevonden hebbende aan den Heer Hoofd-Directeur, verdere Directeuren en Leden van de Teken-Academie, tot wederzeggens toe, te accordeeren 't gebruik van de Kunst-kamer boven in het Stadhuis; hebben haar Ed. Groot Achtb. omtrent het gebruik van dezelve kamer gearrefteerd het volgende Reglement. Art. I. Alle Kunftenaars, enz. Art. X. De Kunftenaars en Liefhebbers, LeF den  C 8a ) den van de Academie zynde, zullen vermogen eenige Stukken van haar eigen werk op gemelde Kunstkamer te doen plaatzen; doch de fchikking daarvan zal Haan aan Directeuren, en geen Leden zynde, niet anders dan met fpeciaale permisfie van den Heer Hoofd-Directeur, enz. Art. XII. Haar Edele Groot Achtb. referveeren aan zich, om deeze permisfie in het geheel in te trekken, en ook om deeze Articulen' naar welgevallen te altereeren of amplieeren. Actum den 18 November, 1768. Prefentibus alle de Heer en Burgemeesteren. (Önderjlond.) In kcnnisfe van my Secretaris (IVas getekend) A. van SLINGELANDT. In-  C 83 ) Ingevolge het bovengaande Extract Reglement van de Ed. Groot Achtb. Heercn Burgemeesteren en Regeerders der Stad Amfterdam , hebben Directeuren, met kennis en goedvinden van den Ed. Groot Achtb. Heer Hoofd-Directeur, over het tiende Art. van gemelde Reglement, goedgevonden het volgende te bepaalen. "Wanneer eenige Kunftenaars en Liefhebbers, Leden van de Academie der Tekenkunst zynde, eenige Stukken van haar eigen werk op gemelde Kunstkamer willen plaatfen; moeten zy aan de Directeuren daarvan alvoorens kennis geeven, en zig gedraagen aan de volgende fchikkingen, welke Directeuren daar omtrent gemaakt hebben. F 2 Art.  C 84) Art. I. Alle Kunstftukken, welken zonder behulp der Tekenkunst niet kunnen gemaakt worden, mogen op de Kunst-kamer geplaatst worden. Art. II. Ten dien einde, zal, op de Kunstkamer, onder bewaaring van Directeuren, in gereedheid liggen een Boek, waarin de Maaker van het Stuk , in de gedrukte Formulieren van het zelve, eigenhandig zal moeten aanvullen, wat Stuk het is; en welke nommer het zelve volgens de fchikking van Directeuren verkrygt; als mede den datum, wanneer het op de Kunstkamer gebragt is, en dit alles met zyn eigen handtekening, uitwyzens het gedrukte Formulier, ondertekenen, het welk ook door den prefent zynde Directeur moet ondertekend worden; zullende hier voor niets betaalen, mits de Maakers Leden der Teken-Academie zyn. Art.  C 85 ) Art. III. De Naamen en Woonplaatfen van de geenen, welker Hukken op de Kunstkamer geplaatst zyn, zullen met de nommers van yder Stuk, op een lyst, daartoe expres op de Kunstkamer hangende, gefchreeven worden. Ook kunnen de Maakers de pryzen, welke zy voor hunne Stukken eifchen, aan Directeuren opgeeven; desgelyks ook aan den kamerbewaarder, ten einde de geenen, die 'er naar vraagen, daarvan te kunnen onderrigten. Art. IV. Het plaatfen der Stukken zal naar het goedvinden van den prefent zynde Directeur moeten gefchieden; gelyk ook de Directeuren gezamenlyk ten allen tyde dezelve zullen mogen verplaatzen zonder tegenzeggen van iemand. F 3 Art.  ( 86) Art. V. Indien het Stuk op de Kunstkamer verkogt word, zal daarvan, door den Kooper en Verkooper, ieder voor de helft, betaald worden, vier Percento van de Kooppenningen, ten behoeve van de Academie der Tekenkunst, en één Percento voor den Pedel dezelver Academie, welke verkoop door den Maaker in het meergemelde Boek eigenhandig zal moeten aangetekend, en door hem, en een der Directeuren, met hunne handtekening ondertekend worden.- Art. VI. Als het Stuk onverkogt door den Maaker werd afgehaald, zal hy zulks wederom in het Boek moeten aanvullen en ondertekenen, zullende als dan aan den Pedel moeten betaalen elf Stuivers. Doch zoo Directeuren de Maakers mogten doen aanzeggen om hunne Stukken  c 87; ken af te haaien, zal daar voor niets betaald worden, ten zy de Maaker in gebreke bleef, om zulks, op den tyd hem aangezegd, te doen, en ten tweeden maale daartoe aangemaand wordende, zal hy aan den Pedel moeten betaalen een Gulden, twee Stuiv., en als dan nog in gebreke blyvende, zal het Stuk weggezet worden, en niet anders door hem te bekoomen zyn dan na de boete van zes Gulden betaald te hebben, ten behoeve van de Teken-Academie , en één Gulden, twee Stuiv. aan den Pedel. Art. VII» Indien de Maaker, welke zyn Kunstfluit op de Kunstkamer gebragt heeft, mogte overleden zyn, en zyne Erfgenaamen het gemelde Stuk wilden wederom haaien, zoo zal als dan aan de Directeuren eerst moeten blyken het recht, dat zy als Erfgenaamen daartoe hebben, en het Stuk aan de Weduwe of KindeF 4 ren,  C 88 ) ren, Erfgenaamen zynde, overgegeeven worden zonder eenige andere onkosten als de elf Stuiv. aan den Pedel; doch zoo geene Kinderen of Weduwe erfgenaamen zyn, zullen alle andere, by de afhaaling, moeten betaalen vyf Percento, even als by den Verkoop, Art. 5, is vastgefleld, en zoo geen prys van 't zelve Stuk aangetekend is, zal zulks volgens taxatie van Directeuren moeten betaald worden. Ook zullen die Erfgenaamen, Voogden of Executeurs, op dezelfde wyze, in het meergem. Boek, deeze afhaaling. eigenhandig moeten aanvullen en ondertekenen. Art. VIII. Alle de geenen, welke geen Leden van de Academie der Tekenkunst zyn, en hunne Kimstftukken met fpeciaale Permisfie van den Heere Hoofd-Directeur op de Kunstkamer plaatzen; zullen, by het opbrengen van hunne Stukken, moeten betaalen elf Stuivers aan den Pedel,  C 89 ) del, en, by het af haaien door haar of haare Erfgenaamen, het dubbel van het geen de Leden der Academie in die gevallen, als boven, Art. 7, gemeld, verfchuldigd zyn ; doch, ingevalle van verkoop, zal alleen het dubbel door den Verkooper moeten betaald worden; maar door den Kooper nooit meerder dan 2§ Percento als by Art. 5 gemeld is. Voorts zal, by het opbrengen en af haaien, alles op dezelfde wyze moeten gefchieden, als hier boven, ten opzigte van de Leden der Teken-Academie, bepaald is. F 5 RE-   1.EDEIVOE1IIG OVER DE NATUURLYKE BEGINZELEN EN DEN KUNSTMAATIGEN VOORTGANG DER GEDAAN DEN 2Iften SEPTEMBER, 1773-   iEDEIVOEtING OVER DE NATUURLYKE BEGINZELEN EN DEN KUNSTMAATIGEN VOORTGANG DER TJE JK JE WJK1 T. J|_ oen deeze Kunstkamer aan de Leden onzer Teken-Academie, door de goedgunftigheid van de Wel Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren , ter hunner Kunstoefeninge wierd verleend ("*), heb ik, by die gelegenheid, UI. aandagt on- der- (*) Zie het hier voorgaande Extract uit het it* Groot Memoriaal.  (94) derhouden over het Gebruik, de Nuttigheid , en Noodzaaklykheid der Tekenkunst. Tegenwoordig, nu in deeze Academie eene Leerfchool (*) word opgericht, waarin de eerfte beginzelen der Tekenkunst , volgens welgegronde Regelen, aan de ongeoefende jeugd zullen onderweezen worden, komt my voor dat eene Verhandeling, over de 'Natuurlyke Beginzelen en den Kunstmaatigen Voortgang der Tekenkunst, een zeer gepast onderwerp zal zyn om UI. aandagt, by het openen van deeze Tekenfchool, een weinig tyds bezig te houden. Ik hoop die geenzins te misbruiken, maar u vergoedinge te geeven, door de kortheid en klaarheid , waar mede ik de zaaken zal trachten voor te ftellen. In de eerfte plaats , zal nodig zyn, aan te toonen: dat de kunst haar be- gin- (*) Zie Berigt wegens de Intekening in eene Leerfchool der Tekenkunst , enz. geplaatst agter deeze Redenvoering.  C 95 ) ginzel neemt uit de Natuur dermenfchen; ten tweeden, dat in dezelve het eene Volk meerder gevorderd is dan het andere; ten derden, dat de Voortgang der Kunst beflaat, in het vinden en volgen van goede Regelen; uit welke, eindelyk, eene Leerwyze is af te leiden, die, myns oordeels, voor deeze Tekenfchoole de beste zal zyn. Van dit alles zullen wy een weinig byzonderer handelen, met betrekking alleen tot de Tekening der menfchelyke Figuuren, in den ruimften zin, dat is, met opzicht tot den Styl der Tekening, zonder de Stof in aanmerking te neemen. Al het geen de meeste Schryvers van de eerfte Vinding der Tekenkunst ons vernaaien, is verward en gansch onzeker. Maar, zonder my op te houden met te onderzoeken in hoe verre het Geval aanleiding tot deeze uitvindinge mogt gegeeven hebben, zal ik liever alle deeze verhaalen doen vervallen door een klaare betooging, dat de Kunst, by alle  le Volken, op dezelfde wyze ontdaat, omdat het tekenen , zo wel als het fpreeken, den menfchen natuurlyk eigen is, en dat ze van deeze beide middelen zich bedienen, om hunne begeerten en begrippen aan eikanderen bekend te maaken. Wanneer wy, met opmerking, de altereerde bedryven der jonge Kinderen befchouwen, zullen wy gewaar worden, dat al vroeg begeerten in hun ontdaan, die zy trachten te kennen te geeven door zichtbaare, zo wel als hoorbaare Tekenen, en, om dat hunne zichtbaare Tekenen meesttyds beter verdaan worden, wyzen zy, met hunne handjes en vingertjes, omhoog, omlaag, ginds en weder, naar het geen waartoe hunne begeerte drekt. Hoe meerder hunne begrippen ontluiken, hoe zekerder zy het fpoor eener onzichtbaare lugt doorloopen, en hoe naauwkeuriger zy de plaats en den afdand bepaalen. Wy zien hen vergelykingen maaken, van betrekkely- ke  ( 97 ) ke grootheden oordeelen, en, door dit natuurlyk vermogen , aan anderen • te kennen geeven , de aandoeningen die zy reeds van uitgeflrektheid verkreegen hebben. Zo ras nu hunne vingertjes het vermogen verkrygen, om kryt of pen te beftieren, onderneemen zy, hunne denkbeelden van het zichtbaare ook door zichtbaare lynen uit te drukken, en van tyd tot tyd, door hunnen lust en geneigdheid, hoewel de eene min, en de andere meer, aangezet wordende, vorderen zy hier in, en maaken kenbaare Figuuren; waaromtrent aanmerklyk is, dat deeze Figuuren meest beftaan in afbeeldingen van Menfchen, Beesten en Boomen, om dat deeze den meesten indruk op hen maaken, en byzonderlyk de Menfchen, als zynde weezens die zy het vroegst en het meest befchouwd hebben. Tot flaaving van het geen ik gezegd hebbe; beroepe ik my op de ondeTvinG ding.  C 98 ) ding. Wie is 'er, die ooit een kind gezien heeft, dat geen' lust liet blyken, tot het maaken van Figuuren, het zy, om dezelve te tekenen , te knippen , te vouwen, of op andere wyzen famen te (tellen? Alle worden zy door hunne natuurlyke geneigdheid hier toe gedreeven. Zy neemen vermaak zich hierin te oefenen, en vorderen min of meer, naar maate van hun vermogen, en de omftandigheden hunner opvoeding. Als wy hunne Tekeningen befchouwen , zullen wy bevinden, dat alle hunne Figuuren van Menfchen, Reesten, en Boomen, in dezelve getrokken zyn met rechte of eenigzins gebogen Lynen, en, dat wel byzonderlyk onze opmerking verdient, is, dat alle deeze Figuuren, by alle kinderen, en zelfs by alle ongeoefende Menfchen, op dezelfde wyze getekend worden; te weeten met rechte of weinig gebogen lynen, en dat alle deeze Tekeningen byna niet verfchillen, dan in de evenredig-  C 99 ) digheden, waaromtrent zy, buiten Onderwys , geen denkbeeld fchynen te hebben ; en, fchoon deeze Helling wederom op de ondervinding gegrond is, zal ik echter onderneemen hier van eenige reden te geeven. Alle,die in de Gezichtkunde ervaaren zyn, weeten , dat maar één zichtbaar punt van den omtrek eens voorwerps zich alleen klaar op de retina vertoont C*). Indien wy nu een duidelyk denkbeeld van een geheel voorwerp begeeren , dan moet ons oog van punt tot punt gaan , op dat die alle, na elkanderen, zich klaar op den grond van ons oog vertoonen, en wy, eindelyk, door het verband van alle deeze punten , het denkbeeld van den geheelen omtrek verkrygen. Hier toe word min of meer tyd vereischt, naar maate dat ons oog hier in geoefend is. Wan- (*) Zie he ai sterhuis, Lettre fur la Sculpiure, a m. theod. de smeth. Amft. 1769, pag. 4. G 2  ( 100 ) Wanneer nu een Kind den omtrek van een voorwerp befchouwt, gefchied dit niet met dat geduld, en die opmerking , welke daar toe behooren. Zyn oog gaat onbelemmerd en rasfer langs die punten van den omtrek , die onderling het meeste verband hebben ; maar fluit geduurig by die punten , die de loopflreeken als overkruisfen , en deeze , den meesten indruk op hem maakende , kunnen best van hem onthouden en uitgedrukt worden. Daarom is het, dat in de kinderlyke Tekeningen de groote deelen , welker loopflreeken elkander flooten, ook kenbaarst verbeeld zyn. Waartegen dergelyke deelen , langs welks omtrek, het oog zonder fluiting voortwandelt, gelyk de armen, en de beenen, niet anders dan met een genoegzaam rechte lyn worden voortgetrokken , zonder dat eenige bogt van Spieren, en meesttyds ook geen gewrigtcn of fcheidinge van den boven- en onderarm, of van de dyen en beenen, zyn aangeweezen. Op  c ioi ; Op deeze wyze tekenen alle Kinderen. Zy maaken niet anders dan omtrekken die geene fchaduwen hebben, en waar in ook geene verkorte deelen gezien worden. Ook heeft men opgemerkt , dat zy reeds een zekeren ouderdom moeten hebben, eer zy denkbeelden van bultige oppervlakten verkrygen : en het onderfcheid van een halven kloot, en een platte cirkel, kunnen gewaar worden (*); en wanneer zy al door het gevoel en gezicht, hier van denkbeelden bekoomen hebben, kunnen zy noch onmooglyk dit onderfcheid in tekening vertoonen, waartoe een gantsch andere aandoening, opmerking en oordeel, dan tot den omtrek, vereischt worden. Want de omtrek, als (*) Zie roe. smith's Optica, over de verwarring der Denkbeelden van 't Gezicht en Gevoel, I D. bl. qc. en Aantekening, bl. 161, enz. Ook berkley, over de gepaardheid der zienlyke , met de gevoelige Denkbeelden , in zyn Esfay on the Theory of Vifion. G 3  C 102 ) als zynde de buitenfte uitgeftrektheid, of de wezenlyke uitgebreidheid, is met lynen op eene vlakte af te perken ; maar de deelen, binnen deezen omtrek, niet kunnende , dan door gevolgen , opgemaakt worden , gelyk of men zeide : daar valt een donkerheid onder een licht, daar moet eenig uitftek zyn, vereifchen eene opmerking op de graaden van licht en fchaduwcn in de natuur, waarna het oordeel de vergelyking moet maaken, van graaden van licht en fchaduwen, met de lichtheid, of donkerheid van de kleur, waarop, en waarmede , men tekent: en dit is de reden waarom de Kinderen al ligt overgaan tot ' het bootzeeren der figuuren , in zodanige ftoffen , als hen daar toe de gemaklykfte fchynen , ^en het gereedst voorhanden zyn ; het geen hen zo moeilyk niet valt dan het tekenen; om dat, hierin , de gewaarwording van het gevoel die van het gezigt te hulpe komt; dog, in alle hunne Bootzeerfels word  C 103 ) word dezelfde rechtlynigh jid als in de Tekeningen gevonden, om dat dezelfde reden in het eene, zo wel als in het andere, plaats heeft. Deeze rechtlynige wyze van tekenen en bootzeeren aan alle Kinderen, zelfs aan alle ongeoefenden, gemeen, is dan de Algemeene Styl der Natuurlyke Kindschheid in de Kunst , uit welke men niet, dan door voorbeelden , door onderrigting, door onderzoeking, en door een uitmuntend vernuft, kan overgaan tot een hooger trap van kunstvermogen ; even gelyk iemand die de kennis der taaien , door ondcrwys en opmerking, leeren moet, alfchoon hy fpreeken kan. Laat ons nu vervolgens eens nagaan, de voornaamfte eigenfchappen der Tekening , die gevonden worden in de eerfte werken der oudfte Volken. In die der Egyptcnaaren, vinden wy de omtrekken hunner figuuren te beftaan, in rechte of weinig gebogen lynen. De ftandcn derzelven zyn ftyf, G 4 recht,  C i°4 ) recht, en gedwongen. In de hoofden zyn de oogen plat, lang , en fchuins getrokken , en met het voorhoofd gelyk ; de winkbraauwen , de oogleden , en de randen der lippen, zyn meerendeels door ingegroefde fcherpe lynen uitgedrukt, en, over het geheel, zyn de Spieren niet gekend, en al dc gewrichten onkundig en flegt getekend. Men wil dat de Grieken de kunst van de Egyptenaaren zouden geleerd hebben, en zulks, meent men, om geen andere reden , dan dat de trekken hunner figuuren , met die der Egyptenaaren, overéénftemmen; want dezelfde hoofden , waar in de oogen plat, lang , en fchuins getrokken zyn , en dezelfde rechtlynige omtrekken en (landen, worden in hunne oudfle werken gevonden , die daarom ook, van veele onkundigen , voor Egyptifche werken worden aangezien. Dog deeze wyze van rechtlynige figuuren te maaken, hebben zy zo wel uit de natuur als do  C 105 ) de Egyptenaaren, en de eene heeft niet nodig gehad dit van den anderen te leeren. De oudfte werken der Hetruriërs zyn al mede, in ftyl van Tekening, dezelfde , als die der Egyptenaaren en Grieken; ook zyn de Tekeningen der Kinderen van onzen tyd volkomen daarmede overéénftemmende , en men zal geen ander verfchil in dezelve gewaar worden , dan het geen natuurlyk uit onze gebreken moet voortvloeijen, te weeten : dat de getekende figuuren onzer Kinderen gekleed zyn naar onze wyze ; maar voor het overige zyn derzelver eigenfchappen gelyk met den ouden Styl van alle vermaarde Volken. Zo dat men niet behoeft te twyfelen, of de Kunst ontftaat by alle Volken op dezelfde wyze , dat is : uit de Natuur; gelyk ik duidelyk, naar myne gedagten, heb aangetoond. Uit deeze eenvoudige natuurlyke beginzelen , is de Kunst voortgekoomen, in welke het eene Volk meerder gevorG 5 derd  C i°6 ) derd is dan het andere; waarvan wy de reden in derzelver omftandigheden moeten zoeken. De oudfte Volken wierden geregeerd door Opperhoofden en Alleenheerfchers, welker onderling verfchil alleen beftond in eene meerdere of mindere uitgeftrektheid van Land en menigte Volks, die zy overheerschten. De rest van het menschdom was aan elkander gelyk, en kwam in geene aanmerking. Deeze Opperhoofden waren ook zeiven de ontwerpers en beitierders van die verbaazende groote werken der Oudheid. In die onmeetlyke doolhoven, hemelhooge grafnaalden, en ontzachlyk groote reuzenbeelden , befpeurt men denzelfden geest , die hen aangezet had ter verkryging van de opperheerfchappy. Het zyn tekens van vermogen , die duidclyk te kennen geeven, dat de bepaaling hunner denkbeelden van het Schoon alleen gelegen was in het groote en het verbaazende; derhalven bleef alles, natuur-  C io7 ) tuurlyker wyze , by de eerfte beginzelen der Kunst. Zodanig een Volk waren de Egyptenaars. Zy wierden willekeurig door Koningen geregeerd , en onder ftrenge wetten gehouden. Zy waren nog fchoon van geftalte, nog vrolyk van aart, maar byzonder droefgeestig. Een geftrenge opvolging van de gebruiken huns Godsdiensts kon geene nieuwigheden dulden, voornaamlyk geene van den Griekfchen Godsdienst. . De meesten hunner Godheden waren monfters, faamgefteld uit menfchen en dieren. De Mensenbeelden hadden altoos dezelfde gedaante , tot zelfs ten tyde van Keizer hadrianus, die het beeld van Antinoüs, volgens deeze van hun geliefde gedaante , moest laaten vervaardigen , wilde hy dat hetzelve by de Egyptenaaren zoude geëerd worden. Buiten deeze waren nog andere oorzaaken, die de vordering der Kunst onmoogelyk maakte; want zy waren in de  C i°8 ) de Anatomie onbedreeven , dewyl hun het ontleden der dooden ongeoorloofd was. Ook waren de Kunftenaars by hen in geene achting. Zy waren niets meer dan handwerkslieden. De zoon volgde de voetftappen zyns vaders , en maakte beelden op de wyze die hy geleerd had , en volgens eene vaste maat en vorm , van welke niet mogt afgeweeken worden. Zo dat een Kunftenaar nog lust nog geneigdheid kon hebben, om zich bekwaamer dan anderen te maaken , waar door nog eere , nog grooter belooning, te winnen was. Dus bleeven de Egyptenaars altoos in de eerfte kindschheid der Kunst, gelyk ook de Perfiaanen , welker Godsdienst niet gedoogde de Godheden in menfchelyke gedaanten af te beelden. Ook ftreed het tegen hunne zeden, het lichaam te ontblooten , waarom geene andere , dan gekleedde figuuren, mogten verbeeld worden. Insgelyks was het ook met de Parthers gelegen, en, on-  C i°9 ) onder alle deeze Volken, die door volftrekte Alleenheerfchers geregeerd wierden , werd nimmer een ander Perfoon om zyne verdienden, met Eerebeelden op te richten, beloond. De Hetruriërs waren een veel vryer Volk, fchoon zy onder Koningen Honden. De koninglyke waardigheid betekende , by hen, geen eigenmagtig Heer , maar een Hoofd , een Heirtogtleider. Deeze vryheid gaf aanleiding, dat dit Volk