15   LIJKREDENEN.   MAHTHJUS NIETTWENHUIJZEN Med.Dr Xedeopricli er en Secretaris vaii de JlaatlciiapDH TOT KtTT VATS HETALGEMEElSr Ceioortn den g den Dee. i|6b overleden den 6 den Maart A.XGOSJES Pz'-Excudit.   L IJ K R E D E o p MARTINUS NIEUWENHUIJZEN, medeoprichter en secretaris der maatschappij: tot nut van 't algemeen. GEDAAN IN HET AMSTELDAMSCH TWEEDE DEPARTEMENT DIER MAATSCHAPPIJ: OP DINGSDAG DEN 26fteil VAN LENTEMAAND, 1793. DOOR G. BRENDER è BRANDIS.   WELEDELE EN WELEERWAARDE HEEREN1 BEGUNSTIGERS EN BEOEFENAARS VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN' GEACHTE HOOFDBESTUURERS EN MEDEBESTUURERS VAN DEEZE, TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN WERKENDE, MAATSCHAPP J! WAARDIGE LEDEN VAN DIT IN GETAL AANWINNEND, EN IN EENDRAGT BL0E1JEND DEPARTEMENT! VRIENDEN VAN MIJN' OVERLEDEN VRIEND! BEWONDERAARS EN AANMOEUIGERS VAN ZIJNE KUNDE EN VLIJT — EN MIJ DAAROM IN ALLES, DIERBAARE HOORERSl In het aêloude Memphis, de zetelplaatfe der Pharaoos . waar de Nijl zich in verfcheiden takken verdeelt, had weleer eene zeer bijzondere , en voor de Egijptifche ingezetenen zeer belangrijke, gewoonte plaats: namenlij'k , dat men 'er een openbaar gericht over de dooden hield. Wanneer een overledene tot zijne Vaderen bijgezet , of over de rivier gevoerd zoude worden , gaven zijne bloedverwanten of nabeftaande vrienden kennis van dat voorneemen, A 3 en  ( 6 ) en van den tijd, op welken liet uitgevoerd zoude worden. Dien dag gekomen zijnde , vergaderden veertig Rechters, in een half rond, naast het Meir Moe/is: terwijl het vaartuig, wiens ftuurraan in de Egijptifche taaie Charon geheeten werdt , aan den oever gereed lag , om het lijk te ontvangen , en 'er mede van land te fteeken. Nu plaatste men de kist, daar het lijk in lag, zonder dekzel, in het midden van den halven kring : en ieder ingezeten wèrdt vrijheid gegeeven, om den overledenen in het openbaar te befchuldigen, en voor deeze Rechters aan te klaagen. Konde iemand bewijzen, dat de doode niet wel geleefd hadt, dan werdt de gewoone begravenis door de Rechters geweigerd: zo als mede gefchiedde, wanneer de overledene fchulden had nagelaaten. In het laatfte geval moesten zijne bloedverwanten het lijk zo lang in hun huis bewaaren, ('t welk met minder bcfmetting dan heden konde gefchieden, nadien de lijken gebalzemd waren) tot dat zij de fchulden van den overledenen betaald , of vergiffenis voor hem verworven hadden. Maar, ingevalle 'er ziek geene befchuldigers opdeeden; of dat de Rechters, onder het uitoefenen van eene ftrenge ftraffe aan valfche befchuldigers, oordeelden dat de doode ten onrechte befchuldigd was: dan, werdt de begravenis met alle eer toe-  C 7 ) toegeftaan ; en 'er volgde een tooneel, dat voor dooden en levenden beiden belangrijk mogt heeten. Te weeten , zo dra de tegenwoordig zijnde Rechters hunne toeftemming tot begraven gegeeven hadden , traden de naastbeftaanden , of de goede vrienden van den overledenen , hunne rouwklag» ten ter zijden gefteld hebbende, tot het lijk.Hu verhieven zij den lof van den overledenen ; verhaalden aan de omftaanders , hoe hij opgevoed -was ; hoe hij zich als Jongeling, en als Man , hadt gedraagen. Zij weidden uit in zijne bekwaamheden en deugden , en eindigden