D. RATIONI S. O Diva, celfo qüae genus a polo, Delnpfa juffis aetherei Patris, Non fede cönftaöti recufas Has, Ratio, coluiflTe terras; Cantare Iaudes quis valeat tuas? Quis dona dignis tollat honoribus Adlata tecum? dona, quis non Ulla Deus meliora pracbet. Te dante fola nos homines furrras; Laxa remittis fraena ubi dextera, Gens nata coelo vix manemus Diflïmiles pecori figura. Te Fraus et atri te fugiunt Doii, Inflata buccas Rarbaries fugit; Et frontis auguftae veretur Ambitio fcelerata lumen. Auftera Virtus, nudaque Verkas, Et Mens Bona, altrix et Sapientia, Simplexque Candor te, Fidesque, Perpetuo comitantur aevo. i' ' V • , A Pat-  * D. RATIONI S. Partu gemello Religio foror Prognata tecum, non bene foederis Heil! fola deflevit paterni Per proprios juga rupta myftas. Gens imperandi rapta libidine Sacris jubebat te focialibns Vertifle tergmn, ut fafcinato Injiceret populo catenas. Eruptus Érror Tartareo fpecu Succeffit, et mox Credulitas comes; Qua ftare quondam tu folebas, Scaeva Superffitio flat aede. Brachmanis i qua fervor inutilis Placare tentat juflitiam Dei, Jejunet omnes fi per annos, Corpora vel laniet flagellis; I qua Magorum Tigris ad oftia Edofta coeli fidera natio, Praefagientes ut futufa, Confulit aethereos meatus; I qua Confucii degenerat nepos, Gaudens anili fpargere fabula Praecepta, liquit quae magi(ter, Inficianda tibi nee ipfi; I qua vicilïïm fraus Muhametica Ilinc corda MAis edomat, Ef-  D. R A T I O N I S. 3 Effeminatos dum volnptas Hinc ftudet illaqueare fenfus; I qua (pudendum Chrifticolis nefas!) A caede Maura decolor eft humus, Exftinéta nondurn quaque lberi Fumat adhuc cineris favilla; Quocumque grèflus orbe vagus feras, Nofcenda vixdum Religio fibi, Fraudum miniftris praeda Héla, Verte latet fine te dolofa. At jain vocamur profperioribus. Dodtrina clarum qua caput clevat, Exful redifti; lux fugatis Purior enituit tenebris. Perduxit heul fed quo vitii fuga! Exculta nullis qnae fueras focis, Fundata germanae ruinis Surgere templa vides; dolesque. Nam qnale nautis Tyndaridae duo Fulfere quando , conticuit fretum ; At, lucet alter fi relifto Fratre, necem Boreas minatur; Sic tu fororis connubio carens, Sic te fodali Religio fine; Sic feparatae, par fidele, Officitis, fociae juvatis. A 2 Qua  4 D. RATIONI S. Qua fovit ambas culta Batavia, Non dividenda vivite copula; Innixa vobis ut gemella Stet rediviva Salus columna. J. H. H O E U F F T.  AAN DE REDE, Het Latijnfche van Mr. J. H. Hoeufft van verre gevolgd. o! C-JTij die van de Hemelkringen, Op Gods bevel zijt neergedaald! Waar hebben immer flervelingen , Uw grootheid naar den eisch gemaald? Kon 't Opperwezen in dit leven Ons wijzer, trouwer leidsvrouw geeven Drin u, die wat ooit zonk m 't niet; Het menschdom duurde, voor bleef lichten, Getrouwheid preêkte aan God, en pligten, En 't wislend' aardrijk nooit verliet? Gij, kenmerkt eedle vrije menfchen, Ver boven 't reedelooze vee. Waar men u zoeken durft of wenfchen, Daar komt ge ook, en brengt zegens meê. Niets is beltand voor uw vermoogen. Gij vormt ons brein verlicht onze oogen; — Doet list, geweld en wreedheid vliên. Daar