een hooger trap van Kunst bereikte, dan de zo evengenoemde Volken, offchoon zy altoos minder dan de Grieken gebleeven zyn. Van hunnen Godsdienst weet men weinig; dan, het blykt uit hunne overgebleeven werken, dat hunne Godheden geheimzinnige monflers van een woest famenftel moeten geweest zyn , eigen aan eenen overgeloovigen Godsdienst, uit zwaarmoedige en verhitte denkbeelden voortkomende; waar uit volgt, dat het Schoon by hen zo niet als by de Grieken kon gezocht wor-  C »o ) worden. Hunne eerfte werken zyn die van de Egyptenaaren gelyk ; waar uit men beflooten heeft, dat het naarvolgingen van Egyptifche Kunst waren; dog het is dezelfde Styl, welken zy allen uit de Natuur geleerd hebben , en dien deeze Volken, in vryheid leevende, en hun geest daardoor te meer kunnende verheffen , verbeterd hebben door een opmerkzaamer en ftipter naarvolging der Natuur, die zy, als het uiterfte der volmaaktheid , aanzagen, boven welke niets verder te vinden was; waarom zy de gehoorzaame naarvolging, als de eenigfte en beste kunstregel , befchouwden. Wel is waar, zy verkoozen hier toe, naar hunne gedachten , de fchoonfte voorbeelden, maar overgegeeven aan eene verregaande uitvoerigheid in hunne werken, zocht de een den ander te overtreffen, in het naarvolgen van alle kleinigheden, die zich immer by mogelykheid zichtbaar in de lichaamen konden vertoonen. Hier toe  C »i ) toe oefenden zy zich in de Kennis der Anatomie , welke weetenfchap in hunne werken doorkraait , benevens de merktekens van een drooge, uitvoerige, en flaafachtige naarvolging van eene veel yertoonende Natuur. De Grieken waren verdeeld in kleine Koningryken en Gemeenebesten. De Koningen regeerden met bepaalde of vaderlyke magt, en ieder burger kwam, als iets wezenlyks , in aanmerking , en kon zich , door zyne verdienden, verheffen. Deeze nabuurige Staaten oorloogden geduurig onder elkander : hier door wierd hun vernuft gefcherpt, hunne kundigheid vermeerderd, en de vadzigheid vcrdreevcn. Hun Land, gelegen onder den invloed van eene gematigde lugtflreek, bragt fchoone menfchen voort; welker gefralte, door het geduurig gebruik der baden en lichaamsoefeningen , volkomener wierd. Daar wierden zelfs , reeds in de alleroudde tyden, fpelen der Schoonheid opgericht; en  en allen, die eenige uitmuntende verdienflen bezaten, werden geëerd; en voornaamlyk waren de Kunftenaars by hen in groote achting. Socrates verklaarde de Kunftenaars alléén voor Wyzcn , als die het wezenlyk waren , en niet fcheenen te zyn. Men heeft hun zelfs Eerebeelden opgericht, zo wel als den Overwinnaars in de fpelen , of als hun die den Vaderlande byzondere dienften gedaan hadden. Hunne belooningen waren groot, zo dat ze ceen tyd behoefden te ontzien, in het aanwenden van alles, wat tot volmaaking hunner werken dienen kon. Hun Godsdienst was van een gansch anderen aart dan die der Egyptenaaren, welke hunne geheimzinnige Godenbeelden, als onnatuurlyke monfters, zamengefteld uit menfchen en dieren , verbeeldden. Waartegen de Grieken, niets voortreffelyker in de gantfche Natuur vindende dan den Mensen zelve, verkooren de verbeeldingen hunner God- he-  C 113 ) heden te vormen naar de menschlyke geftalte, en hebbende insgelyks de verhevenfte denkbeelden van deugd, trachtten zy, by de hoogstmogelyke Schoonheid derzei ver gedaanten, te voegen, den fterkften zweem en uitdrukking dier deugden, die zy hunnen byzondere Godheden toefchreeven. Alle deeze omftandigheden waren der Kunfte ongemeen voordeelig, wier voortgang en volkomenheid alleen by de Grieken moet gezocht worden; want, al wat de Romeinen ons hebben nagelaaten zyn Hetrurifche, of Griekfche, Werken, of naarvolgingen van dezelve. Men kan niets zekers bybrengen van den ftyl 'hunner eerfte of eigen werken, vermoedelyk is door hen weinig gemaakt, en niets overgebleven: want, in hunne eerfte opkomst, waren zy geduurig in Oorlogen. Ook mogten, volgens de wetten van numa, gelyk plutarchüs zegt, geene Godheden in menschlyke geftalten verbeeld worH den,  C "4 ) den, waarom ook, in de eerde honderd zeventig Jaaren, geene Godenbeelden in de Tempelen geweest zyn, maar wel op eenige andere plaatzen van de Stad, denkelyk, door Hetrurifche Kunftenaars vervaardigd, die hunnen fmaak te Rome invoerden. Vervolgens wierden de Griekfche Goden, onder Griekfche naamen, van de Romeinen aangenomen, en by hen ingevoerd, en zelfs Griekfche Priesters aangefteld; zo dat men deeze Beelden in Griekenland, door Griekfche Kunftenaars, in Rome liet vervaardigen, 't welk gelegenheid gaf, dat de Romeinen, de Kunst van de Grieken leerende, alles, volgens derzelver Kunstregelen , bearbeidden, en dat 'er zomtyds weinig onderfcheid tusfchen Romeinfche en Griekfche Kunst gevonden wordt. Derhalven, dewyl de Kunst by de Grieken alleen tot de hoogfte volkomenheid geftegen is, zo zal eene naarfpooring van den voortgang der Kunst, onder deeze Volken, gelyk ook eene be-  C 115 ) befchouwing van derzelver her/telling na haarcn val in Icalie, ons leerzaam kunnen zyn, byzonderlyk met opzicht tot dc Regelen, die de Kunftenaars van tyd tot tyd gevonden hebben. Ten dien einde, zullen wy de Kunst nagaan, van haar begin en aanwas af, tot den ftaat haarer meeste volkomenheid, afneeming en einde, vervat in vyf Tydperken, waarvan de eerfte drie den Kunftenaar de leerzaamfte zyn, als behelzende van tyd tot tyd gevonden Regelen, die eerst, zonder oordeel gevolgd, de afneeming, en, naderhand gantsch verwaarloosd wordende, den geheelen ondergang der Kunfte met zich fleepten. Het eerfte Tydperk der Kunst begint met den Fabeltyd, onder welken de Beeldhouwer dedalus leefde, die men zegt de eerfte geweest te zyn, die de onderfte helft der Beeldzuilen in gedaanten van beenen van de andere afzonderde. Veel van deezen tyd valt niet H 2 te  te zeggen. De Historie der Kunst begint eerst omtrent de agttiende Olympiade, in welke de Schilder bularchus uitmuntte, wiens Schilderyen, ten dien tyde, hoog geacht wierden. Dog het is myn oogmerk niet een lyst van oude Kunftenaars, of Kunstftukken op te maaken, maar alleen de zulken te noemen die te pasfe komen in de aanmerkingen over de verbeteringen, die van tyd tot tyd in de Kunst gevonden zyn; gelyk ik ook, ten opzichte van de Historifche omftandigheden, niets zal bybrengen, dan het geen de tydperken bepaald, en de grootfte gelegenheid gegeeven heeft tot de voornaamfte veranderingen die in de Kunst zyn voorgevallen. Na dat de Grieken de eerfte natuurlyke beginfelen der Kunst, die met den ftyl der Egyptenaaren overéénkwamen, verlaaten hadden, en met meer vernuft en opmerkzaamheid de Natuur befchouwden, trachtten zy hunnen ftyl van Te- ke-  C 117 ) kening te verbeteren door eene naauwkeuriger en kénlyker uitdrukking van al bet geen zy in de natuur vonden, die onder hen zekerlyk met allen voordeel zich vertoonde. Hierdoor vonden zy eenige regelen van Proportiën, en kwamen tot eene byzondere uitvoerigheid. Dog, willende die al te groote regtlynigheid hunner eerfte werken vermyden, geraakten zy, door de grootheid hunner denkbeelden, byzonderlyk in den tyd der Helden, tot geweldige uitdrukkingen in de hartstochten, en tot gewrongene uitzwenkingen, zo in de omtrekken als in de ftanden; en begecrende ook al de kundigheid, die zy verkregen hadden, te vertooncn, tekenden zy alle de deelen van het menschlyk lichaam uitneemend duidelyk en fcherp , waardoor hunne werken in het laatst van dit tydperk een zweem verkregen van die der Hetruriërs, die zich op eene gelyke wyze verbeterd hadden. Dusdanig was dc Kunst, toen GriekenH 3 land,  C "8 ) land, na dc vyftigfte Olympiade, door verfcheiden zogenaamde Tirannen overweldigd wierd. De naam van Tiran was ten dien tyde van zo haatelyk eene betekenis niet, als wy daar tegenwoordig aan hechten, maar een eernaam, en beduidde niet anders, dan een Alleenheerfcher. Echter waren zy allen min of meer verdrukkers van de Vryheid des Volks, dat, na een tyd van zeventig Jaaren, middel vond zyne Tirannen te verjaagen, of te verdelgen, waardoor de Vryheid herfteld werd, en eindelyk, na de beroemde overwinning op de Perfiaanen by Marathon , die voorviel in de twee-en zeventigfte Olympiade, verhief Athene zich boven alle Steden, en wierd de zetel van alle Kunften en Weetenfchappen in Griekenland. Het tweede Tydperk begint eenige Jaaren vóór den Peloponefifchen Oorlog, die zynen aanvang nam in de zeven- en tachtigfte Olympiade. Pericles, die in deezen tyd het groot- fte  C "9 ) fle gezag in de Republiek voerde, trachtte zyn Vaderland in allen deele te verfieren met Tempelen, Schouwburgen, Waterleidingen, Havens, en andere werken van Kunst, zonder eenise kosten te ontzien, en daardoor kregen de Kunftenaars gelegenheid om bekwaam te worden, en hunne vcrkregene bekwaamheden te vertoonen. In deezen tyd, begon de Kunst zich te verheffen boven de kleinigheden, die men te vooren, door eene te verregaande naarvolging van de Natuur, gczogt, en al te duidelyk en te vooruitfpringende vertoond had. Deeze voorui tfpringende en al te fcherpe afgefnedene deelen wierden verzagt, en met een' vloeijender omtrek getekend. De al te geweldige' ftanden werden gemaatigd, en zediger verbeeldt, en die al te naauwkeurige kennis aller deelen en kleinigheden , die vroegere meesters zo gaarne deeden zien, trachtte men liever te verbergen, om het fchoone, het H 4 groo-  C 120 ) groote en het verhevene te vertoonen. Dus werd de Kunst denkbeeldig, en vormde zich, uit de Natuur, eene andere geregelder Natuur, die zelfs de waarheid beter voorftelde: echter bleeven eenige werken wat al te vierkante en te fterke uitdrukkingen in den omtrek behouden Onder de beroemdfte Kunftenaars was, onder de Beeldhouwers, phidias een der eerften, welke de Kunst verbeterde, en zyn bloeityd had in de drie-en tachtigfte Olympiade, waarin hy het vermaarde Beeld van den Olympifchen Jupiter vervaardigde. Na deezen volgde p oly cl et es, die het beeld vaneen jongeling gemaakt heeft, dat aan alle de volgende Kunftenaars ten regel verftrekte voor de evenredigheden van het Menschlyk Lichaam, zo dat het de Regel genoemd werd, die zelfs door den grooten Beeldhouwer lycippus, in den besten tyd der Kunst, gevolgd werd. Het is te beklaagen dat ons niets van ee-  C 121 ) deezen Regel bekend is: alle Boeken der Ouden, die over de Proportiën handelden, zyn verlooren; maar denkelyk is deeze Proportie algemeen geweest, en als het midden tusfchen fterkte en vlugheid. Het is aanmerkelyk,dat,in het eerfte van dit Tydperk, de Schilderkunst zo weinig voortgang had. Dezelve beftond nog in het maaken van Figuuren zonder Schaduwen. Apollodorus, en byzonderlyk, na hem , z e u x i s, zyn Leerling, in de negentigfte Olympiade, waren de eerften, welke hier in uitmuntten. Een zeker bewys, naar myne gedachten, dat dit gedeelte der Kunst, 't welk cigenlyk de Schilderkunst uitmaakt, zo gemaklyk niet valt, dan enkele Figuuren door lynen af te tekenen of te bootzeeren. Hiertoe behoort, gelyk ook tot het verbeelden der verkortingen op een vlakte, meerder kunde en opmerkzaamheid, en werd daarom ook laater gevonden, of fchoon de H 5 Kunst  C ) Kunst reeds, ten opzichte der Evenredigheden, van het verheven en het groote, tot het denkbeeldig Schoon gevorderd was. De eerfte, die de Hartstochten in de aangezichten uitdrukte, en met fchooner kleuren fchilderde, was polygnotus. Pamphilius , de meester van apelle s, een geleerd man, oefende zich in de Wiskunst, en achtte deeze weetenfchap noodzaaklyk voor een Schilder , die in zyn Kunst trachtte uit te munten. Geduurende den Peloponefifchen Oorlog, die de Atheners met groote kosten tegen de Spartaanen voerden, wierd de voortgang der Kunst eenigzins geftremd, door dien het geld ontbrak, om dc Kunstftukken der Kunftenaars, naar waarde, te betaalen: maar, na den Peloponefifchen Oorlog , en eenige volgende omftandigheden, werd de rust te Athene, in de honderd tweede Olympiade, eindelyk weder herfteld, en Jiier begint het  C 123 ) het derde Tydperk der Kunst, die toen ten top gevoerd werdt. Praxiteles, de Beeldhouwer, verfcheen in deezen tyd, omtrent honderd Jaaren na piiidias, en na hem de Beeldhouwer lycippus en dc Schilder ap el les, die alle hunne voorgangers voorby ftreefden. Deeze twee groote meesters geraakten tot volkomenheid in de Kunst, langs den weg, welke alle groote mannen altoos bewandeld hebben; dat is; zy keerden, om dc waarheid der Kunst, zuiver en onvervalscht, re vinden, tot de Bron en den oorfprong derzelve te rug. Deeze Bron is de Natuur, die zich begon te verliezen onder de belemmering der Regelen, welker al te flaaffche opvolging ftyfheid cn hardheid veroorzaakte, gelyk de werken der Kunst, vóór lycippus tyden, uitwyzen. Deeze Kunflenaar, gelyk ook apelles, befchouwde dan de Natuur, als het eenige voorwerp der naarvolging, en onderzocht of de regelen zy-  C 124) zyner voorgangeren met de Natuur overeenkwamen, en wat 'er nog aan ontbrak. Deeze meesters volgden al het geen waarin die voorgangers de Natuur bereikt, of zich verftandiglyk boven dezelve verheven hadden; maar zy vonden ook, dat deeze, door het vermyden der kleinigheden, tot eene zekere vergrooting van de deelen gekomen waren, die wel het groote. en het verhevene uitdrukte, maar die ook te gelyk , met het al te flaaffche verband aan de gevonden Regelen, in eene gewoonte die men manier noemt, veranderde. Dit verbeterden zy, door eene verftandige opmerking op die bevallige veranderingen en gemaklyke beweegingen, die zy in de fchoone Natuur gewaar wierden, en verbanden alles wat naar eene gewoonte zweemde; zy brachten dan die flangswyze trek, die de Natuur in de gemaklykfle bewecgingen der welgcfchapenfte en fchoonfte Lichaamen vertoont, door alle de omtrekken en Handen hun-  C 125 ) hunner beelden, waardoor dezelve bevalliger en aangenaamer wierden, en dus meerder geleeken naar welgeaarte en door zeden befchaafde menfchen , dan die hunner voorgangeren; die in den tyd der Helden, waarin zy leefden, zich meer gewend hadden, aan ftraffe en heldhaftige uitdrukkingen. Deeze bevalligheid ontbrak dan nog aan de Kunst: want het Schoon, voor zoo verre het in een regelmaatige Proportie beftaat, was reeds door polycletes gevonden en vastgefteld, en hier in niets kunnende verbeteren, dan alleen de omtrekken, naar de waardigheid, en geaartheid der Perfonaadjen, iets meerder of minder vloeiend te maaken, hebben zy de evenredigheden hunner voorgangeren gevolgd. Want hier in hadden deezen de Natuur als 't ware verftandiglyk overtroffen, als die nimmer enkele menfchen, in alle deelen, zo evenredig vormt, als de Kunst vermogend is te doen. Dit was dan de bron, tot welke zy te rug keerden, en  c ;> en waarvan de voorige Kunftenaars, door een moeilyke opvolging van Regelen eenigzins verwyderd waren. Want het is een byna natuurlyk gevolg, dat goede regelen veelal tot het uiterfte getrokken worden, zo dat men eindelyk meerder zorg draagt, om dc Regelen, dan om de Natuur te volgen; daar echter de Natuur het voorwerp der naarvolging is, en de Regelen ons alleenlyk dienen moeten, om de naarvolging zekerder en gemaklyker te maaken. Om welke buitenfpoorighcid te verbeteren, men zekerlyk weder moet keeren tot den oorfprong waar uit de Regelen zyn afgeleid, gelyk deeze verbeteraars gedaan hebben, waardoor de omtrekken in de ftanden hunner Figuuren ook iets meerder hadden van dat rechtlynige der eerfte natuurlyke beginfelen, dat zy in zagtvloeiende Slangswyze trekken bcgreepen ; vermydende al het hoekige, het vierkante, en de al te geweldige zwenkingen van omtrekken en ftanden, waarmede de voorige meesters, doch  C 127 ) doch een weinig te uitfpoorig, de Rechtlynigheid der eerfte beginfelen getracht hadden te verbeteren. Nu was de Kunst ten hoogften trap van fchoonheid en bevalligheid geklommen. En het is aanmerkelyk, dat dit laatfte gedeelte der Kunst, namelyk de bevalligheid , welke de Schilder apelles als een eigendom bezat, ook het eerfte door de Schilders gevonden is. Want parrhasius heeft zich hier in al beroemd gemaakt, toen de Beeldhouwers daaromtrent nog onkundig waren; parrhasius leefde al ten tyde van phidias, en het was een halve Eeuw na hem, dat praxiteles deeze byzondere bevalligheid tot de Beeldhouwcrye invoerde. Dit tydperk, van het hoogfte der Kunst, was onder alexander den grooten, byzonderlyk toen hy in Perfien oorloogde, en antipater Macedonien regeerde, waardoor de Grieken eene rust ontvingen, die den op-  C 128 ) opbouw der Kunften en Weetenfchappen ongemeen voordeclig was. Naden dood van alexander den grooten, die veele veranderingen in de omftandigheden der Grieken te wege bragt, begint het vierde Tydperk', waarin de Kunst met de Vryheid op en onder ging. Ook wandelde dezelve van het eene naar het andere Land, waar haar flegts befcherming en aanmoediging wedervoer; gelyk in Azie, onder de seleuciden, en in Egypten, onder de ptolomecn. Vervolgens in Sicilien, en in Klein-Azie, onder de Koningen van Bythiniën, en Pergamus; en eindelyk bleef dezelve, genoegzaam alleen, by de Romeinen over. In dit Tydperk is tot leering niets byzonders onzer opmerking waardig. Al de overgebleevene fchoone Beelden zyn van voorige tyden, of het zyn naar de beste werken van de Meesters uit het voorgaande tydperk. Doch gelyk  C m ) ïyk ten allen tyde uitmuntende menfchen gevonden worden, die, even als het goede zaad , ontluiken of verflikken, naar de omftandigheden der tyden; zo zyn 'er ook eenige geweest, die gelegenheid kregen, om onder de Keizeren van Rome uit te blinken; maar, welke fchoone werken ook van hen mogen gevonden worden, daar is niets nieuws in, waaruit men zoude mogen befluiten, datze eenige betere Regelen gevonden hebben , die den voorigen onbekend waren. Derhalven, dewyl dan dit Tydperk geen meerder licht over de Kunst verfpreid, gelyk ook het vyfde Tydperk, beginnende onder septimtjs severus, en eindigende met het einde van het Ryk zelve, niets leerzaams der Kunfte betreffende , uitlevert ; zal ik dit alles overftappen, om te zien op welke wyze de gantsch vervallen Kunst , naar eenige eeuwen weder verreezen is, en welke omftandigheden de oorzaaken van derzclver herflelling waren, en door I wel-  C 130 ) welke middelen de Kunftenaars in ftaat geraakten, om aan dezelve dat luiste*ryke aanzien weder te geeven , waarmede zy in de Oudheid zo aanzienlyk had uitgeblonken. Na den val van het Romeinfche Ryk (*) , was de Kunst ook als ten eenemaale uitgerooid, en zoude nimmer verreezen zyn, zo de Christelyke Godsdienst , door het verlaaten van haare eerfte eenvoudigheid , en zuiverheid , geen gelegenheid gegeeven had om dezelve weder te doen herleeven. Want de Volken, die Europa ovcrftroomden, (f) hadden niets in hun karacter, ftaatsgefteltheid, of Godsdienst, dat hen eenigzins tot het beoefenen der Kunften kon aanzetten. Doch de Christelyke Godsdienst vereischte, in laater tyden, afbeeldingen; maar van een gantsch ander foort dan de afbeeldingen der Heiden- fche (*) In de Vierde Eeuw. (t) De Gothen, omtrent den Jaare a.70.  c 131; fche Godheden. Het waren Martelaars, Boetelingen en ftervende Heiligen , die zy nodig oordeelden verbeeld te worden, tot eene Godsdienftige herinnering van, en aanmoediging tot, goede werken: zouden deeze Figuuren nu over eenkomen met het zwaarmoedige denkbeeld van dooding des vleeschs, uitteeringe, en pynigingen; zo oordeelden de Kunftenaars geen beter modéllen hier toe te kunnen verkiezen, dan uitgehongerde en vermagerde Bedelaars, en, al werkende naar deeze byna vleeschlooze lichaamen, ter verbeelding van Heiligen en Martelaaren, verkreegen zy echter daar door eene kennis der Anatomie, en een groote zekerheid, hoewel droog en ftyf, met een fcherpe, knobbelachtige aanduiding van alle de byzondere deelen , waar door hunne Werken, met die der Hetruriërs, en met die der oude Grieken, eene uitneemend groote overeenkomst vertoonen. In deezen ftaat was de BeeldhouwI 2 kunst,  C l32 ) kunst, toen de Schilderkunst, voor de tweedemaal, door de Grieken, hoewel op dien tyd, domme en gantsch onweetende Grieken, in Italië gebragt (*), noch bleef in haare allereerfte, natuurlyke, beginzelen, welke beitonden in rechtlynige omtrekken van figuuren,zonder eenige verkortingen, en ook zonder eenige fchaduwen, met kleuren aangevuld. Het was eerst in het midden der Dertiende Eeuw, van onze Tydrekening dat cimabuö, de Schilderkunst, of liever het aanvullen van deeze rechtlynige omtrekken met kleuren, van deeze Griekfche Schilders leerde. Hy verbeterde zekerlyk eenigzins deeze kinderlyke Schilderkunst, en wierd dus de eerde, van wien men het Tydperk der herftelling zoude moeten beginnen. Zyn Leerling giotto bragt de kunst, door zyne Studie naar de Natuur , veel verder, hy maakte gelykenisfen van leeven* (*) Omtrent het Jaar 1240.  