Trtd Plaat Zie pa 46.  iJViA T lT UB KÏ7JY*I> I&E Bes c.HOuivisrGEiï': or B E STIE ÈrE JÜIN GE JST. Over de Werken der ''" ""^^ au C ornel.   VOORREDE VOOR HET TWEEDE DEEL. JVy hebben in de Inleiding tè't het eer/Ie deel ^ezes v/erks de aangenaamheid, de nuttigheid', en zelfs de noodzaaklykheid van de kennisfe der hatuur aangetoond: wy hebben in het werk zelf geene gelegenheid laaten voorby gaan om onze. Ieezers, by de befchouwinge zyner werken, hét denkbeeld van eenen Almügtigen Schepper in te. boezemen; dan daar een geest van Godlocheningy onder den bedrieglyken naam ban de Godsdienst der Natuur, door vëelen aangepreezen, en, hét doet ons leed om het 'te moeten zeggen,, thans 'door veelen aangenomen word, kunnen wy onzt ieezers niet genoeg aanmoedigen om zich tegen zodanige onteerende en verderflyke grondbeginfeleh 'te verzetten. De Hemelen verkondigen hunnen Schepper, en het Uitfpanfel toont het werk zyiier handen: de onzigtbaare volmaaktheden des Scheppers worden door de zigtbaare werking zefier magt ten duidelykst aangetoond; gevolglyk is 'de Natuur een godsdienstig boek dat voor elk open ftaat, en in eene taal gefchreeven die elk ver/laan kan; zy bewyst niet alleen het befiaan * van  li VOORREDE. van een Opperweezen, maar ook zyns Eenheid, zyne Magt, zyne Wvshsid, zji«« Onaf- haxglykheid, Zyne goedertierenheid, en zyne Voorzienigheid. De Eenheid van dat weezen , het welke het heelal gcfchapen heeft , blykt ten duidelykst uit de eenfiemmigheid en verecniging die men in alle de deelen der natuur gewaar word; uit het oog. merk dat door zyn beilier beoogd word, en uit de t-ver eenkomst der middelen dis daartoe famenwerken. Eerwaards wy onze befchouwingen ook richten, worden wy eenvoudige hoofdflrfen of te Jamengemengde lighaamen gewaar, die allen verfchillende werkingen hebben: het geene dat door het. vuur ontvlamd word , word door het water gebluscht; het geene dat door den eenen wind be-> vroozen word, word door den anderen ontdooid; het geene dat door de zonne uitgedroogd word, werd door den regen bevochtigd; maar alle deze werkingen- en duizende anueren, fchoon oogfehynlyk tegenfirydig met eikanderen, voegen zich op eene wonderlyke wyze te famen om één eenig uit' werkfel te wege te brengen ; zommigen dienen cm anderen eene vermeerdering van kragt toe te brengen; zommigen, in het tegendeel, dienen (m de hevigheid van anderen te yerzfigten en te maa-  VOORREDE. in maatigen; doch allen zyn zo volftrekt noodzaak- lyk ler bevordering van de algemeens hoofdzaak, dat zo eene der ze hen belemmerd of opgefchort wierd, zoude eene algemeene verwarring daarop, V"!gen; en de order en de eenfiemmigheid der Schepping zouden daar door vernietigd worden. Alle deelen der natuur z^n de: halven gefchikt tot onderling nut en byfijnd, en allen toonen ontegemegl)k ae eenheid van den aimogenden Sch:ppsr aan. Welke der Godlyke hoedanigheden , zullen wy zeggen dat, na de eenheid, het kenbaarIIe is in de werken der Schepping ? De Hemelfche lig' haamen, en de wetten, die dezelven be[lieren, verkondigen de magt en de wysheid des Scheppers. Zyne onafhanglykheid blykt duidelyk uit. de groote verfcheidenheid van dieren , beesten, vischen en injekten , die onzen kloot bewoonen; zo wel als uit de verfcheidenheid der deelen waarvan dezelven zyn te famengefield; de gantfche Schepping is een tafreel van de goedertierenheid des Scheppers. Alles is aoor de Godlyke wysheid gefchikt om ons wyzer en beter te maaken; dit is de grondfteen der wa are Philosophie; die [in plaats yan ons een denkbeeld van onze eigene onafhanglykheid in te boezemen, toont ten duialykst aan, * * do  ii VOORREDE. de eenheid , de alomtegenwoordigheid , de wysheid , en de oppermagt des Scheppers: zyne goedertierenheid ftraalt uit in de byzondcre liefde die hy voor ons laat blyken, daar hy alles tot ons gemak heeft ingericht, en alles aan ons bevel heeft onderworpen. De reden en het ver (land die het hem behaagd heeft aan onzen /laat te hechten, verheffen ons boven de bepaalingen der ïnflincl en feilen ons in flaat dm zelfs den oorfprong van ons bef aan te befejfen! Befchouwt dan met erkentenisfe de werken der Scheppinge, KENT UW ZELVEN E N i LOOFT UWEN SCHEPPER.  NATUURKUNDIGE EE SCHOUWINGEN; o f HISTORISCHE, ZEDELYKE en AANGENAAME BESPIEGELINGEN OVER. DB WERKEN der NATUUR: in alle haare deelen. EERSTE LES. Heeren en Dames. Wy hebben de Planeeten in onze vlugt door het zonnegeftel, als reizigers, maar oppervlakkig befchouwd; haar afttand belet een naauw keurig onderzoek, en wy moeten ons vergenoegen met de geringe kennis die wy van haar bekomen hebben; maar dewyl wy nu weder op onze gefchikte verblyfplaatfe aangeland zyn , hebben wy den tyd en de gelegenheid, om onze eigen woo • IL Deel, A oing  nmgnaauwkeurjger.te onderzoeken.,, en eene juister kennis te bekomen van haare zamenweeffelen, voortbrengfelen en bevvooners. Wy hebben reeds gewag gemaakt van die natuurlyke verdeelingen der aarde, die zeer eigen tl yk door haare benaamingeh worden uitgedrukt; als verzengde, gematigde en bevrozene luchtfbreeken; wy zullen nu voortgaan den aardkloot naar deze verdeelingen verdér te 'befchouwen. ' De ongelykheid van de oppervlakte der aarde • haare verdeeling in land en water; haare bergen en dalen; haare zeën en rivieren, zullen de aandacht eens befchouwers het cerfïe naar zich trekken; zy -zullen ^ ook niet'onaangemerkt voorby gaan. Hetmiddenfre gedeelte der sarde is aanmerken*, waardig wegens de hoogte van dcszelfs bergen de diepte zyner wateren, en de grootte zyner rivieren; De berden zy„ hier hooger boven de op. pervlakte der zee dan b andere oorden: de oppervlakte der zee is ook hooger , en haar bodem dieper dan in andere gedeelten van de waereld "Uitteren hebben hier plaats; feage en' iritgeftrekte' ^estyne, óf ketens van hooge bergerfV'fchynerj *WBM oppervlakte dezer gewesten te befW geene heuvëfe, maar Ópftapejingetf van 'rotfen die fcch bt aan de wolken tóe verheffen; Veen W& g^am- gennscfï van murmelende beekje» ftreelt, J in  < 3 > in dezen oord der waereld, het oor; geert verruklyk groen bekoort het oog; de rivieren zyn meestal geweldige ftroomen; het land is doorgaans eene gezengde hey. De ligging der bergen heeft egter grooten invloed op deze natuurlyke landsgefteldheid onder de gezengde' Juchdtreek; dewyl zy als fchutsmuuren dienen om de omleggende landftreek voor de aanvallen des weders te dekken; dit zullen wy oogenbliklyk gewaarworden als wy onze gedachten willen voeren naar de Stad Quito, welke gebouwd is op de Andeen van Amerika; de bergachtigst aiïer bergen; dewelke zich uitftrekken van 10 graadëtl Noorder breedte tot 53 graaden Zuider breedte, en beflaande een bellek van 1500 mylert in dc lengte, en 40 wylen in de breedte. In deze verruklyke landouwe genieten wy, fchoon in het midden der gezengde luchtftreek, eene matige warmte, en alle de voordeden van eene duurzaame lente; het land is met een altoosduurend groen bedekt, en de keurigfte bloemen verderen het veld; — maar ziet naar beneden op de arme reizigers; — hoe moeielyk zyn niet hunne floppen \ hoe gevaarlyk is de weg! Perykelen omringen hen aan alle kanten; yslyke holen ftellen hun geduurig den dood voor oogen; fchriklyke ftdken fluiten voor hun den weg; de muilezel is'hun eenigfle vertrou-' wen; hy fluit zyne pooten en glyd voorzichtig dg A 2 ake.  < 4 > akelige fteilte af; gelukkig zo hy door zynen benaauwden ryder niet beteugelt word; raakt hy zyn evenwigt kwyt, voor beiden is. het een zekere dood! veertien dagen hebben zy reeds de bogten ven den berg al klimmende doorgereisd, en niet voor morgen zullen zy hunne vermoeide leden op de vlakte van Quito rusten. Ziet gindfe opftapeling van rotfen, pylaaren van de aarde, omkorst met fneeuw, en zomtyds vuur uit hunne bevrozene kruinen braakende; hoe trootfeh, hoe grootfeh is hunne vertooning! Quito zelve fchynt met eerbied hunner toppen uit de laagte te befchouwen, en Cotopaxi verheft daar zyne gebleekte kruin met eene ftaatige deftigheid boven de wolken, die hem als eenen gordel fchynen te omvangen. Op die vslyke hoogte heeft de kundige Don Ulloa zich geplaatst om de breedte van eene graad aan den Evemar te berekenen. Voe ren wy voor een oogenblik onze gedachten naar de plaats alwaar die Heer heeft post genomen. Hoe yl is hier de lucht! Hoe klopt het hart van de benaauwde ademhaaling! Maar hoe verruklyk is het toneel dat het ruime gezigteinder ons verfchaft! om hoog is alles helde-; geen wolk bedekt het azuur gewelf, en de zon ftraalt met zuiveren glans door de kalmte heenen; maar flaat men nederwaarts hes oog, hae groot is het verfchil niet! De waereld fchynt in eene zee van nevels en misten  •C 5 > ten verlooren te zyn; de regenboog vertoont zich niet langer aan den hemel; hy fpreidt zyne veelverwige koleuren onder onze voeten uit; en de ftille Oceaan, een myl regtlynig beneden ons, vertoont zich als eenen flaauwen ne/el, in de we terlyke kimme. Aan den voet des bergs legt een uitgeflrekt tapyt vercierd met alles dat in de natuur bekooren kan ; zacht ruifchende bronnen; weeldrig geboomte, en zoet riekende bofchaadjen, vervrolykt door het zoet gekwinkeleer der vogelen; keert u nu naar het Oosten welk eene onderfcheid! zvvaare nevels bedekken het land, en fpreiden eene fcha» duw over de beneden waereld. Het gezicht is droevig; geen boom, geen gewas is 'er te zien: verre in 't verfchiet in de valey van Uspalata, vertbont zich wel eenig geboomte, maar geen enkeld beekje murmelt langs den verbranden grond om het gezengde gras te verkwikken, of den dorst van den fmachtenden reiziger te lesfchen: het fchynt als of de natuur in de formeering van dit gewest, den rug naar het Oosten gekeerd had, en het aangezicht naar Chili; haare zegeningen over de westerlyke landen met beiden de handen uitflortende, en de oosterlyke, als het ware, ontervende. Onweer en Hagel — Donder en Blikfem, fchynen hunnen zetel hier gevestigd te hebben i Kalmte en Zonnefchyn — Vruchtbaarheid en Weelde, zyn A 3 naar  •C 6 > naar de andere zyde gevloogen, alwaar de kleine valeyen zich als ruscportaalen aan dezen grooten tri vertoonen. Maar ziet, de wolken vergaderen z. i ( ij] den berg , die nu als omringt met golven lei •\ de prkafin buldert beneden, en ftort zyne woede . Quito en de omleggende landen uic — de bliksem .. ftert langs den grond; de donder -ntelt in ue benedci .w-jiken; - - maar fchoo.n de zjrtje woede op.de laagere. gewesten dus uitfi ge' ' I ■■■')' hier de verruklykfte kalmte — wy zyp egtei i^an zyne woede paie,t bevryd; de wind b 'iot te kjimmgo, en raast met verdubbeide hevigiioid, de oogen ichemeren van zyp geblaas -— welke yslyke (chüddingen de aarde fchynt tot aan baar middenpunt te .beeven . de rotfen fcheuren met een yslyk geraas en vallen kletterend neer! Verblyden wy ons dat onze reis maar denkbeeldig is geweest, i De Maan Bergen in Abydiuie, zyn zo hoog dat zy uit de eene zyde, den Nyl, die door Egypte; droomt, doet ontfhan; cn uit de andere zyde vloeit da Niger > die het midden van Afrika befpoelt. De bergen van .Monomotapa; de berg Caucafus a> het Pyreneefch Qeelergte; de Alpen, en ar.der,e: bergen van eene verbaazende grootte, kunnen allen, gezegd worden tot het middenlle gedeelte der aarde IC behooren. Ameiiku levert zo wel de groot/Ie Rivieren als de  < 7 > AtheOgfte Bergen; de Rivier van de' Amazoontn, is niet alleen -de grootfle in Amerika, maar-ook mogelyk de groodle in de waereld: Zy heeft haaren oorlprong in het westen van Zuid Amerika, en loopt, byna evenwydig van den Evenaar, naar den oceaan in het oosten. De breedte en diepte van deze rivier is overeenkomstig met haare-ontzaehlyke- lengte; zyrtde gemeenlyk, twee of drie mylen breed-, en dertig of veertig vademen diep; en waar zy in de breedte vermindert neemt zy in de diepte toe: zo ontzachlyk zyn haare wateren, d& andere rivieren, die te vooren aanzienlyk waren, zich in haaren boezem ontlasten, zonder eenige verandering in haare fnelbeid of diepte te veroorzaaken: op zommige plaatfen vertoont zy haare gaötfche pragt, verdeelende zich in verfcheidene takken, die tallooze eilanden omcingelen; en na ruim'twaalfhonderd mylen geftroomd te hebben , ontlast zich uit eene mond vanveertig mylen breed in den Atkmcifche Oceaan. Deze verbaazelide uieftrooming heeft invloed op dè Zee zelve, want zestig mylen van het land is haatwater nog zoet De Rivier Oroonoko j ten Noorden van den Evenaar, is zeven honderd en vyftig mylen lang„ Van haaren oorfprong'tot aan haaren uitloop in den Atlantifche Oceaan. ufDe Rivier Senegal, in Afrika; de Canges, in A 4 Indig  < « > Indie; en anderen, (trekken allen tot bewys dat de Rivieren van het middenfte gedeelte der aarde de grootfle zyn. het valt niet ongemaklyk te begrypen dat de diepre van de zeen omtrent de middeniyn, evenredig is aan de hoogte van de bergen, en de groo te der rivieren: de Zeelieden neemen het doorgaans voor eene vaste Helling aan, dat de diepte der zee evenreedig is aan de hoogte van het irrand dat zy befpoelt; men zoude deze (telling tot aan den Oceaan kunnen uitbreiden; terwyl men bevonden heeft, dat de diepfte zeën, en de grootfle toeloop van wateren, te vinden zyn onder de ftreeken van den Evenaar, alwaar ook de grootfle bergen zyn. De Zee is niet op alle plaattèn van gelyke diepte; baare holen en kuilen zyn moge* lyk niet ongelyk aan het tegenovergeflelde met opzicht tot de bergen op het land; holen in plaats van verhoogingen, en diepe kuilen in plaats van uicfteekende rotfen: deze ftelling is egter maar denkbeeldig; en zommigen, onder anderen de Heer Colonne, gevolgd door le CtERCq, is van gedachte, dat de bodem der zee dezelfde vertooning van bergen en dalen heeft als het land; en dat de rotfen, die boven het water uitfteeken, niets anders zyn dan de kruine van de Zee bergen: dan het zy hoe het zy, daar zyn genoegzaame bewyzen dat  < 9 > dat de grootfle oneffenheden van onzen kloot in de middenfte deelen te vinden zyn; de werking der natuur fchynt hier grooter plan te hebben, en eene foort var; prachtige, doch fchriklyke grootheid te bezitten; zy fchynt behaagen te fcheppen met den menfch te verbaazen, en haare kragten aan zyne verwarde aanmerkingen ten toon te (tellen. Veelen dezer bergen zyn meer dan 10*000 voeten regtlynig boven de oppervlakte der zee; en zommigen, gelyk reeds gezegd is, zyn meer dan 18,ooo voeten boven haar verheven. Zo veel men de zee heeft bepeild is zy op geene plaatfen dieper dan deze bergen hoog zyn, en deze diepte heeft zy zelfs maar op zommige plaatfen; in het algemeen kan men de middelmaat ftellen op vyf of zes duizend voet; dewyl 'er weinig plaatfen in den oceaan zyn die men den eener of anderen tyd met lynen van mindere lengte niet bepeild heeft, Naarmaate wy de gematigde luchtftreeken aan iedere zyde van den Evenaar naderen, bevinden wy dat de natuur eene matiger en gelyker vertooning aanneemt; 't is waar, hier bevinden zich ook wel bergen, maar zy zyn niet zo.fchrikl'yk hoog als die van de middenfte gewesten der waereld; wy hebben hier in tegendeel, meer heuvels en kleine koogten; en onze rivieren worden met beekjes in A 5 haar-  < io > haaren loop verzeld. Mogelyk is de hoeveelheid waters niet minder hier dan in de gezengde lucht ftreeken; maar zy zyn in zulke ontzachlyke lighaamen niet vergaderd, als die welke wy zo befchreeven hebben; zy zyn in kleinere ftroomen door het land verfpreid, om het zelve vruchtbaar en aangenaam te maaken: zy bezoeken deszelfs verfchillende oorden, en breiden zich in diezende nuttige takken uit: 't is waar, in de rivieren tusfchen de keerkrin-' gen . .het middenfte der aarde) ontlasten zich klei--: nere rivieren zo wel als in die:der andere waerelddeelen ( de Amazoone ontvangt- 'er wel zestig; ) maar in het a'gemeen zyn zy meer'eene verzameling der vloeden van zwaare regens, en van gefmolten fneeuw, dan de vereeniging van bronnen, fonteinen e:i beeker:. Degrootfte Rivieren in. Europa zyn, de Don-hu* delFoIga, en de Dm - fa Afia, de Huhanno, de Jeniska, en de Qhy\ in Amerika, de Misfisftpïm de Stt Laufem m het Noorden, en dc Plata; in het Zuiden < welke alle kunnen gezegd worden haaren oorfprong te hebben in de gematigde luchtftfeekrf.''.* J J--T |j f mwnmu jji in i Indeilreeken van de Poolen zyn/weinigeheuvels, en nog mindere bergen; zo 'er eerï'van aanbelang 2ich al vertoont,• maakt hy geen gedeelte uit'van een keten van bergen; hy heeft geene-dg minitel ■izml j A be-  < II > betrekking op anderen, en fchynt van de maatfchappy der bergen uitgeflooten te zyn. In deze noordelyke llreeken vind men ook weinige rivieren,, en niet veele beeken; de rivieren die zich in de-omringende ze'én mogen optlasten, hebben haaren oorfprong verre in het land, eh zyn haare aanzienlykheid verfchuldigd aan winter vloeden of aan gefmolten fneeuw. Tot hiertoe hebben wy de bergen befchouwd louter als groote verhoogingen van de oppervlakte der aarde; wy kunnen van dezelven niet aftoppen, zonder een woord te fpreeken over haare natuurlyke oorzaaken en nuttigheden; alsook van verfcheidene aanmerkenswaardige omlïandigheden die 'er mede gepaart gaan. -Het is niet zeer gemaklyk te bewyzen door. welke oorzaak de tegenwoordige bergen zyn ontftaanwy kunnen egter met grond onderftellen, dat de aangenaame verfcheidenheid van bergen en dalen de waereld in haar oorfpronglyke ftaat is uit-, gedeeld geweest door dat Godlyke woord dat al het gefchapene in wezen heeft gebragt; want Mo-zes verhaalt om dat de wateren vffn den Zondvloed vyftien ellen -boven de bergen gerezen zyn, doch ik twyffel of die bergen wel zo boog zyn geweest als zommigen-die thans in wezen zyn, welkers werkende oorzaak, zo verre wy weeten, aan de uitwerk.  < T3 > werkrelen van het vuur, en mogelyk ook aan die van het water, zyn toe te fchryven. Veele Geleerden zyn van begrip, dat alle bergen door de kragt van onderaardfch vuur trapsgewyze zyn opgeworpen: Anderen, fchryven dezen toe aan de wegfpoelingen des waters, meenende dat zo het land tusfchen twee hoogten weggefpoeld wierd, d .-ze! trea, na verloop van tyd, zich als bergen zouden verwonen. Tot ftaavinrvan het eerfte gevoelen, moet men bekennen, dat er veele brandei)de bergen geweest zyn, en nog zyn; dat 'er zeer veele beflisfende bewyzen zich opdoen van hun beftaan op plaatfen waar men het min Ve zoud?n verwagten dat dezelven geweest waren ; dit egter blykbaar is uit het lava, dat door de brandendé bergen word uitgebraakt, of ui: de mineraal:n, die de thans brandende bergen byzonder eigen zyn; ook word men op zommige dier plaatfen openingen of fcheuren van groote diepte, of van byzondere richtingen, gewaar , welke duidelyke tekens draagen van eertyds de monden van vuurbraakende bergen geweest te zyn; ook zyn 'er mogelyk veelen dezer die met meiren of poelen nu bedekt zyn, en dus voor ons verborgen ,• ook zyn 'er veele plaatfen waar het vuur nog niet geheel is uitgeblufcht, bézittende alle de grondbeginfelen dier hoofdftoffe, fchoon niet uitgeoeffend:vdeze verfchaffen dikwyls medicinaale baden, wier  < 13 > wier wateren de grondbeginfelen van rottekruid, fulfèr of andere mineraale floffen hebben ingelyfd. Men vindt zelden warme baden in laage landen,maar meest altyd op die plaatfen waar de natuur eenen fchok fchynt geleden te hebben; of onder hoogten die het voorkomen draagen van vervallen bergen, of die gefchikt fchynen om zich op eenen toekomenden tyd door het vuur uittezetten. Men vindt, aan de andere kant, in alle dè bergen die men tot nog toe heeft onderzocht, verfcheidene foorten van lighaamen die eertyds tot het water hebben behoort, en in deszelfs aftogt fchynen agtergelaaten te weezen. Men vind ook zelfs in ons Vaderland , verfteende overblyffelen van dieren die dit waerelddeel niet eigen zyn ; als een verlteend dye been van een dier , byna twee ellen lang, en weegende vyf - en - zeventig ponden, welk men in den Ysfel by Doesburg heeft gevonden ; te Hedel in Gelderland, heeft men een verlteend dyebeen van eenen Olifant opgedolven ; en in den St. Pieters berg by Maeftricht, heeft men een (tuk eener ribbe van eenen Krokodil verlteend gevonden; Men vind ook in veele oorden verfleeningen van visfchen, en zelfs van foorten die bekend zyn alleen in diepe wateren te huisve.nen, of in verre afgelegene Zeën hun verblyf te houden: van deze foort zyn de verfteeningen die men rondom Montpellier in Frankryk, vind  < 14 > vind; en welke men bevonden heeft dé kakebeenen té zyn van eene zekere foort van Roch, die men thans in de Chineefche zee vind, waarvan men een geraamte bewaard heeft in het fpeelhuis van den koninglyken tuin te Parys; men vind deze verfteeningen, zo wel als die van zeegewasfen, zelfs in fteene beddingen ingeflooten, hoewel zy mogelyk zeiven niet volkomen Heen geworden zyn; en dit niet zelden, of by geval; maar zy komen in eene of andere gedaante gedüurig voor, en zelfs zomtyds wanneer men 'er niet naar zoekt; gelyk my verzekerd is van eenen Comu Ammonis ( Ammons Hoorn) zo groot als het wiel van eene koets, die tegenwoordig te zien is zeer' hoog in eenen berg naby Folkftone, gelegen aan de ftraat van Dover, in Engeland. Deze Ammons Hoorn, die men in veele Kabinetten van liefhebbers der natuurlyk zeldzaamheden vind, is gedraaid als de hoorn van eenen ram, en word, volgens den Heere Colonne, op deze wyze gevormd. Een lange kinkhoorn van flang' trekkige gedaante als een voluut, is vol flib of klei geraakt, die tot fteen geworden is; maar defchelp, die zeer dun is, is tot ftöf geworden, en de fteen net naar haare gedaante gevormd is overgebleven. De oude Libiërs, die op dezen fteen de gedaante meenden te zien van den hoorn van hunnen ram Ammon, onder wiens gedaante zy Jupiter aanbaden,  dejU gaven hem den naam van Hoorn vanAmmon, welke naam hy nog behoudc. ,Van den Qomu Ammonis fpreekende, dient aan. gemerkt t te worden, dat 'er zeer veele delfbaare ftoffen, of verfteeningen zyn, door de natuur bc waard , die tot visfehen behooren waarvan wy tegenwoordig onkundig zyn; of dat hunne verblyfplaatzen zo diep in'de zee zyn, dat zy onze poo gingen om 'er kennis van te bekomen verydelen, of dat zy zich: ophouden in . oorden waar de Kinderen der wetenfehappe niet veilig kunnen reizen , is ons onbekend ,• zy kunnen ons. egter aanfpooren om de kennis daarvan te bekocmen; en zo de foor* ten vernietigd zyn, kunnen zy, als afdrukzels dei; natuur, tot een eeuwig bewys ltrekken dat de origineelen eens geweest zyn Daar deze fteene beddingen gevonden worden, moet natuurlyk, zegt men, water geweest zyn, als zynde de hoofdftoffe die de visch eigen is (want dat deze visch zouden kunnen worden voortgebragt door eenen zekeren femïnaalen geest gelyk zommigen willen, is al te belachlyk om te kunnen ge» iQofd worden) zyn het fchelpen die rivier visch hebben toebehoord, moeten 'er meiren of rivieren op die plaats 'geweest zyn: behooren zy tot visch die niet dan in zout water kunnen leeven, moesen wy dan niet gelooven dat de beddingen waar zy  < i6 > zy in le^en ecrtyds met zout water is bedekt geweest ? Te vergeefs brengt men 'er tegen in, dat de plaatfen alwaar zy gevonden worden boven de oppervlakte der zee zyn; of dat die plaatfen zo verre van de zee liggen; haar tegenwoordig voorkomen baat weinig, want als men de beftaanbaarheid van de?e verfteening toefta, (en zy zyn onbetwistbaar,) kunnen wy ligter begrypen dat de zee zich van haar onttrokken heeft, dan dat de visfchen zonder water zouden kunnen leeven; dat zy vermeerderen zouden, en zich in de rondte verfpreiden zonder het element te genieten dat tot hun beiïaan volftrekt noodzaaklyk is, of dar. zy door eene dartele fpeeling van de natuur zouden kunnen voortgebragt worden. In het landfchap Touraine, in Frankryk, dat ruim veertig mylen van de zee ligt, is 'er eene vlakte van omtrent negen mylen lang, en bym van gelyke breedre, waaruit de Boeren van dat land mergel haaien, om daar mede hun land te mesten. Zy graaven zelden meer dan twintig voeten diep, xynde de gantiche laag niet verder beneden de oppervlakte der aarde, en beftaande uit verfchillende foorten van fchelpen, zonder de minfte tusfchenkomende aarde. Het nabuurig Engeland heeft ook verfcheidene dezer beddingen, en hoewel niet zo uit-  v < 17 > uitgeilrekt, egter niet minder wonderbaar. Naby de Stad Reading, in Berkshire, hoewel vier mylen van de zee, zyn twee of drie morgen lands geheel en al met oester fchelpen bedekt. De grond dezer beddingen is een hard rotsachtig kryt; en boven hetzelve, in eene foort van groenachtig zand, liggen de oesterfchelpen, omtrent twee voet dik, en zeer gelyk; ons land is 'er ook overvloedig van voorzien, gelyk men eenige jaaren geleden in het booren van een put te Amfterdam heeft ondervonden; en 'er is mogelyk geen plek in de Nederlanden , ten minften aan de westerlyke oorden, daar zy niet op eene zekere diepte te vinden zouden zyn. Deze fchelpen zyn allen in haaren natuurlyken ftaat; maar men vindt ze ook verfteend, en byna zo veel in getal, in de Alpifche en Pyreenfch' Gebergten,- in de bergen van Frankryk en Engeland, en zelfs zyn zy te vinden in de marmere en andere fteenen; ik heb verfcheidene fchelpen genaamd StrombiTympanorum (Trommel Schroeven) en Cochlea Petholata (Nasfauwers,) gezien in den blaauwen Arduin fteen, voor het huis van den Heere van Oordt, op het Bolwerk te Rotterdam, dewelke door her/geduurig' boenen en fchrobben zeer aartig gepolyst zyn; of deze beddingen van fchelpen door de wateren van den zondvloed zyn nagelaaren, of dat zy overblyffelen zyn van laatere overftroomingen, gelyk Verli. Deel, B ft*  < 18 > ftegens en anderen meenen, met opzicht tot de geenen welken in ons land gevonden zyn, leveren zy, myns-dunkens, de klaarde bewyzen op dat die plaatfen op eenen of anderen tyd door het water zyn bedekt geweest. In de Caftravaanfche bergen, welke boven de ftad Barut liggen in het Syrifche Tripoli, houwt men eene foort van wit fteen, waarin een groot aantal van verfteende visfehen zyn van verfchillende foorten, dewelke zo wel bewaard zyn, dat men de vinnen, de fchobben, en zelfs de geringfte trekken van hun maakfel duidelyk onderfcheiden kan. Deze verfteeningen worden ook aan den bodem van fteengroeven en mynen gevonden; in de verborgenfte en inwendigfte deelen van de hardfte rotfen, op de toppen der hoosrfte bergen, zo wel als in de vlakten en laage gronden; en dat niet in één land alleen, maar op alle plaatfen waar marmer , kryt, of andere aardlche ftofte gevonden worden, wier zamenllelfel digt genoeg is om de uitwendige befchadiging van de lucht afteweeren, en de verfceeniging voor verderf te bewaaren. Terwyl men deze tekenen van de gewezene verblyfplaatfen der Zeën, zo wel op bergen vind, als in de laage gronden, moet men daar uit opmaaken , dat 'er een tyd geweest is wanneer de bergen niet hooger waren dan de oppervlakte der zee,  < ip > zee, of dat de bergen met de omleggende landen gelyk is overftroomd geweest. Dit leid onze gedachten naar die groote gebeurtenisfe, waarvan weinige gedenkfchriften, maar veele bewyzen ons overgebleeven zyn : de gebeurtenis zelve is byna in vergeetenheid geraakt maar waren 'er geene getuigenisfen meer van over, zouden egter de bewyzen die zich in alle deelen der waereld opdoen, zulks genoegfaam te kennen geeven. De Zondvloed was een zo gering toeval niet om geenen duurzaamen indruk op de natuur na te laaten; en hoewel byna vergeeten door de kinderen der menfchen, en maar eene echte befchryving daar van overgebleeven, zyn de bewyzen egter genoeg om denzelven voor eeuwig te bevestigen. Het is zeer waarfchynlyk dat 'er nu verfcheidene bergen ftaan op plaatfen alwaar 'er vóór den zondvloed geenen waren; de grond die zy nu beflaan kunnen zo vlak geweest zyn als de omleggende landen, zo laag als de verzamelplaats der wateren; want van de verwarring by die yslyke uiteinde, is 'er mogelyk geen befef te vormen. Om myne gevoelen over dit onderwerp des te geregelder voortediaagen, zal ik aanmerken (eerst) dat 'er geen twyffel is of de waereld vóór den zondvloed met bergen en zeen is vercierd geweest; waar ik twyffel zeer of de bergen wel zo hoog B 2 zyn  < 20 > zyn geweest 'als nu, en ook of 'er evenreedig zo veel waters op de oppervlakte der aarde is geweest als tegenwoordig. Ik geloof dat 'er wel zeen geweest zyn, maar geene oceaanen; want waren 'er die geweest, zouden 'er ook (volgens de werking der natuur) zwaare regens geweest zyn , en alle die verwisfelingen van liet weder die nu plaats hebben , en dit zoude myns dunkens, ftrydig zyn met de lange leeftyden der menfehen voor den zondvloed ; welke ik grootendeels zoude toefchryven aan het gemis van deze veranderingen. Ik 'oegryp dat de regen van den zondvloed de eerde aanhoudende regen is geweest die op de aarde gevallen is, en dat 'er voor dien tyd "een damp uit de aard? opging, en bevochtigde den gantfehen aardbodem " Zo men deze ftelling toeftaat, moet de regenboog zynen oorfprong hebben gehad in de wolken of dampen die uit de wateren van den zondvloed waren opgefteegen; want ik geloof niet dat 'er voor dien tyd verzamelingen van wateren zyn geweest, die (gelyk den tegenwoordïgen oceaan) de grondbeginfelen van eenen ftorm of orkaan konden verfchaffen. Ten tweede, dat 'er in de zeën, meiren, rivieren en andere wateren, eene ontzachlyke vermenigvuldiging van vifch heeft plaats gehad; en dat 'er, ten derde, Eene groote menigte verlaatene vifch -fchelpen zyn geweest, welke door de  < «I > de woede der opftygende wateren gefcheiden cn verftrooid zynde, naar andere plaatfen werden gevoerd, alwaar zy niet eigen waren: de overgebieevene laagen kunnen bedekt zyn geworden rnct de klompen aarde en andere zellltandigheden die door den ftroom aldaar werden gebragt; dezen door het water byna ontbonden zynde, raakten,min of meer, met de fchelpen gemengd, en namen vervolgens den afdruk hunner gedaanten over. De boomen en andere zelfftandigheden, welke door de aangefpoelde fchelpen waren bedekt geworden, zouden in het tegendeel, zo zy niet verteerden, met den tyd hard worden, en alle de hoedanigheden van het fteen aanneemen. Op deze wyze verklaaren wy de oorzaak, niet alleen van de laagen of fchelpbeddingen, waar die ook gevonden worden, het zy in vlakten of in bergen; in morasfen of in rotfen; maar ook van alle verfteeningen, en afdrukfelen van bladeren en andere voorwerpen, die men in hst fteen ziet afgebeeld. In ons onderzoek naar de oorzaak der tegenwoordige hooge bergen, moeten wy aanmerken (Eerst) dat 'er geen bewys is dat de wateren van den zondvloed hun hoogfte toppunt over den geheelen aardbodem op denzelven tyd heeft beklommen ; men kan in het tegendeel, met grond onB 3 - der-  < 22 > aerftellen. dit zy zo v/el den invloed gevoelden van de dagelykfche beweeging der aarde, als van haare jaarlykfche omwenteling,- ook kunnen de he■ lelfche lighaamën, en mogelyk de nu eerst begonnen, '!erke en kragtige vloeden, deel gehad heb* bé an 1 be egmg der wateren ; want fchoon d^e hoog genoeg zyn geweest om de bewooners rde te trerdëlgen ; zouden egter de bergen aiieen kunnen bedekt zyn geweest op die plaatfen alv ■ de invloed der maane, en andere hemelfche lighaamen, eenen v'oed of ty heeft veroorzaakt, en waar door de wateren met des te meer woede over de oppervlakte der aarde zouden gedreeven worden; het welke my voorkomt de betekenis te zyn van Gen. 8: vers 3. alwaar Mores zegt: "dat de wateren van den zondvloed heenen en weder vloeiden." (Ten tweede,) Men gedenke ook dat de oei gen den voomaamften tegenlhnd aan de woede van dit ontzachlyke iighaam waters gebooden hebbende, zy he: meefte daar door zouden lyden: de wateren gouden, in het tegendeel, onbelemmerd over de laagten en vlakke gronden heenen vlieten; botende de verfchillende zelfitandigheden die zy van andere plaatfen hadden afgefpoeld, op dezelven ned.:r zinken; dit kende op zommige plaatfen zo dun zyn geweest, dat het gewas 'er niet onder beddlyen werd, of door hetzelve weder fchielyk kon-  < *3 > konde uitfpruitea; zodanige plaats heeft mogelyk den olyftak voortgebragt welke de duif van Noach geplukt heeft. (Ten derde) Dewyl de aspuntige beweeging der aarde de grootlte en gevoeligfte beweeging aan den Evenaar veroorzaakt, zo moet dit geweldige ty of droom zyne grootlte werking ook daar gehad hebben ; gevolglyk hebben wy daar de hoogde rivieren te wagten; het welk door de ondervinding word bevestigd. De invloed der wateren op verfchillende deelen onzes aardkloots, is, zelfs in laatere dagen, zeer aanmerklyk geweest. Wy behoeven maar de His> torie onzes Vaderlands open te Haan; byna iedere bladzyde bevestigt den invloed dezer alvernielende hoofddoffe.— De Zuider zee, de Bies Bofch, de Dollert, en de Haarlemmer Meer, ftellen ons levendig voor oogen de verfchriklyke gevolgen van opzwellende watervloeden. De gefchiedenisfen van andere landen verfchafFen niet mindere bewyzen hiervan dan onze eigene Kronyken. Sicilien fchynt, uit oude gedenkfchriften, met Napels vereenigd te zyn geweest. Het tegenwoordig Negropont is, volgens het bericht van Plinius, van Griekenland afgefcheurd. De Inwooners van Ceilon beweeren, dat hun land eertyds aan het uiteinde van Indien is vast geweest. De Heer Buffbn verzekert desgelyks, dat het zelfde Eiland dertig of veertig myB 4 len  < 24 > len lands aan de Noord westzyde, heeft verlooren; dat door de zee is weggefpoeld. De overeerRemmende aart en ligging van de klippen en duinen aan de kusten van Engeland en Frankryk, in het naa.;w van het Kanaal, doen vermoeden dat dezelven ook eertyds met eikanderen verecnigd zyn geweest, maar door eenen inbreuk des waters van eenen gefcheiden: de zelfde gevoelens heeft men ook wegens Engeland en Ierland; want onder Hendrik den tweeden is de bodem van de zee, die deze twee ei'anden van eenen fcheidt, zo verre ontdekt ge. worden, dat men niet alleen de hoornen ; maar ook de klooven van de byl daarin heeft kunnen onderfcheiden, hebbende de gantfche landftreek meer naar een boschaadje geleekend, dan naar een ftrand. Afrika, zegt men, is eertyds, by de zeeengte van Gibraker, aan Europa gehegt geweest; ook maaken de oude Kronyken melding van een ontzachlyk groot land, genaamd Atlantis, buiten de Straat van Gibraker gelegen, doch waarvan 'er geene overblyfïèicn thans meer te vinden zyn. Hier fchynt de zee op het land gewonnen te hebben; maar als wy haare oude en tegenwoordige grenspaalen nagaan , zullen wy bevinden, dat zy op de eene plaats verliest het geene zy op eene andere wint. Ravenna was eertyds de voornaamfte Haven der Romeinen, aan de Adriatifche zee ge  < 25 > gelegen; doch tegenwoordig ligt ze ver van de zee, en men ziet aan de Stadsmuuren nog verfcheidene zwaare yzeren ringen, waar aan de fchcpen vermoedelyk vast gemaakt zyn geweest. De over* blyffelen van bet Laurentyfche Lust hof van Plinius, dat door de zee was befpoeld geweest, heeft men zes honderd fchreeden van de zee afgelegengevonden. Psalmodie was, in het jaar 815, een eiland, en tegenwoordig ligt het twee mylen van de zee in het land. De ftad Damiate in Egypten, die tegenwoordig meer dan tien mylen van de zee afligt, was in het jaar 1243 een haven : zelfs meenen zommigen dat het gantfche land van Egypten, benevens de landengte van Suez, die de Roode zee van de Middelandfche zee fcheidt , eertyds water is geweest , en door de aanfpoelingcn van den Nyl land is geworden ; maar hoe groot de kragt van het water ook zy, zyn deszelfs uitwerkfelen in het algemeen te traag, om voor de eeniglle werkende oorzaak in de formeering der bergen gehouden te worden daar de byna oogenbliklyke uitwerkingen des vuurs grootere veranderingen en verhoogingen in eenen dag kunnen te wege brengen, dan het water in eene eeuw kan doen, (het wonderlyke en bultengewoot. e geval van den Zondvloed daar van uitgezonderd) Bouguer verzekert , dat in Peru geheele Gebergten gevonden B 5 wor-  < *6 > worden, die niet anders dan op eikanderen geflapelde laagen van verbrande Heenen , en andere floffen zyn, welke buiten twyffel ontftokcn bergen op eikanderen geftapeld hebben, 't Is waar de hedendaagfche kroayken verfchaffen ons weinige voorbeelden van bergen die door de kragt van het vuur zyn opgeworpen , zy leveren ons egter veele voorbeelden die eene zo naauwe overeenkomst daar mede hebben, dat men zonder onderHelling dezelven daar op toepasfelyk kan maaken. Wy hebben reeds onze gedachten gegeeven over de betreklyke grootheid der bergen en rivieren, wy hebben aangetoond dat alwaar de grootfte bergen zyn, daar ook de diepfte rivieren te vinden zyn; want waren 'er geene bergen zouden 'er ook geene rivieren zyn; oppervlakkig befchouwd fchynt deze Helling vreemd , zy fteunt egter op de fterkftë gronden; want de bergen trekken door hunn» hoogte de wolken rondom zich , en dwingen dezelven door hunnen invloed op de flreeken der winden, en mogelyk ook door hunne betreklyke trappen van hette en koude, zich van haare waterige fchatten in hunne kelders te ontlasten , waar uit ontfpringen flroomen, bronnen en beeken , die door zich te vereenigen rivieren worden. Di: is duidelyk te zien in de rivieren die haare oevers op gezette tyden overltroomen; ge-  < 27 > gelyk de Nyl, de Gamba, de Ganges, de Burrampooter, en mogelyk veele anderen. Her, is niet onwaarfchynlyk dat de bergen van Abysfinie, die het water aan den Nyl en Niger verfchaffen, zeer dikwyls bedekt zyn met wolken uit Europa, en zelfs uit haare noorderlykfte deelen ; want de Egiptenaaren oordcelen uit de aanhoudcnheid van zekere winden hoe hoog de wateren van de rivier zullen klimmen: ook ziet men, kort voor de overftrooming , gantfche opftapelingen van wolken de Middelandfche zee uit het noorden overdryven. Dit is in het geheel niet te verwonderen, als wy de grondbeginfelen erinneren, die wy in het eerfte deel verklaard hebben over de Mousfons en Pasfaat winden, wier invloed in de bovenfte ftreeken van de lucht, mogelyk veel uttgëftrektër en kragtiger zyn dan wy begrypen of ontdekken kunnen. Deze is eene reden waarom de hoogde bergen in de middenlre deelen der aarde de groot ■ fte rivieren veroorzaaken. De wolken kunnen over de heuvels en kleine hoogten heenen dryveri zonder eenigen tegenftand of belemmering maar deze bergen verheffen zich boven de wolken, en verdikken iederen damp die om hunne ftaatige kruinen zweeft. Men dient ook aan te merken , dat 'er niet ah leen op de vaste landen, maar ook op de gering- fte  < *8 > fte eilanden, hoogere en laagere bergen zyn, die eene trapsgewyze en dikwyls onbemerkte afhelling naar de zee hebben. Een klaar bewys van derzeiver nuttigheid, zo wel voor het dierlyk beftaan, als voor den groei van het plantgewas; de gantfche ftreek word door die afhel'ing , hoe gering die ook zy, ai* het ware begroten en vrugtbaar gemaakt: de bergen dienen ook om de vlakten voor de koude en bytende winden te dekken, en door de milde en koefcerende zonneftraalen te weerkaatfen , de gehuchten en woonplaatlen in de guure winters troostelyk en draaglyk te maaken , en in den zomer den groei van het gewas te bevorderen: deze en duizende andere dienften hebben wy aan de bergen te • danken want alhoewel onze westerlyke Provintien geene bergen hebben , genieten wy niet te min, in onze nuttige rivieren , de voordeden die de bergen van andere landen verfchaffen ; gevolglyk kunnen wy dezelven niet ontbeeren. Daar wy van de bergen fpreeken kunnen wy die yslyke vuurbraakingen niet onaangeroerd voorbygaan, die, fcboon zy gevoed zyn door onderaardfche hoofdftoffen, zo onaffcheidenlyk van de bergen zyn, dat zy in onze taaie den naam ven Vuurbraakende Bergen verkreegen hebben. Toen wy over het hoofdftoflyke vuur hebben  K[ 29 > gehandeld , hebben wy aangetoond dat deszelfs grondbeginiïlen overvloedig verfpreid zyn beneden de oppervlakte der aarde , en dat alle de middelen, als faltpeter, zwavel, yzer &c. die tot het formeeren eener vuurbraaking vereischt worden , op de meefte plaatfen te vinden zyn ; derhalven behoeven wy geen toevlugt te neemên tot een middelpuntig vuur om oorzaak te vinden voor de natuurlyke branding der bergen ,• de bovenfte ftreeken der aarde verfchafFen alles dat tot het !amen« ftel van deze fchrikverwekkende voorwerpen worden vereischt , hoewel niet overal aangeftoken ; op zommige plaatfen liggen de brandbaare ftoffen onwerkfaam; en op anderen geheel en al uitge. bluscht ; het welk gebeuren kan door de laage legging hunner oorfprong; door de overftrooming van de zee, of door de verftopping van eenige opening door welke zy eertyds lucht gekregen hebben : zy worden werkloos gemaakt door zich te ondasten van die verfchillende foorten van mineraale ftoffen wier pogingen om zich verder uittebreidcn eene uitbraaking veroorzaakt hebben; deze pogingen overal tegenftand vindende, verheffen zich de mineraale ftoffen tot aan den kruin des bergs, en vloeibaar geworden zynde, koken zy over denzelven heenen, en loopen af in flroomen van lava, welk door de lucht weder hard wor-  < 3° > wordende, vertoont zich meestal als een geelachtig fteen, doch veifchillende in deszelf* koleur volgens de heerfenu'g der onderfcheidene mineraalen waar uit het te famen is gefteld. Zie daar, in weinige woorden, de grondbeginfelen van vuurbraakende bergen ; maar om een volledig denkbeeld te geeven van hunne voortgangen en uitwerkingen ; fchiet het taalvermogen veel te kort! Kort voor eene uitbraaking word de grend by aanhoudenheid gefchud ; de aarde rondom den berg fchynt als van angst te hygen ; yslyke donderflagen rollen in den afgrondhet verfchrikte uitfpanfel verbergt zich agrer duiftere wolken, ui: wier midden de zwavelachtige blikfem zyne flikkerende ftraalen fchiet; brandende rotfen vliegen als vuurpylen uit deze hclfche fchoorfteen; terwyl eene bloedroode vlam , door haare akelige licht de duifternisfe nog akeliger maakt; en, om het toneel te voltooien, giet de brandende kruin gantfche vloeden van lava uit; of mogelyk baant de vuurige Aroom zich eenen weg uit de zyde des bergs, gevoelloos voor den arbeid der naarftigheid verflind hy alles dat hem in den weg ftaat: tegenftand is vrugteloos; hy tart de grootfle pogingen uit om zyn geweld te fnuiken; en in weerwil der hinderpaalen toont hy onbelemmerd de woede zyns toorns.— Noodlottige Ca. ta«    < 3i > t a n i a ! te vergeefs booden uwe wallen tegen itand aan het opltygende lava,- uwe muuren moe< Hen voor deszclfs woede bukken. — Waar is Herkulaneum. —- Waar is Pompeii gebleeven? diep in den grond verzwolgen , door den Aroom van lava overdekt. Zullen wy niet tegenftaande deze yslyke gebeurtenisfen, zeggen dat de werking van het vuur eerder yoordeeüg dan nadeelig voor de waereld is; want door de brandende bergen die onder de zee zyn worden nieuwe eilanden opgeworpen voor bewoonplaatfen der menfehen; hunne fcheppende vermogens word bevestigd niet alleen in de Archipelfche zee,- maar ook op verfcheidene der nieuwe ontdekte eilanden in den Zuiden of Stillen Oceaan, welke nog. blyken draagen dat zy hun beftaan aan onderzeefche vuurbraakingen verfchuldigd. zyn ; i fchoon zy nu mogelyk de vrugtbaare zetels van geluk geworden zyn. Oude Hiftoriefchryvers, en hedendaagfche reizi. gers, geeven ons zodanige verhaalen die wy niet kunnen in twyffel trekken. Plinius verzekert ons dat de eilanden Thera en Therafia in de volle zee, tusfehen de eilanden van den Archipel zyn opgekomen ; doch hy jcbryft derzclver oorzaak toe aan de wechzakking des waters, en niet aan eenige onderaardfche uitzetting: hy maakt eg. ter  <. 3a > ter melding van het eiland Hiera , naby dat van Therafia , als opgeworpen zynde door onderaardfche vuuren, omtrent 130 jaaren laater: by noemt ook verfcheidene anderen die op dezelfde wyze zyn voorrgebragt, op een van welken men veel visch gevonden heeft; doch allen die 'er van aten zyn kort daar na geftorven. Een van de omflandigfte verhaalen die wy voor handen hébben van de wording van een nieuw eiland, is dat welke ons is gedaan door den Jefuit Goeree, die zich toen op Santoryn of Thera bevond, en welke ik'myne Ieezers zal mededeelen. In den jsare 1707, den agttiende Mey, gevoelde men te Santoryn twee fchuddingen van Aardbeevingen, daar men weinig acht op gaf; maar met het aanbreeken van den dag3 op den 23 van dezelfde maand, werd door de inwooners van dat eibnd iets omtrent eene myl ver in zee ontdekt, da: door de zeelieden voor een wrak werd aangezien, welk des nachts was komen aandryven. In die gedachten , en om daar den eerften buit van te maaken , begaven zy zich fpoedig naar toe , maar zy vonden in plaats van een dryvend wrak, rotfen, en eene vaste aarde; verbaasd keerden zy te rug , en verhaalden hun wedervaaren. Eene algemeene fchrik verfpreidde zich over het gantfche Eiland Santoryn , daar men zeer wel wist dat  i 4 & I | I I te f 3   < 33' > 3jü die nieuwe landen zich nooit in de nabuurfchap hadden vertoond. Drie of vier dagen, egter verloopen zynde zonder het minfte onheil.aantebrengen, befloot'en eenige der ftoutfte Santorynen het zelve van naby te gaan bezien. Na 'er veilig, en zondereenig gevaar te kunnén bemerken, om en weerom gevaaren hebbende, flapten zy op de nieuwe opgegekomene rotfen, die zy bevonden bedekt te zyn met eene foort van wit fteen, zo week, en van de zelfde koleur als wit tarwen brood. Zy vonden 'er ook veel verfche oesters, dewelke te Santoryn iets zeldfcatns is; maar dewjl zy bezig waren dezelven té vergaderen, gevoelden zy eene beweeging onder hunne voeten, en allés wat rondom hen was beeven; hierop Haakten zy h mne oesterv s chery, en lprongen in hunne fchuit. Deze fchuddhgen waren de bewèegingen van het eiland, dat oogfchynlyk aangroeide, dewyl zy in weinige dagen twintig' voeten in de hoogte, en het dubbele in de lengte , aangenomen heeft. Vermits de beweéging waar door rnt nieuwe eiland alle dagen hooger en breeder werd, niet alryd gelyk was, groeide het niet altoos aan alle kan;en gelyklyk aan; zelfs nam het zomtyds aarr den eenen kant af terwyl' het aan den anderen kaht hooger werd en aannam. Eéne rots ónder anderen, die om haare groote en figuur zeer aanmerkenswaardig Jf. Deel. C was,  < 34 > was, uit de zee opgereezen 'zynde omtrent veertig fchreeden van het eiland, maakte ik myn werk veertig dagen lang, om 'er naauwkenrig op te letten,' na verloop van dien tyd zonk zy in de zee wech, en liet zich niet weèr zien. Het ging even eens met anderen die opkwamen, en die, na zich verfcheidene maaien vertoond te heb ■ ben, weer onder het water wcchzonken,- doch eindlyk weer ten voorfchyn kwamen en beftendig bleeven ftaan: het water van de Golf van Santoryn, waar in dit verbaazend fchouwfpel zich vertoonde,, veranderde verfcheidene maaien van koleur: dan werd het groen, dan rood, en dan weder geelachtig; en met eenen grooten dank verzeld. Op den 16 July, zag men voor de eerde maal rook opkomen, niet uit het gedeelte des wordende eilands; maar uit een reeks zwarte rotfen die zich fchielyk omtrent zestig treeden van daar vertoonden, op eene plaatfe der zee daar men te vooren geenen grond had kunnen vinden, en die geduurende eenigen tyd een afgezonderd eiland maakten, dat men het zwarte eiland noemde, gelyk men aan het andere uit hoofden van zyne koleur, den naam van het witte eiland gegeeven had. Die eilanden vereenigden zich niet lang daarna, maar zodanig dat de zwarte rotfen die het laatften waren opgekomen, met den tyd het midden van iset geheel eiland werden* in-  < 35 > Indien het gemoed der Santorynen, vyf jaaren daarna hebben eenïge Santorynen, mee'nende dat het zelve koud was geworden, zich verfhout om 'er op te gaan; doen zy kwamen, me: de broeken tot op het vel toe verbrand, fchielyker te rug dan zy gekomen waren , en wat nog gevaarlyker was, gingen de naaden van hunne fchuit door de hette des waters open, waar door dezelve ras vol water geraakte; en niet dan met groote moeite kwamen zy behouden te Santoryn re rug; medebrengende verfcheidene brokken zuivere zwavel, en andere zwaar, hardgeworden 'doffe i r-elykende naar een mengiei vitriool en ge» «uiverd bitumen-. Zedert.dien tyd is het nieuwe eiland niet meer gerezen, hoewel het nu en dan nog vuur uitbraakt; Het is eenigfints aanmerkenswaardig , dat 'er byzonderlyk omtrent deze plaatfc, eilanden- op verfchillende tyden ten voovfchyn zyn gekomen; Justinm verhaalt, dat 'er geduurende den oorlog tusfêhen de Macedonië;» en Romeinen, een nieuw eiland tusfehen Theramencs en Therafia, in eene aardbeeving ten voorfchyn kwam, het welke in duizend jaare byna de helft grooter werd; door dien een ander eiland naast het zeiven is opgekomen-, en zieh daarmede veeenigde. In den Jaare 1720 , is 'er nïby hét eiland Tercera tfjet verre van het vaste land van Afrika, een nieusv ei.  € 3? > eiland opgekomen , gepaard met byna dezelfde om* Handigheden waarmede de opwerping van het nieuwe eiland by Santoryn is ver/eld geweest. Een kundige, £n zeer opmerkzame reiziger, aangedaan door deze vertoonkg , drukt zich uit in de volgende woorden. " Wat kan yslyker zyn dan het vuur niet alleen uit de ingewanden der aarde te zien uitbarsten; maar ook zich eenen doortogt te zien maaken door de wateren der zee !• Wat kan wonderlyker, of met onze denkbeelden ftrydiger zyn, dan den bodem der zee als eenen berg uit het water te zien opkomen, en zo vast en hard worden dat hy de woede van de felfte Hormen kan weerlïaan! Ik weet dat de onderaardfche vuuren in flaat zyn om klompen zo groot als eilanden op te ligten Cde werking van het buskruid is hier van een bewys.) Maar dat dit op eene zo geregelde wyze zoude gefchieden dat de wateren der zee zich niet doordringen en het vuur uitblusfchen; dat het na zo veele doorterrren gemaakt te hebben, kragt genoeg blyfc behouden om den grond zo hoog op te ligten; en ten laat ■ lïen dat het gewelf door zyne eigen zwaarte niet weder inzakt, maar blyft, als het ware, over den uitgebranden afgrond hangen: dit komt my wonderly, ker voor dan iets dat men verhaak van den berg Etna, Vefuvius, of eenig ander brandende berg." Wy moeten niet begrypen dat de brandende ber-  < 38 > gen gemaakt zyn om bygeloovige menfchen door fchrifc tot Godsdienflige oeffeningen aan te zetten; noch om landen en fteden te verdelgen: wy moeten de vuurkolken alleen befchouwen als luchtgaten der onderaardfche ovens, om de onnodige verhooging van het land, en de fchriklyke gevolgen van aardbeevingen, voor te komen; en wy kunnen verzekerd zyn, dat zy meest altyd aan het oogmerk hunner fcbikking beantwoorden waren zy. 'er niet, zouden mogelyk de aarde uit eenen gefchud en verbryzeld worden; en wanneer het inwendige vuur deze uittogten ontbreekt, zal mogelyk die grooten dag des Heeren niet verre afzyn, "waarin de Aarde, en de werken die 'er in zyn zullen verbrand werden'. Dezen zyn dan de eigenfehappen en uitwerkingen van de vuuren die uit de inwendige deelen der aarde voortkomen. Hoe diep hun zetel is, kunnen wy niet navorfchen; de natuur heeft de gloeiende ovens dezer vuurkolken voor eeuwig voor ons geflooten, en de grondigfte kennis die wy "er van kunnen bekomen, is loutere gisfing. De Heer Buffert meent dat dezelven hunnen zetel heiben kort beneden de beddingen der bergen; doch het tegendeel is, myns dunkens, blykbaar uit dè hoeveelheid van ftoffe die de berg Etna alleen heeft  < 39 > heeft uitgebraakt, welke door Kircher berekend word op twintigmaal de gantfche rnasfa of inhoud van den berg zei ven, In zyne nabyheid ligt de ftoffe die hy van tyd tot tyd heeft uitgeworpen, wel agt en zestig of zeventig voeten boven de aarde, en onder dezelven hebben de inwooners van Catanea, op eenige mylen afiland van den berg, ftukken marmer en ruïnen van eene aloude ftad gevonden, welke kenmerklyke blyken draagen dat zy van de uitgeworpene ftoffen des bergs is gebouwd geweest: zelfs zegt de Heer Ray, dat de Etna eens op eenen keer zo veele brandende ftoffen heeft uitgeworpen, dat wanneer men die drie voeten in de rondte uitbreidde, dezelve zich viermaal om den gantfchen omtrek der aarde zouden uitflrekken; en zelfs nu is het grootfle gedeelte van Sicilien daar mede bedekt. De uitgebraakte ftoffe van den berg Vefuvius is niet minder dan die van den Etna. In den jaare 1694 heeft hy zo veel ftoffe uitgeworpen, dat dezelve, na dat zy hard is geworden, wel zestig ellen hoog heeft geflaan, en waren zy vereenigd geweest, een zo grooten berg als Vefuvius zelve zoude hebben kunnen uitmaaken. Zyne overftroomingen in oude tyden, zyn ook niet minder hevig en geweldig geweest dan die van Etna; Herkulaneum en Pompeü C 4 zyn  € 4° > zyn in het jaar 70, byna honderd voeten daar mede overdekt geweest. (*) Dit levert een zeer grondig bewys op, dat de uirgeworpene ftoffe den berg zelve niet kan toebehooren, dewyl de geringe flinking die men aan de bergen befpeurd heeft, en waarop de Heer Buffon zyne ftelling fchynt gegrondvest te hebben, eene met is, in vergelyking van de hoeveelheid der ftoffe die zy hebben uitgebraakt; welke van den Etna, gelyk reeds gezegd is, twintigmaal grooter is dan de gantfche berg zelve. De aardbeevingen die de uitbraakingen der bran. dende bergen dikwyls verzeilen, zyn nog gedugter dan de overftrooming van het lava, en fpreiden verwoestingen verder in de rondte. De veranderingen die zy te wege brengen zyn zo aanmerklyk, en haare uitwerkfelen zo fchielyk, dat zy het gantfche toneel der natuur in een oogenblik veranderen ; de prachrigfte paleizen worden to: (*) Eenige jaaren geleden heeft men by geval, tusfchen Vefuvius en Napels, de overblyffelen van de oude RouK'infche Stad herkulatitum ontdekt; men heeft reeds eene llraat, ome: ent 60 vojten beneden de opper, vlakte der aarde, o;itruimd, en veele merkwaardigheden Van de oude Romeinen , in derzelver huizen gevonden. fom eü is eenige jaareil laater ontdekt, op omtrent jjc lyke diepte.   i ■i 1   R E 4 4 S ES «3  < 41 > tot in het ftof vernederd; —de bergen zinken in den afgrond; — rivieren worden vernietigd, en gantfche-fte.den in puinen gelegd; dan dewylwy deze beweeging der aarde, zo wel als de oorzaak der vuurbraakingen moeten afleiden van haar inwendig famenftel, zuilen wy met eene naauwkeuïig onderzoek naar de oorzaak der aardbeevingen wagten tot dat wv onze lezeren onze gedachten mededeelen over de verfchillende laagen en ftoffen waar uit onze aardkloot is te famengefteld. De vuurbergen zyn dan de fchoorlleenen van yslyke yuuren ; en dikwyls zyn zy ook teffens de zetel van eeuwigduurend fneeuw en vorst: inwendig koesteren, zy eenen yslyken brand; maar uitwendig zyn hunne kruinen met fneeuw bedekt;want daar de vuurbraakingen maar by tusfchen-. pozingen gebeuren, zyn deze bergen zo wel als de anderen, .onnderhevig aan de wisfelvaliigheden van den dampkring, en draagen zo wel als die dq last der wolken. De belangrykfle toneelen van deze foort zyn de Tsbergen in Zwitferland. Waar vind men, zegt de Heer jBourrit, zulke verbaazende ontwikkelingen? waar treft men aan zulke verfcheidenheid en ftrydigheid van gedaanten, als onder de Tsbergen in Zwitzerland ? —— Hier ziet men het bleeke Lapland gepaard, met het bloeiende C 5 Italien,  •C 42 > Italien; en de fchriklykheid des winters vereenigd met de rykdommen des zomers. Van de hoogte van Jura gezien, vertoont zich de keten der Alpen, en byzonderlyk die van den berg Blanc, ( welke zich, als de dreigende beheerfcher van dit winter gewest, uit het midden der ysbeddingen verheft) niet anders dan eenen blinkenden gordel van albast. Naar maate men nadert, verdwynt die eenzelvigheid ,• de natuur verliest haare geregeldheid ; dit witte en blinkende gordyn der bergen houd op ; de klompen ftapelen zich op eikanderen, de valeien vervuld met witte nevels en ys, doen de aaneenfchakeling der ketenen 'verdwynen; een reusachtige hoop van harde en nieuw gevallen fneeuw, vernietigen alle de vertooningen die men van verreaanfchouwden. Wy klommen, zegt onze fchryver, op den top dier ysbeddingen ; maar wat zagen wy in ftede dezer menigte van bergen en vlakken, die zo weinig tyds geleden, ten voorwerpe onzer verwondering gediend hadden! De verbazend' wyd' uirgeftrekte landkaart, beneden ons ontrold, was verdweenen: aan den eenen kant had een oceaan van dampen de plaats dsar van ingenomen,- flegts twee bergtoppen vertoonden zich even als eilanden, te midden der golven uitfteekende; aan eenen anderen kant was een gezigtcinder even uitgebreid, bezet met eene meenigte van  < 43 > van bergen en blinkende rotfen; welker toppen het hemelwelf fcheenen te bereiken; de nevels der vlakken waren wit als fneeuw, en de hemel van het fchoonfte azuur, terwyl aan den kant der Alpen een glansryk licht door alle de klooven fpeelde. Dit fchoone toneel fcheen in geduurige beweeging ; nu verhief zich de top eens bergs boven de golvende wolken, dan weder ging dezelven fchielyk onder; alle deze toppen, hier en daar in een groote ruimte verfpreid, kwamen ons voor als dobberende eilanden, dryvende naar het welgevallen der winden; terwyl het gezigt van de ontzaglyke ysfpleeten beneden ons, en het geraas van derzelver opbarstingen, met het geweldige uitftroomen van ontdooide fneeuw, boezemde ons in de verfchrikkendfte denkbeelden van omwentelingen, onheil en jammeren. Maar hoe vreeslyk deze vertooning van opgeftapelde fneeuw ons ook mogt voorkomen; welke fchrik de uitgebraakte vuurftroomen ons mogen inboezemen,' zyn die egter gering in vergelyking van de uitwerkfelen die de vereeniging dier beide hoofdftoffen te wege brengt; waarvan wy een droevig bewys hebben in de Reis befchryving van d* UI* loa, In den jaare 1743 is de berg Cotopaxi, die ten tyde van den eerftg aankomst der Spanjaarden in Ame-,  < 44 > Amerika, eenen yuurkolk is geworden, weder op nieuw beginnen te branden. Eenige dagen voor zyne uitbarstingen hoorde men onder in den grond een vreeslyk gebulder, het welke zich zestig mylen ver uitftrekte: dit geweldige geraas werd ge* volgd van eene opening in den kruin des bergs, ea kort daarna ontdekte men aan deszelfs zyde onuyent zyn midden, nog drie openingen, waaruit vlammen en gloeiende Itofien voortkwamen; de fnecuwbeddingen waarmede de berg omkorts was, door de hette ontdooit zynde, ftroomde het water met een yslyk geweld den berg af, de vallei van Callo tot aan Latacunga toe, in een oogenblik overftroomende. Het water hield zich in het eerst binnen de oevers van Latacunga ; doch deze op het iaast te naauw wordende om eenen .•500 geweldige ftroom. ie beteugelen, liep het omleggende land geheel onder, en zo hevig was de woede des waters, dat alles vernield werd dat in deezelfs bereik ftond. De Inwooners verlieten de ftad, en zochten veiligheid op eene naby gelegene hoogte. De branding van den berg, en de daaruit vportvlietende waterftroö» men, duurden verfcheiden dagen, verzeld met yslyke orkaanen, die uit de openingen voortkwamen, terwyl de grond gefchud werd door het onderaardfch gedonder. Alles bedaarde egter met den tyd, en 'er  < 45 > 'er wffs ep het katst nog vuur nóg rook te zien ,' deze ftilftnnd was egter van geen langen duur; in her volgende jaar vertoonden zich verfcheidene andere openingen, die by aanhoudenheid vuur en vlam sitfpuwden; dewelke in eenen helderen nagt door het fpiegelende ys weerkaatst zynde, een pragtige doch fchriklyke Illuminatie vertoonden. De vuurbergen zyn over de gantfche aarde verfpreidt, van Heckla, in Ysland (de noordelykfte die ons bekend is) tot aan Terra del feugo, ten zuiden'van Amerika. In de middenfte geweste der aarde vind men Etna, Strombolo en Vefuvius, in banen. In de Philipynfche Eilanden in den Zuider Oceaan zyn dezelven niet onbekend; en volgens de getuigenisfe van Cook, verfchaffen verfcheidene der nieuwe ontdekte eilanden in de ftille Zee, voldoende bewyzen van de algemeenheid der vuurfpuwen* de bergen. Van deze fchrikverwekkende tooneelen; van de ze fchoorfteenen van inwendigen brand; van deze zetels van eeuwigduurend' fneeuw; keeren wy met eene dankbaare erkentenisfe naar de Vlakten van Nederl a n d ; die fchoon zy minder trotschheid, minder grootscbheid bezitten , zyn egter niet minder vruchtbaar; Hier kun¬ nen wy de aangenaamheid onzes beftaans gevoelen de nooddruftigheden van ons leven , word ons  < 4-5 > óns in overvloed verfchaft; wy bouwen zonder Vreeze, en genieten zonder angst. Ik heb ray dikwyls verwonderd hoe de menfcheri die den omtrek van Etna en Vefuvius bewoonen, gerust kunnen leeven, dewyl zy weeten dat 'er gantfche beddingen van alvernielende vuurdoden beneden hun zyn ; ja zelfs dat hun gantfche land niets anders is dan het gewelf van fchriklyke ovens; en egter is het grootde gedeelte van Vefuvius bebouwd. Het is niet te min eene aangenaame bedenking dat de arbeid die wy bedeeden, met eenen fchyn van duurzaamheid gepaard gaat; dat wy veele jaaren herwaards de vruchten onzer tegenwoordige naarftigheid in veiligheid kunnen genieten,- eene bedenking die den Vefuviaan onbekend is, die, fchoon hy zynen wyngaard beplant, onzeker is of hy de druiven zal plukken, of dat zy door de brandende uitbraakingen zullen verdelgd worden; deze bedenking zullen zy mogelyk het vooruitzigt van eenen Hollander noemen: — het zy zo ; laaten zy, zo zy gelieven, het heden doorbrengen zonder zieh te bekreunen over den morgen — waarom zouden zy 'op eene onzekerheid vertrouwen ? Beftendiger is uw lot, gy bewooners van Nederland, — gy kunt met een onverdoord genoegen op uwe reeds genoote zegeningen te rug zien; — gy kunt U  < 47 > U vermaaken met het ftreelende vooruitzigt van toe: komende genietingen; — de ondervinding van het voorledene flrekt u tot eenen waarborg voor het toekomende. Erkent dan met Dankbaarheid, Het geluk van uw lot, en looft den God uwer Vaderen, " Die door zyn' wonderheên het aardryk vruchtbaar maakt," " En op verfcheiden' wyz' voor'tnut zyns fchep. felen waakt!" TWEE-  < 48 > TWEEDE LES. *^Vy hebben tot hier toe, de oppervlakte van onze bewobnpiaats befchouwd, gelyk die zich op eenen affland zoude vertoonen; en zelf hier zouden wy onze aanmerkingen nog zeer wyd kunnen uitbreiden; wy zouden de verfchillende trappen der verhoogingen, van de bergen af tot aan de heuvels toe, kunnen na gaan; wy zouden den zwervende ftroom van zyn begin tot aan zyne ontlasting kunnen volgen; wy zouden ons kunnen vermaaken met de befchouwing van den fpiegelende glans der kronkelende beeken; of gaan met verrukking na de veelvoudige ftroomen der bruifchende watervallen; wy zouden onze Ieezers kunnen voor oogen ftellen, den hevigen ftryd tusfehen uitpuilende rotfen , en geweldige waterftroomen, waarin de laatften, als overwonnen, zich in onmeetbaare kolken nederwerpen, of zich in den grond verbergende, hunnen loop vervolgen, bevryd van menfehlyke befchouwinge; en mogelyk na veele mylen de ingewanden der aarde door-  < 49 > doorzocht te hebben, weder ten voorfcbyn komen; niet uap^gewyze, gelyk een bron, maar eensklaps als eene aan. ienlyke rivier. En hoe bepaald ons beflek ook zy, kunnen wy egter dit belangryk onderwerp niet geheel en al onaangemerkt voorby gaan; wy zullen daarom onze gedachten kortlings mededeelen over de oorzaaken der bronnen en rivieren, welk ons aanleiding zal geeven tot de verdere befchouwing van de byzon» derheden der zeen. Maar hier moeten wy onze Ieezers erinneren het peene wy in onze befchouwing der zonne gezegd hebben; dat de kennisfe der dingen die van ons onzigtbaar of verborgen zyn, op geenen anderen grond kan (leunen, dan op de gevolgtrekking van de dingen die ons bekend zyn; 't is waar, wy kunnen hier door ligt bedrogen worden; doch over het geheel genomen, is deze wyze van redeneering natuurlyk en Filofofisch. Op deze wyze dan, heeft de {lelling van den Heer Halley over den oorfprong der bronnen en rivieren zeer veel grond; naamlyk " dat de dampen die uit de zee worden opgetrokken, en door den wind op het land gedreeven, niet alleen voldoende zyn om het gewas met vogt te voorzien, maar ook om genoegfaam water te verfchaffen voor de grootfle rivieren". Om dit te bewyzen heeft men eene II Deel. D bere  < 5° > berekening gemaakt van de hoeveelheid waters die de grootfte rivieren in de zee ontlasten \ en ook van de hoeveelheid waters die door de dampen uit de zee worden opgetrokken; en men heeft bevonden dat de laatfte veel meer beloopen dan de eerite; dus genoeg beiden voor de rivieren en het gewas: maar een van de fterkde voorbeelden die de natuur mogelyk oplevert, van het verdikken der dampen tot water, en de groote hoeveelheid die dezelven kunnen verfchalFen ; is de zoogenaamde heilige hoorn , op het Eiland Ferro ; deze boom ftaat' op eenen rots, ii digt bewa-fen ; heeft bladeren byna gelyk den laurier, doeh langer, breeder en meer getand, en draagt eene vritgt als een appeh De wolken die 'snagts .uit de zee opkomen , worden door den wind naar den rots gevoerd , en zich aan de bladeren des booms hechtende worden tot wa;er verdikt, en vallen in zwaare druppels af; en nisuegenltaande het eiland 5 mylen breed is, en- 10 mylen lang, en wel bevolkt, verfchaft deze boom eene gencegfaame hoeveelheid waters, niet alleen voor de Inwooners, maas ook voor alle de dieren die op hetzelven zyn. Men vindt zelden of ooit bronnen op de kruv ïïen der bergen , maar doorgaans op derzelver fc-huinte, een weinig beneden den kruin , waardoor de wateren gelegenheid hebben om zich te verzamelen. Wy  € 5- > Wy hebben reeds beweezen dat de grootfle fivieren uit de hoogfle bergen ontdaan ; dat de wolken die door dezelven aangetrokken , tegengehouden en verdikt worden , eene genoegfaame hoeveelheid waters verfchaft om de aanzienlyklle rivieren te maaken; dat alwaar de hoogde bergen zyn, daar ook de meede wolken , en gevolglyk ook de geweldigde droomen en de grootde en de langde rivieren zyn. Dit fchynt nog meer bevestigd te worden door de rivieren die uit die ontzachlyke reeks van ber. Sen de Andeên ontfpringen: aan de eene zyde is de regen byna onbekend,- eenige weinige wolken 'komen hen nu en dan van verre bezoeken; hier Zyn de rivieren maar geringe beekjes", kabbelende met een zacht geruisen door de boschaadjen heenen,- Maar de andere zyde dezer bergen fchynt geduurig bedormd te wezen door een heir van wolken, welke te vergeefs, de fchutmuuren die de natuur daar geplaatst heeft , tragten door te dringen. — Welk is hier het gevolg van ? Veele honderde mylen van de zee ontdaan Vloeden, die by hunnen oorfprong reeds rivieren zyn, en veele andere rivieren, weinig minder dan haare zei. ven, inzwelgende, met dien vereenigden droom riaar den oceaan voortgolven. Dewyl de delling Van den Heere Halley, wegens den oorfprong D a der  < 5?- > der rivieren, door deze voorbeelden bevestigd word , kunnen wy niet overgaan tot de gevoelen der geenen die van begrip zyn, dat de rivieren haaren oorfprong hebben itv den ftoom van ooderaardfche wateren, welke van de zee ontleend zyn; noch tot die, welke de ooifprong der rivieren zoeken in den zogenaamden grooten afgrond, dien zy zich verbeelden in het midden der aarde geplaatst te zyn; want ware dit zo , zouden groote rivieren zo wel uit de laagten en vlakke gron. den ontdaan, als uit de hooge bergen ; dewyl die nader by derzclver oorfprong zouden zyn dan de bergen;— de ondervinding toont het gebrekkige dier Hellingen aan , en men behoclt maar eene landkaart na te zien, om van de oorzaak der rivieren overtuigd te wezen. Alle rivieren richten haaren loop naar de ligging der bergen of rotfen daar zy uit voortvloeien; met eene (helheid die haaren volgenden ftroom moet onderhouden ; de geduurige wryving tegen haare oevers, de menigte hinderpaalen die haaren ftroom afwenden, en de toeneemende gelykhcid van het land , duiten hunnen loop naar maate zy de zee naderen; maar al was haare verkregene fnelheid geheel en al uitgeput, en haare bodem vlak, zoude het water niet te min blyven voortvloeien, uit  < ui: hoofde van deszelfs regtlynige drukking, wel* ke altoos evenreedig is aan zyne diepte. Deze regtlynige drukking van het water is niets anders dan de zwaarte van de bovenfte wateren, die het beneden water uit deszelfs plaats drukken, en voortduwen ; en dewyl deze drukking op de diepfte plaatfen het fterkfte is, moet natuurlyk de lhelfte ftroom in het midden der rivieren zyn;; alwaar ook de minfte belemmerino- is. ' Het gebeurt dikwyls dat de ftroom van eene rivier gefluit word door haare oeve;;, ; door een eiland in deszelfs midden; door eene brug of door eenige andere hindernisfe. Dit vcroor2aakt niet zeiden een tegen ty; de ftroom gust door de engte, en dringt het water dat zynen loop bepaalde naar beide zyden , dit maakt eenen zy-ftroom naar den kant gericht , en niet zelden eene draai kolk , waarin eene groote hoeveelheid waters in eene foort van koker word rondgedraaid en in het midden neergetrokken. Het middenpunt der draaikolk is altyd het laagfte, om dat de minfte beweeging daar plaats heeft; de andere deelen worden eenigermaate door de beweeging onderfchraagt, en klimmen hooger naarmaate de beweeging toeneemt; gevolglyk moet de rand of de kanc van de draaikolk, hooger zyn dan het midden. D 3 Men  < 54 > Men zoude van gedachten kunnen zyn dat da •bruggen, dammen of andere beletfelen, den ftroom vertraagen zouden ; maar de verandering die zy te wege brengen is zeer gering. Het water door de tegenkanting als het ware aangemoedigd, klimt tegen dezelven op , en die te boven gekomen zynde, bekomt een fnelheid die den verboren tyd weder inhaalt: Eilanden en bogten brengen ook weinig toe tot vertraaging van den ftroom, ten zy de hoeveelheid waters daar door verminderd worde , want dan zal natuurlyk de kragt en fnelheid des ftrooms ook verminderen. De r:.,icren worden, gelyk ieder weet, breeder naar maa:e zy haare monden naderen ; maar het geene zo wel niet bekend is , fchoon moge. lyk onze nieuwsgierigheid meer waardig , is, dat haar loop regtlyniger is naby haaren oorfprong , dan wanneer zy van denzelven afgelegen is. Het word voor een vast teken gehouden by de Wilden van Amerika, dat zy naby de zee zyn, wan neer de rivieren in bogteu loopen, en haare richtingen geduurig veranderen. De Europeaanen bedienen zich ook van dezelfde onderrichting in hunne reizen door de fpoorlooze wildernisfen van Amerika. Dewyl deze bogten dan toeneemen, naar maate de rivieren aan de zee naderen, is het niet te ver  < 55 > ( verwonderen , dat zy zich zomtyds verdeden , en zich uit verfcheidene monden ontlasten. De Do' nauw ontlaat zich in de Zwarte zee uit zeven monden ; de Nylin de Middelandfche zee , uit gelyk getal, en de Wolga, in de Kaspifche zee, uit zeventig. Wy hebben nu , zo veel ons beflek toelaat, de oorzaak en loop der rivieren onderzocht ; wy hebben haaren loop gevolgd van de bergen af tot aan de zee , met welker wateren zy zich mengen , en haar wezen als rivieren in die ontzachivke waterkruik verliezen. Wie kan dit grootfehc voorwerp zonder de levendigfre aandoening befchouwen?