O P HET SMARTELYK AFSTERVEN VAN MYNE GELIEFDE ZUSTER J U D l T H DE B O S C II. Overleden den VI4?» Augustus MDCCXCIII. Treed nader , wien 't gemis van teergeliefde panden De felgetroff'en ziel doorboort met wrede fmart, Eie immer 't heilig vuur voelde in uw' boezem branden, Dat zustermin ontfteekt in 't broederlykc hart. Treed nader , laten hier zich onze tranen mengen.. Dit offer voegt het best aan Juditbs heilige asch. Hier moge een droeve gaè den laatlten plicht volbrengen Op 't graf der lieve vrouw , die al zyn wellust was. Een ander leide ginds met roodbekretene ogen Een dierbre huwlylcstelg naar 't aklig grafgefLeent', Ook  Ook ik gevoel my door der oudren fmart bewogen, Ik deel in 't lot van hem , die om zyn gade weent. Maar 't fel doorgriefde hart, dat zustermin deed gloeien, Gevoelt niet min de pyn der wreedfte liefdewond. Byna de helft eens eeuws , die deze min zag groeien. Getuige hoe ze in my een vriend een broeder vond. Getuige , hoe myn oog geen' dag voorby za? fuellen , Waarop baar lieve naam niet van myn lippen klonk , Geen' dag, waarop de zorg myn boezem niet deed zwellen , Dat op haar fchuldloos hoofd geen onweer nederzonk. Gelyk de teêr.fte zorg het moederoog doet waken Op al, wat fchaden kan aan haren zuigeling. Zo fterk voelde ik of k my voor 't heil myns zusters blaken, Daar 'k op myn' borst de fchicht van 't grimmignoodlot ving. De gulle oprechiheid , waar zich reine deugd aan paarde,' Was 't kenmerk harer ziel , blonk uit op haar gelaat. Haar vriendlykheid verhief in aller oog haar' waarde , En blanke ecnvouwigheid was fteeds haar fchoonst Zieraad, Dit tuigt een vriendenry, dit tuigen hare magen , Die wenend Jtaren op het graf, dat haar bedekt. Ook onze woning zelf kan meê hiervan gewagen , Waaraan zy vreugde fchonk , ten luister heeft verftrekt. Dat huis , dat nu weergalmt van bange jammerklagten , W iens doodfche fomberheid Hechts zuchten horen doet. Hoe  Hoe vaak kon zy alleen niet onzen druk verzac'itcn ! Hoe lachte niet de grond , betreden door haar' voet ! Hoe vaak heeft, by den disch aan myne zy gezeten , Zy door haar' zoete taal niet myne ziel verheugd ! Hoe vaak hoorde ik haar niet zichzelv' gelukkig heten Daar fteeds haar aanzicht blonk van fchuldeloze vreugd ! Het zy dat ze in den hof , van rozengeur omgeven , Gelukkige uuren Heet , of fpeelde by den haard. Elk deed in onzen kring de gulle vreugde leven. Daar heerschte vrede en rust, zo fchaarsch gekend op aard'. Wy poogrlen fteeds eikaêr in liefde t' overwinnen , Maar 1'rerker was myn vuur niet dan haar' liefdegloed. Electra kon niet meer haar' lieve Orestes minnen. Geen broeder was zo waard aan 't zusterlyk gemoed. Die dierbre ging den weg , die niemand weer zag keren. Zy werd myn oog ontvoerd, ia dikke duisternis. Hoe ! moet ik voor altoos uw byzyn dan ontberen ? Komt nooit het zalig uur , het eind van myn gemis? Ziet nooit myn oog u weèr in ongekende kringen ? Loeit nooit uw' lieve taal my aan uw' lippen weèr ? Stroomt dan die liefde , rein als die der hemellingen , Uit de eerfte bron der liefde in onze zielen neer , Op dat, als eens de dood die banden heeft verbroken , Een ftille worm fteeds knage aan 't fel doorgriefde hart ? Keen. r  Neen ; Hy , die 't al regeert, Leeft niet clio vlam ontftoken In zielen vol gevoel , tot meerdring onzer f.nart. ITy , die in onze borst de broedermin deed gloeien , Den band beeft t'faamgeknoopt,die mensclimet menschverHy zal in zielen , hier gehuwd , die vlam doen groeien (eent , In 't dal, waar vrede woont , en de onfchuld nimmer weent. Hier zal me in wit gewaad myn zuster tegenfnellen , En weèr , gelyk voorheen , aan myne zyde gaan. Tan zal ik zalig zyn , dan zich myn' rust herftellen , Tref ik myn Judith dus in blyder oord eens aan. M. SIEGENBEEK, Xfaar het Latyn van den Heers J. de BOSCH.