C '33 ) vcnde perfoonen, gelyk, onder anderen, van den Poëet dante algieri, en had een menigte Leerlingen, die hem alle volgden, doch niet veel verbeteringen in de Kunst te wege bragten; tot dat zekere massaccio, in het begin van de Vyftiende Eeuw, proeven gaf van eene betere verkiezing, in ftanden en in omtrekken; hy nam ook de verkortingen waar, en bragt een grootfcher zweem in de troniën ; de plooijingen zyner kleederen waren breeder, en in een beter orde, en de kleuren waren meerder overéénitemmende en fmeltender, dan die zyner voorgangeren. Plet was omtrent deezen tyd (*) dat het fchilderen met Olyverw, in de Nederlanden ,door eenen jan van eyk, te Brugge, werd uitgevonden; eene uitvinding , die zo veel luister aan de Kunst gegecven heeft, dat, daar men, van de Ouden, het meeste van de Beeld? (*) In 't Jaar 1410. I 3  C 134 ) Beeldhouwkunst gefchreeven vind, men tegenwoordig de Voortgang der Kunde, uit de Schilderkunst, moet opmaaken ; en hier zoude men kunnen dellen, een tweede Tydperk, dat met het algemeen worden van deeze uitvinding, omtrent het einde van de Vyftiende Eeuw, zynen aanvang nam, na dat antonettavanmessina deeze uitvinding in Italië had gebragt. Wanneer wy de oorzaaken van den ongemeenen Voortgang der Kunst, in dit Tydperk, willen naargaan , zullen wy, byna, dezelfde vinden als by de Grieken. De Godsdienst had eene andere gedaante gekreegen; zy was ftaatkundig en vermogende geworden, en haar Opperpriester was boven de grootfte Koningen verheven; daar bloeide eene genoegzaame vryheid in den Kerkelyken Staat, en de Kunftenaars wierden, door byzondereeere, en aanzienly' ke belooningen, aangemoedigd. De Kunst was in dit tweede Tydperk  c 135 >: perk zo ver gekomen, dat dezelve al veel. overeenkomst had met den besten ftyl der Hetruriërs, ten opzichte van de Tekening, gelyk blykt aan de Werken van dominico girlandajo, en andere zyner tydgenooten. Maar toen eenige Antieke Beelden werden opgegraven (*), geraakte de Kunst al fchielyk tot een hoogeren trap, en het waren an- DREA M ANTEGNAjPIETRO perugi- no, francia bolognese, en wel inzonderheid lionardo da vinci, die meer grootheid, verhevenheid, en waarheid in hunne werken bragten: en, zich bevlytigende in het nafpooren van de evenredigheden der Antieken, vonden zy fchoone porportien, en andere regelen, waar na zy te werk gingen; hunne omtrekken wierden vloeijender, en byzonderlyk vertoonde michabl angelo eene uitneemende kennis aller deelen, gepaard met eene verbaa- zen- (*) Omtrent het Jaar 1500. 14  C 136 ) zende grootheid- Zo dat hy, by den polycletes en den praxiteles der Ouden vergeleeken, een overgang maakt, van dit Tydperk tot het derde; waarin raphacl, als de apelles, by het fchoone en regelmaatige, ook het bevallige voegde, en de Kunst ten top voerde. Deeze groote Meester biocide in het begin der Zestiende Eeuw onder het Pausfchap van leo den X; hy bediende zich van alle de Regelen die reeds vóór hem gevonden waren. De Werken van lionardo da vinci, en van MicHAëL angelo als voorbeelden gebruikende, verbeterde hy zyn manier naar dezelve; voornaamlyk bragt hem het groote en het verhevene der Tekening van MicHAëL angelo tot eene grootheid, waartoe hy mogelyk nimmer, buiten zodanigen voorganger, zoude gekomen zyn. Het edele van zyne verkiezinge vormde hy naar de Standbeelden en Basrelieven der Antieken s  C 137 ) ken, die hy langen tyd naartekende, met eene uitneemende aandagt, en dit alles nog niet genoeg achtende, ging hy, even als lycippus en apelles te werk, en keerde weder tot de bron der Kunften, namelyk tot de Natuur; befchouwende niet Hechts al het geene, waarin zyne voorgangers, door het vinden van fchoone evenredigheden, dezelven, om zo te fpreeken, overtroffen hadden. Maar verbeterde ook de al te geweldige uitzwenkende' omtrekken in de Handen van michacl angelo, en gaf aan zyne figuuren gemaklyker en zediger Handen, en zagtvloeijender omtrekken. Hier door vond hy eene meerdere bevalligheid en natuurlykheid; wyslyk verbergende de diepe kennis die hy van de Anatomie had, waarmede michaöl angelo zo gaarne pronkte C*). Van dit alles vormde hy rege* (*) Zie hier over myne Aanleiding tot de Kennis der Anatomie in de Tekenkunst, bl. 108. I 5  C 138 ) gelen, die hy het groote getal zyner Leerlingen gulhartig mededeelde, en deeze hebben altoos blyken gegeeven van het begrip der Lesfen, die zy van hunnen Meester ontfangen hadden. Geduurendc derzelver leeven was de^ Kunst ten hoogden toppunt van fchoonheid en bevalligheid, inzonderheid met betrekking tot alles wat van de Tekening afhing. Want hierin hebben de Antieken uitgemunt, en hierin is raphaSl niet veel minder geweest dan de Ouden. Maar, ten opzichte van het koloriet, hebben corregio en titiaan en naderhand, rubbens, van dyk, rembrand, en anderen, de Ouden en raphaöl verre overtroffen. Dog dit alles, de Tekening niet raakende, is buiten de bepaaling en het oogmerk deezer Verhandeling. Om dat nu de bevalligheid van raPHAëL, en die zyner Leerlingen, zo groot een opgang maakte, heeft parmen s, op dit gedeelte der Kunst zig voor-  C 139 ) voornaamlyk toeleggende, de Regelen, die raphaël voor zich en zyne leerlingen gevormd had, te ver getrokken; en eene al te groote vryheid gebruikende, en zyn weligen geest een al te losfen toom geevende, zou hy aanleiding gegeeven hebben tot den val der Kunfte, gelyk ook josepin, en mi- cha&l angelo, de caravaggio, die op eene andere wyze de Kunstregelen veronachtzaamden, zo niet de caratzen, en wel inzonderheid onder hen annibal, door eene kloekmoedige fludie naar de Antieke Beelden, naar rapi-iaöl, en andere groote Tekenaars, door de kennis der Anatomie, en door het onderzoeken der Regelen van het fchoone evenredige, deezen val gefchut hadden. Gelyk ook hunne leerlingen getoond hebben, dat ze door deeze hunne Meesters op de rechte baan gebragt waren , die allen, naar hunne geaartheid, min of meer, uitmuntende geweest zyn, en wel het meeste gui- d 0,  do, die, in bevalligheid, byzonderlyk in de zwier en edelheid der hoofden, geenen r a p h a ë l behoefde te wyken. Vervolgens is de Kunst agterwaards en voorwaards gegaan, naar de Omftandigheden der tyden, welke geene byzonderheden ten opzichte van de vordering of verbetering in de Tekening meerder hebben uitgeleverd. De Kunst heeft altoos gebloeid, daar ze befcherming genoot, en daar ze door eere en belooningen aangemoedigd wierd. Dus bloeide zy in Vrankryk, onder lodewyk denXIV; in Engeland, onder ka rel den I, en den II; en in de Palts, onder den Keurvorst willem, en op andere plaatzen, daar de Aanzienlykften haare befchermers waren. Tegenwoordig fchynt 'er weer een tyd voorhanden te zyn, die een algemeene zugt voor de Kunst doet blyken. Overal, en by alle volken, welkers Godsdienst en Wetten zulks niet ver- bie-  bieden, heeft men Academiën voor de Kunst opgericht; tot zelfs diep in 't Noorden toe, word de Kunst aangemoedigd en voortgezet; en deeze, de magtigfte Stad van ons gantfche Land, welker aanzienlykfte Ingezetenen voorheen zo veele blyken van Kunstliefde gegeeven hebben, vind zich, tegenwoordig, mede niet ontbloot van edelaartige Befchermers en Voortplanters deezer zo nutte als noodzaakelyke Kunften, die de Tekenkunst ten grondflag hebben. En dewyl dan nu de tyden en gelegenheden zich voordoen, ter uitbreiding van de natuurlyke vaardigheden der Jongelingen tot de Tekenkunst, zo laat ons uit al het bygebragte van den Voortgang der Kunst, en de middelen, welke dc meesters in het werk Helden om zich bekwaam te maaken, eens nafpooren, of wy, daaruit, eene welgefchikte leerwyze kunnen opmaaken, ten nutte van de Leerlingen, die op dit Tekenfchool onderwezen zullen worden. Wy  C 142 ) Wy hebben dan gezien, dat alle Menfchen eene natuurlyke bekwaamheid hebben tot de Tekenkunst, en uit de voorbeelden der Ouden kunnen wy afleiden, dat deeze bekwaamheid hen niet verder brengt dan tot het maaken van regtlynige en hoekige figuuren; dat de Ouden weinig vordering maakten, dan, na eene oplettender befchouwing van de Natuur en alle haare byzondere deelen, waarom zy dan ook, ter naarvolging, verkoozcn, lichaamen, waarin alles zich duidelyk vertoonde; maar, bevindende dat eene oppervlakkige befchouwinge nog niet genoeg ware, zonder de oorzaaken der vorming te kennen, kwamen zy tot een onderzoek der beenderen en fpieren in de doode lichaamen (*), hierom is het, dat, by gebrek van deeze kennis, de Egyptenaars zo ver niet gekomen zyn als de He* (*) Zie myne Aanleiding tot de Kennis der Anatomie in de Tekenkunst, bl. 106.  C H3 } Hetruriërs, en de Grieken, die alles onderzochten. Alle deeze Volken hadden ook, al vroeg, ondervonden, dat, ter verbeelding van de Menschlyke figuuren, nodig was bepaalingen te maaken van lengten en breedten; hier toe de natuurlyke lichaamen afmeetende, vond men verfchil, en, in allen, eenig gebrek. Een iegelyk verkoor, naar zyn oordeel, het beste; maar hier toe hadden de Grieken, zekerlyk, meerder gelegenheid dan andere Volken : dewyl, in hun Land, de fchoonfte menfchen gevonden wierden, die te gelyk in zeden, in geleerdheid, en in alles wat den Mensch verciert, boven alle volken uitmuntten ; waarom ook by hen, behalven het fchoon der evenredigheden, het verhevene en het bevallige gevonden wierd. Ook vinden wy, dat, by de Herftelling der Kunst, alles genoegzaam op dezelfde wyze zich heeft toegedraagen. Dat men eerst rechtlynig en hoekig gete-  C 144 ) tekend heeft, en dat men, vervolgens, door naauwkeuriger befchouwing en uitmeeting der Natuur, en derzelver byzonderev deelen, en, door het naarvolgen van magere lichaamen, gekomen is tot een fcherpe, knobbelagtige en al te kennelyke uitbeelding van alle kleinigheden. Gelyk wy duidelyk zien aan al bert durer, die, hoe veel moeiten hy zich zelve in zyne ftudie ook gegeeven hebbe, en met welk vernuft hy ook begaafd ware, echter niet verder gekomen is, dan tot de bekwaamheid der Hetruriërs; want geene andere voorbeelden dan de Natuur hebbende, die in zyn Land zich zoo fchoon niet vertoonde; en dat alle andere omftandigheden ook zo gelukkig niet famen liepen, dan by de Grieken, kon hy onmooglyk dat verhevene en fchoone bereiken, waartoe de Grieken gekomen waren, en waartoe de Italiaanen zich verhieven door de voorbeelden der overgeblevene Kunstftukken deezer Volken, die van tyd tot tyd opgedolven  C H5 ) ven wordende, hen gelegenheid gaven .om veel fpoediger tot dat toppunt van Kunst te komen dan zelfs de Grieken, die, op deezen ongebaanden weg, geene voorgangers hadden, en derhalven langzaamer vorderden, en eindelyk echter eene hoogte beklommen, waar toe nimmer eenige Volken gekomen zyn; om dat ook zo veel gelukkige omftandigheden, tot voltooijing van de Kunst, by geene Volken immer hebben faamgeloopen» Uit al dit voorgaande is gemaklyk de beste leerwyze, ter ontwikkeling van de aangebooren vaardigheid der Kinderen tot de Tekenkunst, af te leiden; want, als wy denzelfden weg houden, die de Natuur gehouden heeft, in het voortbrengen der Kunst, en wel byzonderlyk in de herftelling van dezelve, geloof ik, dat wy niet zullen dwaalen. Men heeft uit de Natuur geleerd, rechtlynig, en hoekig te tekenen, en eenige grootheden van het K Men-  C H6 ) Menschlyke Lichaam, en deszelfs deelen, te bepaalen. Wel aan: men beginne dan weder met rechte lynen, en hoeken, en bepaalingen van groothe* den, om daar uit over te gaan tot de verdeeling van het hoofd, en de maaten van handen en voeten; van armen en beenen, en eindelyk van geheele Menschlyke Lichaamen. Men heeft vervolgens meer acht gegeeven op de gedaante der Spieren, en dezelve zyn door de Ouden zeer kenbaar en duidelyk getekend geworden: dat men dan ook deezen weg inflaa, en den Jongelingen voorbeelden geeve, waar in alles zeer duidelyk zich vertoone, op dat zy aanftonds denkbeelden der waare gedaanten bekomen, waar toe ook nodig is hen duidelyk getekende Anatomifche Tekeningen, ter naarvolginge, voor te itellen(*), op dat ze de (*) Hiertoe kan ook dienen myne Aanleiding tot de Kennis der Anatomie in de Tekenkunst.  C 147 ) de beenderen, als mede de gedaante en werking der Spieren, Jeeren kennen. Hierna zyn de Ouden, dit alles kundig zynde, gekomen tot eene vaste zekerheid in de Tekening, en tot eene verhevene grootheid. Men geeve dan ook den dusverre gevorderde leerlin•gen voorbeelden, die zeker, ilout, en groot, getekend zyn. Te weeten: Tekeningen, waarin alle kleinigheden geheel niet, of zeer flaauw,zyn aangewezen, en waarin alle de groote Spieren, op hunne waare plaatzen, en, in hunne eigene werkingen, maar met vergrooting, getekend zyn. Vervolgens hebben lycippus en apelles de werken hunner Voorgangeren; en raphaël, in Iaater tyd, de werken der Ouden, befludeerd en naargetekend. Dat dan de jonge lieden, wanneer zy zo verre gekomen zyn, dat ze de getekende Mensenbeelden, in verfcheiden handelwyze van tekenen, kunnen volgen, de Antieke beelden ook martekenen, en K 2 be-  C 148 5 beftudeeren ("*). En dat men hen onderrichte, wat byzonder opmerklyks in deeze beelden voorkome, op dat ze' achting krygen voor deeze Kunstftukken der Oudheid, en het vernuftig oordeel, en de groote kundigheid der Werkmeesteren, naar waarde hoogachten. Voorts hebben lycippus, en apelles, en naderhand RAphaöl, niet meerder van hunne voorgangeren overgenomen, dan het geen zy vonden met de Natuur over een te komen, of waarin de natuur, als 't ware, verbeterd was. Hier toe gebruikten deeze groote Mannen al hun verftand en oordeel, om geen flaaffche volgers hunner voorgangeren, zonder eenig onderzoek, te zyn. Zy keerden dan wel naar de bron der waarheid, te weeten de Natuur, te rugge; doch niet om af te leggen (*) Zie j. buys Reden voering o^er het tekenen naar het Leeyend Memchbeeld. 6 Dec. 1769:  C 149 ) gen al het geen zy reeds geleerd hadden: dan zou de Natuur haar mogelyk niet verder gebragt hebben dan de Egyptenaars gekomen zyn; maar zy fpoorden de Natuur na, om wel degelyk van de Kundigheden hunner voorgangeren gebruik te maaken, in het befchouwen van hunne werken. En hun gelukkige geest vondt , dat 'er nog eene natuurlyke ongedwongenheid in de beweegingen, en eene zagtvloeijende omtrek, aan ontbrak, en dit voegden zy by alle de regelen hunner voorgangeren. Zo moeten ook de Jongelingen, uit deeze Schoole overgaande tot het tekenen naar het Leeven, gebruik maaken van al het geen zy geleerd hebben, alle de regelen in acht neemen die hen onderwezen zyn, en deeze niet verlaaten, voor dat hun oordeel, na alles wel ter deege onderzocht en begreepen te hebben, gelukkig genoeg mogt weezen van iets beters te vinden. Deeze Leerwyze, gefchikt naar de K 3 ceiv  C 150) eerfte Beginfclen en den Natuurlyken Voortgang der Kunst, zo als de Historiën die opgeeven, is, myns bedunkens, de beste, niet alleen om Kunftenaars voort te brengen, waar toe allen, en ver de meesten, niet bekwaam zyn; maar ook, om algemeenlyk gebruikt te worden: gelyk men aan de Kinderen algemeen het fchryven leert, waar mede men geen oogmerk heeft, om ze allen tot geleerde of kunftige Schryvers op te leiden,- maar het fchryven hebben alle menfchen tot byzondere bedryven nodig, en op dezelfde wyze ook het tekenen. Dit ondervinden zeer veelen, en beklaagen zich de beginfelen deezer Kunst niet geleerd te hebben. Doch, men zal my mogelyk hier in tegenwerpen, dat, als nu al erkend wierd de noodzaaklykheid van een algemeen Onderwys in de Tekenkunst, gelyk in de Schryfkunst, of het dan niet beter ware, dat men aanftonds den Architect in het bouwte- ke-  C 151 J> kenen, den Patroon-tekenaar in de bloemen, ranken, en het loofwerk, onderwees? en dus ook de Goud-en Zilverfmedcn , de Geel-en-Tingieters, de Porcelein-en-Pottebakkers, en dergelyken, ten eerflen onderrichtte in de Tekening en Vorming hunner fieraaden en Vaatwerken, en , voorts alle anderen, naar het geen welk zy in hun beroep zouden benodigd zyn? Deeze flap zoude, myns oordeels, voor de Jeugd te verre gaan, en overeenkomen met een Onderwys, waarin men aanftonds de woorden begon te fpellen, en te fchryven vóór dat men de Letters geleerd had. De eerfte beginfelen, tot alle deeze byzondere takken der Tekenkunst, moeten dezelfde zyn; waarom men hebbe in acht te neemen, dat de eerfte Lesfen moeten beftaan, in het leeren maaken van rechte, fchuinfche, en kromme lynen; van drie en vier hoeken, ronden en ovaalen, op het oog en uit de hand K 4 ge-  C i$* ) getrokken, zonder daar toe pasfet of liniaal te gebruiken, om het oog en de hand te gewennen aan eene naauwkeurigheid in het zien, en in het maaken van deeze Mathematifche Figuuren. Want men vertrouwt anders te veel op de wiskunftige bewerking derzelve, die, naar myne gedachten, alleen maar dienftig is, om te bewyzen, en niet om zig denkbeelden van het zichtbaare en tastbaare te verkrygen, gelyk Schilders , Beeldhouwers en Werklieden nodig hebben. Als nu de verdere Lesfen het naarmaaken van oogen, neuzen, monden, en eindelyk van geheele tronien voorftellen; zo zal de jeugd, hier door, nog meerder naauwkeurig worden, om dat de mensen van natuure meerder denkbeeld van de gedaante der Menfchen, dan van alle andere Figuuren, heeft, en zy zullen zelve kunnen zien, of hunne naarmaakfels, ten naasten by, goed of kwaad zyn, het welk van alle andere Figuuren hen zo duidelyk niet  C 153 ) niet in 't oog zal loopen. Derhalven wordt hun oog, van jongs af aan, gewend aan een grootere naauwkeurigheid, zo noodzaaklyk voor alles wat zy naderhand verkiezen te maaken; en einde-r lyk, zal het naartekenen van geheele Beelden in derzelver juiste evenredigheden, hun oog en hand in ftaat Hellen, om, met meerder oordeel, het evenredige, het groote, of het onderling ver* band der kleine deelen, tot een geheel; en het fierlyke der flangswyze trekken te brengen in alle andere takken der Tekenkunst waar in dezelve vereischt worden, en zy zullen, met gewenschter uitflag, fpOediger vorderen dan anderen, die deeze eerfte beginfelen niet doorloopen hebben. Dat het. tekenen der Mensenbeelden de Leerlingen bekwaamer maakt tot alle andere zaaken, en aanleiding geeft om in alle andere takken der Tekenkunst meerder uit te munten dan anderen die zulks verwaarloosd hebben, kan, uit K 5 een  C 154 ) een menigte voorbeelden, klaar en duidelyk bewezen worden. De Kunftenaars, onder de Hetruriërs, zyn, bier door, tot die fchoonheid in de fierlyke gedaante hunner Vaafen gekomen; en wy zouden beter gevormde, en kunftiger gefchilderde Vaatwerken uit China te verwachten hebben, zo deeze Volken niet in dezelfde omftandigheden waren, gelyk oudtyds de Egyptenaars geweest zyn; waarom zy ook nimmer verder in de Tekenkunst komen zullen, en hunne Kunstftukken ook nimmer de oogen van lieden van goeden finaak zullen kunnen voldoen. Ook is de Bouwkunst haare verbeteringen en haare verfierfeien verpligt aan .Kunftenaars, ervaaren in de Tekening van het Menschbeeld. Vitruvius, die Wetgeever der Bouwkunst, zegt zelve: dat hy veel van de Schilders en Beeldhouwers geleerd heeft. Dat een groote menigte Schilders en Beeldhouwers, te gelyk ook uitmuntende  C 155 ) de Bouwmeesters zyn geweest, kunnen ons de Historiën bewyzen; maar, om alles wat de Ouden ons daar van heb* ben overgeleverd niet aan te haaien, zullen de Lecvensbefchryvingcn der Kunftenaars, van laatere tyden, ons hier van ten volle overtuigen. Lionardo da vinci was Schilder en Bouwmeester! MicHAëL angelo was Schilder, Beeldhouwer en uitmuntend Bouwmeester! gelyk ook de groote Schilder raphaël. Aleert durer was Schilder, Beeldhouwer, Plaatfnyder, en Bouwmeester! en die de moeite neemt, van dit alles naar te zoeken, zal meerder vinden dan hy verwagt; waarom ik alleen nog maar één Beeldhouwer, en één Schilder zal opnoemen, van welke de werken een groot gedeelte van de fieraaden,den luister,en het aanzien deezer Stad, uitmaaken: naamlyk h e n d r i k de keyzer,dic de Bouwmeester van de Noorder-Zuider en Wester-kerk; van de Haarlemmer poort; de groote Beurs, en meer  C 15O meer andere gebouwen, geweest is; en den Schilder ja co b van camp en, die het Stadhuis, waar in wy heden vergaderd zyn, gebouwd heeft. Hoe gelukkig was het voor den roem deezer Stad, dat, toen men befloot zulke trotfche gebouwen te {lichten, ook zulke bekwaame Bouwmeesters gevonden wierden, welker Kunstftukken den vreemdeling denkbeelden inboezemen, niet alleen van het vermogen der Stad, maar ook van*den goeden Smaak der Ingezetenen, welkerbekwaamheden cn zeden meestal door Vreemden gefchat worden naar het uiterlyk aanzien der Gebouwen; en, by gevolg, deelen wy allen tegenwoordig nog in de eer, die deeze Kunftenaars. voor de gantfche Stad verworven heb-, ben. Men moet, echter, zich niet verbeelden, dat alle Schilders en Beeldhouwers ook Bouwmeesters zyn, of men zou zich wel degelyk bedriegen; 't is even zo min waar als dat alle Beeldhouwers en  C 157) en Bouwmeesters Schilders zouden zyn* of over de Schilderkunst naar waarheid kunnen oordeelen. Daar zyn maar zeer weinige, zo hier als elders, die dee* ze weetenfchap, en die der Doorzichtkunde, ja zelfs het tekenen der Mensenbeelden, verdaan: hoe noodzaaklyk zy dit alles ook dienen te kennen. Maar, om dat het tekenen der Mensenbeelden de grondflag is, van alles wat van de Tekenkunst afhangt; daarom is het, dat Schilders en Beeldhouwers, het Menschbeeld verdaande, ook uitmuntende Bouwmeesters hebben konnen worden; als hebbende daar toe de beste grondflagen gelegd. Echter behoort tot deeze Weetenfchap, gelyk in veele anderen, een afzonderlyk Onderwys, waar toe wy wenfehen, dat, in het vervolg van tyd, eenige fchikkingen mogen gemaakt worden, op dat de Bouwkunst"C*),gelyk ook de (*) Wenschlyk ware het, dat 'er niet alleen Openbaar Onderwys wierd gegeeven in de Burger- ly.  