— Wie gevoelt niet een ftil genoegen zich over het hart veifpreiden , wanneer hy de murmelende golfjes op het fpiegclende water ziet dartelen ; wanneer iedere golf, van de andere nagejaagt, zynen makker , als het ware, in den fchoot zyner moeder fchynt re ontwyken ? — Wie gevoelt zyn hart niet Adderen, wanneer de golven met onbedwelmde raazen, op elkandere tuimelende, zich tot aan den hemel toe verheffen, als of zy het wolk gewest beltonnen wilden; maar door de onfehendbaare wet der natuur te keer gegaan, zich zeiven, als te rug gedrecven . in den gapenden afgrond neder werpen ? — Maar hoe trotsch en losbandigD 4 hoe  < 56 > hoe veranderlyk en ongeftadig - hoe woest cn ontembaar de oceaan ook zy , weet het mcnschlyk' vernuft zich 'er van te bedienen. Dit is mo. gelyk de groojfte zegepraal van het menschdom ! É o Slierend bewys van de kragt der reden, die door gefchikte middelen het eene element doo; een ander weet te regeèréri. Maai eer wy de aandacht des Ieezers verder inwikkelen in de verfcheidene byzonderheden die de zee eigen is , zullen wy een woord fpreeken over de evenredigheid van land en water die de oppervlakte van onzen aardkloot bedekken; om dit te bewyzen heb ik eene nieuwe negen duim aardglobe,"van Fergufon, uitgefneeden, en bevond dat de zee papieren > 55 en eene halve greinen woog , en die van het land maar 55 greinen ; het land tusfehen de poolen en poolkringcn zyn hier niet by gewoogen, dcwyl dezelve nog niet bepaald zyn; dit komt zeer naby de waarheid, want men heeft door waarneemingen en afmeet ngen bevonden, dat het water omtrent driemaal zo veel is als het land. De regelmaatige bewëeging der zeen, die men haare 'Êbbe en Vloed noemt, is eene der wonderbaarfte verichynfelen die de natuur mogelyk oplevert; zommigen ; onder anderen de Meer Colonne, ichryft deze klimming en daaling toe aan onder-  < 57 > deraardfche rioolen, die gemeenfchap hebben met de voorgewende middenpuntige waterkolk; wy verkiezen egter de gevoelens daaromtrent te omheizen van die geenen, die dezelven toefchryven, aan de werking van uitwendige oorzaaken , en deze gevoelens zullen wy op de duidelykfte en gegrondde wyze tragten te handhaven. Alle vloeibaarheden zyn mogelyk onderhevig aanden invloed van uitwendige oorzaaken, zo wel als de zee maar wy hebben buiten die geene verzameling van vloeibaare ftofi'e op de oppervlakte der aarde, waar aan wy de proeve zouden kunnen neemen; de lucht is het eenigfte lighaam dat eene genoegfaame hoeveelheid ftoffe daartoe bezit ; maar haare doorfchynendheid verydeld alle onze. poogingen om van de werking der uitwendige oorzaaken daar op de proef te neemen. Om deze toe- en afneeming des waters bemerklyk te maaken word eene groote hoeveelheid daatf toe vereischt; daar zyn verfcheidene meiren , niet ten onregt zeen genoemd, waarin geen gety te befpeuren is; zodanig is de Kaspifche Zee; die, volgens de getuigenisfe der reizigers altoos op dezelve hoogte blyft, hoewel eene der grootfle rivieren in Europa , en veele kleinere ftroomen , zich in haaren boezem ontlasten ; het zelfde verhaald men van de Zwarte Zee; als ook van de D 5 Oost  < ss > Oost Zee, zo dit alles waar zy, moet dezelven zich van het ontvangen water ontlasten door onderaardfche buizen en rioolen; door eenen diepen tegenftroom , of door de uitwaasfeming. Kircher fpreekt zeer ftellig van de gemeenfchap tusfehen dan Maalftroom, in de Yszee , en de Bothnifche Golf, in de Oost Zee; om dat, zegt hy, deze ui verpt fca geene de Maalftroom inflikt; gelyk planken t>an afvallende, worden door de kolken in de Kaspifche Zee ingezwelgt, en naar de Perfifchen Golf gevoerd, daar zy weder uitgeftooten worden: ook meent men dat zelfs de Zwarte zee zich van haare overtollige wateren in de Kaspifche Zee ontlast ; dewyl zy maar omtrent honderd mylen van elkander zyn, en het land dat de beiden zeen van een fcheidt op zommige plaatfen davert wanneer men 'er over heenen rydt, als of men over een gewelf reed; ook is het land op die plaatfen vrugtbaarder dan elders , het welke eene inwendige vogtigheid te kennen geeft. In de Middelandfche Zee word men op zommige plaatfen een gering, doch ongeregeld gety gewaar, dat egter niet zonder naauwkeurjge waarneeminge te befpeuren is, dewyl het zelve geen of weinig invloed op de vaart heeft; maar in die ontzachlyke waterplasfen als de Atlantifche Zee, en de Stille Oceaan, is de vloeibaare ftoffe geduurig in beweeging, ryzende of vallende op gezette en geregelde tyden, met zeer weinig ftilftand: ieder zes en een half uuren maaken eene verandering in de vertooning van het ftrand. Behalven dit zyn de vloeden iedere twee weeken hooger dan anders; en op zekere tyden van het jaar klimmen zy zelfs nog hooger. Hier uit blykt dat de grondbeginfelen dezer . beweegingen in het water zelf niet kan huisvesten, ter-  < 6*o > terwyl dezelven aan zulke verfchillende onregelmaatighcid onderheevig is; ook kan dezelve niet voortkomen uit eenig grondbcginfel of ftand der aarde , want die blylt fteeds haaren toegelegden last met eenen ^eregelden voortgang .volbrengen; gevolglyk moeten wy de ebbe en den vloed der zee van andere oorzaaken afleiden. De planeet het nassce aan ons is de Maan: en hoewel maar een klein h'ghaam in vergelyking van de aarde, heeft zy egter eenen aanmerklykenv ea altoos evenreedigen invloed of aantrekkings kragt op den aardkloot; maar dewyl deze aantrekkings kragt over de gantfche aaide verfpreid is, heeft dezelve al re weinig invloed op de vaste deelen der aarde om te kunnen worden bemerkt: ieder deel der viceibaare ftoffe, in het tegendeel, is, als het ware, van het andere onafhanglyk, en dus zeer ligt om daar van afgefcheiden te worden. In de hemel» fche Üghaamen moeten wy dan de uitwendige oorzaaken zoeken , die de groote wateren der aarde met eene bepaalde ongeregeldheid beweegen. Om deze beweeging des te duidelyker te maaken, zullen wy voor het oogenblik onderftellen, dat de gantfche oppervlakte der aarde met water bedekt ii, zonder eenige eilanden of voorgebergten om den loop van hetzelven te ftremmen of te Huiten. Hier uit zal volgen dat de wateren, die regt-. lynig beneden de middenlyn der maanc zyn, door haaren  haaren invloed zich, als het ware, op eenen zal ftapelen; en deze opftapeling zal de grootfle hoogte hebben op die plaatfen die regtlynig beneden de maan zyn — dit noemt men de vloed, of hoogwa> ter; als wy nu verder onderftcilen dat de maan geenen loop heeft, zal het water hier altoos hoog bly ven; en als wy deze water waereld rond reizen , en den loop die de maan wezendlyk behoudt geduurig volgen, zal de hoogte van het water verminderen ever.reedig aan onzen afftand van de plaats daar de vloed is geweest,* want als wy de globe een vierde gedeelte van haaren omtrek heb ben omgevaaren, zal de Hand der maane horizontaal wezen, en gevolglyk haare aantrekkings kragt gering; hier moeten wy dan de ebbe of het laagftc water verwagten, gelyk men die wezendlyk hier bevind; maar als wy onze reis voortzetten, zullen wy bevinden dat het water weder dieper Werd naar maate wy het tcgenovergèlrelc.e van den maanen Hand naderen; en wanneer wy tegen over °de maan gekomen zyn, dat is, als wy de maan, zo 'er eene opening door on/e onderlïclde water globe ware, regt onder onj,e voeten zagen, zouden wy eene tweede opftapelmg van water vinden, en gevolglyft weder hoogwater. Ware de aantrekkingskragt der maane altyd, en op alle afilanden, dezelfde, kon deze tweede ver-  < 6ft > verhooging of vloed nooit voorvallen; maar dewyï deze kragt vermindert naar maate de affland toeneemt, moet, gevolglyk, ook haar invloed verminderen; en dewyl zy nu 2, 300 mylen 'de halve middenlyn der aarde) verder van ons af is, dan toen zy topptmtig r'regt boven het hoofd) was; moet het warer door de maan minder aangetrokken worden dan op eenige ander plaats van den onderftelden waterkloot, gevolglyk behoudt het water zyne natuurlyke hoogte, die men eene halvt vloed zoude kunnen noemen; maar dewyl de aan trekkinsgkragt der aarde, die de wateren naar haar middenpunt trekt , eenigermaate verzwakt word door de nantrekkingskragt der maane , en deze verzwakking het fterkfte zynde het verfte van de maan, zullen de wateren zich hier meer uitzetten, en gevolglyk hooger klimmen, dan wanneer de aarde haare natuurlyke aantrekkingskragt behield, en eenen vloed veroorzaaken even als die welke veroorzaakt word door de onmidlyke aantrek kïngskragt der maane. Als wy nu de wezendlyke fchynbaare beweeging. der maane ondernellen, gelyk die eens in de vier-en twintig uuren om de aarde wentelt , zal de opftapeling des waters veranderen overeenkomftig die beweeging ; maar fchoon de wateren der aarde den invloed der maane onmidlyk gevoelen,  < os > ieft, moeten zy egter tyd hebben om zich van den buitenden kring der aantrekking te vergaderen , en hier in vinden zy veele hindernisfen, doof den tegendand van het water dat tusfchen denzei ven» en het middenpunt der aantrekking ligt; door de moc-ielykheid van zich te verheffen ,■ en door hunne geneigdheid om de gelykheid van het water agterzich te behouden; hieruit volgt, dat de vloed of hoog water, op de meelt onbelemmerde plaatfen, twee uuren laater word, dan de tyd van den middaglynig ftand der maane op die plaatfen; in de rivieren en ftrooraen die ver in het land loopen, verfchilt de tyd van hoog water naar de omftandigheden van derzelver ligging. Als de maan den zeilden tyd bedeed de in haare fchynbaare omloo; ing als de zonne , zouden de ebbe cn vloed geregeld iedere twaalf uuren gefehierferi^ maar de maankeermg langer zynde dan de zonnekcering, word de tusfehentyd van ebbe en vloed daar door veranderd. Eene maanekeer-mg is omtrent it uuren en 50 minuten. De reden waarom de vloeden hooger zyn op ' eenen tyd van het jaar dan op anderen ; is , om dat de aantrekk ngskragt der Zonne op dien tyd met de aantrekkingskragt der maane vereenigd is: en als deze invloed eene drydige werking hebben'; dat is, als de zon eene regthoekige driehoek  < 64 > hoek met de maan maakt , en het water op die plaatfen aantrekt, daar de maan het-eKe van daan trekt , zal de vloed daar door verminderd wot> den,'naar maate dat de ftrydige werking de-er lighaamen eikanderen evenaaren; om dij dindelyk te maaken, zullen wy onderftellen , dat de invloed van de maan alken, de wateren tien voeten doet klimmen, en die der zonne tw.e voeten; zullen zy, wanneer zy vereenigd zyn, het water twaalf voeten doen ryzen; maar als de werk)pg der zonne gericht is tegen die der maane , zul'en de wateren die door de eene tien voeten verhoogd worden, door de anderen twee voeten neetgedrukt worden , gevolglyk zal de vloed aldaar maar age voeten hoog ryzen. Dewyl de maan niet altyd den zelfden affland behoud" met opzigt tot de aarde, (zynde haare loop niet rond maar ovaal,) heeft zy op zommige tyden meer invloed dan op anderen, om dezelfde reden verfchilt ook de invloed der zonne, dewyl zy dan naderby, dan verder van ons af is, en l^re pcriiielïon of naafte fond in den winter zynde , kunnen wy dan de grootde uitwerkfelen van haaren invloed verwagten. — De grootfle vlreden gebeuren meestal voor en na de -evenrmstlhmden , omtrent de maanden February en IWember, doch altyd afhanglyk aan den affland j Ue der maane.  € ó"5 > De hoogde vloed die ons bekend is, is in de mond van de rivier Indus; alwaar het water dertig voeten regtlynig wast — Geen wonder dat zelfs de overwinnaaar der aarde, de groote Jlexander, die nooit geene andere veranderingen in het water had befpeurd, *ran~ de .byna onbemerklyke getyen van de Middelandfche Zee, 'er over verwonderd dond! — geen wonder dat hy zich verbeeldde dat de Zee Goden op hem vertoornd waren; en dat hy zich daarmede zocht te verzoenen door offerhanden «n giften. -— Twyfel en eerbied —: Nieuws-, gierigheid en vreeze, moeten het hart van den onvertfaagden held bewoogen hebben; en had hy zich verledigd om de oorzaak dezer waterklimming te onderzoeken, had hy niet behoeven naar de verovering van andere waerelden te verlangen; dewyl zelfs zyn leermeeder Arifloteles, moest bekennen, dat het zyn begrip te boven ging. Een deizcldfaamde getyen is die te Tonquin in China, alwaar het water maar eene ebbe en vloed heeft in de vier en twintig uuren,* en tweemaal in iedere maand in 't geheel geenen vloed, blyvende het water gantfeh dil: dit verfchynfel heeft de Ridder Newton zeer duidelyk verklaard, het zelve toefchry vende aan twee vloeden die eikanderen uit verfchillende oorden .te gemoet komen; ieder dezer vloeden gebeuren twee maal 's daags, op den eenen II. Deel. E tyd  4 66 > grooter, op den anderen kleiner; de twéé groothert maaken hoogen vloed; de twee kleinilen de ebbe; én het evenwigt van deze vloeden veroorzaakt den itilstand. Hoewel wy geene fterkere voorbeelden hébben Van deri invloed der maane, dart in" de ebbe en den vloed der zee naeenen egter veele geleerden* dat, indien wy de daartoe gefehikte werktuigen hadden, wy mogelyk de wonderlykste verfcheidenheid van gevolgen van dezen invl ;ed zouden kunnen ontdekken: Zotnmigen zyn zelfs van begrip," dat de krankzinnigheid, die uit eene verzameing van water in de herfenen voortkomt, grootendeels beftierd word door de ver!chil!ende fchyngeftaltcn der maane; en dewyl de lyders daar van erger zyn wanneer de maan vol en nieuw is (de tyden van hoog water) meenen zy, dat 'er eene foort van ebbe en vloed in den zetel van de ziekte plaats-' heeft Mén kan ligt begrypen dat eene zo groote hoeveelheid waters veele byzonderheden moet opleveren, waarvan wy geheel onkundig zyn, en waartoé Onze kennis mooit zal uit ftrekken; dus zyn wy verpligt ons oordeel ten dezen opzichte te fchikken * •tiaar her geerte wy reeds onderzocht hebben; en dewyl het land verdeeld is in alle de vertheiderihcidvan bsrgen en" dalen j bedekt met boomen en ge.  ♦C 6> > *vasfen; waarom mogen wy het zei ven ook niet onderftellen, van de onderzeefche aarde; en ' wel eene gedeelte van dezelve naar de woeftyne van Arabia zoude kunnen gelyken , kan zy egter op andere plaatfen bedekt zyn met bosfchen, hoornen en gewasfen, die tot fpyze en fchuylplaatfen verftrekken voor derzelver bewooners. dieren van «nderfcheidene eigenfchappen . gedaanten en Ievensgraadea. Op verfcheidene [plaatfen in de West Indifchezeën, kan men zeer dikwyls, by helder weer, den bodem der zee zien, met zyne gewasfen, en de daarop fpyzende water fchildpadden: en zelfs in onze noordelyke zeën heeft men zeer dikwyls takken gevonden, van zuiver hout, gelyk op het land groeit, welke het voorkomen hebben als of zy van groote boomen waren afgebroken geweest. In onze verhandelingen over de overeenkomst tusfchen de hoogte der bergen en de diepte der zeën, in het begin dezes deels, lubben wy gezegd du de zee zelden dieper dan tien duizend voet bevonden word: hier is tegen in gebiagt, dat men sommige plaatfen met veël langere lynen heeft bepeild, zonder den bodem te hebben kunnen bereiken; gevolglyk moeten die plaatfen, zegt men, veel dieper zyn dan-wy daar bepaald hebben; wy kunnen het tegendeel niet bewyzen, wy znl£ 2 ]en  < 68 > len alleen aanmerken, dat de vastheid of digtbeid des waters toeneemt, evenredig aan deszelfs diepte, (ditis onbetwistbaar) gevolglyk moet een peil-lood, hoe kun'tig hetzelve ook te famengefleld zy, geduurig nader by eene zelfftandigheid komen die deszelfs zwaarte evenaart. Ten tweede, is de lyn, die tot het peilen gebezigd word, van eenen dryvenden aart; gevolglyk zal de tegenwerke; de, dat is de dryvende kragr, tocneemen evenreedig aan de leng* te van de lyn; en dewyl men onkundig is van de verfchillende flroomen, die naby den bodem der zee zyn , kan men niet weeten of de lyn wel regtlymg néér gaat of* niet,, dewyl dezelve eene fchuinfe richting kan neemen, zonder eenige uitwerking te hebben op derzelver bogende gedeelte; derhalven, fchoon wy bekennen dat 'er menige onpeiibaara plaatfen in de zee zyn; kunnen wy egter niet toeHemmen dat dezelven zonder bodem zyn, of zelfs, dar zy dieper zyn dan wy haar hebben opgegeeven. De groote Oceaanen hebben nog iets dat hun byzonderlyk eigen is, en dat in de mindere verzamelingen van wateren weinig of geene plaats heeft; ik meen de baar en, welke met een onweerflaanbaar geweld voorttuimelende, de Hranden met eene onmidlyke overflrooming fchynen te bedreigen. Deze ontzachlyke waterbergen laaten zich meest om-  < f9 > omtrent den evenaar zien; zy fchynen veroorzaakt te wezen door de dagelykfche- beweeging der aarde, welke in die'deelen het fterkile zynde, tien meesren invloed heeft op de rustlooze zee. • De beweeging der aarde, met o:^zigt tot het vaste land, is geregeld, en altoos met zich zelve gelyk; maar de opzwellende golven, door deze beweeging voortgedreeven zynde, loopen hunne natuurlyke drift voorby, en oefTenen een geweld uit op het land* waardoor het zeiven in eene reefts van eeuwen gevaar loopt van ondermynt en uit eenen gefcheurd te worden. Het water op deze wyze naar de eene plaats gedreeven zynde, moet natuurlyk van eene andere plaats afgetrokken worden; maar dewyl dit ftrydig is met de gevestigde natuur wet van alle vloeibaare ftoffen, welke eene gelykheid in de oppervlakte tragten te behou. den, doet het water geduurige poogingen om het verlooren evenwigt te herkrygen, vlietende met byna zo veel geweld te rug, als het door de omwenteling der aarde was voortgedreven; deze ftrydige werking des waters veroorzaakt de baaren, die op eikanderen voorttuimelende, zo ontzach. lyk hoog klimmen, dat de moedige zeeman haare fchuimende toppen, uit de laagte, als het ware, met angst belchouwt,- terwyl de gaapende K 3 tus-  •C 70 > tusfchenwydte hem ieder oogenblik eenen fchriklyken afgrond voor oogen field; Zodanig is de befchikking van hem die over de opgeblaazendheid der zee heerfcht, en het gebruisch haarer wateren flik; " die zyne bevee- len /er den oceaan heeft uitgefpraoken j" r 44 toi hier toe zult gy gaan, en niet verder" VERr  N •ten > in urig die of, heb» tus. nen, n. wor- i den plaat afte e op den   VERKLAAR [ NG van de PLAATEN JL^-ze plaat vertoont de verfchillende foorten van Bronnen, gelyk dezelven verdeeld worden in (i) Aanhoudende bronnen , — of die geduurig loopen, (2 j Ongeftadige Bronnen, —-of, die by tyden vloeien (3 Verpoozende bronnen, oF, die eene beurtelingfche vloeiing en ftilffrnd heb» ben, zotntyds zeer dikwyls, en by geregelde tus. fchenpoozingen en (4) De Wedervloeiende bronnen, of die wier wateren beurtlings ebben en vloeien. Alle deze verfchillende foorten van bronnen worden onderfteld haaren oorfprong te hebben in den s zeiven berg, uit welks doorfnyding, in deze plaat afgebeeld, haaren loop en richting duidelyk afte leiden zyn N°. i Men onderltelle dat de regens welke op E 4 den van de TWEEDE LESSE, BRONNEN.  < 7* > den kruin des bergs gevallen zyn, of de misten die aldaar tor water zyn gedold, door de fcheuren en fpleeten des bergs gefypeldzynde, zich vergaderen in de eerde komme of holte die zich opdoet, van waar zy als eene bron kunnen uitvloeien — Men ziet zeer duidelyk dat zo lang het water in de k^m tot op de hoogte van B daat, het verlaat A geduurig met water daaruit zal voorzien wezen; op deze wyze kan eene bron op het bovenfte gedeelte van alle bergen ontdaan ; maar als de kom klein , of hec verlaat B. A. groot is, moet 'dezelven onderhouden worden door geduurige regens, dewyl zy anders leeg zouden loopen. Zommigen dezer bronnen hebben de byzondere eigenfchappen dat zy by droog weer vloeien, en by nat weer-droog zyn ,• doch dit is zeer gemaklyk om op te loslen, als men in acht neeme, dat zy geduurende den regen het water in haare kelders verzamelt; en dat 'er -.-enige tyd vereischt woid eer .:e!ve tot aan B klimt; wanneer het water tot hOQgfe gereezen is , zal het zelve door het ver•:r!o pe , en zo lang vloeien tot dat de koto leeg is; ei .nren , -gevolglyk kan het droogej op dezelfs uicdortingen hebben; Mn- leeg is zal de uitdrooming ook gedaan zyn, tot dat de regen eenen nieuwen toe-  < 73 > toevoer van water verfchaft. Dit. kan men op alle verpoozende bronnen toepasfen N°.2 Toont aan de grondbeginfèlen der verpoozende bronnen, welke ontdaan uit eene holte ojf komme, waarin het water zich vergaderd heeft, en dooi andere bronnen geduurig onderhpuden word, door middel van het verlaat C. In het bcnedende dezer komme teH, is een riool H. K. E.die eene-kromme richting heeft, zynde hooger te K. dan te H. E. zo dra nu het water in de komme waterpas komt met K, zal hetzelve door het riool loopen, en niet ophouden tot dat de kom leeg is ; en uitgeloopen zynde, zal hetzelve niet weder vloeien tot dat de kom weder met water is voorzien tot op de hoogte van de bogt te K. N». 3 De wedervloeiende bronnen worden gemaakt door de vereeniging der voorgaanden ; want als men onderdek dat het water uit 2. in plaats van zich te ontlasten te E. in eene andere komme vloeit door het riool M en dat de-, ze reeds haare eigene voorraad van water uit L. ontvangt;, door welke haare uitwatering gedadig onderhouden word; zal het ontvangen water uit M, eene vloed of ty in de uitwatering veroorzaaken, evenreedig aan den toevoer van water die de komme N*. 3 verfchaft, en den tyd die dezelve bedeed met zich van haar water te ontlasten, E 5 N°. 4  < 74 > N° 4 Wyst aan het Grondbegmfcl der putten en wellen: het water loopt door het riool R. in de wel 2. en de=zelfs geneigdheid om altoos waterpas met zich zelven te worden, involgende, verheft het zich daar tot de hoogte van het water in de kom, als tot Si waaruit blykt dat de hoogte van den rand te P geen invloed kan hebben op de opwelling van net water. Deze eigenfchap van het water om altoos water pas te blyven, en ook in zommige omftandigheden zich te ontlasten, word verklaard in het tweede Afbeeldfel lM*\ 5 alwaar a.. b, c, d. onderfteld word een vat te zyn dat tot e, ƒ, vol water is; uit deszelfs bodem loopt eene pyp g, h, h het water loopt door deze pyp, en de hoogte van het water in het vat bereikt hebbende te g, loopt het daar over, en zich weder tot i verheffende, dat waterpas is met deszelfs eerde hoogte in het vat, loopt het waterover, en zo de pyp i, k eenigzints langer is dan de diepte c, e, d, ƒ, zal het water zo lang te K uitloopen, tot dat het vat a, b , c, d, geheel en al leeg is. De werking van den zogenaamden hevel tleunt op het zelfd* grondbeginfel; want het water door zu'ging naar den top of bogt van den hevel getrokken zynde, loopt het daar over. PLAAT   De EBBE en VLOED  < 7? > PLAAT 2. van de EBBE en VLOED. . Deze Plaat verklaart het geene gezegd is op Pag. 48. Als de gantfche aarde met water bedekc ware, en door geene uitwendige oorzaak bewoa,. gen wierdt, zoude het zelve altoos even hoog b!y> ven, gelyk te a, b, c,d, vertoond word. De omwenteling der aarde zoude zeer weinig verandering in het zelve veroorzaaken; maar deaantrektóigs kragt der zonne (S) zoude daar dezelve toppuntig was" eene geringe klimming van het water, gelyk te A, te wege brengen, en deze klimming zoude natuub?yk den dagelykfchen loop van den toppuntigen Hand der zonne navolgen; doch uit hoofden van derzelver ontzachlyken afiland zoude de verhooging of vloed zeer gering zyn; maar de Maan M. zo veel nader by de aarde zynde , zoude derzelver aantrekk'ngs kragt evenreedig grooter invloed pp deze onderfielde water Globe hebben. . M. 1, Verbeeld de Maan in haaren zamenfland met de Zonne, gevolglyk is de aantrekkende kragt yan beiden deze lighaamen hier vereenigd. Onmidlyk beneden M. te A. vertoonen de wateren zich tot op hunne grootfle hoogte vergaderd te flm, en trapsgewyze laager of ondieper te worden, naar  < 7* > naar nmte wy voortgaan naar#, alwaar het zelve zyne natuurlyke hoogte behoud, vlnar als wy naar B voortgaan, zullen wy bevinden dat het water laa. ger word, dewyl het daar zo veel in zyne diepte heeft verlooren als het te A heeft gewonnen. Gaan wy de andere zyde om van A tot a, en vervolgens tot D, vinden wy dezelve vermindering in de diepte; dus ftrekt de invloed der Maane uit over het gantfche halfrond D. A. B, en brengt min of meer toe tot de verhooging van het water te A. Het andere halfrond B. C. D, beantwoord volmaakt aan dit,' want op den mögelykrren versten afdand van M i, namentlyk te C. zyn de wateren minder door de aantrekkings kragt der aarde naar zich getrokken; gevolglyk'zetten zy zich uic, en bekoomen daar door eene verhooging evenreedig aan den vloed te A. —- b. c. toonen hier de natuurlyke diepte van het water, en B. D. de Ebbe. - De dagelykfche omwenteling der aarde maakt natuurlyk eene verandering ia den ftand der Maane, gevolglyk ook in de plaats der ebbe en vlosd, dewyl de laatfte altoos voorvalt regtlynig beneden de maan, zo wel als op de feg^óvefgéffiètdl zyde, het verfte van haar af; en de<- - El - óp' de midden afilanden, tüsfchen beiden. E - danig de ftand der maane ook zy, met op - Mt tot den zonne weg, (van welken zy zomtyds wel 5 graaden afwykt,) zal egter  < 77 > egter haaren toppuntigen ftand , altcos de plaats van den vloed zyn, het zy die ten noorden of ten Zuiden van de Middetdyn is. Als de Maan , in haaren maandlykfchen loop om de aarde , van haaren ftand M. r. afgaat, moet zy ook haaren zamenftand met de zonne (S) verlaaten; en te i M. 2. komende, aldaar haare eerfte kwartier toonen: hier klimt het water zó hoog niet als te vooren, om dat de aantrekkings kragt der zonne (Sï in I plaats van met die der maane mede te werken, dezelve tegenwerkt, en het water van B.mara enA. trekt. De wateren te C. de verfte zynde van de zonne Z. en dus het minfte door haar getrokken, laaten ! zich des te gemaklyker door de aantrekkings kragt j der maane te M 3 beweegen Het zelve gebeurt op .het andere halfrond te A. Het water zoud van zei ven hier hoog klimmen, maar door de bygevoegde kragt der zonne te Z. word deze klimming i vermeerderd Hier uit kunnen wy de reden zien i van de Hoogs of Spring vloeden, te nieuwe of I volle maan ,• zo wel als van de Doode tyen. M 4. Word op de zelve wyze verklaard als M 2. De jaarl.kl'che vergrooting der vloeden, als afhangende van de zamenftanden der zonne en maane, wanneer die den meesten invloed op den aardkloot hebben, is zeer gemaklvk te begrvpen uit de grond; beginfelen die men in de lesfe heeft voorgedraagen. DER-  < 7§ > DERDE L E S- jljpe groote verdeelingen onzes Aardkloots uitwendig befchouwdhebbende, gaan wy, in deze lesfe, voort met de befchryving dier deelen van de * groote Globe die wy in erfnis bezitten," welker oppervlakkige ligging den kinderen der wetenfchappe gelegenheid heelt verfchaft, om de inwendige huishouding der natuur te onderzoeken- en eenig denkbeeld te vormen van de verfchillende laagen of beddingen waaruit deze waereldkloot is te famengefteld. Het is ons oogmerk niet om de verfchillende Hellingen der Natuurkundigen over de inwendige werkingen. en den oorfprong der verfcheidene deelen des Aardkloots te onderzoeken; wy zullen ons vergenoegen met de befchouwing die de natuur zelve ons oplevert, en met de eenvoudige werking die zy ons voor oogen fielt. De inwendige huishouding der aarde fteunt op drie Hellingen, de eerfte is eene algemeene kragt of getst, door welke wy de Uitvoerende oorzaak of Godlykü Magx verdaan; en waar  < 79' >' Waar door de gantfche klomp bewerkt, en gedtm. rig beworgen word, De tweede ft, lint. is een Algemeene aanwassing. door welke alle deelen der aarde in grootte toeneemen. De derde Helling, is eene Algemeene Vormende Magt, door welke ieder Üghaam in de natuur' 2yne toegelegde en bepaalde gedaante verkrygt, en eene zodanige en byzondere famenfïel bekomt, dat het van alle anderen verfcbilt. De Eerfte, of U.tvoêrende Magt, $ blykbaar in alles dat wy zien. In alle deelen der aarde, zo wel vast als vloeibaar, gevoelen wy eene koes! terende warmte: ieder weet dat de warmte in lig. haamen door wryving vermeerdert word; zelfs weet de onkundige Grcenlander, zyn vuur door dé wryving van twee houtjes, aan te ffeekén; en waar 'er'gee. «e wryving van de deelen plaats kan hebben, kan' daar ook geene warme zyn, want het is deze' wry> ving der deelen die de gewaarwording van hette of warmte in alles veroorzaakt. StóÉ is op zich zei ven volftrekt onwerkzaam, en mier derhal ven be. Woogen worden door eenige uitwendige oorzaaken dewyl men in de aarde een zekere warmte ge' 'waar wordt, moet alle dërzelver deelen min of meerm beweeging zyn- de Godlyke magt moet zich daarom door den gantlchen klomp verfprei. den, en alle zyne deelen eene koesterende warmte door  < 8o > door de beweeging doen genieten. Het is wel bekend dat de aarde uit deelen beftaat die altyd op eikanderen werken, en merklyke hette en warmte veroorzaaken; gelyk men dikwyls zien kan uit de warme baden, en zomtyds zelfs uit den rook en vlam die zy opgeeft. Wy kunnen in de aarde eene geduurige uitwaasfeming befpeuren, welke, fchoon onzichtbaar in de zomer hette, zich egter duidelyk laat zien, in de misten en nevels van den winter. De verfchillende ftoffen waar van de aarde is te famen gefield, veroorzaaken eene gisting; en zo deze ftoffen in eenige hoeveelheid zyn, onftaat 'er op hec laatst vuur en vlammen uit; van hier kunnen wy de oorzaaken der brandende, bergen afleiden want de Heer Lemery heeft, om dit te bewyzen, eene gelyke hoeveelheid zwavel en yzer vylfel, met water tot een deeg gemaakt, en het zelve in den grond begraaven; na verloop van twaalf uuren begon het zelve niet alleen geweldig te gisten, maar zich ook zodaanig op te zetten, dat het de aarde om hoog befte, en over zich heenen itorte, en zo dra 'er lugt by kwam, raakte het zelve aan brand, en barsten in vuur en rook uit, vergezeld van eenen fterken zwavel ftank. De gelykheid van deze werkingen met de geene die men by vuurfpuwende bergen waarneemt, is zeer bekend. Zy werpen $efmoUen metaalen uit, en maaken eenen zwavel- achtigen  < 8i > achtigen flank. De bewyzen van de inwendige hette der aarde (waar van de reeds aangehaalde brandende bergen alleen voldoende zoude zyn) zyn over de gantfche aarde verfpreid; wy zullen, kortheids halve, maar van eenige der merkwaardigften gewag maaken. In de Kiestokwerken by Zwart, fenburg in Meisfen, is de onderaardfche hette zo groot, dat men dezelve op zommige plaatfen niet kan verdraagen. By Carlftad zyn geheele flreeken brandende aarde. In het bevrozene Tsland gebeuren zeer dikwyls ontfteekingen , die heldere viammen van zich geeven. Omtrent twee mylen van den Berg Vefuvius, is eene landftreek, genaamt Solfatara, welke door Strabo Forum Volcani, of Markt van Vulkaan, genoemd word. Deze flreek gronds is zo heet, dat zelfs de looden ketels, waarin men het Aluin kookt, alleen door de warmte der aarde worden heet gemaakt. Men vind hier overal draaikolken van damp eh rook, welke de inwooners vsn deze landftreek houden voor de luchtgaten der helle, en hoe dieper men deze luchtgaten graaft, hoe flerker de hette vermeerderd word, tot dat men eindelyk, wegens de alte groote hette, het verdere graaven belet word. De Zweet gewelven by de zee Agano, in Napels, leveren nog een bewys op van de inwendige broeiing der aarde, dewyl de dampen die uit den II Deel. F grond  < 82 > grond opkomen, den wand zo warm maaken, daK men 'er de band niet aan houden kan. Op hes fchier-eiland Abfcheron dat zich by Baku, in de Caspifche Zee uitftrekt, brand het zogenaamde heilige vuur by nagt, eene halve el hoog; en als men de aarde een weinig opgraaft, en ftroo 'er in werpt, raakt de gantfche kuil geheel in brand, doch zonder rook ; de hette is egter genoeg ora de ipyzen te kooken. Tusfchen Bonomen en Florence, verhaalt de Heer Bianchini eene brandende vlakte gezien te hebben, welke hy het vuur van Pietra Mala noemt, en waar terftcnd vuur te voorfchyn kwam , wanneer men maar tegen den grond (laat, of papier, ftroo en dergclyke dingen 'er op wierpt. De tweede ftclling van eene algemeene Aanwassing in de ingewanden der aarde, fchoon door veelen betwist, word egter beweezen door eenvoudige proeven. In veele grotten en holen der aarde , vind men Muskovisck Glas , Tsland krijial en verfchillende foorten van Spaath, uit harde fteenen en rotfen voortfchieten. De vermaarde Grot van Antiparos , een eiland in de Archipelfche Zee, is in dit opzigt, een wonder der natuur ; honderd en vyftig vademen beneden de oppervlakte der aarde, vind men, zegt de Heer Tourmfort eene ruime zaal, 40 vademen hoog, en  KT 83 > en vyfdg breed, vercierd met bosfen, ritfen, festoenen en lanfen van eene wonderbaare lengte en gedaante , welke tegen het gewelf hangen. Een weinig beneden den ingang, ziet men, ter linker zyde , op den top van een rotsje, drie of vier kolommen van zuiver gekriftallifeerd marmer, of fpaath, zich als ftammen van boomen verheffen ; de kleinfte dezer ftammen is omtrent zes voeten hoog, en eene voet middenlyn : ter regter zyde heeft men gordynen, en tafellakens, naar alle kanten uitgeftrekt; op andere plaatfen vertoonen zich ftronken van boomen en andere gewasfen , verbeeldende de bladeren , en bloemen van Bloemkool, heel doorfchynend, en bedekt met eene witte fchors, geevende als men 'er cp flaat, een ge. luid gelyk metaal. De grot op het Eiland Mild', door denzelven Heer befchreeven , verfchaft ons nog een voorbeeld van den groei dezer fteenen : deze grot is maar omtrent 15 of 20 voeten hoog, en van binnen geheel overdekt met gefüblimeerden aluin van onderfcheidene koieuren, wit, ros^ achtig en goudkoleurig; op dezelven vind men twee foorten van Bloem , als fyne draadjes de eene foort is omtrent een vierde duim lang, en wasc üit eenen grond van aluin, naar welk zy ook Kxauken; de anderen zyn wat langer, en buigfaamer, en groeien uit den fteen zeiven: op zommige plaat. F % fen  fC 84 > fen vind men bosfen van deze draaden , die £ot fteen geworden zyn , zonder egter derzelver richting daar door veranderd te hebben. Nog een vooi beeld vind men in den zogenaamden Reuzen Weg (Giants Cauf&way^) op de noorder Kust van Ierland, in het Graaffchap An • trim. Deze weg heiraat uit een groot aantal kolommen , van eene foort van kriftal , die zig uit het ftrand verheffen tot op de hoogte van 33 voeten, en flrekkende 360 voeten ver in de zee, en zelfs, by laag water, kan men dezelven nog wel 60 voeten verder zien ; zommigen dezer kolommen zyn zeshoekig, anderen vyf, vier en driehoekig, doch meest allen met ongelyke zyden en verfchillende dikten; hebbende zommigen twee voeten middenlyn, en anderen maar eene halve voet: zy beflaan doorgaans uit veertig leden, welke zeer kunflig door de natuur aan eikanderen zyn gezet; Het getal derzelven word berekend op honderd duizend, behalven de geenen die door de zee bedekt zyn; en zo digt Haan zy aan eikanderen, dat men op de toppen derzelven tot aan de zee toe kan gaan. De fteilte van de duin, dewelke regtlynig neergaat, is niet minder wonderbaar dan de kolommen zeiven ; van het ftrand af, tot op omtrent zestig voeten hoog, is dezelve gefcheiden op geregel.  < 85 > gelde tüsfchenwydten, door ftreepen van roodachtig fteen , omtrent vier duim dik ,• daar op volgt weder eene laag van zwart' fteen , en dan eene laag vyf duim dik, van rood' fteen ; boven deze is eene andere laag tien voeten dik, óp dezelfde wyze verdeeld; dan volgt 'er eene laag van rood fteen, twintig voeten dik; en boven die, eene laag van opftaande kolommen : boven die kolommen is eene andere laag van zwart fteen, twintig voe. ten hoog ; en boven die weder eene laag kolommen, die op zcmmige plaatfen boven de duin uit fteeken , en den naam van fchoorfteenen draagen. De oorzaak dezer fteengroejing in 't algemeen, is zo verwonderenswaardig, en teffens zo belangryk , dat wy niet kunnen nalaaten ónze Ieezers eene korte fchets daar van medetedeelen, uit de gefchriften van den Heer Fourcroi ; die de groei, ing van den kalkfteen, alleen, befchouwd als het uitgeftrekfte veld dat de Natuutlyke Hiftorie oplevert Eene langduurige waarneeming heeft ons geleerd, zegt onze fchryver, dat de zee het ftookhuis is welk dezen fteen dagelyksch voortbrengt Een ontelbaare menigte dieren, als fchelpvifchen , zeefterren en anderen, welke in de groote verzamelplaats der wateren worden gevoed, fchynt gefchikt te zyn om aan den klomp onzer aarde iets by te voegen , dewyl haare vaste deeF 3 lea  < 86 > Ien, aan den naauwkeurigen fcheikundige, alle bly kers van kalkaartige zelftrandigheden geeven; en door geduurige opftapelingen geheele kalkbergen uitmaaken. Wy hebben in onze befchouwinge der zee gezegt, dat sommige haarer gronden den lande dikwyls worden toegevoegd ; op den grond dezer verlaatene beddingen , blyven veele fchelpen , en geraamtens van zeedieren over, welke ras in eenen ftaat van verrotting gébragt zynde, haare dierlyke lym verliezen, te gelyk met haar glans en vastheid , en worden daar door bekwaam, om, door vergruifing, in eene andere zelfilandigheid over te gaan. Hier van daan moet men den oorfprong der fchelpgronden , en der Heenen van de zelfde natuur, afleiden. Deze.fchulp fteenen, door de wateren befpoeld , verliezen langzaamer hand de gedaante welke zy eerst door de natuur hebben gekreegen ,• worden meer en meer ligter om te vergruizen, en veranderen in eenen fleen welks korrels weinig aan elkanderen hangen, en Kryt genaamd wordt. Als een fchulpfteen hard geworden is, en de fchelpen waaruit dezelve beflaat ..verfchillende koleuren hebben aangenomen , maakt hy een fleen uit die men Lumachelles hiet. Als alle de kentekens van deszelfs werktuiglyk wezen, verdweenen zyn, en  < 8? > en de fteen hard geworden is, en bekwaam om gepolysc te worden , word hy Marmer genaamd. Wanneer bet water, dat met kryt, of andere dergelyke zelfftandigheden bezwangerd is, tegen andere vaste lighaamen gedreeven word , hegten zich de krytdeelen aan bet.lighaam daar zy tegen ftooten, en maaken om dezelven eene korst, die men Omkorjiingen noemt. Op deze wyze gefchied, waarfchynlyk, de omkorftingen van het ried in het bekende Meer van Ra. kanje> naby den Ëriele ; van welke de lieer Berkbey in zyne Natuurlyke Hiftorie van Holland , eene befchryving heeft gegeeven, en dezelve opgehelderd met eene af beelding van het Meer,- (choon weinig overeenkomftig met deszelfs tegenwoordige vertooning: het water van dit Meer zelve, kan deze omkorftende hoedanigheid niet bezitten, dewyl de omkorftingen tot aan eene zyde van het meer bepaald zyn; dus kan men natuurlyk onderftellen, dat het water uit den grond opborrelt op die plaats alwaar de omkorftingen gefchieden, en tegen het ried gedreeven zynde deszelfs zandig» en kalkachtige deelen zich daaraan laaten hegten , en maaken met den tyd om dezelven eene korst , die door de geduurige aankleeving van andere deelen, by aanhoudenheid aanwast en in dikte toeneemt. Wanneer dit kalkachtige water door de gewelF 4 ven  •C 88 > ven der onderaardfche holen zypert, maakt het die witte kegels uit die van derzei ver gewelven afhangen, en onder den naam van Stalacliten bekend zyn. (*) Zo de in water opgelosde kalklleenen zich aan de zyden der grotten vast zetten , bekomen de■ zei ven den naam van Congelatien. Zo egter dezelven zich op den grond der grotten ophoopt, en aldaar pyramiden maakt , zyn zy onder den naam van Stalagmites bekend en wanneer dezelven in groote menigte te famen lang onder de aarde liggen , verkrygcn zy eene wonderlyke hardheid, en geeven den oorfprong aan het albast. De wonderlyke fteen, genaamt Asbestos , waar van de 1 iongaaren papier en linnen maaken , die onbrrmdbaar zyn , en alleen door het vuur gereinigd worden, groeit klaarblyklyk uit eenen aard» achtigen grond De Pyryten of vuurfteenen, toonen den wortel aan. uit welken zy opfchieten ,• en zelfs hebben veelen der gemeene keifteenen de blykbaarfte bewyzen van eenen wortel, van welken zy trapsgewyze zyn voortgefprooten. De Metaalen toonen ons, in hunne zuiverde ge- (*) Deze worden volmaakt op dezelve wyze geformeerd als de yskegel3.  < 8o > gedaanten, eenen wortelachtigen groei aan : men vind wezendlyke takken van vast en fmeedbaar koper in meest alle mynen. In de tin mynen in het westen van Engeland, vind men groote knoppen koper, die in de gedaante van het kriftal uit den erts of mineraal fteen wasfen. Men kan van den groei van het koper eene zeer gemaklyke proeve neemen ; als men een behoorlyk mengfel van koperen kwikzilver, in fterkwater en falammoniac ontbonden, op een ftuk glas doet, en daarin een Spyker leggen, zal dezelven in weinige dagen, verfchillende takken uitfchieteu, en een volmaakt kopergewas vertoonen. Het zilver toont eenen alzo duidelyken grcei aan, in takken en bladeren , als zelfs het varen. In de Provintie van Chaco, in Zuid Amerika ; heeft men eenen dergelyken boom van zuiver Tzex gevonden, die deszelfs takken op de oppervlakte van den grond heeft uitgefpreidt. Deze voorbeelden zullen, vertrouw ik , voldoende zyn om de Helling van eenen algemeenen groei in de aarde, te bevestigen. • De derde Grondstelling in de natuur, is eene algemeene vormende magt , uit welke die fchoone orde en fchikking van het waereld geftel is geboren , die wy in alles gewaar wordèn ; als mede die geregeldheid , verdeeling en onderfcheiding, die in alle- deelen der fchepping plaats heeft, en F 5 zjch  < 9° > zich zelven altoos gelyk bh/ft, onder alle de heiren van verfchillende lborten en geilagten die 'er in gevonden worden. Deze magt geeft aan de zelfstandigheden haare algemeene tekenen, en byzondere kenmerken, waar door allen, fchoon gelykfoortig , egter verfchillend zyn ; en in haare hoofdfoorten en geilagten verdeeld worden. Aarde, zand, mergel enz. behouden in alle deelen der waereld dezelve onveranderlyke gedaante. Vuurfteenen , keien, lei, marmer, markazyten en metaalen, zyn overal dezelven. Spaathen, krillal- , lenen kostelyke fteenen, blyven onveranderlyk de-_ zelven; en Huiden, fchelpen, vederen en fchob. ben, blyven, voor dezelve dieren , zich zelven altoos gelyk; gevolglyk zullen dezelve doffen, zo lang zy haare oorfpronglyke gedaante behouden , het zelve lighaam uitmaaken. Wy hebben nu de drie groote Gronddellingen in de natuurlyke huishouding der fcheppinge onderzocht; en derzelver bedaanbaarheid tragten te bevestigen, door de bewyzen die de natuur zelve ons ter hande geeft: Van de kennisfe des inwendigen famendels der aarde, ten minden, tot eene zekere diepte, heefc zy ons ook niet geheel en al onkundig gelaaten ; de zueht naar fchatten, en de aandrang van gebrek, hebben de menfchen aangefpoord om op verfchillende plaatfen den korst de-.  < 9i > zes aardklomps te ontblooten. In zommigê oorden, gelyk Holland, heeft men bevonden, dat dezelve beftaac uit laagen van aarde , klei , mollem, en zand; van welke de zwaarfte lighaamen doorgaans de laagften zyn: deze geregeldheid der aardbeddingen , en derzelver toeneemende digtheid naarmaate zy dieper loopen, hebben veelen in de gedachten gebragt, dat er een tyd geweest is, wanneer de gantfche korst des aardryks als eene pap is geweest, en dat derzelver groffte deelen trapsgewyze nedcrzinkende, de zwaarfte deelen na» tuurlyk het diepfte zouden ingezakt zyn; daar de (*) In hét booten van den reeds gemelden put te Amfterdam, heeft men tot de diepte van 232 voeten de volgende laagen. gevonden. Voeten. 63 Voeten. 7 — Gehoogde 4 Wit Zand. Tuinaarde. 5 —- Drooge Aarde. 9-—DaryenVeen. 1 — Mollem. 9 — Weeke Klei. 14 -— Zand. 8 — Zaad. 5 -— Zand en Klei. 4,— Aarde. 4 —- Zand met hairen en . Zee- 10——Klei fchelpen. 4 — Aarde. 102 Harde Klei met Schelpen. 10—Zand. 5 — Zand gemengd metfteentjes. z — Blaauwe Klei. 29 —— Zand. 63 Voeten. 232 Voeten.  < 9* > ligte deelen , als het ware , op de oppervlakte dreeven. Dit kon in het algemeen wel plaats heb. ben gehad ; doch ik twyffel zeer of deze ftelling kan door gaan met opzig: tot de groote bergen, die geheel uit eene harde rots beftaan, en van elkanderen gefclieiden zyn door yslyke klooven, gelyk by de Aipifche en andere bergen plaats heeft; en zelfs komt het ray twyffelachtig voor met opzigt tot de Iteengroeven, die naby de oppervlakte gevonden worden: h is waar, men tref: veele fteenen aan, in ve fchillende deelen der waereld, die onbetwistbaar eene foort van pap of modder moeten geweest zyn, en door de afvloeiing haarer wateraphtige deelen, fteen zyn geworden; hoe zouden anders vis'c hen komen in harde fteenen; waarvan men byna in alle landen voorbeelden vinden; ik zal maar \ an een gewag maaken , waarvan het verhaal getrokken is uit een Engelsch Nieuws-Papier van de Maand Juny 17,0. « Zeker John Turner, een Ardeider , aan het werk zynde in eene fteengroeve, naby Bar/led, in de Pro'intie van Kent, vond, op de diepte van ;o voeten, in eenen grooten en vasten fteen, eenen volkomen oefter, veel grooter dan men die tegenwoordig aantreft; de fchelpen hadden, wat de zelfstandigheid betrof, geene wezendlyke verandering ondergaan, dan alleen dat zy wat parelkleurachtiger waren dan men ge-  < 93 > gemeenlyk ziet, en zo vast gefiooten, dat hy dezelven niet dan met veel geweld konde openbieeken; de visch was in alle deelen volmaakt, maar geheel verlteend. Van andere verfteeningen hebben wy breedvoeriger gefproken in onze vcrhandelinge over de oorzaak der bergen ; maar nog kerker bewys van de hardwording der ftoffen , vinden wy in de Verhandelingen van het Koninglyke Gemotfchap te Londen, van het jaar 1721 ; alwaar verhaald word, dat men, in het midden van een blok hardfteen, eene levendige Padde had gevonden; mogen wy niet hier uit befluiten, dat de fteen waarmede padde zich bevond, eertyds modder is geweest, welke door de fcheiding zyner waterachtige deelen , die harde hoedanigheid heeft aangenomen, waarin de padde is ingeflooten geweest. Wat de verfcheidenheid aangaat die men in de verfchillende laagen van dezelve ftoffen, vooral in de Koolmy. tien in Engeland gewaar word , en die zeer onderfcheiden zyn van de laagen die wy van den Amfterdamfchen put hebben opgegeeven; (*; kon dezelve veroorzaakt zyn geweest door de hoeveelheid (*) In de reeds aangehaalde Ver handelingen van het Koning. b*e Genootfchap No. 336., geefc de Heex Fettyphce Beh Iets de volgend* Lyst van de beddingen of laagen van aarde , fteen, erts &c gelyk die bevonden zyn in eene Kool-  < 94 > heid en den aart der byzondere ftoffen, welke in den modder zyn ingelyfd geweest, zo wel ais door de hoedanigheid der vogt daar zy in ontbonden lagen: ook zoude de ligging van de oppervlakte des gronds, en de doorfypeling van het water, zeer veel tot deze verfcheidenheid kunnen toege- brag* hebben. In de meeite rotsachtige gronden vindt men ys- lyke Koolmyn.ter diepte van 1S8 voeten, te Dudley, in de Craaffchap Stafford in Engeland. Voeten. 4 Aarde en geelachtig Klei. s8 Onderfcheidenefoorten van Klei, geel en blaauw. 4 Fyn kotlige graauw fteen. ao — Witte'Klei. 75 — Harde grauwe Rots. 6 Onderfcheidene foorten van Klei, blaauw en zwart. I4 Laagen van onderfcheidene foorten van Kolen. X — Zwarte Klei. 1 . . 9 duim, Laagen van onderfcheidene Yzer ertferr. 2 Zwarte fplytbaare fteen. 0 . . 9 Harde Yzererts. 1 . . 6 Zwarte fplytbaare fteen. 0 . . 6 Harde grauwe Yzer erts. 1 Harde fplytbaare fteen. 2 . . 6 Yzer erts. 16 La;gen van onderfcheidene Kolen* 188 Voeten.  < 95 > lyke Spelttriken en vreeslyké Waterkelders, waarin de onderaardiebë donder ratelt ; waarin zeën elkanderen ontmoeten, en ftormwinden uit de verre afgelegenfte plaatfen te zamen komen , om met eikanderen te kampen; waarin niet alleen Steden, maar zelfs gantfche Landen hunne begraafplaats vinden. Hier vind men ook den oorfprong dier verfchriklyke aardbeevingen ; die zwoegingen den natuur, die zo veel ramp en onheil onder de kinderen der menfehen baaren. De voorbeelden van onderaardfche holen zyn zo menigvuldig, dat niemand derzelver beftaanbaarheid zal kunnen betwisten. Wy hebben reeds gewag gemaakt van die van Antiparos, en Milo; wy zullen nu eene korte befchryving geeven van eenige anderen, tot bevestiging van het geene wy hier boven gezegd hebben. Tusfchen de klooven der Alpen befpeurt men menige ondoorgrondlyke diepten, die benedenwaards naar den afgrond gaan* By Aalsberg is een groot hol, waarin de Heer Valvasfor twee mylen in de rondte heeft gewandeld ; en geen mensen heeft het einde daarvan nog gezien; in hetzclven zyn klooven en fpleeten, die mylen diep zyn moeten,. dewyl men de daar in neergeworpene fteenen niet dan na eenige minuuten hoort ploffen. De Grot van Qrenoble in Frankryk, bevat niet alleen eene taamlykc menigte  < 96 > te waters ; maar zelfs heeft eene vischryke rivier daar zynen oorfprong. Naby het Dorp Arcy in Bourgogne, is eene fpelonk van 300 roeden lang, tien roeden breed, en dertig hoog. In het Keuzen Gebergte in Zwitzerland , is eene fpelonk, waarin men 170 vademen diep kan gaan. In het midden van het Veter Meer in Zweden, is een eiland met twee tempels, onder welker eenen zich eene fpelonk bevind van onmeetlyke diepte. De Kongu. rifche fpelonk is, volgens den Heere Strahlenherg, meer dan eene myl lang. De beroemde Bau. manslui, by Halberftad, gaat zo verre onder den grond voort, en heeft zulke vervaarlyke klooven, dat men derzelver omtrek niet kan mee ten. In de fpelonk van Szeliks weergalmt een Snaphaanfchoot zeer dikwyls. veele minuuten lang, en het gebrul verliest zich eindelyk in de onderaardfche diepte. In de Provintie Derby in Engeland , is een hol genaamd Eldenhol, welks diepte men met eene lyn van 2800 voeten niet kan bepeilen. Het vermaarde Hol genaamd Duivels Gat K Devils Arfe) naby Buxton in dezelve Provintie , is niet minder ondoorgrondlyk ; want fchoon deszelfs ingang wel 30 voeten hoog, en zo groot als eene kerk deur is , door welker midden eene fterke beek naar binnen loopt; werd het gewelf egter verder naar binnen, zo laag , dat men genoodzaakt is zich    < 97 > zjch op hec water in,platte bakken te leggen, otn onder bet zelve door te komen; vervolgens word het wederom hoog, en men vaart zo lang voort tot dat het gewelf weêr byna op het water hangt; hier word de nieuwsgierigheid pal gezet, en niemand heeft zich verder onder dit hangende gewelf durven vertrouwen. De Ande'ên in Amerika, bevatten in zich vervaarlyke fpelonken , waarin rivieren vloeien, die buiten twyffel gemeenfchap hebben met de zee, dewyl me;i eens in eene dier fpelonken een klein ïchip heeft gevonden, datwaarfchynlyk uit den Stillen of Atlantifche Oceaan., is gevoerd geweest, en al daar uitgeworpen. In het Kaspifche gebergten, word een hol gevonden, zegt Kircherus, dat veele dagen reizens lang is, en waarin men vervaarlyke groote watervallen aantreft. Op de west zyde van het eiland St. Domingo, aan den voet van eenen zeer hoogen berg, zyn veele holen , waarin zich rivieren en beeken met zulk een gedruis nederltorten, dat men her. selveagt franfche mylen verre kan hooren. Wy zouden nooit gedaan' hebben, als wy alle de onderaardfche holen Hechts' wilden noemen; wy hebben reeds genoeg voorbeelden aangehaald om te bewyzen dat de aarde geen vaste klomp is; maar hoewel wy ons beftek hierin reeds te buiten zyn gegaan, kunnen wy II Dj&eu G van  < 9» > van dit onderwerp niet aftoppen zonder onze Ieezers eene korte btfehryving mede te deelen, van het beroemde Cirknitzer Meer, in Carniola\ het welke alleen een voldoende .bewys zoude zyn, van de bethnnbaarheid van onderaardfche rioolen en waterleidingen. Dit meer is omtrent een myl lang en byna half zo breed : aan alle kanten met bergen omringd, en dus van alle oppervlakkige gemeenfchap afgeflooten,- de natuur heeft het egter eene wonderlyke gemeenfchap gegeeven met de omliggende flreeken, door middel van onderaardfche putten en rioolen , die agtien in getal zyn, en van 30 tot 90 voeten breed, door welke het water in de maand july uit het meer loopt, en deszelfs grond in 24 uuren geheel en al droog laat. De bodem van eenen dezer kolken niet zeer diep zynde, en vol kleine gaten, door welke het water afloopt, blyven de visfehen, die door het water in den kolk getrokken worden., op deszelfs bodem liggen, alwaar zy een gemaklyk prooi worden; dewyl de opening groot genoeg is om eenen man met een* toorts 'er in te laaten. Deze visfehen zyn meest Quab-aaien, Zeelten en Snoeken, waarvan zommigen der Iaatften 20 of 30 ponden weegen. Zo dra het eiland droog is, word de vrugtbaarfte plaatfen met gerst bezaaid ; maar in de maand November, fpringt het water, onder het donderen en blik-  < 99 > blikfemen, met een yslyk geweld uit de holen, brengende mede veel visch en zelfs eendvogels, die geheel blind en byna kaal zyn, dóch in veertien dageh, beiden gezigt en veeren bekomen - en ver volgens weg vliegen; op deze wyze raakt het meer in 18 uuren tyds geheel vol, hoewel hetzelve op zommige plaatfen eene diepte heeft van 24 voeten. Uit het geene wy reeds te vooren gezegd hebben over de ontsneekende ftoffen der aarde; met het geene wy nu beweezen hebben van derzelver inwendige holen, kan men zeer gemaklyk afleiden de oorzaaken der aardbevingen. De lucht die in de onderaardfche kelders opgefloten is, word door de hette uitgezet, en den rots daar zy ingefjooten was "•van eenen rukkende zal haare kragt meest gericht zyn naar de ftreeken daar zy den minften tegcüand bevind; eri dus naar de oppervlakte der aarde, dewelke daar door eenen fchok krygt evenredig arn de diepte van deszelfs oorfprong, of aan de kragt der uitzetting. De werking van het buskruid bcwyst dit ten duidtlykst. dewyl deze alleen gefcriied door de uitzetting van delugt die'er mede opgeflbdten is: ook kan men de oorzaak der aardbeevingen afleiden van den waasfena of ftoom van verhit wa'ter'." welks invloed genoeg bekend is , uit de kragt en werking der zogenaamde ftoom Machineï G 2 Maai  K[ 100 > Maar om de gevolgen dezer inwendige beroertens der aarde naar waarheid aftemaalen, zyn de nadruk- Iykfte woorden te fiaauw; de yslyKheden die zy ten toon ftellen, kan de levendigfte inbeeldingen niet befeffen! Lisfabon kan nog haare vernederde paleizen toonen ; haare muuren weergalmen nog van het hartroerend gekerm haarer ftervende inwooners! — Mesfwa en Calabria zuchten op de erinnering der rampen, die haare vrouwen kinderloos, en haare kinderen weezen hebben gemaakt, — dat hunne toekomende lot gelukkiger zy 1 Mevrouw Piozzi fchetst, met zo veel aandoenlykheid, de inftorting van Mesfma, dat ik niet kan naiaaten myne Ieezers een uittrekfel uit eenen haarer brieven mede te deelen — " Donna Camilla geleidde my met zeer veel beleefdheid naar eene zieklyke doch bevallige Dame, die zy my zeide naar Mesfina ftond te vertrekken " God bewaar my daar voor""", zeide zy, op eene wyze die my deed gelooven dat zy reeds genoeg geleeden had door de aardbeving die Calabria in den jaare 1783 verwoest had. Don Raphael verzocht haar my eenige byzonderheden te willen medcdeelen van het geene haar by die noodlottige gebeurtenisfe was overkomen. Gy ziet dat Kind, wyzende op een meisje van zeven of agt jaaren oud, dat naar het klavier ftond te luifteren: zy is het ontkomen! maar  < I°ï > maar hoe, — weet ik niet, want wy waren toen niet by eikanderen. Waar waart gy Mevrouw, toen die yslyke fchuddingen begonnen? — wie? — ik — haare oogen vonkten van erinnerden fchrik — ik was op de kinderkamer; myne kamenier was bezig met eenige vlakken uit een Ruk Brusfels kant te doen; twee kinderen, geen van beiden nog vier jaaren oud, [peelden in de kamer. De oudfte jongen , lieve kind.' was kort te vooren naar zyn vaders buitenplaats gegaan. Eensklaps werd het zo donker, — ó Heere Jefus! Ik gevoelde de tafel van onder myne handen weg glyden; ik zag ze de kamer afglyden. — De Meid gilde; ik floot myne oogen toe , en wierp my op myne knieën voor eene /loei neder. Wy gaven alles voor verhóren over *— Myn Man vloog de kamer in — hy ligte n:y op, en riep, locpen ! loopen ! — Ik weet niet hoe of waar ; maar tusfehen vallende huizen was h:t; en de mtnfehen fchr eeuw den zo, en ''er was zulk een geraas] •— Myn arme zoon! — hy was maar yyftien jaaren oud, hy poogde my in het gedraag vast te houden. Het flaat my nog voor dat ik hem kuste: Lieve jongen, lieve jongen! znde ik — juist toen konde ik fpreeken: — maar het gedrang aan de poort! Duizenden te gelyk! —ja duizenden! duizenden te gelyk ! en myne arme G 3 oude  KT i°2 > oude Kiegtvader ook ! — ik kende hem: ik om* armde h m. 'adre mio! zeide ik, — Padre mio! r, eder zeeg hy; een groote fleen viel op zy ne fckouder; ik zag hem komen, en myn zoon trok my te ru^; hy behield my het leven; — lieve jongen ! Maar het gedrang aan de poort! Het gsfchreeuw van de menfchen! — De hette — ■ o zulke een hette ! ik gevoelde het toch niet meer ik zag niet meer; toen ik ontwaakte lag ik te bedde; dit meisje naa-A my haar Vüder wai bezig my ver Herkende middelen in te geeven; wy waren op een [chip . zo zy my zefo den^ onderweg naar het huis van myn Brcér hier te Napels En dakt gy dat ik ooit weder¬ om wil gaan ? Neen, neen, het is eene ver» vloekte plaats ik heb er myn'' zoon in verhoren; Nooit, nooit wil ik het weer zien — leefde myn arme jongen nog! —r- maar hy, — Och ar-, me lieve jongen! — hy had zyne moeaer lief: hy hield my vast - Neen , ik wil ' er nooit meer komen. God heeft het nu vervloekt, dat is vast."" — lk zal de aundov-ning die ik in de aangezigten myner lezeren befpeur nier. verflaauvven door eenige verdere aanmerkingen over deze verfchriklyke gebeurtenisfen „ Diè s aardryks ingewand uit zynen zetel rukt, „ De trotschheiü der natuur in 't diepften afgrond drtuvt." Geeft  < ic3 > Geeft uwe mededogenheid den vryen toom; ftort vry eenen traan van medelydende gevoeligheid — Erkent de wisselvalligheid van het menschlyke leven, en fchat naar waarde de grootheid en rykdommen der waareld; gederdtt dat de deugd alieen U tot eenen fchat kan ftrekken, wanneer deze waereld, en al wat die bezit, door het alvernielend' vuur, en de verteerende vlam, waar van deze mogelyk de voorboden zyn, zal verteerd worden, en " Gelyk het grondloos' gebouw eens drooms Laat geene overblyffelen na" G 4 VIER-  ♦C 104 > VIERDE LES. 'Vi^"y hebben in onze voorige Jesfe, een omftandig verhaal gegeeveo van de inwendige holen en fpelonken dei aarden, welke door de'werking dei natuur alleen zyn gevormd geweest; deze zyn egter niet deeenigtte ruimten die^ men indeingewanden der aarde aantreft; de verborgene fchatten die zy in haare fchatkamcrs heeft opgefrapeld, en welke zy mogelyk den mensch eerst toevallig heeft geopenbaard, waren al te aanlokkend om onaangeroerd te blyven; In de navorfching dezer fchatten heeft hy veele dingen ontdekt die hem van wezendlyk, of ingebeeld nut zyn- m plaats van hout, waarvan zyn oorfpronglyk vernlyfplaats is te famengefie'd geweest, geeft hy duurzaamheid aan zyne gebouwen door de voortbrengfelen der fteengroeven en mynen ; van daar haalt hy ook Kolen , Zout, veelen foorten van Met aaien , Kostelyke fteencn, en om kort te gaan, eene zo groote hoeveelheid van het geene hy zich verbeeld benoodigd te zyn, dat het eene vraag lydt, of men (buiten het graan gewas) meer te danken hebbe, voor  < los > voor de gemakken des levens, aan de inwendige, dan aan de uitwendige voortonrngfelen der aarde. De natuur der mynen is zeer verfchillend.; dewyl zy geheel en al gericht zyn naar den aart vanhet mineraal dat zy bevatten Zomtyds toont de oppervlakte zeer duidelyk aan dat er beddingen van bergftoffen beneden verborgen zyn,' doch zeer dikwyls kan men dezelven aan de oppervlakte des gronds niet befpeuren ; maar gemeenlyk is het land dat met mineraale beddingen overvloedig is voorzien, zeer onvrugtbaar; of dit veroorzaakt word door de uitwaasfeming der mineraalen, of dat de ligging der mynen den landbouw belet, is my onbekend ; maar zeker is het dat de aanzienlykfte mynen doorgaans van dorre landen omringd zyn. Van alle de mineraalen die men uit de mynen haalt word het Goud het meeste geacht, als zynde duurzaamer en onverderfiyker dan alle anderen^; Goud word door het vuur alleen gezuiverd, ande re metaalen werden, in het tegendeel, daar door verteerd; en niet tegenftaande dat het een zo zwaar en vast iighaam is, is het egtet het zagfte, en het gemaklykfte te bewerken, van alle metaalen, het lood. mogelyk, alleen uitgezonderd Het goud word altoos in heete landen gevonden, waaruit veelen opmaaken dat de hette der G 5 zorme  zonne veel tot deszelfs wording of volmaaking toebrengt. Eertyds heeft men verfcheidene goud» mynen in Europa bewerkt; maar door de overvloed die men hier van elders heeft ingevoerd, zyn de onkosten van het bewerken hooger geworden, dan de winden die men 'er uit haalde. Africa levert veel goud, het welke gemeenlyk door de wateren der rivieren van de bergen wordt afgefpoeld China heeft ook veel goud; maar het meeste vindt men in Mexico, in Zuid- Amerika; alwaar het insgelyks gemengd is met het zand der rivieren; of het word uit de mynen gegraaven, gelyk andere mineraalen. De goud korrels die men on? der het zand vind , gelyken naar de zaadjes of pitten van fruit, zuiver en zonder vermenging van andere hoofditoffen ; deze korrels, die men peptas noemt, zyn zomtyds gantfche klompen, weegcnd^, gelyk Acosta getuigt, eenige ponden. Vader Feulüée verhaalt, dat hy een pepita gezien heeft in het kabinet van Don. Antonio de Portocarero, die 33 ponden woog,- dit word dpor den Heere Frezier bevestigd, die een gezien heeft van 64 marken, en eenige oneen zwaar, en een ander van 45 marken. In Hongaryen treft men het goud nu en dan ook aan in de gedaanten van wortels, zeer fyh en zuiver; maar op verre na  ♦d I°7 > na word de grootfle hoeveelheid goud.gevor.den, na zwaare regens, onder het zand, op de bodemen der rivieren en vlieten, en word door wastenen en fpoelen van het zelve gezuiverd* waartoe veele duizende Indiaanen gebezigd worden. Het goud. dat in de mynen gevonden word, is doorgaans met zilver of koper gemengd, en is zo gemaklyk. niet te bekomen als het ftorgoud, dat in het zand gevonden word; dewyl het zelve in harde fteen. rotfen is ingelyfd, en niet dan met ongelooilyk veel moeite , kosten en arbeid uit te hakken is, en van den erts of fteen te fcheiden en zuiveren: zommige dezer goudfteenen zyn wit als marmer; anderen zyn zwart; zommige rood. Men kan in alle dezelven geen goud belpeuren met het bloote oog; want door elkandeien genomen leveren zy maar een vyfduizendfte gedeelte zuiver goud; zomtyds gebeurd het dat yyfduizead pon. den erts maar twee oneen goud leveren: doch zommige der raarkazyt fteenen uit de mynen in Hongarye zyn de helft goud. Het goud fchynt nader by de oppervlakte te liggen dan het zilver; want men vind dikwyls groote brokken aan de wortelen van de boomen die op de gouderts bergen groeien, van waar zy door de plas regens afgefpoeid, en naar de rivieren gevoerd worden.  < io8 > In Bohemen en Hongaryen groeit het goud zomtyds op eene zeer wonderlyke wyze, op den grond, in de open lugt; en zelfs in de goudmy. nen graaft men zelden zo diep als in de zilver mynen. De goud myn te Chremnits, in Hongaryen, fchynt in dit opzigt, van den gewoonen regel afce wyken , zy&de deze meer dan duizend voeten diep, en omtrent drie mylen lang. De geleerde Dr Biown, die dezelve heeft bezocht, zegt dat men reeds negen honderd jaaren er in gewerkt had,- de werkiieden richten zich na.tr het Kompas, dewyl de meeste aderen naar het noodden en oosten loopen. De gouderts van deze . myn is gedeeltelyk wit en gedeeltelyk zwart; ook ' vind men geel en roodertsfteenen 'er onder; maar de Witte met zwarte plekKen word voor de beste gehouden; alsmede de erts die naast aan de zwar. te aders liggen. In deze myn vindt men ook nu cn dan Hukken van zuiver goud, doch zulks is zeer zeldzaam: onze autheur heeft een Huk daar van gezien in het Kabinet van den Keurvorst van Saxen, welk eene hand breedte had. Zommige van de doortogten in deze myn, die in de rots uitgehouwen zyn, en in lang niet gebruikt, zyn weder byna toegegroeid; want ik nam waar, zegt de Dofter, dat de kanten die voor heen verre genoegvan eikanderen waren, om den erts door te bren*  < ïo9 > brengen, zodanig toe eikanderen genaderd waren, dat men niet dan met veele moeite 'er door konde komen ; de doortogten groeien niet toe van den grond af tot den top; maar van den eenen wand tot den anderen. Nog een bewys van den inwendigen groei der aarde. Uit het geene hier gezegd is zoud het blyken, dat 'er, in den eigerdyken zin genomen, weinige goudmynen zyn,- maar dat het goud zich meestendeels, aan, of naby, de oppervlakte der aard© laat vinden. Zilvere mynen worden zomtyds in vlakten gevonden; doch doorgaans vindt men de zilver erts geflooten in rotsachtige bergen; zommigen in plek. ken hier en daar verftrooid ; in anderen, vereenigd; zyne takken naar verfchillende ftreeken uitfehieten de: delaaatften heeft altyd de grootfle diepte en ungeftrektheid, en gelykent, volgens de getuigenisfe der reizigers, naar de takken van bloemen en planten; zynde de eene tak meest altyd met anderen vereenigd. Deze takken loopen meest altyd tusfehen twee rotfen in, waarvan de eene gemeenlyk zo hard is als vuurfleen; maar de anderen is veel zagter. De erts is zeer ongelyk; want in dezelve ader vindt men zeer fyn en zeer flegt zilver; de beste foort van zilver erts heeft de couleur van barnfteen; de tweede  •C HO > tweede foort zweemt naar het zwarte, eene derde is rood , en eene vierde foort heeft eene groettacb> tige koleur; en zomtyds is hy zelfs van gemeenett fteen naauwlyks te onderfcheiden. Gemelli Careri verhaalt dat hy in den jaare r6oS*, te Mexico zynde, de ziivere mynen te Partuca bezocht heeft; eene van welke, genaamd Santa Cruz, eene diepte had van ê?o, en eene andere van 58 voeten. Uit de eerfte werd den erts gehaa'd door raderen, die door muilezels werden bewerkt. Uit ,de myn Nevarro , bragten de Indiaanen den erts op den rug; doch niet zonder het uiterfie gevaar; dewyl de myn geene andere toegangen had dan langs regt op ftaande paaien, vol korven om de vósten in te zetten, In den omtrek van zes mylen wrs?5h 'er niet minder dan dnizetfd mynen, m eenige van welke "er negen honderd of duizend ïndiaanen arbeidden; men kan daaruit z fcheen hem door deszelfs gedreigde inftorting te zullen verpletteren; de aanmoediging en verzekering van zynen gids, waren louter genoeg om hem met angitige treeden te doen voortgaan: hy klom met een benaauwd hart de paaien af; maar toen hy den bodem bereikt had vond hy dat zyne bekommering niet verminderd was; dewyl hy nu niet ak leen gevaar liep van onder de puinen van den berg begraaven te worden; maar-ook van door de fchade* lyke dampen, die zich in deze yslyke kelders hui?vesten, vergeeven te worden. Na twee uuren vertoefd te hebben, klom hy weder naar boven, en genoot in de inademing van de vrye lugt , een vermaak dat niemand befeffen kan, die 'er niet van is beroofd geweest. De Zilver myn te Salfebsryt in Zweeden, biedook aan de weetgierige natuuronderzoekers v een der fchoonfte fchouwfpellen aan, dat men elders aantreft. Men daalt in deze myn langs drie wyde m mden, die naar grondlooze putten gelyken, neder; in plaats van. eenen trap, bediende men zich van eene halve ton, aan een kabeltouw gehangen, welk door een werk. tuig , dat door het water omdraaid , nedergelaatén word: men krygt tot reisgenoot een man, die. zo zwart is als pik ; hy houdt eene toorts in de hand. en heft op eenen treurigen tcon, een akelig gezang op: wanneer men tot op de helft nedergedaalt is, be-  < 112 > begint men eene groote koude gewaar te worden, men hoort waeerftroomen die van aJle zyde afftorten: eindelyk, na een halfuur op deze wyze neêrgedaalt te hebben, beviad men vich op den bodem van den afgrond. De vrees verdwynt; men word niets verfchrikkends meer gewaar. Men treed in eene groote zaal, in welke vier groote galleryen op uitloopen: het gewelf dezer zaale, zo wel als de pylaaren die het zelve onderifcunen, fchynt met zilver bedekt te wezen, en weerkaatfen op honderdlei wyzen het licht der toortfen , waar van de arbeiders zich bedienen; midden door de zaal vloeit eene beek waarin dit prachtig fchouwtooneel zig fpiegelt; en den verrukten aanlchouwer een beneden gewelf, als het ware, voor oogen Helt. De rykffe zilvermynen die bekend zyn, zyn die van Potofi in Peru, welke ontdekt zyn geweest in het jaar 1545, omtrent veertien jaaren na de verovering van het land door de Spanjaarden. De berg die het zilver bevat Haat in het midden van eene dorre vlakte, en gelykent naar eene uitgeholde fuiker brood, van eene donkere rood koleur ; aan zyne voet is hy omtrent eene myl in den omtrek, doch naby den top, die dikwyls 'smorgens met fneeuw bedekt is, is hy niet meer dan eene vierde van eene myl. De groeve dezer myne  < H3 > myne waren eerst eene op eene geringe diepte onder den berg," maar thans loopen zy in verlchriklyke holen uit; gevolglyk worden dezelven vart dag tot dag moeielyker om te bewerken, en de arbeid voor de arme Indiaanen no dlottiger , uit hoofde van de dampen die uit de mynen opttygen, welke zomtyds zo fchadelvk zyn, dar zy de werklieden in een oogenblik doen -imkomen. Acobta fchryft de ontdekking deze" myne toe aan een byzonder geval. Een Indiaan, zegt hy, op de jagt zynde, liep den berg van Potofi op; doch voor het vallen bevreesd zynde, greep hy eeneltruik aan, die juist op eene zilver ader groeide, en weinig wortel gefchooten hebbende, zich gemaklyk liet uittrekken, en het kostbaare metaal dat 'er onder verborgen lag , aan het verrukte oog van den jaager ten toon ftelde. In de eerfte veertig jaaren dat deze mynen bewerkt werden, hebben dezelven geleverd twee duizend een honderd mülioenen kroonen , behalven het zilver dat zonder aantekening is weg gevoerd geweest, waaruit men derzelver rykheid eenigfints kan nagaan; doch thans is haare rykdom veel verminderd; want men heeft bevonden dat hoe nader de ader aan de oppervlakte is, hoe ryker deszelfs erts is. De lucht is zo koud en ongezond in deze mynen, II UEÏ-L. H daC  < 114 > dat iemand, die 'er voor de eerfte reïze inkomt, met eene mislykheid bevangen word, everi gelyk de zee ziekte: Maar in dit opzigt, kunnen zy niet overtreffen, en zelfs mogelyk niet evennaaren aan het geene wy leezen van de ongezondheid der Kwik-Zilver mynen in Europa, Doctor Pope in zyne befchryving van de Kwikzilver mynen naby het Dorp Idra in Hongarijen, zegt, dat hetonmogelyk is een denkbeeld te vormen van de gebreklyke ftaat der zieken in de Gasthuizen van de nabuurige ftad; waarin de mynwerkers, alszy onbekwaam geworden zyn, gebragt worden; de meeste derzelven zyn uitgeteerd en kreupel, hebbende alle de leden opgetrokken en beroerd; en zommigen zweeten, als het ware, Kwikzilver uit ieder zweetgat. Wy zagen, vervolgt onze fchryver, onder anderen , eenen man, die, fchoon hy niet langer dan een halfjaar in de mynen gearbeid had; egter zo veel kwik had ingelyfd, dat een fluk koper tusfchen zyne tanden gehouden of met zyne vingers gewreeven, zo wit werd alsof het met kwik zelve was gewreeven geweest. Op deze wyze worden alle de arbeiders, vroeg of laat, het leven ontnomen: zy krygen eerst eene lammigheid in de leden, en derven aan eene uitteerende koorts ; en dat voor ■- zeven ïluiverS daags! Het  < ii? > Het Kwikzilver word in verfchillende hoedanigheden gevonden ; zomtyds vind men hetzelve in den erts-fteen ingeflooten ; zomtyds is het vloeibaar; zomtyds treft men het aan tusfchen aarde en fteenen in, en zeer dikwyls met vermilloen ge. mengd; doch dit is hetKwikzilver niet alleen eigen, want meest alle metaalen ; als, Koper, Lood , Zilver, Tin en anderen , zyn meer of min met eikanderen gemengd, en worden op verfchillende wyzen gezuiverd en gefcheiden, waar door zy zomtyds zo veranderd worden, dat zy weinig van hunne oorfpronglyke ftaat overhouden. Wy zouden uit de overeenkomst die tusfchen alle mynen plaats heeft, onze befchryving van derzelver inwendige gefteldheid, en wyze van bewerking, hier mede kunnen fluiten; maar dewyl de Yzer, Kool, en Zout mynen, eenige byzonderheden bezitten, die het verhaal niet onwaardig zyn, kunnen wy dezelven niej: voorby gaan, zonder eenige dier byzonderheden onzen Ieezers mede te deelen. Pe Heer Wraxhall, een verftandig en geleerd Engelfche Reiziger,* geeft ons eene belangryke befchryving van de Yzer mynen te Danmora, in Zweden,)fIwelke het beste yzer leveren dat men in Eu» ropa aantreft. Ik kwam, zegt die Heer , tegen den middag aan de opening van de groote myn, H 2 en  < n6 > en juift tyds genoeg om het fpringen van dezelve te zien, het welke ik fchielyk. gewaar werd, door de beeving en fchudding van den grond rondom, en door den bui van Heenen die met eene yslykc vaart uit dezelve vloogen, en zeer hoog in de lucht ftecgen. Zo dra dit gedaan was, befloot ik, tot voldoening myner nieuwsgierigheid, en in weerwil der aanzoekingen van den opziener, my in de myn te begeeven; ik Hapte dan in eene mande, die aan een touw vast was, om neder te daalen; doch toen ik my zag hangen, als 't ware, tusfchen hemel en aarde; over eenen yslyken en duiHeren afgrond, die men my zeide, 80 vademen diep te zyn, en welke, zo ik my verbeelde, gaapte om my te ontvangen, beefde ik van fehrik, en berouwde half myne nieuwsgierigheid; deze. waren egter de gevoelens maar van een oogenbiik, en eer ik honderd voeten laager kwam, zag <'k rond met eene redelyke bedaardheid. Omtrent negen minuuten gedaalt zynde, kwam ik aan den bodem — de vertooning was grootsch; maar of fehrik, of vermaak, den meesten invloed op myne zinnen had, is my onbekend, liet licht fchemeide naauwlyks in deze hooien, en op veele plaat/en was het geheel donker; doch men vergoede het gemis der zonnelicht door dat der flambouwen De myn werkers waren overal bezig; zommigen met het hakken van den  < ' li? ■ > den erts fteen; anderen met den zelven weg te draagen' en anderen zag ik op dwarsba'ken zittende die op de uitlreekende (lukken der rotfen rusteden, bezig met gaten te booren, om het buskruid in te •leggen, tot het befpringen van den rots ('zynde dit het eenigfte middel om den erts uit eenen te bree'ken ) met alzo weinige bekommering als ik zelve ;zoude gevoeld hebben in het uitvoeren van eene of andere gewoonlyke bezigheid; fchoon zy door de minfte duizeling, of, zelfs door de minfte afwy. king van het evenwigt, onvermydelyk moesten vallen; en door de uitfteekende punten van de rots verbryzeld worden. Ik bleef drie kwartier uurs in deze fombre, en yslyke fpelonken, en doorzag alle de holen van de myn die genaakbaar waren. In de open lucht was het warm; maar hier was de' grond met ys bedekt, en ik gevoelde te midden der duifternisfè , de ftrenge koude des winters. In een dezer holen, dat diep onder de rots heenen liep. zag ik agt fchepfelen zich warmende aan een houtsk ;ol vuur, en eetende het fchraale maal, dat hun elendige beroep v«rfchafte — Duizend drie honderd arbeiders vinden hier hun beftaan — maar welk een beftaan? —— drie fiuivers daags. Zeer verfchillend van deze zyn de ZoutmyNENnaby, of liever beneden de ftad WUiska, in H 3 Polen  <[ 118 > Polen. Deze ontzachlykc holen zyn 6000 voeten lang, 2000 breed, en omtrent 800 voeten diep; maar de zout aderen bepaalen zich niet tot dit beftek; want baare breedce alleen zyn tot nog toe bekend. Tegenwoordig zyn 'er tien openingen of putten, alle volmaakt droog, en bewoond door eene foort van onderaardden gemeenebest, belaande in een aantal huis-gezinnen, beftierd door hunne eigene wetten, die ingericht zyn naar hunne zondeilinge Haat en geffeldheid. Veele menfehen komen in deren wonderlyken afgrond ter waereld, en fterven; zonder, ooit het licht der zonne gezien te hebben, of het aangezicht der natuur ooit te hebben aanfehouwd. De groote dezer onderaardfche galleryen gaan het begrip te boven: huizen , pakhuizen, en zelfs kerken, veicierd met kruisbeelden, en gewyde pronkcieraaden, uit de zoutrotfen gehouwen, laaten zich o. veral zien; en wat nog wonderlyker is, ziet men door het midden van de myn een beek van zoet water vloeien. Het zout ligt naby de oppervlakte, in groote vormlooze klompen; waaruit men zomtyds ftukken hakt van honderd voeten vierkant; maar deze vafte klompen verminderen doorgaans in grootte naar maate men dieper graaft; egter word 'er gemeenlyk óo, 000,000 ponden zout, jaarlyks, uit deze myn  < H9 > mynen gehaald. Men vind hier ook zomtyds zout met eene foort van groen klei gemengd; welke koleur het zout ook aangenomen heeft; ook treft men zomtyds aan ftukken kristal zout, het welke van de rors gefcheiden zynde, in langwerpige kegelachtige ftukken breekt. De Kolen, die om haaren aangenaamen brand zo veel by ons geftookt worden, bekomen wy meestendeels uit Engeland, dat dezelven in overvloed verfchaft; en worden, gelyk andere ertfen, vit onderaardfche holen of galleryen, gehaald ; zommigen van welken eene regtlynig diepte hebben van 3600 voeten; ik meen van een geleezen te hebben die onder de zee heenen liep; dewelke met den tyd 'er indrong, en dezelve opvulde. Om het gewelf dezer galleryen op te beuren, laat men op behoorlyke plaatfen, groote pylaaren van den erts ftaan, en zelfs zyn de galleryen zo naauw dat men 'er bezwaarlyk door kan; deze zyn egter de eenigfte ongemakken niet waaraan de myn 1 werkers zyn bloot, gefield; de dampen die zeer dikwyls in deze mynen vergaderen, zyn zomtyds zo fchadelyk, dat de arbeiders daar in verflikken; zonder den tyd te hebben om zich voor het aanna. derende fenyn te bergen. Deze dampen zyn nochtans zeer verfchillend, en zelfs in zommige mynen zyn dezelven geenzints nadeelig voor de gezond' H 4 heid  • «ff IS» > heid; mgar geeven de mvr werkers een vrye adem haaling; en egter zvn deze zo zwavelachtig, dat als men eene brande kaars 'er in bréngt, vat de lugt vuur. en de gantfche hol vertoont zich als een brandend furnuis. Om dit voor te komen, bruik vaneen byzonder werktuig, ilït een groot rad, welks rand metvuurfteetfen bezéi zynde, tegen ftukken van ftaal, die lan een bark vast gemaakt zyn, geduurig flaande, hCht genoeg verfchaft om by te werken , zonder den damp van de myn aan brand te fteeken, Van deze foort zyn de mynen in den omtrek van Briitcl, in Engeland In anderen, in het tegendeel, was eene enkelde vonk uit eenen vuurfteen, genoeg om de geheele myn in vuur en vlam re fteeken. In dezen draagt men derhalven byzondere zorg om de faraenftooting van yzer met vuurfteen vo .r te komen ; bedienende de werklieden zich alleen van houten gereedfehappen. 