BYVOEGSELS E N AANMERKINGEN VOOR HET EERSTE DEEL,   BYVOEGSELS e n ' AANMERKINGEN voor het EERSTE DEEL der VADERLANDSCHE HISTORIE VAN JAN WAGENAAR. dook M*.H. vanWyn , Mr. N. C.Lambrechtssn, Mr. Ant. Martini, E. M. Engelberts en anderen. te AMSTERDAM, bï JOHANNES ALLART, MDCCXC,   De Uitgeever aan den Leezer! J$y het Bericht van Jnteekening, in 't laatst van den voorheden Jaare uitgegeeven , heb ik ter uwer kennisfe gebragt de Naamen van fommige Heeren , aan wier hulp en medewerking, Gy deeze Byvoegfelen en Verbeteringen voor de Vaderlandfche Historie te danken hebt. — Thans oordeele ik my verplicht U eenige nadere opening te geeven y yan de betrekking, die zy en ieder hunner tot dit Werk hebben. Niet zonder veel moeite is het my gelukt Hun EdK ai eenige andere Liefhebbers der Vaderlandfche Gcfchiedenisfen , te over reeden ter bevordering van myn oogmerk, byzonder uit aanmerking van het gewigt en de uitgeftrektheid der onderneeming. Dan, daar de wensch en hét vooruitzicht van misfchien eenigzints bevoorderlyk te zyn aan het algemeene nut, hen heeft aangemoedigd , om zich niet geheel aan myne verlangens te onttrekken , dagt ik het van nut te zyn, om de naamen van fommigen hunner openlyk te melden, ten einde U niet geheel in 't onzekere te laten, aan welke pennen Gy deeze Ophelderingen, Vermeerderingen en Byvoegfels, onder anderen, en voornaamlyk te danken hebt. Ondertusfchen moa ge de vier Heer en, welker Naamen in het gedrukt Bericht gemeld zyn, niet befchouwen als Hoofdbefluurers deezer Onderneeminge^ die na voorafgaande vooraffpraak, deeze gswigtige taak op zich hebben genomen, en met onderling overleg en medewerking op een beraamd plan arbeiden. Onderfcheide omftandigheden, zo wsl ah de affland hunner Woonplaatzen, zo van eikanderen  ren als van de Drukpers, zouden dergelyke overeenfhneming, hoe wenfchelyk anders, niet hebben toege- laaten. Veelmin befluite iemand, dat het aandeel3 't geen ieder der genoemde Hceren tot het groots Werk zoude bybrengen, eeven groot zy of voor de Heer en van Wyn en Engelberts eeniglyk bepaald tot de tydvakktn in het meergemelde bericht aangeweezen, met uitfluiting van anderen; terwyl het overige tydvak, dat is het geheele Werk, federt de Afzweering van Philips of eeniglyk of voornaamlyk tot de taak der twee andere genoemde Heercn zoude behooren. De Heer Engelberts nam, wel is waar, de herziening van de gefchiedenis der Oude Batavieren bepaaldelyk voor zyne rekening en de Heer van Wyn begeerde , in zyne ruime taak, niet verder verbonden te zyn, dan zo ver de Graaflyke Regeering tot de Afzweering van Philips zich uitflrekt; maar nimmer bedoelden zy hier mede uit te fluiten, het geen het gewigt en de uitgeflrektTieid deezer tydvakken van de medewerking en behulpzaamheid van andere kundige Mannen, met zo veel reden verwagten mag • of het geen zy zelfs tot opheldering van andere gedeelten der Vaderlandfche Gefchiedenis zouden meenen te kunnen bybrengen; zo als ten bcwyze van dit laatfle de Heer van Wyn zyne Aanmerkingen reeds heeft begonnen met Wagenaars Vierde Boek, en dus veel vroeger, dan in V Bericht van Inteekening was toegezegd. Datde HeercnLambrechtsen en Martini de behandeling van zekere tydvakken niet opzetlyk op zich namen, fproot voort uit onclerfcheide oorr zaaken; en zal niemand ten aanzien van eerstgemelden Heer vreemd voorkomen, wanneer hy zich crinnert welk eene aanmerklyke fchade aan deszelfs  zelfs Boeken en Papieren, -waar yan yeele tot opheldering der Vaderlandfche Gefchiedenisfen zouden "hebben kunnen dienen, by de bekende Plundering yan den 30 van Herfstmaand 1787, binnen de Stad Vlisfingen, is toegebragt. De Aanmerkingen en Byvoegfels, zo van de genoemde Heeren als van yerfcheiden andere zeer beroemde Kenners van 'sLands Historie, die zich •wel hebben willen verbinden, om ieder het zyne, ■tot meerder volmaaking des ontworpen plans, zoo veel het hunne tyd en omftandigheden toelaat en, by te draagen; zullen, zonder afzonderlyke melding van naamen , of eenig ander kenteken , geplaatst worden in de orde, waar in het verhaal der zaaken by Wagen aar voorkomt. Indien iemand hunner nu of dan van hunnen grooten Voorganger moest verfchillen, zult Gy, myne Landgenooten! {dit vertrouwen zy~) zulks als geene vermetelheid aanmerken. De weg der dwaaling toch ligt naast die der waarheid: Wat flerveling kan dan alle misflappen vermyden ! Hy die 't minst dwaalt, is de grootfie man, en als zodanig moge men billyk 'sLands voornaamfien Historiefchryver Jan Wa g e n a a r befchouwen s na wiens onflerflyk Werk en treffend overlyden, echter nog verfcheide hem onbekende flukken uitgekomen zyn, en zeer yeele gedeelten der Vaderlandfche Gefchiedenis, door den arbeid yan voorname Mannen zyn bekend gemaakt of opgehelderd; in •welker nafpooring, voor zo verre zy, in dit kort beftek, min of meer zouden kunnen te ftade komen, men alle vlyt heeft aangewend; byzonder ook ten opzichte van eenige Verbeeteringen, die men ver-meende, door wylen den geleerden Profesfor Schrader op dit werk van Wagenaar voorheen gemaakt te zyn, dan omtrent welken men Jedert in 't zekere on-  onderricht is, dat ze niet meer gevonden worden: Ipdien de poogingen van zo yeele Geleerde Mannen, die ten uwen nutte wel hebben willen werkzaam zyn, iets mogen toebrengen tot opheldering der gefchiedenis van ons Vaderland, zullen zy hunne moeite voldaan rekenen; vooral indien zy daarby mogen ondervinden die befcheidenheid en toegeevenTieid waarop zy, in deezen, billyke aanfpraak meenen te mogen maaken. Eindelyk neem ik nogmaals deeze gelegenheid waar, om alle liefhebbers van het Vaderland, die iets ter opheldering, verbetering of volmaaking der Vaderlandfche Gefchiedenisfen, zouden kunnen toebrengen op het ernftigst te verzoeken, om hunne aanmerkingen , by voeg fels of oorfpronglyke plukken, aan my , zo ras mogelyk, te willen toezenden , zullende daar van met erkentenis het vereischte gebruik gemaakt worden. NB. Foor kun, welke deze Byvoegfels plaatfen achter ieder Deel der Vaderlandfche Historie, kan de generaale Tytel uitgefneeden, en alleen die behouden worden , waar op ftaat: Byvoegfels en Aanmerkingen op het Eerfte Deel; ■— x.ynde de generaale Tytel alleen gefchikt voor de Koopers deezer Byvoegfelen, die reeds te vooren bezitters van de Vaderlandfche Historie waren ; welken na den geheelen afleop des f-Ferks, algemeene Tytels, waar by de Byvoegfels in be: kwaame Boekdeelen verdeeld zyn, zullen worden bezorgd. B Y-  BYVOEGSELS E N AANMERKINGEN OP HET EERSTE DEEL/ BI. 2. reg. Y' ■>•> Zy zefoenhebben oudtydsgeloofd, dat zy de afkomelingen waren van zekeren God Tuisco, die uit de aarde voortgekomen was, enz." Men kan aan de woorden vanTAcitus een zeer goeden zin geeven, wanneer men met verplaatzing van de comma leest „ zy haaien in hun oude gezangen op, dat Tuist o en zyn zoon Mannus , die uit de aarde gefprooten was, de oorfprong en ftigters van hun geflagt zyn Qa) :" Het geen juist overeenftemt met het verhaal van de fchepping by Mozes, volgens wien de eerfte Man door God uit de aarde voortgebragt wierd, waar van de gedagtenis even als van andere dingen, door over- 00 relebrant Carmtnibus avtiqw's Tuistonem Veum, term editnm et filium Mannum originem genlis condiieres^»e. tacit. de Morib. Germanorum Cap. II. A  2 BYVOEGSELS en overlevering onder de Germaanen kan voortgeplant zyn, welke by de Grieken en Romeinen reeds lang verloren was gegaan. Alleen dwaalden de Germaanen hierin, dat zy meenden onmiddelyk uit God te zyn voortgefprooten; dit hadden zy met veele oude volken gemeen ; maar dat zy anders omtrend God, als den eerden oorfprong vry egte begrippen hadden, blykt uit het geen Taci tus fchryft van de Semnonen, de oudden en voornaamften der Sneven, waar van ook de Batavieren afdamden , „ dat zy wel het begin van hun volk uit de aarde afleiden; maar God als den opperbedierder van alles vereeren , aan wien al het overige onderworpen is en gehoorzaamheid bewyzen moet" (F). BI. 3. onder aan, en bl. 4. „ Men weet dat de Rhyn — zig eertyds, niet verre van zyn uitloop in den Noor der Oceaan, in twee armen deelde" Zoo fpreekt wagenaar met Tacitus, maar volgens Cm sar, Mela en P l 1 n 1 u s heeft de Rhyn nog een derden arm gevormd , welke waarfchynlyk de Vecht is by Utrecht, die zich eerst in het Meer Flevo en vervolgens ook in de Noordzee door ver* fcheide monden ontlastte. Deeze arm omringde de overige eilanden , waarop de oude Inwooners , op welken wy zoo wel als op de Batavieren en Caninefaaten betrekking hebben , namelyk de Friefen, de Cauchen , de Frifiabonen , de Sturiers en de Marfatiers door Plinius geplaatst worden. Op de Kaart, by de Vaderlandfche Historie ge- (i) Idem ibid. c. XXXIX.  AANMERKINGEN* 3 gevoegd, vindt men ook de drie monden van den Rhyn, volgens Ptolermius benoemd. Hec is evenwel een misdag, wanneer men in deeze Kaart de Waal en de Maas elk op zich zeiven naar zee ziet loopen, daar zy in elkander moesten vloeijen , om aan dien kant het eiland der Batavieren te vórmen. Zie Voor het overige de oude Schryvers, welke elk een onderfcheide bedoeling hadden , met elkander vereffend in den Alöuden Staat der Nederl. derde Zamenfpraak BI. 4* reg. 8. „ Welks lengte van ouds op 803000 fchreedeh begroot werdt" Volgens C/es ar; het geen juist uitkomt, wanneer men begint te meeten waar de Waal voor 't eerst in de Maas valt, en er by voegt het geen de zee federt dien tyd van ons Land heeft weggenomen. Maar wanneer men meet, van daar de Waal uit den Rhyn vloeit, krygt men 100,000 fchreeden volgens Pdunius. BI. 7. reg 5. van onder. „ Ingrooten getale begeeven zy zich met de Kimbren, Teutonen en andere Volken op weg." De Ambronen en Tigurinen voegden zich naderhand by hen. Te zamen maakten zy een ontzagchelyk heir van driemaal honderd duizend ftrydbaare mannen uit. Plutarchus gist4 dat het getal nog veel grooter geweest is, en dit moet zoo zyn, indien de gefneuvelden en gevangenen van deeze Volken naar waarheid zyn opgegeeven. BI. 8. reg. 5. van ond. „ Zommigen verhaalen, dat er wel tagtig duizend Romeinen en Bondgenooten der Romeinen fneuvelden." Toen de beide legers van Mallius en Cepio door de Cimbren en hunne Zwitzerfche Bondgenooten verA 2 nield  4 BYVOEGSELS en nield wierden, fneuvclden deeze tagtigduizend Romeinen, behalven veertigduizend flaavenen zoetelaars. Zy hebben daar en boven onder Papirius Carbo, Cassius en Scaurus Aurelius zwaare verliezen geleeden. In't geheel wierden er vyf burgemeefterlyUeLegers, volgens Tacitus, verflagen. En het zou met Rome gedaan geweest zyn , indien zy niet door het beleid van Marius gered was. BI. 10. reg. 7. van onder. „ Dat er wel "honderd en veertigduizend zouden gefneuveld zyn." Na dat zy zich van elkander gefcheiden hadden, zyn eerst de Ambronen, daar na de Teutonen en eindelyk de Cimbren verflagen. De Teutonen verlooren honderd-duizend doo- den, en zestig duizend gevangenen: de Cimbren , die van deeze nederlaag onbewust bleven, tot dat zy zelf geflagen wierden, nog meer. Het gcheele verlies word op een onderfcheide wys door Plutarciius, Florus, Eutropius en anderen door Wagen aar aangehaald, begroot: maar met elkander beloopt het meer dan driemaal honderd duizend man, behalven de Vrouwen en Kinderen. De Tigurinen, die alleen over bleeven, zyn naderhand verflrooid, en deeze verbaazende menigte is meerendeels verfmolten. BI. 14. Reg. 15. „ In de breedte — tusfehen de Waal en de Maas bepaald was." Het eiland der Batavieren wierd volgens de naauwkeurige bepaalirg van Ta ciïus door den Rhyn, de Waal en de Maas gevormd, dus behoorde alles, wat tusfehen die rivieren lag, tot dit eiland. Derhalven moet de ftreck Lands, welke de Batavieren op de vaïte Kust van Gailièn heilagen heb-  AANMERKINGEN. 