biddende , dat de onderaardfche Goden, (volgens hun gevoelen) hem gunstig onder de braaven wilden aanneemen. Intusfchen , voegden de ommeftaanders hunne toejuichingen bij deeze lijkrede, en vermeldden den lof van den overledenen , even als van iemand, welke heen gegaan was, om , voor eenen langen tijd , bij de rechlvaerdigen in de onderaardfche rijken te woonen.. Dit, mijne Vrienden! deeden Egijptenaaren! een heidensch volk , 't welk van een leven naa dit leven, een zeer onvolkomen denkbeeld konde hebben. Maar zij deeden nog meer. Zelfs hunne Koningen, en mindere Vorsten, waren van zulk. een gerechtelijk onderzoek, naa hunnen dood, niet vrij. Op den twee en zeA 4 ven-  ( 8 ) ventigften dag , op welken de overledene Vorsten het meest door hunne onderdaanen betreurd wierden, ftelde men het ligchaam van den Koning , vóór den ingang der prachtige pijramide. of eeuwen verduurende begraafplaat» fe , openlijk ten toon. Ieder hadt nu ook, even als bij den dood van den geringften ingezeten , vrijheid , om zijne klagte of befchuldiging tegen den overledenen in te brengen : ja , de Rechters weigerden daadelijk de ftaatclijke begravenis van den Vorst , indien eene flegte regeering, door de befchuldigers voorgedraagen , tegen den dooden bewezen konde worden. Doch , ingevalle men met sijn gehouden beftuur te vreeden was , voegden de juichftemmen des Volks zich bij die der Pries> teren : welke laatften dan de lof- en lijkredenen over de Egijptifche Koningen deeden. Dit gericht der. Egijplenaaren over hunne dooden , moest zeer fterk op het hart der levenden werken, ten einde hen van de ondeugd af te fchrikken , en tot het betrachten van deugd en goede zeden op te leiden. Dan, 'er vondt ook nog dit aanmerkelijke bij plaats, namenlijk , dat de vrienden en nabeftaanden van den overledenen, hoe wijdluftig, hoe ijverig zij ook in zijnen lof mogten uitweiden , nimmer van zijne afkomst fpraken, nadien alle Egijptenaaren voor even edel ge-  C 9 ) gehouden wierden; en de eenigfte adel, hen bekend, alleen in de uitmuntende eigenfchappen van verftand en hart, en in het doen van goede daaden gelegen was. Dus erkende men reeds in Egijpten, zo wel ter waarfchouwinge hunner Koningen , als ter aanmoediginge der Onderdaanen, dat afkomst, rang, magt, rijkdommen, en foortgelijke voorrechten, die enkel van onze Ouderen , Vrienden en omftandigheden buiten ons, afhangen, bij het beöordeelen van eenen mensch niet veel kunnen gelden : maar dat des menfchen wezenlijke waarde alleen beftaat in die eigenfchappen en deugden, die door eigen oefening, door eigen vlijt en betrachting der plichten, verkreegen en uitgevoerd worden; en die derhalven den bezitter als een waar eigendom , zelfs naa dat hij overleden is, alleen toebehooren , en hem voor het nage/lacht onfterllijk maaken. Ik ben opgetreden, mijne Vrienden! bezield met dezelfde grondbeginfelen , die de Egijptenaaren, ten opzigte van de wezenlijke waarde der overledenen , bezielde. Ik ben opgetreden om u den overleden Medeoprichter , en Secretaris deezer Maatfchappij, si a rtinus nie uwen hu ijzen , eenigzins nader in zijn beftaan te leeren kennen , dan veele Leden hem, vóór zijnen al te vroegtijdigen . A 5 dood,  ( io ) dood, gekend hebben. Ik ben opgetreden, geenzins