1-iAMANTiiN liggen niet in hooper, in de mynen, maar verfftooid,- waardoor de hoop en vérwagting der myn werkers dikwils te leur word gefield Men verhaald de volgende kleine géfchiedenisfe van eenen Diamant zoeker, dis beiden de mynen en de onderueemers natuurlyk afmaald; om welke reden wy dezelve aan onze Ieezers zuilen mededeelen. Een  < 121 > Een Portugees vertrok van Goa, naar eene Diamant myn te Currure m Indien; in het bewerken van welke, hy alles wat hy bezat, zelfs tot zyne kleêren toe, doorbragie: wanhoopig geworden zynde, befloot hy zyne onderneeming met eenen vergiftigen drank te fluiten; doch het fortuin keerde, en de werklieden bragten hem, eer hy zyn moordaadig befluit volbragt had, eenen fchoonen diamant fteen, weegende twintig pagos; ter gedachtenisfe van zyn onverwagt geluk, Het hy eenen pylaar oprigten, met de volgende opfchrift in de Hindoofche taaie, het welke men zegt dat nog te zien is. " Verkoop uw kroost en vrouw, ja zelfs uw gantfche haav', Spaar ook uw kleêren niet; maar maak u tot - een' flaav, Verzamel al uw geld; fpoed naar Curure met haast, Zoek in de myn, gy vind gewis een prys op 't laatst." Hoe verachtelyk is dit gevoelen! wie zal de raad goedkeuren? en egter hoe veelen zyn 'er, die ryk willen worden, welke dezelve niet bedektelyk aanneeraen, tot nadeel hunner huisgezinnen zo niet tot het bederf hunner beftaan ? Alle voortbrengfelen der fteengroeven; de ver* H 5 lob*  lchillende foorten van marmer; fteenen van onderfcheiden hardheid, en van verbaazende grootte; fPPtgeU kryt ókc. worden allen uit de inwendige fchatkamers der aarde gehaald. < ~ Maar hoe weinig word het hart verrykt door deze zogenaamde fchatten! — hoe weinig brengen dezelve toe tot ons wezendlyk geluk! — De arbeider van Potofi, (laaft niet voor zich zelven, maar voor Europa! Eene fchraale onderhoud is de loon zyner flaaffche dienstbaarheid,- terwyl de vrugt zyner arbeid gemak en genot verfchaft aan den ambachtsraan en landbouwer van Nederland» VYF-  < 123 > V Y F D E LES. Wy hebben in onze voorige lesfen eenige weinigen dier fchrikverwekkende voorvallen aangetekend, welker verwoestingen alleen, genoeg fchynen, om de voortplanting en aangroeing van bewooners te beletten: zy fchynen zelfs het wezen van dierlyke fchepfelen tegen te gaan ,* en alle hoop van onderhoud en veiligheid te verydelen. En egter is deze waereld die wy bewoonen, overvloedig voorzien van eene verfcheidenheid van fchepfelen, van onderfcheidene vermogens, geneigdheden, en manieren; allen onderworpen aan gebeurtenisfen oogfchynlyk fhydig met hun welvaaren, en nochtans hunne plaats in de fchaal der wezens, waartoe zy oorfpronglyk fchynen gefchikt te zyn, onderhoudende en vereeuwigende. Daar zyn veele, en ergere oorzaaken van 'verdei f en verwoesting aan ieder geflacht van fchepfelen toegevoegd, dan die welke uit de fchikking der waereld ontflaan , of met dezelve vereenigd 'jis: meest  < 12+ > meest alle gedachten zyn elr ander vyandelyk; ieder byzunder fchepfel byna, w^rd rmri of meer aangefpoord om zyne minderen aantevallen of te verdelgen; ook ontbreekt hun noch de list noch de magt om hunnen aanüag ter uitvoer te. brengen. Hoe ki nnen dan hunn aanvallen misleri? — En al zyn zy zomtyds daarin te leurge'feld ont- glipt hen zomtyds de gelegenheid — of al1 Happen zy zomtyds van de vervolging af, -welke 'zekerheid heeft de ter dood verweezen flagtofièr dat hy ande. ren zal ontkomen? of welk vooruitzigt heeft hy, dat hy het wezen dat hy thans geniet zal verlengen? De Schepper der natuur, eeuwig oplettend op het geene wezen kon de, en teffens onophoudelyk indachtig op het geen' wezendlyk is; heeft aan ieder vermogen van elk fehepfel iets toegevoegd, waar door hetzelve niet alleen word aangefpoord; maar zelfs in Haat word gefield, om voor deszelfs behoud te zorgen; en hoewel de wezenstrappen (als wy ons zo mogen uitdrukkendie onder onze aanmerkingen komen, zeer verfchi'lend zyn; hoewel zommige dieren veele, en groote voorregten fchynen te hebben; bezitten egter de minfle, de laagfie fchepfelen, genoegzaame vermogens om zich te verdedigen tegen de gevaaren die hen dreigen. Al  Als wy eene Lkvens schaal moesten ter neer ftellen, .zouden wy naaaurlyk het laagfte in die fchaa} ftellen, de fchepfelen die de geringfte middelen van gevoel bezatten, | welke aan het dier-; lyke beftaan fchynen toegevoegd te zyn: en op- de laagfte trap van die fchaal zouden wy die wezens plaatfen, die de middelen van de gewaarwordingen welke dezelven eigen zyn, in.denzwakflen graad bezatten. Van hier zouden wy trapsgewyze opklimmen tot die welke eene tak of verdeeling van de zintuigen, in tenen hoogeren graad bezatten; of tot die welke verfcheidene zintuigen bezatten, doch in eenen verminderden graad. Wy zouden, bevinden, dat de grootfle trap van kennis, aan die wezens is gegeeven, die by de Üerkfte gewaarwording der zintuigen, de grootfte evenredigheid van indruk of ingejpannenheid van elke. zin* tuig, afzonderlyk befchouwd, bezitten. Daar is geen twyfel of de denkbeelden worden door de middelen der gewaarwordingen , die wy de Zintuigen noemen ontvangen; maar fehoon alle de zintuigen tot het volmaakjen des levens noodig zyn," kan het-leven, c/ter, door eenigen derzelven alleen, onderhonden worden ,- 'er iyn ook veele denkbeelden die zeer onder fcheiden zyn van die welke de zintuigen kunnen invoeren; de bewustheid van het beftaan, by voorbeeld  < 126 > beeld, fchynt van de werking der zintuigen niet athanglyk te zyn. De fchepfelen, welke het gehoor misfen, zyn daarom niet minder van hun beftaan of wezen, onkundig: de fchepfelen die het gezigt ontbreeken, kunnen egter van hun byzonder wezen overtuigd zyn ,• en fchoon geheel en al onbekwaam om hunne grootte te befchouwen , weeten zy egter zeer wel wat die grootte is; daar fchynt ook een denkbeeld van zelfsbehoud en verdediging, onafhanglyk van de werking der zintuigen, plaats te hebben; want zonder de omftandigheden naauwkeurig te onderzoeken, of zich over de kragt of grootte van hunnen aanvaller te bedenken, neemt elk fchepfel, wanneer het aangevallen word, onmidlyk de toevlugt tot die wyze van verdediging, waarin het overtuigd is, dat zyne voornaamfte kragt geplaatst is. Men zoude ook onder de denkbeelden die van de zintuigen affcheidlyk zyn, kunnen plaatfen, de begaafdheid om zich op de meest voordeeligfte wyze van fpyze of levensmiddelen te voorzien, die elk fchepfel tot zyne onderhoud benoodigd is. Wil men niet toeftemmen dat de honger onafhanglyk is van de zintuigen, moet men egter bekennen, dat die zich te vroeg laat zien om deszelfs voortgang of betrekking te laaten bemerken: het pas  < 127 > geworpen lammetje begeeft zich onmt'dlyk naar zyns moeders pram. Welk voorbeeld heeft hetzelve kunnen gehad hebben om na te volgen? De jonge Veelvoet, pas van zynen ouderlyken Ham gefcheiden, fpant zyne armen om zynen prooi te vangen. Van wien heeft hy geleerd zyn onderhoud op deze wyze te zoeken? Wie heeft hem ingeboezemd dat zyne natuurlyke hoofdftoffe mee gekorvene diertjes is voorzien ? Dat die diertjes hem tot fpyze moeten verflrekken ? Dat zyne armen gefchikt zyn om die te vangen? — Hy kon noch door hc gezigt, door het gehoor , noch door eenige andere zintuig onderricht zyn geweest, dat zulks de natuur en geaartheid was van de veelvoeten. De zintuigen, dan, fchoon van groot aanbelang in het leven, by tusfèhenval of verpoozingen opgefchort, of aan de opfchorting onderhevig zynde , kunnen dezelven niet volilrekteiyk vertrouwd worden wanneer de groote zaak van het leven in de waagfchaal Haat. Eene zekere geneigdheid is derhalven bygevoegd , wier ingeboorene waakzaamheid noch fluimert noch llaapt. Deze geneigdheid zal ik (zonder aanftoot te geeven, hoop ik) de Infiintl of Natuurlyke drift noemen; wy bevinden dat de zelve altoos uitgeoeffend word wanneer het leven 'er aangelegen is,  < laS > is, hetzy van het fchepfel dat het leven reeds bezit, of als een voorzorg voor een ander dat het leven te gemoet - ziet. De levens-fchaai word in zodanige geringe trappen verdeeld, dat het altyd moeielyk is om de laadte of laagfte van eeae verhevener foort, te onderfcheiden van de hoogde of eerde der volgende foort —want als wy ons vleien de^e verdeeling in twee onderfcheidene gcdagten, die ons bekend zyn, te hebben gevonden , komen twee andere voorwerpen van dezelve foorten, eigenfchappen en geaartheden voor, die de verdeeling welke wy gemaakt hadden, geheel te niet doen, en de daarop gemaakte Helling om verre werpen. Dus is de fcheiding tusfchen hes ryk der dieren en dat der planten, zeer duister bepaald; zommige dieren fchynen minder gevoel en dierlyke vermogens te bezitten, dan veele planten j zommigen dezer zyn in het tegendeel , naauwlyks van fteen te onderfcheiden ,• want neemen wy den groei der planten tot een bewys, is dit aan zommige fleenen ook niet eigen ? zoeken wy dit in de brosheid der fleenen; kunnen wy dezelve in zommige planten ook vinden, die men daarom (lithophites ) jleenplanteti noemt; hoe lang heeft men immers getwist over den aart van het koraal , in welk de groei der planten zich vereenigt met den glansen hardheid der fleenen? In  In onze verhandeling over het inwendige fanien» ftel der aarde , hebben wy verfcheidene proeven medegedeeld van den groei der fleenen; de/.e groei verfchilt egter zeer veel van het geene wy ons voorftellen van den groei der planten; want hoewel zommige planten langen tyd vereilchen om tot de volmaaktheid te komen,- weeten wy e ier geenen, wier aanwas eemgfinrs naar den traagen groei der fleenen te vergelyken is; of die, gelyk de fleenen, ongevoelig fchynen van de verwisfelingen der jaargetyden, of van de veranderingen welke in de hoofdftoffen voorvallen, waarin zy geplaatst zyn. Dat de ongevoeligheid dan het kenmeik der fleenen zy, en van alles dat tot het ryk der mineraalen behoort; wier traage aanwas, al neemen zy in de levenstrappen toe, voor ons onzigtbaar is; en in alle waarfchynlykheid door den jongflen dag zal gefluit worden, voor dat zy de volmaaktheid der rypheid hebben bereikE Van het ryk der mineraalen afflappende, gaan wy over tot de befchouwinge van dat leven, het welke wy in het ryk der planten gewaar worden. Het is zekerlyk zeer moeielyk om te bepaalen waarin het leven beftaat; want doordien wy zelven bekwaam zyn om ons te beweegen, weeten wy naauwlyks het denkbeeld van de beweeging, van, dat van het leven te onderfchsiden; wy kunnen II U e e l. I ons  < IS* > ons ooknaauwlyks verbeelden , dat eene aanhoudende aankleeving cot eene plaats, eene ongevoeligheid van belediging , en eene gantfche ftilzwygendheid van geklag, met het leven kunnen gepaard gaan. Men zoude, geloof ik, gerust kunnen zeggen; dat alwaar een zigtbaar groei is, is leven; dat welk voorwerp ook aanwast, of in de rypheid toeneemt, het grondbeginfel des levens moet bezitten; welk grondbeginfel zig oeffent om de deelen die het doet, leven, met andere deelen te vermeerderen. De uitcefTening dezer magt is zeer zigtbaar in die planten die geene of weinige andere eigenfchappen van het leven bezitten. Laat ons deze Helling wat nader onderzoeken. In dezelve worden begreepen; eerst, eene werktuigkundige famenftelling, gefchikt om voedfel te ontvangen; ten tweede,om hetzelve te verteeren; ten derde, eene buigzaamheid in de deelen, welke eene aanwas in dezelven toelaat ; uitfluitende ieder denkbeeld van deelen, en zamenweeffelen van deelenj, die tot de vrugtbaarheid vereischt worden. Deze fchynen de laagftcn in de levens fchaal te zyn, en laaten geenen vermindering toe. Wy kunnen, egter, by dit eerfle grondbeginfel, eene zodanige verfcheidenheid van grondbeginfelen byvoegen, als wy zelven willen; en deze grond eerst gelegd  < 13» > gelegd zynde, is hec gebouw van den zelven onbepaald. Het is ons oogmerk niet om het plantgewas hier verder te befchouvven, dan als voorbeelden verfchaffende van de verfchillende levenssappen. Ik meen aan de laagfte trap begonnen te zyn ; voortgaande, bevinden wy', dat fchoon de planten ons voorkomen weinige gewaarwordingen der zin» tuigen te hebben, is zulks eerder om dat wy de tekens daar van zoeken op eene wyze overeenkomftig der geenen die wy gewoon zyn by byzondere voorwerpen te vinden, dan dat zy geheel, en in het algemeen, van de zintuigen ontbloot zyn. Hoewel de verfchillende wyzen om de gewaarwordingen der zintuigen uittedrukken, ,in onderfcheidene geaartheden zeer verfchillend zy, zyn zy egter niet minder wezendlyk; men houde alleen in het oog, dat dezelven overeenko nflig moeten zyn, met de natuurlyke nooddruften van het onderwerp; daar die weinig in getal |zyn, kan daar ook weinige verfcheidenheid in de uitdrukking plaats hebben; welke als dan evenredig, gelyk, en eenvou. dig zullen wezen. Het licht is voor een gewas noodzaaklyk , zo niet tot deszelfs beftaan, ten minsten tot zyn genot. Als men een plant in eene donkere kamer houd, kun zy web een fiaauw le. ven blyven genieten: zo het licht in één gedeelte I i van  < 132 > van de kamer word ingelaaten, zal zy naar die zyde overgaan., en de takken die aan de donkere zyde zyn uitgegroeid, haar voedfel ontneemen; of ten minflen, fchynen te verzuimen; daar tegen zullen die geenen die het licht genieten, hoe flaauw het zelve ook zy, in eene bloeiende Haat vertoonen te zyn; als de volle kragt der zonne in de kamer word ingelaaten, gevoelt de plant der zeiver koesterendén invloed gelyklyk in alle haare deelen. Het is zeker dat de planten of gewasren, die het water genegen zyn, naar het zelve overhellen , en takken , of wortelen naar het zelven uitfehieten. (wie heeft ooit eenen treurige willige Boom, van den floot op welks kant hy geplant is, zien af hellen Vj Waar kan men dit aan toefchryven, dan aan eene geneigdheid om zich te vereenigen met eene zelfstandigheid waaruit zy haar beftaan moeten trekken ? Daar is zckerlyk in de levensfchaal' eene opklimming van planten die naauwlyks een louter beilaan fchynen te hebben, (welke egter, zonder twyfel, door eenen aanwas van deelen toeneemen, en haar gcflagt voortplanten) tot die, welke gevoelig fchynen van den invloed van uitwendige oorzaaken, die haar aanraaken of voorbygaan: het gevoel der eers. ten, (zo zy gevoel bezitten) is flomp en bot; dat der laatften , is fyn en vatbaar: de planten die door eene  < *33 > eene foort van vooruitziet, haare bladeren vóór den regen fluiten; die welke zich alleen voor de zonne ontvouwen, en haare deelen weder fluiien wanneer zy wech gaat; die welke by den avond, voornaatr.lyk by maanen fchyn, opengaan ; dezen, moeten allen fynere deelen in hun famenftel vereenigen, dan die welke het gevoel ontbreeken ; zy hebben ook doorgaans grootere verfcheidenheid van deelen en fchikking in hun famenftel , en verwonen gemeenlyk eenen grootere verfcheidenheid van voorkomen, niet te zeggen cierlykheid van gedaante. Wat de fchynbaare grootere opklimming naar het verheven leven, aangaat, die men befpeurt in de plant, genaamd Kruidje roer my niet; ben ik niet zeker dat dezelve ontftaat uit eene hoogere graad van gevoeligheid in de plant zelve; het is, dunkt my, met grond, eerder toetefchryven aan het uuwerkfel van eenige electrieke ftoffen , of grondbeginielen. Wat de planten aangaat, welker deelen altyd in beweeging zyn, en daarom dierlyke planten (Zoophyten') genaamd worden; fchoon zy zeer aartig zyn om te zien; kunnen zy egter, mogelyk, tot het zelve grondbeginfel toegeweezen worden ; want ik heb nocit gehoord dat deze werking (of liever loutere bëweeging) haarer takken, iets tot oogmerk had, het zy om haaren prooi te vangen, of om iets tot •behoud van de plant toetebrengen. j o Dus  < 13* > Dus blykt,dat 'er onder het plantgewas verfchei. dene levenstrappen zyn : zommige derzelven fchynen fterke tekens van gevoel te vertoonen, vooral in haare bloemen; dat is te neggen, die welke tot het behoud haarer foort gelchikt zyn, fchynen vatbaar te zyn vooreen zeer ligt gevoel van aandoening; het is egter onbetwistbaar, dat het maar eene mindere foort van leven is dat altyd tot eene plaats bepaald is; dat geene plaatslyke beweegende vermogens bezit; maar gelyk den grond daar het uit voortgroeit , ieder voorval, gunftig of ongunftig ; de kalmte of de ftorm; zonder voorzorg moet uitftaan: aan de zodaam'gen ware een fyner gevoel, eene vermeerdering van ongeluk; dewyl zy onbekwaam zyn om Ichadelyke toevallen te myden, of zich voor verwoesting te verbergen; haare ongevoeligheid is derhal ven, haar veiligheid. Het is waar, veele boomen zyn door een bekleedfel van bastbefchermd, maar kan de duurzaamheid eene verzekering of vermeerdering van geluk zyn? in het tegendeel , is het geene dat voor de duurzaamheid alleen gefchikt is, zekerlyk van het geluk verwyderd, en behoord tot de Iaagere rangen van het beftaan; derhalven moeten wy een wezendlyk levende leven alleen onder de dieren zoeken. Wy moeten egter in den overgang van het plant gewas tot het dierlyke leven, geene groote tusfehen- ruimte  < «35 > ruimte verwagten — De plaatslyke bcpaalirg der planten fchynt, 't is waar, eene merklyke onder, fcheidt te kennen te geeven; maar zyn ook niet zommige visfehen aan hunne erfrots bepaald ? Zien wy naar het inwendige famenftel, dan zyn de byzondere eigenfehappen die voor het leven noodzaaklyk zyn, niet fterker of duidelyker in eenen dan in de anderen; ook bezitten zy geenen fchyn van begaafdheden (zo als men in volmaakte fchepfelen zintuigen noemt.) Welke gezigt vermogens kan men onderfteilen dat een oester heeft ? — welk gehoor? — welk begrip boven dat van zelfbehoud, of zelfonderhoud? Men zoude, dunkt my, de meeste bewooners der wateren kunnen befchouwen als voorbeelden van mindere graaden van diergelyke vermogens; zy worden niet beftierd door de gewaarwordingen der zinnen; maar door eene ingefchapene neiging of Inftinct — niet door gevoel, maar door aandrang; en dus door haare geaartheid onbekwaam om eenige byzondere kennisfe te bekomen. De Aardfche dieren welke gefchikt zyn om hun verblyf in eene fynere ftoffe te houden, ter genietinge van vermakken meer verfchillend, beiden in de bereiding en inde natuur, vertconen eene grootere- verfcheideriheid van begaafdheden tot genot bekwaam; zy zyn voorzien van zintuigen gefchikt tot de verfchillende hoofdI 4 tof-  ftofFen van lugt en aarde; allen ademen de eerfte in, en zomm gen vliegen in dezelven, zwervende op haare uirgefpreide wieken heene en weder naar hun welgevallen ter befchouwinge van de oppervlakte der aarde» en om uit derzelver onderfcheidene voortbrengfelen, de fpyze te kiezen die voor haaren fmank en geaartheden gefchikt zyn. I )è vermeerdering der zintuigen geeven, mogelyk, nier altoos eene vergrootirge der gewaarwordinge te kennen; zy verfchaffen egrer klaarblyklyk gelegenheid daartoe; en men heeft genoegfaame voorbe ten dat deze gelegenheid, met opzigt tot een oi andere zintuig, niet word verwaarloosd. Ik zeg . rot een of ander zintuig; want de hui houdfke natuur bewust van de waardy van ieder zi< tuig, behouden : het geene dat van het eene wo*d afgetrokken, word aan het andere gegeeven, en dit gemis word op gelyke wyze vergoed door eene grootere hoeveelheid van eene andere zintuig: dus heeft eene aanhoudende gelykheid onder alle fchepfelen plaats. Als wy eene byzondere zintuig van derzelver laagite trap in de levendige natuur nagaan, tot op de hoogde die ons bekend is, vinden wy eene geregelde, onbemerklyke opklimming-, zelfs zo onbemerklyk, da: men niet dan met moeite de verfchillende graaden kan ontdekken. Welk genot van hetgezigt heeft de aardworm? welk gering genot heeft de mol? Hoe bepaald zyn de fchepfelen die maar eenen weg zien ! Zommige dieren kun nen de oogen niet beweegen; dus moeten zy het hoofd omkeeien om verfchillende voorwerpen te kunnen zien; zommigen kunnen het hoofd niet omdraaien; maar daar tegen ftaan de oogen zo los in de holte dat zy dezelven naar alle zyde kunnen wenden; en zo wel naar agteren als naar vooren zien: zommigen genieten een glansryk licht; anderen, al te gevoelig voor her licht, kunnen geen heldere glans verdraagen, en gebruiken daarom hunne ver. mogens alleen in de fchemering: twee oogen zyn voor zommige dieren genoeg; anderen hebben zes of agt; anderen zo veele honderden; anderen I 5 z®  < 13^ > zo veele duizenden ; zommige oogen vertoonen nagenoeg, de wezendlyke grootte der voorwerpen; anderen vergrooten dezelven; voorde zulken is een gekurvcne diertje een Reus! Ook is de zetel dezer zintuig niet minder verfchillend dan haare vermogens; de cogen van zommigen fcheplèien zyn diep in het hoofd geplaatst, en door de wenkbraauws boogen befchermd; anderen fteeken voor uit, cn ftaan, als het ware, byna uit het hoofd; en by andere dieren zyn de pogen zo volflrekt van het hoofd afgezoaderd, dat men dezelven de halve lengte van het dier, van het hoofd af, moet zoeken : zodanig zyn de tcleskopifche oogen van de flik. De andere zintuigen zyn niet minder verfchillend dan het gezigt: men zouae denken dat het gevoel eene gewaarwording zo volflrekt noodzaaklyk en onontbeerlyk ware, dat geen dier zonder een ruim aandeel van het zelve kon beflaan; wat zal men dan zeggen van dieren die een zo gering befef van pyn hebben, dat men een deel, (als een been of een ftaart) kan afbreeken, zonder dat het dier het minfte teken van geklag uit, en zelfs, als de breuk op eene ongefchikte plaats gefchied, dat zy zelven het lid verder atbreeken tot op eene behoorlyke plaats om weder te groeien ? — Wat zal men zeggen van de dieren die haare klaauwen door dea fehrik  < 139 > fehrik afwerpen (gelyk de kreeften?) zy worden niet door toeval of door geweld afgebrooken; maar het dier breekt wezendlyk een gedeelte van zich zelven af. Is dit beftaanbaar met eene hooge graad van gevoel ? Wat zal men zeggen van dieren die zo vast flaapen dat zy naauwlyKs ■wakker te krygen zyn? daar anderen, in het tegendeel, zo gevoelig zyn, dat zy door de minfte aar.raaking worden aangedaan. Het gevoel van den Spinnekop, by voorbeeld , is zo fyn, dat hy de minfte aanraaking aan de uiterfte grenzen van zyn Spin-ryk oogcnbhklyk gewaar word. De evenredigheid in het gehoor is even gelyk verfchillend; zommigen dieren zyn byna doof, anderen bezitten een uitermaate fyn gehoor,- beziet de meeste zangvogels j welke zuiverheid en verfcheidenheid van toonen! Het onderfcheid in de reuk hebben wy reeds aangetoond; en wanneer wy in aanmerking neemen dat zommige dieren zeer fyn van fmaak zyn, en maar een gering getal der verfcheidene voortbrengfelen der aarde tötfpyze verkiezen ; dat anderen , daar tegen, de voorkeur geven aan het kreng, daar zelfs de lugt van befmet word; en dat anderen, zonder verkiezing, alles wat hun voorkomt gulzig eeten, moeten wy toeftemmen, dat de graaden van de Smaak ook onbepaald ,zyn. •" ' &1 ■> - ■• ■■ In  •C 14° D* In dp. befchouwing der geneigdheden die wy als ona;:i üglyk van de zinnen hebben voorgedraagen, hebben wy gelegenheid om de oneindige verfcheidenheid der middelen te bewonderen, die door de natuur worden aangewezen. Hoe verfchillend ^yn niet de wyzen van zelf- onderhoud en zelf-verdediging. Het eene fchepfel bezit grootere vermogens dan zyn vyand; een ander verbergd zich door duizende kundige listen: dezen is voorzien van verfchriklyke tanden, of van ontzachlyke klaauwen, en van zyne natuurlyke kragt en wapens bewust, weet hy gee. ne vreeze; hy is niet alleen bekwaam om zich te verdedigen, maar zelfs om te overwinnen: die vind zyne veiligheid in zyne vreeze,* en vliedt, op het minde alarm, de wind, als het ware, voorby— De eene richr verwoestinge aan zonder fchroom; de andere ter fluiks. De Olifant vertrouwt zich op zyne grootte ; de Aap op zyne vlugheid; de Vos op zyne listen; de Egel op zyne dekels ■— Wie zal de {lange door de gaten van haar kronkelend pad vervolgen? Wie zal de kamelion in haare verwisfelende koleur kunnen onderfcheiden, van den grond, of van den boom, daar zy over kruipt. De Hak heeft immers geen kuil noódig om zich te verbergen, zy daaagt haar huis op den rug — noch  < I4i > noch het fchildvarken, nog het fchildpad; hun uitwendige bekleedfel is zelf een harnas. Welke onderfcheidene middelen om den prooi te vangen zyn niet onder de fchepfelen uitgedeelt! De leeuw brult in het bosch; de beesten beeven en vlugten; het geraas hunner vlugt beftiert zyne vervolging. De arend ftygt hoog in de lugt, van waar hy eene ruime landlheek met een doorvorfchend oog befchouwt; en wee zy het zwervend haasje dat zich veilig acht. De loerende tyger in het kreupelbosch; de kronkelende (lange in den boom ; de kunftige fpin die zyne bedrieglyke rag uiifpreid; de otter die tegen den ftroom in zwemt ,■ de krokodil die aan den oever van de rivier op zyne luimen legt; en de haai in den oc?aan; zyn voorbeelden van de verfcheidenheid dezer natuurlyke hoedanigheid. Zoud men niet kunnen vraagen, hoe het komt, dat het geflagt der zwakkere fchepfelen, onaangezicn zo veele crevaaren, nog in wezen blyft? de vraatzuchtige haaien; fchoon menigvuldig; en hunne kragt onweerftaanbaar; kunnen egter, het geflagt der kleinere visfehen niet verdelgen; de gulzige arenden , fchoon onvergelyklyk groot en fnel, kunnen egter, het geflagt der haazen niet uitroeien: fchoon millioenen van Spinnekoppen de muuren met hunne raggen bedekken, of hunne fyn geknoopte net-  < 14» > netten van den eenen boom, of van den eenen tak, tot den anderen fpar.nen, word egter geen een geflagt der vliegen vernietigd. Het antwoord op deze vraag zal ik in de volgende vcorfleliingen verdeden : i, Dat de fchepfelen vrugtbaar zyn, naar maate zy cnmagtig zyn, aan hunne vyanden worden blootgefteld, of onbekwaam zyn om zich te verdedigen: hunne onvrugtbaarheid is daar tegen evenredig aan hunne Kragt, roofzugt, en de verwoesting die zy aanrichten 2, De verfcheidenheid, en byna onnoemlyk getal van de geflagten der kleinere foorten van fchepfelen, verminderen grootlyks het gevaar van ieder foort in het byzonder; aasden alle Roofvogels op haazen alleen, was de kans haar zekerlyk tegen; maar dewyl haare geduchfte vyanden op veele ( wy zullen twintig zeggen) foorten van dieren van gelyken rang aazen, kunnen wy rekenen dat de haazen maar een twintigje gedeelte van hun onderhoud verfchaffen. 3, Veelen van de verflindenfle beesten zyn al zo wel te vrede met eenen doodenroirp, als met een levendig dier: hier word de foort niet mede benadeeld, dewyl men onder, ftellen kan, dat het dier zelve reeds vernietigd was, en alles had toegebragt tot het vermeenigvuldigen en onderhoud van zyne foort, daar het toe bekwaam was. 4, De gevolgen van de lugtflreek zyn ook ten voordeele van de mindere foorten van dieren.  < 143 > ren. De ftreeken omtrent den Evenaar zyn welbekend voor de vermenigvuldiging der infekten en gedierten; roofvogels zyn daar ook grooter en fterker; maar zy zyn niet even vrugtbaar. De ontzachlyke vermenigvuldiging der visfehen, en hunne veelvuldige foorten, zyn veel te fterk om door de verflindende hunner eigene foorten te kunnen vernietigd worden: deze groote hoeveelheid der kleinere vischen, neemt af van de gevaaren waar aan de onmagtige dieren zyn blootgefleld ; de. wyl veele roofvogels daarvan worden afgetrokken om op het overfchot der visfehen te aazen; voornaamentlyk in den winter; wanneer veele der verflindenfte roofvogels zich aan het ftrand ophouden. Wy zullen eenige aanmerkingen byvoegen om zommigen dezer Hellingen te bevestigen. De visfehen , zo verre wy weeten, aazen op eikanderen ; de fterkfte verfiinden de onmagtigen. Hoe veele eyeren moet dan een kleine visch niet voortbrengen om zyn geflagt te onderhouden? tien duizend? tien duizend zouden niet genoeg zyn, als wy de kanfen die 'er tegen zyn in aanmerking neemen. De kuit-visfehen fchieten haare kuit om door de hommen te laaten bevrugten: alle de eyeren worden mogelyk niet bevrugt; en zelfs van die geene die  < 144 > die bevrugt worden, moeten 'er veelen, eer zy tot het leven komen, tot fpyzen ftrekken voor andere visfehen ^hier gaan "er veelen van verlooren) en wanneer de jonge katvisch voor den dag komen, worden veele 'ervan, eer zy in (laat zyn om hunnen onderhoud en hunne voortteeling, eenigfints te kunnen bevorderen, door andere vischcn verflonden. De grootfle vermenigvuldiging die uit tien dui. zend eyeren kunnen voortkomen, zyn dus niet genoeg om de gevaaren die de kleine visfehen moeen uitftaan , te vergoeden; de milde natuur geeft hun daarom tien maal tien duizend eyeren, ja, wel tien maal honderd duizend z >mtyds; men dient egter in het oog te houden, dat deze ontzachlyke vermenigvuldiging van den visch, in den oceaan is, alwaar de meeste en magfligfle vyanden fchuilen. De rivier visch is, in het tegendeel, zei den zo vrugt. baar , dewyl zy gedeeltelyk op het kruidgewas, en gedeeltelyk op de infekten aazen, en niet uitfluitlyk op andere visfehen ,• dus fchynen zy zulke buitengewoone vermogens niet benoodigd te zyn. Tot" bewys van deze ftelling zal ik de getuigenis niet aanhaalen van die geenen die de eyeren in de kuit van de Kabbeljaauw door eene mikroskoop hebben geteld ; ik zal myne Ieezers alleen 'er  < 145 > 'crtnneren de osnzachlyke menigte fprotten en haring, die alle jaaren word gehangen: het is onmogelyk dat deze aanvoel: van vilchen van de Ys Zeên , rondom de Brittiiehe Eilanden in den Atlantifche Oceaan, geregeld kon onderhouden worden, te midden zo veel moeielykheid en gevaaren, waaraan zy zyn blootgefteld, door de vervolging van andere vifchen, en het groote nadeel hun geflagt door den mensch toegebragt, die duizenden te gelyk in zyne necten fleept, ware het niet dat ieder visch ir* het byzonder, de verwonderlykfte vermogens bezat om zyne foort te vermeerderen: zyn de vifchen die onze kusten komen bezoeken maar een gedeelte van het lighaam zelve, hoe ontzachlyk groot moet dat lighaam niet zyn, om zodanig verlies te kunnen uttflaan; dewyl 'er mogslyk maar zeer weinig daar van terug komen; en egterfehynt hun getal, het volgende jaar, geene vermindering re hebben ondergaan. De vermenigvuldiging onder de dieren, is zekerlykzofterk niet als onder de vifchen; men vind egter dezelve evenredigheid in deze als in de anderen; hoe veel eyeren worden niet door eenen enkelden zy-worm gelegd? hce veele byen worden niet uit eenige weinige byen (men zegt uit de Ko. ninginne alleen) voortgebragt? ik heb gehoord, veertigduizend in één jaargety. De kleine vierII Deel. K voet-  < i\6 > voetige dieren, die niet in ftaat zyn om zo veelen te gelyk voort te brengen, werpen dikwyls jong; en zelfs terwyl zy zelven nog jong zyn: een Konyn werpt geduurig jong; en iemand die het vermaak zouden willen ondergaan ; kan in een jaar tyds een aanzienlyk huisgezin katten bekomen. Deze weinige voorbeelden kunnen genoeg zyn om de vermenigvuldiging der kleine dieren te bewyzen; wy zullen derhalven nu die der groote roofvogels onderzoeken. Een Arend broeid eens in het jaar, en als zy drie eyeren legr, of drie jongen uitbroeidt, blyven zeidén meer dan twee daarvan in het leven ; eene leeuwin, een; eene tygerin, een of twee; panthers en luipaarden, het zelfde: 't is waar, de wolven, dasfen, vosfen, en eenige anderen, werpen meer jongen; maar dezen behooren onder zwakkere roofdieren, en worden zelven van de.fterke. ren verflonden. Wat de talkryke geilagten van de mindere foorten van dieren aanbelangt; zal ik maar alleen aanmerken, dat wy veelen derzelven, zo wel vogels als beesten, dagelyks zien, daar een arend, of een ï lecvw * voor g«?ld word vertoond; in zomA mige landen is zelfs een vos den jaager onbekend, hoewel hy haazen in overvloed aantreft; en hoe veele duizende menfchen zyn 'er niet in ons land die nooit  < 147 > nooit eenen otter hebben gezien? ik zoude hier kunnen byvoegen, dat de roofzuchtige dieren gemeenlyk zo boos van aart zyn, of zo dikwyls uitgehongerd en verwoed worden, dat zy onder eikanderen ktakkeelen , en bunne geneigdheid tot verwoesting op t liquideren uitoeffenen. Uit dit geheel blykt, dat 'er eene zo evenredige vermenigvuldiging van zommige rchepfelen, en eene zo evenredige onvermenigvuldiging , (.als ik het zo mag uitdrukken) van anderen, dat 'er eene evenwigt word gehouden tusfchen de hoeveelheid oer zwakkere fchepfelen, en de wreedheid en roofzueht der fterkeren. De bewyzen die wy hebben aangehaald loopen hier op uit, eerst, dat het leven van deszelfs eerlle beginfeien tot hoogere hoedanigheden opklimt, door zeer traage , naauwlyks bemerklyke , doch zekere trappen ; vertoonende eene toeneeming in de gewaarwordingen, of in de hoeveelheid, of in de ingefpannenheid van dezelven. Ten tweede, dat deze gewaarwordingen zodanig verdeeld hunnen aanwas zyn , als het leven zelve. Ten vierde , dat hoewel zommige foorten van dieren zeer groote vermogens fchynen te bezitten om kwaad te doen , heeft egter hunne foort de overhand nooit kunnen verkrygen , tot verdelging van de allergeringfte loort die men zich kan verbeelden; zynde altoos tegengewerkt door vrugtbaarheid, verfcheidenheid , en ingefchapene waakzaamheid. Wy hebben nu ( zo wy vertrouwen) de Helling van evenredigheid in de gaven en in de voortteeling, ten duidelykst beweezen; wy zullen nu onderzoeken of 'er ook niet eene evenredigheid in de aandoening is, waaruit wy eenige gedachten kunnen op* maaken over eene evenredigheid van geluk : het komt my voor eene natuurlyke vraag te zyn, " waarom deze verwoesimgen onder de fchepfelen plaats heeft; en of 'er geen middel konde worden gevonden om den honger te verzadigen, zonder de mede fchepfelen te verfiinden?" Wat middel "er konde gevonckn worden om zulks voor te komen , weeten wy niet te zeggen ; maar wy bevinden in het algemeen , onder alle fchepfelen die buiten Haat zyn om zich door de enkelde hoofdfloffen alleen te onderhouden , dat het leven van het eenen voortkomt uit den dood van het anderen ; wanneer een boom de aarde , het water, en de lugt die hem omvangt, in zyne zelf.  < 149 > zelfliann'gheid inlyfc, word deszelfs leven bevorderd , zonder da- een dood 'er op volgt; maarzo dra wil deze boom zyre foort niet voostteelen , of ny verfchaft daartoe een onnoemlyk getal zaadtjeS;_. maar waarom een onnoemlyk getal? om dar de natuur bewust is, dat 'er weinig van dezelven het oogmerk waartoe zy gefchikt zyn ter uit. voer zullen brengen. Het is niet onmogeiyk dat zommige boomen eene grootere voorraad tot de vermeerdering hunner foort kunnen geeven- dan zelfs de vischen; maar hoe weinige planten komen 'er van die duizende zaadtjes op. Neemt eenen eiken boom tot voorbeeld, hoe veele zakken eikels levert één boom niet in een jaaigety? (en hoe veelen in deszelfs gantfche leeftyd?) men kan ligt erinneren de onnoemlyke fchepfelen, onder de vogels en beesten, die'er op aazen, behalven de geenen die door den landman w< rden weggevoerd. Onderfteld men dat deze eikels door eenen vogel worden opgegeeten, dan beneemt die vogel het leven van zo veele planten, als hy eikels heeft gegeeten; maar deze vogel fchikt zich tot de vermeerdering zyner foort, zo wel als de boom, en legt daartoe zyne eyeren; als wy deze eyeren het zaad van den vogel noemen, dan is hy in dezelve ftaat waarin de boom is geweest: een vogel (een hoen, by voorbeeld ) kan twee honderd eyeren K 3 leggen  < I f'0 > léggen , en mogelyk geen rwintig kuikens uitbroei* en ie overige honderd en tagtig brengen toe tot het onderhoud van andere fchepêlen. Dus blykt het» dut honderde, misfchien daizende mogelykc wezens, worden verteerd in het onderhoud van een wezendlyk leven ; men moet zich egter erinneren, dat het niet duizende van meerdere of noogere levens zyn, die tot het behoud van een minder leven worden bedeed; maar dat het dukende van mogelyke wezens, of naauwlyks levens, of eerder byna levens, dan volmaakte levens, die tot het onderhoud van een hooger beftaan worden gebezigd. De vogel komt nader aan hetredelyke wezen dan de boom; en de meeste hoenders eyeren worden , geloof ik, door (chepfelen gegeeten die zich veel hooger achten te zyn dan het hoen. Dus klimmen de deelen die de boom uit de hooldftoffe heeft ingelyfd, van rang tot rang op, tot dat zy haare ultimatum, of hoogde toppunt, hebben bereikt, in de vereepiging met het redelyke wezen zelven. Hier uit volgt, dunkt my, klaarblyklyk, dat het geene onderhevig is om eensklaps van het we zen beroofd te wezen, het naaste aan het onwezen komt; gevolglyk hebben die de minde, of de geringde, grondbeginfelen te verliezen; en door derzelver vernietiging worden de geringde gewaarwordingen te keer te gaan, en de minde zintuigen te  te niet gedaan. Zo 'er levenstrcppen zyn die met levenloosheid'gepaard gaan, kan derzelver «mie tiging geenen ongeluk mede brengen ; en zo het fchepfel dat zodanig leven bezit, ecnig grondbeginfel van genot in zich zelven heeft, dat het gevaar van zyne vernietiging vergoed; kan het meer geluk bezitten dan zyn verdelgen Het wezendlyk geluk of ongeluk is, egter, niet te vinden in het loutere wezen, of in het bloote levens beftaan alleen; zy zyn van het denkend vermogen, afhanglyk; het gemis van dit vermogen ftrekt egter ten voordeele van de fchepfejen die onderhevig zyn om hun wezen door fchielyke toevallen te verliezen (gelyk alle toevallen fchielyk moeten zyn by fchepfelen die geen vooruitzigt hebben) dewyl zy door. dit gemis alles genieten daar zy voor vatbaar zyn, tot op het laatfte toe, zonder eenige vermindering,- en zonder angst, verwagdng ol bekommering; en wanneer de mogelykheid van het genot niet meer plaats, kau hebben; is hunne overgang /van eenen ftaat van minder, vergelykend, of evenredig gevoel, tot eenen ftaat van volftrekte ongevoeligheid, zeer gering. Maar de vraag, waarotn.deze verwoestingen worden toegclaaten, kan op eene andere wysc worden opgelost,- en waarlyk men zoude dezelve kunnen i beantwoorden met eene andere vraag , . **• wat de gevolgen zouden wezen, hadden dezelven K 4 niet  < J5* > niet meer plaats ? wierd ieder zaad van eenen boom ook een boom, wat zoude van de dieren worden; dewyl de grond daar door bezet zoude wezen ? Bereikte al het jong van de laagere foorten van dieren hunne volmaakte rypheid, waar vond een zo ont/.achlyi, aantal fchepfelen hun beilaan ? waar vonden wy huizingen voor zo een zwerm van we* zens? Door de fchikkmg die onder alle fchepfelen nu plaats heeft, vermenigvuldigen de mindere foorten tegen haare verdelgers aan. De Gazellen ren Afrika vermenigvuldigen in weerwil van de aanvallen der leeuwen, tygers, panthers, Hangen en meer verflindende dieren; in zoverre, dat zy iedere zes of zeven jaaren naar de kaap afkomen in ontzachlyke troepen, vernielende het gewas, en altoos door de leeuwen nagejaagd, In het noorden, vermenigvuldigt de lemming, zodanig, dac zy geduurig gantfche troepen uitzend, om naar een onderhoud te zoeken, tot groot ongemak der inwooners; en egter zyn 'er in het noorden veele roofdieren; en om van geene andere voorbeelden te fpreeken, 'erinneren wy ons alleen de verwoestingen der (prinkbaanen; de verfchriklyke geesfelroede van de fraaitfe landftreeken in de waereld; die het gantfche gewas des lands eensklaps vernielen; den wyngaard verdelgen ; het land verwoesten, de hoop van den landman verydelen, en dikwyls hongersnood, de pest, en den dood alom verfpreiden. Het  < 153 > Het geene de Heer Buffon ons verhaalt in zyne natuurlyke Hiftorie van de Gier Zwaluwen, komt ons hier zeer wel te pas. " Men bragc eens, «egt die Heer. zekere planten uit Madagascar, op het eiland Bourbon, in tuinaarde bewaard, daar by ge. val veele eieren van fprinkhaanen in waren, die aldaar zo fterk vermeerderden, dat d* Gouverneur Generaal Forge* Boucher, en de Intendent Poivre, ziende dat het land door dit gedierte verwoest werd, bedachten zich op middelen om het land daarvan te bevryden \ hiertoe lieten zy eeuge paaren Gier Zwaluwen uit Indien komen, dewyl die vogels op de fprinkhaanen aazen; zy fcheen in hun oogmei kgellaagen te zyn, wanneer dein wooners, bemerkende dat de vogels den grond opkrabbelden die onlangs bezaaid was, verbeelden zich dat zy naar het koorn zochten; hetgerugtwerd wydenzyd verfpreid; en niet tegenftaande alles wat de twee Heeren konden inbrengen, om de inwooners te overtuigen dat de vogelen niet naar het graan , maar naar de fprinkhaanen eyeren zochten, werd hen den oorlog in firma aangekondigd, en met zo veel yver voortgezet, dat 'er, twee uuren daarna, geen levendig paar op het gantfche eiland meer te vinden was. Deze fchielyke flachting werd van een fchielyk berouw gevolgd; want de fprinkhaanen namen zo geweldig toe, dat zy het gemis der voK 4 gelen  < -54 > gelen gevoelig gewaar werden; agt jaaren daar na, bragt men weder eenige paarei gierzwaluwen op het eiland; zy werden met vreugde ontvangen; en men maakte wetten om derzelver behoud en voortteeling te verzekeren: de fprinkhaanen werden met den tyd geheel en al uitgeroeid; maar de vogels, die zeer vermenigvuldigd waren, hun g"woonlyk en voornaamfre onderhoud daar door verlooren hebbende, vielen op de dadels, vygen, en andere vrugten aan; het koom, de ryst en andere gewasfen moeste hen nu tot eeten ftrekkcn, zelfs kwamen zy in de duiven hokken, en vernielden daar de jonge duiven; dus, na het land van de eene plaag te hebben verlost, werden zy zelven eene gioctere plaag, en veel moeielykc om ukteroeien dan de fprinkhaanen waren geweest. Roofvogels fchynen hiertoe het eenig'le middel te zyn; mair een middel dat niet aanteneemen is, zonder voor grootere kwaaden beducht te zyn. Als wy deze voorbeelden nagaan, hoe dwaas, hoe vermetel ware de begeerte, dat alles wat leeft in het leven zoude blyven ? Laat ons eerder de roofvogelen en roofdieren eenige erkentenisle bewyzen; dewyl zy het menschdom dienst aan doen, en plaats maaken voor een aanzienlyker wezen. Het komt ons dus voor, dat de natuur alle dieren niet befchouwd als nuttig, zo min als alle mo-  < «55 > mogelyke of onvolwasfen dieren; of alle zaadenvan planten en gewasfen; maar veelen derzelven, mogelyk wel de meesten, als overtollig; en dewyl andere middelen waarfchynlyk onbekwaam zouden zyn om de foorten binnen haare behoorlyke paalen te houden, verdelgd zy zelve veelen daar van; veelen vergaan ock door de ftrengheid van de ;aargetyden Wie kan dan de millioenen fchepfelen tellen die dus opgeofferd worden, niet in een land alleen, maar over den gantfehen aardbodem? Veel verliezen het leven, in omweder en ftormen ('wy hebben hier van gefproken in het eerfte deel, als eene van de nuttigheden der ftormwinden). Dus, gelyk het kreng door de gieren . word verflonden. op dat de omvangende lugt rer niet door befmet zoude worden, zo worden ook deze mindere wezens, die naauwlyks boven het on wezen verheven zyn, door verfcheidene oorzaaken verteerd, op dat zy die deelen of ftof fen, naar zich niet zouden ■ trekken v die de natuur tot edeler oogmerken heeft beftemd Hier uit belluken wy, dat de mindere foorten van fchepfelen, niet gevoelig zyn voor veel ongeluk; hunne vermogens zyn daar toe niet genoeg verheven; ook zyn zy niet zeer va:baar voor geluk; daartoe zyn hunne vermogens te veel bepaald; maar de trappen waardoor zy tot rypheid komen  < I5<* > komen, zyn gemaklyker. en met meer zekerheid en kragt verkeegen, dan die welke meer verheven zyn Zy Hagen doorgaans in het geene daar zy hun geluk in ftellen . en zelfs wanneer zy, volgens onze denkbeelden, lyden, hebben zy geen befef van ongeluk i ;et geene ik hier heb gezegd is niet om de tyrannye van den mensch over zyne mindere fchepfelen voor te fpreeken maar om de algemeene grondheginfelen der natuur te verdedigen, neen, als een rn-^n an reden en gevoel; als men eb en kristen, verfoei ik alle moedwillige baldadigheden, of kwaadaartige wreedheid jegens myne mede fchepfelen, die ik altoos zal tiagren te befchou ven als genietende, zo wel als ik, de zorg, de befcherming, en de gunst van hem die alles heeft gefchapen, en by wien zelfs niet een enkeld rnoschje word vergeeten. Zommige plantgewasten bezitten, gelyk de dieren, eene geneigdheid om andeie te bcnadee'en; en hoewel wy naauwlyks kunnen waagen dezelven Roof-planten te noemen; is het egter zeker, dat zy zodanige vergifdge dampen uitwaasfemen, dat zy alles wat rondom is vergeeven, en het land eene dorre woeflyne maaken : anderen winden zich om eenen ftaatigen boom; kronkelen met listige bogten om deszelfs takken, welks voedlel zy hem dus ont-  < 157 > ©nnieemen, en bloeien ten kosten van het leven hunnen weldoener; en fchoon niet met de ver • woedheid van den leeuw ofdentyger, vei (linden zy egter de ingewanden van den boom die haar van den grond heeft opgeleid. Om een juist denkbeeld te vormen van de gevoegligheid van den algemeenen loop der naiuur, moeten wy zo wel de grondbeginfelen als de gevolgen op een uitgebreide fchaul befchouwen; uit de befchouwing van een gedeelte zullen wy een verkeerd denkbeeld opvatten; zo veele zamenvoegingen hebben hier plaats, Waar uitzo veele fchynbaare duisterheden voortvloeien, dat eene oppervlakkige befchouwing derzelven geheel en al daar toe onvoeldoende is. Van den eenen kant bebeichouwd, of naar byzonder voorbeelden beoordeeld, zullen wy, mogelyk, veel gebrek gewaar worden; maar zelfs levert dit gebrek eene meer dan voldoende evenredigheid van genot; het welke zonder den tusfchenkomst van een zodanig kwaad niette verkrygen is; dewyl het kwaad, door des« zelfs betrekking tot de blykbaare noodzaaklykheid, in het goede word veranderd. Het minde mogelyk kwaad word door de natuur gebezigd: geen grooter ongeluk word hier ingevoerd dan volftrekc onvermydlyk is; en daar in worden wy de hand eens meesters gewaar. De menfchlyke kundigheid kon  < ?58 > kon mogelyk veele plannen hebben uitgevonden; maar de meeste daar van zoude zich zelven verydeld hebben, en mogelyk zouden geenen derzelven aan het bedoelde oogmerk hebben beantwoord. De mogelyke grootfte hoeveelheid van geluk te verkrygen, tot de minst mogelyke kosten van ongeluk, was de taak van Oneindige Wysheid. ZES.  < 159 > ZESDE LES. onderfcheidene levenstrappen, die in onein. dige klimming, door de gantfche natuur verfpreid zyn, befchou vd hebbende; zullen wy nu onder zoeken welke blyken van zodanige trappen onder de deelen dier verfcheidenheid zich opdoen. Het leven dat uit mfridere vermogens beflaat, is gemeenlyk door het gantfche voorwerp gefpreid: de takken van verfcheidene foorten van boomen, bezitten zo fterk het leven dat hunnen rang toebehoort, datzy,, in zekere ornilandigheden, hetzelve blyven genieten wanneer zy van den ouderlyken ffam zyn algefcheiden. Als een tak in den grond heer gebogen is, zal hy fcheuten mtfchieten die met den tyd wortels worden, en weder op nieuw groeien, op de plaats die het voedfel daartoe verfchaft. Zo ik het wel heb, noemen dit de hoveniers afleiden. 1 k geloof vast dat de wortelen van de meeste boomen takken zouden worden, wierden zy op eene be hoorlyke wyze aan de Jugt blootgefteld; gelyk dc ukken  < 160 > van dezelve boomen wortelen kunnen worden, als zy met aarde worden bedekt. Dit ziet men aan den banian boom in Oost Indien, welks takken rond. om den ftam tot op den grond nederhangende, wortelen uitfchieten, die zelve Hammen worden, waaruit andere takken voortgroeien; tot dat de boom op het laatst, door deze geduurige uitbreiding, eenen ongelooflyken aanwas bekomt. Veele planten worden ook van afzetzels gekweekt; uit welke alles blykt, dat het leven, gelyk ik reeds heb gezegd, in deszelfs laagere graaden, zeer veel in zyn voorwerp word uitgebreid; en dewyl het de natuur weinige poogingen fchynt te kosten, werd hetzelve vry en ruim vergund. Daar fchynt weinig of geen voorrang, met opzigt rot het leven kweekend vermoogen, aan een byzonder gedeelte van zodanige voorbeelden gehegt te zyn; alles fchynt byna, zo niet geheel, op eene gelykevoet te zyn, en gelyklyk bekwaam om de zaaken van het leven uitteoeffenen. De bladeren van eenen boom hebben eene gelyke uitademing, aazing, en uitwaasfeming met den ilam zelven; en het valt niet gemaklyk om eenen tak van eene menigte plantgewasfen het leven te ontneemen, zonder denzei ven geheel en al van den ftam aftefcheiden , als mede van de aarde die het gefchikte middel is om het even daarin te be-  behouden; maar in de hoogere levensrangen word men niets van deze algemeenheid of verdeeling van het leven gewaar; by dezen is een byzonder wezen in zich zelf volmaakt; gevolglyk vereischt het onderhoud van ieder van deszelfs werkende deelen eene meer uitgebreide fchikking dan in de mindere levens-trappen. Een boom kan zyn voedfel ontvangen door zyne bladeren (die het water waarmede zy begooten worden inzuigen;) maar een dier moet deszelfs voedfel ontvangen, en hetzelve naar eene eigentlyke en bepaalde plaats geleiden. Men kan geen gedeelte van dieren tot herteeling planten ; het afgezette d?el moet noodzaaklyk vergaan, om dat het den byfïand ontnomen is, die het van anderen genoot, en die tot deszelfs onderhoud noodig is. De deelen der planten zyn gemeenlyk veeltalliger (gelyk de takken) maar gelyklyker; de deelen van de volmaakter foorten der dieren, zyn meer verfchillend, en ook meer gefchikt tot de dienften waartoe zy beflemd zyn; en die veel afzonderlyker zyn dan die der gewasfen ; dit fchynt eene byzondere overeenkomst te hebben met de natuur van het voedfel dat eiken ;rang eigen is. Het voedfel der planten kan als hoofdftoflyk befchouwd worden; dat der dieren heeft veele verwisfelingen ondergaan, én verfcheidene eigenfcha3II Dmu. h pen  < 16*2 > pen ifs de?zdfs groeienden flaat aangenomen. Hét is, reg ik, ten minsten, één trap van zyne hoofdftoflyke natuur verwyderd ; en wanneer het door de verteering een deel van het dier is geworden, is het nog meer van deszelfs oorfpronglyke eigenfchappen verwyderd ; gevolglyk moet 'er in de deelen, die gefchikt zyn om het voedfel der dieren gelykaartig te maaken, een overeenkomst met de fpyze zelve plaats hebben. Die welke gras eeten hebben verfcheidene maagen ; die welke vleesch eeten hebben maar eene : het ingewand der laarften is doorgaans veel korter dan die der anderen, en over het geheel word de fpyze veel fchielyker verteerd, waardoor zy byna altoos honger hebben: en wanneer de gelegenheid zich opdoet verzadigen zy zich, worden vol, en overlaaden de maag; maar zy worden wel haast weder leeg en alzo vraatzuchtig als te vooien 5 de dieren, die herkaauwen , hebben , in het tégendeel , langer tyd noodig om de fpyze te verteefen ; het welk zeer Lngzaam gefchied. De reden is duidelyk; om het gewas de geaartheid van het vleesch te doen aanneemen word eene veel grooter verwisfeling in de hoedanigheid vereischt, dan om het vleescii van hei eene dier met dat van het andere gelykaartig te maaken , om dat 'er tusfchen de laasten eene veel grooter overeen'  < i6"3 > êenkbmst fchynt plaats te hebben dan tusicheri dé eerHen. Als wy in aanmerking neemen de verfchillende geaartheden van de fpyze die tot het onderhoud der onderfcheidene levensgraaden gefchikt is, vinden wy nog meer redenen voor deze verfcheiden. heid. De hoofditoffen zyn over den gantfcheri aardbodem byna dezelven , en hoewel men eeni ge veranderingen in zommige derzelver grondbeginfelen zoude kunnen onderftellen , blyft egter de lugt altoos lugc; en water blyit fteeds water; maar hoe verfchillend zyn de eigenfchappen dezer hoofditoffen niet wanneer zy verwisfeld worden in de fappen der planten ? zommige derzelven zyn fmaaklyk en gezond; anderen zyn walgachtig en doodlyk. De uitwerking van de planten op dierlyke lighaamen is zeer verfchillend; de eene plant is voedfaam, de andere niet; de eene is verfrisch» end, de andere bedroevend ; de eene laat eene onbelemmerde uitoeffening van de deelen toé; de andere verwekt krankzinnigheid; de dieren verkiezen gemeenlyk (uit Inflincl) die welke gezond zyn, en zelfs wanneer eene gevaarlyke verfcheidenheid zich opdoet. Worden Zy zelden daar door benadeelt, ten zy 'er geene gezonde gewasfen te bekomen zyn. Men moet ook in aanmerking neemen — dat 'er La m  < i64 > In de verhevene fooncn van dieren eene groote verfcheidenheid van ftoffe plaarï heefc; of dat de ftoffe ten minsten, zich onder eene groote verfcheidenheid van gedaante laat zien • al ftemmen wy toe dat 'er eene foort van overeenkomst plaats heeft tusfchen het fap der boomen, en het bloed der dieren; bezit egter het plantgewas niets dat vergeleeken kan worden by de vochten van het dier. lyke lighaam, of by de verfchillende foorten van vaste ftoffen , waaruit een dierlyk lighaam van eenen hoogcren rang beftaat; want fchoon de deelen der planten zeer kunstig zyn gewrocht , zyn zy egter vergelyklyk eenvoudig; beftaan uit minder deelen; zyn minder gewikkeld; minder verfynd, en , als het ware , ontbloot van die aanduidingen die eene aannadering tot de gefchiktheid van de verblyfplaats der reden aantoonen. Maar fchoon 'er buiten allen twyffel een duidelyk onderfcheid is tusfchen de levenssappen der dieren, en die der planten; heeft 'er niet te min, in zommige opzigcen, eene merklyke overeenkomst plaats tusfchen zommigen, die men dieren noemt, als koraalen, zeepennen , oesters &c. en ande • ren, die gerekend worden onder het ryk der planten te behooren. De fpoafen openen en fluiten de wamlU fchelpvifchen openen of fluiten hunne fchelpen , om fpyze te zoeken, of om zich voor gevaar te dekken: het is uit deze, of dergelyke fpierachtige beweegingen , dat wy oordeelen dat de fchepfelen die daartoe behooren, gevoel bezitten; dat is te zeggen, dat zy dieren zyn. In het ryk der planten bevinden wy, dat deze fpierachtige be. weegïngen in verfcheidene planten alzo bepaald en duidelyk zyn, als in do voornoemde dieren» De plant genaamd Heliotropa, of Kreeftsbloem , ziet men zich dagelyks naar de zonne toe draaien; waaruit zoude blyken als of zy voedfel uit derzelver ftraalen wilden trekken, gelyk de mosi felen uit het water doen, door het openen hunner fchelpen voor het opkomende ty. De Flora So. lares , of Zonnebloemen, zyn alzo geregeld irt het openen en fluiten, als de dieren zyn in dü tyden van eeten en het verteeren hunner fpyzen ; zommige planten worden niet beflierd door de jaargetyden, maar openen en fluiten haare bloemen op het zeilde uur in alle jaargetyden; anderen ontvouwen zich laater op den dag, of gaan in het geheel niet open wanneer zy van eene zui derlyke , in eene noorderlyke lugtftreek worden overgebragt ; gelyk fommige infekten, die zich iaaten zien, of niet, naarmaate dat het weer, of de lugtftieek, warm of koud is. Men bevind L 3 ook  < i66 > pok dat alles wat invloed kan hebben op een dierlyk zintuig, gelyk de indrang van uitwendige Jighaamen; als hette of koude; de waasfem van brandende zwavel of van vliegerd zout ; het gemis van lugt &c. ook invloed heeft op de planten die men gevoeligen noemt, gelyk kruidtje roer my niet, en anderen. De fpierachtige beweegingen van de plant genaamd Dionaa Mus. cipula, of vliege vangertje , die onlangs uit Amerika in Europa is overgebragt j en die van de Hedyarum movens, of beweegende plant, (in den Kruidtuin te Edinburg,) bewyzen ten volle, dat zy in dit opzigt meer dierlyke vermogens bezitten dan veele dieren ; want om de fpierachtige beweeging der fchelpvifchen afteleiden van een inwendig grondbeginfel van gewilligheid; en dezelve te doen ftrekken tot een bewys van de beT kwaamheid tot de gewaarwordinge van het wezen ; en de cuidelyker beweegmg der planten toetefchryven aan zekere werktuigkundige verwydingen en famentrekkingen van de deelen, ver. oorzaakt door eene inwendige uitzettinge; is llry. dig met die grondwet der natuurlyke wysbegeer. te, welke gelyke gevolgen tot dezelve oorzaak opleid. De bcweeging in beiden is even gelyk geichikt tot het behoud van het wezen daar zy $pe behooren \ zy is pok even gelyk zigtbaar en een-  < 167 > eenvormig, cn behooren daarom gelyklyk voor afkomstig van het werktuigkundige gehouden te worden, of gelyklyk aan de gewaarwording te worden tocgefchreeven. Het uit- en inademen eene foort van Larynx , of ftrottehooid , ïui« gen, ukwaasfeming, mzuigirig, fhgaderen , aderen , melk vaten; en mogelyk ook, een omloopend vocht, behooren zo wel tot de planten als tot de dieren; ook zyn zy zo wel als die , met werktuigen voorden : het leven is de eigenfehap van beiden de ryken, en fchy.it op dezelve grondbeginfelen in beiden te fteunen. Als men den loop der vochten door een ftyf verband flopt, zal het lid voorby het verband, afkerven; de tak eens booms, zal ,in gelyke oirftandigheden, uitdroegen en verrotten. Gezondheid of ziekte, bevatten in zich eene geneigdheid tot het verkorten of verlangen van den ievenstyd ; en moet derhalven den planten zo wel eigen zyn als de dieren, dewyl zy beiden leven hebben. Een ooste wind, is door deszelfs droogte in onze landftreek , voor beiden nadeelig , beiden zyn onderhevig om bevroozen te worden , en aan de duarukvoortfpiuitende affterving ; beiden kwynen in eene overgroote hette; in beiden worden de fappen uit de vaten gedrongen door volheid, en keiden worden verzwakt door gebrek van voedfel; beiden kunL 4 een  < l«58 > ren ook eene afzetting van eenige der leden ondergaan, zonder het leven daar door te verliezen; heiden maaken op dezelve wyze een beenweer of callas; beiden zyn onderhevig om eene ziekte te krygen door overerving; beiden worden door de lugt en de beweeging verfterkt; dit ziet men aan de Jlpifche planten welke aan eene geduurige beweeging door den wind blootgefteld zynde, veel fterker en langerleevend zyn dan die welke in belommerende boschaadjen, of in broeikasten, groeien; beiden zyn onbekwaam om alle foorten van fpyze hun eigene zelfstandigheid gelyk te maaken; want vrugten hebben doorgaans de fmaak van den grond , daar de boomen in groeien; gelyk de pis, de melk, het vleesch, en de beenderen van de dieren , dikwyls den fmaak hebben van het byzondere voeder waar mede zy gemest zyn geweest: beiden iterven van ouderdom, van uittcrmaatc honger of dorst , van uitwendige belediging, van ocmaatigheid in het weer, of van vergiftige fpyze. Ondfrfcheidene gewasfen vereifchen onderfcheidene gronden; gelyk onderfcheidene dieren , onderfcheidene fpyze vereifchen tot hun onderhoud en welvaaren ; waterachtige planten kwynen in drooge zandige gronden ; de planten, in het tegendeel , die rotfen en dorre vlakten genegen zyn, al-  alwaar zy hun voornaamste voedfel van de lugt krygen, worden ziek, en verrotten in vet moerasfig land. De Boomen ftorten hunne bladeren; de Vogelen ruien hunne veêren, en de Dieren die met hair bedekt zyn verhairen. In zekere jaargetyden vloei, en de fappen der planten ruim en kragtig; in anderen zyn zy minder overvloedig, en fchynen zelfs byna (lil te (laan: in dit opzigc gelyken zy naar de hazelmuizen, vleermuizen, kikvorfchcn, en onnoemiyke andere koudbloedige dieren, die, geduurende den winter verftyfd leggen, beroofd van alle levenstekens; zynde de werking van de long en van het hart, op dien tyd, zo niet opgefchort, ten minsten, onbemerklyk zwak en flaauw. Weinige of geene dieren, kunnen beftaan zonder eene geduurige verwibfeling van flaap en waakzaamheid; en hoe jonger dat het dier is, hoe fterker is de trek tot den flaap: dezelve venvisfeling fchynt ook noodig te zyn tot de gezondheid van verfcheidene plantgewasfen; veele planten vouwen haare blaaien, tegen den nagt, toe, en fchikken zich oogfchynlyk tot de rust; ook is deze neiging naar den flaap fterker in de jonge planten dan in de ouden; noch het licht, noch de hette , fchynen in dit opzigt eenigen invloed te hebben; want de planten die in de; broeikasten groeien, alwaar de L 5 hette  •C 170 > hitte geftadig word aangehouden, vouwen, zo wel als anderen, haare blaaYen 's avonds op eenen bepaalden tyd toe; en ontvouwen dezelve weder 'smorgens even gelyk geregeld, of het hcht ér in word gelaaten of niet, De gevolgen van eene koude, geure lente, zyn alzo blykbaar in de vertraaging der voortteelende gemeenfchappen van de vogelen , als in het uitbotten der boomen, of in het bloeien der planten. Schoon wy hier niet byzonderlyk over de dieren meenen te handelen, kunnen wy egter zeer gevoeg'yk een woord ipreeken over het algemeene famenftel van een dier, welk, gely k wy reeds hebben gezegd, zeer verfchillend is van dat der planten, zynde deszelfs deelen veel beter gelchikt tot hunne byzondere bedieningen. De zetel des levens is in het bloed, en in die deelen die tot de levens diensten gefchikt zyn; dezen zyn in he; midden des hghaams geplaatst, om eene zo gelyke en beftendige hette rondom te onderhouden als mogelyk is ; en om den overtogt der fappen tot de uitterfte deelen zo kort als mogelyk te maaken; want deze omvloeiing der fappen een geregelde en aanhoudende beweeging zynde, verfchilt dezelve zeer veel van die der planten, die alleen verwekt word door de warmte van de lente, en vernietigd (of ten minsten verzwakt) door de koude van den naderenden winter; die der dieren moeten  < i7i > ten, in het tegendeel onderhouden worden in weêrwil van de vcrwisfelingen der jaargetyden. Het bloed een kortere overgang hebbende, dan de fappen der planten , word daar door in ftaat gefield om de warmte in grootere hoeveelheid aan de buitenfte deelen overtebrengen, en om deomloonsen in minderen tyd te doen. In de gewasfen zyn 'er geene inwendige deelen die gefchikt fchynen te zyn om het nieuwe bloed gelykaartig te maaken met het oude ; maar de onderfcheidene deelen in de dieren hiertoe gefchikt, zyn door godlyke wysheid uitgevonden, en door de fraaifle kunst gewrocht. Behalven de geenen die betrekking hebben tot het bloed en deszelfs vloeiing , ( die ik als het grond, beginfel des levens befchouw ) is 'er eene byzondere verzaameling van deelen die tot de gewaarwor. dingen nooaig zyn; en hierin bellaat eigentlyk de meerderheid van het dierlyk leven boven dat der planten; dewyl dezelven niet vereenigd zyn met die welke dienen tot de werking van het bloed; maar van dezelven afgezonderd en verwyderd zyn; 'er is mogelyk iets dat eenige overeenkomst heeft met de omioopirig eener vloeibaare ftoffe van deze deelen naar alle deelen des lighaams; dan of dezelve omvloeit of nier , word zy egter, wanneer zulks vereischt word, in eene merklyke hoeveelheid uitgezet. Hier door woid de willigheid van  < 172 > van het dier aan deszelfs leden medegedeeld; et» fchoon men, mogelyk, niet wel zeggen kan, dat de leden daar door in ftaat worden gefteld om hunne diensten te volbrengen ; moeten zy egter, als 'er geen gemeenfchap plaats heeft tusfchen dezelven en deze bron der gewaarwordinge , eerder lasten, dan nuttige deelen zyn. Het is zeer waarfchynlyk dat 'er ten alle tyden geringer aandeelen van deze fyne vloeibaare ftoffe in alle deelen van het lighaam huisvesten (en zelfs zyn 'er mogelyk kleine verzamelingen daarvan op byzondere plaatfen uitgedeeld;) maar het groote magaxyn van waar het vereischte word uitgedeeld, is in het hoofd, alwaar de zinnen on« midlyker uitgeoeffend zynde, grooter invloed op het zelven hebben; ook is de gewaarwording van het geene omgaat hiar oogenbliklyker; cn de onderfcheidene wyzen om de gewaarwordingen en den indruk te ontvangen, werkzaamer, fneller en meer vereenigd. Hier uit zoude blyken, dat 'er in het hart, en in het geene dat van hetzelven afhangt, een hooger leven is, doch egter met dat der planten eenigermaate vereenigd ; maar het geene dat het dierlyk leven zo veel boven dat der planten verhoogd, zyn de bekwaamheden of begaafdheden van het hoofd. Deze grondbeginleien fchynen afzonderlyk te zyn , en zelfs in zej  < 173 > zekere opzigten geheel gefcheiden door de wydte die tusfchen dezelven plaats heeft , en door de hals, die eeue foort van fcheiding fchynt aantetoonen. In de vogels is deze hals zeer verlengd; in de gekorvene diertjes is dezelve klein en naauw; beftaande het fchepfel als het ware, uit twee deelen, die door eenen draad vereenigd zyn; de gevolgen hiervan zyn, eene foort van af hanglykheid in den zetel van het leven ; want het is g?noeg bekend, dat verfcheidene gekorvene diertjes nog loopen na dat zy de koppen kwyt zyn , en zo ilerk kleeven zy het leven aan , dat zy hetzelve nog blyven behouden eenigen tyd na dat zy den zetel der gewaarwordingen hebben verlooren; het hart is zelfs, zo fterk van het leven voorzien , dat hetzelve nog leeft larg na dat het uit het lighaam genomen is (byzonderlyk van koudbloedige dieren;) wanneer hetzelve aan den invloed der hitte word blootgefleld, geeft het nog tekens van leven ; of als het met eene fpeld word geprikt, zal het nog liaan. Daar is my onlangs verhaald, dat eene adder het leven nog behield« vierden dagen na dat zyn ingewand uitgenomen, en zyn hoofd afgefneeden was geweest. Wy zouden deze laatfte Helling als van veel aanbelang kunnen befchouwen ; en mogelyk is hetzelve eene byzondere onderfcheiding in de levens-  < 174 > Vensféngèn niet onwaardig. De dieren die dé vermogens hebben van de borst; maar niet de gewaarwordingen des hoofds, fchynen meer overeenkomst met het plantgewas, en mindere betrekking tot het redelyk beftaan te hebben , al kunren zy van plaats beweegcn. Het komt my voor dat deze fzal ik zeggen) zenuwachtige vloeibaarheid of doffe . zeer vlug is in haare beweeging (gelyk de elektrieke doffe, mogelyk) en zeer kragrtg in haare aanzetting. De beroerte is het gevolg baarer opfchorting, waardoor zomtyds de helft van het lighaam zyn gevoel ontnomen is, en hoewel het eenige tekens van het leven nog aantoont, is het egter geheel en al dood, of verdorven; fchoon de andere helft des lighaams alle de werkingen Van het leven blyft genieten. De leden zyn dan de werktuigen van een of ander dezer twee groote grondbeginfelen , maar zy zyn op zich zelven niet vatbaar voor eenige foort van leven, en worden louter door andere deelen in het leven gebragt,- het levens verlies is derhalven geen gevolg van het gemis van een deel; ook zoa> de de verkryging van een lid, zo zulks mogelyk ware, geene vermeerdering van het leven zyn ; dewyl de natuur haare voornaamde werken, Zelfs in hunne eerde trappen, met zoig voltooit,* daar de voltooiing der mindere foorten, in zekeren op. zigr  KE 175 > zlgt, aati zichzelven worden overgelaatefi, of worden, ten minsten, door den tyd tot volmaaktheid gebragt. Dit leid ons natuuilyk tot eene vergelyking van de werken der natuur, zo als dezelven kunnen ge» zegd worden in hunne verfchiilende ftanden voortgebragt te zyn, en dit brengt ons weder tot eene vergelyking van de wyzen op welke dezelven in het geheel worden voortgebragt. Omnia ex ovo (alles uit een ey) was de zinfpreuk van den groo* tenllARVEY; een ey was ook het zinbeeld der Scheppingen onder de zinnebeelden der aloude volkeren; en met opzigt tot de meer volmaakte fchepfelen kan dezelve gegrond zyn; maar anderen bewyzen ten duidelykst de bepaaldheid dezer HellingDe aardworm, de duizendbeen, de zeeworrti, en menige zee.infekten, worden door de verdeeling vermeerderd; dat is te zeggen, als men dezelven in ftukken fnyd, word ieder Huk een dier; de polype of veelvoet , is byzonderlyk aanmerkenswaardig wegens zynefterke vermenigvuldiging: deze polype, kan vergeleken worden in zyn maaklel, by den vinger van een' handlchoen, aan het eene einde open, aan het anderen geflooten; het geflooten' einde verbeeld den ftaart, waarmede de polype zich vasthecht; het open' einde kan men voor de  € 176 > de mond houden; en als wy ons verbeelden zes of agt fyne draaden die uit den mond voortkomen, kunnen wy een redelyk goed denkbeeld vormen van deszelfs armen of voeten, die het dier, naar zyn goedvinden, verlangen of verkorten kan; gelyk de Hakken met haare hoornen doen. Dit dier is zeer vraatzuchtig', en bezigt zyne armen om de kleine gedierten te verlTrikken die binnen deszelfs bereik komen; hy kan zyne armen eenige duimen lang uitfteeken; en dezelven van eikanderen fpreiden, en dus eene groote ruimte in het water 'er mede befiaan; wanneer zy dus uitgefpreid zyn, zyn zy alzo dun sis zyde draadjes, en bezitten een uitmuntend fyn gevoel. Als een klein worm binnen derzelver bereik komt, word* hy door eenen dezer armen aangepakt, en met behulp van de anderen die 'er fchielyk toefchieten, welhaast in den mond van dc polype geileept, het welke zeer gemaklyk gefchied door de intrekking der armen; maar het geene nog wonderlyker is, dat wanneer men dit dier door een mikroskoop befchouwt, men verfcheidene vlakjes als knoppen, uit het lighaam ziet puilen; doch men ontdekt rasch dat dezen niets anders zyn dan kleine polypen , die gelyk de ouden, hunne armen uitflrekken om prooi te vangen * wat zy ook aanklampen word oogenbliklyk verfilmden. Op deze wyze zyn de oude polypen van jon.  •C 177 > jongen omringt; én zelfs brengen dezen, terwyl zy nog aan den ouden vast zyh , ook jongen voort j die uit hunne zyde voortfpruiten, gelyk zy zei. ven uit den eersten zyn voortgefprooten; allen ftellen Zich aan het werk om den prooi te vangen, niea alleen voor zichzelven, maar ook voor het gantfche huisgezin, dat zo lang zy aan eikanderen vast zyn , gemeenfchap van goederen houd. Die huisgezin vermindert egter ieder oogenblik ,• men ziet de jongen geduuriglyk van den ouderlyken ftam afvallen, en kort daarna zelven den hoofdftam van een nieuw huisgezin worden. Op deze wyze teelen de polypen natuurlyk voort; maar 'er is een gereeder en korter middel om die te doen vermenigvuldigen; naamelyk, dezelven ir» ftukken té fnyden. Al fnyd men eene polype in duizend ftukken , behoud ieder ftuk zyne werkzaame hoedanigheid, en word binnen korten tyd een volmaakt polype: of men denzelven in de lengte fnyd, of overdwars, zyn de gevolgen altoos dezelven: dit wonderlyk fchepfel fchynt het leven te bekomen door onze poogingen om hec Vernietigen, en vermenigvuldigt door middel eenet Oogfchynlyke verdelging. Om weder tot het grondbeginfel Ömnia ex ovó té keeren: — Men moet de zaaden der planten m eenige opzigten als eyeren befchouwen, dewyl H Debl. M #  < 178 > zy de onvolwasfe plant in zich bevatten , gelyk èen ey den onvolwasfen vogel draagt; wanneer het zaad op eenen grond valt, die eene gefcbikte warmte , en een behoorlyk voedfel, in zich heeft, gaat de plant die in het zaad is opgeflooten, langfaamerhand epen , ea word door eenen aanwas van deelen bevorderd en ryp gemaakt. Terwyl het zaad in den grond is , geichied 'er geene nieuwe fcheppiug, 'er- word geen nieuwen gaaf of grondbsginfel hetzelyejp toegevoegd; het gantfche werk is louter eene ontvouwing, eene vermeerdering of uitbreiding , van de beginfelen die in den grond zyn gslegt geweest onder de gedaante ven zaad. Ah wy uit de overeenkomst redeneeren, dan worden 4e planten door de aarde uitgebreid , door de evenredigheid van warmte dis derzelver natuur eigen is; deze doet de knoppen zich uitritten, waardoor de bultende bast of fchil, die haar orsvtt, gebarsten word, en dus eene opening maakt voor het ukfehieten haarer wortelen om voedfel te ontvangen. Daar is tüsfchen het ey van eenen vogel, ea het zaad eener plant, zo veel onderfcheid niet als men wel oppervlakkiglyk zich, mogelyk, zoude kunnen verbeelden; het bedaat alleen hierin, dat hef toortbrengfel verfchillend van aart zynde, een ©ysresnkorastig verfchjj] van warmte vereischt; m  < 179 > ën de warmte van den grond gemeenlyk te flaauw zynde, om eyeren uittebroeien , worden dezelve met veel naarstigheid en geduld vermeerdert door de lighaamlyke warmte van den ouden vogel zelven. Dat de waimte het grondbeginfel is, dat het leven bevordert en aankweekt, word door de ondervinding ten duidelykst beweezen: in de landen tusfchen de keerkringen hebben de zonne. ftraalen, wanneer zy door het zand geftadig worden aangehouden , genoegfaame kragt, om verfchillende foorten van eyeren uittebroeien ; want de ftraalen blyven zodanig aan de zanddeelen kleeven, dat de afwezigheid der zonne 'snagts geen inbreuk maakt op de geiladige warmte die aldaar plaats heeft: het zelve word ook beweezen door de voorbeelden irt de broei-ovens , waarin de Egyptenaaren de eyeren uitbroeien met duizenden te gelyk; maar als de warmte opgefchort word, zal de uitwerking natuurlyker wyze feilen; en zo die te fterk is, weigert de natuur aan eene verhaasting, die haar niet eigen is, te gehoorzaamen, en het jong flerft. Dit gevaar heeft by den ouden vogel geene plaats; deze bezit geenen overvloed van hitte, en is derhalven maar korten tyd igter eenen van zyn nest af, zo dat de eyeren naauwlyks eene vermindering van de warmte kunnen gewaar worden. Veele vogelen, die tot warM 2 mé-  < i8ö > tnere landen behooren , zouden, wanneer zy in onz; land treek broeijen , volflrekt van honger fterven; ware het eeten niet zo digt by hen geplaatst, dat zy naauwlyks van hun nest behoeven aftegaan om hetzelve te krygen: ik meen zelfs geleezen ce hebben van eenen vogel , die liever dan de zaak te verzuimen daar hyaan bezig was, dewyl hy zyn jong verwagtte, zyne teenen gedeeltelyk liet bevriezen. Het barsten van het ey is de geboorte van het jonge j want fchoon het ey lang te vooren van de moeder was gefcheiden, was het egter onbekwaam om het leven aantekweeken of voorttebrengen, tot dat de inwendige grondbeginfelen zich door de broeding hadden uitgezet; en de buitenkast of fchaal, die het jonge infloot, ge. broken werd, waardoor het jonge in vryheid werd gefield om zyn voedfel te gaan zoeken; maar de., wyl de meeste zaaden eene voedfaame zelfilaadig* heidbezitten , die de jonge blaaren geduurig voedt, zo lang zy onbekwaam, of onvermogend zyn om zich te bevoordeelen met de fpyze die hen door de aarde word vergund , zo is ook een gedeelte van de inwendige zelfflandigheid van het ey ge. fchikt om Jaet jonge vogeltje te fpyzigen , tot dat het de fpyze kan vinden die met deszelfs aait overeenkomt '7 en uit vreeze dat het ia zyne eerfte  < I8l > {te levenstrappen, door een of ander toeval, onbekwaam zoude zyn om zyn gefcbikte voedfel te bekomen, ware het aan de wisfelvalligheid blootgefield, worden de middelen die aan het werk zyn gefield om het zelve een beflaan te geeven, niet alleen geduurende deszelfs verborgene aangroeiing vervolgd; maar zelfs lang na dat deszelfs gedaante voltooid is. Daar zyn, wel is waar , onder de gekorvene diertjes, die welke verfcheidene verwisfelingen van fchynbaar leven ondergaan voor dat zy het ulti* matum of toppunt bereiken. Op den eenen tyd fchynen zy vereenigd te zyn met de wateren waarin zy gevoed en opgebragt worden, daarna verlaaten zy de eigenfchappen van waterdieren , en vliegen in de lugt ; zomtyds vertoonen zy zich als kapellen; zomwylen als rupfen ; zomwylen als uilen; dus is het geenzins gemaklyk om, uit hunnen tegenwoordigen flaat te bepaalen, welken haar voorige is geweest, of welke hoedanigheid zy in het toekomende zullen aanneemen; maar dewyl zommige derzelven zeer weinig fchynen te nuttigen geduurende eenige trappen hunner beflaan; en anderen zich volflrekt uitputten, en nogthans geen voedfel ontvangen; moeten zywaarfchynlyk door de natuur eenen inwendigen toevoer genieten , evenredig aan hunnen bepaalden levenstyd. M 3 Dit  < x8i > Die leven, hoe verfchillend hetzelve ook zy, dat, als het ware, ophoud en herleeft , heeft egter zynen oorfprong v$x\ de eyeren ; want hoewel het lamenftei van de bvoeikasfen der gekurvene dier* tjes zeer veel verfchile van dat der eyeren; heb» ben dezelve egter in. Imre inwendige werking veel overeenkomst; want zy verbergen beiden den eerften aanwas des levens, en brengen , na eenen oogfehynlyken dood , een leven voort, dat van deszelfs eerfte beginfeleri zeer verfchillend is. Om den voortgang van het leven eenigzins regelmaatig voortedraagen ; moeten wy aanmerken ; eerst, dat de fchepfelen de eigenfehap bezitten om Aunne foort door middel van het geflagt voort te teelen : ten tweede ; dat in gevolge daar van de meeste fchepfelen een zaad verfchaffen dat het grondbeginfel van het toekomende kroost in zich bevat: ten derde, dat het zaad ontvouwd en aangezet word door de werking der hitte — in de aarde, voor planrgewasfen — in de broeiing, voor fchepfelen die eyeren leggen — in het lighaam van de moeder, by de dieren die hun jong levendig werpen. Het laatfte is het volmaakfte leven; de dieren die het leven op deze wyze ontvangen, zyn van eenen hoogeren rang; ook is 'er ons geen levens trap boven dien bekend. Wy zouden dit gevoelen wegens de opklimming des levens kunnen  < 183 > nen verdeelen, eerst. in den groei; zynde deze alles wat het plantgewas benoodigd is; de planten ftorten haare zaaden of eyeren (als wy ons zo mogen uitdrukken) zo dra dezelven bekwaam zyn tot de voortteeling; ten tweede, in het ey gebroeid leven; de fchepfelen die hun jong uit eyeren broeien, een fchepfel moetende voortbrengen, dat in deszelfs deelen en geaartheid een aanzienlyker rang moet bekleeden dan de planten, behouden het groeibaare zaad by zich, en ftorten hunne eyeren niet voor dat het oogmerk hunner bevrugtiging eenigzins gevorderd is , en op den weg gebragt om eenen goeden uitkomst te kannen verzekeren; de derde trap klimt nog hooger op , en behoud zyn jong by zich, tot dat het de twee eerfte Ievenstrappen reeds vonrby is, en zyn jong voltooid uitwerpt, zynde aan geene verdere veranderingen onderworpen, en vereifchende alleen eene voortgaande verbetering van het geene reeds is voortgebragt, om den hoogden graad te bereiken, daar deszelfs natuur voor vatbaar is. Deze fchynen de duidelyklte verdeelingen die van het voortbrengen des levens afhangen;, 'er zyn, 'tis waar veele afdeelingen , en eenige uitzonderingen , die men hierop niet zoude kunnen toewyzen; gelyk de afzetfels van boomen en planten; als mede van zommige dieren, gelyk de veelM 4 vo*>t,  •C 184 > yoet, daar wy reeds van gefproken hebben; ook zyn 'er anderen die hunne jongen , na dat zy dezelven levendig hebben geworpen, in een ander gedeelte hunner lighaamen weder inneemen, om het geene dat nog onvolmaakt was te voltooien, of om hunne natuurlyke zwakte te verflerken ; en van dit voorregt maaken zy gebruik of niet, volgens hun goedvinden Het is zeer moeielyk , zelfs byna onmogelyk , om eenige eenvoudige grondbeginfelen ter neer te ftellen, die alle plaatshebbende verfcheidenheden zullen kunnen influiten: de drie groote levenstrap. pen die wy reeds hebben opgegeeven, zyn mogelyk de eenvoudigfle die men zoude kunnen ter nederffellen; en ik twyffel geenzins of de meesten onzer Ieezers gelegenheden zullen gehad hebben, om onze aanmerkingen over den voortgang des levens, door ondervinding, of gevolgtrekking, te kunnen beoordeelen ; maar als men vraagt, van Waar, of door welk middel, deze zaaden de eigenfchap verkrygen om jonge te kunnen uittee- ]en ? of van waar, zy de onvolwasfene vrugt bekomen die zy in zich bevatten? kan men niet zonder arfelen antwoorden. De groote Schepper der Natunr heeft twee genachten onder zyne fchepfelen gemaakt, wier natuurlyke eigenfcbappen (gemeenlyk, doch niet altoos) noodzaaklyk zyn: onder  •C 1*5 > tier de plantgewasfen, by voorbeeld, ziet men dat de vrouwelyke boomen en planten verwelken, en fterven zonder opvolgers, ten zy zy door de manlyke planten bevrugt worden ; hy zelve is onbekwaam tot de bevatting; ook is 'er geene mogelykheid van voortteeling aan hem uitfluitlyk toegevoegd. De natuur heeft zulks verboden. Het is een proefneeming die den ouden zeer wel bekend is geweest, dat de vrouwelyke palmboomen geene yrugt voortbragten , zo haare gemeenfchap met den manlyken palm wierd belet; wanneer deze laatfte, daarom , te verre afrtond , of niet wel geplaatst ftond, fneeden zy eenige takken af die in den bloesfem Honden, en fchudde. den denzelven over den vrouwelyken boom, waardoor het ftof, of de farina, van derzelver bloesfems bevrugt werden. En zelfs in onze tyden, weet de kundige hovenier, den groei der komkommers te verhaasten door den manlyken bloesfem, (die aan dezelve plant groeit als de vrouwelyke) aftefnyden, en onderfte boven te fteeken in den vrouwelyken bloesfem, waardoor deszelfs ftof uitgeftort word, en eene vroege bevrugtiging te wege brengt. Dit komt overeenen met de gewoonlyke werking der natuur: noch de eene noch de andere fexe is alleen bekwaam om voort te teelen; hoeM 5 wel  < 186 > wel 'er in zommige planten eenen fchyn van voort teeling plaats heeft; doordien de vrouwelyke plant, alken , bloemen of bloesfem voortbrengt; maar op dezen bloemsn volgt geene vrugt; en al brengt die, in zommige gevallen, vrugt voort, is deze vrugt, egter, onbekwaam om zich verder voor te teelec. Eene hen kan eyeren leggen zonder dat zy van den haan is betreden geweest, vooral wanneer zy binnen het gehoor van zyn gezang of gekraai is; maar nooi: zal 'er jongsn uit deze eyeren voortkomen; si is hun uitwendig voorkomen volmaakt (dat niet altyd gebeurd) zullen zy toch öflvrugtbaar blyven; en al wierden zy door de hen gebroeid in rcttbg overgaan. De natuur heeft het noch aan de vvisfelvalligheid, noch aan dc onzekerheid , overgelaaten of haare talryke huisgezinnen volgehouden worden of niet; zelfs weet men dat zy vaste en bepaalde grondbeginfelen bézigt om de voortduuring haarer talryke gedachten zeiier te marken; maar fchoon men dit weet, en de grondbeginfelen erkent, is egter de wyze haarer werking, voor ons verborgen, en de geleerdfte en kundiglle Hellingen hieromtrent, zyn door de wolken en nevels van onweetenheid bedekt. De zinryke afbeelding der Natuur, dïe wy onze Ieezers hier gegeeven hebben ('zie de plaat) ken- fchets    < li? > frhetstop eene duidelyke wyze het geene wy hic* hebben voorgedraagen. De eerfte grondbeginfelen van den groei zyn ons wel bekend, en wor. den hier door de voeten van het beeld aangetoond: de brandende berg, de regenboog, en de waterval, zyn zinbeelden van de warmte, de lugt, en het vocht, die tot den groei van het plantgewas vereischt worden: de borsten van de vrouw verbeelden de groote verfcheidenheid van voedfel die de natuur aan haar kroost verfchaft; maar de werking van den groei, na dat de eerfte grondbeginfelen gelegd zyn, is voor ons onzigtbaar ; en dus met wolken bedekt. Wy zullen ons daarom niet fchaamen te zeggen, dat wy niet inftaat zyn om onze Ieezers, eenige verdere onderrichting ten dezen opzigte te geeven ; daar kunst en yver te vergeefs het geheim tragten te openbaaren , kan de onkunde noch verwyt noch fchande verwekken. Wy hebben nu genoeg gezegd van den aanwas der planten, om een klaar denkbeeld te geeven van deszelfs voortgang: de grondbeginfelen eenet plant worden door de hitte uitgebreid; zyverkrygen eenen ftaat van uitzetting, en groeien door eene toeneeming haare deelen (in het eerst gemeenlyk door het voedfel dat door het vleesch in de fchel, daartoe verfchaft word; tot dat de fchel op laast door  < 188 > èoor deze toeneemende uitzetting gebarsten word, en de vezelachtige wortel» van de jonge plant in vryheid fielt om het vocht dat rondom is in te zuigen ; dus word dit vocht het voedfel van de plant, wier poogingen in her vervolg zyn ingericht om eenen aanhoudenden toevoer van hetzelve te 1 verkrygen. De voortgang van het ey.leven vereischt en verdient, nader onderzoek. Het zoude langwylig , en zelfs onnuttig zyn , om de deelen van een ey te befchryven, deszelfs fchaal , zyn wit en zyn dooiir zyn algemeen bekend; maar derzelver gefleldheid is zo duidelyk niet: deze zullen wy , derhal ven, wat verklaaren, Onmidlyk onder de fchaal ligt een vlies, waai mede het, als het ware, geheel en al gevoerd is, uit. genomen aan het ronde einde, alwaar eene kleine opening gelaaten word, die vol lugt is, en die, naarmaate dat het dier grooter word, toeneemt! Dit vlies bevat twee witten f fchoon oogfchynlyk maar een) het eene binnen het anderen, en ieder in zyn eigen vlies omwonden: aan elk einde van deze zyn twee banden of ligamenten , genaamd chalaz*, zynde harde, witte, zelflilandigheden, uit de vliezen te famengefleld , en dienende om het wit en den dooir in hunne byzondere plaatfen te behouden. De cicatricula of haanetree, alwaar het  < i8p > het dief de eerfte tekens van het leven begint te vertoonen, gelykent eenigzins naar eene wikke of linfe, leggende aan de eene zyde van den dooir, en binnen deszelfs vlies: het wit van het ey dient tot voedfel, en de dooir, met deszelfs vliezen , maakt een gedeelte van het dierlyke lighaam uit. In de bevrugte eyeren is den tredt groot ; doch in die welke niet betreden zyn , zeer klein. Door een mikroskoop gezien, fchynt het eene foort van fakje te zyn, waarin een doorfchynend vocht zit, in welks midden men de vrugt ziet „ verbeeldende een famenweeffel van kleine draaden, die door de warmte van dé broeiing zich uitzetten . door dien de andere vochten die in de fchaal zyn opgeflooten, vloeiend worden, en zich indringen in de gaten of pypen dier draaden. Wanneer men hoender eyeren in eene behoorlyke warmte zet, zal het tredje, in een uur of zes, zich beginnen uittezetten , gelyk den appel van het oog. Het kieken hoofd met deszelfs ruggegraat, laat en zich dan duidelyk zien, dryvende in het omvangende vocht; gelykende eenigzins naar eenen jongen kikvorsch, doch zonder eenige tekenen van het dierlyk beftaan te fchynen uitteoefFenen. In omtrent zes uuren langer, word het hoofd veel zigtbaarer, en het rügbeen veel duidelyker. Deze tekent van het aankomende leven neemen U  ia 'andere zes uuren aanmerklyk toe; en in vier en twintig uuren, beginnen de ribben zich op haare behoorlyke plaatfen te zetten; de hals begint langer te worden, en het hoofd naar de eene zyde te wenden. Na agt en veertig uuren fchynt de groote zaak van het leven eenen aanvang genomen te hebben; cn het kiekentje begint zich duidelyk te beweegen; het rugbeen, dat eene witachtige koleur heeft, word dikker; het hoofd word nog meer naar de eene zyde gekeerd: de eerste grondbeginfelen van de oogen beginnen zich te verwonen ; het hart klopt, en het bloed begint reeds om te, vloeien. In drie dagen tyds fchynt het gantfche lighaam van het kieken geboogen te wezen; het hoofd, met zyne twee oogappels, en derzelver vochten, zyn duidelyk te zien; ook ziet men vyf andere blaasjes die zich vereenigen om de grondbcginlèlen van de herfenen te maaken. De omtrekken van de bouten en wieken worden Ook zigtbaar, en het lighaam begint zyn vleesch te bekomen. Na den vyfden of zesden dag, beginncn de vaten van de herfenen bedekt te worden ; de bouten en wieken worden langer; dé buik word geflooten en zwelt op, de lever vertoont zicb zeer duidelyk daarin, van eene vuile witte koleur, wordende naderhand rood; beiden de hoogheden van het hart ontdekken zich , als of 'er  < i9i > *er twee byzondere harten waren, kloppende zeef duidelyk; het gantfche lighaam wordt bedekt, en de blyken der ontilaande vederen zyn reeds kenbaar. Tot nog toe vertoont het dier, egter, als of het twee lighaamen had; het dooir is 'er aan gehecht door de navel vaten, die van den buik afkomen; en is van zyne behoorlyke vaten voorzien , doorvvelken het bloed omvloeit, gelyk door het overige van het lighaam, maakende eene groo.tere dikte dan het dier zelf; dan tegens den tyd van de uitbroeiing, word de dooir door da navel vaten verkort, en het ingewaad word door de werking van de buikipieren in het lighaim van het kieken ingedrongen, waardoor de fchynbaare twee lighaamen vereenigd worden, en du» een lighaam uirmaaken. Gedu?arende deze ftaat, oeffenen alle de zintuigen haare icbeidingen : de gal word gefcheiden gelyk in volwadèn dieren ; zynde vloeibaar, tefFens doorfchjGend en niet bitter: ook fchynt. het kieken reeds eene long té hebben: op den elfden dag begint het hart, dat tot nog toe fcheen verdeeld geweest te zyn, zich te vereenïgen: deszelfs flagadcren vereenigen zich gelyk de vingers aan de vlakke, hand. Alle deze vertooningen komen meer en meer in 't gezigt, doordien de gefcheidene vloeiftoffen donkerer van koleur wordende, derzelver werkingen en  < > ën ómvloeiingen zich des te duidelyker iaatëri zien. Eenigen tyd voor dat het jor.ge kieken in ftaat is om de fchaal te breeken , kan men hetzelve hooren piepen, waartoe het uit de holligheid die tusfchen het vlies en de fchaal is, eene genoegfaame hoeveelheid lugts ontvangt. Op den twintigften dag, by zommige vogelen ; by anderen vroeger, en by anderen laater, breekt het dier de fchaal daar het in opgeflooten is, door aanhoudende ftooten met zyn bek, waarin hy gemeenlyk door de henne geholpen word, en be. komt dus op het laatst zyne vryheid. Uit deze korte befchryving kunnen wy zien , dat de deelen die het dienstigst zyn voor het léven , het eerfte begonnen worden ; de kop , eri de ruggegraat; die zonder twyffel de hersfens ea hetruggemerg bevatten; (fchoon zy beiden te helder zyn om te kunnen worden gezien^) zyn dc eersten die men ziet groeien ; de klopping van het hart word daarna zigtbaar: de mindere deelen , gelyk de vlerken, de bouten de pooten, en ten laatsten de bek ; fchynen uit den ruggegraat en den kop voort te komen. Alles wat het dier dubbeld heeft, of in het leven kan ontbeeren , word het laatfte voortgeferagt: de natuur fchynt zich byzonder toeteleggen om de grootere en edeler zintuigen het eerste'  < 193 >' 1 te te maaken; dewijl het fchepfel zonder die va« konen duur zoude zyn , of te vergeefs begonnen worden. Zodanig is het verhaal der geene die zich byzcnderlyk verledigd hebben om den voortgang des levens in dit vak, naauwkeurig te onderzoeken : op gelyke grondbeginfelen (zo het my voor. komt) word ook het lev" in hoogerc wezenstrappen medegedeeld e' , ooi tgezet; maar doordien de' hoogere le?ensgraaden grooter zorg vereifchen, zo word die zorg der ouder alleen toe« vertrouwd , dié haar jong niet voortbrengt voor dat het leven meer gevorderd is. Zeer natuurlyk is het dat 'er, overeenkomstig den aart van het fchepfel, eene byzondere wyze gebezigd word , om de vrucht haar behóorlyk voedïel toetebrengen ; in een ey is de vrugt geheel en al van de moeder gescheiden; en moet dei halven haar gantsch beftaan uit het ey haaien; by levenbaarende fchepfelen maakt het jong een gedeelte van zyn ouder uit, gevolglyk word het gefpyzigd door de fappen van het voedfel dat de moeder geniet: dit in acht genomen zynde zal de be • fchryving van het eene , eenige verdere aanmer. kingen over het anderen onnoodig maaken. Wy hebben reeds te kennen gegeven dat de dieren bun jong voortbrengen in onderfcheiden* H. Deel. N trapi  < 194 > trappen of graaden van volmaaktheid ; zommige , zelfs de meeaten, zyn zter tenger; zommigen bezitten te weinig kragt om zich te be weegen ; zommigen zijn blind (gelyk de meesten, zo niet alle roofvogelen, en veele der kleine viervoetige dieren) en om kort te gaan, ontbreeken alle fcheplelen iets dat zy nog bekomen moeten, het zy vecren, of bair, of het gebruik der zintuigen; allen hebben iets te kort, doch in de noodwendigheden des beflaans is alles volmaakt. Als wy het leven van deszelfs begin nagaan zullen wy menige veranderingen befpeuren , voor dat hetzelve zyn hoogfte toppunt heeft bereikt; de vogelen ftorten hunne veêren, en bekomen een nieuw pluimaadje, en dat zo verfchillend van het geene zy te vooren hadden , dat zy volflrekt, zo verre het de veeren aangaat, nieuwe vogels geworden zyn ; derzelver koleuren zyn hooger geworden, en gemeenlyk zyn zy anders geplaatst; hier word men eene duidelyke vordering gewaar: viervoetige dieren zyn mogelyk, aan mindere veranderingen onderhevig, met opzigt tot derzelver koleuren ; doch het haair waarmede zy bedekt zyn bekomt eene hoogere hoedanigheid. De kruipende dieren veranderen hunne huiden, en de ga» korvenen hunnen aart. Wy hebben reeds te vooren van eybaarende en  < »95 > ën levenbaarendc fchepfelen gefproken; de eerüe zyn die dewelke blykbaar uit eyeren worden voort, gebragt; de tweede dewelke levendig worden voortgebragc Aan het eerste behooren vogelen , gekorvene diertjes, vifchen, en in het algemeen het grootlle gedeelte der wezens. Aan het laatfte, de mensch, de viervoetige, en eenige kruipende dieren. De wyzen en de dwaazen,- de kundigen en de dommen, hebben allen denzelven oorfprong ; en het is niet mogelyk om vooruit te kunnen zien, wat het aanllaande wezen , in dit opzigt, zyn zal; al wat wy weeten is , dat zekere oorzaaken zekere gevolgen zullen te wege brengen: dat de grondbeginfelen hunne kragt zullen hebben , en oneindiglyk verfchillend zyn. Ziet alleen naar de verfcheidenheid in de gedaante en koleuren der eyeren ; men zoude haast denken dar. een eyrond voor zodanige veranderingen onbekwaam was; het eene ey is langwerpig; het andere rond; het eene bol ; het andere platachtig; en men kan niet twyfFelen of zelfs deze verfchillende gedaante , betrekking heeft tot het toekomend jong; maar welk die betrekking is; of in hoe verre da gedaante van het ei betrekking kan hebben op de gedaante van het jong, dat 'er in opgeflooten ii, weet geen mensch l en nog minder de overeen-' N » komse  komst tusfchen de vogelen, het zy jong of oud, en de vlakken dra op derzelver eyerfchaalen gefchilderd zyn , zy kunnen niet gefchikt zyn tot loutere kentekens ,• want veele vogelen , weeten hunne eigen eyeren van die van anderen, niet te onderfcheiden; ook hebben de eyeren die van de henne verhaten zyn.., zo wei' de vlakken als de anderen. Alle grondbeginfeïs die tot leven komen, zyn met duisterheid bedekt: cok is het onderhoud en de voortduuring des levens, niet veel meer bekend, Wy zien de gevolgen} maar derzelver oorzaaken oneftiappen ons. Wy verlangen wel ora het hoe en het waarom? te weeten ; maar onze onderzoekingen, zo wel als onze begaafdheden» zyn beperkt •— de uitkomst zien wy; maar wy kunnen derzelver verband met het grondbeginfel v niet ontleden: hoe naauwkeuriger wy het famenftel des levens onderzoeken, hoe meer wy hiey« van zullen overtuigd zyn.  < 197 > ZEVENDE LES. JEICoe dwaas zyn die twyffelachtige ftc'lingen, welke leeren, dat wy niets moeten gelooven, ten zy wy de reden daar van weeten: dat wy de ge, volgen moeten iochenen, ten zy de voorafgaande middelen die daartoe aanleiding hebben gegeven, bekend zyn; dat iedere vereeniging , met derzei» ver betrekkingen , trappen , aangelegenheid , en gevolgen, bekend, onderzocht en beweezen moeten worden, voor dat men 'er op vertrouwen kan. Dat de menfchcn die met deze gevoelens befmet zyn, hun eigen beftaan in twyffel zouden trekken, is niet onnatuurlyk; want by die geen die zulke leerftellingen omhelzen, moet alles twyffelachtig zyn : — onze zintuigen, zeggen zy, zyn de eenigiïe middelen waardoor wy onderrichting kunnen bekomen, en deze ftaan geduurig voor bedrog bloot; hoe kunnen wy dan daarop vertrouwen? — Zodanig zullen altoos de gevolgen zyn wanneer men te veel wil weeten. Wy zyn niet bekwaam tm ops verftapd of onze kennis, boven eene zeN 3 kree  < 198 > kere bepaaldheid uittebreiden ; en waarlyk, daar is nog, zelfs binnen deze bepaaling, zo veel dat onze onderzoekingen uittart , dat wy niet behoeven , gelyk Alexnndcr, naar andere wacrelden te verlangen: deze waereld verfchaft ons een genoeglaam uitgeftrekt veld over onze vinding en naarftigheid, zelfs in die zaaken, die om derzelver algemeenheid, oppervlakkig befchouwd, geene verdere nafpooring fchynen te vereifchen. Daar zyn vertrouw ik , geene myner leezeren die hun beftaan in twyffel trekken; of die een bev>ys vorderen dat zy leven, maar als men vraagt, wat is het leven? kan de menschlyke kundigheid geen voldoende antwoord 'er op geeven. Wie zal zo vermetel zyn om te zeggen door welk grondbeginfel wy onze handen opligten? of het geluid, of voorkomen van iets door de zintuigen gewaar worden: en zo de beweegende oorzaak dezer deelen , of de werking onzes levens, ons onbekend zyn, hoe kunnen wy dan over derzelver vereeniging beflisfèn ? Indien dezelven , by« ?ond. rlyk befcHöuwd, onze denkbeelden verbysteren, en enze onderzoekingen verydelen, op welk grondbeginfel zul'en wy dan over het geheel kunnen oorderlen? de mftp;r die den gantfehen klomp bewerkt, lyd geere wezendlyke vermindering door bei. ganis van een êenig deel; zy volvoert zonder  < m 3) der onze opmerking (zelfs dikwyls tegen onze wille) veele belangryke diensten , en egter is die werking zo*oodzaaklyk tot ons beftaan; dat zy, zonder eenig bemerklyk gebrek aan de leden , of aan de deelen die daar toe fchynen noodig te zyn , opgefchort word. Men ziet eenen mensch nog leven, zonder gezigt, gehoor of fmaak ; zonder armen of beenen; zonder ooren of neus : in het tegendeel ziet men een lighaam , bezittende nog alle de deelen oogfchynlyk volmaakt, en eg. ter levenloos; het eene doet ons het leven kennen het andere, den Dood ; en hier eindigt onze kennis: wy worden in het eene voorbeeld iets onbefchryflyks gewaar, dat wy in het andere misfen ; en deze tegenwoordigheid of afwezigheid van dat iets , is al het geene ons lot op aarde beflist. Het leven is egter niet minder wezendlyk om dat het boven ons begrip is: wy genieten fleeds het vermogen om ons te bewcegen, wat de oorzaak dier beweeging ook zy; en hoewel de wyze dezer bewerking voor ons ver. borgen is, zyn egter derzelver uitwerkfelen ; en de daartoe vereischte bereidingen , zeer du'delyk; dezen zullen wymet weinige woorden ondejzoeken, De trappen en voortgang des levens hebben wy reeds befchouwd ; wy zullen ocze gedachien nu laaten gaan over deszelfs onderhoud; doch zon N 4 deï  der ons in te wikkelen in een geregeld onderzoek noopens de ondorfcheidjng van het leven , zullen wy maar alleen uic de befchouwing van het famenftel van den mensch, als bekleedende den verhevenden rang onder de fchepfelen , een voorbeeld trekken van het geene dat met het Ie» yendige beftaan verknogt is, of daartoe vereischt word. Een dierlyk lighaam kan befchouwd worden als bezittende vaste en vloeibaare deelen: het vleesch heeft, in eenen zin, aan beiden deel. De beenderen zyn vaste deelen; doch zy zyn niet allen , noch alle deelen van het zelfde been , gelyklyk vast ; en zelfs hoe vast een been ons ook mag voorkomen , is het egter van binnen zagt, en zeer ongelyk aan deszelfs buitcafte korst: volftrekt vaste beenderen zyn zeer zeldzaam ; 't is waar men verhaalt dat het been van eenen leeuwen poot, geheel vast is , en zo hard dat men 'er vuur uit kan liaan, gelyk uit eenen vuur. fteen; maar in het algemeen hebben de beende, ren in zich eene omyloeiing van voedfaame fappen : veelen derzelven kunnen zelfs befchouwd worden als heenachtige pypen. Laat ons voor een oogenblik onderzoeken, wat de Natuur in de formeering dezer deelen beoogd heeft. Een been is gefchikt voor de fterkte en onderhoud van het lighaam daar het in bevat word ; het moet  moet derhalven deze hoedanigheden in zich zelf bezitten; het moet eene digte, vaste en ingedrongen zelfitacdigheid zyn; ffiaar als het al te digt en vast is, zal het te zwaar zyn vcor de evenredigheid van kragt in het fchepfel; deszelfs gewikt kan egter verminderd worden door de holligheid , en deze holligheid kan teffehs dienstig zya voor de omvloeiing cener plieachdge ftoffe, die gefchikt kan zyn om het been te voeden, en te beletten dat hetzelve niet uitdroogd , en daar door ook toebrengen tot de vrye doorlaating der gefchikte fappen naar desaelfs zagte en losfe deelen, die ook gemeenfchap kunnen hebben mst het merg: maar om het lighaam overal te onderfteunen word een famenftel van beenderen vereischt, die met elkander vereenigd zyn; doch zo vereenigd, dat zy eene vrye beweeging genieten aan de plaatfen daar zy vereemgd zyn. De wryving van twee harde (zelfftandigheden tegen eikanderen, zoude, voor het geitel, zeer nadeelig kunnen zyn ; om dit voortekomen zyn dezelven bekleed , aan de plaatfen der vereeniging, met eene gladde, zagte, en teffens aankleevende zelfllandigheid. By deze voorzorgen moet men voegen die van eene juiste lluiting in eikanderen. Dit fchynt yoornaamlyk noodig te zyn in de beenderen van het been, en van den arm ; maar N 5 de.  < 202 > dewyl 'er (by vergelyking gefproken } weinig beweeging, en veel kragt, in deze deelen vereischt worden , zyn de beenderen zeer lang, en met weinige leden voorzien: het rugbeen, in het tegendeel, veel beweeging vereifchende , is , derhal ven van een aantal leden voorzien, die van eene andere gedaante en famenftel zyn als die van het been, of van den arm , om de beweeging vry en onbepaald te laaten. Alle de wervelbeenderen van het rugbeen zyn niet van gelyke grootte of gedaante; de bovenden zyn gefchikt om eene vrye beweeging aan het hoofd te geeven: midden door het gantfche been loopt een zeer fyn merg, dat men het ruggegraats merg noemt,, het welke zo gevoelig is, dat een kwetfuur daarin doodlyk is, om welke reden hetzelve door dit been bedekt en bewaard word. Hieruit worden wy eene andere nuttigheid der beenderen gewaar; zy dienen als eene foort van verweerende wapenen, ter befcherminge der aan. zienlykfte deelen : deze is klaarblyklyk de diensten van de ribben; zy omvatten, en befchermen de levens deelen, en doordien zy veerkragtig zyn, worden zy bewerkt door de beweeging die tot het ademhaalen vereischt word, waartoe zy, door haare gedaante en bogten , wonderlyk gefchikt fchynen te zyn; zonder dat zy onnoodig verlengd  < fi°3 > Zeer onderfchciden van dezen zyn de beenderen die tot een fchild voor het hoofd dienen; zy vereifchen geene beurtlingfche uitzetting of intrekking , gevolglyk hebben zy geene veerkragt noodig: de veiligheid is het voornaamste dat hier beoogd word •, waarom het gantfche hoofd met been bedekt is , uitgenomen de openingen die voor de werking der zintuigen noodzaakiyk zyn. De fpieren die het gantfche gettel van den mensch doen werken, zyn aan de beenderen vast: en beftaan uit vleeschachtige vezelen, die verfchillende richtingen hebben : zomtyds loopen zy de fpieren langs; zomtyds loopen zy fchuins, of ge. lyk de pluimen van een veder, bezittende het vermogen om zich door uitzetting of intrekking, te verlengen of te verkorten: als een fpier zich verkort worden de plaatfen van haar begin en einde daardoor bewerkt, en zo 'er een tusfchen. komend lid is, moet dit natuurlyk ook de beweeging der fpieren volgen ; doch deze beweeging is niet gelyk, aan die van den ilinger van eene klok, want deze zal , wanneer hy twee voeten van het lynregt is afgetrokken , weder twee voeten naar den anderen weg flingeren ; doch hier moet eene tegenftrydig werkende vezel gebezigd •worden om een lid weder te brengen ter plaatfè daar het geweest is: als ik myn' arm , by voorbeeld.  Kt 204 > beeld, twee voeten te rug trek, en den zelven weder twee voeten wil vooruitlteeken , ben ik genoodzaakt om geheele andere fpieren te bezi. gen, om zulfo ter uitvoer te brengen. Op deze wyze worden de beenderen met behalp van eene foort van een dubbeld ftel veêren, die beurtlings op eikanderen werken, naar den eenen of anderen weg getrokken , volgens den wille van den perfoon. Het getal der fpieren die het gantfche lighaam bewerken is zeer groot; die geenen die alleen op deszelfs oppsrvlakïe werken , worden op zes en negentig begroot. De fpieren hebben eenigzhis de eigenfchappen van vaste lighaarnen; doch opdat zy niet hard en ftyf zouden worden, worden zy geduurig verzeld van eene andere zeliïhndigheid (het vet} waaraan de vcchrigheid een aanmerklyk deel heeft. Het andere grondbeginfel waarvan wy geiproken hebben , is de vloeibaarheid; en deze wee. ten wy dat in onze aderen omvloeit, en ons van de grootfle aangelegenheid is. De vochtigheid die tot ons geitel gefchikt is, is bepaald, en word op eene geregelde wyze vcortgeleid : zy komt uit het hart, in eenen aanmerklyken ftroom, welke door de flagaderen in kleinere ftroomen verdeeld zynde , elk deel des lighaams , boven , beneden, en rondom, bevochtigd; en fchoon de- n  < 205 > 33 uitfchietingen zo klein zyn \ dat zy foor hel oog onzigtbaar zyn , heeft men egter ontdekt, met behulp van de daartoe gefchikte vergrootglas zen, dat alwaar deze pypen ten fcinde loopen, de aderen eenen aanvang neemen, en het bloed we« der naar het hart geleiden; want fchoon zy eerst zeer klein zyn, worden zyj door zich te vereeni» gen, zo groot, dat zy byna zo veel bloed in hec hart wederbrengen, als de flagaderss waarmede zy overeenkomen, hebben uitgevoerd. Wy hebben dus, in kefte woorden * dit wonder Huk , tragten te verklaaren; eene volledige verhandeling kunnen onze lezers niét verwagten, wanneer zy zich erinneren, dat 'er reeds veele folianten daar over gefchreeven zyn; en dat de zaak daarmede, op verre na, niet afgehandeld is. Het ontleden van één enkeld lid, gelyk een arm, zoude meer plaats neemen dan wy daartoe zouden kunnen opofferen : befchouwt het enkelde lange been van den boven arm, deszelfs buigingen — het dubbelde been van den onder-arm —*~ dezelfs buigingen — zyne invoegfelen «—« de leden van de hand —— de vingers ~— de fpieren die langs den arm loopen van de fchouder af — op zomtóge plaatfèn dikker en vleeschachtïger ——op andere fchraal en fmal —- veranderende , wanneer zy aan het gewricht komen, op dat zy, fchoon  ♦C 206 > fchoon fmal, niet te veele plaats zouden beflaan? in eene andere zelfltandigheid, die van eenen vezelachtiger aart is; deze vezels loopen tot aan de tippen der vingeis in twee onderfcheidene geitellen; dienende het eene om de hand te openen; en het andere om die te fluiten ; het eene pm de hand op te ligten ; het andere om die neder te buigen: door het eene word de arm krom geboogen ; door het andere word hy uitgeftrekt: ——* als men nog verder gedenke , de oogfchynlyke ondetfcheidese ftoffen waaruit de arm beftaat; fpierachtige vezels, vet—• pee. 1 en, — klieren &c. den aart zyner aderen, haare uitfchietingen; —« de zenuuwen —> de nagels — en veele andere omftandigheden, die met de volmaakte ontlediging van dit lid zouden gepaard gaan; — moesten wy dit alles be/chryven, wanneer zouden wy aan het einde komen ? Dus wil ik de aandacht myner lezeren liever geleiden naar de verfcheidenheid die de natuur, in het formeeren der voornaamfte deelen, gebezigd heeft, volgens de gefteldheden en manieren haarer fchepfelen. De beenderen van een viervoetig dier (gelyk een paerd) zyn niet gelyk dien van den mensch \ zyne zwaare billen vereifchen fterke fleunfels, die zy ook indedaad bezitten ; verfchillend jn getal y gedaante en famenhang van die van den mensch. Be-  < 207 > Befchouw eenen vogel; deze verfchlk van beiden; — een kruipend dier (gelyk een flange) is, van den kop tot aan den ftaart, alles wervel. been: hoe verfchillend van dezen zyn niet de beenderen van een visch; niet alleen in derzelver algemeene gedaante , maar ook in de gedaante hunner graaten! Dan onaangezien deze verfcheidenheid, heeft hetzelve grondbeginfel byna onder alle dieren plaats: de meesten hebben ribben, zommigen meer; zommigen minder: (de (langen hebben aan elk lid, twee ribben, en byna drie honderd in her geheel) welke onontbeerlyk zyn ter befcherming van de deelen waarin het leven zich het meeste onthoud; zy bezitten ook onderfcheidene foorten van wervelbeenderen, die trapsgewyze van gedaante veranderen; een driehoekig been word plat, of een plat been word driehoekig (gelyk de ruggegraae van een paaling.) Het grondbeginfel van befcherming in den kop, word ook in geen dier verzuimd; wat deszelfs gedaante ook zyn magi of die rond of plat zy, ontbreekt hem nooit zyne beenachtige befcherming. Zodanig is de grondwet der natuur; maar wanneer de waanwyze mensch derzelver kennis zich wil toéëigenen, word zyn verftand door haare uitzonderingen verbysterd, en zyne onweetenheid ten toon gefield. De fchildpadde die met eene fchelp bedekt is,  < 208 > lét heeft geene wervelbeenderen ; en egter is zy een viervoetig dier; de fchelpvifchen hebben 'er ook geenen, en, eigenlyk gefproken, hebben zy zelfs geene beenderen. Veele foorten van zeedieren hebben geene koppen, hoewel zy monden hebben. Kruipende dieren hebben noch armen , noch pootïn, en waren wy gezind om elk deeï van hec menschlyke lighaam optenoemen, zouden wy een of ander dier kunnen vinden, die iets ontbrak dat 'er mede overeenkwam; hoewel het diér door het gemis van dat deel niets ontbeert. Als men het vleesch der dieren vergelykt by dat van dea mensch, of by eikanderen, zal men niec minder verfcheidenheid befpeuren; als men het bloed der beesten, der vogelen , der vifchen der kruipende of gekorvene dieren , by eikanderen vergelykt, zullen wy een gelyk verfchil 'erin gewaar worden ; het bloed van de eene foort is warm; vaa de anderen koud; dat van eene foort is rood; van eene andere wit; en zelfs heelt dit vocht ; by zommige dieren, in het geheel geen voorkomen van bloed; en egter is het zeker, dunkt my, dat 'er eene om vloeiing van eene of andere vochtigheid f in alle wezens plaats heeft. In de getallen der deelen die tot het leven noo* dig zyn, is de natuur niet minder onnavorschlyk. De meeste dieren hebben, geloof ik, één hoofd; maar  maar die hoofd beftaat, in onderfcheidene dieren uit ongelyke deelen. Eén hart is algemeen ; doch zommige der gekorvene diertjes hebben 'er meer* Het getal dei beenen is onbepaald ; de mensch heeft, 't is waar, maar twee ; maar hoe veelen hebben zommige der gekorvene diertjes niet, gelyk de duizendbeen en anderen! De mensch heeft maar een paar longen; maar de rupfen hebben 'er agtien, en andere infekten tien of twaalf. Zoude men, uit de fchikking der natuur, in het geven Van maar één hoofd, niet kunnen ten gevolge trekken , dat dit deel , het belangrykfte en aanzienlykfte van allen is? — de natuur is altoos Ipaar^ zaam van haare gaaven. Het is byna onmogelyk om de Wonderlyke vinding die inwendig in den mensch plaats heeft, met woorden zodanig te befchryven, dat dezelve kunnen verftaan worden ; en om elk deel te ont. leden, is onze zaak niet; wy zullen daarom maar van eenige weinige dier fchikkingen gewag maaken , én dezelven zo duidelyk tragten voortedraa. gen dat zy in het algemeen zullen kunnen begreepen wórden. By het geene wy reeds over de beenderen hebben gezegd, zullen wy hier maar byvocgen , dat hóe hard zy ons ook mogen voorkomen, 'er voor zeker eene omvloeiing in dezelven plaat* II.Deel. O heeft y  heeft; dewyl zelfs de tanden van de menfchen die* met de teering gekweld zyn, van koleur en voorkomen veranderen , en de beenderen derVogelen wien men de meekrap wortel tot eeten heeft gegeeven, eene roode koleuraanoeemeUi Gebroken beenderen leveren ook eene ftoffe , ook uit vier bekleeclfelen; de fpierachtige rok is by' deze zeer dun en naauwlyks merkbaar, en by gevolg zyn deze aan de inkruiping en uitzetting dermaten niet onderhevig aL de flagaderen; want doordien zy het bloed in het hart te rug brengen, hebben zy geenen grooten aandrang te we^rftaan; maar zy zyn aan een ander gevaar onderhevig, en dat is , het terug fluiten des bloeds, vooral wanneer het klimt; he: welke word voorgekomen door het geene de Anatomisten klapvliezen noemen; dewelke in de fynfte en uiterfte buisjes der aderen zicH bevinden en maar eenen weg openflaande , deti terug loop des bloeds in de flagaderen verhinderen, wordende de loop van het zelve in het hart nog meerder bevordert door de fpierswyze beweeging van de holle aderen , dewelke door derzelver famentrekking het bloed in de rechter holte van 't hart Horten. De Kloot dien de mensch bewoont, san alle zyden met eene vloeibaare ftof omringd zynde, is het wel te begrypen dat dezelve hem onmidlyk indringt, en een gedeelte van zyn famenftel word; dit gefchied ook in de daad, en, op dat hy het mogelyke grootfte nut daaruit zoude kunnen trekken , iï dezelve ingericht tot byzondere diensten ; en tot de uitvoering dier diensten geleid en bepaald; en wanneer zy die verricht heeft, word zy,Ö z doof  < a»2 > door de daartee gefchikte deelen, weder wëchgevoerd om voor eenen nieuwen toevoer plaats ta maaken. De adenjüaalkjg is dus eenen der nood. Wendigfte levenswerkingen; want;zo die opgefchort wierd, iiond ieder levensrad Uil, en het dierlyke lighaam viel wel haast ten niet: de omvloeiïng van het bloed, en alle de fcheidingen, waardoor de dollen die hetzelve nadeeiig zouden zyn, wech worden gevoerd, hangen mede van de ademhaa. ling af; zo wel als de overgang van voedfaame zelfstandigheden in de dierlyke huishouding; de aanvoer van geesten in het hoofd, en andere bslangryke levenswerkingen. De ademhaaling word door de daartoe beilemde inwendige deelen (je weten de longen) te wege gebragt; dezen zyn door hunne veerkragdge hoedanigheden gefchikt om de verfche lugc die zy inhaaien te ontvangen, en de-zelve, na dat zy gebruikt is, weder uit te dry ven. De nieuwfte uitvindingen der hedendaagfche Scheikundigen leeren ons, dat onze dampkrings lugt uit 73, deelen onzuivere ( azote ) en 27 deelen zeer zuivere lugt (oxygé/ie) bellaar, welke laadt© der verbranding en adtrahaaling alleen is toegewyd. De dampkrisgs lugt nu , door de§zelfsj zwaarte valt in dis, doot de werking der fpieren, uitgezette borst ruimte 9 <±n vervuit dc verwyderde holligheden.  < 213 > den der longen, in dewelken zy, alleen door een zeer dun vliesje van het dierlyk bloed afgezDnderc, eene aanmerklyke verandering- ondergaat, en byzondere uitwerkfelen te wege brengt. Daar de ingeademde lugt ij deelen zeer zuivere lugt be. vat, zo bevind men de uitgeademde te beftaan uit 73 deelen onzuiver, n deelen zuivere. cniz deelen zogenaamde vaste lugt; dewelke laatfre , beftaande uit koolftoife en zuivere lugt, ons aanduid dat eene der nuttigbeden der ademhaling hier in gelegen is, dat zy het bloed van deszelfs overvloed van koolftoffe, dewelke door het gcltadig gebruik van voedzel vergadert word , zuivert, en in de gedaante van lugt wech voert. Geen minder nuttig uitwerkfel der ademhaling is 't, dat zy de oorfprong der dierlyke warmte genaamd kan worden, want het is bewezen, dat by de vermenging der zuivere lugt met de koolftoffe , als by voorbeeld in de verbranding, de warmte ontwikkelt word; het zelfde beeft nu in de longen plaats; het bloed, namentlyk dat aan de lugt is bloot gefield geweest, heeft, behalven eene fchoonere roode koleur, veel meer warmte; waar by noch komt dat 'er van de honderd , vier deelen zuivere lugt in het blced worden opgeflorpt, dewelke met het bloed rondgevoerd, in de fynfte uiteindens der flagaderen met de koolftoffe en het watermakend beginfel zich Q 3 vef-  •C 214 > vcrecnigt, en zyn warmte los laat en het lichaam mededeelt — deze, en meerandere merkwaardige proeven, aangaande de ademhaaling, kan men uitvoerig befchreeven vinden in de uitmuntende B'tsfertam de Refpiraticne vin den Heere li: W: Rouppe Jun. Med. Doelcr te Rotterdam, welke verhandeling , met merklykc veranderingen door den Aucleur, in 'tNederduiisch ee: lang zal ui-gegeven worden. — De Verteering is van het uk-crue belang voor het onderhoud des levens: \c zyn verfchillende gevoeliens over derzelver werking; het komt my egter voor, dat zy door eene vereeniging van onderfcheidene grondbeginfelen word te wege gebragr.; cn dat die grondbeginfelen naar den aart van het onderwerp ingericht zyn. De groote ze. •temv kragt van de maag in zommige foorten van Vogelen, geeft duidelyk te kennen, dat de druk* M"& een c:er grondbeginfelen is di« tot de vertee. ring gebezigd word; en uit de byzouderc bewce • ging dezer deelen, blykt duidelyk,, dat 'er ook ee«e •wryving plaats heeft, als een tweede grondbeginfel; deze beide werlingen fchynen ingericht te zyn naar den aart van het voedfel waarop foerrgelyke voge'e aazen, namentlyk het graan, het welke met yer/cbeidene tokken bedekt is, die allen afgewreeven moeten vv( rden voor dat het pit, •jf* er in bevat is, toe fpyze kan Urekken (het welke  < 2Ï5 > welke niet altyd. gèfèhied voor dat het ingedikt word ) en ook vereischt dit voedfel zelf, dat het gemaalen word, om deszelfs voedfaame deelen te fcheiden. Maar de maag levert ook een byzonder vocht, dat gefchikt is om de verteering te bevorderen ; door zich in de ipyze in te dringen, en eene gisting te veroorzaaken. Sommige vogels die *op visch aazen. hébben deze eigenfehap zo fterk, dat wanneer zy eenen visch gevangen hebben die voor de maag te groot is, word de kop, die het digfte aan de maag is, als zynde het eerfte ingeflikt, in den flokdarm verteerd, terwyl het lighaam nog versch is. Door deze fchielyke verteering, word de Tegel, in den tyd van twee uuren, zo hongerig ris te vooren. Veele menfehen zyn van geloof dat een Struisvogel-bekwaam is om yzer te verteeren; dit is egter niet waar ; want hoewel deze zotte vogel alles indikt, zelfs eene heete kool, kan hy die eg-er niet verteeren ; maar wel is waar, dat zyn vermogens, in dit opzigt, verwonderlyk zyn, en gefchikt naar de dorre en zandige woestynen, alwaar hy geteeld word ; welks voortbrcngfelen niet dan hard en droog kunnen zyn; dcch de ftruis is voorzien van klieren die een fterk verteerend föp leveren, dat mogelyk wel bekwaam is om de deeO 4 1«  < tló > len van zodanige drooge harde lighaamen te fche!« den; maar niet om, metaalen te ontbinden. De warmte fchynt tot de vcrteering ook noodig te zyn ; maar hoewel 'er door dit grondbeginfel de verwonderlykfle uitwerkingen worden te wcge gebragt ( zelfs de ontbinding van byna alle aardfche ftoffen) kunnen egter deze uitwerking niet gefchieden dan alleen onder zekere omflandigheden f als de uitfluiting van de lugt &c.) welke by de verreerinrr niet gemeenlyk plaats heeft; in bet tegendeel kom: het my voor , dat het Zuur dat in de lugt befboten is, veel toebrengt tot de ontbinding van de fpyze in de maag; en gevolglyk dit de lugt zelve tot de verteering behulpzaam is ; dewyl wy dikwyls zien dat menfchen die weinig trek tot eeren hebben, nieuwe kiagtcn bekomen louter door de werking ecner fynere lugt. Wy kunnen dus, dunkt my , beduien , dat de warmte, zo zy niet de oorzaak is, ten minften veel toebrengt om de gisting in de fpyze te bevorde. ren; en dat het fap dat door de maag word aangebragt, zo byzonderlyk daartoe gefchikt is, en zo veel krag: bezit , dat de rokken cf bekleedfclen van de maag zelven, by gebrek van fpyze. daar door verteerd worden ; en men heeft door verfcheidene proefneemingen bevonden , dat deszelfs kragt, na het leven , nog blyft werken. Hierby zou-  < ai7 > gouden wy kunnen voegen een foort van drukking, waar door de fpyze tot een pap gemaakt word, en alle derzelver vochten gefcheiden en uitgeperst worden. De Maag is een langwerpige ronde zak, zeer veel gelykende naar een zak pyp , breed en rondachtig van onderen, dat den bodem genaamd word; maar plat en korter vanboven ; zy heeft een wolachtig bekleedfel dat men haar klier-rok noemt, die bekwaam is beiden tot de uitzetting en intrekking; in de maag zyn twee openingen, regt tegen over eikanderen, een weinig boven den bodem ; de eene noemt men de linker ingang ; de andere de regter uit* gang , of portier. Door de linker opening daalt het voedfel eensklaps uit den flokdarm in de maag; alwaar het losgebroken en tot eene chyl gemaakt word , en de noodige veranderingen ondergaan hebbende, word de bodem van de maag zodanig op. getrokken, door de beweeging van het middenrif, zo wel als door de drukking of famentrekking van de fpierdraaden die rondom de maag loopen, dat de chyl door de regter opening of portier, in den maagdarm overgebragt word, dit gcfchied egter zeer langfaam; want de portier fchynt een byzonder vertrek van de maag te zyn, voorzien van een aantal kleine openingen waar door de chyl zich van haare voedfaame deelen ontlast, voor dat zy O 5 in  < 2ï8 > in de darmen word ovcigcbragt. De beweeging van de darmen , waar door de uit de maag ont« vangen gyl tor de ontlasting voortgedreeven word , is zeer verwonderenswaardig, gelykende eenigzins naar hst kruipen van eenen worm. Op deze wyze word de fpyze in de maag gewoonlyk verteerd; 'er zyn egter fchepfelen die uit de mond opgecven het geene zy niet kunnen vertceren : veele rcofvogelen ontlasten uit de mond, de huiden, «reilen , vederen &c. van de dieren die zy ingeflokt hebben, opgerold in kleine balletjes. Zommige vogelen, als houtfneppen, fneppen, &c. die op wormen aazen , hebben nooit iets in de maag; hunne fpyze word ras ontbonden en fchirlyk verteerd ; zommige fchepfelen hebben in het geheel geene zigtbaaie uitgangsopening , gaande hunne verteerde fpyze, zo men meent , door de lugtgaten van he: lighaam uit. De dieren die op gevvasfen aazen ("als rundvee) hebben vier maagen , mpiaatS van eene; om dat deze fpyze veel bereiding vereischt eer zy tot de verteering overgaat : de fpyze gaat eerst in de eerde maag, die, mogelyk, met den krop der vogelen overeenkomt ; door eene zagte drukking van de maag komt e^n gedeelte der gegerene fpyze \veder in de mond; doch niet, geloof ik, van het geene zy het faatfle hebben gegeetcn; deze fpyze word herkaauwd , en door  fel, te kennen te geeven: Het is eenigzins aanmerMenswaardig, dat dc verflindende dieren, zo wel beesten als vogelen; ccnen langen tyd zonder eeten kunnen blyven : men heefc hiervan een voor» beeld in eenen arend, die, ten minden drie weeken agter eenen in eene kooi is opgeflooten ge. weest, zonder eeten; ook in eene ratelflang, die uit Amerika en Europa is overgebragt geweest, en geduurende de reis, die meer dan twee maan. den heeft geduurd, niets gegeeten heeft, fchoon zy by de aankomst nog zeer vet was; men zegt zelfs dat deze (langen jaaren zonder eeten kunnen leeven; elk een weet dat men bloedzuigers langen tyd in glazen kan bewaaren , zonder dat dezelven eenig voedfel genieten: het fchynt als of de natuur deze fchepfelen van vermogens heeft voorzien, gefchikt naar het toevallige van hun beftaan, om hunne maagen naar gelang van hun vasten in te krimpen; en daar zy het gastmaal verkleint, de noodzaaklykheid om 'er voor te zorgen te verminderen. De mindere foorten van fchepfelen zyn nog meer bekwaam om het leven zonder fpyze te kunnen onderhouden; veelen derzelven blyven in eene flaaplooze onverfchilligheid tot dat de prooi hen nadert, wanneer zy eensklaps 'er op fpringen, en dezelven verflinden. Op deze wyze blyven de (langen en de ipiunekoppen , maanden /  < 221 > agtéreéncn , wagtende op eene enkelde maalryd s zommige van het vlinder geflagt leveD byna op niets. In dit op2igt fchynen de behoeftigheden van den rrienseh veel fterker te zyn dan die der beesten ,* zyne nooddruftigheden zyn aanhoudend zo wel als aandringend. De gefchiedenis verfchaft ons , 't is waar, eenige voorbeelden van een langwylig vasten; onder anderen leezen wy van Karei den twaalfden van Zweden, dat hy agt dagen lang volflrekt ciets genuttigd heeft; zonder dat zyn lighaamsgeftel door deze uithongering eenig nadeel toegebragt werd; ook weet men dat de Amerikaanfche wilden, wanneer zy op reis zyn, en geen wild kunnende opdoert, lang zonder eeten blyven ; de nooddruftigheden die zy niet kunnen verzadigen, met tabaks pillen verdoovende. Het vrywillig vasten kan langer uitgehouden worden dan gedwongen honger. Men zegt dat de mensch , in het algemeen, zeven dagen zonder fpyze kan leeven; en mogelyk, is deze de langfte tyd, dien hy een gedwonge vasten kan uitftaan. Maar in gevallen van vrywillig vasten, krankheid of flaap , heeft men veele voorbeelden dat hy den honger veel langer kan uitftaan. In de gedenkfehriftea van het flot vart Lor don, word  < 222 > word verhaald , dat een fchotsman die voor een' gepleegden diefïlal in hechtenis zat , geduurende zes weeken geen het minste voedfel heeft genuttigd, zynde al dien tyd naauwkeurig bewaakt geweest ; en waarvoor hem des Konings pardon ge • fchonken werd. De gewoonte heeft zekerlyk grooten invloed; Vooral wanreer 'er weinig oelfening of uitwaasfeming plaats heeft; maar in 't algemeen, worden de mentenen die zwaar werken, lchielyk uitgeput zo hen dc fpyze ontnomen word ; het zy dat zy met het lighaam of met den geest arbeiden; want de diepe peinzing verteert de fyne geesten op ee*ie onbegrypelyke wyze, cn brengt eene ledigheid en zwakheid, mogelyk eerder ie wege, dan de gewoonlyke arbeid des lighaams. Deze is eene der onbegryplykfte zaaken die met de veieeniging van ziel en lighaam gepaard gaan. De liïfwadtfcming is, of gevoelig of ongevoelig: de ever.redigbxid der laatffe is veel grooter zegt men dan die der eerden, cn heeft zeer groo. ten invloed op de gezondheid. Ik zal hicsover niet uitbreiden; dan dewyl het my van aanbelang voorkomt om aan te tekenen, hoe veelen van de bëlangrykfre, en onontbeerlykfle werkingen des levens, geduurig voortgaan, onafhanglyk van eenige byzondere werkinge van ons zelven , of van iets  < 223 > iets dat wy verrichten om dezelven te bevorderen, of te onderhouden; moeten wy die niet geheel uitfluiten. Het hart klopt, het bloed vloeit om, de darmen be weegen de verfchillende fcheidingen hebben door het gantfche lighaam plaats , en val? deszelfs oppervlakte komt by aanhoudendheid eenen dampkring van waasfem voort: Wy ademen, wy veiteeren ons voediel, het zy waakend of flaapend; of wij zulks beoogen of niet - wat word dan van den mensch vereischt om de dierlyke werkingen zyns levens te voltooien ? louter den honger te verzadigen die voor het onderhoud van het gantfche geitel pleit. Zo veel heeft de natuur gedaan , en zo weinig heeft zy aan het fcheplel zeifovcrgelaaten: zy heeft hem met de noodige levenskragten voorzien; de lighaamlyke veiligheid en onderhoud is dus alles wat van hem vereischt word. 'Er blyft voor onze befchouwinge nog over, het bekleedfel waarmede de natuur haare ichepfelen bedekt ; het is niet gemakiyk te bewyzen , dat zy in dit opzigt zich even gunstig aan den mensch als aan de beesten heeft betoond; om dat 'er, in den tegenwoordigen flaat der maatfehappye, veele redenen zyn waarom de mensch niet naakt san de wisfelvaliigheid van det weder is blootge- fteld,  •C 224 3* iMd. Het is waar, ia zommige deelen der waereld gaan de menfchen naakt; zy hebben egter zo wel bekleedfel als wooningen: doch met opzigttot de natuurlyke bekleedfelen van den mensch, zyn die niet te vergelyken by die der beesten; het hair van het hoofd ftrekt den mensch, 't is waar. beiden to: bekleedfel en cieraad; en heeft in alle eeuwen en op alle plaatfen de byzondere aandacht naar zich getrokken , volgens de ver-' fchiïlende denkbeeldige beginfelen der volkeren. Djf kan men een foort van gewas noemen dat op een dierlyk lighaam groeit, in de gedaante van eene holle pyp, hebbende zyne byzondere wortelen, aderen en vezelen ; doch van andere gewasfen hierin verfchillende, dat het geen zichtbaar middel heeft om zyne foort voort te teelen; het groeit egter min of meer over het gantfche lighaam, en kan mogelyk , in eenen ftaat van woestheid tot ee.i bekleedfel flrekken. Ik zeg, mogelyk, want daar wy bevinden dat andere uitwasfmgen van het lighaam , bekwaam zyn om zich verder uit te zetten dan men in het burgerlyke leven zich kan verbeelden; waarom zoude dit met het hair ook gdbne plaats kunnen hebben: als men de nagelsVby voorbeeld , aan de vingers en de teenen, lieten groeien , zouden zy in vertooning (hoewel niet in kragt,) gelyk- wor-  < 225 > worden aan de klaauwen der vogelen en dé hoet ven der beesten. Het hoofd hair kan wel tot aan de voeten toe groeien; ik heb zelfs geleezen van volkeren die het hair des hoofds op den grond lieten fleepen. Het hair is zeer verfchillend in zynen aart, zo wel als in zyne koleur; ook heeft de lugtllreek niet weinig invloed daarop; deszelfs verichil kon gezien worden in de harde borïlels van de varkens; de zagte hairen def kameelen ; het bont van veele viervoetige dieren ; de wol der fchaapen (die ook eene foort van hair is) het hair van den mensch &c. het hair der negers is, gelyk bekend is, wollig; daar de wol van de fchaapen tusfchen de keerkringen hairig is , gelyk die der geiten; het hair van de meeste viervoetige dieren in het Landfchap van Angora in Syrië, is zo fyn als zyde, en zeer lang. . De Angorifche Geit is deswegens vermaard; en zelfs hebben de konynen van dat land, voor dat zy verhairen, een zeer groote ftaart van bont, dien zy na zich fleepen. Wat de verfchillende koleuren van hair en vederen aanbelangt , weet men geene reden 'et van te geeven , zynde de oorzaaken dier verfcheidenheid voor ons verborgen; 't is waar, 'er wordr met opzigt tot de vederen, verhaald, dat de Indiaanen van Zuid-Amerika, degeele vederen van.zeil Deel. P kere  %, 226" Ju kere foort van papegaaien rood weeten te maaken, door de vederen uit te plukken als de vogel zeer jong is, en de plaats met het bloed van zekere foort van kikvorsch te fmeeren. Dit is het eeniglte voorbeeld dat my bekend is van het kunstige veranderen van de koleur van een levendig dier (de kunst om vogelen van eene byzondere koleur te laaten broeien, is van eenen gantsch anderen aan) doch ik heb meer dan eens waargenomen, dat kleine vogels, na dat zy een jaar of twee zyn gekooid geweest, van koleur veranderen: ook heb ik in myne bezitting eenen Kardinaal Vogel, van Maryland, die eerst van eene heldere rood koleur is geweest, doch allengskens van koleur veranderende, in den tyd van twee jaaren, bruinachtig rood is geworden: het voedfel en de lugt kunnen mogelyk deze verandering te wege brengen ; zeker is het, dat zommige fpyzen zeer nadeelig zyn voor het pluimaadje der vogelen. Hair en vederen (trekken derzelver bezitters tor een warm en lyvig bekleedfel; dat het bont warm is, zal niemand ontkennen,* noch dat de vederen verwarmend zyn ; als men de moeite wil neemen om een wilde vogel in den winter te onderzoeken, zal men hiervan rasch overtuigd zyn : onder de buitenite vederen, die veel dikker en veeltalliger zyn  < ^7 > zyn, dan zy ons oppervlakkig voorkomen, zal mea andere veêren vinden, van denzelven aart , doch kleiner, en met dik dons doormengt. Zeevogels zyn dikwyls dagen ageer eenen op de Zee; dus moeten zy zwaare bekïeedtlls van vederen heb. ben om het water van de huid afteweeren. De veeleren zyn zommige glad, ftyf en flerk; andefen zyn zwak, en flap, overeenkomstig het gebruik waartoe zy gefchikt. zyn ; het zy om te vliegen, of louter voor een dekfel. In het algemeen mag men zeggen dat eene veder een famenItel is van andere vederen , zodanig gefchikt dat zy eene geheele uitmaaken; en dat elk dezer kleine veêren, haare vaten, en haare verfcheidenheid heeft, Uit het geene hier boven gezegd is, moet men bekennen, dat de mensch geen algemeen bekleedfel heeft; en mogelyk is deze de onderfcheiding die oorfpronglyk is bedoeld geweest; — " naakt en niet befchaamd " dewyl deze ftaat eene foort van heetfehappy over de mindere fchepfelen te kennen geeft, welker wapenen ten kwaade konden gebruikt worden tegen gelykmagtige dieren, indien zy zich niet konden verdedigen; maar welken, door een hooger wezen in ontzag gehouden werden. Zulks was de mensch eer hy het ge« bod zyns Scheppers had overtreedt; maar na den P % val  < 228 > val zag hy zich zonder ^regenweer; zonder be. kleedfel; zonder huisvest; en genoodzaakt met het overfchot zyner redelyke vermogens, middelen aan het werk te ftellen, om het gemis dier natuurlyke voordeelen, die hy met regt verbeurd had, te vergoeden. Vederen en hair wasfen uit of op de huid dewelke ieder haar byzonder voedfel verfchaft, en mogelyk door de grootte haarer zweetgaten, de natuur dezer uitwufingen bepaalt. Het gantfche lighaam is met een vel of huid omwonden: ook hebben alle deszelfs deelen iets van gelyken aart, doch in veele opzigten van eene uittermaate fynheid. De buitenfte huid (van den mensch) bellaat uit drie rokken, waarvan de buitenfte, genaamd Cuticula of opperhuid , veel overeenkomst heeft , in haar famenftel, met de fchobben van de vifchen , maakende een vast, geflooten, egter veerkragtig en buigzaam bekleedfel: hetwelk by alle dieren aanwezig, cn reeds in de tedere vrugt, nog geen 3 maanden oud, zigtbaar is. Op dit buitenfte bekleedzel nu, volgt nog een ander, Reticulum of net genaamd, zynde zeer dun, uitermaten fyn van weefzel, en verfchillend van koleur by onderfcheidene volkeren; zwart, te weten, by de Negers, en meer of min gekleurd, naar maate het onderwerp bruiner of blanker is, bly- ken-  *C 229 > kende, volgens de proeve van den Hoog Gel: Albinus, dat dit dunne vlies de zetel der koleuren is. — Onder dit net ligt de zogenaamde huid zelve, dewelke beftaat uit een eigenaartig zeer poreus, fterk uitrekbaar vlies , onderfcheiden in dikte op verfchillende plaatfen onzes lighaams ; doorzaaid met ontelbaare kliertjes, uitwaafemende en opflorpende vaatjes, en verders voorzien met een onein. dig getal kleine tepeltjes, de uiteindens der fynfte takken der zenuwen , dewelke aan het weiktuig van het gevoel en de mededeeling verfchillender gewaarwordingen zyn coegewyd. Dewyl de viervoetige dieren meestal met hair bedekt zyn, komt het my voor dat derzelver huid veel dikker is, en meer vocht uitgeeft om het hair te onderhouden, en deszelfs groei te bevorderen , jdan die van den mensch: de huiden der vogelen zyn, mogelyk , nog olieachtiger, en van grootere zweetgaten voorzien. Verfchillende landftreeken en jaargetyden veranderen het hair en de vederen; geduurende den winter in het noorden, worden de meeste dieren (heeuwwit ; doch met de aankomende lente bekomen zy weder hunne andere koleuren. Ik heb onlangs de proef hier* van gezien in eene zogenaamde wit-mus, of fneeuw vogel, die zomtyds 's winters op onze ftran. den gevangen worden ; deze was byna fpier.wit; P 3 doch  «C 230 > doch hy de onderzoek bevond ik , dat de tippen van zyne veêren alleen wit waren , en dat zyn gantfche romp met zwarte veêren cn dons bedekt was , en dewyl ik verfcheidene dier vogelen gezien heb die allen van den anderen in koleur verfchilden, twyffel ik of de naam van zwart-mus niet meer tocpaslyk zoude zyn in den zomer dan wit. mttf. Wat het grys of wit hair aanbelangt, behoeve ik niets te zeggen, dan alleen, dat 'er voorbeelden zyn, dat bruin hair, in eenen nagt, door den fehrik grys geworden is. Het kruipende gedierte, en eenige andere fchepfelen , hebben de byzondere eigenfehap van hunne huiden te verwisfelen : zommigen doen dit ieder jaar; anderen dikwyler ; doch men weet daarvan geene voldoende reden te geeven. Zy-wormen ftorten de huid omtrent alle veertien dagen; rao. gelyk om dat die niet genoeg veerkragt bezit om naar den groei van het dier te kunnen uitrekken: (de huid van den mensch bezit eene verbalende veerkragt, doch fterk uitgerekt zynde krimpt zy niet weder in;) veele infekten doen hetzelve, en zo volmaakt is het bekleedfel dat zy afwerpen, dat men hetzelve dikwyls voor het levendig dier zoude aanzien : het haft heeft my in dit opïigt dikwyls bedroogen. Schulpen kunnen gezegd worden  < 231 > den de huiden van zommige vifchen te zyn , die veele derzelven jaarlyks, of toevallig afwerpen. Dan hoe wonderlyk deze afwerping van de huiden ons mag voorkomen, is het afwerpen van de beenderen egter nog verwonderlyker; en wat is anders de verwisfeling van tanden, dat niet alleen by den mensch , maar ook by het vee, plaats heeft, dan eene afwerping van de beenderen? Het geene onze gedachten tot hiertoe heeft bezig gehouden, fchynen die bcgïnfelen te zyn die tot het leven volflrekt vereischt worden, en zonder welken het leven niet onderhouden konde worden: dezelve toepasfing word door de omftandigheden veranderd; doch de beginfelen zelven blyven onveranderlyk. Ik zoude tot een voorbeeld kunnen bybrengen , de veranderingen van omftandigheden in de gefhlte; als zynde ereiïus, regt op ftaande, oïpronas, vooroverleggende: dit heelt betrekking tot de gedaante, en de gedaante word door het famenftel der vaste deelen be> paald; daar het geene dat tot de verteering, en gevolglyk tot de fpyze, betrekking heeft, word bepaald , door de gefchiktheid en het vermogen der deelen, die tot zodanige werking beftemd zyn. Met opzigt tot de spyze, kunnen wy de verfchillende dieren befchouwen, als vleesch-eetïnd; p 4 visch-  < *3* > visch-ektend; fruit-ebtend; graan-eetend of alles-ketende. Onder de eerften kunnen wy roofvogels en roofdieren rekenen , welker wreedheid niet dun met vleesch te verzadigen is, welker dorst gemeenlyk met het bloed hunner prooi gelescht word, eer zy hunnen honger met derzelver vleesch verzadigen: dit weet men, is de gewoonte van den tyger, die, fchoon hy wel water wil drinken , zich egter met bloed verlustigd , en zynen kop tot de oogen toe, in het lyf van zyn flagtoffer begraaft. De leeuw word gezegd eene dorst-koorts te hebben; en mogelyk hebben alle wilde beesten , die aan de brandende hette èencr Afrikaanfehe woestyn zyn blootgeüeld, min of meer zodanige koor». De Roofvogels fchynen zo onmidlyk niet gefchikt te zyn óm het bloed te zuigen; en egter zoude men in twyffel kunnen trekken, of de fmaak die zy genieten niet eerder door het bloed verfchaft word dan door het vleesch. Dit fchynt ook het vermaak te zyn van de fpinne, die dikwyls, zo niet altyd, den romp laat waaruit zy de levendige vloeiffofFe gezoogen heeft: de kruipende dieren, in het tegendeel,- fchynen eerder inteflikken dan te fpyzen ; zy zuigen het bloed , noch verflinden het vleesch ; maar hunne prooi bereid hebbende, door dezelve met een lymachrig fineer te bedekken, om ze te gemaklyker door  < *33 > door den flokdarm te krygen , flikken zy ze in, eii wagcen derzelver verceering af: door de poogingen die zy moeten aanwenden om dit ter uit. voer te brengen , worden zy gemeenlyk zodanig afgemat, dat zy dan gemaklyk te doodenzyn, de-wyl zy dan onbekwaam zyn om te vlugten , of om weêrftand te bieden. ' De beesten en de vogelen hebben wy warmbloedige dieren genoemd ,• maar de flangen zyn koudbloedig. De beesten kunnen den honger zo lang niet uitftaan als de vogelen, die lang zonder eeten kunnen leven ; docb in dit opzigt kunnen zy de kruipende dieren niet evenaaren ; want de natuur dezen tot eene volftrekte werkloosheid, geduurende den winter, gefchikt hebbende, fchynen de oorzaaken dier vadfigheid, die hen des winters in den flaap houd, op andere tyden ook te werken. Dit is op fpinnekoppen, en andere roof inflvkten, ook toepaslyk. ; Wy kunnen de fchepfelen die op visch aazen, met zeer veel eigenfehap Iaaten volgen op die welke op vleesch aazen: onder deze foort kunnen wy de vischen in het algemeen, eenige beesten, en eene groote verfcheidenheid van vogelen , plaatfen; waarvan zommige» zo wel bewooners van de zee fchynen te zyn, als de vischen zelven; zyzwemmen, zy duiken, met eene ongelooflyke P S wel.  < 234 > fnelheid, en vervolgen hunne prooi in het water, met hetzelve gemak waarmede men de zwaluwen op eenen zomerfchen middag, de infekten in de lugt ziet najagen. Zy tartten zelfs de ftormen en het onweer, ryzende en vallende met de bruischende golven, zonder bekommering of verlegenheid: en waren zy in ftaat om hunne nesten op het water te maaken (gelyk men eertyds geloofde) en hun jong, onder het wiegen van de golren , daar uittebroeien, zouden zy zelden op het land komen; dewyl zy op hunne mede waterfchepfelen aazen. De vogelen en beesten die op infekten aazen, kunnen befchouwd worden, als naauw met de voorgaande foort vereenigd; dewyl zy, zo wel als die, hunne prooi levendig verflinden, en fchoon hunne ilagiing oogfchynlyk minder is, is die egter alzo wezendlyk als die der verflindendfte dieren. Daar zyn zeer weinige beesten die geheel en al op vrugten aazen (de voornaamfte zyn de gapen) om dat hun maakfel niet wel gefchikt is om te klimmen: de buit zoude hen wel kunnen aanlokken ; maar hy is buiten bun bereik; deze ftroopery is voor de vogelen alleen gefchikt, die zich van den eenen tak naar den anderen kunnende begeeven, op hun gemak rooven, en, gelyk onzen hoveniers bewust is, zonder in acht te neemen wien zy befteelen, Daar  < 235 > Daar is naauwlyks een eenige foort vrn vrugt of zy heeft haaren byzonderen verdelger; elk ftaat der vrugt, zelfs, beeft dikwyls haaren byzonderen ftrooper. De vergiftigde boom die mogelyk bekend is, (de Mancinilla Boom op het eiland Jama! ka) welks fchaduw zelve nadeelig is; welks faps zo bytend is, dat de regendruppelen die van deszells blaêren afdruipen op iemand die zich onder zynen loof voor den regenbui wil dekken , blaaren op zyn vel veroorzaaken, en gaten in zyn linnen branden: de gom die uit zynen ftam fyppert is vergif, en de appelen die aan zyne takken groeien, fchoon bekoorlyk voor het oog, zyn doodlyk fenyn; en egter ftrekken zy tot fpyze aan de papegaaien en macauwen; wel is waar, dat het vleesch dezer vogelen ongezond is; veroorzaakt, mogelyk, door het fenyn dat zy van dezen boom inzuigen. De fchepfelen die op graanen aazen, zyn meestal tam, en leven in gemeenfchap met den mensch; want doordien de mensch, om zynen eigen wille, deze foort van fpyze aankweekt en vermeerdert, brengt zyn arbeid toe tot het onderhoud van anderen , die hem zyn voorraad ontfteelen, of door zyne zorg gefpysd worden. Wy hebben hiervan een merkwaardig voorbeeld in het overtrekken van veele vogelen uit de eilanden en elders, naar Noord  < 236* > Noord Amerika zedert dat die landen bebouwd zyn geweest. Delndiaanen zaaien weinig: de Europifche volkplanters zaaien veel; en zedert dat zo veele duizcnde morgen lands bebouwd zyn gegeweest, worden zy jaarlyks bezocht van verfchillende foorten van trekvogels; ook hebben zedert dien tyd andere vogels, die daar te vooren onbekend waren, hun verblyf aldaar genomen. Hoe dat de vogels tot de kennis zyn gekomen, dat er op zo veele honderde uuren van hun af, koorn en ryst-velden waren, moeten wy toewyzen aan het beginfel van ingefchapene neiging of Inftinft, de welke wy in 'c vervolg nader onderzoeken zul. len. Eene neiging om op graanen of groente te aazen , zoude men kunnen aanzien als een voornaam kenmerk van een dier dat voor het huislyk leven gefchikt is; zulks fchynt eene zagtheid van aart aameduiden dié geene booze driften toelaat; welks nooddruiten tot eene eenvoudige fpyze bepaald word, en welks vyandfchap jegens andere beesten, maatig, zo niet ftilzwygend is. Dit ziet men duidelyk in den os en in het paard; ook is zulks blykbaar in den grooten Olifant, die anders door zyne kragt verfchriklyk zoude zyn. Zouden ook de verfchillende fpyzen toebrengen om de dieren mak of woedend te maaken? de ipyze is ten minsten een  < *37 > een middel waardoor de makheid of woestheid der dieren bekend word; daar by, als mên zekere dieren eeniger maate van eene gantfche aazing op bloed hebben afgewend, verliezen zy veel van hunne woestheid, en fchynen eene nadering naar eenen ftaat van makheid gemaakt te hebben. Erinneren wij ons bet geene reeds gezegd is, dat het onderhoud des levens aan het fchepfel zelf is toevertrouwd. In het bekomen van fpyze ziert wy dat dit onderhoud betracht word overeenkomstig den aart der onderfcheidene fchepfelen , dat deze verfcheidenheid voordeelige gevolgen heeft, fchynt beweezen te wezen door de reeds bygebragte redenen , en kenfchetst ("gelyk boven gezegd is) zeer duidelyk, de .onderfcheidene foorten van fchepfelen; hoewel deze, zo wel als andere wyzen van rangfchikking , haare zwaarigheden heeft, met opzigt tot de fchikking van dieren die op verfchillende ipyzen aazen. Zommige dieren eeten visch en vleesch; zommigen vleesch en vrugten; of vrugten en infekten; of infekten en graanen, en zommigen aazen op alles wat hun voorkomt. Daar zyn weinige dieren of zy hebben eene keuze omtrent hunne fpyze, al fchynt zelfs de ongevoeligheid hunner fmaak te vreede te zyn met het geene zy het eerfte aantreffen; maar als men vraagt, in welke rangfchikking wy den mensch moeten plaat-  plaatfen? is het klaarblyklyk dat hy onder de al* lesvreetenden behoorde gefteldte worden, uit hoofden, niet van de onderflelde ongevoeligheid waarvan wy reeds gefproken hebben, maar uit hoofden van de eigenaartige gevoeligheid enkieschheid ,enin veele cpzigten, de wispelturigheid van zyne fmaak. Wy eeten vleesch, visch, vrugten , graanen, en v/at al niet? — Het vleesch der roofdieren, gelyk van de Leeuwen , Tygers &c, , word voor goed vleesch gehouden j maar dat van de roofvogelen is taai en hard. Het vleesch van zommige foorten van Hangen is, zegt men, zeer finaaklyk; dat van adders word als een herfrellend geneesmiddel aangepreezen; en onlangs heeft men aan getoond dat het vleesch der hagedisfen een vol» maakt geneesmiddel is voor de kanker en melaatschheid, Wy hebben van de geftake gewag gemaakt, dan dewyl deze eenige betrekking fchynt te hebben tot eene fchyhbaare kennisfe, en een breeder bellek vereischt dan deze les toelaat, zullen wy derzelver befchouwing, met eenige andere byzondefheden, in de volgende lesfe aanvangen. VER-   T O E Til  VERKLAARING van de PLAAT BEHOORBNDE TOT DE Z EVENDE LES, Het geraamte van den mensch, van vooren. Aan het hoofd en de roggraat. a. a Het voorhoofdsbeen, b De kroónnaad. c Het opperhoofdsbeen. d De fchubnaad. e De fchub van het flaapbeen. f Het jukswyze-uytfreekfel. g Het tepelswyze uytfteekfel van het fteenbeen. h De groote vleugel van het wiggebeen. i Het jukbeen, k Het opperka'akbeen. 1 Het neusbeen, m Het nagelbeen of traanbeen, n Het  < 240 > a Het plat beentje, een gedeelte van het zeefbeen. o Het ploegbcen of middenfchot der neuze. p De onderkaak, met het kingat in dezelve, q Het knokkelachtsg uitfteekfel ter geleding met 't flaapbeen. r Het ravebekswyze uitfteekfel. s De halswervelen, t De bovenfte der 12 rugwervelen» u De onderfte rugwervel. v De 5 lendewervelen, w.w. Dé dwerfche uitfteekfels derzelven. x. x De tusfchengeplaatfte kraakbeenige en band- achtige zelfltandigheid. y. y Zydelyke uitfteekfels van het heilig been. z De lighaamen van het zelve, door kraakbeenige lynen nog onderfcheiden. Aan de heup en het onderfte uiteinde. a Het darmbeen. b De rand van het zelve, een aangroeifel. c Het knobbeltje, waarvan de regte dyeipier begin neemt, d De bovenrand der heupkom. e De knobbel van 't zitbeen. f. f De fchaambeenderen. g De  <[ 241 *§* g De krackbeerr;ge famenvoeging. h Het eyronde gat. i De opening, onder de bandacrr'ge Voltooi - jing van den rand dei beupkpm, k Het hoofd van het dyebeen. 1 De hals. m De groote draayer. n De kleine draayer. 0 Her afgeronde lighaam van dit been. p De inwendige, q de uitwendige knokkel van het dyebeen , of deszelfs benedenfte uiteinde, nog een aangroeifeL r De kniefchyf. s De plaats, tot welke de kniefchyf oprysr in een ftaand mensch. t Het fchcenbeen. u Deszelfs bovenfte uiteinde, v De verhevenheid of knobbel, ter aanhech' ting van den band der kniefchyf. w Het benedenfte uiteinde en binnenfte enkel, nog aangroeifeL x Het Kuitbeen. y Het bovenfte uiteinde, nog aangroeifel. z Het benedenfte uiteinde, nog aangroeifeL 1 Het kootbeen. 2.2 Het hielbeen. 3 Het fchuitbeen. II Deel. Q 4 Hef  4 Hec groote wiggebeen , en daar naast het kleinfte wiggebeen. 5 Het teerlingswvze been , en daar naast het midenmarig wiggebeen. 6 De vier navoetsbe«.-ndcren derT vingerleden. I jn <3a regter 7 De kootjes der eerfte rey der j voet, 9. 10. vingerleden. J 8 De kootjes cïer tweede rey der vingerleden. 9 De kootjes der derde rey der vingerleden. 10 Het navcetsbeen voor den duim/1 11 Hot eerfte kootje van den duim. j In de regter 12 Het tweede kootje van den 1 voet,6,7, 8. duim. j Aan de borst en fchoudcr. a.b c.d.e.f.g, Dezeven bovenfte of waare ribben, h. i. k. 1. m. De vyf onderfte of omvaare ribben, n. n. n. n. n. n n, De kraakbeenige uireindens der waare ribben, die zich tot aan het borstbeen uitftrekken en daar mede geleeden. o. o. o. De kraakbccn'ge uiteindens der omvaare ribben, die zich telkens aan de voorgaande aanvoegen, p Het bovenftuk van het borstbeen, q.r.s.t. De nog ondérfchciden beenftukken , die in bejaarden een middenftuk uitmaaken. u. v.  < «43 > U. v. Twee kraakbeenige gedeeltens, die den piuij uitinaaken. W Het fleutelbeen, x De hals van 't fchouderbM. y Het ravenbekswyze uitfteekfel,, z De opperichouder, Aan het bovenfte uiteinde, a Het hoofd van 't opperarmbeen * nog eert aangroeifel. b De groottle knobbel aan hetzelve, c De kleinfte knobbel. d De fleuf tusfchen beiden, voor de pees de? twee buykige fpier. e De uitwendige knokkel aan het onderfte uit» einde. f De inwendige knokkel, g Het ronde hoofdje, ter geleding met het fpaakbeen. h De knokkels, ter geleding met het ellebeen. i De kuyl, waarin het voorde ellebeenshpofd^ by de buiging, ftuyt. k Het ellebeen. 1 Het voorfte ellebèeeshoofd of kraaiebekswyzë uitfteekfel. m Het benedenfte uiteinde, een rond hoofdje  < 244 > en priemswyze uidleeklèl, nog ech aas* groeifel. n Het fpaakbeen. 0 Deszelfs rond en plat hoefd, en hals. p De bultigheid aan de binnen zyde, ter inplan* ting van den pees der tweehoofdige fpier. q Het onderfte uiteinde, nog een aangroeifel. r Het fchuitwyze been, waar naast het halve- manswyze geplaatst is. 3 Het linzenvoimig of ronde beentje, waar naast het driehoekige gevonden werd. t Het groote veelhoekig been, en daarnaast het kleine veelhoekige, u Het haakswyze been , êb daar naast het gehoofde been. v. v De vier nahandsbsenderen der vingeren, w. w De aangroeifels dezer beenderen, x x De kootjes van de eerfte rey der vingerleden, y y De kocjes van de tweede rey der vingerleden, z. z De kootjes van de derde rey der vingerleden. 1 Het nahandsbeen van den duym. 2 Het eerfte kootje van den duym. 3 Het tweede kootje van den duym. PLAAT   13 B NA.A& en DE DARMEN  < 345 > PLAAT s. De Maag en de Darmrn, ontbloot van hei Darmfcheil. L. De Maas, ligt aan de linker zyde des onderbuks, tu fche.i de lever en de milt, en ontvangt door middel van den slok-daRas A, {die in de krop van de maag C, zynde deszelfs linker opening, ten einde loopt) de fpyte die tot onderhoud des levens genuttigd zyn. De Maag, beftaat uit drie bekleedfels, of rakken, waarvan de binnenfte ruimer zynde dan de buitenfte, vede uitpuilende fronfen» en vouwen heeft, door welker bcweeging de fpyze des te beter gebreken, en door de fappen, die zich in de maag opdoen, aan het verteeren word gebragt. Wanneet' de fpyzen behoorlyk van haare fappen gefcheUes zyn, word de maag, door de vefelen die haar overal doorkruisfen, opgeligt, en naar de regter opening of portier D, getrokken, waar in de verteerde fpyze met haare fappen ontlast worden: deze portier heeft eenen ruimen ingang , welke insgelyks met veele fronien geplooid is, om daarin de gemaakte fappen of chyl te ontvangen,  < 246 > tj/jide desifêlfs iriond van een klapvlies voorzien, orn het terugiloocen der fpyze te belet, ten: de verteerde fpyze word verders door deze porder in de darmen geveerd, dewelke uit lan. ge, ronde, holle buizen beftaan, die in verfcheidene bogten en draaiingen , liggen , heb= bende te finnen, byna zes maaien de lengte van het lyf, of vier ellen; door welken de fpyze uit de maag naar de ontlasting gevoerd Word. ' Om de onderfcheidene bogten des darms des te beter te onderfcheiden, heeft men dezelven in drie dunne en drie dikke darmen verdeeld-, hoewel zy wezendlyk maar eene verlenging Van een darm zyn; de eerfte der dunne darmen is gemerkt M, en word de Maag d a r m of Duodenum genaamd, hy heeft, volgerts zommigen, twaalf duimen lengte; doch anderen bc weeren dat hy maar agt duimen heeft. Deze darm is eene vervolg van de regter opening des maags, en loopt ouder de maag, langs de regter zyde van de rug, zich naar de linker nier buigende/, vier of vyf vingeren breed van de maag af loopen twee pypen in dezen darm ten einde, van welke die aan de regter zyde, de gal, en die aan de linker zyie, het groote iliers fap, in de darmen voert. N.  < 24? > W. De tweede dunne darm , genaamd de Je-junum, of de Nogtsri darm, om dat by gemeenlyk leêg is, doordien deszelfs chyl door eene menigte kleine vaatjes die aan het darmfcheil gehecht zyn, opgeflorpt word. Deze darm ligt even boven de navel» en heeft de lengte van tusfchen do twaalf en vyftiea palmen. O. De derde dunne darm , ligt onder de navel, en word om zyne veelvuldige om windingen do Omgewondene darm of l'ileum genaamd: deze is de langfte van alle de dunne darmen , zynde omtrent 20 palmen of 5 voeten lang; ftrekkende tot aan de dikke darmen. P. De eerfte der dikke darmen, word Ccscum of blinde darm, genaamd, om dat zy aan het eene einde toe is, en geen doortogt heeft, , hangende dat gedeelte als een wormpje neêr {d) en van het daarmscheil afgefcheiden , dat by geene der andere darmen plaats heeft; deze \\ maar omtrent vier duimen lang. Q. De tweede dikke darm, is de Cohn of cartel darm, zynde de ruimfte en breedfte van alle de dikke darmen, hebbende omtrent negen palmen of 27 duimen, lengte. Hy heeft zyn begin omtrent het regter heupbeen, en klimt van de regter nier af naar boven toe, alwaar hy vast Q 4 is:  *€ 248 > fs; onder de lever maakt hy eenen bogt, en Joop: dwars over den bodem des maai';? naai de linker zyde. en vervolgens weder neêt naar de linker heupbeen .. van waar hy een kronkel maakt als eene verkeerde S, zich ontlas. ten de in R. De E ndeï. Darm of Re&UKt, die tot aan het aarts-gat toeftrekt, zynde omtrent ander, halve palm lang. é. De fluitende aarts Ipier, .die de opening toefluit. £ Twee opentrekende aars«fpieren , die dezelve - open trekt. PLAAT 3. Het Darmsciieil, Chyl-zak, en Chyl-euis. A. Verbeek het D a rms c heil of Mefenterutm, het welke in het midden des onderbuiks ligt, cn uit twee op elkandere liggende byna ronde Vliezen beflaat, van omtrent drie ellen omtreks, waaraan alle de darmen gehecht zyn, en dus in eene behoorlyke order en ligging bewaard worden; tusfchen de vliezen van het darmssheil zyn een aantal fyne vaatjes ' * ver-    < 249 y verborgen, die de fappen uit de darmen, waarmede zy gemeenfchap hebben, opflorpen, en vervoeren. B. De Klieren van het Darmscheil. b. Onderfcheidene foorten van zenuwen en vaten. c. De Chyl-vaten, zyn kleine witachtige vlies-pypen, gelyk draadjes, liggende tusfchen het darmscheil in, en dienende om het chyl uit de chyl-zak in de darmen o-verjebrengen; zynde ten dien einde van een aantal klap-vliesjes voorzien, om de wederkeering van het chyl te beletten. C. De chyl-zak: deze is eene klein? zak , tefamengefteid uit de vereeniging der chyl vaten, liggende na by de linker nier, ter zyde van den grooten flagader, waarin het uit de darmen opgeflorpte chyl, en andere waterachtige fappen, of lympha, als in eene bewaarplaats, ontlast worden. D. De chyl-buis, is een* langwerpige pyp, die ook van klapvliezen voorzien is: zy begint omtrent het tweede wervel-been der lende, nen, en klimt langs de linker zyde der wervelbeenderen, onder de groote flagader, naar boven toe, zich ontlastende in de linker fleutel beens flagader. (zie Plaat 5. letter C.) alwaar de vochten 2ich met het bloed mengen, Q 5 en  en door de holle ader in de regter holligheid van het hart geftort worden. (*) E. De linker neutel-beens flag ader. d. Deszelfs halve maans klap - viiesch, dat het bloed uit de chyl-buis houd. PLAAT 4. Het Hart is eene holle fpierachtige zelfïïandig. beid die in een vlies hangt, dat men het hun enzakje noemt; zynde van boren aan het'middenfchot, en van onderen aan het middenrif vast gehecht, omtrent by de zesde ribbe; hangende dus in het midden van de borst , tusfchen de long , en naar de linker zyde hellende (§) en wegende doorgaans omtrent zeven oneen; hoewel 'er eenig verfchil hierin plaats heeft, Het chyl dat (volgens plaat 2 en 3.) van de fpy- (*) Het chyl heeft veel overeenkomst met melk, en bevat fin zich eene groote hoeveelheid olieachtige en zoutachtige deelen, welke door de bcweeging van het hart, en de long, verkit warden, en eene rooJe koleur aanneemt, het welke door de ondervinding beweezen word; want als rnen wat chyl in eenen lepel warm maakt bekomt het eene roode koleur; de lirgt die van de long door deszelfs flag-ader i» het hart word gebragt, bevordert niet weinig deze k«Ieur veraadering, (5) Ia Ac beesten hangt hst hart rege op ea neèr.  'i HAKT   < 25ï > fpyze gefcheiden is, uit de linker fleutel-bcens ader in de holle ader gevoerd zynde, en met het wederkeerende bloed, door dezelve in de regter holligheid van het hartgeftort zynde, word het door de inkrimping van het hart (het welke door deszelfs fpieren te wege word gebragt) en de veerkrage van het bloed , in de longs-flagader gedrongen , en naar de long gevoerd, alwaar het zich met de ingeademde lugt mengt en door de longsader, weder naar de linker holligheid van het hart gevoerd word , en vervolgens in de takken des grooten flagaders gedrongen en naar alle deelen des lighaams geleid, om dezelven te voeden en te onderdouden. Het bloed zyne vogdfaame deelen dus uitgedeeld hebbende,keert langs de kleine buizen door de ftam der holle aders, in de regter holligheid van het hart te rug; wordende, op dezelve wyze als te vooren , weder in de longs flag ader gedrongen om zyne aanhoudenden omloop te doen. Dit rioemt men de om vloeiing of circulatie van het bloed. Wanneer het bloed uit de holle ader ontvangen word gaat het onmidlyk in het hart; maar uit de longs ader komende word het in de linker oor van van het Hart ontvangen. Fig. i. " A. De regter holligheid des harts, die naar vooren is geplaatst.' B.  B De linker holligheid des hans, die naar ag« teren hangt.. C Het regter oor van het hart : dat eene fpierachtige beurs is, die zich in de regter hollig' heid van het hart opent. D. Het linker oor van het hart, dat insgelyksmee de linker holligheid gemeenfchap heeft. E. De Holle ader 1 behooren de aan de regter F. De Longs flagader/ holligheid van het hare. G. De Longs ader 1 behoedende aan de linker H Dg groote dag aderj holligheid van het hart. I, De kroon flag ader, en ader des harts, die hetzelve voeden. Fig* 2 verbeeld het hart doorgefneden, om deszelfs inwendig famenfiel des te beter te kunnen zien. A. Her regter oor van het hart. B. De regter holligheid. C. De linker holligheid, welke veel dikker en langer is dan de regter; maar teffens veel naau. wer. D. Het middenfehot des harts; — door welk de twee holligheden des .harts gefcheiden worden. a. De driepuntige klapvliezen, liggende aan den ingang der holle ader. b.   DE MlOEDVATEM  < 253 > b. De myter klapvliezen, geplaatst voor de longs ader. Deze klapvliezen, zo wel als die welke in de aderen zeiyen geplaatst zyn, gaan naar binnen open, om hec bloed dat in en naar het hart gaat, dooir te laatenj daar de e. Halve» maansklapvliezen, die zich aan de ingang der groote cn der longs ilagadei bevinden, naar buiten opengaan , om het bloed uit het hart te laten gaan, en te beletten dat het door dezelve pypen niet te rug vloeit. E. De Holle-ader. F. De Longs - flag ader. G. De Longs-ader. & H. De groote flag ader. P T A A T 5. De Holle Ader, en de groots Slag-ader. De holle ader. De bovenste tak der Hol1? ader die het bloed uit de bovenfle deelen des lighaams in het hart te rögt brengt. ■X De Kroonaders van het hart. * De  < 254 > f. Dé ongepaarde aderen. *. De lugt pyps aderen. C. De Onderllcuïelbeens aderen, waarin ontlasten zich a. De bmneófte Hals aderen, die van de herfenen komen. b. De buitenfte Hals aderen, die van het buitenfte gedeelte des hoofds komen. c. De Hals of Wervelbeens aderen, a. De Tusfchersribbige aderen. e. De Mam aderen. f. /De Spies aderen, behoorende aan de fpieren van de nek. g. De Schiidaderen. h. De Oxeladeren, liggen boven op den arm, en zyn eene verlenging van de ondetfleutelbeens aderen, welker takken zyn F. De Iïoofdader, die een buitenfte tak van de oxel ader is. G. De Lever ader, die een b innende tak van dezelve ader is. H. De midden ader, die de twee voorgaaade aderen by dé bogt van de elboog vereenigd. I. De heilige ader, die de rug van de hand en de vingers doorloopt. 8. De onderste tak der Holle ader, die het bloed W  < 255 > de onderfte gedeelte des lighaamé naar het hart te rugt brengt, beftaat uit D. De Middenrifs aderen, ö. De Lever aderen. die het bloed van de poort ader ontvangt, p. De Nier klier aderen. L. De Nier aderen. M. De Zaad aderen. N. De Lenden aderen. P. De Heupaderen, waarin vallen de v. De Heiligsbeens aderen* w. De bintienfte heupader, met de onderbuikfche en fpierader, x. De buitenfte heupader, met de bovenbuikfche en dyeader. y. De voornaamfte takken der dye ader zyn, (1) de fpierader (2) de onderknie ader {3) de zitbeenfche ader ( 4) de kuit ader (5) de moeder ader (<5) de hoofd adïr. Het gebruik der Holle ader, met derzelver takken, is, gelyk reeds gezegd is, Om het bloed uit alle deelen des lighaams na dat dezelven daar door gevoed geweest zyn, in de regter holligheid van het hart te brengen, het welke gefchied 1. door middel van de nabyliggende flagaders, 2. door de klopping der flagaders dat men de pols noemt, en tot aan derzelver uiteinden vervolgt word,  < 256 > word, 3. door de klapvliezen der aderen, 4 door de veerkrage dier vaten, en derzelver inkrimpende beweeging en 5 door de darmachtige beweeging des bloeds. De groote Slagader» O. De boog der groote flagader, bevat drie groote takken. A. De kroon flagaderen van het hart die'naby de klapvliezen in het hart uhgaan en zich onmidlyk met de groote flagader vereenigen. B. De twee krep flagaderen, waarvan de regter onmidiyk eenen gemeenen tak maakt met de regter ©nderfleinelbeenfche flagader. Uit deze vaten komen a. De inwendige Lrop flagaderen, dewelken zich in de herfenen verlpreiden. b. De uitwenc>e flagaderen, dewelke buiten het hoofd en oj» de tong zich verdeden. C. De twee C:derfleutelbeenfche flagaderen, in dewelke:: kort sri c. De Nek flagaderen, dewelken zich door de huid en (pieren van den hals verfpreiden. d. De bovenfle Tnsfchenribbige flagaderen , die ) takken geeveq aan de bovenfle ribben. \ e. De Mam flagaderen die langs het borstbeen in den buik nederdaalen, f Dé  < 257 > f. De Oxel flagaderen, welker verdeelingen langs den arm tot aan de vingeren toe loopen. j). De nederdaalende groote flagader, uit welks fpruiten. *. De Longpyps flagader, dewelke het bloed tot voedinge der longe aanvoert, f. De onderfte tusfchen-ribbïge flagaderen , de< welken zich tusfchen de ribben vei deelen. D. De Middecrifs flagaderen , dewelken dikwyls in de bovcnbuikfche flagader komen, E. De Bovenbuik fche flagader die zich verdeelt tusfchen de pee/ien van het middenrif. i De Regter bovenbuikfche flagader Ievert L De regter Maag flagader, die zich verfpreid over den regter kant van de maag. k. De regter flagader dewelke aan de regter zyde van het net loopt. /. De Alvleesch of groote Kliers flagader, dia zich verfpreid door de groote Klier. m. De Darms flagader, voor den Duodenum of twaalf vingeren darm. n. De Galblaas flagader. e. De Lever flagader. 2. De Linker bovenbuikfche flagader lf» vert q. De linker Maag flagader, II Deel, K N  < 258 > r. De linker Nee flagader, gaande naar de linker zyde van her. net. s. De Maag en Net flagader. t. De Nier flagader , loopende naar de milt en de groote klier. K. De bovenfte Darmfcheils flagader, dewelke zich verfpreid in de milt, en in de groote klier. M. De Zaad flagaderen, die, in de mannen naar de ballen, en in de vrouwen, naar de eyernesten loopen. N. De Lenden flagaderen , die aan de zyde der wervelbeenderen aan de lendenen gelegen zyn. O. De onderfte Darmscheils flagader, die naaide dikte darmen locpr. P. De Heup flagaderen die verdeeld naar de beenen loopen, en leveren u. De Heilig beens flagader, die zeer klein is , en den hoek der verdeeling fcheidt. w. De inwendige Heupl flagader. I die alle andere flagaders af. De uitwendige Heup j van de voe: voortbrengen flagader, J De groote flagader (gelyk gezegd is) fpreid het bloed door zyne takken naar alle deelen des ïighaams om dezelven te voeden, geholpen zynde door deszelfs veerkragt, en de inkrimping van het hart. .1 AGT^  < 259 > AGTSTE LES, JLdtLet eerde onderwerp dezer lesfe is de be4 fchcüwing van de geftalte , deszelfs verfchil, ea den invloed die dat verfchil op den aart der fchepfelen heeft. Dit beginfel hangt klaarblyklyk at van het maakfel en famenftel der beenderen; hoe-» v/el het eene betwiste vraag is, of de geftalte of houding der fchepfelen en derzelver deelen, naar hunne levenswyze gefchikt zyn; —- of dat de levens wyze het gevolg is van, en gefchikt is naar, hunne houding? Zonder de gevoelens van den Keer Ray. Durham en anderen ("die zo het my voorkomt de eerfte Helling omhelzd hebben) in he: minften te willen laaken; kan men tot eene duidelyke gevolgtrekking neemen, dat zo de fchepfelen niet anders kunnen doen dan zy doen, men veel van dat vernuft der ziele die men hun heeft toegefchreeven verkeerd-; lyk geplaatst heeft; ik zoude eerder genegen zyö het vernuft te befchouwen , als eene hoedanigheid die eerder &an de reden gehecht, en aan de keu» R 2 ver;  verbonden is, dan behoorende aan [eene louter inftinct ,• ik verwerp egter geene zedelyke gevolgtrekkingen die de reeds aangehaalde fchryvers daaruit gehaald hebben; ik onttrek my geenzins vart die bewondering die de befchouwing van de natuur en eigenfchappen der fchepfelen by elke rcdelyke ziel verwekken moet; maar ik wille dezelven van andere oorzaaken afleiden, en de wei kingen der keufe en der wille, aan de ziel vermogens en het oordeel van het redelyk ver/ftand bepaalen. Ik zal eenige byzonderheden bybrengeu om dit gevoelen te verkerken. De houding hangt af var. het geral der pooten of beenen ,• dit is onbetwistbaar ; de mensch en het gevogelte gaan op twee beenen; dezen worden derhalven ereclus, of regt opuaanae genaamd; de dieren, die men viervoetig noemt, gaan op vier pooten, om welk te doen zy genoodzaakt zyn voor-over te leggen^ en worden daarom pronus, of vooroverleggend genaamd : zommige dieren , gelyk de aapen, gaan somrydo op vier, c'izen worden pfuedo ereclus, of bastaard regtcpftaande genoemd. Zommige fchryvers hebben gemeerd '' zekerlyk uit kortsvvyl) dat de mensch oorfpronglyk op vier pooten ging; maar wanneer men in bedenking neeme de groote zwaarte van zyn hoofd ; zynen Jsorten hals; zyn plat gezigt; zyne zwakke elboo- genj  gen; zyn oïigeieltikté rug, zyn, in dien ftaat, minder dan nutlooze agcerpooten , en zyne volftrekte onbekwaamheid om zyne voeten in zodanige hou. ding plat op den grond te zetten; moet men van dit gevoelen afftappen; of bekennen , dat de mensch oorfproüglyk onbekwaam geweest is om zyne fpyze gelyk andere viervoetige dieren) op de oppervlakte der aarde te bekomen ; dat hy het vermogen niet bezat om zich te kunr,en verdedigen , of het gevaar door de vlugt te ontwyken —- en dat de natuur hem twee beenen had gegeeven, zonder dat hy dezelven had kunnen gebruiken: wy zullen derhalven deze ongegronde ftelling verwerpen, en gaan over tot de befchouwing onze mede- regt. opftaande fchepfelen, de vogelen. Onder de meest regtopftaande vogelen, kan men den Noordfchen Duiker rekenen ; wanneer deze op zyne pooten ftaat, is hy byna, zo niet voïmaaktlyk, lynregt; want de pooten ftaan zo verre agter het middenpunt van zyn lighaam, dat hy genoodzaakt is, wil hy een evenwigt behouden, regt op te ftaan; want als hy zynen kop wat vooruit ftak , zoude hy voorover vallen ; deze vogel bezit niets waardoor hy zyn onderhoud op het land zoude kunnen bekomen ; zyne vlerken zyn niet gefchikt om zyne prooi door de vlugt na te jagen; hy kan van de grond noch Hakken, noch infekR 3 ten,  tén, noch graanen tot voedzel naar zich nemen; de vliezen tusfchen zyne teenen beletten 5dat hy zich aan de takken der boomen niet kan hechten, en , het geene men nooit uit he: oog moet verliezen, heeft hy geen middel om zich voor zyne vyanden te kunnen beveiligen. Door deze gebreken (gelyk men dezelven zekerlyk zoude moeten noemen , ware hy verplige Zich altoos op het land te onthouden) is hy genoodzaakt zyn fortuin op zee te zoeken; hier bekomt hy zyne fpyze door het duiken; hier is zyn uitgeftrekte hals hem niet alleen niet hinderlyk ; maar zelfs nuttig, doordien het middenpunt zyner kwaarre daardoor vooruitgezet zynde, hy als het ware» regtneer in het water hangt, gelyk hy op het land regt op ftaat; de vliezen tusfchen zyne teenen zyn hem hier van het uittrfte aanbelang; met behulp van dezen kan hy, als het ware, door het water vliegen; om zyne prooi te vervolgen, qf zynen vyand te ontwyken. Het is ligt te begrypen dat een vogel die zyne fpyze, zyne veiligheid en zijn gemak, op het water vind, ook in het water broeien zoude, zo de natuur zulks niet verboden had; de nood dwingt hem zich naar het land te begeeven; gelyk fehepfelen van eenen tegenovergeftelden aart gedwon? gen worden het water te kiezen. De  «c «63 y De pooten van de Flamingo zyn zo lang, dat zy zelden «,zo zy het ooit doet ) op den giond durft zitten , uit hoofden van de moeite die het haar kosten zoude om weder op te komen. — De natuur vereischt egter dat de hen haare eyeren uitbroeit; om dit te kunnen doen maakt zy eene foort van kleinen berg, waarop zy haare eyeren legt, en . als ik my zo mag uitdrukken, op dezelven jlaande zit,- zy kan egter de eyeren dan met bet gehsele lyr met bedekken, dus heeft de natuurgoedgurstigiyk gefchikt, dat de dekking van de agterfte deelen alleen eene genoegzaame warmte verfchaft om de eyeren uittebroeien Doordien het my voorkomt dat de bekken der vogelen een voldoende bewys zyn, dat de levens gewoonten door het famenftel der deelen bepaald zyn: zullen wy hier, fchoon buiten de order die wy ons hadden voorgefleld eenige aanmerkingen wegens eenige verfcheidenheden in de bekken der vogelen ter neder ftellen. De bek van de Flamingo is fterk naar beneden geboogen; deze gedaante. belet haar dat zy niet kan pikken gelyk de haan; noch grypen gelyk de arend; noch zoeken gelyk de eend; noch zuigen gelyk de fnip s zy moet op een byzondere wyze byten, het geene boven op de oppervlakte van den grond wast. De bek van de. Avocetta is, in het tegendeel , R 4 naar  boven geboogm; de^e kan dus aockpikfcn ,n & grypen, nocft zoeken, maar zy kan zuig mi , en piet alleen kan zy zuigen, maar zy treet her doen, wil zy niet van honger ilerven. Deze vogel moet zich derhalven op vochtige plaatfen onthouden , alwaar zy door het zuigen eene genoegzaamehoeveelheid fpyzen kan bekomen. De Kruisbek moet aan eene zyde byten; de fchaarbek, moet neder. Waards byten : de gedaante van den bek bepaalt zyne beweeging, cn, zo het my voorkomt, bepaald zy ook den vogel aan die fpyze die hy het gemaklykst kan bekomen, en aan den oord alwaar die voortbrengfelen het overvluedigst gevonden worden. Indien dan de gedaante der fchepfelen bepaald zyn, is het niet waarfchynlyk dat hunne geneigd, heden de gevolgen dier bepaalingen zyn? én dus, dat eene geneigdheid om op het water of op het land te leven, te fpringen of te vliegen, op die onderwerpen is ingedrukt, overeenkomftig derzelver gedaante; en als zy uit de natuur die of geene vermo. gens bezitten, is het wel te begrypen , dat zy door de natuuur aangeprikt worden om dezelven te bezigen, in het vervolgen dier oogmerken waarvoor zy gegeeven zyn: naamlyk tot het onderhoud, eerst van hunne zelven, en daarna van hunne foort. Dit fchynt aanleiding te geeven tot een regt denkbeeld van de Instinct, dewelke ik befchouw, als eenen bepaalden indruk, aan den oor- fprong-  < sö5 > fprong'ykcn ouder van iedere foort, en derzelver afllammelingen , door den fchepper aller fchepfelen medegedeeld: een indruk, werkende op eene gelyke wyze , op gelyke grondbeginfelen en gelyke voorwerpen , en aan nooddrufren en genietingen bepaald, diea!toosdierlyk en altoos gelyk zyn. In hoe verre de inftinét aan het planten ryk is medegedeeld, is ons onbekend; maar dat de planten eenen zekeren graad van inftinct bezitten , is niet onwaarfchynlyk ,■ fchoon zeer onduidelyk: dat derzelver hoogde graaden met de reden vereenigd zyn (in den mensch) is zeer zeker; dat wy, in zo verre wy dierlyk zyn, aan veele wetten zyn onderworpen die anderen dieren gemeen zyn, is onbetwistbaar : met alzo veel regt zouden wy kun. nen ontkennen dat ons vleesch en bloed gelyk zyn aan die van onze medefchepfelen, als dat wy veele ingefchapene neigingen met dezelven gemeen hebben ; maar gelyk de inftinch , in de gewasfen , verduisterd is door het geene beneden dezelve is, zo word zy in den mensch verduisterd door haare vereeniging met grondbeginfelen die boven haar zyn , dus moeten wy de inftincl in haaren fterkften , en minst verbloemden ftaat , zoeken by de fchepfelen van de middenfte levensrangen. De dierlyke nooddruftigheden zyn voornaamlyk ipyze en huisvesting tot zelf behoud : elk byzonR 5 der  < f66 > der fchepfel heeft hier belang in; en wanneer het dezen bekomen heeft , bezit het alles wat tot het onderhoud des levens vereischt word; hoewel de natcur het eene andere pligt heeft opgelegd, om voortelcoomen, dat de foort met het leven van het fchepfel niet vernietigd word. I it het eerfte dezer grondbeginfelen ontdaan dc onderfcheidene kunsten der fchepfelen om fpyze te bekomen , waarvan wy reeds gefproken hebben ; waarby wy eenige weinige woorden zuilen voegen over der welver wooningen. Viervoetige dieren, in het algemeen, vergrooten de holen die zy in den grond vinden , tot dat zy ruim genoeg zyn om hun een verblyf te verfchaffen, waarin zy zich voor hunne vyanden kunnen verbergen; hiermede zouden zy gemeenlyk te vreede zyn hadden zy geen huisgezin te wagten; de vogelen zouden zich wel van andere wocningen voorzien, maar zy zouden zo min als de beesten naar iets anders verlangen; elk zoude tragren te zorgen, dat zyne wooning zo naby als moogelyk ware aan de plaats daar hy zyn onderhoud vond. Dus zoude een otter aan de oevers van heq water zyn verblyf houden, gelyk ook de bevers; op dat de eerfte zich met de minstmogelyke moeite van visch zoude kunnen voorzien; de laatden van dc basten der boomen die aan den water kant groei-  groeien. De Mol zoude de aarde niet verlaaten daar hy eenen genoegzaamen toevoer van wormen konde bekomen; om dezelve reden bewoonen de zeevogels de rotfen aan den oever der zee, en anderen houden zich op plaatfen alwaar zy ipyzeti vinden of gevonden hebben. De loop dezer beginfelen fchynt te zyn, eerste fpyze -» deze is altcos noodzaaklyk; ten tweede, wooning — deze is dikwyls noodzaaklyk; ten derde , eene vereeniging dezer twee , naamlyk overvloed van Ipyze, en gemak van wooning, overeen» komftig de noodzaaklykheid; dat is te zeggen wan. neer zy zich tot de voortteeling fchikken: dezs laatfle fchynt bepaaldlyk door de natuur beftierd te zyn ; de Natuur bepaald de begeerte tot de voortteeling tot op den tyd die aan het oogmerk van de koppeling beantwoord, op dat het jonge huisgezin, wanneer het voortgebragt word, overvloed van fpyze zoude kunnen bekomen. — Als men vraagt of de dieren den gefchikften tyd hier toe niet vooruitzien en berekenen? Antwoorde ik, Neen: de uitkomst of gelegenheden der zaaken op den afftand van drie of zes maanden heeft in de denkbeelden der beesten geene plaats; de begeerte en het vermogen zyn beiden bepaald tot eenige weinige dagen in elk jaar ; dezen tyd voorbygegaan zynde is de gelegenheid yerlooren: dit heefc by  < 2f58 > by de meeste wilde dieren plaats; hoewel de bees» ten die , onder de befcherming van den mensch, eenen genoegfaamen toevoer van fpyze altyd genieten, zyn, in dit opzigc, van hunne natuurlyke wetten afgedwaald. De Inftinct is allerklaarblyklykst in het geene de ouder aangaat met opligt tot zyn nageflast; al wat men aanmerklyk vird in de uitvinding en het famenftel der wooningen, kan men veilig hier van afleiden : alles wat gefchikt is om derzelver zagtheid en warmte te bevorderen, is ten voordeele van het jong: alle middelen van veiligheid en ontkoming die zy bezitten, zyn ook voor het jong gefchikt. De vogelen toonen deze grondbeginfelen ten duidelykst aan in het famenftel hunner nesten. — Zommigen plaatfen die zodanig dat zy de warmte der zonne in overvloed kunnen genieten —- is dit geen redelyk verftand ? zeggen zommigen. Neen; veele planten die men van een redelyk begrip niet verdacht kan houden, hellen altoos naar de zonne over (zo ik het wel heb heeft dit by het koorngewas ook plaats) — andere vogelen fchynen in de plaatfing hunner nesten eene voorzorg tegen zekere winden te willen gebruiken (gelyk zekere planten haare blaéren fluiten : zommige vogelen maaken den ingang hunner nesten van onderen, kun.  •C 269 > kunnende uit hoofden van derzelver gedaante van boven niet neergaan; anderen , in het tegendeel, klimmen van boven in; daar is by allen eene be* paald iets dat hen het bezigen van kley , dons, wol, of hair, tot het maaken hunner nesten in* boezemt, fchoon het ons tot, nog toe onbekend is. De voorzorg welke door de vogelen gebruikt word in het maaken hunner nesten , om dezelven voor de aanvallen hunner vyanden te beveiligen , word hen door ouderlyke gewaarwordir.* gen ingeboezemd; de vogelen die hunne nesten aan de uiterfte takken der boomen hangen , om dezelven voor de Hangen en .aapen te beveiligen ; die welke hunne nesten zo heimelyk met blacïen bedekken dat zy niet kunnen gezien worden ; en die welke hunne eyeren op ontoegang. lyke plaatfen leggen, leveren hiervan een voldoende bewysop : Als men aan de onredelyke fcheple* len een denkbeeld van yooruitzigt mag toefchry. ven, moet men zekerlyk de gekorvene diertjes als een voorbeeld bybrengen; zommigen dezer, wanneer zy hunne eyeren , in een daartoe gefchikt kuiltje gelegd hebben , fluiten vier of vyf groote maaien daarby in, tot eene voorziening van fpy;ie voor de jongen wanneer zy uitgebroeid zullen zyn. Volgens Vaillam heeft 'er een byna dergeiyke voorziening  < 270 > by de tëraisvogelén ook plaats; "déze," zegt die kundige reiziger", leggen de helft hunner eyeren buiten het nest, om voor fpyze te kunnen dienen voor de jonge ftruisvogelen die zy in het nest uitbroeien. " Het zelve ingefchapen grondbeginfel bewerkt ook het menschïyke geflagt ■ — is het de reden , of eene, van dezelve onderfcheiden, natuurwet,die ops liefde voor ons kroost inboezemt? immers wanneer de reden door hetzelve getergd en beledigd is blyft eene fterke genegenheid voor onze kinderen by ons werken om derzelver misdryven te verminderen , hun lyden te verzagten, en de reden, zo wel van den ouder als van den onpartydigen beoordeelaar, te overwinnen. Het jong van alle fchepfelen heeft de gedaante van deszelfs ouder, zo wel als deszelfs gewoonten en manieren ; voor dat het jong van eenen arend een mosch word, kunnen wy niet verwagten dat het de jagt zal verhaten, en zich op onze ftraaten onthouden,- voor dat de jonge leeuw een lam word, kunnen wy niet verwagten dat het zich met gras te vreeden zal houden; maar zo lang deze fchepfelen zo verfchillend blyven , zo lang zullen ook hunne geaartheden verfchillend zyn. Deze is eene grondwet der natuur; en hoewel dezelve zomtyds verwaarloosd fchynt te zyn in de  < 2?i > iaménmenging van de mindere rakken der verfcheï. dene foorten, word zy egter door de vermenging van de eene foort met de anderen nooit overtreeden, De geneigdheden der foorten ftaan dan in eene naauwe betrekking met derzelver gedaante, en word gelyklyk aan derzelver jong overgeleverd. De magt die de hemelbollen beftierd , heeft de fchepfelen deze geneigdheden ingeboezemd , en dezelven tot wetten gefield , die alzo bepaald en duurzaam zyn als de grondbeginfelen der planeeten beweeging, of de invloed der aantrekkende en terug» ftootende kragten, die niet zal ophouden , voor dat "er door die zelve magt eenen ftilftand bevolen word. Deze geaartheden aan de onderfcheidene rangen der fchepfelen volitrekt bepaald , en voor verandering onbekwaam zynde, kunnen zy door de opvoeding niet bekomen worden, Duizende fchep. felen kennen hunne ouders niet; onder de gekorvene dieren1 hebben de ouders eene verfchillende levenswyze gehad, en eene verandering ondergaan, die de gedaante van het jong ook met den tyd moet . overkomen; en egter zal het jong zynen ouder akyd naarvolgen. De eerfte van eene foort heeft hetzelve gedaan , en op dezelve wyze; de laatfte zal het voorbeeld zyner voorgangeren naarvolgen, zonder verbetering of verandering: nooit heeft er eene trapsgewyze opklimming van behendigheid of kennis  nis plaats gehad; en nooit zal die plaats hebben — gelyk de ouderen gedaan hebben, zullen ook het jong doen, en niet anders — 'tis waar, toevallige oorzaaken kunnen wei zomtyds verandering 'er in te wege brengen — een huisgezin van bevers bouwen in veiligheid dammen en wooningen; dit geeft eene vereenigde kragt te kennen; maar alwaar de menfchen hunne woonplaatfen uitbreiden, houd deze vereeniging van kragten op; doordien de fchepfelen daar door onveilig wordende, hunne byzondere veiligheid eldtrs anders moeten zoeken, en daar door verilrooid gc-raaken : in dezen afgezonderden ftaat bouwt de bever niets dat naar eenen dam gelykent; maar houd zich in eenen kuil of holte op. Het zelve word verhaald van de byen en andere fchepfelen die in hoopen of kudden leeven-, en in hunne wooningen geftoord zynde, uit eikanderen gaan , en verftrooid geraken : maar fchoon de inftircT; niet bekwaam is voor verbetering met opzigt tot de foorten , is zy egter vatbaar voor belediging — is de mensch hiervan niet een voldoende bewys ? —» zo hem de fpraak door het gehoor niet wordt ingeboezemd blyfr hy immers altoos (lom. Konynen die in een hok opgevoed zyn zullen niet ligt leeren graaven; maar vergaan dikwyls uit onweetenheid van het geene hunne  < 2/3 > lunne foort eigm is. -— Huis gevorelte, wanneer het in het wild gelaaten word , maakt in langen tyd geene nesten gelyk die welke wild vliegen. De reden is om dat hunne nooddruftigheden vergoed zyn geweest zonder hunne tusfchenkorost,; het is derhalveö onkundig van den aandrang van zodanige nooddruften, en gerakt niet, dan met den tyd, aan de \vyzé om daar aan te voldoen. Schoon de inftinct, met öpzlgf tot de foorten, onbekwaam is voov verhooging, fchynt zy egter, onder het bellier der reden , iets tè bekomen waarvan zy te vooren ontbloot Was: dit kan men het besten zien in eenen hond die ('gelyk ik reeds gezegd heb) verhevener begaafdheden bezit dan eenen aap, wiens fchynbaare list loutere naarvol" ging is. Men moet bekennen dat de mensch middelen heeft uitgevonden om verfcheidene dieren naar zyne woorden te doen luisteren, en aan zyne beveelen te doen gehoorzaamen; men kan eenen hond leefen zoeken en brengen; zelfs fteeleh en rooven, de wagt houden &c. deze zyn natuurlyke daaden die het dier in eenen natuurlyken ftaat uit zich» zelven zoude kunnen verrichten ; het zonderlinge is, dat hy zulks op bevel van zynen meester verricht. Dit is egter de gevolgen van de opvoeding, hem eerst door vreeze, of hoop van belpo« II. Deel. S ning  < 274 > ning, aangedrongen ; maar deze kunsten hebben geen gevolg op zyne jongen; die docr de opvoeding van den ouden geenzins verhoogd worden. — Met welke behendigheid , de verwonderenswaar. dige hanaiy-vogels (die men twee of drie jaaren geleden, op verfcheidene kermisfen vertoond heeft) hu-ne mtnceuvres verricht hebben< kan men niet verwagten dat hun jong daarom meer behendiheid zal bezitten dan andere kanaryvogelen. Ken papegaai kan wel fpreeken , maar wie kan zeggen dat zyne denkbeelden daar door uitgebreid worden: — men kan eenen leeuw tam maaken, maar dan is hy geen leeuw meer; ~~ De danfende honden zullen immers hun jong geene bevalligheid kunnen byzetten die anderen misfen moeten. —- Daarby worden zodanige befchaafde dieren altyd als verwerpeiingen aangezien, en door hunne foort, die haar vryheid behouden heeft , als verbasteringen vervolgd , en als ontaarde verfcheurd; ik geloof dat meest alle gekooide vogels , wanneer zy de kooi ontfnappen, door de wilden verfcheurd worden. De. ze voorbeelden komen voornaamlyk hierop uit, dat de mensch het vermogen bezit, om den aart van zekere dieren, wier geaartheden bem bekend zyn, en wier leerzaamheid daartoe gefchikt is, te veranderen; anderen, in het tegendeel, blyven, in weerwil van alle de pogingen die het menschlyke ver-  < 275 > vernuft weet uitteoeffenen, fr.nn •, woesrrn aart behouden. Over het geheel kunnen wy bcfluiten, dat de begaafdheden der fchepfelen van hunne 'gedaante afhangen ; dat 'er geene keus óf verandering irs derzelver gewoonten plaats heeft; dat zy zich tue: den arbeid van anderen hunner foort niet kunnen bevoorrechten; noch zich door de voorbeelden van andere foorten verbeteren; dat wy met alzo veel grond eenen boom om de eigenfchappen zynsr blaêren, of eene plant om de fraaiheid haarer bloemen , zouden kunnen pryzen, als dat wy een dier om zodanige verrichtingen, die zyne natuur eigen zyn, lof zouden geeven. Het is egter ons oogmerk niet om die bewondering te verminderen , die elk redelyk fchepfel gevoelen moet by de befchouwing der levendige voorwerpen van Gods al. magt en wysheid, — ik bewonder, ais voorbeelden en inrichtingen dier godlyke voorzienigheid, de fchoonheid der bloesfems; de eigenfchappen der planten; de geaartheden der dieren , hunne kansten en uitvindingen: zelfs is hunne gelykvormigheid onze bewondering overwaardig, en toont het aanhoudend bellier des Godlyken Scheppers over de werken zyner handen. Uit het geene hier gezegd is, zal men , by de vergelyking, een zeergroot verichil bemerken rusS 2 fchen  fchon de Inftin&, en de Reden: —— de Iiiftin£è is, by byzondere fchepfelen van dezelve foort, zich zelve altoos gelyk; daar de reden, hoe zwak die ook zy, altoos verfchillend is: — de Inftinct word in alle haare kragt door den ouder aan het jong overgeleverd , het geene met de reden niet altyd plaats heeft: — De Inftinóf, is in dezelve foort over den gantfchen aardbodem eenerlei, doch wat Zal men zeggen van de tegenfcrydige gewoonten, zeden, wetten &c. der menfchen die voorgedraagen worden als de infpraaken der reden , en al kan de inftinct, gelyk zommigen meenen, de oorzaak zomtyds tot aan de gevolgen afleiden; kan zy egter, zo het my voorkomt, nooit de gevolgen tot de oorzaak opleiden; du is een byzonder voorrecht van de reden. — Dc Inftinct beoogt zelden meer dan de voldoening dier belangen en genietingen , die de dierlyke natuur byzonderlyk eigen zyn: wanneer den honger voldaan is, word de overige tyd in rust of flaap hefteed , tor dat de geesten door den honger weder opgewekt worden; maar dit heeft by de reden geene plaats ; deze ziet geduurig zond naar nieuwe voorwerpen ; zoekt, vraagt, gist of onderftelt — eeuwig rust. loos en te onvreede met haare tegenwoordige ver. krygingen. —— Dit verfchil alleen zoud genoeg zyn omMde Reden van de Inftinct te onderfchei- den  < 2?7 > den — vergenoegdheid is het kenmerk van de eene; onvergenoegdheid, dar van de andere. Hoe veel cphef men ook gemaakt heeft met het verftand des Ourang Outangs, of zogenaamde Boschduivels , bezitten zy egter geen den minften fchyn van reden ; hunne verrichtingen worden beftierd louter door de Inftinct.; zy kunnen het land niet bebouwen om voedfel te bekomen; zy weeten geen vuur aanteleggen om zich te verwarmen, en al treffen zy by geval een aan dat door de wilden is aangelegd geweest, hebben zy het befef niet om hetzelve door nieuwen toevoer van hout aantehourlen; hoewel de fpyze en de warmte bei» den , dierlyke genietingen zyn: dit toont dat de inffinóf, bepaald is: de Reden, in het tegendeel, wil zich door geene banden laaten kluisteren; zy ftygt boven de naauwe bepaalingen van het tnenschdora, en doorkruist verafgelegene gewesten, die voor de mftinér, geflooten zyn , en fchiet zy met haare natuurlyke vermogens te kort, vind zy kunsten , wetenfchappen en werktuigen uit, die haar gezag uitbreiden, en haar de inftinct nog meer doet overtreffen. Ik weer niet in hoe verre men eene innerlyke bewustheid van regt en onregt (dat is te te zeggen, van eene zedelyke regtvaerdigheid) van de reden zoude kunnen afleiden; of in hoe verre wy S 3 zoa-  stonden kunnen befchouwen, al? byzondere bewyzen van de reden , een gevoel van onze afhang, lykbcid van een Opperwe::zen , onzen Schepper en Weldoener . Godsvr> druften der natuur door de diepe overdenking zyn opgefcliort geweest. { ** ik was vergeeten dat ik „ gegeeten had " zeide eens de Ridder Newton • maar hy had niet gegeeten, zyn vriend had zynen di«ch leêg gemaakt.) Sterke denkens kragt, en levendige verbeeldingen , hebben aan veilen, grcorer vermaak verfchaft , dan zy uit het genot der zintuigen konden gehaald hebben: wat is dan de Reden? — eene werking, of een gevolg van de zielvermogens; — en wat zyn de zielvermogens? — het is my onbekend; ik word hunne gevolgen gewaar,* ik ben van hun beilaan overtuigd; maar fchoon ik uit hunnen aart gevolgen trek , is die my egter onbekend, Ik befchouw dezelven ais een zeker grondbeginfel; als eene toegift, gevoegd by hec geene wy het leven noemen ; bekwaam tot de keus en de bepaaling van regt en onregt; van goed en kwaad , waar voor de dieren onbe. kwaam zyn; wat is het te bejammeren dat de gunfteling des hemels, die begaafd is met zo veele kenfchetfende hoedanigheden , door de verbastering dier hoedanigheden uit het pad zyner pligt gedwaald is, en zo lang in een doolhof van verwarring heeft omgezworven, dat hy zyne wezendlyke natuur zodanig vergeeten heeft, dat hy naauwlyks meer weet de deugd van de ondeugd te onderfcheiden: S 4 zyn  2yn gedrag levert een verward mergfel van ulfi(Muntenheiden ondeugd op; van grootheid en laag. heid ; van beminlykheid en yerachtelykheid ; en egrer met dit al , behoud hy nog eene groote meerderheid boven zyne medefchepfelen; maar daar de hoogfte trap van deugd die wy ooit kunnen bereiken , in geene vergelyking kan komen by die van den eerfhm mensch, kan men men grond onderftellen s dat de grootfle uitbreiding der ziel • vermogens daar wy toe bekwaam zyn, maar eene flaauwe gelykènfs heef. me: die welke den mensch in zynen oqripronglyken ftaat is gegeeven; en egter is hy, door de oeSèning der overgebleevene reden, verre boven de beesten verheven; —- dat hy zich deze meerderheid altoos waardig maakte! In de befchouwing onzer meerdere begaafdheden, moeten wy de stem niet uitfluiten; *tis waar, de dieren hebben. nadrukKke geluiden ; dan dit fluit niet alles in wat in de ftem bevat word. Het geluid der beesten is üitdruklyk van het lighaamlyk gevoel , maar het heeft geene betrekking tot de zielvermogens: de pyn, of het vermaak des lighaams , of deszelfs nooddruftigheden, is alles ■wat 'er mede beoogd word ; zonder ecnig denkbeeld van redeneerifig; zonder eenige mededeeling fan gevoeligheid, beftaande leuter uit eenige weinige een*  < &8i > eenvoudige geluiden : gelyk een gebrul, een ge». fchreeuw,een geloei, een geblaet, eentoonig herhaald, volgens her famenftel der deelen, die zodanig geluid te wege brengt. Het geluid der dieren zoude men kunnen toewyzen aan vreeze, pyn, ontdekking van voedfel, of aan minnery: het gelaia van hec jong, fchynt gefchikt te zyn om de aandacht der ouden re verwekken: elke foort heeft haar byzonder geluid: geene twee foorten geeven door dezelve toonen het zelve begrip te kennen. De beesten kunnen (zo verre my bekend is) de menschlyke fpraak niet leeren naarbootfen: veele yogelen zyn egter hiertoe bekwaam; vooral goudvinken, kanaryvogels, fpreeuwen, en mogelyk de meeste zangvogels, als hebbende eene natuurlyke neiging tot een of andere foort van geluid; de geluid-geevende deelen dezer vogelen zyn buigzaamer , en dus tot eene fterkere voeging bekwaam; en doordien zy de uitfpraak dezer woorden zeer jong gewend zyn, neemen zy dezelven aan in plaats van het natuurlyke gezang hunner fcort, hetwelk veele dezer fpreekenke vogels nooi" gehoord hebben. De Papegaaien zyn byzonderlyk bekwaam om de fpraak der menlchen naartebootfen; zommige derzelven kunnen het lachen, het huilen, hec knie* S 5 zen  Kt 282 > zen &c. volmaaktlyk naaraapen. Het byzondere maakfel van den bek en de tong der papegaaien, heeft veele betrekking tot dat van den mensch, waardoor zy eenigermaate het zelve vermogen bezitten om de fterame te buigen en de woorden te vormen. De meeste dieren maaken het geluid dat zy uitten niet in den bek of in de keel; maar in den buik; de papegaaien zelven zyn bukfpreekers; het geluid dat zy geeven word diep geformeerd, cn door de tong en den bek geboögen. De bak van de papegaai is uitwendig rond, en inwendig hol, waardoor de tong ruimte gelaaten word om zich vrylyk te beweegen : het geluid word door het kringsgewyze uiteinde der onderfte kaak gelyk als of zulks met eene ry tanden gefchiedde) naai de bovenfte kaak gekaatst, die de. zelve uitwerking doet als een verhemelte ; waardoor komt dat het geluid niet uitgelaaten word als een enkeld gefluit, maar eene volheid van toon bekome, die door de tong tot eene zekere vorming der woorden bepaald word: de tong is rond en dik, en evenredig grooter dan die van den mensch; ook heeft de bovenfte kaak van den bek eene byzondere werktuigkunde, waardoor dezelve tot dc beweegisg gefchikt is, en waarfchynlyk het mid-  < *83 > middel is om d? geluiden eenigzins gelyk die van den mensch te doen uitgaan: men zal ligt kunnen begrypen dat alle toonen niet gelyk gemaklyk zyn voor de vogelen om te leeren; gevolglyk kunnen zy de ftemme van kinderen fchielyker leeren naarfpreeken dan die van bejaarde lieden ; hetzelve verfchü heeft ook plaats met opzigt tot de taaien , zynde de uitfpraak van de eene veel beter naar de fpraakdeelen der vogelen gefchikt, dan van de anderen. Ds belangryke voordeden die wy van de fpraak genieten , zyn zo duidelyk, dat men dezelven naauwlyks behoeft te herhaalen ; de fchepfelen, die deze hoedanigheid ontbeeren, hebben (zoude ik denken) weiniger aandoeningen om medetedeelen dan anderen. De vischen verlaaten ,hun jong, gevolglyk hebben zy geen geroep noodig; want doordien zy geene aandoening van ouderlyke liefde gewaar worden, behoeven zy geene middelen om die aandoening uittedrukken ; en zo deze aandoening de fterkfte in de natuur zy (gelyk ik my verbeeld) kunnen wy onderflellen, dat de fchep. felen die dezelve niet gewaar worden, weinig andoeniningen uittedrukken hebben. De fiern fchynt den roofdieren gegeeven te zyn om de voorwer. pen hunner vervolging fehrik in te boezemen : in dezen zin genomen is zy een foort van wapen, niet  < 2S4 > niet ongdyk aan het oorlogs - gefchreeuw der Indiaanen, dat voor iemand die het niet gewoon is, yslyk en fchrikverwekkend is. Het gebrul van den leeuw, vult de dieren die het hooren, met fehrik en angst, hoe veilig zy voor zyne aanvallen ook zyn mogen. De Roofvogels gebruiken zelden hunne ftem (geloof ik) v/anneer zy hun. ne prooi vervolgen ; vertrouwende meer op hun fcherp gezigt, en de kragt hunner vlerken, dan op de reuk of het gehoor. De ftem van zommige dieren verwekt medelyden, gelyk blykt uit het^geluid van den luiaard , dat zo klaagend is, dat*'er naauwlyks een dier is dat hem beledigen wU. Wat de uitwerkfeien der menschlyke ftemme aanbelangt, in het verwekken van aandoening, of in de welluidenheid haarer zangkunftige toonen ; behoeve ik niets te zeggen ; geen mensch is ongevoelig voor de uitdrukkingen, zo min als de aandoeningen , van vriendfehap ; wie zal de uitdrukkingen van toorn niet kunnen onderfcheiden van die v&n fmeeking of genoegen? — elk mensch heeft zyne byzondere fpraaktoanen, waardoor hy meesttyds van anderen kan onderfcheiden vyorden door tekenen die uitgeftrekt en bepaalden zyn , en egter uit deelen voortkomen die eenerlei maakfel, met zeer weinige veranderingen , heb,, ben. Roem,  «C 285 > Roem , roem uw voorregt fpreekend ftof, Van God bezit gy fpraak en reden; Gebruik die fteeds tot Scheppers lof. Tot nut en voordeel van uw leven. WE-  < aS5 > NEGENDE LES, De Zintuigen. Het Gevoel. "O" J3.ec gevoel is aan den mensch nier bepaald; maar word door alle dieren genoocen, vooral door die welke handen hebben f gelyk de aapen;) de flakken fchynen ook zeer gevoelig te zyn, en geeven daidelyke blyken daarvan door de beweegirtg haarer hoornen : onder de planten, is het kruidje roer my niet ten dezen opzigte zeer aanmerkenswaardig , want als het aangera,kc word, fiuic het zyne blacren toe; het beeld houd deze plant in zyne handen, (zie de plaat:) en fchynt haare eigenfchappen te willen verklaarcn; zynde zommige hsarer blaêren open en anderen geflooten. Welke gebeurtnisfen rondom ons mogen plaats hebben, of door welke grondbeginfelen ons dier. lyk geitel mogt bewerkt worden , zyn de wyzen op welke wy onderrichtingen van dezelven bekomen , in eenige weinige eenvcudige en geregelde bewerkingen bevat, die wy zintuigen noemen;  Met &Brvm,   < 286 > men; door dezen kunnen wy voelen, zien, hooren, ruiken of fmaaken ; de kennis die wy bekomen is door middel van een of andere dezer zintuigen , welke ontegenfpreeklyk voldoende zyn voor de verrichtingen van het menschlyke leven. Zommige menfchen zyn van begrip , dat de dieren mogelyk andere zintuigen hebben, die ge. fchikt zyn om dezelven te bellieren in de oeffe. ning van het grondbeginfel dat wy inftincl noemen; de keufe hunner fpyze te bepaalen, en door eene korte proeve , het fchadelyke van het heilzaame te onderfcheiden. Dit komt my egter voor een verkeerd denkbeeld te zyn, dewyl eene hoogere trap van die zelve zintuigen bekwaam is om alles noodigs te volbrengen: dac 'er egter hoogere wezensrangen zouden kunnen zyn : by wier veeltalliger,en uitgebreidere vermogens, de onzen zeer gering zouden kunnen fchynen, is niet te ontken» nen ; maar het is niet noodig dat wy dezelven onderzoeken, voor dat wy die welke ons werklyk zyn gegeeven, zo veel mogelyk hebben uitgebreid, en de voordcelen die uit zodanige uitbreiding zouden kunnen voortfpruiten , met reden en verlland weeren te gebruiken. Her zintuig dat in het algemeen het meeste is uitgedeeld , en dat ook het naauvvkeurigfte van alle de zinnen is, is het Gëvosl. Daar zyn zora-  zommige fchepfelen die die alleen (fchynen te ) hebben; maar daar zyn geenen die anderen hi* zitten en dit ontbeeren. In hoe verre de voorwerpen van het planten ryk de zintuigen bezitten , weeten wy niet; wy kunnen geene voorziening ontdekken die voor derzelver uitoelfening fchynt gemaakt te zyn; indien 'er eene zodanige voorziening plaats heeft, moet die betreklyk zyn tot het gevoel. De nadering aan de uitoefFenïng van hèt geve el die wy in de planten gewaar woi den, vertoont zich in derzelver bloemen , waarvan zommigen, zo zy aan de bloembladen of petaalen , met ecnè fyne naald worden aangeraakt; als het zaad ftof ryp is, zal de aandoening of indruk, aan de ftathina , of fielmftyltjes , waarop het zaad-ftof is, worden medegedeeld, en die het zaad-ftof doen ftorten. Door welke werktuigkunde dit te wege gebrag: word , weet men niet; zulks fchynt dó hoogde trap van het plant-gevoel te zyn , eri brengt toe tot de bevestiging van het denkbeeld, datj alles wat betrekking heeft tot het leven, dc byzondere zorg der natuur geniet , en een voorwerp is van haare hoogfte uitvinding. Het geene wy van dit zintuig hier hebben voorgefteld;, fluit in zich (1 ) zyne milde ukdeeling aan alle rangen van fchepfelen. (2 ) zyne algemeene  < 2?$ y rneene uitdeeling aan elk byzonder fchepfel. Q$y Haare naauwkeurigheid; cn hierby moeten wy voegen (4) de wyze van haare werking. Eenige weinige woorden over ieder dezer verdeelingen in het byzonder, zu!leh ónze Ieezers, zo wy vertrouwen, niet onaangenaam zyn. Alle rangen van fchepfelen hebben het zintuig van het gevóel; doch niet even gelyk. of in gelyke graad. De vifchen hebben, gel dóf ik, hec minfte aandeel, ook de koud-bloedige dieren in hec algemeen. Wanneer Wy in aanmerking neeinen de verdikte en koude vloeiftoffe waarin de vifchen haar verblyf hebben; deszelfs toeneemende koude en verdikking op aanmerklyke diepten, kunnen wy mogelyk , zonder gevaar , die fchepfelen befchouwen als ontbloot van een fyn geVoel; dewyl de fchielyke veranderingen die zommige derzelven geduurig ondergaan, anders ten hoogften nadeelig moeten zyn. Het is my niet onbewust dat eenige foorten van visch (waïvifeheh &c) warmbloedig zyn; maar, behalven dat dezen hunnen adem haaien gelyk de land'-, dieren, hebben zy ook een magtig bekleedfel van vet rondom zich, het welke door zyne dikte haare eigen lighaamlyke warmte inhoud, en het kóude der omvangende wateren uithoud; zy zyn derhalvea geen opregte vifchen, maar yan eene dubbelzinniII Deel. £ ge  •C 20® > ge hoedanigheid. De fnelheid der vifchen is groot * men zond baast kunnen zeggen dat de haai ^ by voorbeeld) heden onder het dikflre ys in de koudile wateren fchuilt, en morgen, of overmorgen, fpeelt zy op de golfjes van den keerkrings oceaan. Zodanige fchielyke veranderingen zoud geen land-dier kunnen uitftaan , en egter fchynen de vifchen in het minften daar door niet aangedaan te wezen. Walvifchen, bruinvifchen, dolfynen &c. warm. bloedige vifchen zynde, hebben eene fterkere graad van gevoel; en egter is het vet van den waivisch zo ongevoelig, dat zo een harpioen niet diep indringt hy het naauwlyks gewaar zal worden ; en niet voor dat het yzer het vleesch raakt, toont hy blyken van aanmeiklyk gevoel. Koud - bloedige dieren komen met de vifchen daarin overeencn dat zy weinig gevoel voor beledigingen hebben Wy hebben reeds gefproken van zommigen die het verlies van een lid als eene beuzeling aanmerken, en die, zo de breuk op eene ongemaklyke plaats gefchied, zelven het lid verder afbreeken , tot op eene gefchikte plaats van waar het lid weder kan voortkomen. Onder deze dieren kan men eenige foorten van hagedisfen rekenen, en ik geloof, niet weinige infekten. De viervoetige dieren hebben dit zintuig in eene «atmuncende graad $ en egter zo men naar uiter- lyke-  ♦C 291 > lyke vertooning mag oordeelen 5 moet de dikte hunner huiden , en het daarby gevoegde hairbe. kleedfel, haare uitoeffening grootlyks belemmeren. Daar zyn dieren die door geene flagen te bewee. gen zyn; gelyk 'er anderen zyn (het doet my leed dat ik het zeggen moet) die zo veele flagen ont' vangen, dat men zoude hoopen dat zy minder gevoel hebben dan men hun gemeenlyk toegeeft, of ten minflen, dat hunne huiden door de veelvuldige flagen de hardheid en ongevoeligheid van Heen bekomen hebben. Het is klaarblyklyk dat men hoogere trappen van gevoel kunnen verwagten , daar het middel tusfchen het zintuig en het voorwerp het dunfte is, den minden tegenfland bied , en de vereeniging het naauwfle is. Men onderftelt hier dat de middelen van het gevoel alle van gelyke kragt zyn ; dan 'er is geen twyffel of daar heeft een verfchil plaats zo wel in de hoedanigheid dier midde. len, als in derzelver uitbreiding, en mogelyk heeft dit verfchil in elk byzonder fchepfel plaats. Wy gaan voort om de algemeene uitdeeling dezer zintuig door het gantfche fchepfel aantetekeften. Neemen wy onze zelven tot een voorbeeld,; waar zullen wy haare tegenwoordigheid ontken, «en? Van hec hoofd tot aan de voet worden wy haare werking gewaar; hier door worden wy'aan T a alle  alle deelen gevoelig van vermaak, pyn, hitté, koude, vocht of droogte; van alles wat ruw of glad, fcherp of bot is. De aandoening treft ons overal aan, en overal gelyk; dar is te zeggen het is niet op de eene plaats ruw en op eene andere plaats glad, hoewel eenige deelen onzes lighaams minder gevoelig zyn van deze hoedanigheden dan ande. ren, Ib het algemeen zegt men, dat de huid met het gevoel gepaard gaat; errinneren wy ons egter dat de buitenfte huid geen gevoel bezit. Wy krabbelen ons zomwylen zonder dat wy den wond gewaar worden; hoe dikwyls fnyd men niet een ftuk van het vel af om de fcherpte van een pennemes te beproeven, zonder de minfte pyn te gevoelen ? dezelve bekomt door het gebruik eene aanmerklyke dikte; hierrom verliezen de handen van matroozen, boeren , en der geenen die zwaar arbeiden , alle fynheid van gevoel; om deze reden zyn de voetboeien der geenen die veel wandelen, veel harder en ongevoeliger, dan van die welke ryden; hoe dikwyls ziet men niet de bedelaars met de bfoore voeten over de ftraat loopen, zonder eenig fchynbaar ongemak, doordien de huid vaa de voet-zooien door het gebruik zo hard en ongevoelig word als leer. De binnen huid is de z.ctel van het gevoel. Eenige  < a°3 > Eenige andere deelen hebben ook weinig gevoel , gelyk het hair, de beenderen, de nagels &c. Als wy volgens de overeenkomst redenee' ren, kunnen wy ons voorflellen, dat 'er fchepfelen zyn die dit zintuig in het algemeen , in eenen aanmerklyken graad bezitten; en egter dat de dee. len die voor befchadiging het meeste bloot zyn» gelyk de hoeven der viervoetige dieren, de fchul. pen der fchulp.dieren , en in het algemeen, alle verdedigende wapenenen, geen gevoel bezitten. De naauwkeurigheid van het gevoel is boven het begrip der geenen die zich niet eenigzins 'er op toe gelegd hebben. De geroeligfte zetel dezer hoedanigheid is in de vlakte of holte van de hand; andere deelen kunnen wel een ruwe denkbeeld daarvan geeven, of over de begaanbaarheid van hitte , koude &c. beflisfen ; maar de hand oordeelt niet alleen hier over met meer naauwkeurigheid,- maar ook over de gedaante, het ge.' wigt, de beweeging &c. met de grootfle juistheid. In het bepaalen der gedaante , bepaald de hand niet alleen of de zaaken rond of vierkant zy, vlak of bol, maar ook derzelver gemengde gedaanten. Dit is blykbaaruit de zuiverheid vanhet gevoel die verfcheidene konstenaars bekomen in het behandelen hunner gereedfchappen; iemand die dezelven ongewoon is zal geen pnderfcheid 'er in befpeuren, daar T 3 de  < 294 > de konstenaar zelve zal bevinden dar het eene of andere voor zyne hand niet gefchikt is. De hand oordeelt ook even naauwkeurig van den weeri'and die haar word aangeboden, en geeft meer of min kragt daar aan, naartbaaté zulks vereitcht word; myne Ieezers zullen dit wel meer dan eens bemerkt hebben in het fchryvon, het tekenen, het graveexen, het fpeden &c. Welke uitmuntenheid van gevoel bezitten zommige menfehen niet! Met hoe veel zuiyerheid bepaalt niet een goed fpeeler op de viool de drukking van zyne vfager op de fnaaren. Hy ziet niet waar hy dezelven plaatst, maar het gevoel volvoert zyn oogmerk, door de kragt der gewoonte. Dat men het onderfcheid kan voelen tusfchen linnen, wollen en katoenen ftoffen is niet zeer vreemd; maar ik meen eens gelezen te hebben van iemand die de zyde ftoffen van twee onderfeheidene fabrieken blindlings onderfcheiden konde, hoewel derzelver uitwendig maakfel volmaakt gelyk was. Op het zelve grondbeginfel kunnen zommige blinden menfehen de koleuren voelen. My is verhaald dat de Engelfche Componist Stanley, die blind was, met zyne hand op de f chouder van eenen vriend flaande, hem de koleur van zyne rok zoude zeggen; of iemand verbaazen door te vraagen, " waarom draagt gy rood ? — " over „ wien zyt gy in den rouw?" — " wat hebt gy van  < 2p? > van daag eene raooije bruine rok aan" ! Dit is alieen op te losfen door ce onderfleJIen, dat de verwen dezer koleuren uit mengelen beftonden , die, voor een zo fyn gevoel, van eikanderen verfchilden. Maar het verwonderenswaardigfte voorbeeld dat my bekend is van de kragt van het gevoel, is van eenen Italiaansch Konstenaar, die, fchoon hy geheel en al blind was, volmaakte gelykenisfen konden vormen: hy heeft, in den donker, den Grooten Hertog tan Toskaanen gevormd; de gelykenis was volmaakt. Men wilde de gelykenls toefchryven aan de uitwerking van den baard des Hertogs, maar hy vormde eene van de Staat Dames der Hertoginne, en Haagde even gelukkig. Ik heb het portrait van dezen Konstenaar gezien, waarin de Schilder deze gelukkige begaafdheid heeft aangetoond, door hem een oog aan de punt van iedere vinger te geeven. Na deze. verhaalen behoeft men weinig meer te zeggen ter betooging dat de aandoening van het gevoel naauwkeurig is. Sommige ziektens ver. grooten deszelfs kragt zo fterk , dat de aandoeningen die in eenen gezonden ftaat aangenaam zouden zyn, dan uicermaate ftherp, en pynlyk worden. T 4 He?  Hec is natuurlyk dat wy eenig onderzoek zoude doen wege■>.* de wyze van werking van een zintuig dat ons zo ondcrfchetfen en uitgebreid , en teff:ns zo bepaald en gevoelig, voorkomt. Toen wy van de deelen onzes lighaarns fpraken , hebben wy ter loops gewag gemaakt van de zenuwen, Wier verzamelplaats wy onderftelden in de herfenen geplaatst te zyn, van waar zy eene uïttermaate fyne vloeiftoffe door het lighaam zenden, waardoor de wil van het dier, aan deszelfs leden word medegedeeld ; dezen hebben wy befchouwd als de middelen der gewaarwording ; als de werktuigen dier werking, en tot dezen moet wy toevlugt neemen willen wy de grondbeginfelen van het gevoel Verklaaren. ' Uit het mergachtige zelfilandigheid van de herfenen (en het ruggraatsmerg) loopt een aantal witachtige vezelen, die in het begin weinig aan eikanderen gehecht zyn, doch naderhand wat meer, egter los ; en trapsgewyze wit, vast, cn fterk wordende, gelyk en zy naardraaden; zich over het gantfche geftel uitbreidende; derzelven loop is, gemeenlyk wat korter dan dien der bloedvaten, fchietende in takken uit op zeer fcherpe hoeken. Deze maaken op zommige plaatfen eene foort van knoopaebtige lighaamen uit, die men peesgezwellen noemt. Of ' deze  *C «97 > deze draaden hol of vast zyn, is, myns weetens," noch niet bepaald, hoewel men veel over getwist heeft; want de uittermaate fynheid derzelver uit. terlyke verdeelingea belet eene gemeenzaame ken* nis. In het algemeen, houd men ze voor hol; zulks komt my ook het natuurlyksc voor, naardien de begaanbaarheid, en werklykheid van veele vloeibaarheden , die eertyds onbekend waren , in het algemeen toegelfaan zyn; en doordien de vloeibaarheden eenëgenoegfaame kragten aandrang, fchynen te bezitten om alle uitwerkfelen te kunnen te wege brengen» Met opzigt tot de fynheid der deelen, de fnelheid, en 'de kragt der vloeiing , hebben wy ons maar te keeren naar de uitwerkfelen der eleftrieke vloeiftoffe ; welke uit hoofden haarer algemeenheid, geduurige verwisfeling,en bekwaamheid om door fchielyke oorzaaken vermeerderd te kunnen worden, veel overeenkomst met de zenuwach* tige vloeiftoffe fchynt te hebben. Maar al wil men deze vloeibaarheid toeflaan, is de wyie waarop zy de zetel der gewaarwordinge aandoet, zo wel als die op welke zy zelve aangedaan word, zeer duister; al wat wy weeten is, dat de zenuwen de middelen dier aandoening zyn; dat wanneer de zenuwen zagtjes, en zonder geweld, aangedaan worden, de aandoening flreelend en aangenaam is; maar wanneer de zenuwen of derzelver T 5 dee-  < *q9 > deelen verdeeld worden, is de aandoening onaan» • genaam en pynlyk. Dat de zenuwen ook de oorzaak van de beweeging zyn is zeer waarfchynlyk, want als een tak daarvan bcfchadigd word, word de beweeging ook benadeeld ; by voorbeeld, indien de zenuwen die over de fchouder, naar den arm gaan, doorgefneden worden, word de arm, z.