5 hebben, het zy terftond, het zy ten tyde van Gïesar, aan den overkant van de Waal en de Maas gelegen hebben. Dan deeze misflag wordt veroorzaakt door het niet in een vloeijen van de Waal en de Maas. Hier in komt de text met de Kaart overeen. BI. 15. reg. 7. van onder. „ Zy waren "harde en rouwe menfchen, groot, grof'en fterk yan lichaam." Men moet zich alle de Batavieren niet verbeelden als ruuw en plomp, fchoon zy groot van lighaam en zwaar gefpierd van leden waren: dan zouden de Romeinfche vrouwen en zelfs de wellustige Romeinen op hen niet zoo verflingerd zyn geweest. De vrouwen der Batavieren zullen min fchoon geweest zyn, dan de mannen, voor zoo verre men de eelheid en teerheid, als een noodzaakelyke vereischte in de vrouwelyke fchoonheid rekent , welke men by haar niet verwagten kan, maar aan den anderen kant hebben de ryzigheid van haare welgevormde lighaamen, haare gezondheid, haare fterkte, en boven al haare ingetogenheid, haar boven veele tedere fchoonen van deezen tyd doen uitmunten, — tot goede echtgenooten en vrugtbaare moeders van gezonde fterke kinderen gemaakt. Men befchouwe vry de Batavieren als kinderen van de natuur, eenvoudig, maar tevens onfchuldig in hunne zeden, — die zich meer door een inflintl dan door wetten lieten beltuuren: — evenwel zy hadden zulke goede inrigtingen in het burgerlyke, overeenkomftig de omftandigheden, waar in zy geplaatst waren; — zulk eene orde in hunne legers en zulke goede beginfelen in den Godsdienst, dat zy zich daarin van A 3 de  6 BYVOEGSELS ew de wilde Volken geheel onderfcheiden , en waardig zyn buiten de betrekking, die wy op hen hebben, van naby gekend te worden , waar toe de volgende befchryving meest uit de oude bronnen van Gesar en Tacitusgeput,en in de Aloude Historie der Nederlanden breeder uitgeleid , genoegzaame gelegenheid verfchaft. -— Wy merken dit daarom aan, op dat men niet meenen zoude, dat de Batavieren in een te voordeelig licht geplaatst wierden. Wyl de Germaanen ten tyde van Tacitus zelfs een onvermengd volk waren, mag men alles wat van hen in 't gemeen gezegd wordt, op de onderfcheide volken en ook op de Batavieren toepasfen. Was er ietsbyzonders, dat het eene volk boven of behalven het andere bezat, dit heeft Tacitus niet verzweegen: maar hier in doet hy de Batavieren dubbele eer aan. Hy maakt van hun met zyne byzondere aanmerkingen een aanvang, niet by geval, maar om dat zy onder al deeze Volken de voornaamften waren, vooral in dapperheid. — En voor zoo ver zy uit de Catten waren gefprooten, welke tot het Suevisch bondgcnootfchap behoorden, magmenhetgeen tot lof van deezen gezegd wordt, ook wel op de Batavieren toepasfcn (c). Men kan hier uitzien, in welk een zin men het zeggen van onzen Wagenaar moet opvatten: „ zy waren gelyk het gros der Germaanen harde en rouwe menfchen." — Het goed charaéler der Batavieren kan men ook opmaakeq uit het Bondgcnootfchap , dat tusfchen hen en tusfchen de Romeinen heeft plaats gegreepen , zoo dra (t) Tacitus de Morib. Germ, C. XXIX. XXX. XXXI. XXXviii.  AANMERKINGEN. 7 zy aan dit volk bekend wierden. Hier mede wierden zy boven de andere Germaanen terftond vereerd, gelyk Tacitus dit ook in dien zin in het 2qftc Hoofdfluk van de Zeden der Germaanen by brengt. De Romeinen en allereerst de doorfchrandere Gas sar moeten terftond een zeer voordeelig denkbeeld van de Batavieren opgevat hebben, waarin zy by de uitkomst niet bedroogen zyn. Van de overige bewooners van deeze Landftreeken kunnen wy p-een even gunftig getuigenis geeven, ten zy men alleen de Cauchen uitzonderd, waarvan een gedeelte volgens Plinius op een der eilanden van den Rhyn zich gevestigd heeft (d). — Deeze Cauchen of Chaucen maakten een zeer talryk en alleredelst volk onder de Germaanen uit, het welk zyne grootheid door geregtigheid handhaafde. Zonder begeerte naar eens anders bezittingen , zonder onmagt gerust en afgezonderd , berokkenden zy geene oorlogen, wierden zy door geene invallen of ftrooperyen verwoest. En dit was een voornaam bewys van hunne fterkte, dat zy het door verongelykingen zoo ver niet bragten, dat zy de overhand behielden. De wapenen waren nogthans by allen vaardig, en wanneer de zaak het vorderde, ook de heïrlegers, manfchap en paarden in menigte. En wanneer zy ftil zaten, behielden zy dcnzelfden roem (e). — ^ Gesar fchryft wel, dat een groot deel van de Eilanden van den Rhyn door ruuwe en Barhaarfche menen Plinihs l. iv. c. xv. U~) Tacitus. De Morihus Germ. r. XXXV plaatst de Cbauct» •elyk hy i* noemt, naast aan de Friefeti. Het verfehil tusfchen hem «n Plinivs beftaat maar in de verplaatfing van eenelette». A 4  8 BYVOEGS EL S en menfchen bewoond wierd, maar die moet men op allen niet toepasfen , vooral niet op de Batavieren, van welken hy reeds van te vooren gefproken had, maar alleen op die by de verfcheide uitloopen van den Rhyn digt aan Zee woonden, welke gerekend wierden zich met visch en eyeren van vogelen te voeden. Men kan hier uit opmaaken , op wie Cu. sar meest het oog heeft. De bewooners van de Zeekusten waren en zyn nog doorgaans rauwer, dan hunne overige Landsgenooten (f). BI. 16. reg. 4. ,, Trouw." Dat de Germaanen hier in boven de Galliërs verre uitmunteden , hebben de Romeinen ondervonden. Wanneer de Germaanen eindelyk onder Armimus tegen hunne onderdrukkers opfbnden, bleeven de Batavieren nog aan hun woord getrouw, tot dat zy door de mishandelingen der Romeinjche Gezaghebbers lang getergd, zich ook daarvan ontflagen rekenden. „ Herbergzaam" Dit waren zy in den liootiilen graad. Zy hielden het ongeoorloofd Vreemdelingen te mishandelen. Elk die tot hen kwam, om welk ecne oorzaak het ook was , befchermden zy tegen alle ongelyk, en hielden ze voor heilig. Ieder huis (tond voor hun open, en alle leeftogt was met hun gemeen. Tacitus bevestigd dit getuigenis van Cels a r met de fterktfte bewoordingen. „ Eik ontving den Vreemdeling naar zyn vermogen aan een wel voorziencn disch. Wanneer de voorraad ontbrak, wierd hy, die zoo even Gastl (ƒ) C*sar de bcllo Gallico. L. IV, C, x.  AANMERKINGEN. 9 Gastheer was, de wegwyzer van den Vreemdeling Zy gingen ongenoodigd naar het naaste huis, het kon niet fcheelen waar, want zy wierden overal met dezelfde beleefdheid onthaald, en geen wonder, want iemand der Vervelingen onder zyn dak niet te willen ontvan gen , wierd voor een ondaad gereekend (g)." Deeze trek van menschlievendheid doet de Batavieren en Germaanen eer aan, en herinnert ons aan de Aartsvaderlyke tyden, waarvan men veele fpooren by hen ontdekken kan. BI. 16. reg. 5. ,, Zo kuisch, dat men byna van geene hoerery onder hen hoorde." In geene deugd muntten de Germaanen meer uit dan in deeze, zegt Tacitus (h). Zy onderhielden de huwelyksverbintenisfen zeer naauwkeurig, en waaren byna de eenigften onder de geenen, die ter onderfcheiding van Grieken en Romeinen, Barbaar en genoemd wierden, welke zich met ééne vrouw vergenoegden. Er waren eenige weinigen, welke hier van een kleine uitzondering maakten, niet uit wellust, maar tot vermeerdering van hun aanzien. Zoo leefden de vrouwen in eene welbewanrde kuischhèid, en wierden nog door de vcrlokfelcn der fchouwfpelen, nog door de aanprikkelingen der liefde bedorven. Van geheime minneftreeken hadden de mannen zoo min als de vrouwen eenige kennis. Zoo er al eene zich aan overfpel fchuldig maakte, wierd zy terflond ftreng geftraft en ten toon gefield. —- Voor (g) Cjesar de bello OaHico. L VI C. XXIII, Tacitus «le Moribiis Geim. Caf. XXXI. (£, Tacitus ibid. C. XVIII. XIX. A 5  ïo BYVOEGSELS en Voor eene gemeen gemaakte kuischheid viel ook geene verfchooning. Geene fchoone gedaanten , nog jeugd, nog middelen, konden aan eene onteerde vryfter eenen man bezorgen. Niemand lachte daar om de ondeugden. Bedorven te worden en te bederven, wierd daar geenszins voor de bon ton gehouden, of als galanterie aangemerkt. Hoewel de jonge lieden lang naakt liepen en vry ouder elkander verkeerden, leefden zy echter kuisch. Het voorbeeld en gezag hunner ouderen hielden hen in toom, — De goede zeden deeden by hen meer uit, dan elders de wetten. BI. 16. reg. 5. vanonder. „ De Germaanen waren zoo op het dobbelen verflingerd, dat zy zig niet ontzagen fomtyds alles, zelfs tot hun eige yryheid toe teverfpeelen." Ditfchyntongelooflyk, wanneer men de heerfchende zugt rot vryheid en onafhankelykheid by de Germaanen in aanmerking neemt, maar wanneer men by de befchaafde volken ziet, hoe vcelen, die de beste gelegenheid hadden, om zich op allerlcye wyze fehuldeloos te vermaaken, door de raaiende drift tot het fpel zich vervoeren laaten, en zichzelven , hunne vrouwen en kinderen, in een onherftelbaare armoede ftorten, kan men dit nog veel meer draagen in de Germaa • nen , welke weinig bronnen voor eene nuttige tydkorting, en egter zeer veel ruimte van tyd over hadden : by welken ook het lyfeigenfehap in lang zoo veele ellenden niet opkeverde, als een vohlage beh. efte, in deczen tyd, voor menfehen, die zichzelven moedwillig van hunnen welftand beroofd hebben. ■ Indien Tacitus niet hier en daar een nadecli- ge  AANMERKINGEN. ii ge trek had iaaten invloeyen, zou men zyne fchoone Verhandeling over de Zeden der Germaanen voor een loffchrift aanzien. BI. 17. reg. 4 „ Moedernaakt." Men zal dit moedernaakt gaan in de zwaarile koude by Mela bezwaarlyk gelooven, fchoon het door gelykluidende berigten, en de ondervinding beweezen wordt, dat het menfchelyk lighaam zwaare koude verdraagen kan, wanneer het van kindsbeen daar ; an gewend is (1). Onderwylmoet men niet overaï,daar van naaktheidgefprooken wordt eene volftrekte ontblooting, maar dikwerf alleen het gemis van bovenklederen, of een geringe dekking verdaan. Ook moet men onderfcheid maaken tusfchen den gemeenen hoop en de aanzienlyken. welke zich toen zoo wel als nu, meer dekten en vercierden. BI. 17. reg. 7. van onder. „ De dragt der vrouwen was geenszins van die der mannen onderfcheiden:" Dit moet men wel van de ftof der kleeding, waarvan zy weinig verfchot hadden : maar niet van de vorm verdaan. Deeze was by alle volken, die zichkleeden, tusfchen de mannen en de vrouwen onderfcheiden. En het blykt ook hierin, dat de Germaanfche vrouwen aan het bovenkleed geen mou- (0 Volgens den Heer vak Oudendosp zou men dit naakt gaan alleen tot de kindfche jaaren, en de felfte koude tot den arbeid moeten brengen, waar van Mela van te vooren fprak. Men zou dan moeten leezen: Exercent bellando animos, corpora ad confuetudinem laborum, maximo frigore vel maxime frigoris. Nudi agunt ante quam puberes fint. Vide edit. A. Gronovii Ai. 1748.^. 1033.  li BYVOEGSEL S en mouwen hadden, maar borst en armen meest bloot droegen, welke by de mannen gedekt waren. BI. 18. „ Rosagtig of goudgeel hair." Dit vindt men nog op onze Zee- en Landdorpen , onze Eilanden en overal daar de minde vermenging van vreemden landaart plaats heeft. Geen wonder dan, dat deeze kleur van ouds voor een groote fchoonheid by onze Landgenooten gehouden wierd. BI. 19. reg. 5. „ Ook was ieder huis yan een ruime Werf omringd." Dit vloeide meest uit eene zugt totvryheid, welke in alle bedryven der Germaanen den boventoon hield, en niet zoo zeer, — of uit vrees voor brand, waarom zy weinig gaven, wyl zy weinig te verliezen hadden, en hunne wooningen zelfs bouwden ; — of uit onkunde voort, gelyk Ta c itus vermoedt. - Wyl zy hunne huizen opfloegen waar een bron, een beek, een bpschje hen daar toe uitlokte, was het geen wonder indien zy verfpreid woonden. Daarom verkozen zy ook niet, zich in Steden te befluiten. En hebben zy dezelve na de aankomst der Romeinen (i) beginnen te bouwen, zy bleevcn egter lang zeer weinig in getal. Deeze waren meer vastigheden om in tyden van nood voorraad, wapenen en menfchen te bergen, dan Steden, om daar in bedcndig verblyf te houden. BI. co. reg. 1. Van leezen en fchryven waren de mannen zoo wel als de vrouwen feenemaal onkundig" Ik zou dit geenszins zoo algemeen durven dellen. Wanneer men zich herinnert, dat de Galliërs fchryven en leezen konCO Zie de Noot van W/.GEN\Att op deeze bhdzy No. t.  AANMERKINGEN. 