als Rechter, om befchuldigingen te« gen hem te hooren ; maar om, als boezemvriend , eene lijkrede over hem te doen; en daar door een geheiligden plicht te vervullen, die, hoe fmertelijk deeze mij ook drukke, aan de gevoelens van mijn hart, zo wel als aan eene welmeenende zucht voor het belang van deeze Maatfchappij , en voor de uitbreiding van algemeene kundigheden onder de Leden, moet toegefchreven worden. Thans verbeelde ik mij, naast zijne kist te ftaan , gereed om u zijn' geheelen levensloop, even als in het oude Memphis gefchiedde, •omftandig te vernaaien. Eene dierbaare Echtgenoote met twee 'bevallige Kinderen, van welke de oudfte maar even twee jaaren bereikt ; een oude, en in alle opzichten, eerwaardige Vader; eene tederlievende Zuster ; een aantal verdere bloedverwanten, in heete traanen fmeltende , over dit zo fmertelijk verlies : deeze alle fchijnen mij heden te omringen , orn mijne woorden die kragt bij te zetten, welke zij, ten opzichte, der redenkunde, wezenlijk misfen. Gij allen billijkt hunne traanen , om dat ze natuurlijk zijn. Gij keurt mijne poogingen , hoe onvolmaakt! in deezen opzichte niet af, om dat ik als Vriend van den overledenen fpreeke. Ik vleije mij dan.ook , M.  ( 11 ) M. IT. dat gij als Vrienden over mij zult oordeelen ; dat gij mij uwe aandacht zult veileenen — het gebrekkige in mijne voordragt verfchoonen —— maar vooral zult deel neemen in het verlies dat deeze Maatfchappij — onze dicht- en letterlievende landgenooten ,— maar vooral de geringe burger zekerlijk zal lijden , door het misten van dien fterken ftcun onzer poogingen ; die reeds zo veel gedaan hadt, om hun nut te bevorderen; en nog zo veel zou hebben kunnen doen , indien de dood, met deszelfs alles vernielende hand, deezen korten levensdraad niet zo onverwagt had afgefneeden. — Dan, laat ons ter zaake treden. Martinus nieuwenhuijzen wierdt den negenden van Wintermaand, in den jaare 1759, te Middeïliarnis, op het eiland OverJlakké, geboren. Geen aanzienelijke ftad, beroemd door de veele Geleerden of Helden , uit haaren fchoot gefprooten, gaf dus eenigen gewaanden luister aan zijne geboorte. Daar fterke , fraaije en met goede hoedanigheden begaafde kinderen, zo wel op Dorpen en in Gehuchten, als in groote Steden en in paleizen geboren worden, zo kan het niet anders dan een gewaande luister genoemd worden, welken de mensch, door zijne geboorte op zekere plaatfe, mede ter waereld zoude brengen,  ( 12 ) gen. Geloofde men echter dat het aanzien onzer geboorteplaatfe iets tot onze verdiensten, geleerdheid of braafheid konde toebrengen, dan zou ik 'er daadlijk behooren bij te voegen, dat Middelharnis, onder de fchoonfte en volkrijkfte Dorpen van Zuidholland, gerekend mag worden. Gij allen kent den braaven Vader van den overledenen ! ten minften , de meeste leden hebben gelegenheid gehad om dien waarden man te leeren kennen. Jan nieuwenhuuzeNj geboren te Haarlem, op den eerften van Herfstmaand, 1724, was voorheen gehuwd met gezina wijnalda, geboren te Dokkum in Friesland, in den jaare 1722. welke echtgenoote hij, den 2ofien van Bloeijmaand , 1787. door den dood heeft verlooren. Dit vreedzaam paar woonde, bij de geboorte van deezen hunnen Zoon , in het evengenoemde Dorp, aan het