-> verre derzelver takken ftrekken, van geen nut, niertegenftaande de fchynbaare goede gefteldheid der fpieren; en zo de zenuwen aan haar begin door eene kwaal aangetast worden, word de gantfche •zyde van het lighaam alwaar zy loopen geraakt, en van die gevoel ontbloot. De zenuwen loopen doorgaans met paaren; die welke voornaamlyk aan de zintuigen deel hebben, gaan van de herfenen uit, die tien paar leveren ; anderen gaan uit de ruggraat, die dertig paar levert , welke aan de onderfte deelen van hec lighaam uitgedeeld worden. Het ruggraats merg is eigentlyk een verlenging van een gedeelte der herfenen, zynde van denzelven aart en famenftel. Hec is waarfchynlyk, dat het getal der zenuwen eenige duizenden beloopt; dat elk deel des lighaams eene bvzondere zenuw heeft; niet dat verfcheidene kleinen zich in een grooten vereenigt f* gelyk bceken eene rivier maaken) maar dac elk afzonderiyk loopt van haare uit-  < sp9 > uiteinde op de huid &c. naar de herfens; en eg* ter zo dun zyn. ze , dat waren zy allen vereenigd zouden zy naauwfyks een koordmaaktn van een duim dikte. Hoe verwonderlyk zulks ons ook mag voorkomen, word hec egter onderfteund door veele microskoopifche waarneemingen, wier overeen komst het denkbeeld fterk bevestigt. Het is iets aanmerkenswaardigs dat men zich verbeelden kan pyn in een lid te hebben langen tyd na dat het lid afgezet is geweest. Menig braaf Soldaat verheelt zich dat hy nog pyn in zyn been gevoelt, dat mogelijk in een ander gedeelte van de waereld ligt te verrotten. Dit kan men egter verklaaren, door te onderftellen, dat de zenuw die zodanige aandoening eertyds geleidde, maar gedeeltelyk wechgenomen is;naamlyk derzelver onderfte gedeelte, en dat het overgeblevene deel eene gelyke aandoening gevoelende, de zetel van het gevoel aangedaan word- door de gewoonte die de man bekomen had, en hem doet verbeelden dat hy dezelve uitwerking van de zelve oorzaak lang daarna gevoelt. Het is niet gemaklyk reden te vinden voor het aanhoudende leven in zommige fchepfelen na dat zy het hoofd, dat de zetel van het gevoel, en de oorfprong der zenuwen is, verlooren hebben. Het is wel bekend, dat infekten in dien verminkten  < So° > en ftaat nog voortloopen kunnen ; men heeft gezien dat een' fchilpadde nog maanden geleefd en zich bewoogen heeft, na dat haare herfenen weg genomen waren geweest, en eenige dagen na dat zy het hoofd verlooren bad. ïk weet gfen andere reden 'er voor te geeven dan te onderftellen, dat de kliergezwellen , den noodigen toevoer der levengevende kragt verfchafcen, en dat het leven nog bleef aanhouden tot dat dezelven uitgeput waren. Van alle de zintuigen is het gevoel het minfte onderhevig om bedrogen te worden; het is geen zintuig dat op eenen af ftand kan werken, of door afgelegene voorwerpen aangedaan word : deszelfs kragten worden door eenen naauwen kring bepaald; maar binnen die bepaaling is het gemeenlyk juist, en geeft bepaalde en kragtige denkbeelden: hec kan zekerlyk door de vooringenomenheid zomtyds bedrogen worden ; daar men iets meent te vinden, verbeeld men zich zomtyds dat men het wezendlyk gevoelt; de kragt dezer verbeelding gaat zo verre, dat menfehen die door den brand in een naastgelen huis verfchrikt waren, zich verbeelddeden dat hunne muuren heet waren; zelfs heeft een denkbeeldig brand, meer dan eens dezelve aandoening verwekt. Wy hebben de hand befchouwd als de voor« naam-  aaarafte zetel van het gevoel in het menschlyke geflagt; haare gedaante is door den aart van haaren greep daar wonderlyk toe gefchikt, en daar zy verfcheidene punten in famenraaking brergt met het geene zy onderzoekt, heeft zy des te grooter kans, dat zo 'er een mogte dwaalen, de dwaaling door de anderen zoude kunnen verbeterd worden. De aapen die handen hebben, gebruiken die ge. lyk de mensch, waardoor zy eene foort van heerfchappy in de woestyne bekomen; want met behulp van die kunnen zy zich met ftokken wapenen om hunne vyanden te flaan ; of buiten derzelver bereik ftaan , en hen met fleenen werpen; de oliphant zelve is genoodzaakt het veld re verlaaten voor eenen vyand die hem flaat, en zich te verre van hem afhoud om zelve geraakt te worden. Daar is eene zekere foort van aapen wier zetel van het gevoel in den ftaan: is ; met deze grypen zy andere dieren aan, en denzelven om hen heenen flingerende, beletten dat zy niet kunnen ontkomen ; met dezen grypen zy ook den tak eens booms aan, en hangen met het lyf neer, hetzelve in duizende grappige bogten draaiende; zy werpen zich van eenen hoogen tak , en grypen, in het vallen, eenen anderen tak met hunnen Haart aan, waaraan zy hunne flingerende majicsuvrea doen. De muit van den oliphant is de zetel  tel van zyn gevoel, het welke hy in geen geringen graad bezit; met dezen kan hy zeer kleine dingen van den grond opraapen, en getergd zynde, heevige flagen 'ermede doen. Wat de vogelen aanbelangt, is het moeielyk om "de zetel van het gevoel in dezelve te bepaalen, ook »veet men niet of dia geenen die aanmerklyke zenuwen in de bekken hebben , hunne fpyze wezendlyk kiezen door den reuk of door het gevoel. Over het geheel kunnen wy zeggen, dat de zenuwen de middelen zyn van het gevoel; dat zy gemeenlyk veripreid zyn over de oppervlakte van het lighaam en overal daar eenige beweeging plaats heeft, waarvan zy mogelyk de werkïyke oorzaak zyn ; dat alwaar 'er geene zenuwen zyn 'er geen gevoel is; en daar zy weinig in getal zynde aandoening gering is; dat daar zy veeltallig, oppervlakkig, of voor eene naauwe aanraaking vatbaar zyn, de aandoening aanhoudend, levendig en kra?. tig is : zelfs heeft de toelaating van de lugt veel invloed 'er op, en moet derhalven voorgekomen worden. De zenuwen zyn voor belediging zo wel als voor herflelling vatbaar. Alwaar de flag. aderen en aderen haaren loop neemen, gelyk ia onnatuurlyke gezwellen, fpreiden zy zich uit, en worden door ongeregeldheden, die men in andere dee-  < 3^3 > deelen naauwlyks gevoelen zoude, merklyk tan. gedaan, Ik beoog hier voornaamlyk de gevolgen der zielsdriften op de zenuwen, dewelke veele zelzaame, doch onnavorschlyke verfchynfelen verfchaffen. De vreugd verfterkt de zenuwen, en maakt dezelven vlug en levendig; toorn nog meer, en word zelfs gezegd de zwaarte van het lighaam eenige ponden te vermindei en. Schielyke vieu^d i3 dikwyls doodlyk geweest; mogelyk door te veel van de benoodigde vloeiftoffe aftefcheiden : hevig drift, is niet minder nadeelig. De droefheid verzwak: de zenuwen, en is derhalven een vyand van het leven. Daar zommige hartstogten te veel van de dierlyke geesten aftrekken , beletten anderen , mogelyk, den doortogt van eene genoegframe hoeveelheid, waardoor die tedere deelen bezwaard en belemmerd worden, üitterilen zyn altoos geVaarlyk. Die zyne zenuwen zuivej", werkzaam, en in eene behooriyke gefteldheid, wil bewaaren, moet zyne driften meester zyn ; de .blymoedigheid tot zyne vriendinne neemen ; en angst en droefgeestigheid uk zyn verblyf verjaagen; maar tcffens in het oog te houden, dat losbandigheid geene blymoedigheid k ; en dat eene opgetogenheid ven verbeeldings. Ifagt met minder natledig is yoor de zenuwen dan eene  eene droefgeestige verdrukking. Eene heblyke inwendige tevredenheid, een heblyke zelfbedwang, veel naarftigheid , en een weinig ydelheid (fiat mixtura fecundum drtem) is een uitmuntend rectpt ter voorkomiiige van alle zcnuw-kwaalen. TIEN-   Het Gjezigt.  < > TIENDE LES» Het Gezigt, jQlet Geziot heeft betrekking zo we! op, verre afgelegene, als op nabyzynde voorwerpen; (zie de plaat) de jongling die zich zelven in eenen fpiegel befchouwt, toont het laatflen ; de jongen ziende door eene teleskoop is denkbeeldig van het eerftert : De ftygehde Arend heeft hec fterkfte gezigt onder de vogelen, en mogelyk onder alle fchepfelen. De heldere regenboog is een der fchoonfte voorwerpen die dit zintuig aartgeboden word. Het zintuig dat wy ih de laatfte lesfe befchreeven hebben, was'-, aan eenen naauwen kring bepa'ald , en onbekwaam om op eenea affland te werken; maar binnen dezen affland word de bepaaling haarer vermogens ruimlyk vergoed dodr haare naauwkeurigheid en duiddykheïd. He: zintuig dat wy nu meenen te verhandelen, bezit veele hoedanigheden die het tegenovergelïdde zyn II Deel. V die  < 30(5 > die van het gevoel; het bezit onbepaalde vermogens maar is teffens onderhevig aan bedrog , en li^t te misleiden. Zodanig is het Gezigt , een der wónderlykfte voorbeelden der Godlyke werking; een zintuig dat mogelyk aan alle fchepfelen niet gegeeven is; aan geenen overtollig : de verfchillende foorten van fchepfelen bezitten het zelve in eene verbaazende verfcheidenheid ; en zelfs by den mensch alleen is deze verfcheidenheid genoeg bekend. Als ons gevraagd wierd, by welke foort van fchepfelen het Gezigt het uitgebreidst, het meest bepaalend, het fterkfte, en aan de minfte ongefteldheid onderhevig is? zouden wy antwoorden, by de vogelen; en onder die by de roofvogelen. Het is waar § de lynx ftrekï tot een zinnebeeld van het gezigt, en niet zonder reden , en egter moet hy, met opzigt tot de uitgebreidheid en zui* verheid van he: gezigt, voor veele vogelen onder» doen. De arend zal ons hier tot bewys ftrekken ; hoe hoog dat deze vogel ftygen kan is, geloof ik, onbekend; maar wanneer wy in aanmerking nee. men dat hy de punten der hoogfte rotfen bewoond , dat hy van dezen naar de hoogte ftygt daar hem het gezigt niet kan volgen; kunnen wy ons ligtlyk verbeelden, dat eene veel ui geftrekter kimme zich voor hem opdoet, dan de viervoetige dieren ooit bekomen, kunnen, th Zo wy van den kruin  < 3°7 > kruin van Etna, de glansryke zoh mét heldere majefteit ziet klimmen uuren voor dat zy de beneden waereld verlicht; — Zo wy van den top van den berg Blanc , de omliggende landen als eene kaart voor ons uitgefpreid ziet; den loop der verafylietende rivieren nagaan , en de grenzen der afgelegene ryken kunnen befchouwen; hoe vee! verder zoud een arend zyn gezigt niet kunnen mu breiden; en hoe veele landen, ryken en ftaaren a zoude zyn oog niet kunnen influitenDe vogelen die niet hoog vliegen, kunnen gemaklyk de boomen beklimmen, en genieten ook eenen uitgeftrekten gezigteinder; die welke lange hallen hebben genieten daar door geen gering voordeel , doordien de zetel van hun gezigt zo verre boven, de vlakte verheven is; dit blijkt duidelyk in den ilruis, die zich in woestynen ophoudende , wier dorheid geene hindering aan zyn gezigt toelaat , geniet, door de hoogte van zynen kop, een veel uitgeftrekter gezigt, dan eenige der vooroverleg, gende dieren ten beurce valt. De uitgebreidheid van het gezigt, en dé na&uw« keurigheid van befchouwing, zyn volftrekt onderfcheidene hoedanigheden ; het is daarom natuur» lyk om te vraagen, of deze vogels, of vogels in het algemeen, de voorwerpen kunnen onde-fclrefden op afllanden eenigermaate overeenkomftig het V a geene  *€ 3ö8 > geene wy hier boven gezegd hebben. Wy kun' rien hierin niet dan Uit de overeenkomst redenee. ten, en uit de omflandigheden die zich dan opdoen befluiten. Ik ben zo vermetel niet my by den arend te willen vergelykert, en den loop zyner vlagt met oogen naar té gaan; dit is egter zeker, dat een arend, wanneer hy buiten ons ge» zigt is, op zyne prooi nederdaalt; dat eene iperwe, en andere roofvogels , uit de Wolken, alwaar zy als een ftippeicje vertöoneh, op- den fchoonen zanger van het krcupeibosch Onfeilbaar mikken i dat watervogels het visch zeef diep in het water kunnen zien, en de « folan gans, of gannet, verbaazend hoog in de lugt ftygt, en dan hol ovef bol als het ware, nedeifchietende, zyne prooi te midden van het fchuimend naÉ aanklampt; dan men moet bekennen} of dat hy weinig of niets ziet dan zyne prooi, of dat de aandrang zyner gezigtvermogens voor zyne andere hoedandighcden zwichten moet; want een dezer vogelen' over het Steedtje Penzance , in het westen van England vliegende, en eenige thonynen op eene denne plank ziende leggende, fchoot hy met eenen zo grooten vaart op dezelven neder, dat hy zynen bek geheel door de plank ftoottede (eene vyf kwart duims plank) en zyn nek brak. " Op zodanige wyze ,worden zy door ie zeelieden dikwyls gevangen. Deze  < 3°9 > Deze gaaf is egter niet aan de roofvogelen alleen bepaald: hec huisgevogelte ; vooral wanneer het jong heeft, is niet minder opmerkzaam. Een kalkoen hen, by voorbeeld , zal haar broed waarfchuwen , en hetzelve een uur ageer een verber* gen, fchoon wy naauwlyk den roofvogel met onze oogen kunnen zien, die de oorzaak van haaren fehrik is. Het is , dunt my, uit deze verhaalen duidelyk op te maaken, dat de viervoetige dieren tegen de vogelen , in fterkte van gezigt niet kunnen opweegen; ook zullen wy, wanneer wy ons bedenken , bevinden dat zy zulks niet noodig hebben ; want, behalven dat zy aan de uitgeftrektheid van hun gezigceinder bepaald zyn, zyn 'er op hetzelve vlak met hen, onnoemlyke hinderpaalen, die geen gezigt kan doordringen ; boschen , gebouwen , duinen , bergen &c. beletten een vry gezigt. «■»». Op groote heyen, en uitgeilrekte vlakcens, hebben de dieren, 'tis waar, een fcherper gezigt noo» dig, en mogelyk ontbeeren zy het daar mee; dat van de gazellen, wilde geiten &c. is, zegt men, zeer fterk. Wy hebben aangemerkt van de vischen, dat zj? het geringfte gevoel bezitten; maar wy zyn niet gelyklyk verzekerd dat zy een zwak gezigt hebben 5 hoewel het zeer waarfchynlyk is, dat d? V 3 licn^  < 3i° > frraalen door een zo verdikte lighaam , als het fyrater, vooral wanneer het door ftormen getroubled is, belemmerd zynde , onbekwaam is om afbeeldinging van het oorfprongiyke voorwerp op eenen kleinen afftand te maaken. Zo dit waar zy, en zo de aandrang van het licht veel vermin» dering ondergaat, zelfs op eene maatige diepte, (het welke zeer waarichynlyk is, uit de waarneemingen in een duik-klok gedaan,) dan moet de budem der zee, alwaar zy diep is, byna duister zyn. Ook zoude eene overvloed van licht onnoodig zyn voor de fchepfelen die in de zee hun verblyf houden: doordien zy op voorwerpen aazen die eerder binnen hun bereik komen, dan dat zy dezelven zoeken ; dus hebben zy hunne kost te danken, zo wel aan hun gevoel, als aan hun gezigt. Werkzaame vischen , fchoon zy by wylen een tourtje naar benenen doen , kunnen egter oplettend zyn op het geene boven hen om gaat; wy zyn zeker dat haaien ten minften uit eene groote diepte opkomen om ongelukkige zwemmers aantetasten; men heeft ze wel diep in het water gezien, zwemmende regelregt op hec voorwerp hunner vervolging aan, als of zy het lang in 't gezigt hadden gehad. Veele foorten van Visch hebben geen den minften fchyn van zintuigen ter beoeffening van het gezigt; anderen, fchoon  < 3H > fchoon niet ontbloot van zintuigen, fchynen egter maar eenen flaauw en onduidelyken toeftel te hebben ter beoffening van het gezigt, en het zintuig in eenen minderen en meer bepaalden graad te bezitten. Wy hebben nu eene fchets gegeeven van het teleskoopïfche gezigt der vogelen , waardoor zy verre afgelegene voorwerpen' kunnen onderscheiden ; wy zullen nu het microscopifche gezigt der infekten onderzoeken , waar door hunne gezigtvermogens onbegryplyk verfterkt zyn. Ik verbeeld my dat de infekten in het algemeen, (want 'er zyn uitzonderingen j niet verre vooruit kunnen zien; eenige voeten, of duimen, is mogelyk het verfte dat zy met hun gezigt kunnen bereiken ; maar binnen hunne byzondere afftanden, die ik hun gezigt ruimte zoude kunnen noemen, hefchouwen zy de voorwerpen zeer onevenrediglyk veraroot; dat een hair hun voorkomt als een boom aan ons; dat hunne makkers als granadiers vertoonen, en mogelyk zomtyds als reuzen; dat hunne cellen pragtige paleizen zyn; dat hunne vermaaken modisch zyn, en wat al niet! Maar zonder de aanzienlykheid der infekten te befpotten, ben ik van gevoelen, dat hoe kleiner en zwakker dè infekten zyn, hoe grooter eenige hunner eigenfchappen zyn; en gelyk wy uit de daadelyke waarV 4  lieemiflgep weeten dat de trginfelen der gezigt. Jcunde onb paald zyn, is het geene ongerymdheid ïe ondertreden, dat hunne hoogere trappen gegeeven zyn alwaar gebrek aan algemeenheid door eene irtgQ in onze dagen , dan in oude tyden SS de gevolgen dier onweêrftaanbaare betovering die de Ion* ken van een paar helder' en glinfterende oogen te wege orengen, zyn niet minder gevaarlyk dan die welke door de doodlyke ratelflang aan het pluimgedierte in Amerika verricht: en fchoon de mensch zich op zyne dapperheid durft beroemen, heeft hy, zo min als het arme vogeltje dat de. ratelflang ten prooi ftrekt, de moed om zich van het vergift te verwyderen, Al voelt hy den fenynen gloed, Door al' zyn' aderen vloeien, Hy blyft fteeds, met zyn trotfchen moed, Als in onbreekbaare boeien. Al komt de reden byftand biên; Al f poort z'hem aan tot tegenweer; Hy blyft zyn onheil fteeds aanzien, En valt als voor een' Afgod neêr. Dan van alle zinbeeldige of denkbeeldige betovering der oogen afftappende , kunnen wy an. dere kragtdaadige denkbeelden opnoemen, die on. getwyffeld uit de oeflèning van dit zintuig geboren worden. Wanneer iemand zeer hoog ftaat ("op eene lad« èsr by voorbeeld^ word hy dooi zynen hoogen ftand  < 3*5 > ftand niet aar-gedaan zo lang hy regt uit ziet ; maar zo hy naar beneden ziet loopt hy gevaar van te vallen. Die geenen die het ftellagie klimmen niet gewoon zyn, worden duizelig; en ver. liezen het vermogen om zich vast te houden. Wanneer iemand iets fterk aanziet terwyl hy in beweeging is, gelyk in een vaartuig, word hy dezelve aandoening gewaar. Ik heb gelezen van eene jonge Jufvrouw, die op de reis naar Indië, cp de agter Gallery van het Schip ftaande, en, een haai, die het fchip volgde, fterk aanziende, door eene zodanige duizeling, waarfchynlyk,' bevangen weid, overboord viel, en den verflinden visch ten prooi werd. De verbaazing word gemeenlyk door het oog ontvangen, en bevangt ons zo fterk, dat zy ons het vermogen beneemt om ons te beweegen. Om kort te gaan, of wy een fchepfel aanziet dat ons fehrik inboezemt, of met eenen vriend ibreekt die ons vermaak aandoet, zien wy altoos naar het oog, (men zegt dat een leeuw door het fterk aanzien van het menschlyke oog verbysterd word) willen wy de aandacht van iemand naar ons trekken, zien wy hem in de oogen. In het vegten let men altyd op het oog van onze party. Het oog is het voorwerp onzer aandacht in vriendfehap, in beleefd, heid, in achting en in liefde. Het oog is da» een  •C 3I<5 > een beginfel dat op eenen affland werkt, zo wel aantreklyk als terugftootend; dan, of het zo fterk werkt als men van de ratelflang verhaald , tvil ik niet beflisfèn; hoewel zulks door andere voorbeeï. den verilerkt word. Het gezigt is niet over het gantfche geftel verfpreid, gelyk hec gevoel, maar aan zekere werktuigen bepaald ; maar fchoon het bepaald is , is het egter niet ipaarzaam uitgedeeld. Ik weet niet dat 'er een fchepfel is dat maar een oog heeft. Daar het gezigt in het geheel noodig is, is het min of meer onontbeerlyk: om tegen deszelfs toevallige berooving daarom te voorzien, heeft de goedertierene wysheid des Scheppers gefchikt dat hee met eenen ilag «iet geheel verlooren zoude worden: lot een bewys teffens van deszelfs noodzaaklykheid , heeft het onderfcheidene vermogens, overeenkomftig de gefteldheden der fchepfelen, in het famenftel. in de eigenfchappen , en in het getal, deiwerkende zintuigen, 't Is waar, men heeft aan eenige water infekten den naam van monoculi (eenoogig) gegeeven, dan men heeft by bei . haalde waarneemingen bevonden, dat fchoon ey oogfchynlyk maar een oog hebben , zy we? zendlyk vier bezitten. De zetel van het gezigt is in het hoofd, als zynde meer onmidlyk vereenigd onet de uitplaats der zinnen, op dat dc vereenigde kragt  < 3i'7 > kragt der zintuigen tot onderlinge verbetering des te beter zoude kunnen werken; en om dat het ia de meeste dieren, de voordeelen zouden kunnen genieten die uit de verhooging van dat gedeelté ontdaan ; welke nog vergroot worden door dè vermogens die de hals bezit om zich te kunnen uitrekken. Is het gezigt naauwkeurig of onnaauwkeurig ? — Wanneer deszelfs bepaalend'oordeel met dat van het gevoel vergeleken word, zal het ons voorkomen als onderhevig aan geduurig bedrog. Het zoude zeer onnatuuriyk iyn, dunkt my, wanneer wy ons voor* Helden, dat een zintuig dac zo veele verfchillende voorwerpen , die van elkander zo verwyderd, en aan zo veele veranderingen zyn blootgeftelJ, opneemt , aan geen bedrog onderhevig was ; of dac het de origineelen die het voorgemeld wierden, zonder de minfte fout konde coplseren : vooral wanneer -wy in aanmerking noemen , het middel door welk dit zintuig werken moet; — de uit. geftrektheid dier werking — de overeenkomst in de gedaante dor voorwerpen , en — de kunsten die men aan het werk ftelt om dit zintuig byzonderlyk te misleiden. Maar daar zvn eenige onnauwkeurigheden die dit zintuig aankieevtn, weJke uit het getal en den aart vau deszelfs werktuigen ontdaan.  < 3*8 > Üit het getal onzer oogen zouden wy gereediyk kunnen toeflaan dat wy alles dubbeld zien, dat is te zeggen, dat elk oog een afbeelding of denkbeeld, van het voorwerp aan de zitplaats der zinnen brengt. Ook bevinden wy, dat het eene oog niet volmaakt hetzelve gezigtpunt heeft als het andere; want als wy den agtergrond van een nabyzynde ftilflaande voorwerp befchouwen,eerst met het eene oog, en dan met het andere, zullen wy bevinden, dat de fchynbaare ftand der voorwerpen veranderd, en een aanmerklyk verfchilzigt te wege brengt. In de daad, door den betreklyken ftand der oogen, zien wy. als het ware , gedeeltelyk rondom het geen wy bezigtigen. '£r is, behalven dit, in elk oog een punt of ftippeltje dat van gezigt ontbloot is: Cheselden verhaalt vaneenen Heer, die, met door eene hegge te kruipen, een oog verloor, en deor een doorn in het andere oog gekwetst werd, juist op die plaats daar het voor het enkelde oog onzigtbaar was, hoewel het voor het andere oog, had hy het gehad, zigtbaar zoude geweest zyn. Dit be. wyst de onderlinge verplichting die de oogen aan eikanderen hebben. Eene andere onvolmaaktheid van het gezigt is, dat men de voorwerpen wezendlyk omgekeerd ziet j de ilraalen van boven worden beneden gezien,  ♦C 3T9 > zien, en de ftraalen van beneden, boven; overeen komftig de uitwerking van zekere foorten van bol ronde glazen , of van ftraalen die door eene fpleet in eene kamer vallen: Ik meen eens geleezen te hebben van eenen onnozele, die zyne figuuren onderfte boven tekende, dit zintuig door hec gebruik der anderen niet behoorlyk verbeterd hebbende. Ook is het gezigt alleen niet in ftaat om de grootte of afftatid van iets te bepaalen; alle liehtftraalen die in het oog ingaan, hebben daar gelyke uitwerkingen in het afmaaien van eene fchildery; die afmaaling is derhalven bedrieglyk , zo lang het oordeel door de herhaalde onderrichting van andere deebn, niet beftierd word. Dit is allerduidelykst by de kinderen, die zich waanen dat zy alles kunnen bereiken dat zy zien; en met opzigt tot zeer groote afftanden, gelyk die der hemelfche üghaaraen, is het gezigt altoos onnaauwkeu. rig in deszelfs bepaaling. De regenboog is een be. drog van het gezigt, welks grondbeginfeien wy reeds verklaard hebben: zodanig gekoleurde boog beeft in de wolken geen beftaan; niet minder bedrieglyk zyn de tintelende ftraalen die eene brandende kaars, eene fter, of ander licht, in den donker omvangen. Deze verlichtten fchryft men toe aan de yerdeelinge die door de hairen van het ooglid in de  < 32° > de ftraalen worden veroorzaakt, waar van maar een gedeelte den zetel van het gezigt bereiken, wordende de anderen door de ooglêdeh weerkaatst , eh verftrooid; en wanneer men de lichten door eene pyp , of door een fpelde • gat in eene kaart, ziet, worden wy die valfche ftraalen niet gewaar; en by naauwkeurige onderzoek worden wy van haare onbeftaanbaarheid overtuigd, Daar zyn andere bedriegeryen van het gezigt, die zeer zelden voorkomen, en ten hoogften aanmerkenswaardig zyn; zodanig is de Tovergodin Morgana van Sicilien , waarin de zee eene verfcheidenheid van voorwerpen vertoont, die haar oneigen zyn, als weilanden , bergen, fteden , enz. Ik heb een verhaal gelezen van dezelve vertooning in Groenland, — eene Iugtftreek genoegfaam verfchillend van die van Sicilien, Deze vertooningen houd men voor weerkaatfingen des dampkrings (de welke op dien tyd uittermaate verdikt was) van het geene agter den aanfchouwer is; zelfs van boomen, beesten &c. Dergelyke vertooningen ontftaan zomwylen ook uit den byzonderen ftaat van den dampkring dien men doorziet ,• het welke betrekking fchynt te hebben op fyzonnen, lichtkringen , en andere ( fchynbaare ) lugt verhevelingen, welke geene wezendlykheden, maar beguiche* Iingen van het gezigt zyn.  Wy komen nu aan de wyze van werking, die in het gezigt gebezigd word. Om dit des te beter te kunnen verftaan, moeten wy ons eenige der reeds gegeevene aanmerkingen over het licht, erinneren, door welker werking dit zintuig voortgebragt word. Wy hebben het licht befchouwd, als eene uït« termaate fyne, veerkragtige, verdunde, doch werk, zaame vloeiftoffe, wier aandrang, fchoon voor ons ongevoelig, egter aanmerklyke gevolgen te wege brengt. Deze vloeiftoffe word door de verfpreu ding haarer ftraalen verzwakt (gelyk in het voor, beeld van het maan-licht gezien word,) maarzy word, in het tegendeel, door derzelver zanten* vloeiing verfterkt. Voegt hier by, het zelf klaarblyklyk vermogen van fchikking , en dan hebben wy het grondbeginfel waarop het oog is te iamen^ gefteld. Het verfchil word, gelyk bekend is, door de tegenoverftelling vergroot; zwart op wit vertoent zwarter; wit op iwait vertoont witter; rood op blaauw vertoont rooder; blaauw op rood vertoont blaauwer, dan zy zonder eene zodanige tegeaovefftelling vertoonen zoudèn : —- dit in acht genomen zynde, trekken wy tot een gevolg, dat, om het licht zyne volle kragt te geeven, het met duisterheid moet gecontrafieerd worden. De zetel II Deel, X van  '< 32a > Van het gezigt is daarom diep geplaatst, in eenen kuil, alwaar men natuurlyk duisterheid te wagten heeft, om daar door weinig lichts meer kragt te geeven, dan men wel van veel* wanneer het blootgefteld wierd, te wagten zoude hebben. Men heeft geene reden te onderftellen dat het licht, het welke ons omringt, kragc genoeg bezit om ons op eenig deel aantedoens zeifs niet op de tederfte zenuwen ; het moet derhalven te famen worden getrokken, naar het zelve punt geleid, of zodanig vei dikt worden, dat 'er meer dan eene . natuurlyk eve^redi^heki van deszelfs ftraalen zich vercenigen , om den vereischten indruk te formeerea; dit middel heeft oneindige wysheid ook gebezigd, om ons van dit godlyke beginfel te voorzien. Onderftelt dat een zeker getal ftraalen (zegt twintig) op het oog ilaande, hetzelven indrongj en, door een of ander middel , naar eene op. pervlakte geleid wierden die maar een twin. tiglle gedeelte had van de Wydte der opening daar zy ingegaan zyn, is het duidelyk, dat derzeiver kragt twintig maaien fterker zoude zyn dan waren zy zo gebleeven gelyk zy ingegaan zyn. Zy doen het deel daar zy op vallen twintig maaien fterker san, dan gemeen licht. Dit word door de  de verrekykers zo duidelyk aangetoond, dat mei\ geene verdere bewyzen noodig heefr. Dat wy nu het werktuiglyke dezer deelen orj. derzoeken welke zodanige uitwerkfelen te weg© brengt. Wy hebben gezegd dat de zetel van het gezigt diep geplaats is; in waarheid, het oog ftaat in eenen kraakbeenigen boog, die te gelyk, gemak en veiligheid verfchaft. Deze boog is gevuld met zagt vet, waarop het oog in eene be*; weegbaare holligheid zonder befchadiging rusten 5 en draaien kan. In de opperde en buitenfte ge-* deelte van de holte vind men de fchreyende of lachrymalis klier, waaruit eenige water vaten loopen, die geduurig een vocht van zich geeven, om het oog te reinigen en te bevochtigen , het welke dooi het dikwyls (teken van het oog lid, fchoon onberaerklyk, rond gefpreid word. Hec oog is rond, om des te gemaklyker te kunnen) draaien. Het eerfte vlies van dit bolronde lighaam bedekt het wit van het oog, en te rug keerende, ftrekt ook tot eene voering voor de beide oogleden , waardoor de roegang naar het agterfte gedeelte van het oog geflooten word. Naardien eea gedeelte van het inwendige des oogs vloeibaar is, is hetzelve van eene fterke kast omringd,, waaritt die deelen veilig bewaard worden; een gedeelte van deze kast is doorfchynend, en word Tunica X 2 #*  < 3H > twnett of hoorn vlies, genaamd ; het andere gedeelte draagt den naam van fclerotica. Onder dit cornets of hoornvlies, ligt de oog-boog of iris, zynde een duister vlies, da: in onderfcheidene perfoonen van verfchillende koleuren is: in het midden van dezen oog-boog of iris, is eene opening, dewelke het pupilla of de oog appel, genaamd word ; onmidlyk onder dezen vind men de procesfus ciliares, of oog-braauwen uitfteekfels (in radii) door welker intrekking de oog-appel uitgezet word, en daordoor meer licht verfchaft. De oog-appel fluit zieh (om het licht uittefluiten) door de kringwyze vezelen van den oog-boog of iris, die deszelfs eigerulyke vlies is. Onder de fclerotica ligt een vlies choroides, of druif bezien vlies genaamd, en onder het zelve ligt de retina, of het net vücj, het welke eene uitbreiding is van de gezigt zenuw, waarop de lichtftraalen vallende, de aandoening van het licht gebooren word. In de reeds genoemde vliezen, vinden Wy geene die gefchikt zyn om de lichtftraalen in een punt te vergaderen; en zonder dit is hec werktuig onvoldoende; de middelen hier toe worden wy , egter, in derzelver inhoud gewaar ; deze beftaan uit, drie vochten; het waterachtige vocht; het kristallyne vocht, en het glasachtige vocht. Het eerstgemelde ftrekt niet alleen om het tweede te be-  < 325 > befchermen, maar ook om zyne beweeging te bevorderen. Het kristallyne vocht, dat eerder uit eene vaste , dan uit eene vloeibaare zelfftandigheid beftaat, heeft de gedaante van een plat-gedrukt langwerpig-rond figuur (fpheroide.) Het glasachtige vocht ligt agter het kristalyne, en beflaac hec grootfle gedeelte van het oog; dat is te zeggen, van de binnenfte oppervlakte van het kristallyne vocht , tot aan de retina of net-vlies. Wy zullen nu het gebruik en de eigenfchappen dier vochten onderzoeken. Wy hebben in onze verhandeling voor den dampkring ( i deel. pag. 253. 254.) gezegd " dat wanneer bet licht uit eene fynere in eene verdikte middelftoffe overging, deszelfs ftraalen daardoor aangetrokken en neêr geboogen worden " gelyk uit de lugt in het water, of in een glas; dit gevolg heeft ook plaats wanneer het licht op de retina of het net-vlies, van het oog valt, welker ftraalbreeking fterker is dan die van het water, in de evenredigheid van 4 tot 3. dit is het eerfte beginfel van de ftraalbuiging van het oog; maar deze evenredigheid brengt het brand punt (focus) verre voorby het netvlies, daar het alleen van nut kan zyn; het kristalyne vocht vergadert de ftraalen nog meer in een punt, hoewel niet genoeg om het brandpunt volmaakt op het netvlies te X 3 bren«  fcrengen; dit gefchied dan laatstlyk door her glasachtige vocht hec welke de ftraalen in haar? volle kragt op het retina brengt, en het volmaakte gezigt voortbrengt» Baar zyn menfehen wier gezigt onvolmaakt is, doordien de ftraalen een brandpunt voor het net-vlies maaken; daar anderen hec zelve agter het vlies hebben, met gelyk ongemak. Het net-vlies eetie uitbreiding van de gezigtzenuw zynde, (gelyk wy boven gezegd hebben) word de indruk van het gezigt in die zenuw overgebragt, en verders door dezelve naar de zitplaats der zinnen geleid Dewyl het zeer waarfchynlyk ïs 'dat elk deel zyne byzondere zenuw heeft; zoude men niet van gevoelen kunnen zyn, dat het netVlies uit die kleinere zenuwen beftaat die in de gezigt zenuw zich als een bundel vertoonen, en dat elk dezer kleine zenuwen haare waarneemingen aan de zitplaats der zinnen brengt, alwaar de uitwerking van allen vereenisd worden ? Zouden wy het beftaan van die afbeeldingen, vooral van lichtgeevende voorwerpen, die wy gewaar worden na dat wy dezelven, door het fluiten der oogen, hebben uitgeflooten , ■ hieraan niec kunnen toefchry. Ven ? Deze kundige en naauwkeurige uitvinding, die de Godheid niet onwaardig is, heeft in allen tyden verwondering verwekt; daar verftand en beden-  < 3*7 > denking huisvesten, zullen die gevodlens natuurlyke wyze ontftaan; en zelfs me: meer kragt dan wanneer zy verwekt worden door kunsc of rede» voeringen. Ik kan egter niet voorbygaan myne Ieezers eenige der aanmerkenswaardigrte byzonderheden van het oog mede te deelen. Eerst* Hec Gezigt hangt niet van onzen wil af; zo lang, onze oogen open zyn, moeten wy zien ; maar zo wy ten eenigen tyd van deze zin willen afftappen, hebben wy het vermogen om zulks , door hec fluiten der oog-leden, te kunnen doen. Uit deze voorziening, waarvan wy altoos gebruik maaken als wy flaapen willen, zoude blyken, dat het gezigt het werklykfle is van alle onze zintuigen; want het oor blyft open, en egter flaapen wy; wy ondergaan ook dikwyls de aandoening van het gevoel, mits buiten pyn, zonder dat wy wakker worden; maar het oog gaat zelden open of het gantfche lighaam word opgewekt. Ten Tweede, die ingefchapene opmerkzaamheid van de oog-leden, in het fluiten, en befchermen van de belangryke werktuigen dezer zinne, het welke zo oogenbliklyk gefchied , dat 'er naar de bevelens van de zitplaats der zinnen niet gewagt word. Dit is voor ons een onuïtfpreeklyk geluk, dewyl onze oogen daar door befchermd worden voor die kleine en byna onzigtbaare ftofkens, die ons geX 4 zigi  < 32§ > zïgt ontfnappen, en het zelve, zo zy i» onze oog. en eenen vryen ingang hadden, ten hoogde be. nadeelen zouden, Ten Derde, de geregelde en vaardige fchikking van den oog.appel naar dien graad van licht die op het oog aandringt, êt gefchied ook zonder bedwang, of bepaaling; maar niet zo fchielyk als het fluiten der oog-leden; gelyk wy gewaar worden wanneer wy uit een fterk licht in den donker gaan ; of uit den donker in een fterk licht; dewyl wy dan voor eenen korten tyd ons gezigt niet gebruiken kunnen. Ten Vierde, de gelukkige fchikking van de inwendige vochten van het oog naar de afftanden der voorwerpen , of naar de ingefpannenheid die derzelver befchouwing vordert. Ten Fyfde, de vooruitftee. king van de cornea of het hoom - vlies voor de waare ftreek van den oog.appel, waardoor hec oog eene uitgebreider zydlings gezigt bekomt, zonder de naauwkeurigheid van het regtsftreekfche te be. nadeelen: dit vlies is door zyne hardheid niet minder nuttig, dewyl liet daardoor des te beter gefchikt is om het waterachtige vocht te befchermen. Men dient ook in acht te neemen de welverfterkte ligging der gezigt zintuigen, als zynde byna omringd van beenachtige befchuttingen; ook is het getal der fpieren die tot de werking van het oog vereischt worden; boven, beneden, rondom 5  ( < 329 > om; en die welke de oog-leden bewerken ; niet minder aanmerkenswaardig; het femenilel, de ligging , en nuttigheden der oog-lids bairen verdienen ook onze bewondering; om kort te gaan, alles wat toebrengt tot de werking of de volmaaktheid dezer zinwig ; is in deszelfs uitvinding verftandig; in zyne uitwerking naauwkeurig; en in zyne toepasfing gelukkig. Zodanig zyn de algemeene grondbeginfelen van het gezigt; uit de wysheid die aUleeu in deszelfs beilaan te leezen is , kan men natuurlyk verwag. ten dat het tot onderfcheidene dienden gefchikt is. In de menfehen, en in de dieren, wien beiden vogelen en beesten ten prooi drekken , is de oogappel-rond, als zynde best gefchikt om naar iederen weg een gelyk gezigt te geeven; maar in graaneer.7 ende dieren, die te groot zyn om de vogelen tot prooi te kunnen verdrekken, is de oogappel horizontaal langwerpig, als zynde best gefchikt om hun een uitgedrekt gezigt aan de oppervlakte der aarde te geeven; daar katten &c. die de boomen beklimmen, en zo wel op vogels als op dieren die inde aarde fchuilen, aazen,zyn de oogappels lynregt langwerpig, als zynde het beste gefchikt om te gelyk naar boven en naar beneden te zien. In de mensch is de choroides of het druifbe/ X 5 zien  < 33° > zien vlies, van eene donker bruin koleur, om de lichtftraalen in te zwelgen, en te beletten dat de. zelven niet teruggekaatst worden , waardoor het geregelde gezigc zoude kunnen benadeeld worden ; maar in de roofdieren is dit vlies wit, waardoor zy in ftaat gelteld zyn om door deszelfs weerkaatfingen met weinig b'cht te kunnen zien. In de beesten die op gras aazen, is het vlies van een helder groen, waardoor zy het gras des te beter kunnen zien. Hun gezigt is, met opzigt tot naauwkeurigheid, hier door verminderd; doch met opzigt tot zekere voorwerwerpen is het in kragt vermeerderd. Gelyk verfchil heeft,zonder twyffel, by de vogelen ook plaats ; zommige derzelven zyn voorzien van een uitwendig vlies, genaamd membrana niBitans of.wenkvlies, dat het gantfche oog bedekt: die befchermt het oog niec alleen, maar belet de kwaade gevolgen , die het fterke licht, waaraan zy dikwyls blootgefteld zyn, zou Je kunnen te wege brengen. ( De arend kan hier tot voorbeeld (trekken ) dit vlies is byna zo verfchillend als de oogappel van andere dieren. Zommige fchepfelen hebben twee vliezen, de eene boven, de andere beneden, welke in het midden van het oog by eenen komende, het zelve geheel kunnen bedekken, of een fcheurtje open laaten om het lichr,  < 321 > licht doortogt te geeven ; anderen hebben maar een vlees van boven of van onderen; en by anderen is dit vlies op zyde van het oog. Onder dezelve foort van vogelen die een uiccermaate fcherp gezigt hebben, vind men wel die zo zwak van gezigt zyn, dat zy het dag licht niet kunnen verdraagen. Ik geloof dat de kat-uiien en andere nagt • roofvogelen , byna in dezelve omftandigheden zyn (in hoogere graaden) als de roofdieren: dezelve weerkaatiing der zonne ■ ftraalen , de zelve herhaalingen, waardoor een weinig lichts by nagt voldoende is, is oorzaak dat zy het daglicht niet kunnen verdraagen, en eene verwarde verfcheidenheid van onduidelyke afbeeldingen ontvangen. Geen wonder dat een kat. uil over dag op eenen boom zit, van de kleine vogelen omringt, en allen hoon geduldig lyd, zonder eenige pogingen te doen om zich te verdedigen, ten zy het blinken en gapen, verdediging kunnen genoemd worden; dan zo dra komt de fchemering niet aan, of de zaaken veranderen, en wee zy het onachtzaame vogeitje dat binnen zyn bereik blyft! Zyn niet de kat uilen &c. gedwongen door deze onbekwaamheid van het gezigt vermogen , om zich geduurende de dag in afgezonderde duisterheid te verfchuilen? zoude dit ook niet de reden zyn waarom zom.  < 33£ > zommige menfehen het best in den donker zien kunnen ? Dan om voort te gaan: — Het kristalyne vocht is aan eenige weinige verandering in de gedaante onderhevig, het word zelfs wezendlyk veranderd wanneer wy verafgelegene, of zeer naby zynde voorwerpen, befchouwen. Men zegt ook, dat de vifchen, wanneer zy uit het water zyn, dit vocht laaten zakken, en het zelve in het water verhoogen: (zouden de vogelen die zeer hoog vliegen het zelve niet kunnen doen ? ) Het vocht fchynt by dezen volmaakt rond te zyn, deszelfs, met het water overeenftemmende , ftraalbuigende kragt, daardoor vergoedende. De oogappels der vifchen zyn grooter dan die der land dieven, om zo veel licht mogelyk in te laaten. Wy dienen van de gezigt zenuw aantemerken, dat zy niet volmaakt in het midden van het oog ingaat, maar wat nader by de neus ; het welke van het uiterfte voordeel is; want als zy in het midden van het oog inging, zoude het middenpunt van alle voorwerpen onzigtbaar zyn, en daar alles te famenwerkt om het gezigt volmaakt te maaken, hadden wy in hec geheel geen gezigt genooten. Men onderdek dat de zenuw van feder oog dient, om de afbeeldingen van de voorwerpen die gezien worden overtebrengen, het is  < 333 > is niet ongemeen?dat de kwaaien aan de oogen» een dubbeld gezigt veroorzaaken, en langen tyd vereifchen om geneezen te worden. De gezigt zenuwen der vifchen hebben hunnen oorfprong aan dj tegenovergeftelde zyde der herfenen, en loopen eikanderen overdwars zonder zich te vereenigen ; deze fchepfelen zyn onbekwaam om hetzelve voorwerp met beiden oogen te gelyk te zien. Mogelyk zyn de oogen volflrekt onafhanglyk van eikanderen; maar waarom de zenuw, en eikanderen overdwars loopen is onbekend. Wy hebben reeds gewag gemaakt van het verfchil dat in het getal van de werktuigen des gezigts plaats heeft, van den mensch af, die maar twee heeft, tot aan de infekten, die duizenden hebben. Wy weeten weinig van het gezigt der infekten , buiten bet geene reeds boven gezegd is; of welke denkbeelden zy van voorwerpen heb. ben, daar zy zo veelen zien , of dat hen bewust ïs dat het maar een voorwerp is, dat by herhaal* ing gezien word. Wy zyn onkundig welk in« vloed het gezigt der voorwerpen, door zyne twee draaiende oogen begluurd, op de kameleon heeft; die te gelyk voorwaards en agterwaards; bovenwaards en benedenwaards ziet; het eene oog gints het anderen herwaards flaande. Het onjbreekt ons nog aan de kennis van veele dingen 3 <"C  •C 334 > die tot dit zintuig betreklyk zyn; dan wy bemerken dat het oog altoos zo geplaatst is dat het de fpyze kan zien, en van het gevaar waarfchuwen. Platte vifchen hebben vyanden van boven te ver. wagten; derhalven is het oog daar naar toe gericht. Infekten zyn rondom blootgefteld ; hunne oogen puilen aan alle kanten verre buiten den kop uit. In waarheid de koppen van zommige dier diertjes fchynen byna geheel uit oogen te beftaan. om hen des te beter, by alle toevallen, van gezigt te voorzien. De voordeden van het gezigt behoeven geene aanpryzing: het aanhoudend gebruik dat wy 'er van genieten is deszelfs grootfle aanpryzing : wat zoude het ons baaten dat het verwelf des damp. krings met hemelfch azuur beverfd is , ware ons het gezigt daarvan benomen? —- Wat voordeel zoude ons de heldere ftraalen van den morgenftond , of de gloedende verwen die de avond kimmen vereïert, kunnen toebrengen, waren wy niet bekwaam om die te zien? — Welk belang zouden- 'wy hebben aan de fraaifte tinten waarmede de natuur haare werken befchildert, waren wy niet in ftaat om dezelven te bewonderen? —. Tef vergeefsch had de Godheid haare beeldnis in her] fchoonfte pronkftuk der natuur geftempeld , wanneer^ zy ons, het vermogen had ontnomen om des-  *C 335 > deszelfs fraaiheid te aanichouwen. — De pragt, de grootheid ie uitmunten heid der fcbeppinge waren voor ons eenen louteren droom,* en haare bekooriykfte vertooningen minder dan eene fcha« duw i BE.  < 336 > BESCHRYVING van de PLAAT behoor emoe tot db' TIENDE LESSE. Het Oog. N°. i. Vertoont de onderfcheidene fhaalbui. gingen van het licht, om een zuiver en bepaald brandpunt te bekomen. De buitenfie rok van het oog draagt den naam van fcïerotica of hoorn-vlies; naast dezen volgt de choroides of druif bezien vlies, dat gevoerd is door de retina of netvlies, gelyk in de lesfe breedvoerig verklaard is. B c d B, verbeelden het doorfchynende gedeelte van de fcïerotica die men eigenlyk Tunica cornea of hoornvlies noemt; tusfchen dit en C. C. (het kristalyne vocht) is het waterachtige vocht beflooten. DD. het glasachtige vocht, het welke de overige ruimte van hec oog beflaat, N de 9e'   f  < 337 > Gezigt-zetiuw, ter zyde uitfchierende, en naar de herlens Ioopende. 0,0, de oogappel. * A. verbeeld eene ftraal , die volmaakt op het middenpunt van het oog valt, en behoeft daarop geene buiging in haaren doortogt naar den bodem van het oog. a b, verbeelden twee evenwydige ftraalen, die op het oog te c d (zynde de hoorn of eornea) vale, welks ftraalbuigende vermogens dezelven uit haaren regtlynige loop naar een brandpunt of fo-> cus, voorby het oog zouden voeren (gelyk te P ï.) waren zy door geen ander middel opgefebort: dan in haaren loop naar F 1. vallen zy op hei kristalyne vocht te C C , waardoor zy aan een nader brandpunt gebragt worden te F 2: maar dewyl deze focus ook buiten het oog valt, worden zy door hei glasachtige vocht nog meer geboogen«. en op de zenuwachtige uitbreiding van het netvlies, aan een derde brandpunt te F 3 gebragt % alwaar zy het volmaakte gezigt te wege bren» geD- N°, 2. Toont de onvolmaaktheid die met het, gezigt gepaard gaat, wanneer het brandpunt of focus, voor of agter het netvlies valt. Zo een voorwerp (gelyk E.) al te digt aan het oog ftaat, wanneer het gezien word, zullen de ftraalen die 'er van afkomen, na dat zy te 00 ÏI Deel, Y feu /  < 338 >' ingegaan zyn en de reedsgemelde ftraalbuiging ondergaan hebben, in een brandpunt vergaderd zyn als te F i, voorby het waare brandpunt e, en gevolglyk geen juifte afbeelding aldaar vertoonen, hoewel zy mogelyk eenë verwarde fchets, zouden kunnen maaken. Dè affland' F is «ader by de waarheid, gelyk blykt te f. Op den affland' G, worden de ftraalen zo naby het regtlynige gebragt, dat zy juist op het netvlies vallen. Indien de ftaat der vochcea in het oog zodadanig is dat zy de ftraalen tot een brandpunt buigen voor dat zy aan het netvlies komen, is het™, zigt gelyklyk zwak. Beiden deze gebreken heb. ben plaats; het eerfle word geholpen door het gebruik van bolle glazen; en het laatfle door dat van holle glazen ; dienende de eerllen om het brandpunt aantehaalen; en de laatllen om het te verwydefèfi. N°. 3. Toont de oorzaak van de verkleining der voorwerpen door den affland, A Gen DE door hét oog in dezelve lyn gezien zynde, na dat zy gelyke flraalbuigingen hebben ondergaan fchilderen op het oog het voorwerp g a af • of fceflaan eene overeenkomende ruimte op het'net vlies; zynde de hoek g O a gelyk aan den hoek Daaf D E, op den affland van A G Selyktei)^,dle£ndeïuimte^befiaan}dJ zich  < 339 > ■ | u •»•,'»' ' ifi 2ich derhalven zö veel kleiner aan ht oog veef« toont. Maar zo hec oog niet op eénè ahderë xvyzë önderrigt wierd, zoude het nooit de evenredige grootte van DE en A G, noch derzei vér be« treklyke afftanden , kunnen bepaalen , dewyl het door de overeenkomst hunner boogen zoude misleid worden. 3f • ELF-  < 34® > EL FDE LES. Het Gehoor. ,&JLet Gehoor als betrekking hebbende tot de Muziek, word verbeeld door het beeld ipeelende op eene guitarre, aan welker eenftemming de jon. gens met aandacht fchynen te luisteren. De Herten en de Haas, geeven te kennen, dat dit zintuig aan de béésten ook is medegedeeld ; gelyk de omliggende rotfen enz. de beftaanbaarheid van den Echo aantoonen. Wy hebben in eene der voorige lesfen het voordeel en het nut der ftemme aangetoond; dan van welk nut ware de item, zo 'er geen toehoorders waren? Het Gehoor is eene onzer belangrykfte bezittingen , en fchoon zo uitgeftrekc niet als het gezigt, is het egter dikwyls in ftaat om hinderpaalen te overwinnen, die de uitoeffenirg van hec gezigt beletten. Het is voor ons gelukkig dac liet gehoor dit vermogen bezit, dewyl wy daardoor  Het Gehoor,   < 34i > door veele en belangryke onderrichtingen bekomen die ons anders ontfnappen zouden. Het geluid is het onmidlyke onderwerp van het gehoor, en fpreid zich, door zijne breeicing, aan alle kanten uit; duizende ftreeken te gdyk bezoekende, en overal tydingen medebrengende, alwaar de aandacht toehoorders verwekt. Het geluid vliegt zeer fnel, en brengt ons in weinige feconden tijds over het geene dat op eenen merklyken affland gebeurd is. Het luijen van een' klok * of een enkeld fchoot van een kanon, brengt eene gantfche flad in alarm, of ftrekken tot algemeene waarfchuwing. Het Gezigt is de uitgeftrektfte van alle de zintuigen ; daarop volgt het gehoor — wy kunnen zelfs afgelegene waerelden ziena maar wy hooren niet wat 'er daar omgaat; het gezigt kunnen wy ook beteugelen; het ftaat ons vry om dit of geene voorwerp te zien of niet, zelfs kunnen wy. alle voorwerpen naar ons goedvinden uitfluiten , en derzelver invloed afweeren; maar het gehoor luistert niet naar zodanige beteugelingen; elk geluid dat in de lugt dryft vind ingang in onze gehoor zenuwen; wat zoude het ons niet verward hebben, waren wy gedwongen geweest om het geene ons niet aanging, of daar wij geene betrekking op had"en, afteluisteren. Welk een wonderlyk mengfel Y 3 van  toua vreemde en verwarde grondbeginfelen zoude pns niet oververvallen? welke lastige ii vallen zou. den ons van onze onmidlyke bezigheden niet af. trekken, ware ons gehoor te fcherp, te uitgeflrekt, of te fterk ! De ftiile luister zoude dan onbekend zyn ; het loutere verhaal van een geheim * Zoude het geheim ten niet doen. Het zoude eenigzins kunnen vergeleken worden by de bevrozene woorden in de Reisbefchryving naar de N. Pool van den Ridder Mandevilee, welke, door eene verandering in het weer, ontdooid zynde , alle de gevoelens en denkbeelden die men geduurende den vorst, op het fchip had uirgeboeaemd; openbaarde; en beftaande uit eene zoetluidende Verzameling van eeden , vloeken , klaagen, wenfchen , en onvergenoegdheden — maar weinige Uitdrukkingen van vriendfchap, eerbied, of Gods-* vrugt: Het geluid is min of meer zwaar; en naarHiaate dat het zwaar is word de omvangende dampkring bewoogen ; eene kragtige beweeging ftrekt haaren invloed verder uit dan eene zwakke aandoening van den dampkring ; hierop fteunt de uitgeftrektheid van het geluid; wanneer deze aan« drang van dén dampkring, byna gedaan is, zal hy natuurlyk een zeer zwak geluid te wege brengen; naby deszelfr oorfprong, alwaar zyne kragt het  < 343 > het fterkfte is, za! het geluid natuurlyk het zwaarfte zyn: op deze wyze word de kragt van het geluid verklaard. Om een duidelyk geluid voorttebrengen , worden dertig trillingen in eene feconde tyds vereischt; minder zullen niet hoorbaar worden; meer brengen verwarring te wege; uittermaate fynheid (zo als van duidzend trillingen in eene feconde tyds) maakt louter een verward gesis of gebrom. Het fchynt als of alle klanken uit trillingen voortkomen. Wanneer iemand den raad van een wyn of bierglas, met den natten vinger fchielyk wryft, zal 'er, door de drukking, eenige trillingen in het glas ontftaan, en een klank te wege brengen, die duuren zal zo lang de beweeging van den vinger aangehouden word ; men kan dit zo fterk doen dat het glas op het laatst breeken zal. Op dezelve grondbeginfelen kunnen de toonen der blaas Inftrumenten verklaard worden , welke geluid geeven door de trillingen van een kolom van lugt die binnen dezelven beflooten is, en door de ftem of den adem bewerkt word. Gelyk de kortfte fnaaren de hoogfte toonen geeven, zo geeven ook de hoogfte gaten in eene fluit de hoogfte toonen uit. Of het geluid wezendlyk uit de fnaar voortkomt, of uit de her-werking van de lugt die d? or de trillingen van de fnaar is verplaatst geY 4 weest;  *€ 344 > weestj word getwyffeld: ik zoude het laatfte denken : hier door is het geraas van een kanon zo geweldig, om 3at, de lugtledigheid die door bet afvuuren is veroorzaakt geweest, byna volmaakt zynde, de omvangende lugt met zo veele kragt indringt om deze lugtledigheid te vergoeden, dat 2y daardoor evenredig bewoogen word. Iets dergelyks, fchoon in het klein, heeft plaats by de wederinlaating van de lugt in den lugtledigen ontvanger van een lugtpomp. Dit nuttige zintuig is zekerlyk can alle fchep. felen niet gegeeven; maar in evenredigheid huntaer talryke verfcheidenheden , word hec zelden Weerhouden. De fchepfelen die het gezigt ontbeeren, ontbeeren ook dikwyls het gehoor, dat van weinig waarde fchynt, daar de uitgeftrektfte vermogens nadeelig, of ten minften, nutloos zouden zyn. Men heeft getwyffeld of de vifchen hooren kunnen: dan met opzigt tot het grootfte gedeelte der levendigfte foorten, ten minften, is dit zeer waarfchynlyk, zo wel om dat zy zintuigen hebben die oogfchynlyk daartoe gefchikt zyn, als om dat zy door feen groot geraas verfchrikt worden. Menigmaal ïieb ik de goudvifchen door het fluiten naar eene zyde van eenen vyver gelokt. Kreeften werpen hunne klaauwen (zo ik gehoord heb ) op het ge. rasj|  < 345 > raas van den donder, of op hec losbranden van een kanon , dac met den donder veel overeenkomst heeft. Ik geloof ook niet dat veele vifchen in eenen donderbui boven water komen ; ik heb hooren verhaalen dat de haring door het affchieqen van een geweer, geheel verjaagd zyn geweest ; dat is zeker dat wanneer men eenen fteen in het water werpt, buiten het gezigt der vifchen, zy, als verfchrikt , óogenbliklyk verftrooid geraaken: dan wy dienen ons te erinneren waarin het geluid beftaat; dac het eene trilling is van de omvangende lugt , die onze zenuwen aandoet met eene gewaarwording, welke, naar de zitplaats der zintuigen overgebragt zynde , by ons een geluid word genaamd; zodanige trillingen in het water, evenredig aan de digtheid dier middelftoffe, en andere omftandigheden , verwekken mogelyk dezelve aandoening in de vifchen, die de trillingen van de lugt in ons verwekken. Het is bekend dat het water bekwaam is om het geluid overcebrengen, dewyl 'er-voorbeelden zyn dat men het geraas dat door de duikers gemaakt word, door het flaan van fteenen tegen eikanderen op eene aanmerkiyke diepte onder in het water, in de lugt heeft gehoord. Wat de dieren aanbelangt, kunnen wy dezelven befchouwen als dit zintuig in onderfcheidene Y 5 graa-  •£ 346' > graaden bezittende , in zommigen is bet gehoor zeer fcherp en indrukkend, en in der daad eene vergoeding voor die uitmuntende kragten der andere zintuigen, waardoor zommige fchepfelen hunne prooi vervolgen. Hier van hebben wy reeds gewag gemaakt met opzigt tot den leeuw ; (•) wy zouden in het algemeen kunnen zeggen , dat alle fchepfelen die een item hebben, ook gehooor bezitten, gevolglyk kunnen wy onder/lellen, dat de zangvogels een uittermaate fyn gehoor bezitten; dat is te zeggen, een zuiver oordeel in het bepaalen der toonen.. Daar is nog eene andere foort van oordeel, die betrekking heeft tot den tffland., en die de roofvogelen, mogelyk, byzonderlyk eigen is; en hier in overtreffen zy misfchien alle andere fchepfelen; zelfs is het naauw. lyks waarfchynlyk dat de leeuw zelve zo'verre kan hooren als deze vogelen. Dan, hoewel wy gezegd hebben dat zangvogels uittermaate naauwkeurig zyn in het bepaalen der toon- (*) Het is aanmerkecswaardig dat dc oorcn van d"n Leeuw, ea andere verradende dreren, naar vooren open zyn, om den prooi die zy vervolgen des te beter te kunne* hooren; daW de ooren der vosfen, haazen &c «aar agteren gekeerd zyn ; om hun denzelven dienst te' 4oen met opzigt tot de dieren die jagt op fee„ maaken.  < 347 > toonen (gelyk wy uit de trillingen in hun gezang gemaklyk kunnen opmaaken) bezitten alle vogelen, egter, dit zuiver oordeel niet; de papegaaien , by voorbeeld , praaten dikwyls tegen haare zelven, en weeten haare eigene Hemmen niet te onderfcheiden van die der perfoonen die zy gewoon zyn te hooren ; op haar eigen bevel zullen zy den kop neer houden, een poot geeven, danfen, en veele andere aartigheden verrichten die haar geleeid zyn: en mogelyk is het menschlyke gehoor , ten dezen opzigte , veel zuiverder dan dat der fcherpst-hoorende vogelen. Die geene die in de muziek ervaren zyn kunnen een onderfcheid bemerken tusfchen toonen die voor de onervaren volmaakt gelyk zyn ; blinde menfehen vooral, kunnen dikwyls door hun naauwkeurig oordeel van toonen of geluiden, veele dingen, perfoonen of plaatfen, bepaalen, die voor minder onoplettenden een onderzoek vereifchen. Dit brengt ons te binnen de nuttigheid die uit de voorzienige onderfcheidenheid der ftemme yoortfpruit, niet alleen onder de menfehen, maar ook onder de dieren, waardoor de ouders hun jong uit veelen kunnen onderfcheiden, en de jongen hunne ouders. Die geringe, doch bepaalende, onderfcheidingen die onder onze zelven hiertoe werken, hebben waarfchynlyk even veel uitr  < 34$ > uiewerking onder de dieren. Geene twee fchaap. en Moeten, geene twee koeijen loeijen, volmaakt hetzelve; ook is het klokken der hennen ; noch het kraaien der haanen elkander volmaakt, gelyk. De zetel van het gehoor is geplaatst naby de zitplaats der zinnen, om dezelve redenen waarom het gezigt daar geplaatst is; en heeft, gelyk hetzelve, meer dan een zintuig; zo wel om de naauwkeurigheid, en zuiverheid van onderrichting, als om eene voorziening tegen deszelfs gantfche berooVing. Veele menfehen zyn aan het eene oor doof, maar hooren zeer wel uit het anderen. De grondbeginfelen die in het famenftellen van het oor gebezigd zyn, zyn niet zeer verfchillend van die van het oog; in beiden, is de zetel van het zintuig zeer diep geplaatst, en m beiden is het werkend beginfel to: een focus of brandpunt getrokken; maar zy verfchillen hierin , dat Jde lichtftraalen onmidlyk te famen loopen (om dat het licht in regte lynen voortloopt) daar de gehoor ftraalen door herhaalde herkaatfingen aan het focus gebragt worden , om dat de golving m de lugt rondom ftrekken, en naar alle ftreek. en werken. Het algemeene famenftel van hec Oor is, daarom, uitwendig breed , en ruim , op dat het zo veel geluid als mogelyk is zoude kun» nen  < 349 > tien vergaderen ; maar trapsgewyzé verminderende , op dat het vergaderde geluid verdikt mogt worden; niet te fehielyk, want dan zoude het ons te fterk aandoen; noch te langfaam , want dan zoude 'het mogelyk dikwyls te laat komen , om de ziel aantefpoorenjegens onderwerpen die om byftand ftneeken. Wanneer wy den voortgang der geluiden nagaan, van de uitwendige deelen van het oor, naar de plaats daar zy vöornaamlyk aandoeningen verwekken , vinden wy eenen doortogt van ongelyke grootte, die uitwendig naar de herfenen toe loopt; deze doortogt of buis, is gevoerd met een klierachtig vlies, dat het cerunien of oor-fmeer levett, hetwelke dien: zo wel om infekten &C uit het oor te houden; als om hetzelve voor de uitwendige lugt te bewaaren ; want doordien wy onze ooren niet kunnen fluiten, en geene middelen hebben om beledigende mimalcula of kleine diertjens 'er uit te fluiten (gelyk de oogleden uit het oog doen) dient deze bittere zelfftandigheid om derzelver gemis, ten alle tyden, te vergoeden. Voortgaande naar den gehoor gang, komen wy 3an de membrana tympani, of trommel-vlies van het oor; dit is een fyn uitgeftrekt vlies, loopende langs het bultige uitterfte van het beenshol, en  < 35o > en byna rond; dit vlies fluit den gehoorgang niet geheel toe, hebbende aan de eene zyde eene fcleine opening bedekt met een klapvlies. Dan fchoon dit vlies ten hoogflen nuttig is voor het zintuig, is het egter de zetel van het gehoor niet. Agter hetzelve is eene holte, bevattende drie zeer kleine beenderen, waarvan de eerfle , om derzelver gelykenis, de malleus of hamer, word ge. naamd , flrekkende zich tot in het midden van het trommel,vlies, en aan het andere einde gehecht aan een been genaamd incus of het aan beeld; dit been is ook gehecht door middel van een zeer dun been genaamd orbiculaire, aan een vierde been, genaamd ftapes 0f fte. gel-reep. (») Deze beenderen worden voor de Befnerders van het gehoor gehouden. Zy rekken of verflappen de trommel-vlies zonder ons weeten, byna op hetzelve grondbeginfel, en met de zelve uitwerking, waardoor het oog vergroot of verkleind word; naamlyk door het uitrekken van hec trommel, vlies, de uitwerkfelen van een zagt geluid te vergrooten; of door den trommel te verflappen, de kragt van het ge- van (*) Zommige dieren hebben maar één klein been; anderen hebben twee, en anderen drie; doch hunne wer, king en gebruik zyn altoos dezelve.  *C 351 > luid, wanneer die te fterk zoude weezen, te vefdooven. Van de holte agter den trommel, loopt een doortogt naar den mond, door welke de geluiden, onder zekere omftandigheden , naar den gehoorgang gevoerd worden, zonder den trommel aan. tedoen. Deze holte bevat ook een aandeel lugts. Aan de ftegelreep behoort een fpïer, welk dient om de zelve van eene kleine opening afcetrèkken die zy anders toedekt; deze opening, en eene andere naby dezelve, genaamd de vengsters, loopt naar eene holte, genaamd, het voorhuis van het doolhof (yestibulus,) dat in eene andere holligheden uitloopt, die men het doolhof noemt, bevattende in zich het (lakken huis, of cochka, welke < gelyk het huisje van eene flak) twee en eene halve fchroefwyzige draaiingen maakt, en is door eene fchroefsgewyze plaat in tweën verdeeld. De holligheid van het doolhof is door een zeer dun vlies bedekt, dat eene uitbreiding is van de gehoor zenuw (gelyk het netvlies eene uitbreidiug is van de gezigt zenuw, en het voornaamfte deel van het gehoor-?intuig. Daar zyn andere openingen, en andere holligheden, die door de zenuwen bezocht worden , en de aandoeningen die zy van het geluid ontvangen naar de herfenen overbrengen. Welk een verwonderlyk famenftel is het oor niet  < 352 > niet! Welke voorziening word 'er niet aange. wend om te zorgen, niet alleen, dac zagte geluiden hunne behoorlyke uitwerkfelen hebben, maar ook (voornaamlyk) dat harde geluiden niet nadeelig worden.! dit is meest te vreezen, dewyl zy door geweld het trommel • vlies zouden kunnen breeken. Om dit voor te komen , vullen de bombardiers, wanneer zy zeer groote ftukken gefchut affchieten, het uitwendige van het ooi met katoen, of iets anders dat zagt is, om den ingang te fluiten. Welke kunst word niet aangewend om een weinig lugts, van de buiten lugt aftefluiten; en gevolglyk dezelve van alle aandoening die door de veranderingen in de dampkrings ïugt zoude kunnen te wege gebragt worden, te bevryden ; want deze opening het middel van het gehoor zynde, kan de lugt, zelfs hier, niet gemist wor. den. Men merkt aan, dat de eene opening door de flegclreep bedekt is, en dat de andere open is, het welke zeer gelukkig uitgevonden is, om meer of min geluid, naarmaate dat zulks door de aandacht verwekt word, over te brengen. De ligging van het trommel - vlies, is in den mensch en in de beesten, byna horizontaal; maar eenigzins naar den uitwendigen gang gekeerd ; zynde deze de beste ligging om het geluid te ontvangen, dat dikwyls, gedeeltelyk, van den grond te  ff' S53 > té ruggekaatst word. In den mensch erl in'dé beesten is het uitwendig hól; maar in de vogelen uitwendig bol, zodanig daf zyne bovenfte zyde byna lynregt met den gezigteinder loopt: het Welke gefchikt fchynt te zyn tot het ontvangen van het geluid hoog in de lugt, alwaar weinig of geen van hetzelve weêrgekaatsr word. Het gehoor, gelyk het gezigt, waarfchuwt ons van afgelegene voorwerpen, en i§ ook aan cfeZelve dwaalingen blootgefteld. Het geeft ons geene duidelyke onderrichtingen van den afftand der plaats van waar het zynen oorfprong heeft gehad; een groot geraas verre af, en eén klein geraas baby, brengen dezelve aandoening te wege; en ten zy wy door een ander zintuig onderricht worden, kunnen wy niet wel zeggen of het gêraas groot of' klein is; ook kunnen wy van deszelfs afftand niet ö'ordeelen, eer wy door ondervinding geleerd heb. ben , dat het byzondere geraas dat wy hooreri, van eenen byzonderen aart is. Hét gebeurd dikwyls dat de menfehen anders Uit een oor hooren dan Uit het anderen , hét geene de muziekkenners nöemeri, een flegt ge. hoor. De Heer Buffon heeft, uit veele proef, neemingen , bevonden , dat derzelver gebrek In het beoordeelen van geluide», uit de ongelykheid il Deel. ^ fn  < 354 > ïn de «oren ontftond; doordien de beide oorea ten gelyken tyd, ongelyke aandoeningen ontvangende , verkeerde denkbeelden van het geluid geeven,* en daar zy valsch hooren, zingen zy ook valsch, zonder dat zy zulks weeten. Deze menfehen bedriegen zich ook dikwyls met opzigt tot de ftreek van waar het geluid komt, zich doorgaans verbeeldende dat het van den kant van het beste oor komt. Het Gehoor is voor den mensch veel noodzaaklyker dan voor de dieren. By dezen is het alleen eene waarfchuwing tegen het gevaar , of eene aanmoediging tot onderlingen byitand. By den mensch is het de bron van de meesten zyner vermaaken; zonder welke, de anderen zyner zintuigen, hem van weinig nuf zouden zyn. Een mensch die doof gebooren is, moet natuurlyk ftom zyn; gevolglyk moet de ganrfche kring zyner ^kennisfè aan vleesehlyke voorwerpen bepaald zyn. Dewyl het niet te verfchoonen ware, dat men, in eene verhandeling over het gehoor , het vermaak dat dit zintuig van de muziek ontvangt overfloeg, zal ik myne Ieezers eenige weinige aanmerkingen over deze kunst mededeelen. De geluiden worden aangenaam, niet door eenen aanhoudenden toon, hoe luid of vol die ook  Kt 355 > gy, maar door derzelver opvolging in eene aati. genaame evenredigheid. De muziek kenners hebben zich aan zeven onderfcheidene nooten bepaald, welke voldoende zyr> om aan het doelwit des vermaaks te beantwoorden. Het verfchil tusfchen de kleinere verdeelin» gen zyn zo onbemerklyk, dat het oor eerder vermoeid dan vermaakt word door dezelven te onderfcheiden. Zy hebben egter halve toonen inge* voerd ; doch alwaar de muziek noch in haare kindsheid is, worden die verworpen. De Chineefen hebben noch kruisfen noch mollen in hun* ne muziek; hoewel de tusfchenvakken hunner nooten in dezelve evenredigheid zyn als by ons; de muziek der meeste , zo niet alle woeste volkeren, zyn in dit opzigt de onze gelyk. De ouden verhaalen duizende wonderlyke voorbeelden van de uitwerkfelen der muziek. Het vertehei van de harp van Arion, die de dolfynett. aan de zyde van het fchip aantrok, is wel bekend; en, het geene aanmerkenswaardig is, verzekerd ons Schot teus, dat hy zelve een voorbeeld heeft gezien dat de vifchen door de muziek aangelokt werden : ea elk mensch byna weet dac O goudvifchen in eenen vyvér niet ongevoelig zyn van een mond fluitje. Z % Hoe  ♦C 356" > Hoe dit ook zy, hebben wy veele vreemde Verhaalen voorhanden, van den invloed der mu. ziek; en men moet bekennen , dat zangkunstige toonen, by byzondere gelegenheden, zeer groote Uitwerkfelen doen. Paerden en koeijen, wanneer zy in het land zyn, luiileren met aandacht naar de muziek, Het is wel bekend dat de honden zeer gevoelig zyn van de verfchillende toonen van de muziek; en zomtyds een belachlyk deel neemen in een concert , daar hunne hulp noch verwagt, noch begeerd word. Zo de indruk, die door het gezigt ontvangen word , gelyk wy verhaald hebben , kragtig, ja zelfs zomtyds doodlyk zy, hebben wy geene re. den om die verhaalen te verwerpen die het zin. tuig van het gehoor eene gelyke kragt toefchryven; dat de geesten hierdoor vervrolykt of verdrukt kunnen worden, en overeenkomflige denkbeelden niet alleen overbrengen, maar zelfs op de ziel indrukken, komt my zeer waarfchynlyk voor, en is in de daad eene zeer bekende zaak; dat wanneer haare kragt door andere omftandig. heden vermeerderd is, haare indrukfelen woede , en zelfs dolheid, kan verwekken , zoude men ook kunnen toeftemmen ; wy moeten ons egter wagten van alles wat uit de breinen der enthufiasmus te»  < 357 > ten voordeele van de muziek komt, te gelooven; want ik geloof niet dat een hedendaagsch muziekant het waagen zoude, om eenen wolf, met geene andere wapenen dan een' ftryk-ftok en viool aarteiasten: ook kunnen de welluidendfte toonen de pyn van een gebroken lid niet verzagten, of het zetten van een been bevorderen. Om de waarde van het gehoor te kennen, moeten wy deszelfs nuttigheid, in den donker, wanneer wy natuurlyk meest oplettend zyn , in aandacht neemen; in deze omftandigheden, fchynt het gehoor een waarfchuwend zintuig te zyn , welk door ons van het gevaar te waarfchuwen, ons den tyd geeft om hec te myden: en mogelyk om deze reden, maaken de geluiden die men by nagt hoort, llerkere indrukken, dan wanneer het daglicht ons eene betere kennisle van onzen toeftand, en van de dingen rondom ons geeft. Maar meer byzonderlyk om de waarde van het gehoor te kennen , moesten wy ons bedenkenken, dat zonder hetzelve hoe onnuttig waren alle poogingen om onze denkbeelden door de fpraak aan anderen medetedeelen — de vermaaken van de famenleeving zouden , zonder het gehoor, geene plaats hebben. — Wat zoude het ons baaten dat onze harten van vriendfchap blaakten, wanneer ons de middelen ontbraken om die beZ 3 ken<3  *X 358 > tcénd te maaken! — zonder het gehoor zouden Onze poogingen om ons verftand te befchaaven (zo wy befchaaving begeerden) vrugtloos zyn —= zpjjder gehoor waren wy alien ftom! VER-   Het OOIt  <. 359 > VERKLAARING van de PLAAT behoo rende aan db ELFDE LESSE. Het Oor, Jöl^et famenftel der deelen die tot het gehoor gefchikt zyn, is zo verward en ingewikkeld, dat het zeer moeielyk valt om door befchryving of afbeelding, een juist denkbeeld te geeven van haare ligging en gebruiken, wy hebben daarom de deelen afzonderlyk vergroot, zo wel als evenredig vereenigd, in de plaat afgebeeld. No. i. A, verbeeld den Gehoorgang, (welks begin aan het oor al te wel bekend is om eene verklaaring benoodigd te zyn.) Dezen gang in* wetidig vervolgende komen wy aan het Trommelvlies {membrana tympantyB, het welke gelpannen Z 4 of  € &o > öf verlTapt word door den malkus of hamer, a a, die 'er op rust, omtrent in het midden. De kop van den hamer is gehecht aan het aanbeeld of wcus b j dat aan deszelfs ander einde , vast is aan éen zeer klein been genaamd orbicularis en dit is gehecht aan de fiegelreep of [tapes c, welke dient om door haar ander einde, de opening van de zogenaamde ovaale vengfler in de veflibulum of voorhuis ƒ te dekken :g de cochlea of fchelphuiss' ï 2.3 de halfronde kanaaien; N de gehoor zenuw, die in het voorhuis loopt, en dezelve ever al inwendig bekleed • E de pyp van Eultachius, die imet den mond gemeenfchap heeft. Men moet in het oog houden, dat deze deelen aan alle kanten omringd zyn door het been des bekkeneelsgevolglyk zyn zy hier uit hetzelve Uitgehold, en van het bekkeneel gefcheiden; dus heeft men in de afbeelding op de ligging dezer deelen, met opzigt tot het bekkeneel, geen acht kunnen geeven. ISip. 2, is de hamer in her groot, vertoonende veele bolligheden &c. waardoor hy des te betetf in zyne plaats word gehouden, a zyn kop die in de holre a van de incus of aanbeeld. N°. 3, infehiet, pasfende volmaakt aan deszelfs oneffenheden. Nu. 4, het orbicularis , dat gehecht is aan de ftegelreep (flapes.) N°. 