C 158 ) de zo noodzaaklyke Doorzichtkunde, mede in deeze Academie ondenveezen worde; want dan kunnen wy hoopen, dat, uit derzelver Leerfchoolen, groote Kunftenaars in allerleie zaaken, voortkomen , en vervolgens de bekwaamfle aangemoedigd, en gebruikt tot het geen waar in zy uitmunten, naar waarde gefchat zullen worden. Dan zullen onze Tekeningen en Schilderyen den roem vermeerderen, die onze Kunst by alle Kunstlievende Natiën reeds verkregen heeft; dan zullen onze Gebouwen den lof van onzen goeden fmaak by den kundigen Vreemdeling verdienen; onze huisfieraaden gepreezen, en onze gewerkte ftoffen door dezelve gezogt worden; dan zullen onze koperen, tinnen , en andere Vaatwerken, door hunne gedaanten niet misvormd, goud en lyke Bouwkunde, maar ook in de Vestingbouw- en Scheepsbouwkunst, gelyk in eenige nabuurige Koningryken gefchied.  ( 159 ) en zilver opweegen; ja, wat zeg ik9 goud en zilver ! de kostbaare Diamant zelfs zal, onder de handen onzer kunftige Werklieden , tienvoudig in waarde toeneemen; byzonderlyk als den Kunftenaaren eere en belooningen wedervaaren, gelyk by de Grieken: want wy hebben, om in de Kunst te vorderen, dezelfde gelegenheid ten aanzien van de Vryheid, die wy in Vrede genieten onder een wyze , zagte, en Vaderlyke, Regcering. B E-  BERICHT WEGENS DE INTEKENING IN HET LEERSCHOOL DER TEKENKUNST, ï)OOR DE DIRECTEUREN DER TEKEN-ACADEMIE TE AMSTERDAM, IN DEN JAARE I773 OPGERICHT. jQat de Tekenkunst eene der nuttigde en noodzaaklykfte Kunften voor de Menschlyke famenleeving is, kan niet tegengefproken worden, dewyl men weet dat een groote menigte Weetenfchappen al haar beftaan, luister en klaarheid van de Tekenkunst ontleenen, en dat dezelve ook tot veclerleie Fabrieken en kunftige Handwerken noodzaaklyk is; want alles, wat gemaakt word, heeft eene gedaante, deeze gedaante is de Tekening, en het geen men Tekenkunst noemt, is de uitdrukking  C i6i ) fcing deezer gedaanten door lynen: zo dat de Tekenkunst van de uiterfle aangelegenheid is voor allen die op Kunften, Weetenfchappen, Fabrieken en Handwerken zich toeleggen, en niet alleen voor deezen, maar zelfs voor alle menfchen; dewyl de ondervinding, in veele gevallen, geleerd heeft, dat, door de trekken der Tekenkunst, hoe gebreklyk ook, het begrip van fommige zaaken beter kan uitgedrukt, en aan anderen medegedeeld worden, dan door woorden: waarom men wel als zeker ftellen mag; dat eene menigte nuttige uitvindingen te loor gaan, doordien de uitvinder geen middel weet, om, aan een bekwaamen werkman, het geen hy begrypt, mede te deelen, by gebrek van te kunnen tekenen. Van deeze nuttigheid en noodzaaklykheid der Tekenkunst, fchynen tegenwoordig alle befchaafde Natiën overtuigd te zyn: gelyk blykt aan het oprichten en begunftigen van zo veele Teken-AcaL de«  C 162 ) demien, by alle Volken, daar dezelve» tot nu toe ontbroken hebben, het welk niet alleen ten doelwit heeft het voortbrengen van bekwaame Tekenaars, Schilders, Beeldhouwers, Graveerders, enz.; maar wel byzonderlyk, om, door het aankweeken en doen bloeijen van het verhevenfte deel der Tekenkunst, een algemeen goeden fmaak te vormen, die daar ommiddelyk uit voortkomt, en zyn' invloed heeft op Fabrieken, Handwerken, en eene menigte andere zaaken, van welke de Tekenkunst de gedaante moet ontwerpen. Om dan dit groot doelwit te treffen, en dus beter te voldoen aan het voornaame oogmerk van de aanzienlyke Befchermers en Begunfligers van de Teken-Academie deezer Stad, hebben de Directeuren van dezelve, met voorkennis van de Wel Ed. Groot Achtb. Heeren Burgcmeesteren en Regeerders deezer Stad, en van den Hoofd-Directeur, den Wel Ed. Groot Achtbaaren Heer Mr.  C 163 J> Ml'. W I L L li M HUYGHENS, /fef>« van Honkoop, Burgemeester en Raad deezer Stad, enz., in hunne Academie een Leerfchool der Tekenkunst opgericht, in welk Leerfchool de Leerlingen onderwezen worden in de algemecne eerfte beginzelen der Tekenkunst, en in het tekenen der Mensenbeelden, volgens de beste gronden en regelen: welke Léerwyze altoos, en by alle die de Theorie der Tekenkunst verftaan, geacht word het bekwaamfle middel te zyn tot het vormen van een algemeen goeden hnaak, nuttig voor alle Leerlingen , tot welke zaaken zy ook in het vervolg mogen overgaan. Dit Leerfchool is dan ingericht geworden naar de volgende CONDITIËN en REGLEMENTEN. <4rt. I. Het onderwys in dit Leerfchool word gegeeven tweemaal ter I* 2 week>  C 164 ) week, des Donderdags en Vrydags, van 5 tot 7 uuren; het neemt jaarlyks zyn begin met den eerden Donderdag in October, en eindigt met den tweeden Vrydag in September: men tekent des Winters in de Academie, en des Zomers op de Kunstkamer; uitgezonderd de week van Kerstyd, van Paafchen en van Pinkfteren ; ook is in den Zomer een Vacantie van drie weeken; en Donderdags na Bededag, en op den Nieuwjaarsdag, word niet getekend. Art. II. Voor dit onderwys betaalt ieder Leerling ƒ16-:-: 's jaars, als ƒ4-:-: op den eerden Tekendag, en zo vervolgens alle | jaars ƒ4-:-: tot ƒ 16- : - : toe , en bovendien ƒ 1 -: -: voor een Nieuwjaarsgift aan den Pedél. Art. III. Voor de betaalinge deezer penningen moeten de Ouders of Voogden zich met het tekenen hunner naamen onder deeze Conditiën en Reglementen  C 165 ) ten verbinden, en voor Intekengeld eens en aanftonds betaalen ƒ3-:-:; men is vervolgens vry van Intekengeld; doch wanneer men niet gecontinueerd heeft, en op nieuw weder inkomt, zal men deeze ƒ3-:-: Intekengeld ook wederom op nieuw moeten betaalen. Art. IV. Niemand kan intekenen, die zich niet verbinden kan, ten zy, hy by de Intekening, alles teritond betaale. Art. V. Wanneer iemand verhinderd wordt op de gefielde tyden te betaalen, zal het geld de naastvolgende week medegebragt of gezonden moeten worden, en hierin gebrekkig blyvende,zal de Pe-1 dél ten hunnen huize het geld komen ontfangen, wanneer aan hem 4 fluiv. voor zyn boodfehap, boven het verfchuld/gde geld, zal moeten betaald worden, en als dan aan den Pedel niet betaald hebbende , zullen de Directeuren alle de resteerende penningen voor het gantfche jaar mogen vorderen, waartoe de IngeteL 3 ken-  C-I6Ö ) kenden, met het ondertekenen van deeze Conditiën en Reglementen, gehouden worden zich verbonden te hebben. Art. VI. De Leerlingen moeten hun eigen Papier en Tekengereedfcbap zelf bekostigen en medebrengen, voorts de Directeuren en hunnen Leermeester behoorlyk refpe&eeren, zich ftil en gefchikt houden, en te vreeden zyn met hunne aangeweézen plaatfen, of anders zal hun door Directeuren, het Tekenfchool ontzegt worden; met verbeurte van alles wat zy in avans hebben betaald. Art. VII. De Directeuren behouden aan zich de magt, om', met voorkennis van den Hoofd-Direcleur, eenige kleine verfchikkingen te mogen maaken, en de uuren, op welke men tekent, zoo het noodig is, een uur vroeger of laater te mogen Hellen, 't welk als dan tydig bekend gemaakt zal worden. Dee-  C 167 ) Deeze Conditiën en Reglementen, ge- fchreeyen op een Zegel van 12 flutvers, zullen- jaarlyks ter Intekening gereed liggen, van het begin van July tot half September, alle Woensdagen, Donderdagen, Vry dagen en Satur dagen, van 5 tot 7 uur en, op de Kunstkamer van hei Stadhuis deezer Stad. RE-   E.EDEIVOES.IIG over den AART en de BEOEFENING van de DER gedaan den $0*™ may, i7tx.   HEDENVOERING OVER DEN AART en de BEOEFENING van de J? O JS Z T der SCMJÜMDMJ&JtCUWST. Onder de Vermogens, waarmede 's menschen geesc, door den wyzen Schepper, bedeeld is, word, met recht, de Verbeelding voor een der voortreffelykfte, aangenaamfle, en, naar behooren gebruikt zynde, voor een der nuttigfte gerekend. Onderfcheiden van 't Vernuft, dat zig met het nafpooren van kun-  C 17O kundigheden bezig houd, en, van 't Geheugen, aan 't welk de bewaaring der verkregen kundigheden toebetrouwt is, fchynt de Verbeelding alleenlyk gefchikt om de denkbeelden, uit de zintuiglyke gewaarwording ontflaande, aan de ziel mede te deelen, om daar door, meerder of minder, de hartstogten aan te doen, en in beweeging te brengen, 't Is de Verbeelding die ons het gevoel van genooten vermaak of geleeden verdriet, van blydfchap of droefheid, in één woord, van alles 't geen wy ge. hoord, gezien, gevoeld of gefmaakt hebben, vertegenwoordigt, en in ons derwyze, beurtelings, afteer, of genoegen, fchrik, of mededogen, verwekt. Door behulp van 't Vernuft en 't Geheugen, vergelykt de Verbeelding het voorledene met het tegenwoordige; keert, op het geleide der Historieen Oudheidkunde, tot in de afgelegenfle tyden te rug, roept de afgeloopene eeuwen met alle derzelver gebeurtenis-  C 173 ) nisfen voor zich, en befchouwt ze, of zy dringt door, tot in de toekomende tydcn, en fchildert by zich zelve af, 't geen te gebeuren ftaat. 't Is door de Verbeelding dat wy ons afweezige zaaken vertegenwoordigen; zy is voor den geest het zelfde dat de zintuigen voor 't lichaam zyn, en 't is de behoorlyke gefteldheid der Verbeelding, waar van een gelukkige beoefening afhangt, van die Kunften en Weetenfchappen, die gefchikt zyn, om, door haar, op de Hartstogten te werken: en dus, gevolglyk, de beoefening van de Poëzy en Schilderkunst. In beide deeze Kunften, die gefchikt zyn, om door de Verbeelding de gemoedsdriften aan te doen; beftaat dit aandoenlyke in dat geen, welk door de verbeelding des Kunftenaars voortgebragt, op de verbeelding van Aanfchouwer of Hoorder werken moet, en in zoo verre hangt de vordering deezer beoefening van de gelukkige gefield-  C m ) fteldheid zyner verbeelding af. Wat is het ook inderdaad anders, waar over wy ons voornamelyk in de Kunst der Oudheid verwonderen, dan de uitwerking van zodanig eene gelukkige verbeeldingskragt ? Wat anders is die juiste naarvolging van de fchoone. Natuur, van die Natuur, welke zy ons in hunne werken vertoonen met die verheevcn Majefteit, welke, alhoewel niet aan de Natuur altoos eigenaartig, ten minften, mooglyk is, en waarin wy dezelven gaarne wenschten te befchouwen? Wat anders toch is die meer dan menschlyke fchoonheid, die achtbaare bevalligheid, die in 't gelaat, de houding, en proportie der Griekfche Venus, of van den Pythifchen Apollo gebragt zyn? Ik beroep my flegts op de Standbeelden, welke gy voor uwe oogen hier befchouwt; ik zou my waarfchynlyk met niet minder recht óók beroepen op de Schilderyen der Ouden, waar van ons zoo veel word opgegeeven, indien de- zel-  C 175 ) zelve tot onze tyden gekomen waren (J*); weshalven ik u moet wyzen, tot (*) Daar zyn egter eenige Schilderyen» gelyk onder anderen in 't Herculaneum, gevonden, en door deszelfs fraaije Prentwerken, daar naar gegraveerd, in de Werken by verfcheiden Geleerden en Liefhebberen der Kunften bekend. Ook zyn eenige der uitmuntende Antique Schilderyen, binnen weinige jaaren te Rome in la Villa Nigroni gevonden, en in haare Natuurlyke kleuren, door de fraaije, en als in miniatuur geïllumineerde, Prenten ; berustende in myne Verzameling, en ook by zommigen onzer Liefhebberen bekend. Onze te vroeg overleden Eléve deezer Academie, de Kunstryke Heer jban grandjean (*), getuigt in een Brief aan my uit Rome, in dato 16 Juny 1781, gefchreeven wegens de orgineelen in la Villa Nigroni, het volgende. „Ik kan betuigen, van alle „ de Schilderyen, die ik in de Villa Nigroni on„ der het oog heb gehad — dat, niet tegen- „ ftaan- (*) Deeze jean ghandjeat» heeft, in onze Academie, den hoogden Prys de Medalje, en het Diploma, weggedraagen. Dit laatfte werd te Rome aanftonds gehonoreerd , en de Kardinaal Albanï, fchoon toen reeds hoog bejaard, heeft den overledenen grandjean, uit dien hoofde, en wegens zyne Kunstvorderïng, groote achting toegedraagen.  (176 ) tot de werken van hun, die de beste Naarvolgers der Ouden, in 't naarvolgen der Natuur, geweest zyn, te weeten de oude Italiaanen. Befchouw hunne ordonnantiën, de werking hunner beelden, de uitdrukking der karacters en hartstogten; overal zal 'er in doordraaien eene vuurige verbeeldingskragt, door 't vernuft en de vinding aangezet, en door 't geheugen geleid en geregeld; een vermogen, waar door de Verbeelding des Schilders met de Verbeelding des aanfchouwers vereënigd, en het tafereel aan onze oogen verdaanbaar, en voor ons hart aandoenlyk wordt, even gelyk de Dichtkunst, door levendige befchryvingen, de voorwerpen voor den geest fchildert. In één woord, „ traande den langen tyd dat zy onder de aar„ de bedolven zyn geweest — zy egter doen , zien het meesterlyke en het waare van de Tekenkunst; gelyk ook het fchoone en treffende van " het Coloriet, alles overeenkomftig met een Com„ politie van groote Simpliciteit en Poëetifche gedachten.  ( 17? ) woord, het is de Poëzy der Schilderkunst. En waarlyk, zo 'er ooit een naauw verband en overeenkomst tusfchen de Poëzy en Schilderkunst is, gelyk men van ouds met reden beweerd heeft, zo is dezelve zekerlyk ten aanzien van 't vermogen der Verbeelding. De Verbeelding immers is, als het Oog van den Geest, dat de afweezige voorwerpen en gewaarwordingen aan dezelve op nieuw vertegenwoordigt en herfchept, en, door die vernieuwing, de hartstogten in beweeging brengt. Door de Verbeelding fchildert de Dichter, in zyne befchryvingen, de ftoffelyke voorwerpen voor den geest. Door de Verbeelding vertegenwoordigt de Schilder de gemoedsdriften, de Characters en werkingen der menfchen zichtbaar voor de oogen. Zo 'er dan iets in de Dichtkunst is, dat men fchilderagtig noemt; zo is 'er iets Poëetisch in de Schilderkunst. Even gelyk nu de Poëzy , zo is ook M de  C 17» > de Schilderkunst, gefchikt, om door de Verbeelding de gemoedsdriften aan te doen. Uit te munten in het denkbeeldige of het Poëetifche van de Schilderen Beeldhouwkunst, maakte een der voornaamfte, zo niet de grootfte, verdiende van de Kunstwerken der Oudheid uit. Indien wy nu , in deeze Kunften waardige Naarvolgers der Ouden tragten te worden, kunnen wy ligtelyk nagaan, dat de Studie van dat gedeelte dier Kunften, voor derzclver Beor> fenaars, van groot aanbelang zyn moet. En het is met oogmerk, om, naar myn vermogen, denzei ven, de betragting deezer zo nuttige als verheven Studie te herinneren, en daar toe aan te moedigen, dat ik die Stoffe verkoozen heb. tot het onderwerp myner overdenkingen, welke ik thans, daar het my weder vergund is in 't openbaar tot U te fpreeken, aan. Ulieder aandacht wenschte voor te draagen. : Myn oogmerk is dan, om, op heden, naar  C 179 ) naar te fpooren,den Aart en het Gebruik* of de Beoefening Van het denkbeeldige * 't welk ik, by wyze van overdragt, noeme het Poëetifche, zo van de Teken-en Schilderkunst, als van die Kunften welke daar van afhangelyk of betreklyk toe zyn, gelyk de BeeldhouwGraveer-en Bouwkunde; tot een Kweekfchool van alle welke Kunften deeze Academie is ingericht. Ten einde nu aan den eenen kant, zo veel my mooglyk zy, myne redenen ten nutte van 't algemeen te doen (trekken, en ten anderen niet te vervallen in verdrietige herhaalingen, zal ik vooraf van Ulieder aandacht verzoeken, om my fomtyds te mogen bedienen van de Vryheid, welk, naar ik meen, in de Redeneerkunde geoorloofd is; te weeten, het gedeelte voor 't geheel te neemen; en dienvolgens, gelieve men bedagt te zyn; dat ik, in 't vervolg van de Schilderkunst fpreekende, niet alleen daar onder begryp de Tekenkunst, maar ook alle de M 2 an-  C 180 ) anderen die daar van afhanglyk of be* treklyk toe zyn, te weeten de Beeldhouw-Graveer-en Bouwkunst; voor zo verre dezelve met de Schilderkunst vermaagfchapt zyn, of daar op kunnen toegepast of overgebragt worden. — Maar, ik befpeur,ondertusfchen, dat de rykdom van deeze verheven en waardige ftoffe myne Verbeelding vervoert, in eene ruimte, wier uitgeftrektheid voor een' geest, minder bepaald dan de myne,. veel te groot is. Ik hoop egter dat de Vryheid, die my hier door gelaaten wordt, my niet zal afleiden tot roekeloosheid en dwaaling, maar eerder dienen tot aanmoediging om myne overdenkingen te verlevendigen en te verheffen. ■ Begunflig dan, met uwe aandacht, myne poogingen, die ik wenfche dat ter bevordering der Kunften y en tot opwakkering uwer vermogens en bekwaamheden, mogen gedyen. De Schilderkunst is de naarvolging der zichtbaare Natuur. Ieder voorwerp » zo  C i8x ) zo het anders door het oog befchouwt kan worden, kan der Schilderkunst ten voorbeeld dienen. Een Schilderkundig voorwerp is, of enkelvoudig, gelyk de Afbeelding van eene enkele zaak, een Mensch, een Beest, een Bloem, een Gebouw; of het is faamgefteld, gelyk die, welke men gemeenlyk Ordonnantie noemt, en, ten aanzien der Menschlyke Afbeeldingen, eene zekere onderlinge Werking in de verbeeldde Perfoonen tot elkander onderftellen. Eene verzameling van Gebouwen, of Geboomten, maakt een gezicht of Landfchap, eene verzameling van Bloemen een Bloemfluk, uit. In beide gevallen moet de Schilder de Natuur dan naarvolgen; doch op welk eene wyze? moet hy de voorwerpen juist even gelyk dezelve zich aan zyn oogen voordoen, zonder eenige veranderingen ftiptelyk naarbootzen, of dient hy daar fomtyds van af te wyken ? mag hy 'er, naar eigen goeddunken, af en bydoen? Dit hangt af van zyn oogmerk waar toe M 3 hy  C 182 ) hy werkt.' Het oogmerk der Schilderkunst is, in 't algemeen, om, door de naarvolging der zichtbaare Natuur de oogen te verlustigen; en, door die verlustiging , de hartstogten aan te doen. Dan, die naarvolging gefchied op tweederlei wyze, of, zo als wy de Natuur zien, of zo als wy die kunnen zien, Allerleie foorten van Schiideragtige Naarvolgingen , in zo verre zy der waarheid overeenkomftig zyn, verlustigen onze oogen, 't zy dan van aangenaame, of onaangenaame voorwerpen; van zulke zelf, die wy in de Natuur met vrees of afkeer zouden befchouwen, om dat het niet zo zeer de Natuur, dan wel de naarvolging der Natuur, is, die ons fomtyds meerder ver* lustigt dan de Natuur zelf: wanneer nu de Naarvolging zal dienen, tot