13 konden, gelyk uit de gedenkfchriften van Gesar blykt, — en uit de overblyfielen der noordfche Germaanen ziet, dat zy van onheuchelyke tyden hun eige fchriftzoo wel als hun eigetaal gehad hebben; kan men bezwaarlyk gelooven, dat de overige Germaanen, welke nog meer gemeenfchap met vreemde volken hadden, daar niets van wisten: — dat zelfs hunne Vorften en Edelen daar niets van wisten 3 ook toen zy reeds lang met de Romeinen eene zeer gemeenzaame verkeering gehad hadden, gelyk het was, toen Tacitus dit fchreef: „ Mannen zoo wel als Vrouwen weeten van de geheimen der letteren niets." Maar wanneer men in aanmerking neemt, dat hy van de geheimen der letteren fpreekt, na dat hy van te vooren gezegd had , dat geene aanlokfelen tot onkuischheid, geene verleidingen by hen plaats hadden, en er op laat volgen: de overfpelen zyn onder zo een talryk volk zeer weinig; kan men zich niet inbeelden hoe Tacitus in dit hoofdfluk, dat geheel van de huwlykstrouw en huwlykspligten fpreekt, tot den inval zou hebben kunnen komen, om tusfchen beide te laaten invloeyen: „ mannen en vrouwen kunnen leezen nog fchryven." Of hy moest deeze kunften onder de aanleidende gelegenheden tot onkuischheid en overfpel tellen : maar zoo zou men de fpraak en alle middelen, waar door men zyne gedagten aan een ander mededeelt, hier ook onder kunnen rekenen. Wy gelooven daarom, dat hy er de geheime tekenen en minnetreken door verftaat, waarvan men zich by de Romeinen in de fchouwfpellen, by de maaltyden en an- de-  *4 BYVOEGSELS en dere zamenkomften bediende, om elkander té verftaan en affpraaken te maaken, welk men by Ovidius opgenoemd vind\ En dan bewyst deeze plaats van Ta c i t u s in dit geval niets (k). Reg. 5. ,,'t Voetvolk bediende zich, behalven deeze wapenen , van Werpfchichten." De Wapenen, welke Tacitus optelt, zyn gewis de voornaamfte, waar mede ruiters en voetknegten van verre en van naby vogten: maar het waren de eenigfte niet. Gebrek aan yzer bragt doorgaans te wege, dat de voorde gelederen alleen van fpiesfen, werpfchichten, en ook van zwaarden voorzien waren. Maar een gebrande ftok van hard hout, eene knods, en andere middelen dienden den cenvoudigen Germaan, die zich meest op zyn dapperen en Herken arm verliet, tot een wapentuig. Om deeze redenen bedienden zy zich ook niet van pylen nog boogen , maar zeer veel van fteenen, het zy om er mee te houwen, het zy om er mee te werpen. Zulke fteenen van allerleye grootte en gedaante vindt men nog veelvuldig in de oude graven in 't Landfchap Drenthe en andere gedeelten van Duitschland. Zommige zyn rond en van gebakke aarde, andere aart het eene eind fcherp, als wiggen , van natuurlyke fteenen gewerkt , meestal met een rond gat. Deeze laatile noemt het gemeen donderbeitels. BI. 11. reg. 22.,, Weinig lieten zig deBatavifche mannen — aan den Landbouw, waarin Zie TAciTt;s de Morib. Germ. C. XIX. en de Aloutie Staat, bi. 10S. 173. 174. 175. vau het eerfte Deel.  AANMERKINGEN. 15 in zy zeer onbedreeven waren, geleegen liggen? Wanneer Tacitus fchreef; dat men den Germaan zoo ligt niet overreden zal om het land te ploegen , en den oogst te verwagten, dan de vyanden uit te daagen en wonden op te doen terwyl zy meer hun bloed dan hun zweet veil hebben ; en Caesar voor hem: de Germaanen leggen zich op den landbouw niet toe^ maar brengen hun leeven metdejagtof met den kryg door: moet men dit zoo niet verftaan, dat zy den landbouw geheel verwaarloosden , maar dat zy meer werk van de jagt en kryg, dan van den Landbouw maakten. Hoe zouden zy in den ouderdom anders denzelven kunnen waargenomen hebben? Julius Gesar laat de Tenctren en UJipeeten verhuizen, om dat zy van de Sueyen geduurig gekweld en in den landbouw verhinderd waren. En van de Sueyen, het oorlogszugtigfte volk van gansch Germaniën, verhaalt hy, dat maar een gedeelte van hun teffens te velde trok, en een ander gedeelte te huis bleef, om den akker te bouwen; en zo vervingen zy elkander, op dat nog de landbouw, nog de kryg verwaarloosd wierden. By de Batavieren, welke men rekent uit de Sueven gefprooten, zal het niet anders geweest zyn, en volgens Ce sar en Tacitus had niemand een zekere hoeveelheid gronds in eigendom, maar de Landen wierden jaarlyks door de Vorften en Overheden onder allen, die tot een volk behoorden, by wyken verdeeld, zoo veel en waar het hun goed dagt. De ruimte van grond maakte de verdeeling gemakkelyk , jaarlyks wierden dezelve verwisfeld, en er fchoot altoos land over.  iö BYVOEGSELS en over. (7). Tot deeze zeldzaame gewoonte , meenden de Germaanen redenen te hebben. Zy vreesden , dat men anders de zugt voor den kryg aan den landbouw mogt opofferen: — zyne landpaalen van tyd tot tyd zoeken uit te breiden; —- dat de armen en onvermogenden door de ryken zouden ingeflokt worden. —■ Zy voorzagen, dat men zich dan op het bouwen van duurzaame en gemakkelyke huizen toeleggen , — het verduuren van hitte en koude ontwennen, — en de begeerte tot rykdommen aankweeken zoude. Zoo wierd de evenredigheid der bezittingen best bewaarden de volflage verarming voorgekomen. — En waaraan zouden zy den zwaaren arbeid, aan welken zy hunne lighaamen, volgens Gesar en Mela(m) buiten den oorlog van jongs af gewenden, hefteed hebben, indien het niet voornaamelyk was aan den Landbouw ? Uit alle deeze aanmerkingen blykt het niet alleen, dat men de uitdrukking van Ces ar, agriculturae non fludent, met veel bepaaling verftaan moet, even als het vooraf gaande facrificiis non ftudent, maar men ziet ook de wysheid van dit groote volk in deeze fchikkingen , die zo wel met hunne ftaatsgefteldheid ftrookten , ten ftcrkt- ften doorblinken. Het mesten was niet zeer nodig , wyl zy het land , dat jaarlyks over- (0 Cjzsxb. de Cello Gallico.Z. VI. C XXII. en L. IV. Cl. Tacitus ite Moribus Germ. C. XIV. XV. en XXVI. <,»>) Mela heeft Caïsar. in het derde Hoof'dltuk van zyn derde Boek meestal gevolgd, en hy zou beter gedaan hebben, indien hy zich alleen aan hem gehouden had, dan zich op onegte berigren te verhaten, welke geenszins op de Germaanen in het algemeen kunnen toegepast worden. Dit merken •wy vuoral aan ten opzigt van het eeten van raautv vleesch.  AANMERKINGEN. 17 overfchoot , braak lieten leggen en meest Gerst teelden. Met het aanleggen van Boomgaarden en Moestuinen hielden zy zich niet op, maar bedienden zich van 't geen Wouden en Bosfchen opleverden. BI. 23. reg. 12. „ Weinig werks maakten — de Batavieren, van het begraaven der deode Lyken." —~ Dit moet men weder in vergelyking verftaan. Al het kostbaare en omflagtige 't welk door Ag. Romeinen en andere Volken , zelfs ook door de nabuuren der Germaanen, de Galliërs by hunne begraaffenisfen en lykbrandingen in het werk gefteld wierd, kwam by hen niet te pas. Evenwel toonden zy, zoo veel hunne omftandigheden toelieten, alle agting voor hunne overledene vrienden, en zogten derzei ver nagedagtenis, zoo veel mogelyk te vereeuwigen. De natuur moest by hen vergoeden, het geen aan de kunst ontbrak. Eene met oplettendheid opgerigte hoop van zeer groote fteenen rondom het graf over eind gezet, en met nog grooter fteenen overdekt, ftrekte tot een gedenkteken, dat de eeuwen verduuren kon; daaronder plaatfte men de as van de Overledenen, in aarden kruiken of urnen, tusfchen laagen van kleinere fteenen. — Men maakte ook wel eene groote cirkelronde aardhoop boven het graf, welke met zooden bedekt wierd, of een ruime grafkelder van natuurlyke fteenen , welke by elkander voegden , en zorgvuldig met kleinere keyen aangevuld wierden. Op den bodem van deeze kelders wierden de Urnen met de verbrande B over-  18 BYVOEGSELS en overblyffels tusfchen eene beftraating nedergezet, de opening geflopt, en alles met aarde overdekt. Niettegenftaande zoo veele eeuwen verloopen zyn, kan men zulke Lykheuvels zeer wel onderfcheiden van andere , die door de natuur zyn opgeworpen. Men vindtze nog heden in Duitschland; — zelf* in de Nederlanden in Overysfel, maar voornaamelyk in 't Landfchap Drenthe. In. de Noordfche Ryken heeft men dezelve overvloedigst aangetroffen, en men heeft zich wel verbeeld , dat het aloude overblyffels der Noordfche Volken zyn, ook daarom , wyl Tacitus van deeze gedenkftukken geen gewag maakt. Anderen in tegendeel klimmen op tot de tyden der Cimbren. Dit egter is zoo wel niet te beflisfen, als het zeker beflist is, dat dezelve verblyfplaatzen der dooden zyn , het zy dan van oude Germaanen in 't gemeen , het zy dan van Cimbren of andere Noordfche Volken , welke ook tot de Germaanen gerekend moeten worden. Dit blykt uit de lykbusfehen en ,uit de fteenen wapenen van allerleye gedaante, welke by de overleedenen pleegen begraaven te worden . Men heeft ook daarom al van onheuglyke tyden aan deeze begraafplaatzen den naam van Hune- of Hunnebedden gegeeven , het geen zommigen wel om de Hunnen heeft doen denken, die een groot gedeelte van Europa, evenwel niet aan dcezen kant, overftroomd hebben: maar het geen waarfehynlyk niet anders betekend , dan doodenbedden of rustplaatzen van overledenen, even  AANMERKINGEN. 19 even gelyk een Hunekked een doodkleed betekent (n). Reg. 17. „ De Wapenen, en fomtyds het Paard van den Overledenen , werden in 't vuur geworpen." Het omleiden van het Rypaard, het draagen en ophangen der Wapenen by de begraaffenis van Krygs-overiten , zyn hier van neg overblyffels. Reg. 24. ,, Diep lagen de Batavieren, zoo wel als de andere Noordfche Volken , in de afgodery des Heidendoms gedompeld." Indien men de Germaanen onder de Noordfche Volken rekent in tegenftelling van anderen, welke veel zuidelyker woonen, waaronder vooral de Grieken en Romeinen in aanmerking komen , zou men hier uit kunnen opmaaken , dat het in dezen opzigte even flegt, zoo niet flegter by de Batavieren en andere Germaanen geiteld was, als by evengenoemde Volken. Indien Wagen aar die heeft willen zeggen , is het hem geenszins kwalyk te neemen, wyl meest alle onze Schry- vers in 't zelfde begrip Haan. En geen wonder, wyl zy hier het gezagvanTACiTus, zeker een der naauwkeurigfte Gefchiedfchryvers, voor zich hebben. Dan wy meenen op zeer goede gronden, in dit geval van tacitus temogen afwyken, en te bewecren, dat onze Voorouders de voornaamfte befchaafde Volken in 't ftuk van den Godsdienst, den loef afdaken. Het berigt van Tacitus omtrend de Godö he- OO Zie Picard en vak Lier, over de Drentfcbc Oudheden. _ B 1  20 BYVOEGSELS en heden der Germaanen moet terftond verdagt voorkomen, wanneer men dezelve onder vreemde naamen, waar onder zy by Grieken en Romeinen geëerd wierden, hoort voordellen. Waren de Germaanen een origineel Volk , dat met anderen weinig of geen gemeenfchap had, gelyk Tacitus hen zelf aanmerkt , hoe kwamen zy aan de denkbeelden en naamen van Mercurius, Hercules, Mars, I sis, enz., welke hun geheel vreemd waren, of hadden zy dezelve van de Romeinen aangenomen ? Behalven dat het bezwaarlyk te gelooven is, dat zy, die in allen opzigte zich aan het oorfpronkelyke natiönaale hielden, in zulk een gewigtig ftuk zich naar de denkwyze van vreemden reeds ten tyde van Tacitus zouden gefchikt hebben ; blyft dan nog over te vraa- gen , welke was dan hunne oorfpronkelyke Godsdienst? en deezen behoorde Tacitus ons zoo wel als hunne oorfpronkelyke Zeden opgegeeven te hebben. Dan de Romeinen waren in het ftuk van den Godsdienst gewoon, zoo veel mogelyk, het geen zy by andere Volken aantroffen, naar hunne eige denkwyze uit te leggen, en daar door konden zy ligtelyk hunne Godheden overal vinden, waar maar eenige overeenkomst in de naamen of in den eerdienst was. Op hunne berigten kunnen wy daarom in deezen opzigte het allerminst aan, de berigten van Tacitus zelf niet uitgezonderd. Om overtuigd te zyn, hoe deerlyk hy den bal dan wel eens misflaat, wanneer hy over den Godsdienst van andere Volken wil oordeelen, leeze men het geen hy van  AANMERKINGEN. *i van de Jooden fchryft (V). Men behoorde hem dan zoo gereedelyk niet geloofd, veel min behalven de Goden en Godesfen, waarvan Tacitus meldt, nog veele anderen aan de Germaanen toegefchreeven te hebben (p) 3 even of het eene eer was voor de oude bewooners deezer landen, in eene raazende bygeloovigheid met de beroemde Volken der oudheid gelyk te ftaan. — Neen, wy hebben veel eer reden om te gelooven, dat hunne Godsdienst even oorfpronkelyk en eenvoudig geweest is, als alle hunne zeden en inrigthigen, en dat daarom CiSSAR veel digter aan de waarheid is, wanneer hy fchryft, dat de Germaanen, de Zon, de Maan en het Vuur, het welk hy onder den naam van Vulcaan voordek, vereeren. Intusfchen zullen wy best doen, Tacitus met Tacitus tevergelyken, om deeze gereedelyk aangenomen gevoelens in derzelver onbegaanbaarheid te doorzien. Op het geen hy van den oorfpionk der Germaanen zegt, in het tweede Hoofddeel, hebben wy reeds in 't begin onze Aanmerkingen gemaakt. Zoo onbegrypelyk zyne bergten over de Goden der Germaanen op zich zelf zyn; zoo ongeloof- lyk het is, dat zy, die zich zeer weinig met den Koophandel bemoeiden, Mercurius