Haringvliet; alwaar de Vader de Doopsgezinde Gemeente dier plaatfe met leer en wandel Itichlte. Zijne volgende beroepen waren , eerst te Aar* denburg in Staatsvlaanderen ; vervolgens in het nabuurig Monnikendam , alwaar zijn Eerwaarde , tot op heden, zijnen dienst met getrouwheid en ijver, in goeden welltand mag vervullen. Hoe groot de bekwaamheden van een' mensch ook mogen zijn, hunne ontwikkeling neemt al-  ( 13 ) tijd een aanvang met onvermogen en zwakheid, welke men in de kindfche jaaren noodzaakelijk moet aantreffen. Dit punt, van het welk zich de bekwaamheden beginnen te ontdekken, en langzamerhand tot volkomenheid geraaken , is zekerlijk aanmerkelijk; maar het wordt al te zeldzaam opgemerkt en aangetekend, om 'er de gewigtige opklimming van 's menfchen verftand van af te leiden. Ongemerkt vlieden dus de kinderlijke jaaren voord. Men befchouwt hunne handelingen en dagen , even als zo veele dartelende golfjens, die den aanfchouwer alleen vermaaken , om dat ze nimmer zorgelijk zijn, en hem dus maar zelden aanleiding geeven tot ernftige overdenkingen. Eindelijk ftaat de jongeling daar, en doet zijne Ouderen begrijpen, dat hij tot heden , wel gewoeld , maar niet geleefd heeft. En hier mede neemt zijn leven een aanvang. Ook de jeugdige of kinderjaaren van har. tinus nieuwenhuijzen vlooden zo ongemerkt voorbij. Wij kunnen 'er dus niets bijzonders van zeggen, dan dat hij te Aarden, burg een fchoolmakker van de thans beroemde — maar in haare jeugd reeds ongelukkig blind gewordene dichteresfe, petroxella moens geweest is. Hij werdt , na de verplaatfing van zijnen Vader uit Aardenburg naar Monnikendam, in 1771 , toen in zijn twaalfde jaar zijnde, tot huisgenoot aangenomen door zijnen Oom n a n i- e l  ( »4 ) el hovens, echtgenoot der eenige Zuster van zijnen Vader. Deze , toen Leeraar der Doopsgezinden te Leijden, die het grootfte deel had in de oprichting van het thans zo bloeijend Departement dezer Maatfchappij in die Stad, waar van hij verlcheidene Jaaren Beftuurer en Secretaris , en, als gemagtigde van hetzelve , bijzonder werkzaam was, in de verplaatfing van het Hoofdbeftuur uit Edam herwaard, behartigde, onder de goedkeuring en medewerking der Ouderen, de opvoeding van den jongen etieuwenhuijzen , deedt hem de Latijnlche Schoole waarneemen; en naderhand, toen het bleek dat zijn ligchaamsgeftel beter gefchikt was, en zijne neiging meer overhelde tot de beoefening der Geneeskunde, dan tot het Predikambt, waar voor men hem anderzins had gedacht te fchikken, genoot hij het onderwijs in de Kruidmengkimde bij den bekwaamen Leijdfchen Apotheker galenus van der kaai; en hoorde tevens de Botanifche Lesfen van den Hoogleeraar van kou en , in den Academietuin dier Stad. In dien lijd vertoonde zich reeds het genie van den jongen nieuwenhuijzen, en zijne liefde tot de dichtkunst, in verfcheidene klei„e proeven. Welk genie echter klaarer begon door te blinken, wanneer hij, den ouderdom van een- en twintig jaaren bereikt hebbende, te Harderwijk, onder de Hoogleeraaren van cïuns en forsten , zich in de beoefening der Ge-  ( i5 ) Geneeskunde beijverde. Verfcheidene doorflaande proeven van zijn vernuft, reeds in dien tijd, zijn 'er voorhanden. Eenigen van dezelven zijn reeds door mij , in een Taal- Dicht- en