het doen kennen of de herinnering van eenig voorwerp, 't zy van de Afbeelding van deezen of geenen Perfoon, zeker Landfchap of Gezicht, zekere Planten of  C 183 ) •of Dieren, dan moet die naarvolging juist, en even gelyk de Natuur zich vertoont, gefchieden; alhoewel de verkiezing, zo van den ftand, als van .de lichten, enfchaduwen, hier omtrent veel ten nutte of ten nadeele der naarvolging kan te weeg brengen. Wy pryzen dan met recht de Schilder, die in dit geval, zo getrouw als kunftig in zyn naarvolging van 't Leven is, en houden dienvolgens zyne afwyking hiervan voor een' misflag; doch zyn werk, dat eerder eene naarbootzing, dan een naarvolging, der Natuur is, ontleent deszelfs verdienfte voornaamelyk van zyne hand, en meerder van zyne Kunst, dan van zyn vernuft of verbeeldingskragt. Zyn ftuk is, zonder eenige Poëzy; en egter voortreffelyk, ten aanzien der naarbootzing. in hoe verre is dan de Poëzy noodzaaklyk tot de Schilderkunst ? Zy is egter noodzaaklyk, maar niet zo zeer tot het wezen, dan wel tot het algemeen oogmerk der M 4 Schil-  C 184 ) Schilderkunst; want, alhoewel zodanig een Kunftenaar voldaan hebbe aan zyn byzonder oogmerk, naamlyk om een juiste Afbeelding te geeven van de gedaante eens Perfoons of van eenige plaats, zo heeft hy egter niet voldaan aan 't algemeen oogmerk der Schilderkunst; dat zich niet alleenlyk bepaalt aan enkele perfoonen, plaatfen of gebeurtenisfen, die in 't gemeene Leven zich daaglyks onder onze oogen vertoonen. Wanneer dan de Naarvolging niet tot die byzondere oogmerken, om te doen kennen of herkennen, bepaald, en, uit dien hoofde, de Schilder daar niet aan verbonden is, zal hy, indien hy anders 4e leiding van een goeden fmaak volgt in het voorwerp?dat hy verbeelden wil, de Natuur in haare volmaaktheid verkiezen, dat is, zoodanig als zy mooglyk is, en waarfchynlyk zou moeten zyn,. met betrekking tot de verbeeldde zaak. Maar dewyl de Natuur, in ieder voorwerp , zich zeer zeldzaam, of misfchien nooit  C 185 ) nooit in haare volkomenheid voordoet, zo zal hy, hier in, de tweede foort van naarvolging verkiezen, te weeten zo als de Natuur mogelyk is, of zou kunnen gezien worden; en nademaal het, in deeze foort van naarvolging, niet zo zeer aankomt, op 't geen men wezenlyk ziet, dan wel op 't geen men zich verbeeld te zien , is die naarvolging, als zynde de zichtbaare uitdrukking der denkbeeldige Natuur, die zich het Vernuft door de Verbeelding heefc voorgefteld , eigenlyk , het Poëetifche, of de Poëzy der Schilderkunst (*), en de (*) Iemand , wien de benaaming van Poezy der Schilderkunst vreemd , of oneigen, mogt voorkomen , gelieve te bedenken, dat ik dezelve niet zo zeer in een volilrekt letterlykeii, dan wel in een' verbloemden, zin wensch verdaan te hebben; en wel voornaamlyk daarmede , ten aanzien der Schilderkunst, bedoel, die eigenfchap, of dat byzonder deel, der Poëzy , waardoor dezelve zich doorgaans meerder van het waarfchynlyke, dan van 't wezenlyke der Voorwerpen bedient , om aan dezelven kragt en luister by te zetten. M 5  C i36 ) de Kunftenaar, die dezelve beoefent of beezigt, is, ten aanzien der Kunde, een Dichter; even gelyk een Poëet, met betrekking tot de Dichtkunst, een Schilder wordt, in zo verre hy de zichtbaare Natuur in zyne verzen, door dichtkundige befchryvingen, Id'êalifeert, of, door middel van denkbeelden, aan 't Vernuft voordek. Wy hebben aangemerkt, dat de Schilder , zo wel als de Beeldhouwer, zich in zyne naarvolgingen aan tweederlei foorten van voorwerpen in de Natuur bepaalt, te weeten enkelvoudige, gelyk enkele Beelden of Portretten, of famengedelde voorwerpen, die men Ordonnantiën noemt. — Beiden zyn zy vatbaar voor de Poëzy der Schilderkunst, even gelyk, in de Poëzy, de Schilderkunst, zo wel in de befchryving van perfoonen als van zaaken en Gebeurtenisfen, gebruikt wordt. Zoo is de perfoonlyke befchryving der Krygsheldin Camille, aan 't einde  C 187 ) de van het Zevende Boek der Eniade (*); niet minder fchilderagtig, dan de zaakelykc Befchryving van den Brand (*) Zie hier dezelve naar de Vertaaling van VONDEL. Behalve deze, komt der Volscen fpruit, Kamille De Kryghsheldin, en voert, tot Hechting van 't gefchille Haer ridderlycke bende in 't blancke harnas aen. Zy plagh haer hant niet aen Minerves fpil te flaen, En naeikorf, naer den aert der huisfelyke vrouwen : Maer is,noch maeght.gevvoon zich in dcnkrygh t'onthouTe leeren harden, en te voet alom gezwint (wen, Te rennen fheller dan de pennen van den wint. Zy zou wel over velt en korcnaeren vliegen Et> dreven , zonder aer te quetfen , en op 't wiegen Der dyning, midden door de zee, en over 't ruim Heenglippen, hangen aen de baren, en het fchuim, Ooek zonder haere zool te fprcngkelen met baren. Al d'uitgelaete jeught en zoo veele oorloghsfchaeren Verwondren zich op dack en velt, en alle liên En mans en vrouwen uit haer huis en venflren zien Nu uit naer dees heldin, terwylze met haer wapen Dus heenerydt, zy ftaen van ver verbaest en gaeficn Hoe zy haer (helle leen met Koninglyck gewaet En purper ryck bekleet: hoe zy haer vlechten laet Met eenen gouden haeck op haecken : hoeze vlagge Den Lycier koker fier laet wappren op den rugge, En, naer der herdren wys.daerMars heur hart beroert, Een groene myrtetel^h op haere veltfpeer voert.  C 188 ) Brand van Troije, in het Tweede Boek. De ftandbeelden van de Venus, den Apollo, den Laocoön, den Hercules , den Antinoüs , de Gladiators, de Worftelaars, zyn , ten aanzien van de fchoonheid hunner omtrekken , proportie , Handen en werkingen, enkel Poëetisch. De heerlyke befchryving, die homerus van Jupiter doet, gaf den Atheenfchen phidias aanleiding om in zynen Olympifchcn Jupiter, die bevallige majefteit te brengen, waar over zich de Ouden reeds in zynen tyd niet genoeg konden verwonderen. De fchoonheid, die den Schilder zeuxis, in de afbeelding van Helena, bragt, was enkel de Uitwerking van eene gelukkige Verbeelding, toen hy dezelve beftudeerde, uit de gedaante van vyf der fchoonfte maagden van Agrigentum. Daar heerscht, om mede een voorbeeld van onze laatere Schilders by te brengen, ook zeer veele Poëzy in verfcheiden afbeeldingen van enkele perfonaadjen, door onzen groo-  C i89 ) grooten jacob de wit gefchilderd gelyk voornamelyk te zien is in zyn Engelenhoofden, welker gedaanten mede volftrekt denkbeeldig zyn, om dat men, in de Natuur, te vergeefs zou zoeken naar de zulke, waar in alle de fchoonheden vereenigd waren, welke deeze Kunftenaar, egter, uit de Natuur, waar in dezelve in onderfcheidene voorwerpen verfpreid liggen, op den voorgang der Ouden, gehaald en ontleend heeft. Doch het is voornamelyk in de Ordonnantiën, dat de Poëzy der Schilderkunst gelegen, en de verbeelding van den Schilder werkzaam is. Behalven de zichtbaare voorwerpen rondom ons, geeven de gewyde en ongewyde Gefchiedenisfen, de Poëzy, en Fabelkunde der Oudheid, en laater tyden, overvloed van onderwerpen aan de hand. Hoe verre afgelegen in tyd of plaats eenige gebeurtenisfe ook wezen moge, de Schilder moet zich dezelve in alle haare omftan- dig-  C 190 ) digheden, als voor zyne oogen, door de Verbeelding vertegenwoordigen; en hier in moet hy toonen, wat zyne vermogens ten deezen opzichte zyn. Hoe aandoenlyker" de gevallen zyn, hoe ligter de hartstogten door dezelve bewogen wor^ den. Hoe beklaaglyk is het, dat de alvernielende tyd ons zo veele heerlyke Schilderftukken der Ouden benyd heeft, voormaals de verwondering van Griekenland; doch waar van het gemis ons nu belet om dezelve tot voorbeelden van Poëetifche Schilderkunst by te brengen anders dan uit de befchryvingen die ons diar van zyn overgebleeven; gelyk wy, onder anderen, gemeld vinden van het ftuk van aristides den Thebaan, verbeeldende het inneemen van een Stad, waarin men ziet een Vrouw zwaar gewond, met een kind aan de borst: men befchouwde in 't gelaat van de Vrouw, te gelyk de pynlykheid van de wonde, en de zorg voor haar kind. Een gelyke mengeling van ftrydige harts- tog-  C -i9* 3 tögten zou zich vertoond hebben in de' Medea van den Bizantynfchen Schilder timómachus, daar hy haar verbeeld, als gereed zynde haar eigen Kinderen te dooden; kunflig in haar gelaat de woede en het moederlyk medelyden tevens waarneemende: om nu niet te fpreeken, van het bekende ftuk van timanthes, verbeeldende de Offerhande van ifigenia, daar agamemnon gezien wordt, met den Sluyer over 't aangezicht, te kennen geevende de onmooglykheid van het uitbeelden der Vaderlyke droefheid in dit geval. Doch hoe zouden de Schilderyen der Ouden tot ons hebben kunnen overkomen, daar zo weinig van hunne Beeldwerken ongefchonden gebleven is. Die egter ooit de meesterftukken der Italiaanen, in beide deeze kunften, gezien hebben, zullen kunnen oordeelen, hoe veel Poëzy in hunne Schilder- en Beeldhouwkunst in acht genoomen is. Dan, het is een ieder niet vergund om Rome en  C ÏP2 ) ën Florence te zien; en, voor de züU ken,hebben wy,in ons Vaderland, en* in deeze Stad,ten deezen opzichte, voorbeelden genoeg; want, om nu niet aan te wyzen, de kunftige Beeldwerken, waar mede de Praalgraaven onzer Zeehelden, en andere heerlyke Gedenkftukken, in Kerken en andere Gebouwen, vereeuwigd zyn; bewaart dit ons Raadhuis, dat de verwondering van In- en Uitlanders tot zich trekt, een fchat van zulke gedenkftukken; al wildet gy, zonder eens om te zien na alle die onvergelykelyke Beelden, Basrelieven en Boüwfieraaden in Marmer, waar mede voornamelyk de Burgerzaal verfierd is, enkel en alleen uw oog flaan op die prachtige Vierfchaar, in welkers wanden de vermaarde regtspleegingen van Salomon, Saleucus en Brutus, door den grooten quellinus, in Marmer zyn uitgehouwen. Ja ons Raadhuis pronkt ook boven dien met verfcheiden Schilderltukken, van welke de onderwerpen, ge-  C 193 ) credeeltelyk uit de heilige bladeren, gedeeltelyk uit de oude Griekfche en Romeinfche Historie, of uit die van ons Vaderland, ontleend, zyn; veelen van welke tot goede voorbeelden van Poéetifche Schilderkunst dienen kunnen. Ten aanzien der. verhevenheid van 't Onderwerp der Ordonnantie, word, onder verfcheiden dier tafereelen, het oog voornaamelyk getrokken, door het heerlyk Stuk, 't welk de Raadkamer van dit Gebouw verfiert, en door jacob de wit gefchilderd is; verbeeldende de verzameling en verkiezing, der zeventig Oudften van Israël, door Mofes» op Godlyken last. Dit Stuk is, inderdaad, een gelukkige proef van verheven Poëzy in de Schilderkunst en levendige Verbeeldingskragt; zo wel, ten aanzien der Compofitie in.'t algemeen, als in 't byzonder van de Tekening, houding, koloriet, en 't licht en donker. Men twyffeit waar men zich meest over verwonN de»  C m ) deren moet, of over de achtbaare majefceit van Mofes, of over de eerbiedige flaatigheid |der Oudften, die, met ontzach, voorover gebogen, naar de aanfpraak van Mofes luisterende, zich fchynen voor te bereiden, tot het aanvaarden van de gewichtige bediening die hen ftaat opgeleid te worden; men befpeurt in 't gelaat en de houding van fommige deezer Raadsheeren , eene vuurige verrukking, veroorzaakt dooiden Profeetifchen geest, die, gelyk wy daar van leezen, aan hun op dat oogenblik mede gedeeld wordt in de aanwezenhcid van de heerlykheid des Heeren, welke de Kunftenaar, volgens een befcheiden gebruik der Schilderkundige Vryheid, zichtbaar vertoond heeft, onder de gedaante van een helder Licht, dat met ftraalen afdaalende nederfchiet, en hier en daar gemaatigd word, door een luchtige wolk, waar door het geheele Stuk, zo helder als kragtig, door gepaste reflexien, lichten, en fchaduwen, van  c* 195; van een ongemeen fchoone uitwerking is; terwyi ieder, die het befchouwt,moec aangedaan en opgewekt worden tot een verwonderenden eerbied, voor de waardigheid van 't onderwerp, die door de kragtige verbeelding der Kunst verlevendigd en verheerlykt wordt (*). Terwyi ik, tot Voorbeelden van Poëetifche Schilder/lukken, uwe aandagt gemakshalve uitnoodige, op de befchouwing van veele waar mede verfcheiden vertrekken van dit Raadhuis behangen zyn, herrinner ik my, dat eenige derzelven Ordonnantiën ten onderwerp hebben, die de gemeenzaamer bedryven van het leven verbeelden; gelyk, Burger-maaltyden, Optogten der Schutteryen, en dergelyke vergaderingen, waar van de onderwerpen, fchoon wel niet verheven, egter in veele opzichten van belang zyn, en waarin, ten aanzien van de (*) Zie van dyk, Befchryving der Schilderden »p h Stadhuis te Amft. bladz. 125. N 2  C 196-) de Ordonnantie en Schikking, hoewel de beelden naar 't leven gedaan mogen wezen, des Schilders Verbeeldingskragt, egter, vry wat deel gehad heeft. Deeze herrinnering brengt my te binnen, dat ik, van de Poëzy der Schilderkunst, nog niet anders, dan met be+ trekking tot het verhevene gedeelte derzelve, gefproken heb, terwyi .dezelve ondertusfchen, even gelyk de Schilderkunst der Poëzy, zich zo wel tot gemeenzaame, en zelfs tot laage en boertige als tot grootfche en verhevene onderwerpen uitftrekt; — het een en 't ander is der Poëzy, en der Schilderkunlte, waardig. Men zegt immers, dat homerus, zelf, den ftryd tusfchen de Vorfchen en Muizen befchreeven heeft; en dat dit boertig heldendicht, zo kunftig als aartig , dien grooten Vader van het verheven Heldendicht y geenzins onwaardig is. Virgilius wordt niet minder geprezen in zyne Landgedichten en Herderszangen, dan hy, in  C 197 ) in. den Eneas geëerbiedigd wordt. De gemeenzaame ftyl van 11 o r a t i u s , in zyne Brieven en Hekeldichten, vernedert in hem den verheven Lierdichter niet. Aristopiianes, plautüs, eilTEr e n t i u s, hebben, in hunne Blyfpelen, zo wel roem by de Ouden behaald, als sophokles en eur i pi des, in hunne Treurtoneelen. Het lachen is der menschlyke natuure niet minder eigen dan het fchreien; 't komt 'er maar op aan, dat ieder onderwerp naar zyn aart en voeglykheid behandeld wordt. De Schilderkunst ftaat, ten deezen opzichte, gelyk met de Dichtkunst. Roemen de Italiaanfche Schooien, op hunnen raphaöl, michel angelo, cor- regio en andere verheven Schilders; wy hebben onzen douw, metzu, ter burg,ost ade,en J an steen, om nu niet op te haaien eene menigte zo oude als laatere Nederlanders, die j? zo zy al niet gelyk rubbens, van dyk, lairesse, en de wit, in N 3 den  C 198 ) den grootfcben ftyl, hebben uitgemunt, egter origineele vernuften ten aanzien van gemeenzaame en boertige Onderwerpen , even gelyk de Italiaanen , in de Verhevene, waren. Wat zeg ik! redenlooze , ja , onbezielde voorwerpen zelfs, worden, onder de hand van een vernuftig Schilder , voorwerpen der Poëzy. Beesten, Landfchappen, Velden- Zeegezigten, Bloemen, Vrugten en en Stillevens! Ten bewyze hier van heb ik my alleenlyk te beroepen op de aandoening en verwondering, waarmede de overheerlyke Stukken van onzen POTTER, BERCHEM, DE WOUWERMANS, DE VAN DE VELD ES, RU ISDAAL, BAKHUIZEN, DE II E EMEN, WENIXEN, VAN HUYSUM, en andere groote Meesters, befchouwd worden. De Schilderkunst heeft dan haare Poëzy; en, zonder de Poëzy, is de Schilderkunst niets anders dan eene gehoorzaame, of liever flaaffche, naarbootzing der  C J99 ) der zichtbaare Natuur, waar aan wel het oog en de hand, geenzins het Vernnft of dc Verbeelding, deel heeft; en, in zo verre kan een Schilder wel de Natuur naauwkeurig naarbootzen, zonder de hartstogten te roeren; maar een Schilder kan de hartstogten niet roeren, • zonder de Natuur naar te volgen, want de hartstogten kunnen door de Schilderkunst niet wel bewogen worden, of het oog moet eerst, door eene juiste naarvolging der Natuur, op eene aangenaame wyze, verrast en begoocheld zyn. Hoe verre is dan de flaaffche Naarbootfer der Natuur beneden den Poëetifchen Schilder ! De eerfte volbrengt flechts. ten halve het oogmerk der Schilderkunst, te weeten door enkel het oog met zyne naarvolging te ftreelen, zonder het hart aan te doen; de ander voldoet in 't geheel aan dat oogmerk, nademaal hy, door eene juiste naarvolging der Natuur, de gemoedsdriften aanN 4 doet.  ( m y doet. Wy zullen dit nog nader zien, wanneer wy het gebruik of de beoefening der Poëzy zullen aanwyzen, in ieder der byzondere deelen der Schilderkunst. Namelyk ten opzichte der enkelvoudige Voorwerpen in den om-» trek, proportie en ftand, en, ten opzichte der zaamgeftelde Voorwerpen, ten aanzien der vinding, de fchikking en uitdrukking. Dan, eer ik my dieper over de bc-. ipiegeling van dit onderwerp in laate; vergun my een weinig ter Vyde af te treeden, om eenige oogenblikken ftil te ftaan over het gewichtig aanbelang en de luister-ryke waardigheid van de Poëzy der Schilderkunst, en gevolglyk die van een Poëetisch Schilder. Geen Voorwerp in de Schilderkunst, of het is vatbaar voor de Poëzy, indien anders de geest des Schilders, voor eene gelukkige verbeeldingskragt, vatbaar zy. 't Zy dan, dat het Voorwerp, treurig of vrolyk, teder of woest,  (201 y woest, aangenaam of fchriklyk, is. Het hartstogtlyke dat 'er zyne Verbeelding, met het penfeel, weet in te brengen, maakt onze hartstogten gaande, hy voert ons derwyze op de plaats der gebeurtenisfe, hy doet ons deelen in. het lot zyner Perfoonaadjen. Hy maakt zich meester van ons hart, en fpeelt, naar zyn welgevallen, met onze gedagten. Herrinnert u eens de verbeelding, van een Veldflag, daar men op den tweeden grond een groep Ruiters afgrysfelyk tegen elkander ziet aanhorten; eenige ziet gy, met ontfteeken aangezichten, gloeiende van woede en wraaklust, en met wydöpgefpalkte oogen, moord en doodflag dreigen; by anderen befpeurt men, in de bleek beftorven weezens, alreeds de fchrik en vrees voor den naderenden dood; dien zy al ftrydende poogen te ontgaan. De agtergrond is beneveld door een wolk van rook en fmook uit het geN 5 fchut  C 202 ) ichut en de musketten. Op de voorgrond verneemt men eenige Paarden met opgefteken ooren en maanen, zonder meester herwaard en dervvaard in vertwyfeling hollende heenen vliegen, trappelende in het bloed en op de lyken van eenige verflagenen en ftervenden, by welken de oogen, in het hoofd,heen en weer draaien,en welke, met geflooten vuisten, met den dood leggen te worftelen; die zich reeds over hunne loodverwige aangezichten , vuil van flof en bloed, vertegenwoordigt. Niet minder aandoenlyk is de verbeelding van een Brand by nagt, daar de gloed der brandende gebouwen, met een rooden weerfchyn tegen geboomte en huizen aan flikkerende, fiechts dient om de akelige duisternis zichtbaar te maaken, terwyi Mannen, Vrouwen en Kinderen, vol fchrik en verbaasdheid, dooreen woelen, en men hier en daar zich fpoed, om have en huisraad te bergen. Schrik-  C 203 ) Schrildyk is ook het gezicht van een Zeeftorm, daar de ongefluirae baaren, door de winden opgejaagd j ft ui ven tegen het ftrand en de rotfen, wit van zeefchuira cn de branding, die tegen de donkere lucht uitkomt, en, waarin een reddeloos fchip, aan laager wal gedreven, dirigerende fpartelt tegen het geweld van golven en onweer, aan wier woede het fchynt overgelaaten: 't verbysterde Scheepsvolk hangt, met opgerezen en verwaaide hairen, wanhoopig hier en daar, in wand en rondhout; terwyi dc fchuinfche blikfemftraslen, uit de zwarte wolken geflingerd, over't water heen fchitteren. Dergelykc Voorwerpen vereifchen, behalven de gelukkige uitvoering van een meesterlyke hand, voornaamlyk nog eene levendige Verbeeldingskracht, en de Schilder, die dezelve bezit, kan, alhoewel hy zulke gebeur ten isfen zelve in 't leven niet gezien of bygewoond heeft, dezelve veeltyds kragti- ger  C *°4 ) ger verbeelden, dan een Schilder, zonder Vcrbeeldingskragt, die dezelve bygewoond heeft. Dan, behalven deeze akelige vertooningen, van Schipbreuken, Branden en Gevegten, die 't gemoed door eene aangenaame verlegenheid, zagtelyk ontroeren; zyn 'er blyder tooneelen in de Natuur, die den geest, zonder die ontroering, egter vervrolyken. Lustige Landsdouwen, Velden en Bosfchaadjen kunnen , indiervoegen, aan den Schilder genoegzaame ftof tot Poëzy verfchaffen; 't zy dezelve zich overbrengende in de tyden der Ouden, ons in zyne Arkadifche landfchappen, naar de befchryving der oude Dichteren, veldfeesten, offerhanden, en andere plegtigheden , en landvermaaken vertegenwoordigt; 't zy hy, genegen tot gemeenzaamer en eenvoudiger voorwerpen, zich voornaamlyk tot die van den hedendaagfchen- Akkerbouw en Veehoedery be^aale, waarin het Landleven en  C ) grt Dörpgewoel zyne Verbeelding be* zig houden. Welke Poëetifche Tooneelen levert het Landfchap niet op, 't zy in de zonagtige dagingen, door heldere reflexien of fikfche flagfchaduwen, 't zy in een ftille Maanefchyn! de zilver klaare beeken en watervallen, het fchoramelend groen der boomen, de dryvende wolken in de lucht, doen den geest als in een zagte verrukking verfmelten, en vervoeren de Verbeelding in zoete droomen weg. Is nu de Poëzy der Schilderkunst van zo veel vermogen op den geest; is zy zo vermaaklyk voor de Verbeelding, in de Afbeelding der voorwerpen die Hechts uit de eenvoudige Natuur, het gemeene Leven , ontleend,, die zelfs fabelagtig of verfierd, zyn; hoe wordt dat vermaak, 't geen zy, door haare verrukking, aan de zinnen te weeg brengt, niet veredeld door het nut dat zy den geest verfchaft! wanneer  C 206 ) neer zy onderfteund wordt door het gezach der waarheid, wanneer het voorwerp een Gebeurtenis, een Historisch geval, voorftek. Naarraaate de aanfehouwer bedreven is in de uitgebeelde Gefebiedenis, word zyne nieuwsgierigheid te meerder opgewekt, om het denkbeeld, 't welk hy zich by het leezen daarvan gevormd heeft, met de uitbeelding in 't Stuk zelf te vergelyken. 