5, welks uk- eirj-  feinde, TWAALFDE LES. De Reuk. Jt/e gantfche natuur levert ons aanhoudende blyken op van de goedertierenheid des Scheppers; eenige derzelven genieten wy , zo niet volmaaktlyk, egter in aanmerklyke en voordeelige graaden; anderen zyn in hunne eigenfchappen en uitwerkfelen verzwakt, of onze gewaarwordingen zyn zo. danig vervalscht, dat zy ons weinig aandoen. De mensch is oorfpronglyk gefchikt om een bloeiend en geurig hof te bewoonen, welks voortbrengfelen ten hoogften aangenaam waren aan het zintuig dat over de reuken oordeelen moest. Maar in den! tegenwoordigen ftaat der zaaken» gaat de reuk niet altoos met vermaak gepaard ; want zommige derzelven zyn zeer onaangenaam, en niet alleen hebben zy haare eigenfchappen van vermaak te geeven, maar teffens ook haare on« fchadelykheid, verlooren; tegenwoordig zyn 'ef niet weinig die fchadelyk en doodlyk zyn. In  < 3^4 > Ik wil niet gaarne toeftemmen dat de mensch, zelfs in die vermogens die aan het dierlyke van zyn famenftel toebehooren , natuurlyk minder is dan zyne medefchepfelen; Ik ben eerder van ge: voelen, dat hy eens, zelfs in dezen, boven de andere fchepfelen heeft uitgemunt; en daar wy reden hebben gevonden om te beiluiten , dat hy zyne medefchepfelen in de uiroelfening van het gevoel en het gehoor nog overtreft, kon hy, moge. lyk, die meerderheid oorfpronglyk hebben gehad , en die zintuigen ook, die hy thans in eenen aanmerkiyken minderen graad bezit. De Reuk fchynt ten minften zo veele trappen te hebben als de andere zintuigen; en vereischt, gelyk die, herhaalde en aanhoudende beoeffening om dezelve te volmaaken. Deze is mogelyk de reden waarom de meeste menfehen in^e befchaafde maatfehappy zo zwak van reuk zyn; haare oorfprongiyke aanftelling fchynt geweest te zyn, om als een opziener van de fpyze te dienen; om te oordeelen over het geene dat voor de fpyze heilzaam was, en de hoedanigheden te bepaalen van alles wat zich tot fpyze mogte aanbieden; in de befchaafde maatfehappy, daar zo,, danige bepaafing onnoodig is; daar de fpyze reeds tótgezogt is, en alleen die weike voedfaam , en gezoad fe, aangeboden, word, is. de uitoeffèmng van  < 3^5 > van de reuk veel minder noodig, gevolglyk is haar oordeel trapsgewyze zwakker geworden, en ten laatften beuzelachtig. De fmaak fchynt, in den ftaat der eenvoudigheid, van eene. volmaakte reuk te zyn verzeld geweest; doch de verfcheidenheid der fmaak fchynt de reuk te hebben benadeeld door dezelve van haare zuiverheid te berooven. De fterke geuren der fpeceryen, en dierlyke fpyze, hebben, door haar fcherp te , die aandoeningen vernietigd die uit de eenvoudiger fpyze ontftaan; men zegt dac de volkeren die geene dierlyke fpyze nuttigen , dit zintuig beziccen in eene volmaaktheid die ons onbekend is. De Brachmins van Oost Indien bezitten de reuk even zo fterk als de meeste dieren; zelfs kunnen zy het water ruiken, dat voor ons gantsch geene reuk heeft; men zegt ook, dat de negers van de eilanden boven den wind, (in de West Indien) het onderfcheid tusfchen de voetftappen van eenen Europiaan en eenenNeger kunnen ruiken; en deNoord Amerikaanfche Indiaanen vervolgen hunne vyanden (gelyk bloedhonden) door de reuk van hunne voetftappen. Zo dit waarzy, is het verwonde, renswaardig, dewyl men zich naauwlyks kan verbeelden dat de reuk van een byzonder ras on. ier hen, veel kan verfchillen van die van een an-  < 3^ > ander die dezelve lugtftreek bewoont, en dezelve manieren en lèvenswyze bezit. Men heeft, onder de Arabiers, menfehen aangetroffen die eene zo fyne reuk hadden , dat wanneer zy in de onmeetlyke woestynen huns lands verdwaald waren, zy hunnen weg gevonden hebben, door een handvol zand op te neemen, en daaraan te ruiken, kunnende zy door de reuk ontdekken of 'er kameelen dien weg waren gegaan of niet; en hoewel hetzelve zand, voor anderen, geheel en al zonder reuk mogte zyn, hebben zy egter daar door het gewoone fpoor weeten te behouden. Als men vraagt, of deze menfehen zich geheel van dierlyke fpyze onthouden ? kan men antwoorden van neen; maar behalven dat hunne fpyze eenvoudiger is dan de onze, word die ook minder veranderd, en met mindere inmengfelen toegediend. Het komt my voor dat 'er eene andere omftandigheid plaats heeft, die men in dit onderzoek niet moet overflaan. Men kan natuurlyk onderftellen dat de menfehen die veel in de lugt zyn , die de eigenaartige middelftoffe der reuken is, veel naauw» keuriger over derzelver ftaat kunnen oordeelen , dan die welke geduurig in hunne vertrekken, of ten minften in hunne fteden opgefloten zyn (dat het noodlot van duizende in de burgerlyke maat- fchap-  € 3°7 > fchappy is;) want in een huis of in eene ftad, welke zorg men ook mogten aanwenden, ten op* zigte van de zindelykheid, of de gezondheid, heerfchen altyd veele kragtige reuken; welke geduurig van anderen even nadeelig worden opgevolgd, die voor het zintuig niet dan nadeelig kunnen zyn, hoewel zy zulks , mogelyk, niet gewaar worden. De Brachmins, de Negers , de Indiaanen, de Arabieren, hebben geene manufactuuren, noch groote Heden , waar in de reuken, als het ware, vergaderd zyn ; zy onthouden zich meestal in ^opene plaatfen, daar de lugt eenen vryen toegang hebbende, haaren invloed aan de in» wooners zonder belemmering mededeelt. Het blykt uit het geene wy hier boven gezegd hebben, dat dit zintuig van zo veel belang in het leven niet is, dat deszelfs gemis zeer llreng gevoeld zoude worden, of dat het leven door de zwakheid van de reuk in derzelver onontbeerlyke werkingen zoude belemmerd worden. Veele menfehen misfen de reuk , of hebben dezelve zeer flaauw, zonder dat zy daar door groot ongemak lyden-, dit kan egter geene plaats hebben in eenen ftaat van onderlingen byftand, ontftaande uit eenen maatfehaplyken ommegang. De befchaaving bevorderd zommigen onzer begaafdheden ; doch zy verbastert anderen. Door hec  < 368 > het invoeren van vreemde vermaaken, en andere denkbeelden dan die van hec woeste leven, wórden wy van de vermaaken der zintuigen (wier werkzaamheid hoe uitgebreid , egter bepaald is) afgetrokken, naar die welke geboren worden uit de aankweeking onzer zielvermogens, welke noch door tyd noch door ruimte bepaald zyn. Men moet bekennen, dat, zo wy ons nu op de reuk vertrouwden als onze keukenmeester , wy dikwyls misleid zouden worden; veele dingen Wier reuk gantsch niet aangenaam is, vooral WjÉineer zy ons voor de eerde reize voorkomen, zyn niec te min aangenaam van fmaak, en gezond van fpyze. In het tegendeel zyn 'er veele dingen die zeer aangenaam ruiken, ten hoogden nadeelig voor de gezondheid : wy hebben reed* hiervan gefproken; en wy zouden nog veel daarover kunnen zeggen. Veele dier vergiftige inmengfelen die eene eeuw of twee vroeger in groot gebruik waren, (en nu en dan in onze dagen ook gebezigd worden) waren lieflyk van reuk, fchoon doodlyk fenyn: de Koningitme van Navarre werd door reuk-poeder voor het hair vergeeven ; en eene Hertogin van Condé is vergeeven geweest door eenen fchotel banket, die haar onder het aflleeken van een pragtig vuurwerk aangeboden werd. ° JDe  < 36*9 > De Reuk verfchilt in haare aangenaamheden., zo wel als in haare kragten, by onderfcheidene volkeren, en by onderfcheidene perfoonen: zonji mige menfehen zyn bekoord door de reuk van; eene roos, anderen komt die onaangenaam voor;, weinige menfehen worden, geloof ik, behaagd met de reuk van eene brandende kaars fnuitfel, en egter heb ik menfehen gekend, die de reuk fceèij aangenaam vonden. De bloote naam van duivelsdrek is by ons walg* lyk, by de wilden is hy eene lekkerny. Menigemenfeheu die êo reuk van net muskus in het eerfte niet konden verdraagen, worden door de gewoonte» 'er zodanig aan verbonden dat zy het altyd by zicii draagen: De meeste reuken welker gebruik zy aan de mode verfchuldigd zyn, zyn hier voorbeelden van;, en wanneer die modifche dageh voorby zyn, gebeurt het dikwyls, dat men zich verwondert dat zy ooit in de mode konden geweest zyn. Dit heeft bepaaldlyk plaats mtt opzigt tot dierlyke reuken fgelyk muskus en eenige ar;deren;) maar de reuk. wateren die uit planten en gewasfen getrokken worden, a}s zynde meer overeenkomftig de natuur, zyn aan mindere verwisfeling onderhevig, hebben eene naauwe betrekking tot den mensch, XI Deel, Aj m  € 3?d > en verfchaiTen ons een aanhoudend, en dikwyls, ge. raeenzaam vermaak. üene geringe hoeveelheid reukftoffe is aange. naam, daar eene groote hoeveelheid van de zelve foort onaangenaam is. De reuk van cenc groote hoeveelheid amfaergrys is onverdraaglyk % tabaks rook, in de open lugt, daar hy geduurig dooiden wind verdreeven word , is aangenaam ; doch wanneer 'er in een beflooten vertrek irerk gerookt word, zal , zelfs de grootfte lie(hebbers van een Pypje, op de aangenaamheid van den damp niet kunnen roemen, wanneer wen aan nrfél gaat is de reuk van de fpyze gemeenlyk zeer aangenaam; maar als men gegeeten heeft, wat is 'er onsangeïiaamer dan de reuk van eene gaar-keuken ? Dit doet ons erinneren, dat de werking van de maag, en de begeerte om te fmaaken, door dé reuk bevorderd, en aangeprikkek worden; ook fchynt dit een doorflaande bewys te leveren , dat de reuk eene bepaalde en wezendlyke betrekking heeft tot de middelen die het leven onderhouden moeten. De reuk heeft ook grooten invloed op de gezondheid; Ik erint/er my geieezen te hebben van eenen .Doctor, die, by wyze van medecyn, dagclyks in de Pakhuizen van de Oost Indifche Compagnie te Amfterdara ging wandelen, om de geur-  < m > geuren van de fpeceryen optehaalen: bekend dac veele hoofdkwaaien door- derzelver reuk ver* dreeven worden. Doch een nog kragtiger middel is, zege men, dé reuk van de aarde zelve ; welke, by veelen, voor een heerlyk middenvoor, de teering gehouden word, en mogelyk veel coe. brengt cot de grootere fterkteen gezondheid van de kinderen der landlieden dan die der ftedelingen. Dan dit ben ik zeker, dat veele fabrieken vergiftigd zyn door de reuk der ftoffen die 'er gemaakt of gebezigd worden; vooral waar zuuren gebruikt wor* den ( als in hec verwen van katoen ókc.;) niet te Ipreeken van fcheikundige mengfelea, bereiding, en &c. Het valt moeielyk om te bepaalen in hoe verre de perfoonen die eenen natuurlyken afkeer voor iets hebben door de reuk aangedaan worden; of dac de aandoening die zommige menfehen van; eene kat of ander dier (fchoon buiten het gezigt) hebben; haaren oorfprong in dit zintuig' heeft'; Öf dat de tegenzin die zommige menfehen in kaas hebben van haare reuk voortkomt. Hier van hebben' wy een aanmerkenswa'ardig voorbeeld in den be. roemden Baron Haller ; die, ichpon aan de geleerdheid toegewyd, eene kist met boeken, ur een afgelegen vertrek liet ftaan , om dat 'er te vooren duitfche kaas 'er in geweest was. Iemand Aas di#  < 37* > die van dezen tegenzin vry was, zoude zich zekeilyk verbeeld hebben dat het onderwerp der boeken weinig aantresJyk was, of dat dezen tegenzin met eene kragt werkte die ^onbegryplyk was voor die geerten die zulks niet gevoelden. De uitoeffening van de reuk word door eene geringe onpaslykheid gelyk eene verkoudheid) opgefchort, en zomtyds worden zelfs de uitwerk, felen der geuren hier door veranderd ; zodanig, dat het geene te vooren aangenaam is geweest, onaangenaam word:, en het onaangenaame, aangenaam. Maar wil mêfl de reuk in haare hoogde kragt zien , moet men acht geeven op de dieren die in het vervolgen hunner prooi daardoor beiherd worden; als een gemeenzaam voorbeeld zouden wy de kat kunnen noemen, die de loop-plaatfen der muizen uit hunne reuk ondekt; en waarbk de reuk die deze kleine diertjes na zich laaten op de plaatfen die zy dikwerf bezoeken, kunnen wy zelven zeer wel bemerken. Dit kunnen wy eg. ter niet zeggen van de (pooren der vosfen of haazen in het open veld; wy kunnen geen reuk befpeuren, zelfs op bet oogenblik na dat zy 'er over geloopen zyn, veel minder wanneer 7er eenigen tyd verloopen is. Maar daar zyn honden die dé reuk kunnen nafpooren al is zy verouderd, en de-  < 373 > dezelve door duizenden kromten vervolge» ; en al zyn de fpooren verward, kunnen zy door de zuiverheid hunner reuk , dezelve ontwikkelen , en het regte fpoor dat het wild genomen heeft blyven agtervolgen; zelfs zyn zy door het fpoor van een ander dier van dezelve foort niet afteleiden; blyvende zy fteeds in het fpoor van dat byzondere dier dat zy aangeflagen hebben: wordende hunne reuk alleenlyk belemmerd wanneer het wild zich in eenen loopende ftroom heeft begeeven. Een fterk lugtftroom fchynt hunne reuk ook veel te verzwakken : Ik meen ook dat hec wild bier van bewust is. De Wilde honden hebben eene zeer fyne reuk, en kunnen het kreng (daar zy dikwyls cp aazen) op eenen grooten afftand ruiken; de Gieren munten zeer byzonderlyk hierin uit; zy fchynen zelfs eenigermaate gefchikt te zyn om de aarde van de bed urven lighaamen te zuiveren; de met reuk bezwangerde lugt komt hun van verre toezwaaien; en de verftrooide troppen vergaderen zich om den beloofden maaltyd te deelen. Indien dit toegeftaan word; en wie zal zulks lochenen? is het dan wel te verwonderen dat zommige trekvogelen door de reuk onderricht worden, dat 'er, op eenen grooten afftand , eenen overvloed van hunne geliefde fpyze te vinden is? Waneer de wind lang agter eenen uit dezelve ftreek gewaaid A a 3 heefs,  *? 374 > feeefc, zoude hy eenige zoetriekende deelen die hy in hec overzwaaien over welriekende gewasfen heeft ingelyfd, niec kunnen overbrengen? Dac hy veel verboren heeft kan men wel tocflemïuen; maar dac hy ook veel by zich behoud is Jneor dan waarfchynlyk, wanneer wy ons erinneren dac hy ons dikwyls de zagcheid van afgelegene landftreeken toebrengt Wy hebben in de maand February de zagtheid van de lugc van Por» tugal; en in een meer gevorderde jaargety, de ftrengheid van de yslandfche koude, hier in ons land gevoeld. De fchepen die op de fpecery eilanden vaaren worden de reuk der fpeceryen gemeenlyk gewaar lang voor dat zy de eilanden in het gezigt krygen; zelfs, als de wind gunftig is, worden zy de geuren gewaar, wanneer zy nog twee of drie dagen zeilens van de eilanden af 3yn. Indien dan het manfchap op een fchip, dat door zyne eigen uicwaasfemingen omringd is, dc geuren der fpeceryen op dien afftand kunnen bemerken , kan men befluiten dac die zelve geuren Verf fterker moec werken op de vogelen, die fa de zuivere lugc om vliegen , en wier zintuigen sneer, byzonderlyk daar toegefchikt zyn, en geVolglyk, in eene mindere graad op eenen grooter en affland, Eenige jaaren geleden lyoonde aan het ftrand - '■}■''.,'. te  < 375 > e Schevening een boer, die een groot aantal duiven Hield, welke gewoon waren 'smorgens uitte» vliegen en geregeld tegen den avond te rug te komen, zonder dat de boer zich met haare vlugten bemoeide, of eenig argwaan had van de uitgeftrektheid haarer reizen; dan eene vaa zyne duiven gedood hebbende, yond hy in haaren krop eenige hem onbekende erwtjes ; dit maakte zyne nieuwsgierigheid gaande, en hy deelde de byzonderheden aan eenige Haagfche Heeren mede, welke het gevondene aas onderzocht hebbende, bevonden dat het wikke waf en, die men in England, vooral in de landen gelegen aan de Noord Zee , regt tegen over Schevening, in overvloed bouwen; mén nam toen de vlugt der duiven by. zonderlyk in acht, en men zag dat zy alle morgen zeewaards vloogen, en des avonds uit dezelve ilreek te rug kwamen: dit gefchiedde by herhaaling, en men moest op het laatst gelooven dat de duiven alle morgen naar England vloogen om daar wikke te eeten , en des avonds weder van England te rug kwamen : of men de kennis die de duiven [bekomen hadden dat 'er aan de over zyde van de Noord Zee eene voor hen fmaaklyke ipyze groeide, aan de reuk moet toefchryven , of wel aan de door eene verdwaalde duif medegebragte tyding, is niet wel te verklaaren; A a 4 want  ^ünt fchoon de reuk voor de voornaamfte geleidfier der trekvogelen moet gehouden worden; kan men die egter niet toepaslyk maaken op alle bysonderheden die met het overtrekken der vogelen gepaard gaan; men kan egter de tegenwoordigheid van zekere vogelen in landen daar zy on. bekend waren voor dat dezelve bebouwd waren geweest, met zeer veel waarfchynjykheid aan de reuk toeithiyven; en in het algemeen kan men zeggen, dat de reuk invloed heeft op de meeste trekvogelen. Men dient hier aantemerken dat de hitte in het algemeen de reuk verzwakt: daar zyn weinige Van onze welriekende bloemen die in de gezengde lugcftreek eenigzins geurig zyn: Het fchynt ook als of de ftrenge koude, door de lugt te zuiveren, de reuk verdryft, en egter weeten de ren-dier, en de yslandfche hond, het lichen {hunne geliefde, zo niet hunne eenigfte fpyze) onder de fneeuw te vinden, zynde mogelyk gelokt door de fynheid van hunne reuk , want geen ander zintuig ichynt daartoe betrekking te hebben. Zommige reuken fpreiden zich verder uit dan anderep! zommige zyn van nahy zeer prikkelend; doch worden fchielyk vertlrooid ; anderen veripreiden zich zonder merklyk verlies. Dat de byzondere ftaat des dampkrings hier kan toebren» gen  '< 377 > gen is zeer waarfchynlyk; doch zulks word met meer waarfchynlykheid veroorzaakt door den aart der reukgeevende deelen zelven. . Wy kunnen een welriekend lighaam gewaar worden, om dar het een aantal deelen van deszelfs zelfsftandigheid uitgeeft, welke de omvloeiende lugt bezwangerende , daar door in de rondte verfpreid worden. Wy kunnen met de mikroskoop, in zekere reukgeevende gewasfen , kleine zakjes (gemeenlyk) vol van eene witachtige ftoffe, ontdekken: deze worden haar reuk olie genaamd; want als men die van denselven beroofd hebben geeven zy geen reuk meer; maar van de planten afzon» derlyk vergaderd zynde behouden zy hunne geur: deze fcheiding is de betragcing der Scheikundigen wanneer zy de reukwateren van bloemen willen bekomen. Deze is dan eene fterk riekende ftoffe , die door het gewas verfchaft word , beftaande uit zeer fyne deeltjes, die, wanneer zy uit die zakjes gefchoten word, ons naet het denkbeeld van eene geur of reuk aandoet. Maar deze ftof is niet alleen geurlyk wanneer zy in de gedaante van fap is, maar ook wanneer zy droog is; doch doordien zy in het droogen de meeste haarer vlugdeelen heeft uitgegeeven, zyn die welke overgebleeven zyn minder in getal, en ook in kragt; A a 5 om  < 3?S > om welke reden gedroogde kruiden minder krag. tig zyn dan groenen. De fpeceryen behouden veel geur, in vergelyking van de voonbrengfelen der koudere fugcftreeken, om dat zy oorfprong. Jyk eene fterkere geur bezitten ; maar wanneer zy by zichzelven vergeleken word als zy groen zyn, zyn zyfiaauw. Zouden wy niet hieruit kunnen zien waarom onderfcheidene geuren naar onderfcheidene afftanden gevoerd worden ? De deelen van zommigen kunnen fyner zyn dan van anderen; zy kunnen meer verttrooid raaken ; en beter in de lugt dry ven, als zynde ligter; of is het dat zy vaster van aart zynde, minder fchade lyden (minder ontbonden worden; door haar vocht, of andere hoedanigheden;niet,te zeggen, dat zommige minder kragtig zynde, eene grootere hoeveelheid deelen vereifchen om dat geene te wege te brengen , het geen anderen met weinige kunnen doen. Uit het geene hier boven gezegd is, blykt duidelyk, dat de reukgeevende deelen der lighaam. en, fchoon zy zo fyn zyn dat zy onze oogen emfnappen, egter veel grover zyn dan de hoofdftoflyke deelen des lichts, of der lugt; zy hebben veranderingen ondergaan waardoor zy deelen van planten of dieren geworden zya, gevolglyk in veele graaden te famengelïeld en gemengd, en dus geen-'  < Z79 > geenzins voor zuiver of oorfpronglyk te houden zyn. Zoud dit niet, onder andaren, eene oorzaak knnncn zyn van de bepaaling der reuk ? Het licht, het welke vloeibaar is, doet ons van verre aan: zo wel als de lugt in haare trillingen, fchoon zo fterk niet als het licht; doch de reuk. ftoffen maar dryvende deeltjes zynde die in de lugt omzweeven, worden fchielyk verilrooid en onwerkzaam gemaakt, Men dient ook aante» merken, dat de fynere ftoffen, als Jicht en lugc, veele voordeden, en werkingen noodig hebben, om dezelven in ftaat te ftellen hunne uitwerkfelen op ons te wege te brengen: zy moeten door famenvloeiing verfterkt, en door tegenoverftelling (contrast) gehoogd worden; daar de reuk , in het tegendeel, ons aan doet, zo niet geheellyk door de famenraaking met den zetel dier zintuig, ten minfte door het geene dat niet verre van de. zelve verwyderd is. 'Tis waar, de neusgaten zyn ruimer aan de epe. ning dan hooger op, zy hebben egter noch de fterke famentrekkende kragt die het oog bezit; noch de wonderlyke draaiingen die in het oor zyn: zynde de bovenfte inwendige deelen van de neus bekleed met een zenuwachtig vlies, dat de zitplaats van de reuk is. Wy moeten egter aanmerken ', dat wy het vermogen bezitten om de reu-  < 380 > ken fterk optehaalen, en daar door eene grootere hoeveelheid deelen by eenen te vergaderen, welke op gelyken tyd, zo niet op dezelve plaats, werken. De zetel van de reuk verfchilt in onderfcheidene dieren; in d;e welke lange neuzen hebben is de reuk verlengd, en de zenuwen meer in eengewikkeld, op dat een of ander deel aangedaan mag worden door de reukgeevende deeltjes die de voorgaande deelen ontfnapt zyn. In de voge. len, zyn de gaten die naar deze zetel leiden zeer zigtbaar, zynde gemeenlyk in het bovenfte gedeelte van den bek geplaatst. De vifchen hebben, zonder twyffel, dit zintuig ook, dewyl het voor die geenen welke hunne fpyzen blindjings moeten zoeken zeer dienftig kan zyn. Elke foort van dieren heeft waarfchynlyk verfchillende denkbeelden over den aart der reukftoffen. Ware de gier alleen vergund met hec geene wy welriekend noemen, hoe zoude hy den grond van het kreng kunnen bevryden ? dan daar hy door het geene wy eenen plank noemen aangelokt word, laat hy voor anderen over het geene hun aangenaam is. De reuk van het gras is, zonder twyffel, aangenaam voor die geenen die op gras aazen, en die van den visch voor die welke hunne fpyze in het water zoeken: 'tis waar de reuk  < 3§ï > reuk van visch, van vleesch, of andere dingen is op »ch zelve geen onaangenaame reuk ; maar uit de tweede hand, gelyk de vischachtige fmaak van zekere vogelen, is zy onverdraaglyk; om welke reden hunne veêren zelden voor bedden &c. gebruikt kunnen worden. De reuk heeft haare byzondere voordeden, «0 wel als haare vermaaken: de geur des vroegen morgenftonds, van het versch gemaaide hooi, van bloesfemsi van vrugten , bewyzen haare vermaaken j en wie zal haare nuttigheden ontkennen « vooral wanneer men zich gedenkt, dat zy ons voor den brand waarfchuwt eer hy veel voortgang gemaakt heeft: waardoor wy in ftaat gefteld worden om die vernielende hoofdftoffe te keer te gaan, voor dat zy haar woede bereikt heeft. Hoe veele voorbeelden zyn elk niet bekend van eenen voorgekomen brand door middel van dit zintuig. Hoe gelukkig is het dan niet voor ons dat die ver* woestende boofdftofte meer dan eenen voorganganger heeft, en dat wy meer dan één middel hebben om dezelve te ontdekken! 'Tis waar, de reuk is aan veele veranderingen onderhevig , en is in belangiyke voorvallen niet altoos te betrouwen ; zy is ook eene der eerfte zintuigen die ons verlaat, en kan by gelegenheid gemist worden;, egter vinden wy reden te denken, dat zy uit de na- tuur  < 3^ > tuur zeer zuiver is, en ons gemeenlyk veilig zoude geleiden; dat zy byzondere vermaaken en voordeden verfchaft, met opzigt tot de gezondheid , of tot geneesmiddelen die de gezondheid bevorderen; dat zy ten hoogde gunftig en uitwerkend is in haare waarfchuwingen van gevaar, en zo wy haar nu niet genieten zo als wy zouden kunnen doen, en zo als anderen haar genieten; hebben wy dit aan het zintuig niet te danken, maar aan dat geene het welken wy de voorkeur geeven. Wy zullen deze les duiten met te herhaalen, dac dc vermaaken der natuur van geene waarde zouden zyn, zo wy de afzonderlyke middelen niet bezatten om ze te genieten; dat reukwerken , wierrook en geuren, onnuttig waren , zo wy dezelven niet konden ruiken; en al heeft de mensch zo veele wyzen van genot, dat hy eenige derzelven zoude kunnen misfen , moeten wy egter bekennen, dat 'er onder onze medefchepfelen zyn aan wien dit zintuig voldrekt onontbeerlyk is , die zonder hetzelve geduurig kwynen zouden, en te midden van den overvloed zich dood zouden knynzen. Alles is fchoon volgens de oogmerken waanoe het bedeed word, en deszelfs gefchikt. heid om die oogmerken te volbrengen : maar wanneer het vereischt word om het leven te onder-  < 3^3 > derfchraagen, om hec kwaad te ontdekken , of hec ongeluk afteweeren. word het fchoone evenredig belangryk en waardeerbaar; hoedanigheden die men met regc op de Reuk kan toepasfen. DER.  < 384 > DERTIENDE L E S„ De Smaak:. Jj3e byna 'oneindige verfchillende wyzen van leven en gevoel , en de onderfcheidene grondbeginfelen die tot deszelfs onderhoud noodig zyn ; in onze voorige lesfen gedeeltelyk befchouwd hebbende, hebben wy de befchryving van de Smaak veel voorgekomen. In de nevensgaande plaat die het hoofdfluk dezer lesfe verciert, word de fmaak afgebeeld als eene jonge vrouw, houdende in de eene hand een mandje met vrugten, in de andere een valk ; in den agter grond ziet men koeijen en fchaapen, en wat verder eenen wyngaard; geevende te kennen, dat de fmaak uit het dieren en planten ryk haar beftaan heeft; het gebit dat voor haar op den grond ligt, zinfpeelc op de maatigheid , die in de uitoefening van dit zintuig byzonderlyk noodzaaklyk is. Wy hebben in eene voorige lesfe gezegd" dat de fchepfelen begaafd waren met het vermogen om  DjK SMyf A K  I  < 3^5 > om deze of geene fpyze te verteereo, en dat zy zich natuurlyk rangfchikten overeenkorallig de lborten van de fpyze waaruit zy hun onderhoud genooten; de gevolgtrekking was zeer duidelyk» dat hunne fmaak met deze onderfcheidingen overeenkwamen en dat hunne fmaak in eene groote verfcheidenheid uitgeoeffend werd. Ons derhalven erinnerende, dac eenige fchepfelen op leevendige prooi aazen en zich in bloed vergasten ; dat anderen de voorkeur geeven aan rompen of doo< de ipyzen; dat zommigen fmaak hebben in vuig. ten, andeien in graanen ; anderen in het gras; en dat zommigen zich met visch verlustigen; daay anderen niets te onpas komt, en die zonder tegenzin alles verflinden wat zy overmeesteren kunnen : wanneer wy ons deze voorbeelden erinneren, behoeven wy geen bewys te zoeken dat de fmaak verfchillend is. Men is van gevoelen dat de aarde zelve de middelen van ouderhoud aan zommige fchepfelen verzorgc, en de?elven door haare fappen genoegfaam voedfel verfchaft: ande. ren hebben, mogelyk , hun onderhoud aan de lugt te danken; gelyk anderen dien diensc aan he? wacer verfchuldigd zyn. Daar eene zo groote verfcheidenheid van fmaak plaats heefc, kan dezelve zeer naauwkeurig, en teffens zeer verfchillend zyn; het geene dac voor II Deel. B b den  < 385 > den eenen aangenaam is, kan voor den anderen waïglyk zyn, hoe wei beiden mogelyk eene zuivere fmaak hebben. De onmidlyke vocrwerpen van de fmaak zyn zodanigen die zoet, zuur, bitter &c. zyn ; wanneer die maatig zyn, is elk aangenaam, doch derzelver uitterften zyn onaangenaam. Die zintuig verzoent zich egter, met den tyd, met het geene dat in het eerfte onaangenaam was , en aan het zelve gewend zynde , bekomt het eene genegen, heid voor het geene dat eertyds waïglyk was. De fmaak fchynt derhalven eene veranderlyke be» gaafdheid te zyn, die bekwaam is om zich naar tegenftrydige omftandigheden te fchikken. Het is gelukkig voor den mensch dat de fmaak by hem zo veranderlyk is, niet alleen om dat hy anders veel van zyn genot zoude moeten misfën; maar Ook om dat de veranderinge der fpyze veel toebrengt tot zyne gezondheid. Men moet hieruit niet begrypën dat fchielyke veranderingen voordeelig zyn; maar dat eene trapsgewyze verwisfe. ling en' vermenging van fpyze, die de natuur ons in haare verfchillende voortbrengfelen aanbiedt, ten hoogfte nuttig zyn. Daar deze met het aargety veranderen, en raar deszelfs invloed gefchikt zyn, fchynt hun gebruik duidelyk aangeweezen te worden; vooral, wanneer wy ons be« den-  < £87 > denken, dat veelen derzelven van korten duur zyn, dat de voortbrengfelen van het plantenryk (voornaamlyk) fchielyk verwelken, en dat zy naauwlyks tot volmaaktheid gekomen zyn, of zy begin, nen te verdorren. Wy dienen ook aantemerken, dat elk jaargety zynen invloed door correblors tegenwerkt, en dat die door de natuur overvloedig worden vcortgebragt; verwal mende kruiden in den winter; verkoelende vrugten in den zomer; welke door de kunst en naarftigheid van den mensch veel bevorderd worden; zommigen bewaart hy tot dat zy murw zyn; en anderen plukt hy voor dat zy jyp zyn om haare geurige fappen en aangenaame fmaak des te beter te kunnen behouden. Ons beftek laat niet toe dat wy alles opnoemen war de natuur tot ons gebruik oplevert, zon. der te fpreeken van de verfcheidenheid die in het vleesch der dieren plaats heeft ; met öpzigï rot deszelfs fmaak en eigenfchappen, verfchafr het plantenryk alleen, overvloedige ftoffe tot bedenk -g; want, behalven die verwisfelingen. van voedfel die met de jaargetyden in de gemaatigde lugtftreeken veranderen , heeft 'er eene overeenkomftige voorziening plaats tegen de onmatige hitte der gezengde lugtftreeken, en de ftrenge koude der poolfche landen. De landen onder de linie brengen allerhande B b % ïoor-  KC 383 > ten van verkoelende vrugten in overvloed voort; als citroenen, limoenen, china appelen, oranje ap« pelen &c. die de verfrischende verkoeling welke de lugt ontbeert vergoeden; noch fterker verkoelende vrugten zyn de meloenen, komkommers öfc. wier graad van koude nadeelig zoude wezen als zy weinig kouder waren dan zy zyn ; noch twee graaden kouder zouden de komkommers , meen ik \ vergif' zyn. De hitte der gezengde lugtrtreekeri geeft eëneri vermeerderden geur aan alle voortbrengfelen die 'er voor vatbaar zyn; maar deze voortbreng fëlen zyn Voor het grootfle gedeelte Zeer 2appig: de vaster foorten , als fpeceryen, kunnen naauwlyks fpyze genaamd worden, fchoon zy een klein gedeelte uitmaaken van de ingrediënten der fpyzen. Als wy het ooft dezer landen bcfchouwen 5 is het- voomaamfle ryst , en de ryst groeit onder het water, of op plaatfen daar zy geduurende een gedeelte van haaren groei, ovtrvloedig van die vloeütoffe genooten heeft. In die heete landen word weinig dieren vleesch ge. nuttigd, en alwaar men de gezondheid behartigt, ook weinig verhittende of geflookte dranken. Eenvoudig water voor den drank; loutere peul. vrugten of kruidgewasfen voor de fpyze, worden door de inboorlingen die de gefchiktheden hunner  •c 339 > ner landaart hec beste weeten, als het heilzaamfle voedfel aangepreezen. De gematigde lugtflreeken leveren de grootfle verfcheidenheid van fpyzen op; dewyl de keurlyker voortbrengfelen der gezengde lugtflreeken, alhier door kunot kunnen aangekweekt worden, gelyk blykt uit de albesfen, kersfen en onnoemlyke andere vrugten die men uit de drie waereld deelen in Europa heeft ingevoerd. Het zoude geen onaangenaam tydverdryf zyn om den voortgang eener byzondere fmaak, of geliefde vrugt , van plaats tot plaats, natefpooren. Hier zoude dezelve hoog gefchat worden, om dat zy fchaars was; en voor keurig gehouden worden, om dat wy niets hebben dat 'er by te vergelyken was: daar, zoude zy, om dat zy 'er overvloedig was, in geene aanmerking komen; en om dat zy met weinig moeite te bekomen was, die weinig moeite naauwlyks waardig geacht worden. Als wy den voortgang van de fmaak onder de menfehen nagingen, zouden wy bevinden, dat zy, in het eerst, te vrede waren met de besfen die hun door hunne inlandfche ftruiken werden verfchaft, dezelven daarna in eenen vrugtbaaren grond, en voordeeliger ftand verplantende, tragtende daan door derzelver geur te verbeteren, haare fappen, als het ware, tot een lighaam te maaken, haaxe B b 3 fcherp-  ♦C 39° > fcherpheid te zuiveren, en baare duurzaamheid te bevorderen; vervolgens, uit andere landen invoer» ende het geene die van grootere waarde voortbragten, dezelven fchikkende naar hunne landsen lugtsgefteldheid, en haare hoedanigheden dan door de «enting vermengende, zodanig, dat zy na herhaalde verplantingen en vereenigingen, genaturalizeerd worden, en alle pogingen om haaren oorfpronglyken ftam natevorfchen verydelen. Uit deze voordragt blykt, dat de natuur veel voor den mensch gedaan heeft, maar dat zy ook veel aan hemzelven heeft overgelaaten; zy verfchaft hem de middelen die hy zelve bevorderen moet; zy bied hem de eerfte grondbeginfelen aan, die hy zelve voltooien moet; zy behoed hem niet alleen voor het uithongeren, zy raadpleegt zelfs zyne fmaak door eene milde verfcheidenheid, hoewel zy nooit iets volmaakt uit haare zelve voortbrengt , zodanig dat zy zyne aankweeking daar door zoude voorkomen, of zyne luiheid koesteren zoude.' Wil hy haare voortbrengfelen bevorderen, kan hy zulks door naarftigheid bewerken; hy vind geene tegenkantingen aan zyne poogingen, maar die poogingen moeten de uitwerking van vermogens voorgaan, die, zo lang hy dezelven niet doet werken, verborgen liggen. Kan 'er fter* jkere bewyzen zyn dat de mensch oorfpronglyk be-  < 39i > bedemd is geweest om een hof te bewoonèa; en den grond te bebouwen, welker bekwaamheid verborgen lagen tot dat zy , door een redelyk fchepfel aangefpoord, en door die oneindige vereenigingen waar voor de redelykheid vatbaar is, veranderd werd Ook ben ik aiet zonder vermoeden, dat de mensch eene byzondere neiging heeft tot den landbouw; ;dat de natuur hem eene fterke begeerte heeft ingeboezemd voor deszelfs vermaaken en voortbrengfelen; dat hy hem de zuiverde vermaaken, gepaard met kragt en ge. zondheid, verfchaft. Hierom begeeven zich die, welke lang in de deden zyn opgedoten geweest, naar het land; hierom zyn de bezigheden vaa het buiten leven eene zo aangenaame verpoozing; en uit dezen hoofde hebben de zuivere lugt en rui' me gezigten , of dille lommer , geen gering invloed op de geesten en de driften. Zyn 'er verdere bewysredcnen noodig ter betooging dat de waare fmaak van het menschdom eerder betrekking heeft tot het planten dan tot het dierenryk; en dat hoe zeer het zich nu aan het laatde mogt gewend hebben , het in den beginne anders geweest is ? Kunnen 'er fterkere bewyzen zyn, dat het zelf onderhoud alles is wat de natuur elk byzonder fchepfel heeft opgelegd , doordien het van de andere levens vermogens voorzien is ? B b 4 De  De mensch geniet zekerlyk door de fmaak eene grootere verfcheidenheid van vermaaken dan de die. ren; zy aazen op een bepaald en klein getal voorwerpen,- zommigen zyn aan eene enkelde foort van boom of plant bepaald; zommigen aan een enkeld blad; anderen aan eene byzondere foort van roof; en dezen hebben mogelyk de fynfte fmaak. Ik 2oud denken dat de fchepfelen die alles zonder onderfcheid inflikken, weinig of geen oeffening van de fmaak hebben; en het kan zyn, dat de reuk het kragtigfle zintuig is in de meefte fchepfelen; door deze^worden zy in de keus haarer fpyze beftierd; È;n mogelyk kon de fmaak weinig meer verrichten. Dampier verhaalt ons in zyne reize, dac hy Siooit aarfelde vrugten &c. te eeten , waaraan hy konde bemerken, dat de vogelen gepikt hadden; en hy befloot in het algemeen, dat alles wat hun tot fpyze flrekte, heilzaam was voor den menfch. Deze algemeene regel heeft egter uitzonderingen, gelyk blykt uic het voorbeeld van de papegaaien, die zomtyds op de manchineel vrugt aazen. De Heer BufSon merkt aan, dat de roofvogelen de voorkeur geeven aan het wild dat de menfehen gemeenlyk het meeft achten; cok aazen zy greerig ep vleesch, het welke nog een overeenkomst aantoont dat tusfchen den mensch en de vogelen plaats heeft. De Heer Vaillant, verkoos tot zyne xeisgenooten in zyne zwervingen door de binnen- Ian-  < 393 > landen van Afrika, een' hond, een' haan, en een' i aap. De eerfte als eenen waakfaam' en trouwen wagter, op dat hy in veiligheid zoude kunnen flaapen \ de tweede als eenen zorgvuldigen wekker, die hem met den dageraad zoude opwekken, de derde als een naauwkeurigen fpys-proever die hem zoude kunnen onderrichten of de vrugten die hy vond eetbaar waren of niet ; befluitende , dat zo de aap dezelven atte, hy zyn voorbeeld veilig konde volgen: de overeenkomst tusfchen de aapen en den mensch, met opzigt tot de" gedaante &c. fchynt aan» tetoonen, dat het geene voor den eene goed is, naauwlyks nadeelig kan wezen voor den anderen; en wat de inftintl aanbelangt, heeft de aap zekerlyk den voorrang , en zonder twyffel ook de dieren in het algemeen» Zelfs heeft een varken, fchoon voor eenen gulzi. gen vraat gehouden , al te veel fmaak om alle planten die het aangeboden word, zonder onder fcheid te eeten, verwerpende, zo ik meen, omtrent 109 van de 250. Deze keus hebben de meeste , zo niet alle , gras-eetende dieren ; want doordien de natuur de grootfle verfcheidenheid onder het plantgewas aanbied, zouden eenige planten, zo alle dieren dezelve fmatk hadden, buiten maate vermenigvuldigen. Het zelve zoud men kunnen zeggen van watervogelen, dewelke zonder twyfel aan de eene foort of foorten van vischen, de voorkeur boven anderen B b 5 gee-  < 394 > geeven; ook van viervoetige dieren, die, fchoon zy op veele foorten aazen, egter op eenige byzon. deren greetig zyn; gelyk wy van de honden zien, die, ten zy zig door ilerken honger aangedrongen worden, zelden ratten eeten; ook geeven de katten de voorkeur aan muizen, hoewel zy op andere fchepfelen aazen. De dieren kunnen, zo wel als de mensch, eene bedurven fmaak hebben : ik heb geleezen van een paard dat oesters at, en myne Ieezers kunnen zich erinneren het geval van Diomed, de wreede Koning der Traciers , die zynen Paarden menfehen vleesch tot voeder gaf, en op laatst zelven door zyne paarden verflonden werd; een noodlot dat hy wel verdiende! De wilde dieren verflinden ook hunne eigen foort, gelyk Wolven, Jakhalfen, ötc. de natuurlyke genegenheid die by zommige dieren huisvest om hun eigen jong te verflinden, kan men als eene bedorven en geweldige fmaak aanmerken. De fmaak is niet altoos te betrouwen met opzigt tot de gezondheid of ongezondheid der fpyze: veele dingen die zoet zyn , zyn fchadelijk; maar in het algemeen verwerpt men met regt alles wat onaangenaam is voor de fmaak. Wy kunnen niet volflrekt vertrouwen op de reuk, of de fmaak, wanneer zy goedkeuren het geene zy onderzoeken, maar het geene zy afkeuren is doorgaans, zo niet fchadelyk, ten minften van weinig waarde. Wy  < 395 > Wy hebben gezegd, dat de reuk doer aanzettende middelen, en gemaakte reukwerken veel verbasterd is: de kunst heeft gelyk nadeeligen invloed op de fmaak gehad. De Wellust heeft de fmaak bedorven, en die geenen die geene fpyzen fmaaken kunnen, ten zy dezelven met kragtige inmengfelen zyn toebereid , benadeelen niet alleen hunne gezondheid , door de werking der natuur die dezelve moet bevorderen, te belemmeren; maar moeten ook aangezien worden als menfehen wier fmaak geheel en al verbasterd is; als menfehen die zich verwyderd hebben van alles wat heilzaam is, en die een grondig en wezendlyk genot opofferen aan eene fchemering van valsch en verbasterd vermaak. De gezondheid is het groote doelwit der natuur. Wanneer de reuk en de fmaak in haare voile kragt zyn, word de fmaak door de reuk tot genot aangefpoord , of voor walging behoed; en de walging myd alles wat nadeelig zoude kunnen zyn voor de wer. king des levens. Maar wanneer de linaak door de reuk word opgewekt, is 'er nog kans, dat wanneer zy zelve oordeelen moet, zy de dwaalingen van de reuk kan te regt brengen, zo wel als de onderwerpen beoordeelen wier reuk noch aangenaam, noch waïglyk is. De onmidlyke zetel van de fmaak is in het verhemelte: de tong fchynt 'er deel aan te hebben, maar  < 395 > maar niet in alle gevallen. Wanneer men het tipje van de tong in fuiker fteekt, zal men geen aandoening van het zoet gewaar worden, voor dat dezelve aan het verhemelte raakt; door zommige zelfitandheden word egter de tong aangedaan ; nieskruid doet het binnenfte gedeelte van de tong aan; pepermuntjes op de tong gehouden tot dat zy gefinol. ten zyn, verwekken ook eene aandoening van fmaak; het komt my in de daad voor, dat hec vocht noodig is toe de fmaak; en moet verfchaft worden, of door het voorwerp dat men fmaaken wil, of door de faliva of-het fpeekfel. Want als het voorwerp en de tong beiden droog zyn, volgt 'er in het ge. heel geene fmaak ; eene loutere aandoening van gevoel is alles wat plaats grypt. De fmaak word gelyk de andere zincuigen, dooide zenuwen te wege gebragt, die verfpreid zyn om indrukken te ontvangen : deze zyn over de tong en het verhemelte verdeeld , en vullen de villi (kleine knobbelachtige uitfteekfels) van die deelen. Deze villi zyn verlchillend ; en mogelyk bezitten zy ook verfchillende vermogens ; zodanig, dat het geene dat voor den eenen aangenaam , voor den anderen onaangenaam is; z«mmige fchryvers heb. ben de fmaak willen befchouwen louter als een fyn gevoel; lighaamen die mee prikkels bezet zyn, ver» wekken, zeggen zy, eene fterke aandoening wanneer  € %97 > neer zy deze villi aanraaken, —— deze zyn zoutachtig: andere lighaamen die zonder prikkels zyn glyden zachtjes over de Villi heenen, — deze zyn zoetachtig. Deze grondbeginfelen, kunnen waar zyn —■ wy zullen dezelven niet betwisten. De fmaak verandert met den voortgang van het leven: kinderen die overvloed van vochten by zich hebben, Imaaken alles veel fchielyker, fchoon zo fterk niet, als bejaarde menfehen: dit komt mogelyk daar van daan, dat hunne zintuigen noch veel zuiverder, cn door eene verwarrende verfcheidenheid van fterke fmaaken, niet bedorven zyn. De ouderdom, in het tegendeel, kan de aandoening van de fmaak niet dan met moeite genieten, vooral wanneer de zintuigen door onmaatigheid beledigd zyn. Wy hebben nu de grondbeginfelen van de fmaak onderzocht; wy hebben aangetoond dat dezelve eene verfchillende keus onder de dieren veroor. zaakt, en dezelven bepaalt in de keuze hunner fpyzen; dat haare veranderlykheid zich Ichikt naar het geene haar eens onaangenaam is geweest; dat de natuur haar eene ruime verfcheidenheid verfchaft heeft, en de middelen aan de hand heeft gegeeven ma dezelven tot nut te gebruiken; dat zy de naarftig- beid opwakkert, en daartoe gefchikt8 fchynt te zyn. Wy hebben ook aangetoond de zitplaats van dit zin-  < 393 > zintuig, zyne vermogens, en de veranderingen waaraan het door de gewoonte, en de jaaren is blootgeffeld. Wy merken over het geheel aan, dat het onmogelyk is om eenige regels voor zyn beftier op te maaken ; het geene dat voor den eenen aan. genaam is, is voor den anderen onaangenaam; de vrye keus moet hier, ten minften, onfchendbaar blyven. Ook vloeit hieruit, dat doordien de fmaak gegeeven is, om ons te beftieren in de keuze onzer fpyze, moet iedere verbastering van dezelve nadee. lig zyn voor de gezondheid; de onmaatigheid is dan gsvaarJyk, niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomende, uit vreeze dat zulks eene gewoonte zoude worden; en bevestigd zynde, ten uitrerfte nadeelig zyn. Dc groote les die ons door de natuur geleerd word is Maaticheid; alles buiten die verminder: de kragt en verzwakt de vermogens —— de natuur wapent zich als zy getergd word, en ftraft met verdorvenheid en ontrooving, die geenen die haare vermogens tot buitenfpoorigheden aanzetten. Wy hebben nu die grondbeginfelen verhandeld, die wy meenen befchouwd te hebben als noodzaaklyk tot het leven; als wy een derzelven misfen moet worden wy deszelfs gemis gevoeliglyk gewaar; fchoon Zy in dit opzigt niet allen gelyk zyn. Wy  / < 399 > Wy zullen onze aanmerkingen tragcen te verder ken door eene befchouwing van fde gewoonte der dieren, in zo verre dezelven kunnen ftrekken om ons een denkbeeld te geeven van die verfcheidenheid, van die onbepaalde verfcheidenheid, die in de natuur plaats heeft. Men kan niet wagten dat ons bellek zal toelaaten om alle hyzonderheden op te noemen; want in weerwil onzer grootfle zorg, zullen veele duisterheden onze onderfcheidingen ontglippen; veele nieuwigheden zullen de reeds aangenomen gevoelens tegenfpreeken;veele zeldzaame byzonderheden zullen ons oordeel verbysteren, hoewel het zelve gevestigd is op de zuiverde grondbeginfelen, en verfterkt door de overeenkomst van veele en geloof- waardige gebeurtenisfen. — In het hemelfche uitfpanfel, heeft men door oplettenheid veele derren ontdekt, en getragt dezelven in gedernten te fchikken; met de voornaamften kan dit plaats hebben; deze maaken de tekens van den dierenriem, of de hemelfche derren - beelden uit; maar hoe veelen zyn 'er niet die buiten deze beelden zyn? veelen zyn te klein om daarin te kunnen begreepen worden; veelen zyn maar kortlings bekend geworden, naar maate dat men de werktuigen tot meer volmaakthied heeft gebragt; want daar wy eertyds drie duizentj Herren geteld hebben, word thans (door Her. schel  < 4°» > schel) dertigduizend gezien: zodanig is de ftaat van algemeene grondbeginfelen wanneer mea dezelven aan de uitgebreide werken der natuur tocpaslyk wil maaken. Maar dewyl deze nieuwe fterren of in, of naby, de aangenomen fterrebeelden zyn, en dus min of meer met dezelven vereenigd zyn, zo kan ook dat geene onder de ryken der natuur, dat byzonderlyk wonderbaar, en ongemeen is, door de toeneeming onzer kennisfe toe. ge weezen worde aan of ander dier grondbeginfelen die ons aangetrokken hebben. Want veele dingen zyn verwonderlyk, om dat wy dezelven maar gedeeltelyk befchouwen; wanneer derzelver gantfche verband bekend is, houd de wonder op: wy bewonderen de werktuigen wier vermogens verborgen zyn, maar wanneer derzelven gantfche werking ons bekend is, is onze verwondering , ten minsten verminderd. De grootfle kunstflukkcn van het mcnschlyke vernuft worden, door de gemeenzaamheid, in hunne waardy verminderd, en gevolglyk in de achting die wy dezelven toedraagen; - om dat wy hunne bepaalingen en onvolmaaktheden ontdekken. Dit maakt een groot verfchil uit tusfchen de voortbrengfelen van fchepfelen zo als wy zyn, en die van onzen Schepperdeze verwekken fteeds nieuwe verwonderingen, naar maate wy dezelven beter leeren kennen, en fpreidenontelbaare fchoon-  ♦C 4CI y heden ten toon, voor de befchouwing van hen, die door eene aandachtige oplettenheid, zich zo^ danige Ontdekkingen hebben waardig gemaakt. Wy kunnen niet, gelyk de natuur, een oorzaak tot veele gevolgen bepaalen; noch voordeelen zft wel als ongemakken op eenen verren afftand voor-, uitzien: wy kunnen liet fchynbaare kwaad niet dwingen het wezendlyke goed te bevorderen, de vermenigvuldiging uit de verwoesting doen voortkomen; noch de onvrugtbaarheid doen toebrengen tot de overvloed; wy kunnen de bevrozen kruin, met vuurfpuwende ingewanden, in denzelven berg niet vereenigen, om daar daar door eenige plekken die van het algemeen gebruik zyn uitgeflooten, voor het algemeen nilttjg te maaken: wy kunnen dg uitwaasfemingen der mynen, en derzelver fchade. lyke dampen, die rondom verwoesting uitfpre^den, niet bellieren, tot bevorderinge van de mid. delen der vrugtbaarheid: wy kunnen de opzwel» lep.de aarde, niet beheerfchen, of haare woelingen beteugelen; Kunnen wy de onbezielde ftoffe niet bedwingen, hoe is het mogelyk dat wy de oorfprong van het leven, of deszelfs verfchillende werkingen tot aan haar begin zouden kunnen na,* fpooren ? — De levens fchaal verward onze den1(« beelden; de uitdeelingen van het leven belemme* meren ons oordeel; de leden van het leven hun. II Deel. C c ste  •C 40S > ne wetkingen, dienften en grondbeginfelen, zelfs in hunne laagfte trappen, gaan ons begrip tê bo. ven. Als wy naar onze zelven zien; onze zeöelykheid nafpooren , eb de eigenfchappen en uit • werkingen der reden in bedenking neemen; bieden zy ons eene chaos Van verwarring aan ; wy onderftellen, wy denker!, wy raaden , maar wy kunnen niets befluiten. De gulde les ftoot ons geduurig te rug — " kent uw zelven. " Maar fchoon wy de beginfelen niet kunnen nafpooren, kunnen wy egter de gevolgen ontdekken ——■ fchoon wy de zitplaatfen der zinnen niet kunnen aantoonen, worden wy egter de zinnen met zekerheid gewaar ; en hoe onkundig wy ook zyn van de gevolgen, die zy ons overbrengen, is der. zeiver uitoeffening perfoonlyk blykbaar. Wy kunnen immers voelen, en zien? en hooréri, en ruiken, en fmaaken; wy kunnen deze eigenfchappen niet betwisten, ren zy wy van onze zinnen beroofd zyn. Wy weeten ook, dac onze zintuigen door de zenuwen werken ; en dat zo dezen gemist, gefchonden, verzwakt of belemmerd zyn, de aandoening daar door beledigd word. Al kunnen wy niet ontdekken op welke wyze de zenuwen zich zelven of de herfenen aan doen, kunnen wy egter de verwonderlykfte uitvindingen gewaar worden, in derzelver aanftellingen, gelegenheden, en ver-  < 43 > vereenigingen; in haare gefchikcheid tot de dienften waarvoorzybeftemd zyn; en in haare gelukkige bsfchikkingen eneigenaartigebyzonderheden Daar wy eene zo groote verfcheidenheid bezitten, kunnen wy niet ongevoelig zyn van onzen begunftigden ftand boven fchepfelen die veelen derzelven ontbeeren; wy kunnen ten gevolge trekken, dat daar die onvatbaar zyn voor de bevattingen die; ms ten deele vallen , kunnen verhevener wezens meer middelen van onderrichting bezitten dan wy; omftandigheden die ons ontfnappen kunnen hun gemeen zyn: omftandigheden die ons verbyfteren, kunnen voor hen bloot liggen; maar moeten wy hieruit opmaaken dat de fchepfelen die beneden ons minder gelukkig , en die welke boven ons zyn, gelukkiger zyn dan wy? Geenzins: bet waare geluk beftaat in het bekleeden van den ftaat waarin de Godlyke Voorzienigheid ons ge. plaatst heeft, met eere en eerlykheid; het zy die verheven of gemeen; pragtig of arm is; voois beeldlyk of navolglyk , is die ftaat ons opgelegd door Oneindige Wysheid, dewelke .nooit roekloos beflist over den ftaat of de gefchikheid haaret fchepfelen. Als het oor zyne dienften weigerde, om dat het den voordeeligen ftand van het oog niet bezit; als het verhemelte de fmaak weigerde, of de neus de reuk, om dat dezelven aan Ce» by.  •C 4°4 > byzondere deelen bepaald zyn, en nier over den gantfchen perfoon verfpreid zyn, welke verwarring zoude 'er niet op volgen ! Beklaagden wy ons over ons aandeel van zinnen , om dat mindere fchepfelen, dezelven in fterkere graaden bezitten , hoe groot zoude ons ondankbaarheid niet zyn! Het geene wy bezitten te verzuimen , uit nyd van het geene wy niet bezitten, ware te gelyk ondankbaarheid en dwaasheid Geef ons dan ö Schepper! een dankbaar hart, gevoelig voor de verpligtingen die uit een aanhoudend genot uwer weldaaden, uit eene aanhoudende zorg voor ons wekyn, en uit eene aanhou ■ dende aandacht op onze belangen, voortvloeien. * Och! drukt dit groote God , in 't diepst van elks gemoed? Dit doe by ons de erkehtnis ryzen Om U in 'c dankbaar hart te pryzen, Als tevens eindloos, wys en goed! Wat zyn wy arme llervelingen, Begunfiigd met uw' zegeningen, Ver boven 't geen hier met ons leeft, En niets misdreef-, daar wy uw minfte gunst ver• beuren j Ja God moet ons onwaardig keuren Het g£eh hy ons gegeeven heefc. VEER-  < 4°5 > VEERTIENDE LES. De Mensch. hebben in onze voorige lesfen den aart en de eigenfchappen der zintuigen, zo breedvoerig, en gelyk wy vertrouwen, zo duidelyk voorgefteld, als ons bellek, en de ingewikkelheid der onderwerpen wilden toelaaten; wy hebben aangetoond in hoe verre derzelver bellier aan de Instinct, en aan de Reden onderworpen is, en teifens het duidelyke onderfcheid tusfchen deze kenfchetfende hoedanigheden der dieren en der menfehen, naauwkeurig bepaald; een onderfcheid die de eersten altoos aan eenen vernederden rang in de fchaal der wezens bepaald, en de laatften tot de beheerfchers der fcheppinge verheft. — Den Mensch in dit licht befchouwende, kunnen wy hem met geen grond, gelyk de groote Linn^us, onder de dieren plaatfen, dewyl wy dan genoodzaakt zouden zyn, hem de edelfte kenmerk — het godlyke van zyn famemlel teontrooven, en een denkbeelC c 3 dig  t([ 406" > èlg fchepfel, dat noch God,"noch de Natuur, gefchapen heeft, intevoeren een Mensch zonder reden — Om zodanige rangfchikking dan te myden, zullen wy den Mensch van zyne dierlyke waereldgenooten affcheiden, en deszelfs befchryving in dit deel ter neêrftellen; vertrouwende dat het onze goedgunstige Ieezers niet zal mishagen, dat wy hen niet onder de vleermuizen, en aapen gefield hebben, Dus gaan wy nu over tot de befchouwing van dat voorwerp, het welke de groote Schepper der hemelen en de aarde gezegd heeft, " dat hy naar zynen beelde fchiep". Dit beeldtenis des Scheppers is de Mensch; het edehle, het verwonderlykfte aller fchepfelen, in welk alle die voordeden vereenigd zyn die anderen maar gedeeltelyk bezitten. In de gefchiktheid en regelmaatigheid zyner gedaante, overtreft hy alle andere fchepfelen; en zyne zielsvermogens geeven eene Godheid te kepnen. Hy zoude waarlyk een der elendigfte fchepfelen op aarde zyn, indien hy met een gevoelig hart, onbekwaam ware aan deszelfs infpraaken te gehoorzaamen; maar de Natuur heeft het anders gefchikt: de Mensch bezie, met de uitgeftrektfte vermogens om te gebieden, het gefchiktfte lighaam om te gehoorzaamen. In Kindsheid is egter dit zamenftel van ziels- en lighaams vermogens, de hulploosfte vereeniging in de  <. 4°7 > de gantfche fchepping. Wat kan ons een voK maakter denkbeeld van magtloosheid verfchaffen dan een eerst geboren Kind? — Het bezit zintuigen , maar het weet ze niet te gebruiken; het heeft zinnen maar het kan ze niet bellieren; zyn jonzeker leven fchynt zelfs ieder oogenblik op den oever des doods te zwaaien: het bezit noch de kragt, noch de bekwaamheid om zyn lighaam te bellieren of te onderfteunen: het is louter in ftaat de pyn die het gevoelt door gefchrei bekend te maaken; en als of de natuur het kleine onnozele gewaarfchuwd had dat het tot elende was geboren, is zyn eerste geluid dat van droefheid en geklag; veertig dagen moet het zynen aangenomen ftaat gewend zyn eer het een teken geeft van grimlachen, en dan barst ook zyn gefchrei in traanen uit. In de gemaatigde lugtflreeken van Europa wast men dikwyls het Kind met verwarmende dranken; en egter zyn 'er gantfche volkeren die hunne Kinderen zo dra zy geboren zyn in koud water dompelen, zonder eenige nadeelige gevolgen; fchoon hunne landftreek veel kouder is dan de ouze. De Laplanders laaten zelfs hunne eerstgeborene Kinderen in de fneeuw liggen, tot dat de koude hen de ademhaalingbyna benomen heeft, en dan doopen zy ze in een lauw warm bad; deze ftrenge behan. deling word voor het eerste jaar drie maaien daags C c 4 her-  herhaald; en na dien tyd werd het fneenw voor koud water verwisfeld. De bewooners van hooge noordfche landen gelooven flellig, dat het koude bad den mensch fterker en gezonder maakt; en daarom wennen zy het hunne kinderen aan, zelfs van hunne geboorte af. De Amerikafche Wilden fpringen , met het zweet uit ieder lugtgat fype* lende, gevaarloos in het water; en de vrouwen werpen haare befchonken mannen in de rivier, om hen des te eerder nuchter te maaken. Zo dra de vrouwen verlost zyn baden zy met haar kind in koud water; en egter is de verlosfing by haarveel minder gevaarlyk, dan by anderen, door wien f'it als eenen onvermydlyken dood zoude befchouwd worden. In de befchaafde landen van Europa, is het Kind uaauwlyka de gevangenis ontfnapt, of het word met onbreekbaare boeiens gekluisterd —- naauwlyks heeft het onnozele wichtje zyne leden uitgerekt,' of het word met ennatuurlyke banden bezwachteld ; zyne beenen worden ge¬ boeid: zyne armen worden vast gebonden; en de arme gevangen word dus alle beweeging ontnomen. Gedenkt Moeders! dat uwe kinderen vry geboren zyn; laat de eerfte uitoefening uwer moederlyke zorge niet zyn hun die vryheid te ontneemen —— de  < 4?9 > de natuur heeft haar werk voltooid; bederft het niet door uwe verkeerd geplaatfte tederheid: volgt eerder het voorbeeld na der verllandige en mensch. lievende Sïameezen, Japannen, Indiaanen, Negers en Wilden van America, die hunne Kinderen naakt liggen in hangmatten van katoen, of in wiegen met bont bekleed — Zwagtels moeten den Kinderen pynlyk en onaangenaam zyn; en de poogingen die zy doen om zich 'er van te verlosfen, ftrekkenmeer tot het mismaaken hunner lighaamen, dan eenige houding die zy konden aanneemen waren zy in het volle bezit hunner vryheid gelaaten. De groei van het menschlyke lighaam is zeer verwonderlyk; in de baarmoeder vergroot de vrugt hoe langer hoe meer; tot dat zy gebooren is: na de geboorte vermindert de groei allengskens tot aan manlyken ouderdom. In de eersre maand na de bevatting, is de vrugt in de baarmoeder omtrent een duim lang; in de tweede maand groeit zy een en een kwart duim; in de derde maand, een en eene halve duim; in de vierde maand, twee en eene halve duim; neemende dus toe tot op de laatile maand, wanneer zy vier duim groeit; maar na de geboorte vermindert de groei op dezelve wyze alshy voor de geboorte heeft toegenomen; want zo wy onderftellen dat een eerst gebooren kind agtien duim lengte heeft, groeit het in het eerste jaar C c 5 i zes  ♦C 410 > zes of zeven duim, in het tweedejaar, maar vier, in het derde, omtrent drie; en z© voort, groeien, de omtrent een en een halve, of twee duim, ieder jaar, tot aan de jaren van rypheid , wanneer de natuur eene groote pooging fchynt te doen om het werk te voltooien , en het menfchlyk geitel te ontvouwen. De tyd van rypheid begint op verfchillende ouderdommen in verfchillende landen, en altyd laater in de mannen dan in de vrouwen. In de warme lugtftreeken van Indie zyn de vrouwen huwbaar op haar negende of tiende jaar, en de mannen op hun dertiende of veertiende jaar. In de noorder lugtflreeken heeft de natuur dit tydftip uitgefteld tot op het zestiende of zeventiende jaar in de dochters, en tot het aguende of negentiende jaar in de jongens, wier fpieren dan met manlyke kragt uitzetten, en de fchoonheid onzer beminlyke landsvrouwen neemen dan eenen fraaier gloed aan; verwonende, gelyk onze keurige dichter zingt ** Op elke koon een roos, " Haar lipjes twee morellen, ** En onder 't luchtig boven kleed 44 Schynt blank albast te zwellen. Het groote werk der natuur is nu voltooid, en de  KC 411 > de mensch bekomt hier de volmaaktheid van zynen ftaat; want hoewel zyn groei zomtyds nog twee of drie jaaren blyft aanhonden, maakt die egter weinige verandering in de vorming van zyn geftel; dat in de Mannen Kragt en Heerlykheid vertoont; en in de Vrouwen Bevalligheid en Zagtheid; hunne gantfche formeering geeft duidelyke blyken van hunnen verhevenen ftaat, en kenfchetst ten fterksten de Beheerfchers der Scheppinge: het beeldtenis zyner ziele is in het gezigt van den mensch geftempeld, en de uitmuntenheid zyner natuur dringt door de ftoflyke gedaante heenen, en befchilderd zyn aangezigt met eene godlyke bevalligheid ; de heerlykheid zyner houdinge en de kragt zyner beweeginge, toonen de hoogheid van zynen ftaat; hy fchynt zelfs boven de aarde verheven te zyn; zyne handen verliezen niet de zuiverheid van het gevoel door de aarde te betreeden; ook vereischt zyn lighaam niet deonderfteuning van zyne armen; beiden armen en handen zyn tot edeler diensten gefchikt; om de beveelen zyner zinnen te volbrengen, en het genot en gemak zyns lighaams te bevorderen. Maar hoewel de mensch begaafd is met meer verhevene vermogens, en in het bezit gefteld van grootere begaafdheden, dan de dieren, fchynt hy egter verre beneden die geplaatst te zyn in de behoeftigheden des lighaams j de natuur heeft hem onge* wa- dat in de Mannen Kragt en Heerlykheid vertoont; en in de Vrouwen Bevalligheid en Zagtheid; hunne gantfche formeering geeft duidelyke blyken van hunnen verhevenen ftaat, en kenfchetst ten fterksten de Beheer fchers der Scheppinge: het beeldtenis zyner ziele is in het gezigt van den mensch geftempeld, en de uitmuntenheid zyner natuur dringt door de ftoflyke gedaante heenen, en befchilderd zyn  wapendln dc waereld gebragt, belaadenmet nooddruftigheden en gebreken; deze gebréken en nooddruftigheden, (trekken egter tot de vermeerdering zyner genietingen ; de mogelykheid van zyn genot te kunnen verliezen doet hem de waarde van het te bezitten des te beter gevoelen: en het voldoen aan zyne behoeften, is de bron van zyn vermaak; gevolglyk moet de hoeveelheid zyner behoeften de vermeerdering van zyn geluk zyn. By de duizende ingebeelde behoeften die den mensch eigen zyn, heeft hy twee met alle fchepfelen gemeen, de honger en de flaap; en 'er is mogelyk geen dier dat dezelven ongeduldiger draag: dan de mensch; ook is 'er naauwlyks een dat zo veel 'er door lyd; zelfs kunnen de geringste diercjes die onze voetftappen omcingelen, in dit opzigt, eene les van bedaarde lydzaamheid aan den geroemden Filofo«f verfchaften. Wy zullen nu over gaan tot de befchouwinge van dë byzondere deelen van dit edelfte Kunstftuk der Natuur, en dezelven met de .overeenkomende deelen in de dieren vergelyken. Het hoofd van den mensch uitwendig of inwendig befchouwd, is anders gevormd dan die van alle dieren; uitgezonderd de aapen, dewelke in dit opzigt veel overeenkomst hebben met den mensch. Het lyf  < 413 > Syf van de meeste viervoetige 'dieren is met hair bedekt; in den mensch bepaald dit zich tot het hoofd alleen ; ten zy het teken van rype jaaren zich op de kinne vertoont. Daar is eene groote verfcheidenheid in de tanden van alle dieren; zommigen zyn daarmede voorzien in beiden de kaakbeenen; anderen , in het onderfte kaakbeen alleen; in zommigen ftaan zy wyd van eikanderen ; en in anderen zyn zy ven, eenigd. Het verhemelte van zommige vischen is niet anders dan beenachtige plaaten of fchyven , vol punten , die de plaats bekleeden van tanden : dewelke in alle dieren haare oorfprong hebben in de zenuwen, die in den mond ten einde loopen, en aan de lugt blootgefteld zynde , daar door eene beenachtige hardheid bekomen. Op de^e wyze worden de tanden en de nagels van den mensch gevormd; als ook de bekken , de hoeven > de hoorns, en de klaauwen, van andere dieren. De Hals die het hoofd onderfteunt , en het zelve met het lyf vereenigt , is veel grooter en fterker in de meeste viervoetige dieren dan ia dea mensch. De vischen eu andere dieren die geene long hebben gelyk de onzen, hebben ook in 't geheel geene halzen. De borst van den mensch verfchilt in haare uitwendige gedaante van die van alle andere die- ren.  < 414 > ren. Zy is veel grooter in evenreedigheid des lighaams ; ook is 'er geen ander dier dan de mensch, en zulken die hunne voorfle pooten voor kanden gebruiken , die de beenen genaamd de Clavicles, of jleutel beenen, hebben. De borflen der vrouwen zyn grooter en komen meer uit aan die der mannen; maar haare famenvoeging en formeering zyn byna de zelfde; want de borlïen der mannen kunnen zo wél melk fcheiden als die der vrouwen. Onder de dieren is 'er zeer groote verfcheidenheid beiden in het getal, en in de plaatling van de tepels: zommigen , gelyk de aap en de olifant , hebben maar twee , die in het voorfle gedeelte van de borst zyn; anderen, gelyk de beer, hebben vier; zommigen , gelyk de fchaapen, hebben maar twee , tusfchen de agterfte pooten; en anderen, gelyk de teef, en de zog , hebben verfcheiden, die in twee ryen geplaatst zynde meer dan de helft van den buik beflaan. De gedaante der borflen verfchilt in onderfchei. dene dieren, en zelfs in het zelfde dier, op verfchillende ouderdommen. De boezems der vrouwen fchynen alle onze denkbeelden van de fchoonheid te vereenigen ; want hoewel de gevoeligheid de buiten trekken geduurig doet veranderen, zyn egter de verwisfdingen zacht en geregeld! I®  ♦C 415 > In de gedaante van de fchouders heeft de mensen weinig te roemen boven de aapen; de. zen hebben, 'tis waar, veel hooger fchouders dan de mensch , en daarom naar onze rekening minder bevallig ; maar is onzè overtreflykheid in dit opzigt niet denkbeeldig? De rug van den mensch is niet zeer onderfcheiden van die der viervoetige dieren; uitgenomen dat de lendenen in den mensch fpierachtiger zyn dan in de dieren; maar de billen zyn den mensch byzonder eigen. Want het geene dat onder dien naam gaat in de beesten is anders niet dan het bovenfte gedeelte van de dye ; en dewyl de mensch het eenigfte dier is dat volmaakt regt op ftaat, is deze dikte de natuurlyke gevolgen zyner houdinge. De voet van den mensch is zeer verfchillend «ran die van alle andere dieren, de aap zelfs niet uitgezonderd; de voet van den. aap gelykent eerder naar eene hand, zynde zonder hiel, en voorzien van vingers in plaats van teenen ; de duim is ook korter , en de middenfte vinger langer, dan de anderen : de zool van de voet is ook grooter in den mensch dan in de dieren, en zyne teenen zyn ook beter gefchikt om het evenwigt zyns lighaams in het wandelen, loopen of fpringen te bewiaren, De  < 416* > De nagels van den mensch zyn kleiner dan die van andere dieren; wanc hoewe? de wilden, dezelven tot eene natuurlyke lengte laaten groei, en, zich 'er van bedienende Om hunne prooi te verfcheuren, kunnen zy egter niet evenaaren aan de hoeven of klaauwen der beesten. In China worden lange nagels aangezien als een bewys van opvoeding en fatfoen; en dewyl hunne lengte alle foort van handwerk lastig, zo niet onmogelyk, maakt, zyn hunne bezitters van den arbeid bevryd, en om hunne verhevene 'begaafdheden geëerd. Daar is zeer veele verfcheidenheid in de grootte van den mensch; doch men vind weinig die meer dan zes voet lengte hebben; en men dient aante merken dat dezelfde perfoon altoos langer is 's morgens als hy opflaat, dan 's avonds ais hy naar bedde gaat; zelfs verfchilt dit zomtyds wel een' duim. De reden van dit verfchil is zeer duidelyk te begrypen. Tusfchen alle de leden van de ruggegraat zit eene lymachtige ftoffe, welke dient, gelyk fmeer aan een werktuig, om de deelen gemaklyk te doen beweegen : deze lymachtige ftoffe of, volgens de anatomisten, de fynovia , word geduurende de flaap gefcheiden, en door de beweeging en wryving weder verteerd; zo dat 'er na zwaaren arbeid weinig van overblyft, en de ïeden worden ftyf en ongemaklyk: hier door word hér,  < 417 > het lighaam in zyne lengte verminderd; want de Tap tusfchen de leden van de ruggegraat verteerd zynde, fluiten, zy digter in eikanderen, gevolglyk is de lengte , over het geheel genomen x merklyk verminderd; maar het vocht door den flaap hernieuwd zynde , worden de wervelbeenderen wer der uitgezet, en de ruggegraat herkrygt haare voorige lengte. Het lighaam van den mensch verfchilt ook ia zyne zwaarte zo wel als in zyne ler.;gce ; want de-, zelfde perfoon zal, zonder eenige oogfchynlyke; reden, zwaarder wégen op den eenen tyd dan op den anderen: gebeurde dit altoos na dén maalcycf zou men zich 'er niet over verwonderen ; maar het tegendeel is waar, Want de mensch zal mini der weegen kort na den maaltyd, dan e nigs: uur, en naderhand. Als een perfoon , vermoeid met den arbeid van den dag, 'savonds fterk eet, za]t men bevinden dat hy zwaarder weegt na eenen verfrischende flaap genooten te hebben, dan wan. neer hy naar bedde ging; de oorzaak van dit verfchil is niet ligt te begrypen, dewyl het lighaam) geduurende den gantfchen nagt eerder uitgewaas«^ ièmd dan ingezogen heeft, en de vochten gevolgd lyk eerder verminderd dan vermeerderd zyn, Hoewel het menschlyke lighaam den uiteriykepj fchyn van tengerheid draagt, is het egter zenuw.'  < 4*8 > achtigqr, en mogelyk , fterker in evenreedigheid van zyne grootte , dan dat van het fterkfte vier. voetige dier. De voorbeelden die de gefchiedenisfen ons op. leveren van de verbazende kragt van zommige menfehen, is hier van een genoegfaam bewys; wy zullen maar van een uit eenen zeer geloofwaardigen fchryver gewag maaken. « In eene fder veldtogten van Lodewyk den veertiende in Vlaanderen, zakte eens het rytuig des Konings zo diep m den modder, dat men te vergeefs 'er meer paarden en osfen voorfpande om het weder uit te trekken , dewyl de as van het eene wiel geheel bedekt was; Een van 's Konings lyfwagt, genaamd Barfabas, van zyn paerd fpringende, ligte het wiel uit den modder, en de Koetfier toeroepende om voort te ryden, faakte het rytuig weldra vry; en Barfabas werd beloond met de Majoorfchap van Valenciennes. Op eenen dag in een zeker dorp zynde, ging hy by eenen Hoeffmidt, en eenige hoefyzers gevraagd hebbende, liet men hem verfcheiden zien, die hy allen door midden brak, klaagende ten gelyken tyd over hunne brosheid: de fmidt wilde anderen maaken; dan terwyl hy bezig is zyn vuur aan te blaazen, neemt Barfabas behendig zyn aanbeeld op cn verbergt het onder zynen mantel, toen de fmidt zjn  < 419 > zyjj yzer wilde fmeeden was hy zeer verlegen oyer het gemis van zyn aanbeeld, doch het zelven onder den mantel van den Majoor befpeurende nam hy ylings de vlugt, zich verbeeldende dat hy met den duivel te doen had. ïn Vlaanderen heeft Barfabas egter zyne party gevonden , want eenige touwen van een aan hem onbekend meisje willende koopen, brak hy dezelve in ftukken, zeggende dat zy niet fterk waren; het mesje beloofde hem fterkeren te zullen geeven als hy 'er voor becaalen wilde, Barfabas wierp daarop eenige kroonen op de tafel, die het meisje opnam en een voor een door midden brak, hem toeduwende dat zyne kroonen niet fterker waren dan haare touwen —hy was verwonderd, vroeg haaren naam, en ziet, het was —zyne zuster! Door den Daufyn, Zoon van Lodewyk, ver. zocht zynde om eene Proeve van zyne fterkte te geeven , plaatste hy zich onder zyn paerd, en het zeiven opligtende, meer dan vyltig fchreden op zynen fchouders droeg. Mogt ik noch een voorbeeld aanhaalen zoude ik gewag maaken van eenen Schots Arbeider, die, volgens de getuigenis van eenen zeer geloofwaardigen Heer te Rotterdam, nog leevende, zés honderd en vyftig pond gewigts met zyne tanden kon oplig. ten. Deze voorbeelden zyn genoeg om te bewyD d 3 zen  ♦C 420 > zen dat de mensch meer kragc kan hebben dan ^0 viervoetige dieren vanzyae grootte,- maar wannéér wy eene vergelyking maaken tusfchen den mensch en den leeuw, of éenig ander verflindend dier, geeven zyne verfchriklyke klaauwen een valsch denkbeeld van wezendlyke kragt. De natuur heefc den mensch niet begaafd met aanvallende wapenen ; en het ware mogelyk gelukkiger voor hem geweest, had hy zich door kunst niet weeten te voorzien van wapenen, die verfchriklyker, en ook verderflyker zyn, dan de klaauwen van den Leeu#. Naar maate dat een volk ruw of befchaafd is word he: huwelyks genot verbasterd of verhoogd. In die elendige oorden waar de kragt de eenigite wet is, bukt de zwakkere kunne voor de uitgeocffende magt der fterkere: de Afrikafche Vrouwen bebouwen het land, en draagen den las: van het huishoudelyke leven ; zy zorgen voor het onderhoud des gantichen huisgezins, terwyl de mannen, zorgeloos en onbekommerd, door het veld zwerven, of zich in hec b'elommerande boschaadje vexpoozen. Onder alle woeste volkeren word dus de fchoone kunne die lasten cpgelegc, waar voor zy noch door de natuur, noch door haare gefieldheid gefchikt zyn. In die landen egter, waar de• inboorlingen uit de woestheid half opgekomen zyn, en vooral waar de Ma-  < 4.21 > Ma^omedaanfche Godsdienst zynen zetel gevestigd heeft, 'loopen de mannen in de andere overdaad; en fchoon niet minder woest dan de onbefchaafde A* frikaan, befchouwd de Turk fiet bezit zyner wyven als zyn grootfte geluk. Het voornaamfte, zelfs, het eenigfte doelwit van eenen ryken Aflaat, is, een talryk fcraii te bezitten: het getal zyner gekluisterde vrouwen is het toppunt zyner eerzucht. De irotfche Afrkaan befchouwd zyne vrouw als de flavinne zyner nooddruftigheden : de Turk, als alleen gefchikt om aan zyne verbasterde begeerlyk. heden jte voldoen; en als of hy alle bekoorlykhe« den naar zich wilde neemen, vermeerdert hy het getal zyner gevangenen naar maate zyne middeleu vergrooten. Op deze wyze trage hy te vergeefs dat genot'van veelen te verkrygen, het welke de voorzienigheid en de natuur genoegfaam toonen (dat alleen te wagten is uit eene verbintenisfe met eene. Hy leeft een norfche tyran in het midden van elendigen , die hy zelf ongelukkig maakt; hy gevoelt geene dier verrukkingen die uit liefde jvoortfpruiten 5 geene dier kieschheden die uit eene mededeelinge. van gedachten, en wederzydfche verwisfelinge van vermaak, gebooren zyn. Zyne Maitresfen, opgeflooten van de waereld, en geheel onkundig van het geene daarin omgaat, hebben geene begaafdheD d 3 den  den die zyn hart of zyn verfhnd kunnen vermaaken of zyne ongerustheden verzagten: de dag word doorgebragt in eene norfche ftilzwygenheid, of in eene flaauwe verpoozinge: de begeerlykheid verfchaf- weinige gelegenheden om het tooneel te veranderen ; en buiten dat moet alles eene verdrietige verwachting zyn. De nooddruftigheden des levens te verkrygen, fchynt het eenigfte doelwit van den Wilden te zyn; wellustige vermaaken zyn de eenigfte bekooring van den half bafchaafden Mahomedaan; maar de verzuivering van den wellust door de reden, is de roem van wezendlyke befchaaving. Onder de Volkeren die nog in eenen ftaat van oorfpronglyke ruwheid zyn, word niets zo fterk gezocht, als hunne vrouwen en kinderen voor de geringfte belooniging op te offeren aan de ontuchtige omhelzingen van vreemdelingen; zelfs befchouwden de fchoonen van Qtaheide eenen verroesten fpyker als eene milde belooning voor de weeldrigfte omhelzingen; en zo ontuchtig was hun gedrag, en zo •openhaar waren hunne minnehandelingen, dat zelfs een Ëngelfche Zeeman 'er zich over fchaamen moest (Zie Ceoks Reizen). De Mahomedaan, in het tegendeel, bewaart in een geflooten vertrek de eer zyner vrouwen; en de minste wantrouwen van haare kuischheid ware onmidlyk dood. < Onder de  < 4*3 > de befchaafder bewooners van Europa, worden beide dezer barbaarse ukeriten gemyd: de vrouw word aan haai e wille vry gelaaten, en geen dwang word op haare genegeheden gelegd. De drift der liefde, die men zoude kunnen befchouwen als, eene wellustige begeerte gezuiverd door kiefche befcheidenheid , word alleen in die oord dar waereld geoeffend; hec geene anderen zich als een regt willen toeëigenen, befchouwt de befchaafde Europeaan als zyne fmeekinge overwaard^, en het bezit zyne dankbaarheid verdienende: Op deze wyze ftrekt de famenyloeiing van wederzydfche begeerte, tot vermeerdering van wederzydsch genot; en de magt die ieder bezie om ce weigeren, maakt de verkreegene gunsten aan den anderen dubbeld aangenaam. In onbefchaafdö landen , worden de vrouwen aangezien loucer als nuttige Jlaavinnen: waar eenige befchaaving plaats heeft, merkt men ze aan als beminlyke Hartigheden; maar in landen geheel befchaafd , genieten zy regtmaatiger voorrechten; men befchouwt de vrouw, niet alleen als eene getrouwe vriendinne, maar ook, als eene aangenaame Maitresfe : haar verftand word meer gefchat dan haaren perfoon, en, zonderde befchaaving van beiden kan zy nooit verwachten volkomen aangenaam te zyn; want het verftand alleen kan D 4 be-  < f2| > bewaaren [het geene haare fchoonheid gewonnen heeft. Wy hebben gezegd dat de fchoonheid haar toppunt bereikt met de jaaren van huwbaarheid; maar wat deze fchoonheid is, en waaruit haare uitmuntenheid beftaat, getuigen wy niet te kunnen beflisfen. Ieder land heeft zyne byzondere denkbeelden wegens deze onbefchryflyke hoedanigheid; en zelfs verfchillen de denkbeelden van de fchoonheid in het zelfde land cp verfchillende tydperken. De ouden hadden een gantsch ander fmaak dan wy thans hebben. De vereeniging der wenkbraauwen rekent Tibullus als eene byzondere bevalligheid zyner beminde: een faial voorhoofd en rood hair waren andere kentekens van romeinfche fchoonheid ; ook waren die nooit vergeeten in de gedichten die haare bevalligheden vierden. De neus van de griekfche Venus zoude ons eene volftrekte mismaaktheid voorkomen, zynde ip eene regte lyn met het voorhoofd, zonder eenigen inval tusfchen de oogen. Onder de hedendaagfehen ook, fchynt ieder land byzondere denkbeelden te hebben van de fchoonheid : de Perfiaanen zyn ingenomen met groote wenkbraauwen, in het midden vereenigt; 4e kanten en de hoeken van de oogen verwen ay zwart, en het hoofd bezwachtelen zy met ' • ' doe-  ' < 5^5 >; doeken in de gedaante van eenen tulbant. In eenige gedeeeken van Indien, zyn zwarte tanden, en wk hair, in grooten zwang, en zelfs is het de voornaamfte bezigheid der Thibetfche vrouwen, haare tanden met het fap van zekere kruiden zwart te vereven ; en haar hair met eene foort van duurzaame poeder wit te maaken. De trek naar geverwde tanden heerscht ook in China en Japan; doch hier worden ook andere hoedanigheden vereischt om eene volmaakte fchoonheid te maaken , daar toe zyn volflrekt noodig, kleine oogen, kleine voeten en een een dik middellyf; en deze bezittende is de fchoone onweerflaanbaar. Zommige Amerikaanen drukken de hooiden hunner kinderen tusfchen twee planken, om dezelven lang te doen worden ; anderen drukken die van boven plat, en anderen vormen ze rond. De bewooners der westerfche kusten van Afrika hebben eenen byzonderen fmaak in de fchoonheid; eene platte neus , dikke lippen , en eene git zwarte huid, worden daar aangezien voor. de uitmuntendflegaaven der natuur; en fchoon allen onder hen deze hoedanigheden , inj eene zekere graad , bezitten ; neemen zy egter veele moeite om deze mismaaktheid, gelyk wy ze zouden noemen, te vergrooten; ook ontbreeken hun de middelen niet om haare perfoonen nog afgryslyker bevallig te maaken. By Dd 5 ' fomj  •C 4^6 > zommige volkeren, vooral by de wilden die de eilanden in den ftiljen oceaan bewoonen , word de huid beiden van het gezicht en van het lighaam, met wonderlyke figuuren getekend; niet zonder veel pyn, en herhaalde imhydingen; doch de belachlyke verfcheidenheid in de gewoonten van verfchillende volkeren, is in niets meer blykbaar dan in de baarden. Sommigen , onder anderen, de Turken, fcheeren het hoofd, maar laaten den baard groeien: de meeste Europiaanen, in het tegendeel , fcheeren den baard, maar laaten het hoofd hair groeien, of vergoeden deszelf verlies door valsch hair. De Negers fchee/en het hoofd, zomwyl in grappige figuuren, dan in flerren, en dan weder in ftreepen , zelfs worden ook hunne Kinderen met dit fieraad begunftigd. De Talapoinen van Siara, fcheeren het hoofd , en de wenkbraauwen der Kinderen, die hun toevertrouwd zyn. Iedere natie fchynt op verfchillende tydperken byzondere vooringenomenheid gehad te heb. ben voor een of ander gedeelte van den baard t zommigen geeven den voorkeur aan de hairen van de bovenfte lip; anderen, in het tegendeel, fchynen meest ingenomen te zyn met die der kinne: zommigen krullen het hair ; anderen draagen het regt: zomtyds werd het hair van den baard puntig gefneeden op andere tyden hield men knevels voor  •C 427 > t voor het grootfle fieraad; zelfs in de Nederlanden werd de baardt niet veele honderde jaaren gele» den, voor een teken van achtbaarheid gehouden, de afbeeldfels van de eeifte Prinfen , van Orange kunnen beiden op baard en knevels roemen, en een geloofwaardig fchryver verhaalt, dac eene van de voornaamfte hoofdpunten der Tartaarfche gods. dienst beftaat, in het fchikken hunner knevels; en dat zy eenen langen en bloedige oorlog tegen de Perfiaanen gevoerd hebben, om dat deze hunne baarden den orthodoxen coup niet wilden geeven. De Perfiaanfche Vorften , zelfs ook de eerfte Koningen van Frankryk, lieten hunne baarden met gouddraad vlechcen ; maar van alle volkeren neemen de Amerikaanen de meesce moeice met hun. ne baarden: Een paar knevels zyn hun grootfte fchat; maar hec hair van de kin , en het aange. zicht, word zorgvuldig uitgetrokken ; het welke veelen heeft doen gelooven dat zy op die plaatfen nooit hair hebben; Linneus zelve heeft hierin gedwaald. Dusdanig zyn de verfchillende gewoonten van verfchillende volkeren , en tydperken ; en hoewel zy dikwerf haaren oorfprong verlchuldigd zyn, of aan de grillige wispelcuurigheid, of aan dé mis« maaktheid van byzondere menfehen , wier lig* haamlyke gebreken eenen dekmancel vereischen, zyn  < 4^8 > zyn zy egter, wanneer zy algemeen zyn aangenomen, cnze bedenking waardig. Als bet menschlyk lighaam zyne volle kragt bekomen heeft, en zyne behoorlyke grootte heeft bereikt; begint het gemeenlyk in dikte toe te neemen; en deze vermeerdering is de eerde ftap naar een verval, zynde louter eene vermeerdering van overtollige doffe, die het lighaam doet uitdygen, en hetzelve met een nutloos gewigt belaad; deze ftoffe, die men vet noemt, begint op omtrent het veercigde jaar van den ouderdom de fpieren te bedekken , en derzelver werkzaamheid te belemmeren : iedere beweeging vereischt dan eene grootere kragt, en de vermeerdering van dikte is ten kosten van het gemak, van de werkfaamheid, en van de kragt. De beenderen die in de baarmoeder zo zacht zyn als het vleesch, krygen trapsgewyze hunne hardheid en kragt, hoewel de om looping door dezelven blyft aanhouden; want hoe hard de beenderen ons mogen voorkomen, loopt egter de fappen gedadig zo wel door de beenderen als door de andere deelen van het lighaam; dit is beweezen door eene zeer gemaklyke proeve, toevallig ontdekt door den Heer Belcher, eenen Engelfchen Natuurkundige, die bemerkt hebbende dac de beenderen van varkens die men met me« krap  *£ 429 > krap gemest had, rood waaren; [mengde dezelve onder het eeten van verfchillende beesten, en bevond dat de beenderen van allen die 'er van aceti rood waren ; een duidelyk feewys dat de fappen van het lighaam eene om vloeiing door de beenderen hebben; maar de vaaten. door welken deze fappen vloeien verfchillen zeer in hunne grootte in de verfchillende levenstrappen. In kindsheid zyrf zy ruim; en het bloed loopt byna zo gemaklyk "er door als door de andere vaten. In manlyke ftaat is hunne grootte merklyk verminderd: de vaten zyn byria onbemerklyk, en de omvloeüng door dezelven is evenredig traag : maar het bloed dat in de jongheid veel toebragt tot den groei van de beenderen, maakt dezelven in ouderdom veel harder en vaster, De vaten die door hec geheeie lighaam verfpreid zyn, kunnen zeer eigenlyk vergeleken worden aan de waterpypen die door het geftadig doorloopen van het water eene inwendige korst krygen, dewelke dagelyks toeneemt door de vermeerdering van de kleine deeltjes die aan dezelve kleeven, gevolglyk worden de pypen trapegewyze ve\ naauwd: de vaten des lighaams op gelyke wyze vernaauwende, verlorzaakt natuuilyk eene vermindering van de fap. pen die door dezelven vloeien; en op laatst worden die pylaaren van het menschlyke geftel, door de jaaren, niet alleen hard, maar zo vast, dat zy byna alle circulatie beletten. De  € 43° > De krartkbcenen, die men als zagte onvolkomen beenderen zoude kunnen befchouwen, ontvangen N ook hunne voedende fappen, die hunne digtheid trapsgewyze vermeerderen : zy worden, naar maate de ouderdom teeneemt, hoe langer hoe harder; en in hooge jaaren zyn zy byna zo hard als de beenderen zelven. Naar maate dat de kraakbeenen hard worden, worden de leden minder gefchikt tot beweeging; die lymachtige ftoffe , die altoos tusfchen de leden zit, en dezelven eene gemaklyke beweeging geeft, word nu in mindere hoeveelheid geleverd; zy word dikker, en lymachtiger; waardoor de leden van oude menfehen niet alleen ftyf, maar byna onbedierbaar worden; als men zich dan fchielyk beweegt hoort men deze lymachtige ftoffe kraaken; en het is niet dan met moeite, dat de leden , den wederftand die zy biedt, te boven kunnen komen. De vliezen die de beenderen, dë leden , en het overige van het lighaam bedekken , worden, naar maate wy in jaaren toeneemen, verdikc en verdroogt: die welke de beenderen omvatten verliezen hunne buigzaamheid, en op den ouderdom van omtrent vyf en twintig, of dertig jaaren, kunnen zy niet meer uitgerekt, worden. De fpierachtige vezelen ondergaan eene gelyke ver-  •C 43* > verandering, fchoon zy in ouderdom zagter voelen dan in jongheid; maar deze zagtheid word veröór«s zaakt, niet door de vezels, maar door het vet, hec welke zich trapsgewyze tusfchen de vezelen van de fpieren, entusfchenhec vel en de fpieren zelven, indringende, is oorzaak dat die zagter voelen, hoewel zy wezendlyk harder zyn. Wy hebben hiervan een onbetwisbaar bewys in hec onderfcheid dat wy gewaar worden tusfchen het vleeseh van jonge eri oude beesten, het eerste is malsch, en ffnaaklyk; maar het laatfte, hard, droog en onbruikbaar. De huid is het eenigfte gedeelte des lighaamsdat door den ouderdom niet verhard word; zy behoud altoos haare rekbaarheid, waar van de waterzugt en veele andere ziektens,ons de yslykfte bewyzen opleveren ; maar hoewel de huid zich uicdygt met den toeneemenden groei, bezit zy egter niet genoeg veerkragt om met den ouderdom weder in te krim • pen; het vel dat in de jongheid vol en glad is, hangt dan in rimpels die geene kunst kan verdryven: dit is doorgaans de oorzaak van de rimpels op het lyf; maar die in het gezicht, ontdaan dikwerf uit eene andere oorzaak; naamlyk uit de verfchillende trekken die aan het zelven gegeeven word door de driften. Als het gemoed te vrede is, fchynt'eene aadgenaame gerustheid zich over de gantfche wezens.' trek-  < 43^ > trekken te verfpreiden ; derzelver regelmaatigheid en overeenkomst, fchynen eenuemmig te wezen met de kalmte die inwendig plaats heeft ; maar als de ziel bewoogen word, is het aangezicht van den mensch eene levendige ichildery, daar de driften uitgedrukt ftaan met kragt en cierlykheid; daar iedere inwendige beweeging vertoont woid door eene overeenkomende wezenstrek, en daar ieder indruk den wille voorgaat, toonende door de duidelykfte en aandoenlyklte kenmerken, die geheime aandoeningen die men zomtyds gaarne verborgen wilde houden. Ieder fcheef gezicht, iedere drift verandert de, wezens trekken; zelfs kan men dit in de jongheid duidelyk belpeuren; maar in ouderdom word het geene dat in de jeugd toevallig, of maar voor een oogenblik was, onuitwischbaar in het gezigt ge. ftempeld Hier uit kunnen wy met reden befluiten, dat eene bevryding van driften, niet alleen eene gerustheid van gemoed geeft, maar ook de bevallige] trekken van het gezicht bewaart; en de mensch, die haaren invloed niet gevoeld heeft, is minder getekend door het verval der natuur, dan het kind van elende, pf de flaaf van zyne driften. Fonte* nelle en Cornaro, zyn bewyzen hoe veel eene bedaarde en geregelde levens wyze aan het verlengen van jaaren kunnen toebrengen; maar (fchoon men. door  KL" 433 > door de gemaatigdheid het leven kan verlengen, is de mensch geenzins van het algemeene vonnis gy zult sterven" uitgezonderd: naauwlyks heeft hy zyn toppunt bereikt, of hy begint weder te daalen: de vermindering is eerst ongevoelig, en dikwyls loopen 'er jaaren om eer wy eenige aanmerklyke veranderingen befpeuren; naar maate wy in jaaren toeneemen worden de beenderen, de kraakbeenderen, de leden, het vleesch, de huid, en alle de fpieren des lighaams, Vaster, harder en drooger: alles krimpt in;.de beweeging word traager , en de omlooping van de fappen gefchied met minder vryheid ; de uitwaasfeming vermindert; de affcheidingen veranderen; dé verteering word langzaam en moeilyk, en de fappen niet meer gefcheiden wordende, begint hec bloed zelfs te Hollen; de leden weigeren hunne dienften ; het leven word van het eene gedeelte naar het andere gejaagd; eene algemeene ftran.heid vclgt, en de mensch begint allengskens de uitwerking van dien vloek te gevoelen, die Goa in zyne gerechtigheid over alle de afftaramelingen van Adam heef: uitgefprooken. In hoe weinige woorden word het leven van den mensch bevat l VVelke de verfchillende rol11. Débi* E e ' len  '< 434 > len oök zyn mogen die hy op het toneel derwaereïeT vervult; wat zyne geaaftheid of zyn lighaarns geftel, zyn gedrag of zyn ftaat , zyne vreeze of zyne hoop zyn mogen; of hy gewillig of onwillig zy, is dit het perk daar hy zich naar toe fpoed. Geene kunst weet de beenderen zacht, of de fappen vloei• baar te houden : de natuur gebied en de mensch gehoorzaamt: en als deze zwakheden des lighaams ons voor haaren natuurlvken tyd overvallen , en hoe dikwyls gebeurt het niet! is zulks mogelyk een van de grootfte rampen des levens. Ongemeesbaare moedloosheid,'kammende met onophoudelyke verwagdog ; de hoop van betere dagen door dagelykfche teleurftelfegen vèrydeld; eu de onzekerheid van hoe lang de: natünr onder haaren last.nog zuchten kan, - maakt den dood zelfs akelig : doch wanneer de ouderdom door de natuur word aangebregt, yerfcnaft hy ons tyd om 'ons geftel met de toeneemende jaaren te verzoe. nen ; de trek naar waeréldfche vermaaken neemt trapswyze af , door het verlies van vrienden en ken"hisfen; het gevoel van onze zintuigen vermindert allengskens, en wy daalen met eene zachte vaart "naar de ftilte der graftombe. Gelyk de eens bloeiende maar- na- verwelkte bloem;  < 435 > bloem; gelyk de rype koornaair; gelyk de boom die voor den doodlyken bylflag bukt, zoo vale ■het dierlyk gedeelte van den mensch. De dood is eene ontbinding van de grondbeginfelen der nienschlyke natuur; niet eene vernietiging; want het edelfte gedeelte van den mensch is buiten zyn vermogen ; zelfs weet ik niet dat iets door den dood volftrekt vernietigd word: hy kan alleen het voorkomen veranderen , of het iamenftellèl verwisfelen; de vootwerpen tot hun eerfte grondbeginfel doen wederkeeren, of door anderen bedekken; Een^ewas dat uit de hoofdftoffen te iamen is gefield, geniet dezelven voor eenen tyd, en geefc ze onverminderd terug: zyne lugt word aan zynen omringenden dampkring terug gegeven , en kan weder deel neemsn in het famenftelfel van een ander -gewas r zyne aarde keert weder tot den algemeenen klomp waar uit het gevormd is geweest, en kan weder in de zoetriekende roos, of in de prachtigen ceder ingelyfd worden : het géene daE eene dietlyke natuur heeft gehad brengt veel toe tot de vruchtbaarheid van anderen, en onder de gedaante van mest bevoi 'ert den groei Van het groene kruidgewas, of van de goudverwigë tarwe. Het uiterfte vermogen van den dood ftrekt alleen tot eene opfchortinge van de gewaarwordinge der E es zm»  < 436 > zfnrtén, welke by aanhoudenheid hernieuwd zynde; zyne gefhtdige pogingen trotfeerd. De Natuur en de Dood hebben eeuwigen ftryd; geen van beiden kunnen den anderen overwinnen ; ook zal hunne magt gelyk zyn tot dat de Natuur door eene oogfchynlyke onderwerpinge aan de pogingen van den Dood , weder op zal komen met eigenfchappen begaafd, die zyne magt voor eeuwig fnuiken zullen. Wat is het dat weder op zal komen j? De gedachten der dieren ? Dat kan niet zyn: zy kunnen herfchapen worden, maar zy blyven niet te min voor zyne aanvallen bloot; want met welke cverblyvende grondbeginfelen kunnen zy weder vereenigd orden ? zelfs is het menschlyke geitel maar een werktuig dat voor eenen tyd is opgewonden , en dan eene gelyke ontbinding met de andere ondergaat: maar het grondbeginfel , het welk wy de Zisl noemen, dat aan het menschlyke geitel is toegevoegd, bezit hoedanigheden, die van het werktwglyke onafhanglyk zyn ; zy kan met geene dierlvke genietingen verzadigd worden ; zy rykhalst naar voorwerpen , die verre buiten de bevatting van de dierlyke natuur geplaatst zyn ; altyd te onvreden met het geene zy bezit, oelfent zy geduurig haare vermogens uit in nieuwe betrachtingen, tot de genietinge van — wat kan zy niet genieten? —- wac is  < 437 > is 'er verheven, zuiver, edel of groot , dat zy niet genieten kan ? -» Is het te geiooven , dat eene zoo uitgebreid grondbeginfel , eenige weinige druppels wetenfehappen zoude inzuigen , en oogenhliklyk afgedankt worden ? dat een grondbeginfel zo genegen tot het leeren ; zo gefchikt tot het aanneemen, eenen aanvang met het Alfa* bet zoude maaken en dan tot volfbrekte onwetenheid overgegeeven worden ? dat de edeifte aller vermogens , na een trap of twee in de kennisfe beklommen te hebben, onder de nietigheden verftooten zoude worden ? Wy ondermen ons over de plant die uit den grond opkomt; wy befproeien en bewaaken haar met eene tedere oplettenheid. Wy gevoelen een onuitfpreeklyk belang in de geboorte van een Kind ; zyne eerfte beweegingen verwekken by ons de levendigfte aandoeningen. Is het dan mogelyk dat onze hemelfche Vsider, iedere godlyke volmaakheid bezittende , eenen afkeer zoude huisvesten voor dat gedeelte zyner fcheppinge dat zyne beeldtnis draagt ? En, daar hy ons de fterMe genegenheid heeft ingeboezemd tot bewaaringe van een leven, zoo zwak en bros, en zo bepaald in deszelfs vermogens en hevattin* genis het mogelyk dat hy zelve dat geene zoude vernietigen dat eenen eindeloozen duur kon hebbeu ; dat voor alles vatbaar is, en tot vermaak E e 3 ea  < 4S.8 > en gelukzaligheid gefchikt ? Het gevoelen is een redelyk fchepfel onwaardig. En ik ben overtuigd dat het nooit volitrèkt kan geloofd sworden; maar dat dit begrip alleen ftrekt tot eene fchuilplaats voor wanhoopende fchuld; een verwaand denkbeeld ontworpen in misdaad, en gekoefterd door een overtuigend geweten. Neen , laat ons liever gclooven dat de ongemakken des levens , maar voor een oogenblik zyn, in vergelykinge van onze gan:fcbe beftaanlykheid %, dat wy door oneindige vermaaken worden afgewagt- in de beichryvinge van welke woorden flaauw, en gelykenisfén onvoldoende zyn : dit al« leen weeten wy , dac de uiterfte vermogens van de onderflyke ziele zullen verzadigd zyn, en dat de tegenwoordigheid van alies goeds , en de afwezigheid van alles kwaads , vereenigd zullen worden, om haare gelukzaligheid te vereeuwigen! Is dit de Gelukzaligheid niet van de Godheid zelve? V Y F-  < 439 > VYFTIENDE LES. Vy y hebben in onze voorige lesfe den mensch in het algemeen befchouwd , gelyk hy zich in alle landen , en by alle volkeren vertoont: nu gaan wy ever tot de befchcuwinge van de fchynbanre voordeden die het. eene gedacht boven het anders bezit, en de verfchillende foorten die hunne woonplaats op onzen aardkloot hebben. Als wy de kleine verfchiilen onder de menfehen gadeflaan , is 'er mogelyk geen een volk in de waereld dat volkomen op een ander gelykent; en men zou kunnen zeggen dat 'er al zo veele verfchillende foorten van menfehen waren, als 'er bewoonde landen zyn; want het gebeurd dikwyls, dat een berg, of eene rivier, twee volkeren fcheidt, die van eikanderen verfchiilen in zeden, gewoonte! wezenstrekken en koleur Maar hoe duidelyk deze verfchiilen ook zyn mogen, zyn zy egter niet belangryk genoeg om een veifchil in de foort te maaken. De gewoonte, het toeval of de modet kunnen by aangrenzende volkeren vede verander E e 4 rin-  < 44° > ringen te wege brengen : het eene volk kan af. komftig zyn van menfehen van eene andere lugtftreek, of van eene andere koleur; en fchoon dit een merklyk verfchil by de eerfte afftamlingen zoude veroorzaaken , zal het egter dagelyks verminderen, en zelfs door eene langduurige gemeenfchap, geheel en al verdwynen, of ten minfte naauwlyks meer kenbaar worden; men moet daarom groote verfchiilen by aangrenzende volkeren niet zoeken ; dit kan men alleen vinden in de vergelykinge Van de bewooners der tegenoverge. ftelde" lugtflreeken , en verafgelegene landen; de bewooners van de poolfche landen, by voorbeeld, by die van de gezengde lugtftreek; die van de ieene zyde der waereld , by die welke de andere bêwoonen. Maar hoewel 'er eenige verfcheidenheid plaats heeft onder het menschlyke gedacht, is egter het verfchil tusfchen de menfehen geringer dan die on ■ der de beeften; deze zyn zomtyds zo verfchillend dat de foort zelve niet meer kenbaar is ; en dit heeft plaats niet alleen in het uitwendige voorkomen ; maar ook in het inwendige famenftelfel. Verfcheide dieren, by voorbeeld, die by ons vier maagen hebben, hebben in Afrika maar twee; de *eden daar van is , denkt men, om dat het gras in Afrika fappiger zynde dan by ons, zzne voedzaam?  < 441 > zaame deelen fchielyker uitgeeft, en by gevolg mm« dere drukking en bereiding noodig heeft , waarvoor deze raaagen fchynen gefchikt te zyn. In de uitwendige gedaante, gebeuren neg wonderlyker veranderingen. De hoenders die van üuropa naar Virginia gezonden worden verliezen wel dra haare fluiten, en worden, als het waare, door dit verlies herfchaapen. —- hoe wreed van aart zyn niet de Engelfche Bulhonden? maar geene kunst weet hunne natuur in andere landen te behouden : en gebeurt dit verfchil in dezelfde lugtflxeek ,welk verfchil moet dan de verfchillende lügtftree» "ken niet te wege biengen? Hoe moeten de dieren die eene kragtige zonne vereischen, verzwakt zyn door de koele winden der noordelyke landen. Dit ïs voor ons zeer gelukkig; te meer, zoo het waar Zy, dat wy de meeften van die infekten, zooniet de kruipende dieren, hebben, die in de heete landen zo nadeelig zyn; maar by ons zyn zy zo zwak en klein dat men zonder mikroskcop hun geflacht naauwlyks weet te bepaalen. De Hangen die in de Meyery en Gelderfche kwartieren huisvesten, zyn ongetwyffeld de zelfde foort die in warme landen zo verfchriklyk zyn; maar hoe verfchillend in vermogens! hoe flaauw is haar geblaas! hoe verminderd is de vrees die zy ons inboezemen! Groo; tere dieren, gelyk het Paard, behouden meer van E e 5 hunne  < 44* > hunne oorfpronglyke hoedanigheden en manieren, hoewel zy in grootte en kragt veranderen ; maar geen dier is in ftaat om de waei dd in hec ruim te beWoonen; om in afgelegene landen en tegenovergefteldelugrfti eeken zyn verblyf ce houden; hiertoe is de mensch alleen bevoegd; hy behoud overal de ver» hevenheid zyner gedaante» en zyn ontzachverwekkend gelaac; ook word zyn gebied over alle fchepfelen die zyn verblyfp'aats omcingelen door de land* of lugtftrcek niet gekret.kt; die welke hy voor zynen dienst begeert maakt hy ram; die waar hy jagt op maakt, vluchten voor zyne voetftappen als of zy zyne magt bewust waren en voor zyne vyandfchap vreesden. Zelfs moeten de vischen der zeën, die in hunne kuilen veiligheid zouden kunnen verwachten, voor zyne kunnen zwichten; en in hunne fchuilplaatfen verftcord, zich genoodzaakt vinden andere kusten te zoeken, om daar hunnen vollen groei te bekomen. De Walvisch heeft niet meer die fcbiiklyke grootte die hy eertyds heeft gehad, of zo hy ze bereikc is hec in oorden waar de kiel zyhe rusc niec ftoort. De verfchiilen onder den mensch ontftaan eerder uir de koleur van zyne huid, dan uit de verfcheidenheid zyner gedaante. En zoo wy de bewoonde waereld befchouwen, kunnen wy haare bewooners met zeer veel eigenfchap in zes verfchil-  € 443 > fchiüende foortcn verdeelen; ieder fterk getekend en genoegfaame bewyzen opleverende van nooit veele gemeenfchap met de andere gehad te hebben ; 'er is egter niets in de gedaante of begaafdheden van eene van allen dat eenen anderen oorfprong aantoont; in het tegendeel is dit verfchil gemaklyk af te leiden van de lugtftreek, de fpyze en de gewoonten. De zindelykheid der Europeaanen geeft eene vrye uitwaasfeming , en eene' blankheid van vel, die geen ander volk kan evenaarent; Het ontbreekt m%s Juffers aan geen bewys. •#*> De Hottentotten bekleeden zich met fmeer, en maaken van bruine, git zwarte huiden: —— Die welke altoos in den rook zyn, moeten natuurlyk een berookt vel hebben ; die welke aan de zonne zyn blootgefteld, een bruine en berimpelde huid; en die welke de wisfelvalligheden van het weder moeten uitftaan zyn natuurlyk verbleekt; deze gevolgen zyn zoo blykbaar in de verfchillende foorten van menfehen die ons land bewóonen , dat 'er weinige verbeeldingskragt vereischt word om een befèf te krygen van de invloed die ieder van dezelven kan hebben op menfehen die 'er altoos aan blootgefteld zyn. Gewoonten en Manieren, volgen de levenswyze op het fpoor; het geene dat eerst willekeurig was, word op laatst het land eigen; eene uitgekreeten fchoon-  < 444 > fchoonheid bepaaald den wensen van allen , en maakt zelfs de lelykfte trekken bevallig. Godsdienftige plechtigheden, een overheerfchend dwang, plaatslyke kwaaien , aanhoudende bedrukking des gemoeds , bygeloovigheid en andere heblyke manieren, hebben grooten invloed op de uitdrukkingen van het gelaat. ' Men heeft langen tyd getwist over de oorfprong' Ijke koleur fan den mensch , en ieder volk fchynt zyne eigen koleur hierin de voorkeur te willen geeven v ik zonde eg.er de lichte koleur derAfiaaten 'ér voor houden, als het naafte bykomende; want hiér in ons land, dat voor blankheid van vel voor geën tnder behoeft te zwichten , verfchiilen die geeüen die aan het weder zyn blootgeftefl zeer weinig van de Oofterfchen ; en fchoon onze Nederlandiche vrouwen, de blankheid van de lelie kunnen roemen, moet men egter daarom de bevalligheden der beminnelyke Brunetten niet verwerpen; zo beroverenrie is zelfs de donkere bruine fchoonheid var. Cleopaira geweest, dat beiden Pompeijus, en Antonius \ Mèeïïers der Waereld, Throon, Scepter en Leven, aan haare bevalligheden hebben op* geoflëïr.. - • ';> n*nVj»t:t Ds verandering van koleur is in Europa tot blankheid ove-gegaaa -— tot zwartheid in Afrika; het buitenfte vel der. Afrikaanen is egter zo min  < 445 > gekoleurd als het onze: de zetel van hunne zwartheid legt, zege men tusfchen de huiden en het netvlies ; en deze koleur heeft mogelyk haaren oorfprong in de hitte der lugtftteek , in de verfchillende uitwaasfeming van mineraalen en gewasfen, en uit de drooge en brandende winden van Afrika. Wy zullen deze aanmerkingen fluiten met eene erkentenisfe van de wysheid der Voorzienigheid, die alle menfehen eene liefde voor hun geboorteland heeft ingeboezemd, in weerwil van de oogfchynlyke ongemakken die 'er plaats in hebben. De Afrikaan geniet zyne hitte ; de Laplander zyne konde; de Aflaat zyne luiheid; de Europeaan zyne werkzaamheid, leder vind in zyne eigen iugtftreek iets byzonderlyk aangenaam , en ware hy den grooten lieheerfcher alle dingen ondankbaar, zoude hy door zyne eigen woorden gevonnist zyn ; ook is het niet minder natuurlyk dat ieder zyne eigen koleur bewondert; zyne fchoone als verruklyk zwart afmaalt; of de roozen en de leliën uitdaagt tor eène vergelykenisfe met het beminde voorwerp : ware dit anders ; waren wy niet te vreeden met ons eigen land, zouden wy natuurlyk andere verbiyfplaatfen gaan zoeken , duizende onnodige gevaren uitftaan, en duizende ongemakken lyden; wy zouden, zonder ons daar by te Jbevooraeelen , de donkeren met de ligten, de «war.  «C 446 > zwarten met de witten vermengen ; en hoewel dit gedaan kan worden, en de algemeene natuur, en oorfprong van den mensch daar door doet blyken, fchynt zulks egcer weinig geluk of gemak te belooven; weinig vermaak of verlustiging , weinig huishoudlyk genoegen, of perlöonlyk genot te verfchaffen: en zonder deze, wat is land, koleur, manieren, of het leven zelf! 4 Om de befchryving van de veifehillendc rasfen van menfehen eenigzins regelmatig, en zonder verwarring , voortedraagen, zullen wy met de bewooners der poolfche landen eenen aanvang maaken; deze zyn de Laplanders, de Esquimau.-s Indiaanên, de Samoids Tartaaren, de Bewooners van Nova Zemela, de Groenlamders, en de Kamschatkadaaii en: welke allen als één byzonder volk befchouwd kunnen worden, elkander gelykende in lengte, koleur, gewoonte en begaafdheden-, Deze menfehen eene drenge lugtfixeek bewoonende , alwaar de natuur haare gunden met eene fchraale hand heeft uitgedeeld , en daar de fpyzen beiden fchaars en ongezond zyn , zyn hunne lighaamen evenredig ingekrompen, en hunne koleur heeft door de drenge koude hunner landdreek, eene byna dezelve verwisfeling ondergaan , gelyk de hitte in andere1 landdreeken te wege brengt; zynde die dono  < 447 > donker bruin en zomwylen byna Zwart i hunne lengte is doorgaans vier en eene halve voet; hes hoofd is groot; het hair lank en zwart; het gezigt breed; de neus plat en kort; de oogen geel • achtig bruin; de oogleden naar de flaapen getrek« ken; de kaakbeenen zeer hoog; de mond groot; de lippen dik en naar buiten gekeerd; de ftemme fchraal en piepei:d ; en de gantfche houding en voorkomen zo onbefchoft als hunne manieren woest zyn. Geen fehoonere trekken verderen de vrouwlyke fcunne, die zo veel op de mannen gelykent, dat men de eene van de andere bezwaarlyk kan onderfcheiden. Het hnofdbracler dezer volkeien in het algemeen , is domheid, bygdoovigheid en lafhartigheid; en egter zyn zy zeer kunffig in het maaken hnnner fchaacfen, flèeden en vistuig. Hunne fchaatfen befiaan uit twee ftukken pynhout, omtrent twee ellen Jarg» en eene halve voet breed; van vooren hebben zy eenen kleinen boog, en in het midden een gat om ze vasr aan den voet te binden : hiermede kunnen zy het fnckdoopend dier agterhaalen. Zy draagen by zich eenen runiigen ftok, met yzer beflaagen, waarmede zy zich voortduwen en bellieren; deze ftok dier.t ook tot een wapen , met welke de fchaatsryder zich tegen de aanvallen der wiide beeften befchermt; met behulp van  < 448 > van denzelven beklimt hy de fteilfle rotiên, of daalt, als een pyl uit eenen boog, van de hoogfte bergen af. De fleeden zyn even eenvoudig , en ilrekken deze volkeren niet alleen tot een fpeeltuig ,* maar dienen dezelven ook tot wagens en tiekfehuiten. De Laplander fpant zyn rendier, en de Kamfchatkadaal zyne honden voor; en alleen op zynen ftok vertrouwende, begeeft hy zich op reis: ook leveren hunne opvoeding en behandeling dezer dieren, geen minder bewys op dat zy in de wetenlchappen die hun het gemak des levens moet verfchaffen , geenzins dom zyn: in het gebruik van den fchietboog zyn zy niet minder erva. ren; ook kunnen zy hunne fpiefen met eene wonderlyke behendigheid Jwerpen , en een wit , de grootte van eenen Rysdaalder , op eenen affland van negentig voeten, raaken, en met zo veel kragt, dat zy eenen mensch op dien afftand zouden doorftooten. Alle deze volkeren worden in de jagt groot gebragt; de ermelyn, de vos, de onc en de marter, vangen zy meest om hunne vellen; die zy met hunne zuiderlyke nabuuren verruilen voor brandewyn en tabak, waar op zy zeer verlekkerd zyn. Hunne fpyze beftaat voornaamïyk uit gedroogde visch, het vleesch van den beer en hec rendier; hsn brood is een famenmengfel van visch graacen, tol  '< 449 > tot poeder gedampt, en den inwendigen bascvcn den pynboom. Hun drank is tr,aan oli, of water waarin jeneverbesfen geweeken zyn. , . Onder alle deze hooge Noordfche volkeren fchynt de Traan oli voor eene byzondere lekker' heid gehouden te worden. In het reis verhaal van de Kapteinen Dixon en Portlock , naar de Noord Oost Kusten van Amerika, hebben de Inwooners , met eene gulhartige vriendlykheid de Engeifche Matroozen gedwongen om gedroogde visch met Hinkende traan oli te eeten, en als een bewys van byzondere achting kreegen zy van de laarfte eene dubbele portie, , .v De elendige bewponers van deze elendige lan» den fchynen door de natuur gefchikt te zyn orrj de ongemakken van hunnen Haat te draagen. Daar hunne levensmiddelen fchraal zyn, en op zyn best wisfelvallig, is hun geduid in den honger verwonderlyk : een man die in vier dagen niets genuttigd heeft, zal, in zyne fchuit gezeten,, de woede van den orkaan tarten , en zyn. fchuitje met een bedaard overleg veilig door eenen ftroom voeren, die eene van onze gemeene floepen in een oogenblik zoude verbryzelen : ook is hunne kragt niet minder dan hun geduld. De vrouwen kunnen een blok hout of fteen draagen , eens zo., zwaar al? een zuiderlyke Europiaan ligten kan-' ;.. JI. Dtiu F f s pV  < 450 > De donkere koleur van hunne huid fchynt haa» ren oorfprong gedeeltelyk te hebben uit hunne vuile en morfige levenswyze; zynde zy mee«t altyd met traan-oli befmeerd: en gedeeltelyk uit de llrenghcid van de lugtftreek, dewyl de fchielyke overgang van de koude en zuivere lugt van den win' ter tot de brandende hitte van den zomer, hunne koleur eene donkere tint geeft , welke in eene opvolging van geflachten hen byna zwart maakt. Als men deze menfehen in een zedeïyk oogpunt befchouwt, bezitten zy alle de deugden van de eenvoudigheid; en leven, zegt Linneus, vergenoegder, en hebben meer genot, dan veelen hunner zuiderlyke natuurgenooren, die hen als woest , en onbeichoft aanmerken ; maar aan den anderen kant befchouwd, bezitten zy ook alle de -ondeugden die de onweetenheid medebrengt : ontbloot van alle kieschheid van gevoel of zedelykheïd van gedrag, offeren zy hunne vrouwen en dogters op aan de begeerlykheden van vreemdelingen, en verre van eene zo fchandelvke gemeenfchap verborgen te houden , befchouwen zy het als een eer wanneer hunne aanbiedingen ten dezen opzigte aangenomen worden. Zy hebben geen befef van een Opperwezen, zynde voor het grootfle gcdc€':re afgodendienaars, en hun bygeloof is alzö diepzinnig als hunne godsdienstige plegtigheden ver-  < 45» > yeracbfjelyk zyn. De Decnfche Laplanders hebben eene zwarce kat, aan welke zy hunne ge* helmen mededeelen, en met welke zy inallezaaken van belang raadpleegen; aan deze vraagen zy of-de dag gefchikt is om te jaagen of te visfehen j en gedrcagen zich naar het antwoord dat zy van haare zwarte Godheid/ meenen te ontfangen. Onder de Zweedfche Laplanders, word een trommel tori in ieder huis bewaard , cm daarmede den duivel ré raadpleegen ; ook hebben zy geen mangel aari waarzeggers en toveraars. Hunne lafhartigheid is zo groot, dat men ze nooit tegen eenen vyand in het veld heeft kunnen brengen. Gustavus Adolfus heeft veele moeite gedaan om een Regiment Lap . landers opterigten; maar hy vond het onmogelyk zyn oogmerk ter uitvoer te brengen ; want het fchynt dat zy niet leeven kunnen dan in hun eigen land, en op hunne eigen manier. Dan hoe elendig eu onweetend zy ook zyn , maatigen zy zich de verwaande trotschheid aan van zich boven andere volkeren te ftellen; en Krantz verhaalt, dat wanneer de Groenlanders by eene of andere gelegenheid eene famenkomst houden , zy niet ontzien de andere Europiaanen te befpotten en ten toon te ftellen, . Wel is waar zy betwisten die hunne raeerderhdd in kunsten en wetenfehappea F f 'x «lef;  € 45* > niet; maar zy befchouwen die begaafdheden m©e verachting ; en hun zelven als het eenigfte be* fchaafde volk in de waereld; zelfs als zy een zedig bedaard vreemdeling aantreffen, zeggen zy,i dat hy byna zo welleevend is als eenen Groenlander Het is by deze volkeren eene algemeene gewoonte om geduurende den winter onderaardfche doorgangen te maaken van de eene hut naar de an« dere, waardoor zy nset hunne buuren gemeenfchap kunnen houden zonder in de open lugt te gaam Een nagt van verfcheidene maanden lang verpligt hen hunne akelige vefblyfplaatfen met lampen te verlichten, waarin zy dezelve oli branden die zy gemeenlyk drinken: Kaprein Cook heeft meer dan eens gezien dat zy niet alleen de oli uit de lamp flurpte, maar zelfs de katoen daarmede inflikten. In den zomer genieten zy weinig meer gemak dan in den winter, zynde verpligt om te midden van den rook te woonen; zynde die het eenigfte middel dat zy tot nog toe hebben uitgevonden, om de muggen te verdry ven , die mogelyk overvloediger zyn in de koude dan in de gezengde lugtflreeken. 'Maar nie/tegenftaande deze flrenge en droefge< (Kge levenswyze, worden zy zeiden doorziekte aangetast ,J( en bereiken gemeenlyk eenen hoogen OU'  < 453 > ouderdom; en zelfs zyn hunne oude lieden zo vlug, dat men 7e zomtyds naauwlyks van de jongen kan onderfcheiden. Blindheid is byna de eenigfte kwaal die hen overkomt, maar hieraan zyn zy zeer onderhevig; het welke niet te verwonderen is, wanneer men in aanmerking neemt , dat hun geduurende den winter , de lente , en de herfst, de fchemering van den fneeuw geduurig voor de oogen flikkert; en aat zy in den zomer geftadig in den rook zitten. Uit de voorgaande befchryving , die toepnslyk is Gp de bewooners van al!e poolfche landen, zo wel van Amerika als van Afia en Europa, blykc, dat deze volkeren als eenig kunnen befchouwd worden. Hun lang verblyf in eene ftrenge lugt* ftreek ; hunne grof en liegt toebereide fpyzen» de woestheid hunner manieren, en hunne gefta.» dige arbeid, fchynen allen toegebragt te hebben tot het verminderen van den levensgroci, en het mismaaken hunner geftalte. Naarmaate men de Noordpool nadert, fchynt het geftalte der inwooners te verminderen; hoe noorderlyker de hemelsbreedte; hoe kleiner de menfehen ; tot dat men eene hoogte bereikt die van alle menschlyke fchepfelen ontbloot is. Ff 3 £De  <©454 > [De nevensgaande plaat verbeeld den Laplanlander in beestenvellen gekleed, en houdende een Rendier vast, J Schoon wy eene foort van verdeeling gemaakt i hebben van de bewooners des aardkloots, zyn egter de verfchillende trappen der natuur onbe* merklyk; en daar het noorden met zulke elendige fchepfelen bevolkt is, vind men fomwylen op de grenzen dier landftreeken , menfehen van grooter geftalte en, in ons oog , volmaakter, en bevalliger maakfel, Men ziet zomwylen een gantfche ra* van dwergen van het noorden afkonden dwaalen, en zich meer zuiderwaards ter neer zetten ; in het tegendeel gebeurt het zomwylen dat men zuiderlyke volkeren hooger op onder de noordfche dwergen aantreffen, alwaar zy van onheuglyke tyden af hun verblyf gehad heb» ben. Op deze wyze fchynen de Ostracfche Tartaaren van de voornoemde dwergen afgeftamd te zyn, fchoon zy nu eene zuidlyker landftreek be* woonen. Men vind ook wel onder de Noor wegers en Finlanders , menfehen van de gewoone lengte, welke hoogei hemelsbreedte bewoonen dan zelfs 1de Laplanders; dezen zyn egter maar toevallige verhuizingen, en dienen om de duidelyke  De Laplander   < 455 > lyke verfcheidenheden die onder het menschlyke geflagt plaats hebben aan eenen te hechten. De ïartaaren , waarvan de hooge noordfche volkeren, mogelyk, afgedamd zyn , maaken de tweede groote verdeeling van het menschlyke geflagt uit. In eenen uitgeftrekten zin genomen, bevat Tartaryen het grootfle gedeelte van Afia, en is diensvolgens eenen algeraeenen naam die op onderfcheidene volkeren van verfchillende koleuren en voorkomen , toepaslyk is; maar fchoon er cenig verfchil onder dezelven plaats heeft, komen zy egter allen daarin overeenen, dat zy van alle andere volkeren verfchiilen. Het bovenfte gedeelte van het aangezigt van alle deze volkeren is zeer breed , en zelfs in hunne vroege jeugd berimpeld; hunne neuzen zyn kort en plat ; hunne oogen klein, en diep in het hoofd; by zommige rasfen ftaan zy wel vyf of zes duimen van eikanderen : hunne kaakbeenen zyn seer hoogt het onderfte gedeelte van het aangezigt is zeer fmal; de kin is lang en vooruicfteekend; de tanden zyn van eikanderen gefcheiden en zeer groot; de wenkbraauwen zyn zwaar en neerhangend; hun hair is zwart; dat van den baard is fchraal en dun ; hunne koleur is door. gaans olyfbruin : zy zyn van eene middelmaatige lengte, zeer terk; met groote dyen en korte beenen. F f 4 Van  < 456 > Van alle de Tar.aaren zyn e Kalronkk; n de mis» maaktfte; deze'zyn we/èndlyk afiéhuwclyk- Dé Tarcaaren woonen altoos in tenten , met huiden 'bedekt , die zy gemaklyk kunnen opflaan en af1^reeken , want doordien zy het land niet bebouwen, zyn zy genoodzaakt geduurig van woonplaats te veranderen, zo wel tot onderhoud van hun vee, als om betere gelegenheid te hebben om te plunderen. Hvnne fpyze is paarden of kamcelvleesch, tusfchen den zadel en het paard gezoden; zy eeten ook wel visch dat in de zonne gedroogd is. Hün drank is paarde of kamcele melk die met geerst gegist is. Alle de mannen fcheeren het hoofd, uitgenomen een enkeld hairlokie boven op het hoofd , het welke zy zo lang laten groeien dat hetzelve met eene vlecht can elke zyde van het hoofd neerhangt. De vrouwen, die weinige meer perfoonlyke bekoorlykheden bezitten dan dé man* hen, fnyden het hair niet'af, maar vlechten hetzelve met Hokjes koper en andere verderfden. De meerderheiid van deze volkeren hebben geen G dsdienltige inrichtingen ; noch bepaalde denkbeelden van Zedekünde of eer; het rooven en plunderen is de bedoeling van alle hunne bedryven; deze fchynen de middenpunten te zyn naar welke hunne yver, moed en arbeid getrokken worden; maar fchoon zy deze als eene neering oeffenen,- zyn  < 457 > zyn 'er tallocze. voorbeelden voor handen, dat 'wanneer hünné befcherming verzocht en verleend word , zy eenen voorbceldigen trouw laaten blyken ; en fchoon wy hunne roofzugt haken moeten, fnoeten wy ons egter 'erlhöeren , dat zy geene wetten erkennen die dezelve verbieden.; eh dac de ftreng'fte wetten naauwlyks in ftaat Z'jv. om diezelve zugt by meer befchaafde volkeren in toom te houden; en hoe veelen zyn er niet onderons, die, wanneer de wet zwygt, het bedrog, dat, in plaats van eene openbaare eer?e heimlyke plonde* ring is, onder den dekmantel van eerlykheid, den vryen teugel geeven V De voornaamlle rykdommen der Tartaaren beftaan in paarden , welke zy in grooter getal bezitten dan mogelyk eenig ander volk in de waereld. Zy woonen ahyd'in het» zelve vertrek met hunne geliefde dieren, die zy mét zoo veele moeite, en zorg dresfeeren, dat die redelooze'beesten op het laatst den wil van hunnen meester fchynen te begrypen. Ook dienen zy hun niet alleen tot lastdieren; maar llrekken hun ook tot fpyze en kleêren; zy eecen hun vleesch, «n dekken hunne tenren met derzelver huiden. By dit uitgeftrekte ras moeten wy de Chineezen, en Japannen voegen, die, hoe verfchillend zy ons mogen voorkomen, mtt opzigt tot hunne manieren en gewoontens, is egter hunne lighaams gedaante Ff 5 vol-  < 458 > volmaakt dezelve: Het is in het algemeen bekend dat deChineezen breede aangezigten hebben, kleine oogen, platte neuzen , en ichraale baarden, als mede dat zy breede en vierkante ichouiers hebben , en wat korter van geftalte zyn dan de Europiaanen. Deze kenmerken komen volmaakt overeen met die der Tartaaren : ook merkt Chardyn aan , dat de wezenstrekken van alle de volkeren van het oosten en noorden der Caspifche Zee tot aan de Straat van Malacca toe, dezelve zyn; waar uit wy beduiten kunnen , dat . alle die volkeren van denzelven ftam afkomftig zyn, hoe ook hunne koleur of gewoontens verfchiilen mogret;; want met opzigt tot de koleur hangt zulks al een af van de ïugcftceek en fpyze: en wat de gewoonten aanbelangt, deze zyn doorgaans bet gevolg van onderfcheidene trappen van rykdommen of gebied. Dat gy van éénen ftam afkomftig zyn blykr. hier ook uit, dat de Tartaaren die zich in China nederzetten, wel i'chier de Chineezen gelyk worden,' en in het tegeudcel, krygen de Chineezen die zich in Tarïaryen ter woon begeeven, wel haast hec voorkomen en de gewoonten van de Tartaaren. De Japannen g-.lyken zo zeer op de Chineezen dat men met kan iwyffelen of zy zyn van denzelven fta.ti aikom'lig; zy verfchiilen alleen daarin, dat zy wat bruiner van vel zyn; het welke men aars hunne   Chinees.  < 459 > hunne zuiaeriyker Irgtftreek.kan toefchtyven. Men verhaak dac zy bruin van vel zyn, kort van geftalte» met breede platte aangezigten, zeer weinig baard en zwart hair. Hunne Gewoonten en Plechtigheden zyn byna dezelven; ook komen hunne denkbeelden van de fchoonheid volmaakt overeen: beiden volkeren verwen de tanden zwart; en by beiden is de gewoonte om de voeten te zwachtelen, om derzelver groei te beletten , de heerfchende mode : dus kan men befluiten dac zy denzeken oorfprong hebben gehad; en hoewel zy van hunne woeste voorouders merklyk verfchiilen, zyn zy hunne befchaaving geheel en al verfchuldigd aan de zagtheid van hunne lugtftreek, en de byzondere vrngtbaarheid huns lands. Wy zouden by dit ras kunsen voegen da bewooners van Cochin-China, Siam, Tonquin, Aracan, Laos en Pegu, die, fchoon zy allen van de Chineezen en van eikanderen verfchiilen, egter ze eene algemeene gelykenis hebben, dat wy in derzelver oorfprong niet kunnen dwaalen, De nevensgaande plaat verbeeld eenen Chinees, gekleed in een zyde kleed raec draaken ver* cierd , volgens de gewoonte van zyn land; zynde hy ook gekenmerkc door zynen platcen degen, en kleinen Haart, De  De zuiderlyke Oosterlingen maaken de deide verdeeling van het menschlyke geflagt uit; de gedaante van hunne aangezigcen en lighaamen zyn zeer ligt te onderfcheiden van die der Tartaaren. Deze menfehen zyn over het algemeen tenger van geitel, met lang zwart hair, en dikwyls met kromme neuzen: gevolglyk komen zy met de Europïaanen overeen in wezenstrekken en geftalte; maar in koleur, en lighaams geftel, verfchiilen zy zeer veel. De Indiaanen zyn van een olyf» bruin koleur, en in de zuiderlyke deelen geheel zwart; fchoon het woord Mogol in hunne taal een blank mensch betekent De vrouwen , die Jzeer tenger zyn, hebben dezelve koleur van huid als de mannen; haare becnen en dyen zyn lang, en hun lyf kort; zy zyn op verre na zo vrugtbaar niet als de Europifche vrouwen ; hoewel het kinderbaaren by haar met veel minder pyn en gevaar verzeld is dan by ons; zelfs zyn zy in ftaat den dag na haare verlosfing haare huislyke bezigheden waar te neemen; in dè daad , het fchynt ate of de baarenspynen het hevigst zyn alwaar de vrouwen "haare lighaamen met beweegloosbeid of wellust verswakken. Onder alle woeste volkeren zyn de vrouwen grootendeels van deze pynen bcvryd; en zelfs geloof ik, dat onze werkzaams boerinnen minder lyden, dan die welke door haaren rang van  < 46i > van lighaamlyken arbeid bevryd zyn, en zich gewóontenshalve van eene gezonde beweeging onttrekken. Over het gantfche vaste land van 'ndie bekomen de kinderen de rypheid van ftaat veel vroeger dan by .ons. Zy trouwen en voltrekken hun huwelyk als de man tien, en de vrouw agt jaaren hebben bereikt; en dikwyls verwekken zy op die jaaren kinderen; doch wanneer zy zo vroeg moeders zyn, baaren zy geene kinderen meer als zy dertig jaaren oud zyn; haar vel is dan gerimpeld; en haare gezïgten bezitten alle de tekens van eenen hoogen ouderdom. Lafhartigheid en verwyfdheid zyn reeds lang het kenmerk geweest van de bewooners van Indie: meenig fortuinzoeker is hierdoor aangelokt geweest om eenen inval in hun land te doen , en zelden of ooit zyn hunne talryke legers in ftaat geweest om hunne bezittingen voor plundering te beveiligen. Hunne manieren zyn geheel aan de warmte hunner lugtftreek onderworpen; de luiheid en de wellust bellieren hunne gantfche levenswyze ; en dewyl hunne verwyfde zielen zich niet boven de flaverny kunnen verheffen, is het hen onverfchilligmet Wier ketenen zy gekluisterd zyn. Veele rasfen onder deze volkeren eeten nook iets dat leven hééft gehad; zy wagten zich zorgvuldig het geringfte infekt te beledigen; en zelfs hebben  < 46~2 > hebben zy gasthuizen geftigt tot onderhoud van alle foor ten van ongedierte. De kleeding der Oosterlingen beftaat in een los neerhangend zyde kleed, dat volmaakt gefchikt is naar de laffe levenswyze van deze wellustige fchep. fclen , wier verwyfde zielen onvatbaar zyn voor de verrukking, fchoon zy alles aan het vermaak opofferen; hunne deftige houding en ingetogenheid van gelaat ftrekken hun alleen tot eeaen dekmantel om de natuurlyke domheid van hunnen geest daarmede te verbergen. De Perfiaanen gelyken veel op de inwooncrs van Indien, met opzigt tot de geftalte en wezenstrekken , dan in ziels vermogens munten zy verre boven dezelven uit. De Arabieren wil men dat cbk afkomftig zyn van denzelven ftam; en hoewel de natuurlyke overeenkomst zulks fchynt aantetooneu ; zyn egter hunne manieren, gewoonten en ziel*vermogens;ieer verfchillend. Het voorkomen der Arabieren is man1 lyk en achtbaar j aandacht en tegenwoordigheid van geest is op hun gelaat te leezen, en vryheid ftraalt door in het wezen van den minften onder hen, ook toonen hunne zwervende levenswyze cn roofaachtige neiging, eenen werkzamer aart aan dan by de Indiaanen te vinden is. De  < #3 > De Eilanden die in dit waerelddeel zo menigviildig zyn, en eene zo grcote ruimte beflaan; zyn bewoond docr onderfcheidene volkeren, die, weike overeenkomst tusfchen dezelven oorfpronglyk moge plaats gehad hebben, thans merklyk van eikanderen verïchillen, riet alleen in gewoonten en manieren ; maar zelfs ook in koleur en wezenstrekken : die welke de eilanden naby , of onder de linie bewoonen, zyn doorgaans zwart van huid, en wreed van aart ; doch die welke de eilanden in de gemaatigde lugtfireeken bewoonen , vooral in den (tillen oceaan, zyn doorgaans blanker van huid en zagter van aart; gelyk blykt uit de Reisbefc^ryvingen van Kaptein Cook, en auderen, die hunne goedaartigheid en vriendelykheid ten hoogfte pryzen: ook zyn zy werkzaam, dapper en kloekmoedig ; verre van die verwyfdheden die den wellust koesteren verwyderd zynde, leven zy in eene ftaat van eenvoudigheid, die alleen door perfoonlyken arbeid kan onderhouden worden. Veelen derzelven bewonen zeer veel kundigheid in het maaken van matten , laken, en andere noodwendigheden. Het kenfehetfend karakter der meelten dezer volkeren, is eene onbegryplyke nieu*sgierigheid; welke de mannen aanfpoorc om alles wat hun vreemd voorkomt te ontvreemden ; hoewel zy hun leven daar door m de waaglchaal ftellen; en  < 4^4 > en de vrouwen, vooral van de (Friendly Isïands) vriendlyke eilanden , haare kuischheid zelfs voor eenen fpyker doet opofferen. Schoon van den tempel der modes verwyderd , zyn egter deze men. fbhen niet onkundig van de Coquetterie ; zy vereieren zich in het algemeen met de tattaow; deze gefchied door wonderlyke figuuren en ilreepen in de huid te fhyden of prikken , en dezelven met zwarte of donker blaauwe vcrw in te fmeeren, dat hun een wonderlyk vooricmen geeft. De nevensgaande Plaar verheelt het hoofd van eenen der opperflen van het Eiland Otaheite getattaowd. [Voor eene volledige befchryving dezer volkeren, zie de derde Reis van Kaprein Cook , gedrukt by D. Vis te Rotterdam.] De braave, de deugdiaarne, de gedienstige Pelu' wenaaren , fchoon byna onbekend in de befchaafde waereld, verdienen eene aanzienly;;e plaats in de Natuurlyké Hiflorie.yan den mensch; hoewel onkundig van alles buiten den kling van bannen bepaalde kimme , toonen zy in hun gedrag en manieren, eene welièvenheid, opregtbeid, en gulhartigheid die den befchaafden en trotfehen Euro. piaan van fchaamte moest doen bloozen. De bewooners van Afrika, fchoon zy als één ras ih de groote verdeeling van het menschlyke geflagt kunnen* befchouwd woiden , kunnen welvoeg-  (sen Omns-ra van ftet ~(£i£a. nt) Otwisim.    ]) Afrikaan  < 4°5 > voeglyk in tweèn verdeeld worden; die van de Oost-Kusten, bekend onder den naam van Kaffers: en die welke de Westerlyke Kusten bewoonen, onder de benaaming van Negers: en zelfs onder dezen vind men volkeren van verfchillende geftaken en wezenstrekken; en hoewel zy allen zwart van huid zyn, met platte neuzen, en wol. schtig hair; hebben zy egter zo wel als wy, byzondere rasfen , die naar hun oordeel , boven de anderen in fchoonheid uitmunten. Die van de Kust van Guinee zyn byzonderlyk lelyk, en hebben doorgaans eene lïerke reuk : hun vel is zagt als fluweel, het welke toetefchryven is aan het wolachtig hair dat op hetzelve groeit; daar de harde hairen der blanken eene ruwheid aan de Jurid geeft; het hair van den baard, dat zo wel wolachtig is als dat van het hoofd, word vroeg grys, het geene by het hoofdhair zelden plaats heeft; gevolglyk ziet men zeer dikwyls Negers met witte baarden, en zwart hoofdhair. Hunne oogen zyn doorgaans donker bruin; hunne neuzen kort en plat; hunne lippen dik en uitpuilend, en hunne tanden zeer wit. In de daad, de koleur van hunne tanden fchynt hunne voornaamfle fchoonheid uittemaaken ; dewyl dezelven by de zwartheid van hunne huid byzonderlyk affteeken. (Zie de nevensgaande plaaten.) II Deei. Gg £om-  Zommige fchryvers zyn van gevoelen geweest dat de wezenstrekken der Negers door kunst mismaakt worden; deze ftelling is egter ontwyffelbaar verkeerd; doordien de kinderen der Negers die in Europifche landen geboren worden, dezelve mismaaktheid hebben,- dezelve platte neuzen, en dezelve uitpuilende lippen als die welke in het Negerkind geboren zyn. De borsten der vrouwen, ba dat zy gebaard hebben, worden Zo lang, zegt men, dat zy die den kinderen, welken zy op den rug draagen , over den fchouder geeven. De Negers worden afgemaald als dom , lui , wreed en ongevoelig ; en hoewel 'er voorbeelden voor handen zyn , van de tegenovergeftelde deugden, fchynen deze hoedanigheden het karakter van den Neger zeer juist te kenfchetfen: 't is waar, de geestdryvcry van onze dagen heeft de Negers als engelen, lydende engelen, afgemaald; dan ik geloof dat derzelver grootfte deugden haar beftaan hebben louter in de droomen der gelykheid : in tusfchen moet men bekennen, dat de flaaven zomwylen barbaarsch behandeld worden; dit verandert egter het naüonaale karakter niet van het gantfche volk; en als men de getuigenis geloofd, die voor de balie van het Parlement van Engeland is gegeeven, zal men moeten overtuigd wezen, dat de Neger* van eenen bloeddorstigen aart zyn, en hunne eigene  eigene landslieden aan hunne wraakzugt en wreedheid opofferen; gevolglyk moet de fiaverny die den reeds gevonnisden (want die zyn. het welke men doorgaans voor liaaven koopt) van den dood beVryd , as een wezendlyk geluk befchouwd worden. Het leven is zoêt al is het lighaam met boeiens bezwachreld. . De eerstgeborene kinderen der Negers hebben byna dezelve koleur als die der blanken; doch op den derden of vierden dag krygen zy de geelzugt die de huid op den zevenden of agtflen dag git. zwart verft; dit fchynt de ftelling der ouden; dat de verfchillende koleuren der. menfehen roctefehryven waren aan de verfchillende lugtflreeken, omverre cc weipen; vooral wanneer men in aanmerking neemt dat de bewooners van Melinda en Mo fambique bruin zyn, daar verfcheidene volkeren die ten noorden en ten zuiden van de linie woonen, git zwart zyn;. dit is, dunkt my , egter, geen bewys dat de lugtftreek geeri invloed heeft op de koleur van den mensch; het bewyst alleen, dat dié anvloed te gering is om in eenige weinige jaaren eene merkiyke verandering te wege té brengen; in het tegendeel, men heeft bevonden dat de Ara* biers die in de zuiderlyke deelen van Afrika zicb' ter woon hebben gegeeven, byna niet te onctórw fcheiden zyn van de oorfpronglyke inboorlingen Gg 2 dier  dier landen; ook zyn de Portugeezen die ovef een paar honderd jaaren langs de Kusten vart Afrika zich terneer hebben gezet, byna zo zwart, woest en onmenschlyk geworden , als de Negers zelven. De Kaffers, welke de oofterlyke kusten van Afrika bewoonen , zyn minder mismaakt, en zo zwart niet van huid als de Negers ; doch in andere opzigten kunnen zy onder het zelve ras gerangfchikt worden: van hunne byzondere manieren en gewoontens hebben wy weinige onderrichting. De Hotten totten kan men ook als eene afdeeling van het zelfde ras befchouwen. Daar is mogelyk geen volk in de Waereld dat met meer algemeene verachting befchouwd worden dan de Hottentotten. Vooringenomen of onkundige reizigers hebben deze eenvoudige lieden afgemaald als maar ééne giaad boven de beesten verheven; men heefc hun, in bet algemeen, driften, ondeugden en onbefchoftheden toegefchreeven, die alleen toepaslyk zyn op die geenen onder hen die, door hunne ge« meenfchap met de dtugdfaame en braave Europiaanen , bedorven zyn : eerlykheid ; herbergfaamheid , en vreedelievenheid , kenfchetfen met veel meer regt het karakter van dit verdrukte volk, dat zoo wel als de Kaffers, de voorwerpen zyn van de tyrannieKe hebzucht hunner Europifche na-  Hottentotten.   < 4*9 > «abuuren , de Volk - planters; die ben geduurig vervolgen en plunderen, en wanneer zy door den nood gedwongen worden om zich 'er tegen te verzecten, worden hunne poogingen om hunne bezittingen te verdedigen met den naam van wreedheid en weeripannigheid beftempeld, De Hottentotten zyn wel gemaakt, doch zo kloek van geftalte niet als de Kaffers; ook bezitten dezen meer geest en werkzaamheid dan de Hottentotten; deze laatften heb* ben byzondere vreemde wezenstrekken, zynde het bovenlte gedeelte van hun aangezigt zeer breed; het onderfte zeer ftnal: het hair, de neus, de lippen en de oogen der Hottentotten verfchiilen weinig van die der Negers; zy gaan byna naakt, ten zy dat het zeer koud is, en dan kleeden zy zich met beeste vellen; hunne armen en beenen vercieren zy met kopere of beene ringen; en om den hals en het lyf draagen zy verfcheiden fnoeren van witte kraaien : hunne hutten hebben de gedaante van eene byënkorf; en zyn met matten en beesten vellen overdekt; en fchoon hunne perfoonen of gewoontens weinige voorbeelden van cierlykheid kunnen opleveren; zyn zy, egter, op verre na niet, zo vuil en affchuwlyk als zy door veele fchryvers worden afgemaald. Onze ieezers kunnen eene volmaakte befchryving dezer volkeren vinden in de Reisbefchryvin» Gg 3 €eo  < 4?° > gen v&n den Heere VaïjL-lant; van wi;n w,tf óe nevensgaande afbeeldingen van eenen Hotten» totschem Man en Vrouw hebben overgenomen; z>nde de bovenfle figuuren in de andere plaat getrokken uit de Reisbefchry ving van SpaarP*n ; en de onderfte gegraveerd naar de afbeeldingen van Kolbf. Uit dit alles zouden wy mogelyk kunnen befluioen, dat- doordien deze koleur van huid de bewoouers der middenfte deelen der aarde byzonderlyk eigen is , dezelve oorfprcnglyk bet gevolg is van eene aanhoudende hitte; en datdezelve trapsgewyze blanker word door de gemaadgdhèid eener koudere lugtftreek; de gevolgtrekking is zeer natuurlyk; naqmlyk, dat zo eens Volkplanting van ISegers in eene noordelijke lugtftreek zich teif neder zettede , flerzelver aframmelingen van het tiende , elfde of twaalfde geflagt, veel blanker, zouden werden , en mogelyk alzo blank ais de porfprongivke bewooners van dat land zelven. Daar is zeer veel getwist over de oorzaak van de koleur der Negers,.; Dt, Town cn anderen, beweeien dat het bloed der Negers zwart is, en dac de koleur van hunne huid geheel en al daaraan is toetefchryven. ■ Buffon fchynt van het zelve gevoelen te zyn Anderen, daartegen zeggen, dat de huid der IScgtrs niet zwau is ; maar dat zy  DUS HOTT8NTOT.  i  H O T TENT O T SCHIE VBOUW.   < 47« > zy deze koleur ontleent van het klierachtige vlies, dat onder her zelve ligt. Barrere, die de zaak naauwkeurig fchynt onderzocht te hebben, zegt, dat de opperhuid (epidermis) van de Negers zwart is; doch zo dun en doorfchynend dat men haare eigemlyke koleur niet ligt kan ontdekken , uit verfcheidene proefneemingen bevond hy dat zy wel zo zwart was als de zwardie hoorn van gelyke dikte. Wisslow , ftemt volmaakt hierin , en beiden verzekeren, dac de huid der Negers natuurlyk van eene roodachtig bruin koleur is, die naar het zwart zweemt: deze koleur, zegt Barrere, word veroorzaakt door de gal, die hy, uit verfcheiden proefneemingen in Amerika gedaan, bevond dat zwart was, in plaats van geel, gelyk by de blanken plaats heeft. Wanneer nu de gal opgeflorpt, en door hec lighaam verfpreid' word, geeft zy, zelfs aan de blanken menfehen, eene geelachtige koleur; om dac zy zelve geel is ; gevolglyk moeten wy onderflellen dat zo de gal zware zy, de huid ook zwart zal vertoonen: 'cis waar, zo dra de verlpreiding van de gal by de blanke menfehen ophoud, bekomt de huid haare, voorige blanke koleur ; dus moeten wy on< derftellen dat de gal der Negers geduurjg ver» fpreid word; of gelyk Barrere zegt, zo overvloedig is, dat zy natuurlyk in de buiten huid of G g 4 epider.  < 47* > epidermis gefcheiden word , en dezelve zware verft. Over hec geheel is hec zeer waarfehynlyk, dat beiden de gai en hec bloed der Negers zo wel als de huid, donkerer van koleur zyn dan die der Blanken. Hierop zoude men kunnen vraagen, hoe hec komt dac dezen donkerer van koleur zyn dan by de blanken? Wy zouden kunnen antwoor. den, dat hec ons voorkomc, dac de hitte der lugt. ftrcek , en de brandende lugc, de oorfpronglyke oorzaaken zyn van de zwarte koleur der menfehen. Wanneer deze hitte uittermaate is, gelyk in Senegal en Goree (in Afrika) zyn de menfehen volmaakt zwart; daar die minder hevig is, is de koleur van de huid donker bruin ; en wanneer zy nog maatiger is, zyn de menfehen bruin; en daar de lugt geheel maatig is , zyn de menfehen blank; doch daar eene ftrenge koude heerscht, brengt die eenigermaate dezelve gevolgen te wege, als de brandende hitte. Men heeft zomtyds eenen blanken Neger gezien; hebbende kroes hair, eene platte neus, en dikke lippen , gelyk de andere negers; doch inplaats van eene zwarte huid zyn zy volmaakc blank: Twee dezer blanke Negers zyn chans, gelyk my verzekerd is, in Surinaame; doch dezen kuunen alleen aangezien worden als de voortbrengfelen van eene loutere fpeeling van de na-  < 473 > natuur; zonder dat men daaruit eenige beflisfènde gevolgen kan teekken. De ooripronglyke bewooners van Amerika maaken de vyfde groote verdeeling van hec mensch. dom uit; verfchillende van alle andere bewooners der aarde. Deze menfehen (behalven in de hooge noordfche landen, alwaar zy, gelyk reeds gezegd is, de Laplanders gelyken) zyn van eene roodachtige koleur; omtrent als rood koper; en hoewel de onderfcheidene lugtflreeken in de oude waereld, eene verfcheidenheid in de koleur van de menfehen fchynen ce wege te brengen ; heeft deze verfcheidenheid geene plaats onder de bewooners der nieuwe waereld; doordien zy klaarblyklyk allen van denzelven flam zyn voortgefprooten , dezelve fpyzen eeten , en dezelve gewoonten en manieren hebben. Dus komen zy in de voornaamfle trekken allen overeenen : zy zyn allen byna van dezelve koleur; zy hebben allen dik, lank, zwart hair, cn fchraale zwarte baarden, die zy egter met de wortels uithaalen, het welke Linna:us in den waan heeft gebragt dat zy nooit geen baard hadden. Zy hebben doorgaans platte neuzen; hooge kaakbeenen, en kleine oogen; en zo verfchillend van de onzen zyn hunne denkbeelden van de fchoonheid , dat zy deze mismaaktheden, gelyk wy die zouden noemen, door konst Gg 5 trag-  «C r4r4 > tragten te vergrooten; zy drukken de neuzen, ea zomtyds de gantfche hoofden hunner kinderen, terwjl de beenderen nog zegt en voor eeder in. drukiel vatbaar zyn. Zy verwen hunne gezigren en lighaamen van verfchillende koleuren : zy zyn zelden zo grof van leden of zo fterk van geftalte als de Euröpiaanen. Geduurig gebrek boezemt hen eene heblyke lydfaamheid in ; zonder egcer dat die den naam van dapperheid kan verdienen: zy durven zelden hunne vyanden in het vlakke veld ftaan ; maar vallen dezelven onverhoeds op het lyf: de ftrengheid of eerder barbaarschheid van hunne woede, word als dan door de kragt van hunne vrecze vergroot; doch tegens eikanderen zyn zy opregt en menschlievend; in alie hunne bedryven fchynen zy dezen ftelregel aangenomen te hebben De ed'le Vriendfchap kent geen laffe middenmaar, Zy blaakt van liefde vuur, of brand van feller, haat. Om kort te gaan , de gewoontens der wilde volkeren zyn byna overal dezelven: eene woeste, onathanglyke, en wisfelvallige levenswyze, brengt eene byzondere vermenging van deugden en ondeugden te wege: hieruit ohtftaan geduld en herbergfaamheid ; luiheid en roofzugt; vergenoegd- heid   JJe Amen Kaan.  < 475 > heid ck opregcLeiJ ; waarvan mep zo wel voer. beelden kan vinden , onder de wilden van Amerika , als onder de andere woeste volkeren die hec aardryk bewoonen. De nevensgaande PJaas verbeeld eenen Amerikaan , vsn de Kade der Chcrokees: derzelver kleeding beftaat in een deken, die zy los over de fchouders draagen. De eigenlyke wapens van bun land zyn een pyl en boog; doch die welke digt aan het Engelsen Amerika woonen, hebben van hunne buuren het gebruik van fchictgevveer geleerd. In zyne regterhand houd deze eenen riem of gordel, die by de Engelfchen the belt genaamd word , zynde by de?o volkeren het teken van vriendfebap,• hy is doorgaans blaauw, en met rui,, ten doorwerkt. De zesde cn laatfte, groote verdeeling van het menschlyke geflagt bevat de Europiaanen, en de aangrenzende volkeren. Hier onder behooren dé Gcorgiaanen, Circasfiaancn , Mmgreliaanen; de bewooners van klein Aflj, en de noordelyke be* wooners van Afrika. Deze volkeren verfchiilen; 'cis waar, veel van el kinderen; maar zy komen gemeenlyk overeencn in de koleur van hunne huid; in hunne lighaams geftalte , en in de kragt hunner zielsvermogens. On-  «C 47* > Onder de reecis opgenoemde foorrn kunnen wy alle de bewooners van den aardkloot rangfchif ken; dan in die landen alwaar de koophandel lang bevestigd is geweest, of daar tfyanden zich ingedrongen hebben, zyn de rasfen doorgaans vermengd*, gelyk op de eilanden in de Oost-Indifche Zeen, alwaar men voor onheuglyke tyden koophandel gedreeven heeft, fchynen de inwooners een vermenging te zyn van alle de bewooners der aarde: blanken, taankoleurigen, bruinen en zwarten, zyn, als het ware , in dezelve ftad te famen gepakt, en een gemengde ras heeft voortgebragt, dat onder geene der foorten, waarin de Natuurkundige de bewooneren des aardkloots hebben verdeeld, kan gerangfchikt worden. Deze korte befchryving van het menschlyke geflagt kan voldoende zyn om te bewyzen dat alle de verfcheidenhedcn die onder de menfehen plaats hebbcu, in zoo verre zy van ons verfchiilen, te wege worden gebragt, door de ftrengheid, of hitte van de lugritreek; door de flegte hoedanigheden, of door de fchraalheid hunner fpyze, of door de woeste manieren van hunne landaart. Zy zyn wezendlyke blyken eener verbastering van het menschlyke gedaante : en hoewel de Neger zyne zwartheid , of de Laplander zyn groot aangezigt mogt roemen, kunnen wy egter met grond, den Eu-  < 47? > Éuropiaan befchouwen, als het volmaakfte voorbeeld van gedaante en koleur, waarnaar wy alle andere verfcheidenheden kunnen beoordeelen. Naar maate dat de Tartaar of de Amerikaan de fchoonheid der Europiaanen evenaart, kan men zyne foort als voor minder verbasterd houden; en naar maate dat hy meer van dezelven afwykt, kan men die als meer verbasterd befchouwen. De reden en de openbaaring, leeren ons, dat alle menfehen oorfpronglyk van denzelven vader zyn afgeftamd; ook kunnen wy met eenige grond onderftellen, dat de Éuropiaan meer gelykenis bezit van dien eerflen vader, dan eenige anderen zyner afftammelingen: men moet egter niet ontveinzen dat de taankoleurige Aziaat, en zelfs de git zwarte Neger» ook aanfpraak maaken op deze eer van erf geLkenis: en beweeren, dat de Europiaanen van de oorfpronglyke volmaaktheid der eerfte menfehen zyn afgeweeken; en hoe zonderling dit gevoelen ons mogt voorkomen, is, egter, de vermaarde Linnams van hetzelve gevoelen. Deze Geleerde befchouwd den mensch als eenen oorfpronglyken bewooner van de keerkringfche lugtftreeken; en eenen reiziger in de noordelyker landen. Wy zyn het egter, met dien grooten man over dit onderwerp niet eens, om dat het niee ongemeen is dat *warte ouders blanke kinderen fer-  € 473 > verwekken"; doch hooit heeft mén gezien dar* blanke menfehen zwarte kinderen voortbrengen;; hier uit zouden wy met reden kannen befiuiten, dat de blanke koleur den mensch natuurlyk eigen is; want de koleur welke nooit veranderd , en waarin alle anderen by toeval overgaan, moet zekerlyk de oorfpronglyke koleur zyn van den mensch. Einde van hei Tweede Dfel.  BERICHT voor der BINDER, VOOR HET TWEEDE DEEL. De Tytel Plaat te plaatfen tegen over den Tytel Gezigt van de Branding van den Berg Etna. . . . pag- 3* Gezigt vsn den Loop van de Lava. 1 3° Glacieres , (2 Platen) tegen over 4* Bronnen. . . . *—** 71 Ebbe en Vloed. . . . 75 Ingang van den Peake . —— 9°" De Natuur . . . —— 187 't Geraamte. . * . —— 239 De Maag en de Darmen. . *—— 245 Darmfcheil en Cbylvaten. . r 24^ Het Hart. ... *5° De Bloedvaten. . . *53 't Gevoel. . . . a85 't Gezigt. • ; ' — 3°5 » t Oog  C * ) •t Oog . . • . pag. 336 *c Gehoor. . , . 340 'tOor 359 De Reuk . . 4 — 363 De Smaak . . . —— 384. De Laplander. . . —— 454 De Chinees. . . . —— 459 Een opperde van hec Eiland Otaheice. -— 464 De Afrikaan. . . —— 465 De Hottentotten, f3 Platen) 470 De Amerikaan. , . —- 475 Druk.  DRUKFEILEN IN HET TWEEDE DEEL. Pag« 3 regel i6\ ftaat wylen — lees mylen. ——— 27 regel 18, ftaat Rivier—lees R i "ier N .1. — * '- 96 regel ftaat Duivels g-n - 'fes OuL .veis gat oi Peake. —— 126 regel 4, ftaat onkundig—lees kundig. ■ • 223 laacftereg., ftaat dit — lees bet — 229 regel 10, ftaat verfchiilen der —lees der verfchillende, 249 regel 8, ftaat om het Chyl uit de Chyizak in de Darmenlees om het Chyl uit de Darmen in de Chyizak. ——«- 258 regel 14, ftaat dikte — lees dikke. - 1 " 260 regel 7 van onderen, ftaat zomtyds op vier — lees zomtyds op twee en zomtyds op vier pooten. ——« 264 regel 15, ftaat zyn -~ lees is. * 2 Pag,  (4) Pag. 2; 6 regel 5 van ood.,ilaat zond—leesrond» . 332 regel 1, Haat donker — lees duifter. . 343 regel ti, ftaat raad — lees rand. . ^64 regel 11, ftaat en die - lees in die. . 402 regel 1, ftaat werkingen — lees wer. kingen. 414 regel 73 ftaat aan die — lees dan die. . , 444 regel 11 , ftaat zonde — lees zoude. , 474 regel 3, ftaat eedcr - lees ieder. In het Bericht (voor den-Binder) van 't Eerde Ded ftaat Zcrme-beweeging, moet zyn, Omwenteling der Zonne: en by de nadere Lyst der Inteke. naaren moet gevoegd worden: ZYN E DOORLUCHTIGE HOOGHEID WILLEM GEORGÏÏ FRF.DERIK, Prinfe van Oranje Ckc. &c. NB. Zo dra eene fraaie uitvoering toelaat, zal men op nieuw, eenen gegraveerden Tytel, zo wel voor het Eerfte als voor het Tweede Deel, geeven»