Letterkundig Maandwerk , onzen dichtlievenden Landgenoolen medegedeeld; van welken een ftuk , onder den tijtel: het nadeel der onachtzaamheid, in het jaar 1781 opgefteld, de dichtkundigen even zeer verwonderd heeft doen ftaan, over de aartige wending en inkleeding der gevoelens van den jongen Hekeldichter , als over het waar altisch zout, en de fijne fpolternij, welke overal in dat ftukjen doorftraalen. Het is thans de tijd niet, M. V. om dit door voorbeelden uit dat ftukjen volkomen te bewijzen. Dan , wilt gij een doorflaande blijk van de waarde, die men reeds vroeg in de Lettervruchten van den overledenen gefield heeft: gij kunt het vinden in het Vierde deel der Taaien Dichtlievende Oefeningen van het Leijdfche Genootfchap : Kunst wordt door arbeid verkreegen. In dat Deel, 't welk in 1783 reeds is uitgekomen, heeft men een zijner dichtituk'ken , getijteld: Aan Lucinde, zo hoog gefchat , dat men hetzelve , fchoon hij geen lid was, onder de werken van dat beroemd Genootfchap geplaatst heeft: 't welk anders nimmer gefchiedde. De Dichtkunst , in ons land, zo min als in  ( 16 ) in de meeste landen, een genoegzaam beftaart voor haare beoefenaars opleverende , zo be. hoort dezelve ook niet anders, dan als eene uitfpanning, of als bijwerk, beoefend te worden: voor het welk de wezenlijke beroepsbezigheden niet te rugge mogen ftaan. Dit ook begreep de zich in de Geneeskunst oefenende nieuwenhuijzen. Hierom beijverde hij zich ook vooral in de laatfte kunst ; geevende nu en dan, geduurende zijn verblijf te Harderwijk , in de Genees- JS/atuur- en Huishoudkundige Jaarboeken, proeven van zijne vorderingen en ijver in die Wetenfchappen , welken met de Genees- en Heelkunde wezenlijk verknogt zijn : narnenlijk in de Kruid- Planten Scheikunde. Ook had hij te Leijden reeds zijn werk gemaakt, om voor de Drukpers te vervaardigen , een Apotheek in vraagen en antwoorden, voor eerstbeginnende; welke in het Jaar 1782, te Leijden bij r. herding gedrukt , en bij veelen voor een nuttig boekjen erkend is. Het is zeker een zwak in den mensch, wanneer men over alle zaaken wil onrdeelen, het zij dezelven onder den kring van onze vermogens vallen of niet. Wij leeven te kort op deeze waereld, om van alles eene gegronde kennis te erlangen ; ook zijn wij op alle kunsten niet even belust, om dezelven te willen onderzoeken. Het zou derhalven ook een groot zwak, wat zegge ik? 't zou eene buitenfpoo- ri-  ( 17 ) jijre vermetelheid in mij zijn, indien ik ovef mijnen overleden Vriend , in zijne betrekkingen als Geneeskundige, uitfpraak wilde doen: en wel in bet bijzijn van zodanige mannen , welken he:n in dat vak van nabij gekend, en nïet hem geftudeerd hebben. Dan M. V. het kan mijn oogmerk niet zijn , met u daaÉ van te fpreeken. Het weinige dat ik ten deeaeri opzichte zal zeggen, rust op het openbaar getuigenis van deskundigen. Of , zou men den Heer ehrhart van Harmover, één der grootfte Kruidkundigen van onzen tijd, niet op zijn woord moeten gelooven; wanneer hij in het Hannovers Magazijn ver/lag geevende van zijne Botanijche Beizen, naar en door de Nederlanden; welke hij allen te voet verrichtte , om de kruiden onzes Vaderlands naauwkeurig te leeren kennen: wanneer hij, zegge ik , daar in meld , dat hij