't Geval wordt hem te meerder van aanbelang, en de hartstogten en werkingen der Perfonaadjen te aandoenlyker. Hebt gy immer geleezen , van den onbezweken moed, de deugd en ftandvastigheid van een Romeinfchen Fabricius (1); of een Marcus Curius (2); begeeft 11 hier in Burgemeesters vertrek, daar zult gy den eenen zien onverfchrikt voor het briesfehen van den Olifant, die, om den Held te verbaazen, onverwagt, te voor- fchyn (1) Zie van dyk, Befchr. bl. 102. (2) Zie : bl. 104.  C 207 ) fchyn gebragt wordt; de andere, koelzinnig en vergenoegd, zyn raapen braadende; Fabricius, doof voor het dreigen en vleien van koning Phyrrhus; Curius voor 't fmeeken der Pfamnitifche gezanten; en beiden het aangeboden goud kloekhartig verfmaadende. Of fchept gy meerder vermaak in de herinnering van gebeurtenisfen die tot ons Vaderland betreklyk zyn! Befchouwt dan de wanden van de groote Burgerzaal, daar ziet gy de Batavifche Oorlogen afgebeeld; Civilis de Germaanfche Overften, 's nachts, in het Heilig Bosch (1) by 't fakkellicht vergastende, en, onderling, tegen de Romeinen doende zamenzweeren. Elders ziet gy den krygsheld Brinio, by 't Volk tot Veldheer verkooren, en uitgeroepen, naar de wyze der aloude Gerraaanen op een fchild gezet, en oni hoog geheven ("a). Dan, (1) Zie van dyk, Befchr. bl. 67. O) Zie bU 7u  C 208 ; .. Dan, wik gy u de tyden vertegen-» woordigen, die onzen tyd nader by zyn ? Befchouwt danj onzer Stede Regeering en Burgerye, voor ruim één of twee eeuwen geleden. Hoe gloeit onze borst yan ontzach en eerbied, voor de eenvoudige deftigheid; voor het achtbaar gelaat dier aloude Burgerheeren, Vaderen van ons Vaderland, en Voorvaderen van hun, die namaals , en in onze dagen, het bewind van Stad en Regtbank gehad, of tegenwoordig nog, hebben. . Het moedig gelaat, de rustige geftalte en houding, der Krygs-en Burgeroverflen, en Burgeryen (*), daar zy, met blinkende wapenen en wapenrustingen , ter optocht gereed fchynen, moedigen ons hart; als wenschten wy zelf met hen op te trekken, en aan hunne zyde te flryden. Zyn dit Schilderyen? neen, 't is het Leven, 't Is de Natuur (*) Zie van dvk, Befchr. bl. 10. enz.  C 2CQ ) Katuur zelf. Wy zien die oude Hel* den levendig voor onze oogen. Hunne befchouwing herrinnert ons die gewichtige tyden; tyden waarin men zo bloedig voor Geweten -en Godsdienst, voor Vryheid en Vaderland kampte, ö Edele, ö heerlyke Schilderkunst! Wat hebt gy, met de Poëzy gefterkt, al vermogen op onze Verbeelding! Men hield, in oude tyden, de Dichters voor Tolken der Goden, als of zy, van den Hemel afgedaald, de taal der Goden fpraken; maar met geen minder, zo niet met meerder, grond, mag men een REMBRAND, eeil VAN DER HELST, en meer dergelyke Schilders, houden, voor de Tolken der tyden, die de gebeurtenisfen van alle eeuwen, aan ons, verkondigen en overbrengen; en zo de Dichters de daaden der Helden, in Goddelyke verzen, vereeuwigen; de Schilders verhaalen de Gefchiedenisfen, aan de laater nakomelingfchap, in de taal der oogen! in de zichtbaare taal O der  ( 210 J) der hartstogten! Gy dan, die de Te-< kenpen, 't Penfeel, den Beitel, of den Graveerftift hanteert 5 draag eerbied voor die Poeëtifche Schilder-, Becldhouw-en Graveerkunst! Draag eerbied voor u zelf, als gy u ter beoefening derzelve toeheiligt; even gelyk wy ons nu daaglyks op deeze plaats verwonderen , over het Penfeel van rembrand, van der helst, flink en d e wit; over het marmer van quellinus; zo zal een laater nageflagt, dat nog niet gebooren is,- zich 't eenigen dage verwonderen moeten, over de Voortbrengfelcn uwer Kunst. Denk wat 'er by 't aanvaarden van dat beroep u aanbetrouwd, denk wat u opgeleid, en wat 'er van u te vorderen is. 't Is niet minder, dan 't overbrengen, 't vertegenwoordigen, van gewyde, en ongewyde, oude en nieuwe gebeurtenisfen; gefchiedenisfen van uw Vaderland;' 't vereeuwigen der Helden; het roeren der gemoeds driften; 't verwek-  C én ) wekken van genoegen en afkeer, blydfchap, droefheid en mededogen; dit alles is in 't vermogen, dit, en niet anders, is het werk van een Poeëtisch Schilder. Bedenk dan nog eens, wat 'er aan de Poeëtifche Schilderkunst gelegen is; wat 'er gelegen is aan hem, die ze beoefenen zal. Welk een diepe ftudie der Natuur, welk eene welgeregelde Verbeelding, welk een uitgeftrekte kennis van 't menschlyk hart, tot die beoefening vereischt wordt, in de onderfcheiden deelen der Schilderkunst. Dan; 't word tyd dat ik u de Poeëtifche Schilderkunst, in haare byzondere deelen, kortelyk ontvouwe: verfchoon my deezen uitflap, ik ga tot die aan* wyzing over. Het eerfte dat by het flellen van een Beeld, of ander enkelvoudig voorwerp, in aanmerking komt, is de Omtrek; hier door verfta ik thans niet, die ruuO 2 we  ( 212 ) we of lugtige fchets, waar door d Mieris, metzu, ter burg, jan! steen, en o sta de, zich voornaam■lyk hebben toegelegt. Hier op zal ik alleenlyk aanmerken, dat, alhoewel deeze Verbeeldingen geene Zinnebeeldige .betekenis, of Historifche waarheid, aanduiden , dezelve egter altoos onderftellen eene daadlyke gebeurtenis; en dat* uit dien hoofde * de welvoeglykheid> ten aanzien van de omftandigheden en het bywerk, dienftig om die daad of gebeurtenis aan te duiden, in acht dient genomen te worden, en zo veel tö meerder nog, als de Verbeelding een zaak onderftelt, die daaglyks onder ieders oogen voorvalt, en waarin de minfte ftrydigheid tastbaar is. Dit ver-» eischte kan men ook toepasfen op die Onderwerpen, waarin niet alleen Menfchen, maar ook Dieren, en andere voorwerpen, verbeeld worden; gelyk zulke waarin de wouwermans? Pa re r*  ( 228 ) berchem, potterj en anderen, hebben uitgemunt. Ja men kan dezelve ook overbrengen, op de Ordonnantiën van levenlooze Voorwerpen ,- gelyk lahdfchap. pen, zee- ,• en andere watergezigten * gebouwen bloem- en vrugteftukken » ftillevens, en wat dies meer zy. Dan, 't zy uwe Ordonnantie, allegorisch, historisch, of van de toevallige foort is, dezelve moet altoos iets betekenen, en deeze betekenis moet door het geheel der Ordonnantie waargenomen en uitgedrukt worden. Hier door ontdekt zich de hoofddaad van 't Stuk, waartoe alle de byzondere werkingen der figuuren betreklyk gemaakt, en geregeld, moeten worden. Dij noemt men, zo wel in de Schilderkunst als in de Poëzy, die éénheid van daad, zo noodzaaklyk vereischt in Dicht- of Schilderflukken, die een zekere werking, en gevolglyk Ordonnantie, onderftellen, en uit dien hoofde, door regt-  ( 2-2-9 ) regtfchapën Kenners zo hooglyk geroemd, als ernflig aangeprezen wordt. Dus is de geheele Ilias van homerus niet anders dan de gramfchap van Achilles, die nadeelig voor de Grieken was. De Eneas van virgilius niet anders dan de Vlucht van Eneas uit het verdelgde Troije, zyne reistogten en landing in Italië. De Allegorie in het zogenaamde Atheenfche School van rafaöl vertoont alleenlyk de Wysbegeerte in alle haare byzondere werkingen. De Pyrrhus, -eene fraaije Historifche Ordonnantie van poussin, by ons door de Prent van audran bekend, verbeeld de poogingen om dit Vorstlyk kind uit de handen zyner vervolgers te redden, en in veiligheid over te brengen. Die zelfde eenheid van daad moet ook heerfchen in de Verbeelding van algemeene of toevallige gebeurtenisfen, gelyk in gevechten, fchipbreuken, branden; of in aangenaame voorP 3 val-  £ 230 > vallen, zo als in byëenkomften, gezel^ fchappen, maaltyden, en wat van dien aart meer zy. En hier door moet de Schilder ons in ééns doen gewaar worden, wat hy begeert dat wy daarvan gevoelen, en die gewaarwording word in de afbeelding van bezielde Voorwer, pen, gelyk van Menfchen en Beesten, bevorderd , door de natuurlyke verbeelding van de uitwendige werking dec hartstogten. De meeste, en mooglyk alle de gemoedsaandoeningen openbaaren zich uitwendig in 't gelaat, de houding en gebaarden, Deeze uiterlyke gedaanten verwekken, wederkeerig, in hun die ze befchouwen, zekere aandoeningen, die in foort aan dezelve gelyk zyn. Zo verwekt een achtbaar en deftig wezen verwondering en eerbied; vrolyke trekken fcheppen genoegen; een treurig gezigt beweegt tot mededogen ; een toornig gelaat jaagt fchrik en vrees aan, of veroorzaakt fpyt en afkeer. Wan-  C 23* ) Wanneer nu, naar vereisch der on-» ■derwerpen , deeze hartstogtlyke werkingen natuurlyk gevolgd, mee oordeel te pas gebragt, en zodanig gefchikt worden, dat deeze byzondere werkingen flegts dienen om aan het gehecle Stuk de gedaante van déne enkele Hartstogt te geeven; dan is de Werking ook zo kragtig als eenvoudig op het gemoed van den aanfehouwer, die niet kan nalaaten in het Onderwerp deel te neemen , en 'er door getroffen te worden. Vergun my dit met een Voorbeeld op te helderen. Wy kunnen ons, geloof ik, nog te binnen brengen, dat voor-? treffelyk Stuk van rembrand, 't geen in de Kunstverzameling van den overleeden Heer Gerrit Braamcamp geweest, en heden, in die van den Heer Hope, te zien is; verbeeldende den Heiland met de Apostelen in het fcheepje, in den florm op de ongeftuime zee. De voorflelling van dit Stuk is, de verlegenheid der Apostelen in een nood-, P 4 weer  C ) weer op zee. Niet alleen de fchrik, verflagenheid, en vertwyfeling, die in 't gelaat, de houding en de gebaarden der Apostelen is uitgedrukt, en zo veel te fterker werkt, als de tegenfteiling van de geruste bedaardheid des Heilands, in dit hachlyk tydsgewricht, te kragtiger is; maar ook de donkere lucht, en de ongeregelde beweeging der opgejaagde zeegolven; het graauwagtig koloriet, en 't licht en donker, geeven, aan dit Stuk een zekeren toon van akeligheid, die den aanfchouwer eene verlegenheid inboezemt, gelyk aan die der Apostelen in dit geval. Dit is het dan dat men in de Schilderkunst Uitdrukking noemt, en hier uit kunnen wy leeren, dat dezelve door het hartstogtlyke in de bezielde wezens te weeg gebragt wordt niet alleen, maar boven dien ook, dat de juiste plaatling van het licht en donker, en de eigenaartigheid van het koloriet, ievenlooze dingen, gelyk in 't voor ver-  C 233 ) verhaalde Stuk, de lucht, de baaren als in beweeging brengt, en leven byzet, en derwyze, om zo te fpreeken, by dezelve de plaats der hartstogten vervult. Heeft eenig Schilder deeze Kunstgreep in acht genomen, en gelukkig gebezigd, voorzeker het is de onvergelykelyke jan van huysum. Befchouw,met aandagt,de Bloemftukken van dien grooten Meester. Ieder Bloem is niet alleen natuurlyk, kragtig en edel uitgewerkt, maar het geheel vertoont , boven dien, een fraaije groep , die, door haar bevalligen omtrek en juiste plaatfing van *t licht en donker, het oog terltond trekt naar het punt daar het gcmaklyk rusten kan, zonder afgeleid of verbysterd te worden, door flikkerlichten of kwalyk geplaatfte toetfen of fchaduwen, en egter is alles zo fchoon en kragtig van koloriet, zo los en onbedwongen uit elkander gewerkt, dat de Bloemen veel eerder als by toeval geplaatst of geftrooid, dan met P 5 voor-  C 234 ) voordagt, en,naar de Kunst, gefchakeerd fchynen te wezen. Zo voortreffelyk! ik herhaal het nog eens; zo voortreffelyk, zo edel, zyn de vermogens der Schilderkunst, dat zy de ongevoelige dingen bevveeging en aandoening weet te geeven; en der? wyze gevoelige wezens, door de befchouwing van levenlooze Voorwerpen, weet te treffen en aan te doen. Doch deeze aanmerking leid ons van zelve tot de i overweeging van twee voornaame deelen der Ordonnantie; ik meen de Vinding en de Schikking ten aanzien van het Poeëtifche. In de Ordonnantie vult de Vinding aan, dat geen 't welk de Historie, verzwy-* gende, aan ons vernuft ter gisfing heeft overgelaaten: de vinding bedient zich van al het mooglyke en waarfchynlyke dat met het Onderwerp beftaanbaar is, ten einde om daar uit voort te brengen iet wezenlyks, dienflig zo wel, tot de, uitdrukking van 't doeleinde der Ordon- nan-  C 235 ) aantic, als tot 'opheldering van de be* kende, of aangenomen, waarheden der gebeurtenis, die dezelve voordek. De Vinding dient tot het Onderwerp, by? kans als het gewaad ten aanzien van 't lichaam; tot fieraad, zo wel als tot dekking.. De Ordonnantie mag 'er, los en bevallig, mede omhangen en opgetooid, geenfins door belemmerd, of bekaden , zyn. ' Het Onderwerp moet 'er niet onder verfmoord of bedolven, maar dient altoos, gelyk de ledemaaten onder de kleeding, gekend te worden,'er door heen te fpeelen, en te werken. Hoe verder afgelegen, in tyd en plaats, de Gebeurtenisfen, en hoe minder byzonderheden 'er ons van bekend zyn, hoe meerder vryheid aan de Vinding, ten dien opzichte, wordt overgelaaten. De Zinnebeeldige of Allegorifche Onderwerpen zyn enkel en alleen Vinding. Doch, indien dc vinding de plaats* de perfonaadjen, het bywerk, zoo wel als 't licht en donker, naar den eisch ver-  C 236 ) verkoozen heeft; dan is 't nog byzon. der het werk der Schikking, om alles op zyn behoorlyke plaats te brengen, af te neemen en by te doen; alles, wat niet, of al, tot de uitdrukking van het Onderwerp der Ordonnantie dienftig is, de hoofdzaak, van 't bywerk, te onder, fèheiden, en alles, door gepaste groe^ pen, lichten en fchaduwen, zodanig aan elkander te verbinden, dat de hoofdzaak alleen gekend, zonder dat tevens het bywerk gemist of verlooren wordt, en het een op bet ander natuurlyk en bevallig werkt, om met elkander een fchoon geheel uit te maaken. Tot hiertoe, heb ik trachten te be, toogen; dat de Schilderkunst haare Poëzy heeft; dat deeze Poëzy der Schilderkunst beftaat in de naarvolging van de denkbeeldige Natuur: dat die naarvolging zich bepaalt, zo wel tot enkelvoudige, als tot zaamgeftelde Voorwerpen of Ordonnantiën. In de enkelvou-. dige,  C 237 ) dlg'e* voornaamelyk met opzicht tot den omtrek, het koloriet, lichten en fchaduwen; en in de faamgeflelde, met opzicht tot de uitdrukking, welke weder afhanglyk is van eene gelukkige vinding en geregelde fchikking; en in dier voegen heb ik, naar myn vermogen, de Natuur van het Poeëtifche, in de Schilderkunst, aangeweezen, en dus het eerfte gedeelte van myn voorftel afgehandeld. Indien dit, gelyk ik vertrouw, zeker vastgefteld, en duidelyk begrepen is, zal de overtuiging hier van ulieden ongetwyffeld van zelve doen gewaar worden, van w7elk een aanbelang het Gebruik en de Beoefening der Poëzy in de Schilderkunst is, en dienvolgens aanzetten, om u zeiven bekwaam te maaken, tot die beoeffening. Vergun my egter nog eenige oogenblikken uwe aandagt; ten einde ik ulieden kortelyk daar toe eenige vereischten en middelen aan de hand geeve, of liever te bin-  c m) -binnen brenge. Hiertoe was het andere gedeelte van myn Vertoog ingericht,'t welk ik dan nu wat nader zal trachten te ontvouwen. Behalven dan, dat een Poëetisch Schilder in 't algemeen bedeeld moet zyn, met een doordringend vernuft, ten einde de zaaken, die hy verbeelden zal, naar haaren wezenlyken aart, eigenfchappen en omftandigheden te bevatten , een vaardig geheugen, bekwaam om de verkregene kundigheden fpoedig te herinneren; een juist en keurig oordeel, dienftig om de bevattingen naar eisch te vergelyken, kiezen en fchikken* wordt in hem byzonderlyk vereischt eene levendige verbeelding, aan zyn oordeel onderworpen, waar door hy zich de afweezige zaaken, door behulp van *c vernuft en 't geheugen, zo kragtig weet voor te ftellen, en te vertegenwoordigen, ais of dezelve weezenlyk een beftaan hadden, 't Zy hy zich, op het geleide der Historie of der Mythologie, te  ( 239 ) te rug begeeve tot in afgelegenfte tyden der Oudheid, 't zy hy zich aan laatere gebeurtenisfen bepaale, of zelf tot het toekomende indringe. De verbeeldingskragt, naar behooren gebezigd, zal allengs zynen geest byzetten dat fcheppend Vermogen, zo eigenaartig als noodzaaklyk aan de Poëzy; zo om gebeurte-* nisfen te verzieren, als om de charakters, de zeden, en de hartstogten van die Volken of Perfoonen, die men verbeelden wil, zich eigen te maaken, en in hunne verfchillende belangen te treeden. Doch hier toe, en dit is zekerlyk niet aan allen gegeeven; hier toe moet hy, boven dit alles, nog begaafd zyn, met een zekere tederheid, eene buigzaamheid, van ziel, waar door dezelve gevoelig en vatbaar wordt voor 't aandoenlyke, 't edele, 't fchoone. 