voor hun voornaamften God zouden gehouden hebben; zoo zeer moet het ons verCo") Tacitus Histor. I. V. C. i, 3; 4, 5. Voltaire en ïnderen, welke hun werk maaken om Mozi'.s en zyne Israekttea in het verahtelyklle licht te doen voorkomen, hebben -er zich even daarom zeer greetig van bediend. (/) Zie oader and»ren elias scheuius de Dlis Gtrmanit, B 3  22 BYVOEGSELS en verbaazen, wanneer hy in 't zelfde negende Hoofdff.uk van de Zeden der Germaanen laat volgen : „ voor het overige oordeelen zy uit de grootheid der Heraellingen, dat de Goden nog binnen muuren beilooten , nog in eenige menfchclyke gedaante konnen afgebeeld worden. Zy wyden wouden en bosfchcn, en noemen met de naamen der Goden dat verborgene, het geen zy met enkele eerbiedenis hunner harten aanfehouwen." Hoe verheven zyn deze denkbeelden! hoe zeer overeenkomende met het befiaan en waardigheid der Godheid! Is het te gelooven, dat zy, die dezelve aangenomen hadden, en bleeven voeden , zoo maar op goed geloof Goden zouden overgenomen hebben, welken zy niet kenden? Of zoo zyzich hier toe door de Romeinen lieten beleezen, waarom volgden zy hen in hunnen uiterlyken eerdienst ook niet naar , welke zoo veel bekoorlyks voor de zinnen had. Goden, die weleer als menfehen op aarde, in een menfehelyke gedaante verkeerd hadden, konden, immers wel afgebeeld en in tempelen begreepen worden. Maar neen , de Germaanen en Batavieren rekenden de Heraellingen , welke zy vereerden , daar veel te groot toe; ten bewyze, dat zy eene andere Godheid, of zo ge wilt, andere Goden vereerden. ■ Maar , welken God of Godheden vereerden zy dan? Dit is de groote vraag, welke zeer mocijclyk te beantwoord :n valt, om dat de cige berigten van onze Germaanen niet tot ons overgekomen zyn, en de berigten der Grieken en Romeinen ruim zo gebrekkig moeten weezen, als die van on-  AANMERKINGEN. 23 onze reizigers omtrend den Godsdienst van vreemde Volken. Het naaste berigt zouden wy kunnen krygen uit de Edda en andere oude Noordfche Schriften, waar in wel veele Fabelen voorkomen, aan welke deeze Volken boven de andere Germaanen overgegeeven waren, maar ook veele waarheden. En daaruit zien wy, dat zy eenen God gekend hebben, welke van Eeuwigheid is , en tot in Ééuwigheid leeft: die Alweetend is, en der menfchen doen ziet en opmerkt: Almagtig, de Schepper van Hemel en Aarde : die de Waereld als zyn Ryk regeert en voor alles wat groot en klein is zorgt, — en daarom Alfadur, of aller Vader genaamd wordt (q).— En dat deeze denkbeelden by de oude Germaanen waarlyk plaats greepen, dat dezelve als oorfpronkelyke, en niet uit den Christelyken Godsdienst ontleende , mogen worden aangemerkt , kunnen wy uit Tacitus zelfs opmaaken. De Germaanen geloofden, dat God in hunne heirlegers tegenwoordig was, en daar het opperfte gebied voerde (r). De Semnonen, de oudften en aanzienlykften der Sneven, vierden hunne nationaale Godsdienitige vergaderingen in een heilig Bosch, waar niemand in ging, dan met een band gebonden, om zyne minderheid en de magt der Godheid aan te duiden. Zoo hy by geval neder viel, mogt hy niet opge'rigt worden nog opftaan , hy wierd langs den grond (q) Zie T. Arnkieis , Eröffnung vom der Cimbrifeita uni Metterniichtifchen Fokker. I. th. (r) Tacitus de Moribus Gerra. C. VII. X. B 4  24 BYVOEGSELS en grond gewenteld. Al deeze GodsdienfH- ge plegtigheid zag daar op, dat het beginfel van het Volk als 't waare van daar; God, de beheerfcher van alles, daar tegenwoordig was , aan wien al het overige onderworpen is, en gehoorzaamheid bewyst (s). Hierom maakten zy in alle onderneemingen van eenig belang van wichelaaryen gebruik , om de wil der Godheid, waar aan alles onderworpen was, te mogen weeten. En den Godsdienst bragten zy overal te pasfe , om dat zy geloofden, dat de Godheid niet alleen by hunne Oorlogen en Godsdienst-plegtigheden, maar ook in hunne Raadsvergaderingen, by het fluiten hunner Huwelyken, en by alle handelingen van belang tegenwoordig was (t). Wanneer men hier by nu vergelykt, het geen wy uit het tweede Hoofdftuk over den oorfpronk der menfchen, en uit het negende bygebragt hebben, waar wy van het oneindig en geestelyk beflaan van God, zulke betaamelyke uitdrukkingen aantroffen, blykt het klaar, dat zy van een Eeuwig en Alomtegenwoordig Opperweezen, als den Schepperen beffierder van het Heelal, inderdaad verheeve denkbeelden gehad hebben. En deeze is het, van welken Tacitus reeds in 't tweede Hoofdftüfc onder den naam van Tuisto, melding gemaakt had. By Livius wordt hy Theuthathes of Theuth, dat met den naam God veel overeenkomst heeft; en by de Galliërs wierd hy Tuis of Dis genaamd, welken tV> ïbid. c. xxxix. CO Ibid. C. X. XI. en XVIII.  AANMERKINGEN. 2 5 ken Gesar verkeerdelyk voor den Pluto of Dis der Romeinen en Grieken hield, en waaruit ook deezen den oorfpronk van hun geflagt afleiden. Zoo hebben wy dan eindclyk een God onder een oorfpronkelyken naam by de Germaanen en Galliërs, die met elkander van eene herkomst waren, gevonden. BI. 24. r. 1. Zy hadden behalven deezen nog yerfcheiden' mindere Godheden." Uit het gezegde van onzen Gefchiedfehryver moet men opmaaken, dat de Zon, de Maan en het Vuur de voornaamfte Godheden der Germaanen waren. Zy waren de eenigften, welke Caesar, wiens oog aan zigtbaare Godheden gewoon was, als voor werpen vaneen Godsdienstigen eerbied ontdekken kon, maar zy waren de Opperde niet. Deeze God was geheel onzigtbaar, wierd alleen met den eerbied des herten aanfehouwt en bleef daarom voor Gesar geheel verborgen. Opmerkelyk is hetintusfehen, dat de Goden, welken Ce sar opnoemt, geheel van Tacitus verzweegen worden , die in tegendeel van Goden fpreekt, waar van Gesar niets meldt. Wy hebben reeds gezegd, dat wy ons in het opnoemen van deeze Goden liever aan Gesar dan aan Tacitus houden, want het is veel waarfchynlyker, dat zy even als de Perfiaanen en andere oude Volken, voor de Zon, de Maan en het Vuur godsdienstige eerbied betoonden , dan dat zy enkel de Goden der Romeinen zouden gekend en geëerd hebben. Maar wy hebben ook beweezen, dat zy boven deeze een Almagtig, Eeuwig en Onzigtbaar Wezen erkenden, waar van alles en dus ook B 5 Zon  BYVOEGSELS en Zon en Maan haarcn oorfpronk ontleenden. — Dan nicttegenfhande de egte begrippen, welke van dit Opperwezen onder de Germaanen van geflagt tot gefiagt waren voortgeplant, fchynen zy inderdaad ook aan Goden van minderen rang geloofd te hebben; of aan ' verheve Wezens, welke, uit den Al fathér voortgefproten en aan denzelven geheel onderworpen, door hem wierden gebruikt tot het uitvoeren van zyne beveelen, en het bezorgen van zyn uitgeifrekt gebied, (u) Zy fchynen geloofd te hebben, dat de Godheid niet alleen door haaren algemeenen invloed, maar door middel van deeze Weezens in alle belangryke voorwerpen tegenwoordig was; en op dezelve werkte. Daarom hadden zy een grooten eerbied voor de Zon, de Maan, de Planeeten, de Elementen, de Rivieren, en Bronnen, Bosfchen en Boomen, de Steenen en voor de Aarde 'in 't gemeen. Zy erkenden het nut, dat daar uit voortvloeide, en eerbiedigden in dezelve de Wysheid, Goedheid en Almagt van de eerfte oorzaak. Behalven deeze voortrcffelyke Geesten , welke veel nader by de Godheid kwamen, dan de benfchen , met haar een onmiddelyke gemeenfchap oeffenden, voor welke zy een meer dan gewoonen eerbied hadden , is het niet onwaarfchynlyk, dat zy de gedagtenis van enkele Grondleggers, Weldoeners en VerJosfers van hun geflagt met een dankbaare erkentenis vereerd, en by eene toeneemende overgelooyigheid als Goden, fchoon van een minCs) Zie Arnkiel over den Cimbrifchm Gozendienst. IDeeJ.  AANMERKINGEN. minderen rang gediend hebben. Immers by de Noordfche Volken, uic wier oude Gedenkfchriften wy in deezen opzigte weder het meeste licht moeten haaien , waren eenigen bekend, waar van de drie voornaamilen zyn, Thor, Audin, of Odin, dezelfde met Woden en Fryga of Freia (v). Wy hebben meer redenen te gelooven, dat de mindere Goden der Germaanen zulke of diergelyke naamen gehad hebben, dan dat zy Mercurius, Mars, Jupiter, Hercules, Isis, Cybele of Castor en Pollux zouden genoemd zyn: te meer, om dat wy de fpooren van deeze naamen in die der dagen Woensdag of Wodensdag, Donderdag of Thorsdag en Vrydag of Freyasdag, ontdekken kunnen. Zoo eerden zy zelfs by leevenden lyve hunne moeders Godesfen , waar van verfcheide naamen en bewyzen op de oude overblyffelen ons door de Romeinen bewaard zyn, welke men in het kostbaar werk van Gruterus en elders vinden kan. —— Wy hebben dit ftuk van gewigt wat breeder moeten behandelen, om voldoende reden te geeven van een gevoelen, waar in wy zoo verfchillen van onzen Wagen aar en andere Vaderlandfche Schryveren. Zy hadden behalven deezen, nog verfcheiden mindere Godheden, welker getal door hunne gemeenfehap met de Romeinen niet zal afgenomen zyn." Het is niet te denken, dat de Batavieren zoo zuiver en onvervalscht in (V) Zie Arnkiel over de Cimbrifcbe Heiden Grdbeden. welke echter met veel omzigtigheid moer geleezen worden.  aS BYVOEGSELS en in hunne zeden en godsdienst gebleeven zyn, als zy voor hunne verkeering met de Romeinen waren, maar wy gelooven egter niet, dat die verbastering zoo ras en zoo fterk is toegenomen , als men zich doorgaans verbeeld. Men moet onder het oog houden, dat de Romeinen hunne Godheden over al meenden te vinden, ook daar zy niet waren, en daarom in dit geval niet te vertrouwen zyn. enaar handelt egter voorzigtiger, dan veele anderen, indien hy den dienst van deeze Goden eerst afleidt van de verkeering met de Romeinen s met welken de Batavieren hier en elders in het Romeinsch gebied lang eene naauweverkeering hielden, maar dan blykt het, dat het geene oorfpronkelyke Godheden waren. De beeldtenisfen en opfchriften, welke men hier en in Germanien gevonden heeft doen niets uit, terwyl dezelve door Romeinen gemaakt en in de Latynfche Taal volgens de begrippen der Konstenaars, of derzelver Betaalsheeren gefield zyn. Deezen hebben ligtelyk van een Woden, Mercurius, van een dapper Kaerel of Held wiens gedagtenis de Germaanen vereerden Hercules gemaakt. Men heeft voor lang opgemerkt dat 'er verfcheide Herculessen geweest zyn, of liever, dat men aan veelen, die in lighaamskragren en dapperheid uitmuntten, den naam van Hercules gegeeven heeft: wonder zou het dan zyn zoo het dapperfle Volk, dat ooit' op den aardbodem leefde, de oude Germaanen, ook geene Herculessen, fchoon onder een anderen naam by hen bekend, gehad had. Men vergclyke Tacitus zelf hier over in zyn  AANMERKINGEN. a9 zyn. drieënveertigfte Hoofdff.uk. „ By de Naharyalen, welke tot het Lygisch bondgenootfchap behoorden, was een oud gewyd bosch. Een Priester in een vrouwelyk gewaad, heeft 'er het opzigt over, maar de Godheden noemt men op zyn Romeinsch Castor en Pollux. De naam van die Godheid is Alcis. Geene afbeeldingen, geen fpoor van eenen uitlandifchen Godsdienst kan men 'er ontdekken. Evenwel worden zy als broeders, als jongelingen vereerd" (V). De Romeinen hadden twee jonge Goden onder deeze naamen. Zy troffen iets dergelyks by de Germaanen aan, in het verëeren van twee jongelingen en broeders, welke zich by hun Vaderland verdiende - lyk gemaakt hadden. Reden genoeg om hun Castor en Pollux te noemen, fchoon zy daar te huis hoorden, en een anderen naam voerden. BI. 24. reg. 7. Oude Schryvers verzeren ons, dat beide Hercules en Mars onder de Germaanen met beesten, • Mercurius ook met menfchenoffers geëerd zyn geweest.Verg. bl 27. reg. 7. van onderen. Het komt zeer ongelooflyk voor, dat de Germaanen aan Mercurius, dien men by de Romeinen niet als een voornaamde Godheid aanmerkte en met wien de Germaanen eigenlyk geen (w) Apud Naharvalos antiqua reHgious lucus oiïenditur. Praïfidet facerdos muliebri ornatu, fed Deos interpretatione Romana Cafloretn, Pollucemque memoranc. Ejus numinis nomen Alcis. Nulla fimulacra, millum peregrina: fuperftitionis veftigium. Ut fratres tarnen, ut juvenes venerantur.  