op den 2den van Wijnmaand 1782, te Harderwijk den Plantenvriend nieuwenhuijzen heeft leeren kénnen? Dat deeze inet hem, benevens den tweeden zoon van den Hoogleeraar van geuns, thans Hoogleeraar te Utrecht, en nog twee hunner Vrienden, ondanks den zwaaren regen, den weg naar Elburg, en langs de Zee ging, om te botanifeeren. Dat de regen intusfehen zo fterk en aanhoudend was, dat zij fomtijds tot aan de kniëu in het water moesten wandelen ; maar dat zij dit geheel niet achtende , zich meer verheugB dena  ( 18 ) den, wanneer hij hen een of ander kruid vertoonde, 't welk zij te vooren niet gezien hadden, dan menig een, welke een lot uit de loterij trekt. Dit getuigenis, M. V. zal genoeg zijn, om de begeerte en ijver van nieuwenhuijzen, om de Planten nog nader te leeren kennen, aan te toonen. Zoude het ons, naar overweeginge van dit getuigenis, en van den man die het zegt, niet vrij ftaan, om zijnen ijver, ten opzichte van het verkrijgen van kundigheden , in de overige takken der Geneeskunde, daar van af te leiden P Zijne vertaaling van gemelde Botanifche reizen; zijne aanwijzing van verfcheidene planten, welke de Hoogleeraar de gorter, in zi ne Flora Scptcm Provintiarum , heeft overgeflagen ; eindelijk, een aantal kleine fchriften en naarvolgingen, in dat vak van ftudie, geduurende zijn verblijf aan de Gelderfche Hoogefclioole , van hem in 't licht gekomen: deeze allen geeven ons daar een gegrond recht toe. Na een driejaarig verblijf te Harderwijk, begaf zich de vlijtige Student naar Franeker , alwaar hij , juist op zijnen 25ften Verjaardag, namenlijk den oden van Wintermaand 1784, door den beroemden Hoogleeraar gadzo coopmans, als Doctor in de Medicijnen gepromoveerd werdt. Ter- ftond  ( '9 5' ftond hier op vervoegde hij zich, naar het hem verlangend Edam, alwaar men alle fchikkingen gemaakt had, om hem als Geneesheer te ontvangen: en alwaar men zijne gewigtige hulp , als medeoprichter deezer Maatfcliappij , weinig weeken te vooren , reeds hadt ondervonden. Het lot hem daar wedervaaren, te gelijk het lot van deeze Maatfcliappij , in derzelver kindsheid, geweest zijnde , zal het niet onvoegzaam geacht worden, dat wij bij de befchouwing daar van eenige oogenblikken Itil fiaan. De Eerwaarde jan nieuwenhuijzen, het weldaadig ontwerp gevormd hebbende, om den gemeenen Burger onzes Vaderlands verftandiger , en even daar door, gelukkiger te maaken , zo konde het niet wel anders zijn, of deszelfs vlijtige Zoon kreeg het eerue kennis van dat voorneemen; voor het welk hij alleen Icheen op te groeijen, om het uit te voeren. De Heeren joh. alb. hoekstra, toen Predikant der Doopsgezinden te E dam, nu te Aliona , en J. c. loggen , Pred. der Lutherfchen te Monnikendam , nu te Bodegraven , waren de vlijtige déelneemers , welken , getroffen door de menschlievende gevoelens, die in het ontwerp van den Heere nieuwenhuijzen overal doorblonken , daadelijk de behulpzaame hand boden, en met nog twee Vrienden uit Edam. zich zozeer beijverden, dat men reeds op den B 2 l6dea  ( 20 ; KSdenvan Slagimaand 1784, en dus ruim een maand, vóór dat de Overledene tot Doctor ver Waard werdt, aldaar den grond tot eene MaaticnarpiJ konde leggen , welke thans uit meer öan twee. en twintig honderd Leden beitaat, en door