't Zy zulks in den verhevenen of den gemeenzaamen ftyl zy; want beiden deeze hebben hun aandoenlyk, hun edel, hun fchoon, hoewel in verfchillende uitwer* kin-  C ) kingen. Met deeze edele vermogens befchonken, zal de befchouwing der zichtbaare Natuur hem niet alleenlyk vermaaken, verrukken; maar in hem, boven dien, opwekken den lust om dezelve naar te volgen, en, waar 't mooglyk, in die naarvolging te agterhaalen. Dan, indien hy, gelyk te vreezen is, bevind, dat de uitvoering niet beantwoord aan zyne kundigheden, dat zyne hand zyne verbeelding niet volgen wil; dat zyn werk nog verre by de Natuur te kort fchiet; laat hy zyn geest, door die beoefening vermoeid, ja fomtyds uitgeput, dikwils herflellen, vermaaken, en aanmoedigen, door het befchouwen en befludeeren van de werken der grootfle Kunflenaaren, inzonderheid der Antieken. Uit het befludeeren van de beste werken der oude en laatere Meesters, 'zal hy, die met de Natuur vergelykende, een onwaardeerbaare fchat van lamst weeten te ontdekken. Van  Van zelf zal hy komen tot het nuttig onderzoek op welk eene wyze deeze groote mannen zodanige wonderen in de Kunst gewrogt hebben. Hy zal gewaar worden, hoe de een in den Omtrek, de andere in de Standen, deeze weder in de Ordonnantie, die in de Vinding , een ander in de Schikking , een ander in de ExpresHe, een ander weder in 't licht en donker, of in 't koloriet, hebbe uitgemunt; en zulks niet alleenlyk in 't Menschbeeld; maar ook in de beesten , in landfchappen , watergezichten , bloemen , vrugten, ftillevens , en andere voorwerpen der Kunst, in allerleie ordonnantiën en onderwerpen; verheven of gemeenzaam; antiek of modern. Dus zal hy, by voorbeeld, begrypen, dat hetzelfde, dat in de expresfie, met opzicht van 't fchoone en verhevene rafaöl is geweest, onze jan steen zulks was, ten aanzien van boertige en laage onderwerpen. Beide deeze Q Mees-  C 242 ) Meesters, fchoon, in de Kunst, oneindig verfchillende, wat den fmaak en de uitvoering betreffen, zyn, zonder dezelve by elkander te vergelyken, egter beiden onvergelykelyk, met opzicht tot de uitdrukking der hartstogten, en, in zo verre in de Schilderkunst uitmuntende Dichters , ieder in hunne foort, geweest. Dus was j \n van huysum, in zyne Bloemftukken , zulk een groot Ordonneerder als rubbens in zyn Historifche tafereelen, en beiden waren zy in dit opzicht zo wel als in 't koloriet, groote Dichters. Rembrand was, in 't ftuk van de uitwerking, door 't licht en donker, een uitmuntend Dichter in de Schilderkunst. Douw en m i eris zyn, met opzicht tot de juiste naarvolging der Natuur , zekerlyk te ftellen , onder de grootfte koloristen die 'er ooit geweest zyn; doch hunne ordonnantiën zyn niet zeer poëetisch; alleenlyk daarom, dat zy  C 243 ) zy de Natuur blootlyk naarvolgden, juist in diervoege als dezelve zich voordeed. Maar rembrand wist aan zyn koloriet, licht en donker , een kragt en expresfie te geeven, eigenaartig aan zyn onderwerp, waar door de meeste zyner Hukken zo kragtig als natuurlyk van uitwerking zyn; en in dit opzicht was rembrand, hoe wel minder uitvoerig en edel dan douw of mieris, egter een grooter Dichter in 't koloriet. Dus kan de Kunstoefenaar oordcelen van andere groote Meesters, gelyk berchem, potter en de beide wouwermans in de Beesten, adriaan van de velde, ruis- daal, wynands en karel du jardyn in de Landfchappen ; Willem van de velde en bakhuizen in de Zeegezichten, en welke Schilders 'er ook meer zyn, die in andere onderwerpen uitgemunt hebben; en, in diervoege, zal hy zich tot het befludeeren van zulke Meesters begeeven, Q 2 tot  C 244 ) tot welke zyn natuurlyke neiging het meest overhelt, 't zy dan in de historiën , portretten , beesten , landfchappen, zeegezichten, bloemen, vruchten, of andere. En hy zal bevinden , dat zy de zichtbaare Natuur met oordeel gevolgd hebben, en wel in diervoegen, dat zy het fchoonfte uit de fchoonheid derzelve vlytig nagefpoord, en met fmaak by elkander gefchikt hebben , naar maate zulks, met den aart en de omftandigheden der voorwerpen, die zy te verbeelden hadden, overeenkomftig was: en dus zyn zy gekomen tot het denkbeeld van die verheven Schoonheid, welke zy in alle hunne verbeeldingen te pasfe gebragt hebben. Dus hebbên de Ouden , in den Apollo Pythius, in de Venus, (gcmeenlyk de Medicis genoemd) en in den Antinoüs, de volmaakte fchoonheid der jeugd trachten naar te bootzen. In den Hercules, de Gladiators, en de Worftelaars, als mede in den Laö- co-  c 245; coön , de fchoonheid der fterkte van den meergevorderden en mannelyken ouderdom. RAFAëL, M'CHEL ANGELO, en andere groote Italiaanen, hebben de Natuur wel niet ftiptelyk gevolgd, zo als zy zich aan hen voordeed, maar de Antieken beftudeerende, en die met de Natuur vergelykende , hebben zy de fchoonheid der Natuur , door de fchoonheid der Antieke Kunstwerken , verklaard. Welke Kunstwerken , als zo veele modellen van fchoonheid kunnen aangemerkt worden. Zy hebben de Natuur niet veranderd ; maar de fchoonheden, die door de Natuur verfpreid zyn, opgefpoord en byëen verzameld. Hier in hebben zy die welvoeglykheid in acht genoomen , dat zy de Schoonheden, ieder naar haaren aart en eigenfehap , geplaatst hebben: wa,nt een andere is de Schoonheid van Hercules of Laöcoön; en een andere die van den Apollo of Antinoüs; beiden zyn zy ieder in Q 3 hun-  C 246 ) hunne foort even fchoon ,• maar hoe kwalyk zoude het gepast hebben, dat de fterkgefpierde ledemaaten van den grofgebeenderi en vleefchigen Hercules, of Laöcoön, aan het rank en fcheutig lichaam van den Apollo, of Antinoüs, geplaatst waren. Dus moesten zy altoos den aart en de characters hunner voorwerpen in 't oog houden, en zulks niet flegts omtrent de afbeeldingen, maar ook ten aanzien hunner Historieele Ordonnantiën. Zy moesten niet alleen eene grondige kennis van 'c menschlyk hart, zo verre die tot de uitdrukking der gemoedsdriften behoort, bezitten, maar ook geduurig in allerleie foorten van Menfchen, en ook in de Dieren, nafpeuren de uiterlyke werkingen der driften in het gelaat, de houding en gebaarden derzelve, en welke invloed die uiterlyke werkingen, wederkeerig, op het gemoed des aanfchouwers moesten hebben. Hier door wisten zy het  ( 247 ) het hart te vervoeren tot vreugde, droefheid, fchrik, of mededogen, naar maate der onderwerpen; waarom inzonderheid de werken van rafaöl zo kragtig als natuurlyk in de expresfie der hartstogten zyn; gelyk uit zyne Schilderyen , doch hier te Lande byzonder uit de Tekeningen, die by verfcheide Liefhebbers voorhanden zyn ; of uit goede Prenten , naar dezelve gemaakt, af te neemen is. Voorts moesten zy zich de gantfche Gebeurtenis, die zy verbeelden wilden, in alle haare omftandigheden voorftellen, even zo, als zy begreepen dat dezelve gebeurt moest zyn. Zy moesten hunne verbeelding te rug voeren in de verafgelegenfte Oudheid , den aart der Natiën, hunne gebruiken, Godsdienstoefeningen, zeden en gewoonten bevatten; hier toe was nodig een uitgeftrekte kennis, zo der Oudheden als der Historiën, zo wel ongewyde als gewyde, mitsgaders een goede voorraad van de Q 4 Fa-  C H8 ) Fabelkunde der Ouden, waarin, voor't grootfte gedeelte, de ftehels van derzelver Godsdienst, Offerhanden en andere plechtigheden, vervat zyn. Dit alles moesten zy noodzaaklyk weeten , wilden zy vernuftig en ryk in hunne vinding zyn. Eindelyk moesten zy de Hoofdzaak van het Bywerk onderfcheiden, en weeten welke perfoonen, door meerder of minder belang in de hoofdzaak, onderfcheiden wierden. Hier door wisten zy de beelden, zonder verwarring, te groepen, en het bywerk naar den eisch te plaatfen, en alles betreklyk tot den hoofdperfoon te maaken; 't geen volftrekt noodig is tot de Kunst van een ongedwongen en juiste fchikking. Wanneer dan de Jdmstoefenaar met vlyt, fmaak en oordeel, de kunstflukken van deeze groote mannen befchouwt, beftudeert, en met de Natuur vergelykt, zal zyne verbeeldingskragt ontftoken, zyn lust opgewekt worden, om mede, waar 't mogelyk, diergelyke Kunst-  C 249 ) Kunstflukken te kunnen voortbrengen. Strekt zyn genie tot het. grootfche en verhevene in de Ordonnantiën, zal hy, eer hy aan 't fchetzen der Historie gaat, eerst by zichzelve vraagen, hoe zou rafaöl, rubbens, of van dyk, zulks verbeeld hebben? Is hy aan den anderen kant geneigd tot een gemeenzaamer of burgerlyker foort van Ordonnantie, kan hy gemaklyk die van douw, ter burg, metzu, mieris en andere groote Meesters in dien fmaak, op de kleeding en gebruiken van zyn eigen tyd overbrengen, en zich denvyze van hunne Kunst met voordeel bedienen. Is zyn fchildergeest van een vrolyke of boertige luim, laat hy ftellen, dat jan steen, ostade, teniers of brouwer zyn onderwerp moesten behandelen. Is hy een Blocmfchilder, hy denke, dat hy onder 't opzicht van van iiuysum werkt. Ziet hy in de Natuur een fchilderagtig Gezicht van eenig landichap of gebouwen, laat hy zich herQ 5 in-  C 250 3 inneren, hoe juist, hoe edel en naauwkeurig, adriaan van de velde, Rü sdaal, Of van der heyden, zulks zouden naargevolgd hebben. Helt zyne genie over tot het fchilderen van Beesten, laat hy zich voorftellen hoe gelukkig een berghem, potter en van der does geflaagd zyn; of zo hy liever een Zeefchilder wil worden, laat hy zien hoe kunftig willem van de velde en bakhuyzen het gewoel der golven, of de flille waters, hebben weeten naar te bootfen, eer hy zich tot de naarvolging van 't leven, in dat gedeelte der Schilderkunst overgeeft. Dan hoe nuttig, ja noodzaaklyk, zulk eene fludie van de manier en behandeling deezer groote mannen voor een Kunstoeffcnaar zy, laat hy zich boven alles houden aan de waarheid in de Natuur; hy moet niet de Natuur om deeze Meesters, maar den Meester om de Natuur naarvolgen. Het licht van kunst, dat in hunne werken fchittert, moet  (25i; moet onze oogen voor de Natuur niet verblinden, maar veel eer ontfluicen, verlichten, ophelderen, en dienen tot ontdekking van de fchoonheden der Natuur zelve. Hunne naarvolgingen, tegen de Natuur vergeleken, fchieten by de waarheid derzelver altoos te kort; doch uit de fchoonheden, die in de naarvolgingen gevonden worden, kunnen wy de fchoonheden der Natuur leeren nafpooren. Hoe groot deeze Kunftenaars ook geweest zyn, zy hebben zich ieder op hunne byzondere wyze de Natuur voorgefteld, en verfchil- len alle in manier; doch de Natuur is altoos dezelfde, en haare meerdere of mindere bevalligheid hangt af van de wyze van onze verkiezing in het befchouwen. 't Is waar, dat in den Apollo, en de Venus, eene juistheid van proportie, bevalligheid van geftalte, eene fchoonheid van gelaat en ledemaaten heerscht, die wy mogelyk in die volkomenheid nog nooit in eenig mensch be-  C 252 ) befchouwd hebben, of zullen befchouwen; doch deeze fchoonheden zyn egter in de Natuur mogelyk, en de deelen derzelven liggen hier en daar door de Natuur zelve heen verfpreid, en het zamenflel dier fchoonheden, in één enkel voorwerp, is niet anders dan eene verplaatfing en byéén zameling van dezelfde fchoonheden, die niet alleen mogelyk zyn, maar ook wezenlyk beflaan; even gelyk de zonneflraalen in het brandpunt van een brandfpiegel vergaderd, maar een verplaatfing en verzameling van die lichtftraalen is, die door, of uit, de Zon voortfchieten. Men moet, door de waarheid, de Natuur niet alleen aan de Antieken, maar ook de Antieken aan de Natuur toetfen, en beiden ophelderen. Zo de Antieken, door een verftandige verkiezing en gezuiverden fmaak, de Natuur met oordeel hebben naargevolgd, even zodanig moeten ook de werken der Antieken gevolgd worden; dat is, niet  C 253 ) niet al te flaafsch. Want, op zulk eene wyze, zou men alle zyne beelden wel de gedaante van Standbeelden kunnen geeven, ontbloot van deeze onbedwongene losheid, die verfcheidenheid, daar 't leven zo bevallig .door is; een gebrek, waar aan verfcheiden, die 't leven in de ftudie der Antieken verwaarloosd hebben , zich fchuldig maakten, en waar van eenige Werken van lairesse, testa, poussyn, en misfchien van r a f a ë l zelv', niet vry zyn; even als of men, by de fchoonheid dier Standbeelden, ook de onbeweeglykheid derzelven, moest naarvolgen, waar door die Ordonnantiën van deeze Meesters, hoe ryk van vinding, hoe kunftig van fchikking, een zekere tooneelagtige zwier en gedaante bekomen, die fomtyds de houding en beweegingen hunner beelden, eene gemaaktheid byzet, welke nimmer in de Natuur gevonden wordt. Anderen zyn weder, om dit gebrek te vermyden , in een tegenovergefleld ge-  C 254 ) gebrek vervallen, namelyk, dat zy, om tog aan hunne beelden eene bevallige houding te geeven, de zuiverheid en zekerheid van omtrek, aan die ongedwongene en Iosfe zwier, opgeofferd hebben. Voor ruim twee eeuwen, was 'er by de Nederlandfche Meesters een tyd, waar in men zich fcheen toe te leggen om het gracelyke in de Handen, tot in het buitenfpoorige toe, te brengen. Verrukt door de gracelykheid, die parmens , en na hem b a r ot i u s , aan hunne beelden wist te geeven, en geen kans ziende, om de eenvoudigheid van dat fchoon naar te volgen, heeft men misfchien verkeerdelyk gepoogd hen nog daarin te boven te gaan, en dus aan de Beelden, ik weet niet welke gewrongen en verdraaide houding, die men gracelyk noemde, gegeeven, waar door zelfs eenigen 't zo ver gebragt hebben, dat hunne beelden fomtyds gedeeltelyk van vooren, en van agteren te  . C 255 ) te gelyk konden befchouwd worden. Men ziet in fommige Prenten door muller naar spranger, ook in eenige Prenten van goltzius, een overheiling tot dien buitenfpoorigen fmaak, die, in de Poeëtifche Schilderkunst, behoort tot het valsch verhevene, en niet anders is, dan klatergoud, in vergelyking van het zuiver goud; men moet dan in die weligheid van verbeelding den geest niet te zeer doen verwilderen, en, om de gracelykheid, de zekerheid des omtrek s verliezen; noch, in tegendeel, door het grootfche te bewaaren, vervallen in een zekere gemaaktheid van houding; waar door het losfe en onge« dwongene der Natuur verzuimd wordt. Men moet ook dit verhevene fchoone met oordeel gebruiken, en niet op allerlei -onderwerpen toepasfen. De manier in de Schilderkunst is even gelyk de ftyl in de Poëzy. Hooge onderwerpen vereifchen een' verheven , laage onderwerpen een' gemeenzaamen, of  C 256 ) of boertigen, ftyl. 't Ware belachelyk, indien ostade de proportie van den Apollo, of de Venus, tot de verbeelding en omtrek van zyn Boeren en Boerinnen, had willen gebruiken. Het gemeenzaame, het boertige, in de Schilderkunst, heeft ook zyne fchoonheid; maar het is die verhevene fchoonheid niet, die de Ouden in hunne Goden onderftelden: om welke reden waarfchynlyk hunne Kunftenaars de Venus en 'Apollo getracht hebben, waar 't mogelyk, eene meer dan gewoone, zoniet een meer dan menschlyke, of natuurlyke , fchoonheid by te zetten, waardoor zy deeze beelden, als heiligden, en eerbiedenis waardig maakten , even gelyk de Godheden , die zy, volgens hun ftelzel van Godsdienst, geloofden dat dezelve verbeeldden. Wy hebben daarom reeds aangemerkt , dat die fchoonheden zeer verfcheiden, naar den aart en 't charaéter der voorwerpen, zyn. Dat de fchoonheid van Hercules veel  C 257 ) veel verfchilt van die van den Apollo Pythius; en de Gladiators en Worftelaars , in foort van fchoonheid, veel verfchillen van den Hercules of Laöcoön. Zy hebben, door deeze beelden, de Beelden van Schoonheid en Sterkte poogen uit te drukken, 't Is natuurlyk; ten minften wy verbeelden ons doorgaans, dat het natuurlyk of welvoeglyk is, dat iemands houding, gelaat, geftalte, beweegingen, fpraak en gebaarden beantwoorden aan zyn' Haat, natuurlyke hoedanigheden, of zedelyk charaéter. Dat, by voorbeeld, een Achilles, Alexander, een Cefar en Pyrrhus, menfchen zyn geweest van een ryzige geftalte , edele houding, fterk van fpieren, ontzachlyk en achtbaar van gelaat. Wy willen, dat hier het uiterlyke het innerlyke te kennen geeve, en daar aan beantwoorde. Na zulk een aangenomen gevoelen, behooren de Dichters en Schilders zich te fchikken, en hier in hebben fomR mi-  C 258 ) mige van onze Nederlanders misflagen begaan , fchoon men dezelve anders wel behoorde over 't hoofd te zien, uit aanmerking van den vasten omtrek, of zuiverheid van behandeling, of fchoonheid van koloriet , of kragt van uitwerking door licht en donker, en andere fchilderkundige verdienden, waar door een rembrand, een de b'raay, en eenige anderen, de fouten , die zy in gemelden opzichte tegen de welvoeglykheid begingen, hebben weeten te bedekken: van de enkelvoudige verbeelding gefproken hebbende, moeten wy nog iets zeggen van de waarheid der zaamgeftelde Verbeeldingen of Ordonnantiën. Dus voor eerst met opzicht tot de Vinding of Inventie: hier in, dunkt my, behoort men zich vooral te wagten, om het zinnebeeldige met het wezenlyke, 't gewyde met de fabelgefchiedenis, in 't algemeen, te vermengen, 't Komt my aanftootlyk voor, dat  C 259 ) dat men den aanfchouwer in 't ftuk doet zien, 't geen men onderftek, dat de- perfoonaadjen in 't ftuk niet hebben kunnen zien. By voorbeeld, een onzichtbaare Godheid in menschlyke gedaante, die hen helpt of tegenftaat. Doch houd de Fabel in, dat die Godheid wezenlyk, in eene menschlyke gedaante , aan die perfoonaadje verfchynt, of by 't geval tegenwoordig is, zo dat dezelve, zo wel van de verbeeldde perfoonaadje , als van den aanfchouwer, indien 't geval wezenlyk gebeurde, zo als het verbeeld is, zou hebben kunnen gezien worden; dan is 'er geen twyffel over, of dezelve mag verbeeld worden. Maar als men ziet den Morgenflond, verbeeld door Phebus, die door de lucht in zyn zonnekar opryst, en zyn paarden door de wolken opwaarts dryft; of dat, om te verbeelden dat 't geval gebeurt aan een plaats, daar een bekende Rivier of vloed ftroomt, de Nyl, by voorbeeld, R 2 dat  C 260 ) dat dan , op den voorgrond of elders, de Nyl- of eenige andere onzichtbaare Riviergod, die geen beftaan heeft, zyn watervat vertoond word uit te gieten, houde ik zulks voor ongelooflyk. Neen , wilt gy de landflreek verbeelden, doe het kennen door zichtbaare merktekenen; laat de Nylgod achterblyven wilt gy Egypte vertoonen, en Rel in 't verfchiet een Pyramide of Hierogliphifchen Naald , een Ifisbeeld , een Nylpaard, een Krokodil, of iets diergelyks. De Ordonnantie , door lairesse in zyn Schilderboek opgegeeven, verbeeldende daar Erifichton zyne Dochter tot flaavin verkoopt, heeft my, hoe fraay in veele opzichten, altoos gefluit, om dat 'er de Honger, zichtbaar, in verbeeld word, die wel, fchoon dezelve midden onder de verbeeldde perfoonen ftaat, van niemand derzelven vernomen wordt : maar die egter, door den aanfchouwer, niet voor een onzichtbaar Wezen, een Ge-  ( 26i ) Genie, maar voor een mensch of perfoonaadje, zal aangezien-worden. Niet anders dan 't geen zichtbaar is , moet zichtbaar verbeeld worden, ten zy, gelyk gezegd is, de Fabel of Gefchiedenis meld, dat de Geest , of Godheid, zich onder een zichtbaare gedaante vertoond hebbe. De waarheid der fchikking leert, dat men in 't groepen behoore acht te geeven , dat alles op zyne natuurlyke en behoorlyke plaats gefield worde; dat, hoe grooter de perfoonaadjen zyn, hoe meer zy afgezonderd moeten zyn, of aanzienlyker, en op zichzelve flaan. Dat grooten by grooten, en gemeenen, of minderen, by hunsgelyken gefield worden. Dat 'er in 't algemeen gezorgd worde, dat het ftuk niet te zeer overlaaden worde met beelden : maar dat 'er overal een behoorlyke tusfchenruimte, en een foort van ponderatie, in 't ftuk zy; zo dat het niet fchyne aan de eene zyde zwaarmoedig en overlaaR 3 den,  C 262 ) den, en aan den anderen kant, ledig en ydel te zyn. Voorts, dat op plaatfen, daar weinige of geen menfchen onderffceld worden te komen , die éénzaamheid ook gehouden worde, en altoos geen dingen voor ieders oog gefchieden, die men onderdek in 't geheim en verborgen voorgevallen te zyn: waar tegen 't my voorkomt dat rafaöl gezondigd heeft, in zyne Bybelfche verbeelding van 't geval van Bathfeba, daar dezelve, zich baadende, door David befpied word ; waar Bathfeba vertoond word op een verheven plaats of foort van tooneel te zitten, onder 't welke een menigte van Soldaaten of Lyfwagten ftaan, die haar zo gemak-lyk als David kunnen zien, 't geen zeer aanloopt tegen de waarheid, althans ten hoogfle ftrydig is, met de waarfchynlykheid, en vooral met het welvoeglyke. Nog behoort men te zorgen, dat oud en nieuw, gewyd en ongewyd, niet  C ^3 ) niet in één gemengd worde, gelyk michel angelo gedaan heeft in zyn Schildery van 't laatfte Oordeel; daar hy beneden vertoont Charon met zyn boot de zielen overvoerende; en, boven, den Hemel met Engelen. Men moet ook geen Antieken als Modernen, of Modernen als Antieken, kleeden; ook geen gebruiken , Godsdienstoefeningen , of andere verrigtingen, vertoonen, dan volgens den tyd waarin de gebeurtenis onderlreld word, en den aart der zaake, Natie en Landaart toelaat. Ook dient, voor alle zaaken, de waarheid in de expresfie in acht genomen te worden. Ik wil hier niet alleen zeggen, dat ieder hartstogt zyn eigenaartige uitdrukking hebben moet; maar ik wil hier vooral den Kunstoefenaar onder de oogen brengen, en herinneren , dat iedere uitdrukking ook natuurlyk moet zyn. Dat het gelaat, de gebaarden, houding en beweeging, by R 4 voor-  C 264 ) voorbeeld van een mensch die zich verheugt , of die fchrikt, of die door eene andere foort van geweldige aandoening bewoogen word; zodanig vertoond word, als een mensch zou zyn, die waarlyk in dat geval was, en hierin is het dat men zich, ook inzonderheid, diene te wachten, voor't buitenfpoorige; een gebrek waarin zelfs groote Meesters, en wel voornamelyk onder de Franfche School, vervallen zyn: in veele deezer ftukken, hoe fchoon anders van Ordonnantie en Tekening, heerscht 'er, in de uitdrukking der hartstogten , iets onnatuurlyks , of zy zyn te geweldig, of meer of min gemaakt. Zo 'er iets is, daar de gemaaktheid onmooglyk eenigen welftand kan hebben, is het in de hartstogten; want het is onmooglyk dat een mensch, in de vervoering van zyne hartstogt , eenige gemaaktheid zou kunnen aanneeraen. Ik weet wel, dat men op onze Tooneelen, daar alles by 't kaarslicht, en van  C S65 ) van verre, gezien word, fomtyds eenige uitzondering, om byzondere redenen , in dit opzicht dient in te fchikken: maar, in de Kunften, daar de overheerfchende fmaak altoos de goede iinaak moet zyn, en dus in de Schilderkunst , dat der Kundigen goedkeuring verdienen zal, kan 'er niets van dien aart geduld worden, dat niet met de Natuur overéénkomftig is. Hoe geweldig ook de aandoening zy, men moet de Beelden vertoonen als natuurlyke menfchen, en niet dezelve verwringen en verdraaijen, als of men postuurmaakers verbeelden wilde. De waarheid in 't koloriet, en licht en donker, moet ook door uw ftuk heerfchen. Want, hoe fchoon en aangenaam uw koloriet ook weezen mag, hoe bevallig en fchilderagtig een flikkerlichtje of een flagfchaduw, of een toets, ons mag voorkomen, als zy niet met den aart der zaaken overeenkomen; als zy hun R 5 grond  ( 266 } grond niet in de Natuur en Waarheid hebben, als 'er geen rede is, waarom zy 'er moesten zyn, en zy dus gemaklyk achterwege hadden kunnen blyven ; laat dan dezelve liever na. Zegt eens! gy die de Letterkunde, de Poëzy of de Welfpreekendheid beoefent; wat is de aartigfle Leenfpreuk , als deeze daar van niet op de waarheid gegrond is? Zyt gy dan, ö Kunstoefenaars! zo genegen, tot den een of anderen aart van koloriet, tot de weligheid en fpeeling van lichten en fchaduwen ! zeer wel ! Wagt, tot zy te pas komen, en gebruik ze dan. Dan ook zullen zy aan uw Stuk een welftand byzetten, daar zy, integendeel, 't oog verbysteren en verwilderen zullen; kwalyk gebezigd, of te pasfe gebragt, zynde. Gebruikt het warme koloriet en 't koude, beide, daar het voeglyk is. Rembrand en rubbens,zo wel als douw,metzu,ter burg en mieris, hebben,in dit Stuk3 wonderen gedaan. Wan-  C 267 ) Wanneer een Schilder, dus de Natuur , by de Kunstftukken der beste Meesters, en die weder met de Natuur, vergelykt, kan hy die beiden tot zyn voordeel gebruiken, en zal dus zyn aangenomen manier gronden en verbeteren door de waarheid van 't natuurlyke. 