So BYVOEGSELS en geen uitttel hadden, menfchelyke offerhanden, en aan Krygs-goden , gelyk Hercules en Mars alleen beesten zouden toegewyd hebben. Hier in heeft zeker Tacitus mis. Dan , konden wy op dien grond ook de menfchelyke offerhanden ontkennen! maar neen, zy maaken een vlek uit in het character van onze Voorzaaten. Van de Semnonen getuigt Tacitus dit nog eens, en 'by de nederlaag van Va rus, wierden 'er verfcheide voornaame Romeinen geofferd: maar men kan hier Uit teffens opmaaken, dat deeze offerhanden niet dan by plegtige gelegenheden , welke zeldzaam voorvielen, en in den Oorlog : plaats hadden. Men gebruikte er of misdadigers, of gevangenen, toe, omtrehd welke men toëiï volgens het recht van den oorlog naar welgevallen' meende te mogen befchikken. Vcrfcheide befchaafde Volken hebben zich aan menfchelyke offerhanden fchuldig gemaakt, de Grieken en Romeinen niet uitgezonderd. Zelfs i is Israël- er meer- maalen toe vervallen: en het is ligt te begrypen, wanneer de mensch in de gunst der Goden belang Helt, én weet dat er niets dierbaarer is, dan het leeven van een mensen, dat hy hier toe zyn toevlugt neemt, als hem een beter weg van verzoening niet bekend is (x). BI. 26. reg. 2. „ Anderen agten met geen minderen grond, dat men de Maan, en ly zonder de nieuwe Maan onder den naam van Nehalcnnia geëerd heeft." Dit gevoelen heeft de meefre en gc-leerdite voorftanders: dan, hoe gemakkelyk deeze afleiding van den naam is, ver- go MlCBA 6: 6, 7'  AANMERKINGEN. 31 vervalt dezelve terftond, wanneer men deeze Nehalennia voor eene plaatzelyke Godin houdt: dan moet zy ook een Germaanfchen en niet een Latynfchen, veel min een Griekfchen naam hebben , waarom wy het even voorafgaande gevoelen, liever zouden omhelzen, en evenwel, willen wy met Wagen aar gaarn bekennen, dat ons omtrend de naambetekenis en dienst van deeze vrouw niets zeker voorgekomen is. —Uit onze even voorafgaande Aanmerking, kan men zien, dat men op debygevoegde vercierfelen van .een korf met vrugten , toortfen en hoornen des overvloeds, een windhond en Geniën, zoo.min als op de beeldtenisfen van Jupiter en Neptunus aan kan. Alles is door Beeldhouwers en Kunftenaars, welke de Romeinen met zich voerden , volgens- hunne begrippen vervaardigd. Alle de ■opfohriften zyn in hunne taal, en daarom moest ook de naam van deeze. Godes in'tZötyn overgegooten, waar door die zoo, veranderd is, dat men den waaren oorfpronkelyken niet ontdekken kan. Zy moest ook met eene Romeinfche Godes vergeleekcn worden, en hier kwam Diana het meest in aanmerking; Tacitus leert ons, dat zy veel eerbied voor zommige Vrouwen hadden, in zoo verre, dat zy ze tot Godesfen maakten, en dit wordt ons in verfcheide opfchriften opgehelderd en bevestigd, welke aan zekere Moeders — Godesfen toegeëigend zyn. Nu waren de Romeinen zoo toegeevend, dat zy hun Godsdienst aan geen overheerd Volk opdrongen, maar veel eer de plaatzelyke Godheden overnamen en vereerden. En zulk eene  B YVÖEGSELS en eene heilige moeder of Godes zal Nehalennia, of hoe zy eigenlyk mag geheeten hebben, ook geweest zyn. Zulk eene was Tamfana in 't land der Mar/en; en misfchien ook die moeder, welke onder het bondgenoodfchap der Reudignen in een heilig bosch geëerd wierd, waar van de Romeinen Cybele gemaakt hebben: ten zy zy onder den naam Herthum of Hertha de Aarde als eene der Hoofdftoffen als onze algmeene moeder vereerden (y). BI 27. reg. 11. „De Romeinen, die de Jngezeetenen deezer Landen, buiten twyffel yerfcheidcn nieuwe Godheden hebben leeren kennen, hebben hun zoo 't fchynt, ook Tempels, Altaaren en Beelden, ter eere van de Goden leeren oprigten." Dan moesten de Germaanen van hunne oorfpronkelyke betaamelyke begrippen door de Romeinen geheel afgebragt zyn. Men kan dit nog uit de afbeeldingen van Jupiter, Neptunus, en Nehalennia, nog uit de tempelen en altaaren voor haar gebouwd, en aan haar toegewyd opmaaken. De Romeinen waren het volgens voorheen gelegde gronden, aan wien men dit alles moet toelchryven. Of zoo de Germaanen omtrend zulken, die zy als menfchen kenden, maar aan welken zy goedvonden, om dat zy er iets Goddelyks in ontdekten, by haar leeven of na haar dood godsdienftige eer te bewyzen, een anderen voet gehouden (z); — voor (y) Tacitus de Mor. Germ. C. XL. (2) Idem C'. VIII. Wy geeven in bedenking of men niet in 't laatst van dit Hoofdfluk leezen moet — Complures alias venerati funt non adulatione, fed tanyiam f» % XVII. (O. ' CO PM. üiit. Ie. O. bl. v;6. E 5  74 BYVOEGSELS EN 't Is zo; de Notitia Dignitat. Imperii, een zeer gewigtig ftuk der oudheid, by Wa g e n a a r , tot ftaaving van bovengemeld gevoelen, aangehaald, ftelt, in de LXI. afdeeling, den Armorifchen, en Nervifchen Tra&us , onder één Opper Krygsbevelhebber (Dux), en fommigen brengen de Nervien tot aan den Ryn Qö). Doch, voor eerst, vinde ik, tot noch toe,by geen Romeinsch, of middel-eeuwsch Schryver, (q) dat de grenzen der Nervien , laat ftaan der Armorichen, die meer zuidelyk lagen, noch de vereenigde Tra&us Armoricanus en Nervicanus, zig tot den Ryn uidtrekten; in tegendeel, de plaatzen, onder dien TraStus, in de Notitia Imperii zelve vermeld, te weten Grannona, B lab ia, Veneti , Ofismii, Mannatice , Aleto , Conftantia , Rotomagum , Abrincatce en Grannonum; die, gedeeltelyk, ook door C ai sar (r) onder de Armorifche reeds waren opgeteld, zyn, blykbaar gelegen tusfchen de Loire en de Seine. Ten anderen , indien al in de Notitia Imperii (s) de beide bovengemelde Tra&us, of de Armorifche alleen , waren aangeweezen tot den Ryn te loopen, zou men hier uit niet moeten befluitcn , dat de Armorichen zelve, dat is één bepaald Voik van dien naam, zoo als het by Procopius voorkomt, zig thans tot die Rivier zouden uitgeflrekt hebben; daar (_p~) Dn Bos, Hist. de 1'ctabliflem. de Ia Monarch Franc.liv. i- C. o, p, 84» (?) Men zie kortheidshalven Vales. Notit. G*U< op Arm*, tien, en de Schryvers aldaar aangehaald. (j) L. c. lib. 7. Cap. 75. Ol Vales: 1. c. en d'Annli.e Netice de la Cau.'e, op Arncanus Iraöus, Grannene cuz. ' *  AANMERKINGEN. 75 daar immers die Notitia, niets anders zynde dan een Lyst der Romeinfche hooge Burgeren Krygs-Ambten., benevens de uitgebreidheid van der zeiver gebied, niet dient om een juiste befchryving te geven van de ligging der Landen of Voikcren ; maar hier alleen aanwyst den voet, waar op, zoo als wy nu zouden fpreeken, de militaire Commandementen, in de Wingewesten en op derzelver grenzen, gereguleerd waren 5 doch welke Commandementen dikwyls zig veel verder uitftrekten , dan de hoofdplaatzen of Volkeren, naar welken zy den naam voerden: gelyk, onder anderen, daar uit blykt, dat, na men 'er in gefproken heeft van Grannona en de overige bovengemelde piaatzen, welker Overlten onder den Opper-Bevelhebber van den Armorifchen en Belgifchen Tra&us Honden, 'er terftond op volgt, dat, echter, onder den Tra&us der Armorifche en Nervifche grenzen nog behoorden vyf Wingewesten; te weten, dat van 't eerlte en tweede Aquitanie , van Senonie en van het tweede en derde deel van 't Lyonneefche: zo als ook kundige Mannen reeds hebben doen zien, dat, byzonder, de Armorifche Tra&us niet dan oneigenlyk, fomtyds gezegd wierdt meer landwaarts in gelegen te zyn geweest; en dat ook de Nervifche, alleen op dezelfde oneigenlyke wyze, fomtyds voorkomt de Morinen, (die aan de Vlaamfche kust woonden) in zich bevat te hebben (t). Daar ik dan nergens de Armorichen zelve aan (0 Zie Ghf.squiere n notis, «d Afta Btlg Smitcr Stli/i, Tom, I. P. 3?ü. <7>«  76 BYVOEGSELS en aan den Ryn ontmoet, behalven, met omfchryving, by Procopius; daar oude en laatere Schryvers hen, in tegendeel, plaatzen in Bds-Bretagne en Normandie, of wel tusfchen Loire en Seine; en daar dit, zelfs door de aangehaalde plaatzen uit de Notitia imperii, wordt bevestigd, meen ik, behoudens beter oordeel, dat het geen hier van deeze Volkeren verhaald wordt, tot de Franfche Historie behoort, en byzonder de overwinning, door Klovis, op dezelven behaald (u). Men houde my ten goede, wanneer ik, hier en fomtyds in 't vervolg, van onzen Wagen aar durve verfchillen. Hy gunde my dit, 't zy zonder waan gezegd, "by zyn lecven, en ik volg altyd deezen, mynen ouden en grooten Meester, wanneer ik de waarheid zoek. Bl. 313. reg. 17. „ Men kan ligtelyk opmaaken, dat deeze Warners, in het tegenwoordig Rynland, gewoond hebben". Tacitus plaatst de Warners by de Anglen, aan de Oostzee; (VJPlinius fchikt de Vari' nen met de Burgimdiers, Carinen en Gut tonen onder de Wandaalfche Volkeren , die , deels over de Ehe, deels over den JVeisfel, moeten gezogt worden; (w) en, daar Procopius weder de eenigfte is, die van Warners tusfchen den Oceaan en den Ryn gewaagt, loopen de gedachten vanKundigen hier ver uit een. De beroemde Leibnitz, onder anderen, hielt (u) Zie Vader!. Ui/l. bl. 30s. en vergelyk cu Bos, 1. c. Torn. t liv. 4- Ch. 3. p. 56 , feqq. (tO Vadert, hifi bl 314. i-ai) Conf. Spener.Nctil. Gtrmait. Antlq. p. I.L, 4.C. I. § 15, p. 147 et Hs-  AANMERKINGEN. 77 hielt het voor onwaarfchynlyk, dat dit Volk zich tot den Ryn zou hebben uitgeftrekt (x). Ik fpreek niet tegen, dat, in het verhaal van Procopius, duisterheden zyn; ik zie zelfs, dat hy elders, (y) ten tyde van Justiniaan, dat is om denzelfden tyd, waar van hy hier fpreekt, van Warners omtrend de Deenfche grenzen, en dus niet verre van de Oostzee en de Ehe, gewaagt. Dan, daar het over bekend is , dat de Saxen , Friezen en Anglen, te midden der vyfde eeuw, naar Groot-Brittannie trokken; dat hier door veel lands, ook naar den Ryn toe, ledig geraakte; en 'er niets meer met den aart der Noordfche Volkeren over een kwam, dan de verlatene Wooningen der Nabuuren met de hunne te ruilen ; komt het my, om deeze byzondere redenen, gevoegd by den naam van meer dan eene plaatz, niet onwaarfchynlyk voor, dat, thans, ten minste een deel der Warners digter naar den Ryn kan zyn afgezakt, en het overig gedeelte, veclligt noch een tyd lang , hunne voorige Woonfteden behouden hebben. Als echter onze Wagen aar, en anderen, de Warners in het tegenwoordig Rynland plaatzen, fpreekt het van zelve, dat men dit niet te bepaald moet opvatten. Procopius zegt wel, dat zy tot den Oceaan en den Ryn doorgetrokken waren, en dat die Rivier hen, ten halven ftroome, van de Franken fcheidde; welk laatfte men gevoeglykst van den Script, rcr. Brumvicens. T. I. p. SI. Conf. Falcke Tradit. Corbkjens. fil. 15. Cj) Hijl. Geib. lib. 2. ƒ>. 260. £dit. Grot.  7% BYVOEGSELS en den regeer Ryn-arm kan verftaan; maar hy zegt niet, hoe ver zy, noordelyk op, langs de Zee, of binnen 'sLands, zich uitftrekcen. Men vindt niet ver van Staveren, in Friesland, en dus veel noordoostelyker op, een oude plaatz, Warm genaamd; doch ik moet aan kundiger overlaaten, of deeze tot dit Volk eenige betrekking kan hebben. Mascou drukt zich zeer algemeen uit, als hy hen, tusfchen de Elve en den Ryn tot aan zee, plaatst (z)„ Bl- 313- (4) i> Daar is nog een brief voor handen", enz. Men heeft, met reden, aangemerkt, dat deeze brief, ook in de oudfte handfehriften, gezamenlyk aan de Koningen der Herulen, Warners en Turingers houdende, die Vorsten, denkelyk, niet ver van den anderen, en aan het Frankisch Ryk, daar toen Klovis regeerde, grensden; fV) 't geen aan het denkbeeld der verhuizing van de Warners naar den Ryn behulpzaam is. 't Blykt, voorders, uit dien Brief, datEuiiiK, Vader van Alarik, koning der West-Gothcn, op wiensRyk het Klovis gemunt hadt, deezen drie Volkeren, voorheen, veel diensten beweezen en van buitenlandfche aanvallen bevryd hadt; waarvoor de Oost-Gothifche Koning Tiieocerik, met wien zy mede in vriendfehap ftonden, thans erkentenis , ten behoeve van Alarik, vorderde, 't Kan zyn, dat Sidonius, onder den algemeenen naam van Saxers, wier afgezanten hy, nevens die der Herulen, aan 't hof van Eurik zegt gezien te hebben, ook fï) /. e. B. 14. C. 30. p. 217. (a) Mascou../. c XI. 15. C. 22. bl. 40. en 41.  AANMERKINGEN. 