haaren invloed , zelfs buiten 's lands , eenigezag heeft verkreegen. Het voorbeeld van den Oekonomifchen tak der Haarlemfche Maatfcliappij, gevoegd bij verfcheulene ongelegenheden, welke noodzaakelijk zich moesten opdoen^, indien een oroot getal op zich zelf werkende Leden, 0p ver fchillende plaatfen, alleen door een Hoofddepar. lement, en dat wel in Edam, beftuurd moesten worden ; deeze beiden gaven aanleiding tot het oprichten van bijzondere Departementen. Het Amfteldamsch Departement was het eerfte wordende den aden van Grasmaand i785 gevestigd; ingevolge de opgedraageno Cornmkfie van het Hoofddepartement, in dato 5 Lentemaand deszelven jaars. Bodegraven en Botterdam volgden in Oogstmaand, en op die de overige plaatsen welke Leden genoeg hadden om zich in Deparlementen te vereenigen. In Edam had men mtusfehen de Regeering dier ftad tot Bèfchermheeren voor dén jaar gekozen. 'Er ontfionden twisten. De meeste Departementen klaagden Veele weigerden om naar Edam gecommitteerd den ter jaarlijkfche Vergadering te zenden. Men be  ( 21 ) besreep dat men 'er op den duur, en bij af- wisfeling geene bekwaame en vlijtige lieden genoe— Hoe gelukkig is het voor het Menschdom , Mijne Vrienden! op zulk eene wijze, hulde te doen aan de gedachtenisfe van verdienltelijke mannen ! Hoe treffend dit, ter aanmoediging van anderen, in uwen kring te mogen verrichten ! Daar verfcheidene Vorsten , bij het verlaaten hunner kostbaare troonen en , hunner veroverde en met bloed geverwde Landfchappen,de verwenfehingen hunner uitgeputte, en onder het gerammel der ketenen zuchtende Onderdaanen , zouden kunnen hooren , indien het hen eenmaal vergund werdt, het hoofd ten grave uittefteeken ; verlaat de braave , en alleen voor zijn Vaderland levende man, deeze waereld, onder het  C 32 ) liet geklaag zijner Vrienden , en de lofverbrei* dingen van die geenen, welken hij door zijne fchriften gefticht , opgebeurd , en op het pad van deugd en burgerlijke befchaavirig , geleid heeft. En hier mede , M. H! acht ik aan mijne verplichting, en aan mijn oogmerk voldaan te hebben. Verlchillende fraaije en weimeenenue verzen , ter deezer gelegenheid, door Vrienden van den Overledenen gemaakt , zouden het flo't deezer Lijkrede kunnen uitmaaken : clan ik heb voor mij redenen , om de woorden van mijnen Overleden Vriend , voorkomende in het vertroostend Dichtftukjen aan Lu eindc, en in een ander, over het oogmerk van ons bef'aan, daar toe te bezigen. 'k Heb ook op 't eenzaam» graf, door droefheid néér gedrukt, ' Mijn besten Vriend beweend, mij door den dood ontrukt. Ik ■weende in maatgezang, 'k liet ook mijn traanen flroom.n, Ik dai.Ii;: voor eeuwig —ja! — is mij mijn Vriend ontnomen. 7 oen heb' ik , Jhikkend, zelf, met mijn onfoerde hand, De droeve Lijkxij'pres op 'f zwijgend Graf geplant. Maar, toen 't beknelde hart fchier nergens troost vermoedde, En bittre di oef had door het naar herdenken voedde: Hoorde ik het ftü geblaas 't geruis eens zagten winds, 'k Herkende, in 't eenzaam uur, de lieve fiem mijns Vrinds% Hoe kunt gij aan uw fniart, dien ruimen teugel geeien? Jk reisde uflechts voor uit: daar is een eindloos leven. Door reden , door natuur, en 'f Godlijk Woord geleid, Gejiaaken wij verheugd, den Dood en de Eeuwighid.