2^ jfc jfc Hier mede meen ik aangetoond te hebben, dat het geen, waar in de Ouden, zo in de Schilder- als Beeldhouwkunst, boven de Laateren hebbe uitgemunt, niet zo zeer beftaan hebbe in het werktuiglyke, dan wel in 't zintuiglyke, het gevoelig, het aandoenlyk deel der Kunst, 't welk alleen van een welgeregelde verbeelding afhanglyk is; dat zulks eigenlyk de Poëzy der Schilderen Beeldhouwkunst is; dat, zo wy ons voorflellen de Oudheid naar te volgen, en dezelve trachten naby te komen,wy ons  C 268 ) ons op die Poëzy der Schilder- en Beeldhouwkunst vlytig moeten toeleggen: ten dien einde heb ,ik ulieden derzelver natuur en wyze van beoeffening zoeken aan te toonen. Wat het eerfte betreft, heb ik u doen zien, dat die Poëzy beftaat in de zichtbaare uitdrukking der denkbeeldige Natuur, en zulks met opzicht tot de enkelvoudige Voorwerpen, in den omtrek , ftand, proportie en koloriet, en tot de faamgcftelde Voorwerpen of Ordonnantiën , 't zy Allegorifche , Historifche, of toevallige; in de uitdrukking, vinding, en fchikking. Wat het tweede gedeelte van myn Vertoog, nopens de beoefening of de applicatie van deeze Poëzy der Schilder- en Beeldhouwkunst betreft; in het zelve heb ik opgegeeven eenige vereischten en middelen, nodig en dienftig om zich tot die oeffening bekwaam te maaken. De vereischten zyn, behalven een doordringend vernuft, een vaardig geheugen, een  C 269 ; een juist oordeel, bovendien nog een levendige verbeelding, en , bovenal, een aandoenlyke ziel. Ik heb ook getoond , dat men, met deeze vermogens befchonken, gebruik kan maaken, van de volgende middelen, welke hier op uitkomen.... i. Beftudeert vlytig de Natuur , en de werken der Ouden, die de fchoone Natuur het best hebben naargevolgd. • 2. Ziet, op welk een wyze de beste Italiaanen de goede Antiken beftudeerd, en, in het naarvolgen der Natuur, hebben overgebragt. 3. Ziet wat zy al moesten weeten, opmerken en in 't werk Hellen , ten opzichte zo van den omtrek, ftand, proportie en koloriet; als in de uitdrukking, vinding en fchikking. 4. Dat, als men zich tot den aanvang van eenig werk begeeve, zich voorflelle , hoedanig die groote mannen , welke in de Kunften zo luisterryk hebben uitgemunt , het zelve zouden aangevangen hebben. 5. Dan dat men voor al-  ( 2?0 ) alles de Natuur moet blyven in 't oog houden, om niet, door al te zeer die Meesters naar te volgen, van de Natuur af te wyken, waar by ik eenige waarfchouwingen en behoedmiddelen heb voorgedraagen; niet fchroomende de dingen , die 't my in fommige Meesters toefcheen, dat niet behoefden naargevolgd te worden, op te geeven; ik heb, daar 't my noodzaaklyk of dienflig voorkwam, hier en daar myn gezegden door gemeenzaame, of bekende, voorbeelden opgehelderd. Ik zal myn Vertoog befluiten met den hartlyken wensch, dat het zelve den Kunstoeffenaaren aanleiding mogt gegeeven hebben, om de Poëzy der Schilderkunst in de zichtbaare Natuur, en in derzelver beste Naarvolgingen, op te fpooren, en vervolgens die zelve vlytig te beöeffenen; dan zullen wy de fchoonheden der Natuur ontdekken, en ten voordeeligfte aan den dag leggen, en derwyze ons waarlyk begeeven op het fpoor der Oudheid in het  C 271 J> het naarvolgen der zichtbaare Natuur, waar door wy ons zullen kunnen waardig maaken der gunftige Befcherming en Toeverzicht van onze Grootachtbaare Burgervaderen en Opperbeflierder deezer Academie, zo wel als der waakzaamheid en yver van onze Voorgaugeren; en hier door met der daad betoonen dat Teken- en Schilderkunst, by onze Landgenooten, in onze dagen, naar behooren behartigd, beyverd, en beoefend wordt.   lEDENVOERING OVER 'T JB M VJL X X X G JS IN DE EENVOUDIGE I A T U U E GEDAAN DEN 4.den MAY, 1785.   RED EIYOERIN G OVER IN DE EENVOUDIGE 1 A T U U It In de Voorwerpen, die onder 't bereik onzer zintuigen vallen,is 'er gemeenlyk iets dat ons behaagt of mishaagt, iets, waardoor wy ongemerkt naar dezelve toegetrokken, of er van afgehouden, worden. Daar zyn, by voorbeeld, zekere kleuren, of klanken, welke wy met genoegen zien en hooren, waarvan de gewaarwording ons verrukt. Andere zyn 'er weder die ons tegenftaan, en waar S 2 voor  070 voor wy onze oogen en ooren fluiten zouden. De ondervinding , intusfchen, leert ons daaglyks., dat de meeste Menfchen die het genoegzaam gebruik hunner zintuigen hebben , in deeze foort van gewaarwordingen doorgaans met elkander overeenflemmen, waardoor veelal de een genoegen vind, en afkeer heeft van het zelfde, welk aan een ander genoegen of afkeer veroorzaakt; waardoor wy met elkander eens zyn, omtrent het behaagen of mishaagen in de uitwendige gedaanten der zichtbaare Voorwerpen , of, in deeze of geene toonklanken der Muziek. Zonder hier de eigenlyke Reden deezer ovcrëenflemming te onderzoeken , of te bepaalen, komt het my egter niet onwaarfchynlyk voor, dat de Schepper der Natuur, de Maatfchappy der Menfchen gefchikt hebbende tot gezelligheid, en onderlinge verkeering, de gelykheid van aandoeningen doet dier,en, om dezelve te naauwer met elkander te ver- ce-  C $77 ) eenigen: want het genot van 't genoe» gen wordt aangenaamer, en 't gevoel der fmarte geleenigd, wanneer wy dezelven met anderen mogen deelen, waar door wy gelegenheid bekomen om elkander, of tot vermaak, of tot hulp, te {trekken. By ieder Mensch is het zintuiglyk geitel als een fpeeltuig, welks fnaaren op dezelfde wys geftemd zyn; by ieder brengt dezelfde greep dezelfde ftreek van aandoening, ook dezelfde toon van gewaarwording, voort. Wy zouden immers iemand, die vermaak fchepte in 't befchouwen van een ftraf of treurig gelaat; iemand die verkoos zich by fchoon weder in zyn kamer op te fluiten, en by florm en flortregen uit wandelen te gaan; iemand die 't licht fchuwde, en liever in het duister wilde heen dwaalen; zulk een Mensch zouden wy immers, zo al niet volftrekt krankzinnig, of van een bedorven, fmaak, ten minfte een zeer eigenzinnig Mensch noemen. Om dat wy onderT ftel-  C *7* ) {tellen, dat de Menfchen natuurlyk het fchoone weder, een vergenoegd uitzicht, en het licht y beminnen. Is het nu voor iemand aanflootlyk, dat ik, 't geen by myen zo veelen myner Natuurgenooten, aangenaame of verdrietige aandoeningen te wege brengt, fchoonheid of wanfchiklykheid noem, hy moge zulks vry een anderen naam, of wel geenen naam altoos geeven, de naam is tot de zaak onverfchillig. 't Is my genoeg, dat het onbetwistbaar zeker, en tevens zo algemeen bekend als aangenomen, is, dat 'er in de zintuiglyke aandoeningen iets is, 't geen behaagt, of mishaagt, en dat de Menfchen genoegzaam in de gewaarwordingen dier aandoeningen met elkander overeenflemmen. De bewustheid van zodanig een overeenstemming is het beweegmiddel tot het beoefenen dier Kunften die van de gewaarwording der zintuigen afhangen, za> als de Schilderkunst en de Muziek;  C V9 ) en het gevoel, of de gewaarwording dier overeenftemming, zelve, is de grond van het wel llaagen in die oefening. Een Schilder of Beeldhouwer, die men altoos onderltellen moet, dat niet voor deezen of geenen in 't byzonder, maar voor 't algemeen, werkt, moet zelfs reeds gevoelen, wat altoos, overal, en in 't algemeen, goed is, ten einde zulks in zyn Werk te brengen, om dus met grond te kunnen verwagten dat het zelve voldoen zal. De Ouden hebben dit zo wel verftaan, en zo zeer in acht genomen, dat zy, geduurende eene reeks van eeuwen na elkander, de verwondering van Lieden van fmaak opgewekt, en hunne werken tot voorbeelden ter naarvolging geftrekt hebben. Die geenen onder Ulieden, die zich thans bevlytigd hebben om naar de Pryzen te dingen, «hebben voorzeker, ieder naar zyn vermogen, in hunne werken getracht te brengen dat geen, 't T 2 welk  ('230 ) welk voldoen moest aan hun die 'et een juist oordeel over vellen zullen; en* indien gy daarin wel geflaagd zyt, zal zekerlyk dat gelukkig gedeelte van uw Werk reeds vooraf u zeiven behaagd hebben. Dan, die gewaarwording van behaagen of mishaagen is flechts in- 't algemeen betreklyk tot de voorwerpen; en zo veelerleie foorten van voorwerpen 'er zyn, zp veelerleie wyze van behaa* gen of mishaagen ondervind men in de gewaarwording van dezelven. 't Geen ons, in 't eene voorwerp bevallig voorkomt, vinden wy wanfchiklyk in een ander. De Standbeelden van den Apollo Pythius en den Hercules behaagen ons, beiden; maar wy zouden de fterkgefpierde leden van den Hercules in eenen Apollo, en de bevallige fcheutigheid van deezen, in den Hercules, afkeuren. Noch verder. Welk een behaagen fcheppen wy in de fieraaden, die wy van de beste Bouwkunde der Oudheid ontleenen, wanneer zy noch he-  ( 28l ) hedendaags tot onze praalgebouwen overgebragt en toegepast worden. Maar verbeeld u eens een zwierig Korintisch Kapiteel, een edel gegroefde Pilaster: verbeeld u de Triglyphen, 't Loofwerk, ■de Medaillons,, en anderen opfchik, en verbeeld dit eens alles aan een eenvoudig Boeren-landhuis, of geringe Stulp, geplaatst. Ik behoef u immers niet te zeggen, hoe walglyk hoe belachlyk dezelve ons als dan zouden voorkomen! ■— dit word elk gewaar, dit begrypt, dit gevoelt, elk. Maar zyn nu die Bouwfieraaden daarom verachtlyk, om dat zy de Boeren-wooning wanliallig maaken? of is de Boeren-wooning daarom wanftallig, om dat zy, door die kwalyk voegende fierfc-ls overlaaden, belachlyk word ? noch 't een, noch 't ander, heeft plaats. De Bouwfieraaden behaagen ons op zichzelve, met betrekking tot die waardigheid van 't gebouw, waar toe zy behooren; en de Boeren-ftulp, van alle wanvoeglyke fieraaden ontbloot, behaagt T 3 ons  ( 282 ) ons op zichzelven insgelyks. Doch hier uit wordt men wel gewaar, dat derede van dit behaagen of mishaagen in de welvoeglykheid gelegen, en de welvoeglykheid overzulks een voornaam vereischte der bevalligheid is. Maar 't zou intusfehen vreemd kunnen fchynen, dat men in 't algemeen behaagen fcheppen kan in twee tegen llrydige dingen: een prachtig Gebouw en een boerfche Stulp,* indien die wonderbaare verfcheidenbeid, die door alle de gewrochten der Natuur verfpreid is, en die, zon-, der de orde te breeken, dezelve ontheft van eene verveeiende eentoonigheid; indien, zeg ik, die zelfde verfcheidenheid niet zo wel plaats vond in de aandoening van behaagen of mishaagen , als in de voorwerpen waar door die aandoening veroorzaakt word. Dezelfde verfcheidenheid, die 'er in de voorwerpen heerscht, regelt insgelyks ook de fmaaken en zinlykheden van hun, die zich in 't naarvolgen derzelve be>  C 283 ) beoefenen: waarom de een zich toelegt op 't verhevene, de andere op het laage, of eenvoudige, der Natuur. In beide deeze gevallen hebben groote Meesters uitgemunt, en ieder hunner heeft zich bevlytigd om in zyne werken te brengen ,dat geen, 't welk aan eeri juist oordeel en een gezuiverden fmaak behaagen moet; dat bevallige, dat treffende, 't welk by dezelve als de keur en ftempel van een goed Kunstwerk, en het waare einde en doelwit der Kunstoefeningen, is. Ten aanzien der Kunften, welke op deeze Academie beoefend worden, en wel in 't byzonder de Teken- en Schilderkunst, zullen onder hen, die zich daarin reeds bevlytigd hebben, of noch bevlytigen, veelen zyn, wier neiging niet flrekt tot dat geen, 't welk men, in de Ordonnantie, Verheven Onderwerpen noemt; maar veel eer gerigt is tot zodanige Onderwerpen die in de gemeene of laagere Natuur, daaglyks onder 't T 4 oog  C 284 ) oog komen, gelyk huisfelyke of boerfche gevallen. Indien deeze lieden, waanende door die Studie te vervallen in een geringere Clasfe, en merkelyk beneden de zulken, wier neiging tot verhevener foort van Ordonnantiën ge-. fchikt is, zich, ondanks de hunne, zouden trachten toe te leggen om in 't verhevene uit te munten, zoude die kwalyk geplaatfte Eerzucht hen ligtelyk tot flegte naarvolgers der verhevene Na-, tuur kunnen maaken; daar zy, hunne aangeboore neiging volgende, in de behandeling der laagere onderwerpen, groote Meesters zouden hebben kunnen weezen. 't Is voornaamlyk ten Opzichte van de zulken, dat ik myne ge-, dagten heb laaten gaan over de bevalligheid in 't naarvolgen der gemeene of laagere Natuur, welke ik, ter hunner onderregting en aanmoediging, en ten nutte van allen, by gelegenheid van de Jaarlykfche Uitdeeling der Pryzen, vooraf wensch voor te draagen, en waar- ui*  C 285 ) uit ik zal trachten te betoogen, dat die bevalligheid, welke ieder Kunftenaar in zyne Werken tracht te brengen, niet minder beftaanbaar is, met een gering, dan met een verheven, Onderwerp, en dat het diensvolgens , ten aanzien van 't kunstmaatige, onverfchillig zy, of een Onderwerp verheven, of laag, is. Om myne gedagten in eene gefchikte orde , en duidelyk, voor te (hellen, zal ik dezelven in de volgende driei hoofdzaaken bevatten. 1. Zal ik verklaaren, wat men te verfraan hebbe door de gemeene of laagere, in tegenflelling van de verhevene, Natuur. 2. Zal ik de aandoeningen, die wy uit de naarvolgingen van verhevene en laagere, of gemeenzaamer, onderwerpen gewaar worden, met elkander vergelyken. 3.'Zal ik hier uit' trachten af te T 5 lei-  ( £86 ) leiden, in hoe verre de naarvolging der zichtbaare Natuur zo wel behaagen kan in laagere of gemeenzaame, als in verhevene, Onderwerpen. Vooraf merk ik aan, dat het oogmerk en doeleinde der Schilderkunst is, door de naarvolging der zichtbaare Natuur, de verbeelding gaande te maaken, en daar door de gemoedsdriften te beweegen. En in zo verre is de Natuur het voorwerp; de naarvolging het middel; en het behaagen de bedoeling, of het oogmerk, der Schilderkunst. Diensvolgens wordt het behaagen ook zo wel vereischt in 't naarvolgen der verhevene, als der laagere, Natuur. Laat ons dan overgaan, om, in de eerfte plaats, te verklaaren, wat men verftaan moet door de gemeene of laagere, in tegenftelling van de verhevene, Natuur. Daar is, eigenlyk gefproken, in de Natuur niets verhevens of laags, maar de betrekking der voorwerpen tot onze Na-  C 287 ) Natuur, of onzen by zonderen ftand in dezelve, doet het eene voorwerp, als verheven, het andere als laag of gering aan onze verbeelding voorkomen. Indiervoegen befchouwen wy lieden, die in een hoogen rang met betrekking tot ons ftaan, by voorbeeld, Koningen, en andere Grooten, als verheven Perfoonaadjen j daar en tegen minder aanzienlyke Menfchen, by voorbeeld Boeren en Handwerkslieden, als gemeene of laage Perfoonen, gegoede Burgers, als een middenfoort tusfchen die beiden; en dus noemt men verheven Natuur in de Schilder- of Beeldhouwkunst, die zichtbaare uitdrukking, die trekken, welke, 't zy in de compofitie of zamenftel van 't geheel, 't zy in den omtrek van ieder figuur in 'ü byzonder, of wel in die beiden, ons in die Natuur een denkbeeld van majefteit en achtbaarheid geeven, en eerbied en verwondering in ons verwekken ! De laagere Natuur is geenszins eene mis-  C 288 ) mismaakte, of wanftallige, Natuur, maar dezelve is, in haare foort, niet minder bevallig dan de verhevene; hoewel anders door den zweem van gemeenzaamheid en aartigheid , in tegenftelling van de majefteit en achtbaarheid der verhevene Natuur, van deezen onderfcheiden, Nu heeft een Vorst, by voorbeeld, in de Natuur, 't zy in gelialte, in gelaat of houding, geen minder of meerder regt tot die kenmerken der verhevene Natuur, dan de geringfle Boer of Arbeider; want een Vorst kan toeval-r lig deeze kenmerken der verheven Natuur misfen, en een geringer perfoon daar mede begaafd zyn; dan dit gebrek vernedert den Vorst niet, zo min als het bezit derzelven den minderen of geringen verheffen kan. Maar, naardien onze verbeelding ge-, woon is, zich een verheven Perfoonaadje , een Vorst by voorbeeld, onder zodanig een verheven gedaante als wy befchreven hebben, en een Bper, by voorbeeld j  beeld, onder die van de laagere Natuur, te vertegenwoordigen, en naardien de Schilderkunst door de verbeelding op onze hartstogten werkt , dient men wel die verbeelding hier in naar te volgen. De verbeelding der Kunftenaaren heeft ook de zichtbaare gedaante gegeeven aan een foort van Wezens, welke boven de Natuur fchynen verheven te zyn. Van dien aart zyn de Godheden en Fabelhelden der Oude Volkeren, voornaamlyk der Grieken en Romeinen, of ook, in laater' tyd, de Afbeelding der Engelen en andere verheven Perfoonaadjen, welke in de Heilige Schriften voorkomen. Wy vinden verfcheiden voorbeelden van de verheven Natuur in de Kunstwerken der Ouden, voornaamlyk in de beste Standbeelden der Grieken, met naame den Apollo Pythius, den Hercules, de Venus,den Antinoüs, en anderen. Van de laagere Natuur vinden wy, by die zelfde Oudheid, voorbeelden in de Standbeelden van den Bacchus, Si- le-  C 290 ) lenus, Faunen, Saters en Bacchanten. Vergunt my, ten aanzien van deeze voorbeelden der Ouden van de laagere Natuur, twee of drie aanmerkingen tot opheldering by te brengen, welke ten dien opzichte hier niet onvoeglyk naar myne gedachten kunnen aangewezen worden. . Eerftelyk, wegens den Bacchus. Deeze is geheel denkbeeldig voorgefteld, als jeugdig, fchoon van gedaante, van eenen fynen en golvenden omtrek , breede heupen, als of hy in dat gedeelte tot het Vrouwelyk geflacht behoorde. Zyn geheele geftalte; zacht en vloeijend zynde , vertoont zich het gebeente en knokkels van vingers en teenen, overal doorgaans bedekt, en dus zyn deeze weinig zichtbaar, of liever twyfelachtig, voor de oogen. Daar fchynt door zyn geheele geftalte iets tusfchen het Vrouwelyke en Manlyke te moeten doorftraalen, waar uit men deeze zyne denk- beel-  C m ) beeldige gedaante ontleend heeft, 't Is daarom dat de Heer winkelman, ten aanzien van dit Standbeeld, zegt: „Het beeld van Bacchus is een fchoo„ ne Jongen, die de grenzen des levens „ van de Jongelingfchap bereikt heeft,. „ en in welken de trek tot wellust zyne „ fpieren beheerscht. Die, als tusfchen „ fluimeren en waaken , in eenen ver- „ rukkelyken droom leeft," enz. • Men zie hier uit, hoe veel men in laater tyd, in de afbeelding, die men van den Bacchus gegeeven heeft,verfchilt van het denkbeeld 't welke de Ouden daar door poogden uit te drukken. 2. Wegens den Silenus, leermeester of medgezel van Bacchus. Deeze word doorgaans verbeeld als een oud, doch tevens wellustig, Man, kaal van hoofd, dat met druiven en wyngaardbladeren omkransd is. Steil van ooren, opgekrompen neus, dik van buik, en kort van proportie, en, als van den drank ©veriaaden, fuifebollende. In de Villa Bor-  ( 292 ) Borghefe komt hy voor, met den jongen Bacchus in zyne armen, 't geen dien misflag heeft veroorzaakt, dat men dit beeld voor dat van Saturnus heeft aangezien; daar men egter aan de gepunte ooren, en de bladeren om 't hoofd, een Silenus in het zelve had kunnen ontdekken.