79 ook Warners bedoelde (F). Na Euriks dood, en noch meer na 't verilaan van Alarik, door Klovis, viel de kragtvan \West-Gothisch ryk geweldig; en, daar de magt der Franken, toen, evenredig toenam, eischte het belang der aangrenzende Volkeren, en dus ook der Warners, (die men niet vermeld vindt of, en welke, party in den kryg namen) de laatflen meer te ontzien. Dit kan een byzondere reden zyn geweest der aangelegenheid, welke ook Hermegiskel in het huuwen eener Oost-Frankifche Vorstin, klein dochter van Klovis, fcelde. Bl. 322. (5) In het Pergament Handfchrift der Academifche Bibliotheek van Leiden, 't geen ik niet jonger dan van de negende eeuw agte, leez ik, ter hier aangehaalde plaatz, Diuionenfe caftrum, en, naderhand, tnuri Diuionenfes. Bl. 324. reg. 3. „ De Saxers , onder zyne Regeeringe —- in Italië gevallen zyn de." Zyne is hier Sigeberts. Men leest by Warnefridus en Gregorius van Tours, (c) dat de Saxers, zig, met Alboin, Koning der'Langobarden , naar Italiën begevende, Klotaris en, na hem, zyn Zoon Sigebert, hunne landen, onder'de Swaben (SuaviJ, en andere Volkeren, verdeelden. Zy fchynen dus, naar deeze lezing, niet onder Sigeberts regeering in Italië eerst gevallen, maar, onder dezelve, naar hun land te rug gekeerd te zyn, Fredegarius (d) zegt, dat Theodebert die (b~) Sidon. Apollin. Ub. 8. epift. 9, (c) De gestis tar.gebari, h 2, e. 6. G&EGOR. TüRON.L S.c. 15. lil) Efit. Fredegar. c. 68.  8o BYVOEGSELS »n die Saxen naar Italië gezonden hadt; en, zeker , deeze Vorst oorloogde aldaar (e) • doch wyl hy, (zie Wagen aar bl. 319.) in 547 reeds overleedt, ftrookt dit alles niet, met den togt van Alboin, die, in 't jaar 568 voorviel, (f) en dus onder Sigebert moet gebeurt zyn, en geenen anderen. Bl. 325. reg. 10. 3l Terwyl 'er, van de Sueven, die maar zes duizend fterk waren , niet meer dan vier honderd en tagtig bleeven!' In de, by Wagen aar bl. 325, aangehaalde plaatz van Warnefridus, wordt, lib. 3. Cap. 7. wel gezegd, dat 'er vier honderd e'h tagtig Sueven (dat zyn Swaben , naar wien de hier betwiste landltreek, zedert, den naam van Swabigou, in 't Halberltadfche, gekregen heeft) (g) verflagen wierden, en zes duizend Saxers overbleeven; doch zonder dat van de oorfpronglyke fterkte van het Suevisch Leger gewaagd wordt. Men vindt het ondertusfchen by Gregorius, (h) even zo, als het onze Wagen aar, die dus niets op eigen gezag meldt, uit Hem aanhaalt. Dan, wanneer ik overweeg, dat de tekst van Gregorius, ter gemelde plaatze, lam is, en dat F.redega r 1 u s (7) vyf duizend vier honderd agt- en tagtig verflagen Swaben, of Sueven, optelt, met byvoeging , dat de overigen de overwinning behaalden, zonder mede van 't oorfprong- lyk 1 Ce) Grscor. Turon. 1. 3. c. 32. C/) P. Warnefrid 1 c. lib. 2. C. 7. (g) Zie Meiboom rer. Germanic. T. i. fol. 670. (b) lliner. franc. I. 5. c. 15, CO Bfil- Bilt. Franc. c. 76.  AANMERKINGEN. }yk getal van hun Leger te gewaagen, zoude ik liefst denken, dat deze twee Schryvers bedorven zyn $ en het, voor my, met de eenvoudige lezing hüiiden van Warnefrjdus j die zeer wel (luit. Bl. 324 en 325. Met opzieht tot deeze tydën is nog merkwaardig een plaatz van Fortünatus, een Schryver der zesde eeuw; die, in zeker Gedicht aan Lupus, Hertog van Champagne, tot roem van deezen, zegt, dat Hy de Saxers fpoedig overwonnen ert geflagen hadt, aan den inham van den Stroom Borda (k), dat is, zo als Mascou, reeds voor my, heeft aangeteekend (7), de Burdö van Willib aldus (in 't leeven van Bonifacius) of het nog tegenwoordig bekend Boer diep, of Middelzee, in Friesland. Deeze Veltflag dan met de Saxers $ en wel, zoo als ik liefst uit de woorden van Fortünatus zou opmaaken, van dat gedeelte deezes volks, 't geen niet ver van de Deenfche grenzen woonde, viel voor op Friesfchen grond; onzeker of en, welk deel 'er dit Volk in gehad hebbe, en of zy hier ook mede onder den algemeenen naam van Saxers begreepen zyn; Zeker genoeg fchynt het, dat dit alles gebeurde voor den dood van Sigebert: want niet alleen doet Fortünatus, in dit zelve gedicht4 deezen Vorst leevend voorkomen (m), maar Hy (W L. 7. Carm. 7. by du Cuesnr T. i. fol. 499; Qjia tilii fit vil tas, turn prcftcritate fuperna, Saxonis 6? Dani gens, tito victa , probat; BordaA quo fluvtus, Jinuofo girgite, carrit i Mc advtifa ecits, T» Duec caja, ruit. rf) l. c. xiv. b. C. 9. net. (*) Atifficium palm» tl Sigebenui babit \i c.  Sa BYVOEGSELS ew hy verhaalt ook elders, dat Condo, na onder de Frankifche koningen Theoderik, Theodebert, Theodebald en Klotarius de hoogde Ambten bekleed te hebben, en nu, door Koning Sigebert, tot Dischge'noot verkoren te zyn, in zynen ouden dag, twee Zoonen tegen de Saxers verlooren hadt (n). BI. 338. „ Wieus Portus , waarfchynlyk Wyk te Duurftede." Die de gedagten van I Iadrianus Valesius , Balusius , en Van de Wall overwoogen heeft, zal, zoo ik meen, niet twyffelen, of Wieus Portus, hier vermeld^ is geenzints Wyk te Duurftede; maar veel eer zekere oude Koopflad of Haven, ook eenvoudig Wieus, meest Qiientovicus, of Kentavicus, in de Latynfche Schriften der middeleeuwen, genaamd; thans niet meer in wezen, maar voorheen gelegen in Picardien, omftreeks Eftaples, en, even als nog die plaats, aan den mond der Rivier la Canche, voorheen Qiiantia, en Cancia, (van welke zy haar naam kreeg) digt by Zee, en niet verre van het Klooster Saint Josfe fur Mer (0). Bk 357' Utrecht aan, of ter wederzyde van denzehen (Ryn) gelegen". Men zie hier over nader de Brieven, tusfchen den kundigen Wagenaar en my, voorheen gewisfeld (p)• en 'tgeen verders, ten betooge der oude ligging van Utrecht aan wederzyde van den Ryn, te («) Fortwatus I. e. carm. 16. fol. 502 et 503. Cm F. du Cange , m vece Conviva. in Glofar. deze Conuo hoorde onder de Optimates Palatini; zoo als ze genoemd worden. Oj Vid. Vales. Wolit. Galt. !,, vece Quantia. Va-j de Wall ever Quemovicus, ia Verband. Maatfib. der Ned. Lctieri Ie D bl. 89-92. en Acta SS. Belg. Sel.'ï. 5. p. 435 ct pas. A\7 fV (p) Wagen. Ü,ieve», Num. l1-l1v. bl. 1Ó2-163 J  AANMERKINGEN. te vinden is, in myn' Verhandeling over zeker Charter van Koning Lodewyk van Germanie , ten behoeve van den Ucrechtfchen Bisfchop Hungerus (q). Bl. 359. reg. 23 en 24. „ Ten Westen, waarfchynlyk, tot aan de Schelde." De vraag, hoe ver zich Friesland, thans, en eenigen tyd hierna, aan de Westzyde hebbe uitgeflxekt, is, zeker, van gewigt. Onze Schryver denkt hier, en elders aan de Rivier de Schelde, (r) zich beroepende, zo op het Schaltheim van Eginhard, ('t geen men houdt voor het Dorpjen Schelde, of Schilde, (s) niet ver van Antwerpen) als op een plaats van Audoc3nus, in 't leeven van Eligius, daar de Vlamingers, Antwerpenaars, Friezen en Sueven (t) by den anderen gefield worden; gelyk men hier ook toe zoude kunnen brengen, dat, in zekeren Giftbrief van Keizer Otto, Calo, een noch jegensvvoordig bekende plaatz aan de Schelde, over Antwerpen, ('t geen in de 7de eeuw, reeds als een eilandje, onderden naam van Chavelaus, voorkomt) (u) befchreven wordt, als op de Zeekust van Vlaanderen gelegen, (v) Weshalven Friesland zich aan den Westhoek van Braband, en den Oosthoek van Vlaanderen , aan beide de Oevers der aldaar ftroomende Schelde, zou hebben uitgeitrekt. Maar, (j) Verband. 7,eeuwcb Genoot/eb. Hlc. D. bl. 226—134. (r) Vadert. Hifi. 3 ü. bl. 191; 5 B.M. 4,10,77 ; 8 B. bl. J06. (5) Gramaye Antiquiti. in Antvcrp. C. 5. tul. 5. (tj Zie Act. SS. Belg. Set. T. 3. p. 231. en aldaar de .^hbteeken. van Ghesquierü. p. 136. & 237. in Notit t. f. q & r. (u) 1. c. Tom. 4, p. 206. 254. 264. ca?t, ia vita S. Amandt, \y) Gramaye. 1. c. in Gandavo. fol. 1. F 2  84 BYVOEGSELS en Maar, was dan aldaar, zo als fommigen willen, (w) de uiterfte grenz van het oude Friesland, naar het Westen ? Ik vermeen van neen; doch de zaak verdient wel eenig nader onderzoek. Om de uiterfte Westlyke grenz van het oude Friefche Ryk te vinden, moet men, byzonder, in 't oog houden, dat het eiland Walcheren (reeds ten tyde der Romeinen bekend) veel Westlyker, dan de ilroom tusfchen Braband en Vlaanderen, (x) ligt, en lag ; en dat, midlerwyl, de Zeeuwfche eilanden onder Friesland gerekend wierden: blykens, niet alleen, de bekende Lands verdeeling, tusfchen de Vorsten Karei, en Lodewyk, in het jaar 870 (y), maar ook, het getuigenis der Bertiniaanfche Jaarboeken , wanneer zy verhaalen, dat de Noormannen, op het jaar 837, by hunnen inval in Friesland, verfcheiden lieden binnen Walcheren ombragten. Een getuigenis van de yde eeuw, maar waar uit men ook tot vroeger tyd mag oordeeien; daar 't immers weinig fchyn "heeft, dat Walcheren, nog ten deezen tyde, toen het reeds lange door de Franken vermeesterd was , onder den naam van Friesland zou voorkomen, indien het zelve, voorheen, geen deel van dat Ryk, toen het in zyn bloei en mees- (o>) ELtCHBX. ad Hed. fol. 8. (f). Daniël Hifi. de Francs T. I. p. 323. (*) üe oudlte omtrek van Vlaanderen was zeer bepaald, en, onder anderen, van de Gendlche en Kortrykfche landltrec-k onderfcheiden. Zie des Roches, Mimcire , qui a rempoiti Ie frix « Bruxelles 1770. p. 56. en het daar aangehaalde. (y) rader/. Hift. Ile. D. bl. 77. Meusciien. Aft SS. Velg. p. 206. 923.  AANMERKINGEN. 85 meeste uitgeftrektheid was, hadt uitgemaakt. Ik zal, voorders,niet zeggen, dat men ook, nog in de elfde eeuw , van Vlaanderen , als aan Friesland grenzende, gewaagd vindt, (z) waar door men, gevoeglykst, Zeekind bektester Schelde dient te verlfaan; doch daar, in de zeer oude aanmerkingen, of verklaaringen, op de vroegite Friefche Wetten, de Rivier Sincfala, of Cincfala, als de uiterfte grenz van Friesland naar het Westen bekend is (a), komt het my merkwaardig voor, dat men, niet alleen de Sincfala, (een naam die zedert, door Singfalle (b) Singfallum, Sinkafallum (c), Sincval (d), Cincval (e), Cuicval (f) enz. gefpeld of bedorven is,) nog voor het midden der 13e. eeuw, als een Zeehaven (die, gelyk men weet, meermaals naar den voorby lopenden Aroom pleegen genoemd te worden) aan den Westhoek van Vlaanderen, by Damme ontmoet; maar dat men, zelfs reeds over vyf honderd jaren, by een Schryver van dat gewest, getuigd vindt, dat de Sincval, tusfchen welke en de Wezer, oudtyds, de Friezen woonden, geen andere Itroom was, dan die, toen, en zeker reeds eenige tyd te voren , het Zwin gezegd wierdt. De Heer Alting, dagt bereids aan Zwin , tz) Lambert. Schafnab. ad aunum 1071. <«) J.ex Frifion. Tit. 1. § 10; Tit. 14. § 9. lb~) Oude Friefibe Wetten, in 178a uitgegeven, 1 St. 3 D. § 10. W. 137. Vergeleken met de uitgave van Camminga , van de l$dt 'ettu)Velblndel. Gron. Genootfcb. 3 O. bl. 6., en v. Wicht O. Fr. Landr. Ie. B. C. 53. bl. 100. (d) Maerlant. zie bier bl. 89. («j Zie hier bl. 87. (ƒ) Zie hier 1. c. F 3  86 BYVOEGSELS en Zwin, doch hy grondde zich byzonder op de woorden van Stoke „ Die Scelt was dat Westen de fine „ Alfo als h* valt in de Zee." in welken hy, verkeerdelyk, de Sineval of Sincfala meende te vinden (g); daar Stoke, overeenkomstig onzen vroegen fpreektrant, alleen het West-einde der Schelt verftondt, en fine een byvoeglyk, geenszints een eigen naamwoord is. Maar daar, voor, en na Alting, kundige mannen nopens de ligging der Sincfala zeer van den anderen verfchillen; daar men 'er, by voorbeeld, of het Helium, of het Val van Urk, of zeker verlopen Water, omtrend het Dorpje Waal, by Texel, of de beek Kinheim in Westvriesland door verfiaat (h), zal het, hoop ik, niet te onpas zyn, by deze frof nog een weing te vertoeven. a) Dat de Sincfala in Vlaanderen lag, fchynt my te blyken uit de woorden van den ouden Aanteekenaar op Adam van Brem en, (7) een Schryver der Xle. eeuw; wanneer hy, vcrhaalende op wat wyze men, van haven tot haven, uit Jutland naar Accharon (ik denk St. Jcan d'Acre~) moest vaaren, zig dus uitlaat. „ Van Ripa tot Cuicval in 3, Vlaanderen, — en van Cuicval tot Prol „ in Engeland". Co n- (g) Nolit. Germ, infer, pars. alt, vocs Frefia et Sincfala fol. 60 et ,60 feqq. fi) Siccama, ad leg, Frifon. p. 125. en 126. DousA Aimales, lih 6. p. 290. Eind. Cbrun, Zeel. p. 58, § 10. Mattii. AnaU Ut. £vi, in 4tn. t. 4. p. 16, (O en van de Spiecel Oorfpr. der Vadert. Recht. 1,1 29. CO Adamus BrEmens. de S(tt) Dania fol. 56, Schel. 75, eii', Fabfic.  AANMERKINGEN. 