gij den blinddoek af komt rukken, Verbrijsflen alle flaaffche jukken! Daar, doet gij 's menfchen waarde zien. A 3 o Hei-  6 AAN DE REDE. o Heilige! o dierbre Reden! Door deugd en waarheid fteeds verzeld: .Ach! had m' u altoos aangebeden En op uw gaaven prijs gefield. Opregtheid, trouw, en goed geweten; Met wijsheid, naast u zij gezeten Gij allen fchonkt ons zaligheên. De Godsdienst, uwe tweelings zuster, Waar was decze ooit op aard geruster , Dan daar men in uw fpoor bleef treên? Zo lang gij Rede en Godsdienst, beiden, Den mensch beftuurden, ging 't hem goed; Maar naauw waart gij van een gefcheiden, Of 't ganfche aardrijk zwom in bloed. Zij, die zich uwe dienaars noemden, Den redelijken Godsdienst roemden, . Verblindden 't volk door fnood bedrog; In fchijn van beter God te eeren, Zag me u uit hunne Tempels weeren. Helaas! millioenen doen dit nog. Zinds werd de dienst van God ontluisterd. De mensch tot bijgeloof gereed, Verliet u naauw of werd gekluisterd; Bleef eeuwen lang in 't juk gefmeed. Tuig aarde en hemel van de ellenden, Gewrogt door vuige Priesterbenden! Nog fiddert 'er de menschheid van! Een Godsdienst is 'er flegts van nooden. — Zij preekten millioenen Goden, En eiken God was een Tijran! \ Ga,  AAN DE REDE. 7 Ga, waar Brama, Vistnou en Chiven Door 't bijgeloof wordt aangebeên; Zie hoe zich daar Bramaaneh grieven, En kwellen jaaren agter een. Ga, daar zich 't volk door wichelaaren Den wil der Goden laat verklaaren; Zie hoe men Mnhammed vereerd. Doorblader alle fabelboeken: Zie, hoe zich 't mcnschdom laat verkloeken Zo lang men 't lieddicht ontbeert. Chinees, Japanner, Hindoos, Mooren, Ten prooi van 't fnoodfte Priester-rot; Zien wij naar hem, met eerbied hooren — Die, zelfs met God, en Godsdienst fpot. 'k Zie nog van ver den aschgloed rooken, Door Christnen, Priesters aangeftooken, Waar in men de onfchuld heeft verbrand! Tuig Indus, Ganges, Iberboorden, Van al de folteringen moorden, Ter eer van God! den mensch tot fchand. % Al de aarde is vol van zegeningen! God, die ons fchiep en onderhoudt, Eischt liefde; maar geen folteringen: Wil dat men op zijn almagt bouwt: En nog laat zich de mensch bedriegen; In bijgeloof, of twijfling wiegen: De Godsdienst — 's menfchen eerbied waard — Hoe fchuilt zij overal in 't duister: Hoe torscht z\j niet den harden kluister: . Daar Rede zich niet met haar paart. Reeds  8 AANDEREDE. Reeds fchcmert door de duistre wolken, Een onweêrftaanbaar hemellicht; Verlichting breekt het juk der volken. Leert 's menfchen recht en 's menfchen pligt. Laat alle waereldfche Tijrannen Tot 's menfchen onheil zamenfpannen, Reeds gloort de dag van vreugden aan! God, zal verdrukten recht verfchaffen : 1 De braaven loonen fnoodaarts ftraflèiu Een worm kan die zijn God weérftaan? o Rede! o gij Godsdienst! beiden Ziet ge u op aard wéér aangebeên. Ach! mogt gij nimmer van ons fcheiden, Dan fmaaken we alle zaligheên. Blijft onverdeeld in Batoos oorden; Boeit hand aan hand, met liefde koorden; Sticht hier uw Tempel van geluk; Strooit overal een milden zegen. —. Dan fnellen u de volken tegen, En de aarde wordt verlost van 't juk. D. S. G. V.