OP DEN DOOD KIND. PORT. Jfa 3. VAN EEN   ÓP DEN DOOD VA NEEN KIND. 2>o lang een Eik in 't woud Zijn hoofd om hooge houdt, Is hij een fpel van 't lot, Dat met zijn' grootheid fpot. Zijn blad heeft in den worm, Zijn fchedel in den ftorm, Zijn wortel in den vloed Die kabbelt aan zijn' voet, Een' vijand, die zijn' pracht En heerlijkheid veracht, Voor wien hij eeuwig beeft, Zo lang hij 't leven heeft. Vergeefsch fpreidt hij een fchoon," Een' majefteit ten toon, Bemind bij God en mensch. Vergeefsch bidt hem de wensch Des Pelgrims, die vermoeid, En van de zon verfchroeid, Aan zijn' bemoschten ftam Een' koele wijkplaats nam, Verkwikt en blij te moé, Een zorg'loos leven toe. De  OP DEN DOOD De daukb're tortelduif, Die in zijn' hooge kuif Een veilig leger vindt, Smeekt vruchteloos den wind, Dat hij hem ruste geev', En om zijn' kruin niet zweev'. Wanneer de laatfte ftorm Den vogel en den worm Neêrplettert uit zijn loof; Voor al het bidden doof, Zijn' ftam om verre fcheurt; En 't woud, dat om hem treün Van zijn fieraad berooft; Wanneer zijn achtbaar hoofd De moeder-aard' weêr kuscht, Dan eerst geniet hij rust. Gelukkig 't rijsjen dan, Dat vroeg reeds rusten kau Dat jong gehouwen wordt Of fchielijk heenen dort! Het voedde nog geen' worm,Ilet vreesde nog geen' ftorm, Die flechts door boomen vaart, En laage rijsjens fpaart; 't Gekabbel van den vliet Woelde aan zijn' voet nog niet; liet zag nog nimmer kwaad, Als dat weldadig kwaad, Dat het ter aarde floeg, En in de ruste droeg. Gelukkig ook het Kind, Dat vroeg zijn' rustplaats vindt. En  VAN EEN KIND. En de onrust van een' man. Geheel ontwijken kan! De Zorg, die flangen kweekt, De roode wang verbleekt, De minfte (luimring fteelt, Of zwarte droomen teelt, Als lood op 't harte zinkt, Het bloed uit de ad'ren drinkt, Het vleesch als fneeuw verteert 't Gebeente in ftof verkeert, En ijz'lijk-langzaam moordt, Heeft nooit zijn' borst doorboord. De Nijd zag zijne jeugd, Zijn' kinderlijke deugd, Verachtelijk voorbij; De kleene maatfchappij Van 't ouderlijk gezin Zag flechts dat groot begin, De bloemknop van een' vrucht, Die, zonder traan of zucht, Om hoog ontwikkeld wordt, En nimmer weêr verdort. Juicht, Oud'ren! bij dit graf! Geen traan daal' daar op af! Juicht hier uit uwen nacht! De rust, waar gij na fmacht, Dauwt hier reeds koel en teer Op uwen Liev'ling neêr! Gij wacht nog op den ftorm , Maar haast komt ook die ftorm, Die u uit liefde velt, En uwe rust herftelt.  op den DOOD enz. Reeds wordt de hemel zwart, Reeds beeft het kranke hart Des ondermijnden booms, Reeds bruischt de kracht des Aroom* Op uwe vezels aan; Eén uur zult gij nog ftaan, En dan ontvangt de grond, Die uwe fpruit verflond, Ook u in zijnen fchoot, En gij vergeet uw' nood! Dan woedt de ftorm nog meer, Maar gij voelt hem niet weêr. Terwijl gij zachtkens flaapt, En hij uw' broed'ren raapt, En in de ruste draagt, Wordt 't onheil weggevaagd, En 't gantfche waereldrond Gelouterd en gezond. Dan rijst uw groene top Weêr uit den afgrond op; Uw telg rijst aan uw' zij' En is een boom, als gij! Dan knaagt geen worm u meer, Dan velt geen ftorm u weêr, Dan kabbelt wel een vloed Aan uw' vernieuwden voet, Maar niet met dat geweld, Dat boomen nedervelt: Zijn golven zijn geftild, Hij ruischt flechts zacht en mild, Om eindeloos uw groen En bloem en vrucht te voên! Ka I79I.