87 Conring (ft) heeft reeds opgemerkt, dat hier Cuicval uit Sincfal (ik denke eerder uit Cincval) bedorven was. En waarlyk, daar de Ouden boven de z'geen punt, fomtyds ook geen fchrapjen, ftelden, was niets maklyker,dan zich tusfchen ui en in, by 't uitfchryven, te vergisfen. Cuicval ook is in Vlaanderen niet bekend. Siccama heeft Sindval en Sendval by den Aanteekenaar gelezen; 't zy, denk ik, by vergisfing, of, om dat'er in de uitgave van 1579, door Vellejus (die ik echter niet gezien heb, maar die hy kan gebruikt hebben) dus misfchicn ftonde. Sommige berispen hem ligt te fterk(7). b) Dat de Sincfala eertyds niet verre van Damme liep, zo dat een Zeehaven, of Zeeboezem, daar omtrend,noch in de XlIIe. eeuw, o-ewoonlyk dus genaamd wierdt, blykt uit een Charter van den jare 1241; by 't welk Thomas, Grave van Vlaanderen, aan die van Vlaamsch Muiden tolvryheid geeft , „ binnen zyne Stad Damme, en overal binnen de Haven , die gewoonlyk Cincval " wordt gezegd; ook by Nieupoort, en Duinkerke." Woorden die, in een giftbrief van 1275, herhaald worden (m), alwaar men Sincval voor Cincval leest. c) Dat het water voor Damme, (thans een o-eringe landplaats, doch in't welke Rigord en Brito getuigen, dat, ouwlinks, veel honderde Schepen liggen konden) ook in de XlIIe. eeuw het Zwin geheeten wierdt, is bekend, onder an- fi) De Ori%, Jur. Cermanic. p. in 55 " SÖ. (7) Siccama /. c. en Huidecopkr opStoke i. d. bl. 143—145. (m) Apud Kluit. Hift. Cric Com. Holl. t. 2. p, 2. p. |03I en 1032. eonf. Xom. I. p. 2. p. 130.(i) F 4  83 BYVOEGSELS kn anderen, uit Stoke; die, van de Vlaamfche Zeekust fpreekende, den Dam metten Zwene(n~) noemt. Jan de Iile, Graaf van Holland, noemt het Zwin een marktplaatz in Vlaanderen , (o) in een, onuitgegeven, Charter van 't jaar 1298. d) Dar, eindelyk, de Sincfala, tusfchen welke en de Wezer, de Friezen woonden, geen andere itroom was, dan het zedert genoemde Zwin, (een woord dat, dikwils, kwalyk (p~) gelezen is) zegt duidelyk Jacob van Maerlant, de meestberoemde Vlaamfche Schryver van zynen tyd, in het nog ongedrukte gedeelte van zvnen Spiegel Hiftoriaeï; welk ftuk my, dooi' den Heer Clignet, zynen jegenswoordigen Bezitter en Uitgever, beleefdelyk ten gebruike is toegedaan. Zyne aanmerkelyke woorden zyn deeze (q). „ Alle (») 2 D. 6 B. v. II49. en aldaar Huyoecoper O) PerS> Rep'st. van Leenk. van Holl. li. I. 40. fol. 2. vfo. ,. Borgbenfes civitatis de Greninghe fiue mercatores qni ka&emis „ Sn Flandria ad tbrum ibidem qni Swin appellatur c:,m fuis mercimoniis fe transferre confueverunt, ntinc ad portuni ,, noflrum , qni Mofa appellatur (men lette op de bcteekcnis „ van portas) in Dordraco — five alias in terra nojlra — „ melius cum fitis mercimoniis abbinc tnfra fe transferre dsfidereiit." (p~) ^lting /. c fol. 160. heeft te recht Suiu gelezen, voor Siein; met welk wooid men deze Vlaamfche Zeehaven verIcecrdelyk genoemd'vindt, by den Abt Menco in Matth'. Anal. vet. xvi, Tom. 2. in \ta fol. 173. en Tom. 3. in &°.,pag. 253^ Zoo leest men ook by Mieris, Gr. Cbarterb. Ie. D. */. 428 in een gift van Wolfaard v. Borselen, van 't jaar 12K2. „ die erfneffe — Imyten dien enden Steene , dat loopt door Sandyci „ Pelre" voor Zwene; gelyk ik duidelyk vinde in Ë. L 13; tas Cf. 118. van de Leenkamer van Holland. Welk Zecuwfche Zvoene men echter met het Vlaamfche niet moet warren. (q) 3e. Patty, 8e. B. cap. 93. In het voorgaande 89e. Hoofdltuk, zegt hy van Gyot van Vlaanderen; ,, Die at nv beiiet vij faer ,, Gtaue geweest over waer „ "Atfe men xuc. faer fcreef „ En LXXXVl daer omrbleef. Om deezen tyd dan is ook het boveqflaande gefchreven.  AANMERKINGEN. 89 2, Alle die lieden ghemeenlike 3, Die lancs der Zee faten hene ,, Tusfcen d'Wezere en. ten Zwene „ Dat tien tiden hiet Sincval Wart ane gode bekeert al 33 Bi Willebrorde bi Willade „ Eri bi Bonifacis predicade En eenige regels verder 33 Dit lant dat wi noemen al 3, Tusfcen d'Weferen èh Sincval Dat was al breet ende lanc Ondr coninc Puppyns bedwancWyders noch 33 T folc dat vp ter zee woent al 3, Tusfcen d'Wefere en Sincval Dat wi Vriefelant heten bi namen. En eindelyk Teenen tiden quam fulc geval Den Volke dat tusfcen Sincval „ En ter Wefere fat alleene s, Dat daer was ene fcare gemene 3, En altemale Vriefen hieten. (d. i. genaamd waren) Men ziet welken hoogen ouderdom men, reeds in Maerlants tyd, aan de Vlaamfehe Sincval toekende; en zo men het door hem gezegde by het verder boven aangehaalde voegt, agt ik waarfchynlykst, dat men het Zwin voor de Oude Sincfala te houden hehbe; en dat dus daar, of daar omtrend, de uiterfte Wester- grenz van het oude Friefche ryk moet gezogt worden. Ik herhaal daar, pf daar omtrend; want wie weet niet, hoe zeer de ftroomen in de Nederlanden, zedert F 5 de  9o BYVOEGSELS en de oudfte tyden, verlopen zyn, en aan welke verandering de Waterftaat van ons Land, nog daaglyks, onderhevig is? Ik houde het'zelfs daar voor, dat de Sincfala, eertyds, meer zuidwaarts af, langs het, uit haaren llroom, by Damme, en daar omflreeks, aangewonnen land, gelopen hebbe; tot dat zy, na vericheide gedaante wisfelingen, deels uit voorgevallen bedykingen gefprooten, eindelyk, in veel kleiner begrip, onder den naam van het Zwin, is bekend gebleven by het jegenswoordig Sluis in Vlaanderen; niet verre van waar fommige Landkaarten den loop van het oude Zwin eenigzints aanwyzen. Moet men hier ondertusfchen om het Zwin denken, dan gevoelt men te ligter, waarom, in volgende tyden, de uiterfte grenz van Zeeland bewester Schelde, voorheen een deel van Friesland, mede door het Zwin, (zo als het zelve byzonder in de 13e. eeuw was,) onder den naam van Heidene-zee, enz. is bepaald geworden; waar over nader (r). Bl. 360. reg. 3. „ Cisfli, dat is,- aan deeze zyde van het Vlie." Wagenaar , hier •handelende over de beteekenis van Bed a's Frifia citerior, of Friesland aan deeze zyde, fchynt my de woorden der Friefche weiten (gelyk Hy ze noemt) niet by te brengen, om aan te toonen dat de Friezen dezelven in den zin van Beda verftonden, en dus bewesten 't Vlie, alwaar die Schryver zyn werk te boek ftelde; maar, zaaklyk, te willen zeggen, dat Beda's citerior Frifia zich misfchien uitftrekte tot ■ rO Pauliis deOrtg ncxus feudal. Flatidr. interet Zeeland p.s» <3) en Kluit Hifi. Criiic. Ceu.it IJoll. ï. i. p. 2. n2.  AANMERKINGEN. 91 tot het VUe; welke Rivier, ook in de Friefche Wetten, en wel in de woorden Cisfli, als een fcheiding van dat gewest, voorkomt. Dit zou ook kunnen fluiten met het onmidlyk hier op volgende. „ Doch misichien heeft Friesland „ aan deeze zyde zig maar tot aan den mid„ delft en Rynmond uitgeflrekt ," te weten , weder in den zin, niet der Friefche wetten, maar van Beda, wiens woorden alleen Hy verklaarde. Indien echter Wag. , in tegendeel, de woorden Cisfli mogt hebben opgenomen , als bewesten 't Vlie, te weten naar de zyde van Engeland, of ons tegenwoordig Holland, beging hy, zeker, een kleinen misflag; wyl het Cisfli der Friefche wetten, (of liever aanmerkingen op dezelven) tusfchen het Vlie , de Eauwers, en de Wezer, als bekend is, begreepen was (s). Bl. 370. reg. 9. „ Wolfran ftondt vaardig om Hem te doopen". 't Is zeer twyffelagtig of Radboud, van wien hier gefproken wordt, gedoopt zy, en wel door den Bisfchop Wolfran. De tyd-rekenkunde levert hier veele zwarigheden op, die eerder het tegendeel zouden doen denken, en Wolfran, in 719, als reeds overleden befchouwen (t). Doch, daar Vader Ghesquiere deeze ftof, in 't leeven van dien Bisfchop, binnen korten, nader ftaat te behandelen, en my meldt, met dugtige redenen te kunnen aantoonen, dat Wolfran n-og ten deezen tyde niet geftorven was, zal Co vak de Spiegel 1 c. bl. 29, Cf) Kluit 1. c. Êxcun. I. Ten». 1 p. 1. p. 7- fiii'  «2 BYVOEGSELS en 2al het veiligst zyn, tot na de lezing van dat fluk, alle oordeel uit te (lellen. Bl. 377. reg. 21 en volg. „ Sommighe hedendaagfche Schryvers willen dat de Friezen van deezen tyd af, door de Hertogen, die de Frankifcbe Vorften aanifelden, zyn geregeerd geworden!' Daniël (a), hier aangehaald, zegt, dat, na 't fneuvelen van Poppo (dien hy, op 't voetfpoor der meefle Ouden, Hertog noemt.) (y) „ Tonte la Frife (fut) réunie „ a la couronne; c'efl a dire, que deformais „ elle n'eut plus de Ducs de la fiation Frifon„ ne, comme auparavant " en hydoet'erllraks op volgen , „ la Frife eut donc depuis des „Ducs, ou Gouverneurs, Francois." Men leest, omtrend woordelyk, 't zelfde by Velly (b>). Indien dus ook de woorden van onzen Schryver op zodanige Hertogen zien, welken geen Friezen van geboorte waren, betuig ik, met Hem (x), dat my hier van geen blyk, „ in ,, oude Schryvers, is voorgekomen". Maar, wanneer Hy, terflond daar op, doet volgen, „ Wy zullen in 't gevolg zien, dat „ onze Kronyken, in laat er tyd, nog van Ko„ ningen der Friezen gewaagen, van wel„ ken niet blykt, dat zy, door de Frankifche „ Vorften, aangefteld zyn," vereisfchen deeze woorden eenige overweeging. „ De Franken , (zegt (y) zeer wel onze trefly- „ ke (»> Hifi. de Franet, T. I. p. 337. (v) Zie ouk Kmmiüs Rer. Fris. l. IV. f. 57. O) Uifl. de Fratice , Tom. h p. 334. (x) i. Deel, bl. 378. (y) fad. Hifi. II. D. bl. 14 en 15. Emmius L. c. fol. Sï.  AANMERKINGEN. 93 ke Wagenaar) hadden de gewoonte van den zogenaamden Koning over een „ Volk, 't welk zy overwonnen hadden , de „ Regeering, onder eenen minderen titel van „ Hertog, of Graaye, in handen te laaten, „ mits hy den Ryke getrouwheid beloofde. „ Zo fchynen zy ook in Friesland gedaan te „ hebben , alwaar de overwonnen' Koning , „ van de Friezen eenen tyd lang als Koning, „ van de Franken llegts als Hertog aange,, merkt werdt." Deeze woorden, fchoon aldaar tot een* eenigzins laateren tyd,naar'tfchynt,betreklyk, vermeen ik echter dat, met alle reden, op 't gebeurde, in Friesland, in 't laatfte der zevende, en het begin der achtlfe eeuw, kunnen toegepast worden; daar my, naamlyk, niet alleen geen voldoend bewys is voorgekomen, dat de Franken, zedert de behaalde overwinningen op de Friefche Koningen, van deeze hunne, genoeg bekende, gewoonte zouden zyn afgeweeken , maar ik, by de oudfte Frankifche Schryveren, die van deezen tyd gewaagen , en voor tydgenooten mogen gehouden worden, (2) Radboud, na hy ten jaare 694 door Pipyn van Herstal, wierdt fynsbaar gemaakt, nimmer anders, dan onder den naam van Hertog, vermeld vinde; ten duidelyken blyke, dat, reeds (z5 Gefla FraViOrum Regtim, by du Chesne, T. I. p, 71J» Welke Sebryver, p. 720, zegt, te leeven onder Thsoderik , Zeon van D/igoeert. Theoderik Jlierf in 't jaar 737, In Contin. Frkdegar 2a. . L. c. 102, 104, 103, 106, p. 7öo eo 770, Loopende tot de krooning van Koning Pipïn Cd. i. 't jaar 752.1 en op last van dezes Oom, Childe&IIC , gefebreven. Vlta Pipini, I. e. p, 599. Loopt let 754, of den dood van Keoifaciuf.  94 BYVOEGSELS en reeds Hy, (laat ftaan dan zyne OpvoJo-ers ) als zoodanig, thans by het Frankifche&Ho'f en de Natie, bekend was. 't Is waar, 'er zyn middeleeuwfche Schryvers, die deezen Radboud Koning blyven noemen (a); doch, behalven dat zy veel jonger zyn, dan de bovengemelden, wordt van Hem weder met den naam van Hertog gefproken in veele anderen, die, of ouder zyn, of met hun in ouderdom weinig verfchillen (&)• om van lateren, als A i m o n u s , A d o en Marianus Scotus, enz. niet te gewaagen Cc) Die verfchillenheid, ondertusfehen, der benaaming van Koning en Hertog, omtrend één en denzelfden Vorst, in verfcheidegefchriften, fchynt geen eenvoudiger, noch natuurlykerreden te hebben, dan dat, na de affchaffing van den Koninglyken titel door de Franken, dezelve echter nog, een' tyd lang, op den tong en in de pen der Friezen, aanweezig bleef; welker gefchriften onder 't oog der Fuldifche \ en andere Jaarboekfchryvers, (Fulda, weet men, was door Bonifacius, dien grooten Apostel van de Friezen, geltigt,) (d) zeer ligt kunnen gekomen, en door hun, ten deele, gevolgd zyn. Wat onze Kronyken betreffe , zy zyn (de Friefche daar onder begrepen) alle te jong, om, in deezen, iets tegen de Frankifcfc té kun- 00 AnnaU Fuld. L. c. T. II. f. 53r, petr. Bibüotli. L. c T. III. I. e. f. 540. Cbmn. Hilueshkim, L. c. ï 504. L\mb Sibafuaburg. /Jerm Contract, ed ennum 715. (b~) 1 bron. Moitfac. by Martene en Durand , Monum T V. p. 887. Annal. Met. ofud nu Chesne , ï. 3. p. tfi6 en 26' (O Huchel. ad Hed» L. c lol. p. 12. 00 Annal Fuld. ad ann 744.  AANMERKINGEN. 95 kunnen beflisfen, en, daar ze verfchillende Schryvers volgen, zyn zy ook den anderen ongeïyk. Van hier, dat de Egmonder Kronyk Radboud, nog in den jaare 694, Koning, doch naderhand, dus na zyne nederlaag, Hernog, noemt (e); zo als hy by Stoke en Maerlant altyd gezegd wordt (ƒ); ,Nterwyl men hem, in werken van laater tyd, meest Koning heet (g). Ik moet echter niet verzwygen, hoe, in "t overoude Vervolg op Fredegariüs, gewaagd wordt van koningen der Wenden, en Friezen, (Reges Winidorum, feu Frifionum) (h); doch, indien deeze plaats niet bedorven is, en agter 't woordje feu, (dat is, in den ftyl der middeleeuwen, etiam, ook) 't woord Duces (Hertogen) niet uitgevallen zy, is het, uit aanmerking van het te voren gezegde, te denken , dat Reges hier geen Koningen, maar Gebieders van een Landichap, of liever legeren, dus Veltheeren aanduidt; in welke beteekenis dit woord niet alleen gemeen is (z), maar ook opmerkelyk, dat de Wenden of Wi* nidi, hier by de Friezen gevoegd, een Slavisch volk waren, van welken men leest, dat zy, door de overeenfteraming van allen, niet door 't gezag van éénen, beftuurd wierden (k). Bl. 384. reg. 9. „ Het Volk van het LandCe) Cbron. Egmundan. tilt Kluit. p. 6 & 8. ubi Net. 22, Conf- L. c. prxfat § 3. & 5. (ƒ) 1. B. v. pa. Uitg. van Huydecoper. v. 152, 182, 2có. en Maerl. Ms. L. 5. p. S5. c. 49. (g) Beka Cbron. p. 9. Heda p. 26. Clesk , der legt Land. bl. 17. o) by du Chesne, t. i. f. 773. (o Spelman, Glojj'ar. in voce dux. (Jt) Procop. Hifl. Golb. Li 3. p- 3ï«.  96 B YVOEG S ELS én Landfchap der Oude Saxers." Aldus worden by de Engelfche, voornaamlyk, en Duitlchë Schryveren gezegd, die ooripronglyke Saxers, welken in Germanie gebleven zyn, na dat een deel derzelven, te famen met eenige Anglen, Friezen, enz. omtrend het midden der vyfde eeuw, zich in Brittannie, hadt ter neder gezet. Nopens de meer of minder uitgeftrektheid van Oud-Saxen verfchilt men merkelyk. (/) Ik fpreek geheel niet tegen, dat men 'er de Friezen fomtyds onder verftaan hebbe* maar meen echter, dat dit altyd niet doorgaa, noch zeker blykt uit den brief van Paus Gregorius, alhier aangehaald. Beda Cm) zegt, dat de Anglen en Saxers van Brittannie* oorfpronglyk waren van de Friezen, Ruginen , Deenen , Hunnen, Oud - Saxers en Brukteren, Hy onderfcheidt ze dus, en dit doet ook de Angel - Saxifche Kronyk van Gibson, wanneer zy verhaalt, dat de Friezen de Oude Saxers (Eald Seaxna) ter zee by ftonden. (n) Ik onthoude my, om de kortheid* van meer voorbeelden. Beda noemt dit Oud-Saxen ook* ten zynen opzichte, als in Engeland fchryvende, het Overzeefche Saxen, (transmarina Saxonid); een naam, die men, hier te Lande, en verders aan deeze zyde van de Britfche Zee, wederkeerig gaf aan Engeland; (o) welke laat- (0 Zie GrupRN, Obfervat. Antiquit. Roman tt Germae. vi. p 79' fm- (m) 1. c. lib. 5 C lo. O) Cbron. Saxon. Kdit. ClBSON. ad annum 885. p. 87, (e) Grufen. /, c. f. 94.  AANMERKINGEN. 97 laatfle bewoording men weet, dat eerst in algemeen gebruik kwam, toen die van Saxen (van waar noch Es/ex, Sus/ex, West-Sex) 'er buiten geraakte (p). Bl. 394. reg. 13. ,, Wat er van Adelbert en Klemens eindelyk geworden zy , is my niet gebleeken". Men vindt (q) dat zy, in de Roomfche Kerkvergadering van Odtober 745, door Paus Zacharias, zyn afgezet en in den ban gedaan. Bl. 408. reg. 8. van ond. ,, Paus Zacharias hadt, al in 't jaar zeven honderd agt en veertig, het Bisdom van Ments tot een Aarts - Bisdom yerheeven," De Giftbrief, by welke Utrecht ook onder Ments gefield wierdt, is geteekend den 4 November, in het XXXlIe. en Xle. jaar der Regeering van Keizer Konstantyn, de Ve. indiclie (r\ MiR/Eüs, hier ter plaatze aangehaald, heeft, zeer wel, uit Sirmond aangemerkt, dat deeze Konstantyn, (gezegd Copronymus) tweeërlei jaartal in zyne Charteren gebruikte: 't eerfle, zedert den 2oen.April,720, toen hy nevens zyn Vader was begonnen te regeeren ; het tweede zedert den i8en. July, 741 , toen, na 's Vaders dood, hem alleen 't gebied in handen viel. Hier uit volgt dat het XXXIIe. en het Xle. jaar deezer onder- fchei- (?) Grijpen, L. c. in Abbaddl. de ting., Hengist. L. c- p. 17, f Art de verifier les dat. fol. 189. edit. i/70 (.o Mirjkus, Notit. Ecclef. Belg. t. 1. f. 64U Data p,idie nenas Novembrit , imperante ConstantINO Imperators slnnn xxxu P. C. ejus Anne xi, indlStione P. G  98 BYVOEGSELS en fcheidene tydperken, ons, op den 4^ November, tot het jaar 751 brengen. Wat de Indiclie betreffe; de Ve. viel in 75a; doch, daar men geen twee overeenftemmende Jaarmerken, om één enkeld dient te veranderen, maar wel, des noods, één om twee, is het eenvoudigfte, dat men hier IV, voorV, leeze; 't geen ons weder wyst naar 't jaar 75 r,' 't welk ik dus agte het waare te zyn. 't Is zo, dat, in den Gunstbrief zeiven. Bonifacius gezegd wordt XXV jaaren in Duitschland te hebben gepredikt, zedert hy Bisfchop was geworden, dat is, zedert 723 (f); 't welk ons zou brengen op 748, en, zo my dunkt, de grond zal zyn, waar op onze oplettende Wag. , niet gewoon iets zonder reden ter neder te Hellen, dit jaar voor dat der gifre zal gehouden hebben. Dan, daar noch de regeerings - jaren van Konstantyn , noch dat der indictie, op het jaar 748 toepasfelyk zyn, fchynt het my niet geraaden, naar dit getal van XXV, de drie overige jaartekeningen te veranderen ; en ik zoude, daarom, met den beroemden Mabil lon, alhier, liefst XXVIII voor XXV leezen (Y). Bl. 409. Not. „Treiectum /Vey? Vztricht," Dat hier door Uztricht, niet ons Utrecht, maar Maastricht, gevoeglykst, dient verftaan te worden, vertrouw ik, elders, genoegzaam te 0~) Serrar. Rer. Moguntiacar. p. 579, CO Zie ook Batav. Ster*. f. 54.  AANMEPvKIN GEN. 9^ te hebben aangetoond (u). Men zie wyders over de oudheid en 't vroege aanzien van Maastricht. Atla SS. Belg. fej. T. i.p, ^ii.feqq. Bl. 422. reg. 9. van ond. Saxers; die belooven moesten, dat zy hunne Vryheid en vaderlyk Erfgoed verbeuren wilden, zoo zy immer ongetrouw waren." Tot zodanig een belofte dwong men, gewoonlyk en onder eede, de Duitfche volkeren; en 't is aanmerkelyk, dat de woorden, hier door vaderlyk erfgoed uitgedrukt, in 't Latyn niet alleen door alodum, proprietas, hereditas, maar ook door patria (Vaderland) verwisfeld worden; (y) in welken laatllen zin, men zou kunnen denken aan een verbond , om , by afval, zig vrywillig buiten den lande te doen verplaatzen. Immers zo begrypen het fommigen (w), en, naar het fchynt, niet zonder reden. Bl. 430. r. 9. v. ond. Koning Kakel benam hun het reeht op hun Vaderlyk erfgoed enz. Zie myne Aantekening op Vaderl Hifi. 5.B. bl. 42. Bl. 442. reg. 2. „ Met dit jaar (agt honderd en een) eindigdé de bloedige Saxifche en Friefche Kryg, die, naar fommige aantekeningen , drie en dertig jaaren geduurd hadt." Twee zaken verdienen hier naargefpoord te worden. Eerftelyk, het jaar, waar op deSaxifche Kryg eindigde. Ten tweede, in welken zin, men denzelven ook. Friefchen Kryg zou kunnen noemen? Wat O) Verbandl.dtrZetuvofcbeMaatfcb. te Vlisf. Z.D. hl. 231-235» en üonuam, op het Cbarterb. van -Gelder! ie. ft. bl. 38. (_b) (v) Zie Anna!. Ecinii. Loisel , Fuld: en Met. ad ann 777» («0 Virfuth eintr Gefcbicbte Kayf. KarLS dis Grafm. p. CS. G 2  ioo BYVOEGSELS en Wat het eerfte betreffe: verre de meeste Frankifche en andere, oudfte Schryvers brengen dit einde tot den zomer der jaaren 803, of wel 804 (V); en men komt tot dit laatftejaar, wanneer men 33 jaaren opwaarts telt van 772; toen, in de Lente, op den Landsdag te Worms, deeze Kryg beflooten, en, in den daar op volgenden zomer, doorgezet wierdt (y). Nopens de tweede Vraag, moet ik tot een grond leggen, dat de Friezen, byzonder die aan deeze zyde van de Wezer woonden, my, na het jaar 785, toen Zy en de Saxen, door de Franken, geflagen wierden, nietblyken met dit laatfte Volk in volftrekten oorlog geweest te zyn (z). Wel is waar, en ik heb dit voorheen reeds toegeifemd, dat, onder den naam van Saxers, fomtyds ook Friezen verdaan worden; maar hier uit volgt niet, dat dit altydzoozy; het tegendeel is reeds gebleken, (zie aantek. op bl. 384. reg. 9.) en men moet dit dus niet veronderflellen, ten zy bygaande omllandigheden het vorderen; een geval waarvoor ik, omtrend deezen tyd, in de Frankifche gefchiedenisfen geen volledigen grond zie. Wanneer 'er in den oorlog, die met 785 eindigde, iets voorviel, waar in de Friezen,gemengd waren, by voorbeeld, in het jaar 784, (a) fpraken die ge- (*) Zie, Behalven Jen, hy Wag. aangehaalde», PoërA Saxo , tok Lamb. Scuafnab, en Sigrb, Gsmblac. o;, S03. Doch op 80+. de Annal Loifel. Visa Car. M. Juct. ine. Manacb. Egolism. Annal. Bertin: en anderen , by du CaESNE. Cy) Vaderl. Uiji. Ie. D. bl. 419. ) O Fr. Weit. ie. 11. bl. m. en Halsk.'vja llunfing Landr. in Verband. Gten. Ceneotfcb. 2, d, bl. 64, en Veotber. bl, b.  io8 BYVOEGSELS en kamer, waar in dit ituk gevonden wordt, behelst geen laater Hukken, mee dezelve hand gefchreven, dan van 't jaar 1323, en in 't geheel niet dan van 1336; terwyl letter, en alles, fchynt aan te duiden, dat het ook onlangs na dien tyd zal gefchreven zyn. 20. In dit zelve Register (q) is mede geboekt de Bevestiging van den bovengemelden giftbrief, in den jaare 1248, door Koning Wi l l e m gedaan; in diervoege (met twee of drie woorden onderfcheids) als zy uit dit Huk, door Boekenberg, voorheen, afgefchreeven, en by Mieris te vinden is (/). 30. Het komt my niet'waarfchynlyk voor, dat, tusfchen 't jaar 1248 en het fchryven van dit Register, de bovengemelde bevestiging zoude verfierd zyn, en ter Treforie van Holland (zo als men toen fprak) geboekt; daar, juist in dit tydvak, de Hollanders en Friezen het zeer oneens geworden waren , 't geen door den Koning zelfs met den dood was bekogt, en zedert de wederzydfche haat ten toppe geklommen. Weshalven die bevestiging, op zich zelve, my toefchynt, (hoe zeer anderen hieromtrend verfchillen) (s) , voor egt te moeten gehouden worden. 40. Die Bevestiging van 1248 egtzyndc, moet het bevestigde Huk, of zogezegde brief van Karel den Grooten, voor dien tyd, aanwezig gefteld worden; al is het zo , dat Stoke ('t geen by kundige lieden eenige zwaarigheid heeft C?) /. c. fol. XIV. ver/o. CO Gr. Cbarterb. », Uoll. i D. bl. ssi. (x) von Wicht. /. *. i-oerb. bl. 60. en Dkeïer Kibtnftuni. bi. s44 en 345.  AANMERKINGEN. 109 heeft veroorzaakt,) (?) 'er niet van gewaagt. Maerlant, Stoke's tydgenoot, heeft 'er duidelyk 't oog op, in deeze woorden («). „ Nv ghi Vriefen laet v genoeghen „ Leert v onder die heren voeghen „ V Priuilegie es fpot eri fceren „ Voer alle Princen vor alle heren ,, Ic wane ghire in fijt verdullet ,, Soe (zy~) was met botren ghebullet „ Soene confte ghene zonne gedogen „ Anders had dife mogen togen. Welke laatfte, niet onaartige, fchertz zeker niet anders zegt, dan dat aan deze voorrechts brief geen gouden zegel, (aurea bulla, gelyk 'er in den Latynfchen tekst ftaat) geftoken was, maar een van boter; 't geen, nugefmolten, hun het oorfpronglykftuk deedt agterhouden, (een ftuk zonder, of met een gebreklyk zegel , beduidde toen niets) en flegts met zogezegde affchriften voor den dag komen. Hoe, ondertusfchen, dit affchrift op'sLands Charterkamer zy geraakt, durve ik voor zeker niet bepaalen. 't Kan zyn, dat, om hunne Privilegiën te doen bevestigen, de Friezen den Koning de noodige affchriften hebben toegediend van die geenen, welken zy daar voor hielden, waar onder dan ook byzonder dit ftuk; 't geon , zedert, onder 's Lands Papieren gebleven, en, te fa- co o. Fr. Weit. 1. c. bl. no en III. 00 Ms. Spieg. Hift. 3. P. «. B. C 9;. De plaatz is vry laug > maar dit bellek te kort, om ze geheel in te voegen.  iio BYVOEGS. en AANMERK. famen met 's Vorften bevestiging en andere Hukken, Friesland betreffende, in 't gemelde Register kan zyn geboekt. Zonder dat, verder, uit dit te boek itellen of bevestigen, eenig meerder blyk van egtheid voor 't oorfpronglyk privilegie geboren wordt; hebbende men te regt aangemerkt, dat de confirmatie in algemeene woorden is bevat (y), en uit zulke Keizerlyke brieven (w) geen zekere befiuiten zyn op te maaken. Eén voorbeeld, meen ik, zal, ten bewyze van dit laatfte , genoeg zyn. Keizer Rudolph, die ook in 1276 dit zelfde privilegie bevestigde, deedt het mede, in navolging van eenigen zyner Voorzaten, en wei met toeftcmming van de Keurvorsten, ten jaare 1283* omtrent alle privilegiën, welke Albert en Rudolph, Hertogen van Oostenrykj hem vertoond hadden, dat aan hunne Landen voorheen, onder anderen (zo zy zeiden) door de oude Roomfche Keizeren Jtjlius C^sar en Nero, zouden gegeeven geweest zyn (x). Vergun my aan zulke oorfpronglyke Hukken niet veel geloof te hegten! Cf) Meerman, Gefchied. van Graaf Willem den II. I. Ö, bl. 298. («0 O. Fr. W. /. c p. 112 en 113. <&} Du Mont, Corps Diplom. Suppisat. T. ii. fol. 142.