de 'r- ZEETRIUMPH der bata.afsche V R Y H E I D, o P DOGGERS B ANK. BEVOCHTEN den 5DEN van oogstmaand I781. DOOR JOANNES le FRANCQ van BERKHEY, Mei. Doft. Hifi. Nat, Lettor, Lid van de Keizerlijke en ver/duiden Vaderlandfche Natuur- Dicht, en Oudheidkundige Maatfchappijen. MET PLAATEN. tweede stuk, te amsterdam, by JO HANNES ALLART. mdcclxxxii.  Men zing' der Vrijheid ook ter eer; Haar Eendrachtsband, zoo zacht en teer, Orrfnoer'de Rechterhanden! Die zuivre Maagd, gered door bloed. Haar tuinmuur en haar vrije hoed Blijv' vrij van fraet en fchanden! Geen fcherp noch hart doorfnijdend woord Werde in het maatgezang gehoord; Elk houde een vry geweeten ! De wet van Volk, van Land en Kerk Stelle aan de Dichtkunst paal en perk Dat durf ik Fryheid heeten. Geen fchimpdicht, hoe geleerd van taal, Strekk' d'Achtb're Vad'ren ooit tot finaal! Zulks past geen brave zoonen : Een kind dat regt zyne. Quders eerd, Al handeld Vader eens verkeerd , Moet nog zijn Eerbied toonen. Men voer de Vloten van de Ree, De Waterleeuwen, ftout in zee, Met Roemryke Admiraalen, Men juich' Triumph op Albion! Men doe de Wimpels van Bourboi? Bij zegetekens praaien! Jok en Ernst door j. le franco, van eerkhey, in 't Eerste Deel der Gedichten by f. de Kruyff.  D E ZEETRIUMPH DER BATAAFSCHE VRIJHEID. VIJFDE BOEK. INHOUD. '/ Ge wigt van Neirlands zaak duld langer geen •verbeiden, De Vrijheid^ met haar Jloet, bij Jlilte 's nachts, vertrekt: Een roeigalei wordt in den morgenjlcnd ontdekt. Ter haarer dienst gefchikt: zij loont de trouw, moet Jcheiden, De hulk ontzeild een vloot, en wend het om de noord, Waarzij's lands fchepen ziet,en voorts van weldiien hort, R De  fi53 DEZEETPvIU M P H DER De wolken vormden weêr, beneden Idas kruinen, Den dampkring in de lucht: langs heuvelen en duinen Begroeide nu de daauw de kruiden op het veld: En op de fchaduw wierdt weêr uur en flond geteld; Wijl nu de nacht en dag weêr beurtling fcheen te daalen, Of wel te rijzen, na 't ontduiken van de taaien Die ünolten in 't verfchiet van 's aardrijks horifont: Waar Vrijheid met haar volk zich thans beneên bevond, 't Was maanlicht; overal zag men de fterren blinken In 't firmament, en in dc zee de vuuren zinken Des wcerfchijns, die de zon nog naliet van heur glans, Toen Vrijheid, neêrgedaalt van Idas hoogen trans, Te fcheepc trad, en daar Europa's dienaars loonde, Voor reisdienst en gcrijf. De fchoone Tuinmaagd toonde Aan 't aziaansch gevolg, en 't koninklijk gelei; De dienaars van Euroop, in 't luisterrijk livrei Gedost, dat zij ook wist wat tot haar eer behoorde. De Moorman, kreeg voor zijnen Elephant een koorde Vol  BATAAF SC HE VRIJHEID. a59 Vol fijne baggen, en een oorlap aan den kant Gebroost met heerlijkheid van fchittrend diamant. De Armener, die het (pan der lasten moest regeeren, Kreeg zilvren klokjes voor de kemels; al de heeren En maagdenreijcn gaf zij elk, naar zijnen ftaat, Een rijken tuileband, of ander lijfsfieraad. De minfte dienaar, flaaf of burger van oud Creten Wierd in erkentlijkheid van geen gefchenk vergeeten; Zo dat de ftatie, die de Vrijheid fcheepwaards bragt, Met eerbied aan den Staet van Necrlands volk'ren dacht. Intusfchen maakt men zeil, bij 't helder licht der maanej Wind de ankers op, eer dat de blijde morgen taane, De hulk in-ftilte zeile en afvaare van 't gewest Van Candia; het volk doet alleszints zijn best Den inham, waar 't galjoen der Britten lag te kruijen, Te mijden; zij laat ook America vertuijen, Daar haare canoe legt te dobbren in de kil. Nog fluipt ze wijsfelijk voorbij, eu houd zich ftil9 R a Waar  2ÖO DE ZEETRIUMPII DER Waar den zeeboezem bij Marathus vlakke dalen, Ook Vrankrijka vloot befchut in 't geul der Amphimaalen; Wat verder mijd men ook de baaij van Dictinné, Bij Epla, tot men peilt het eiland Cijtheré; Daar Vcnus, zo men wil, uit zéefehuim wierdt gcbcoren;- En Triton eeuwig toet op zijnen zcekmkhoorcn. Hier lag van Spanje en van het weiflend Portugal De koningüjke kraak gcankert, bij den wal. Does alle pntfluipt de Maagd, bij deze middernachtc: Zij wil, op dat men hier geen ftaatlijkhcid betrachte Van groet en wedergroet, en Salvo's met kanon; Dat men maar ftil vertrekk'; 't geluk deedt wat het kon: Het zij 't Europa uit voorzigtigheid zo fchikte, Of dat hier een Malthees op zeemans voordeel mikte: Hoe 't zij, de ftuurman krijgt een roeigalei aan boord; Dien praait hij, vraagt daar op terftond naar fein en woord, Waar heen en waar van daan ? Men antwoord, van Mikten: Goed volk, is't antwoord; gij zijt burgers dan van Creten: Leg  BATAAFSCHE VR IJ HEID. 2ói Leg aan, en wilt gij voor goc woorden en goed geld Cns lootzen? 't werde U ruim en rijklijk tocgeteld. Geen duit voor hollands vlag; zou ik hier iets begeeren Van Vrijheid, in ons land zo dierbaar en in ceren ? Zou een Cretenfer, ja een fier Vcnetiaan Op 't Adriatisch meir het durven onderdaan, Van haare hartvriendin, haar zuster, geld te nccmen? Neen, waarde Bataviers! neen, kom , hier valt geen teemen, Noch toellag op den koop: gooi over 't hellingtouw; Wij zuilen uwe hulk en deze eerwaarde vrouw, Uw Vrijheid, veilig door dees maalftroom heen boegfeeren. Tot Pijthiufa, waar ge uw roer weer kunt regeeren Naar eigen kunst en keus: uw hulk is niet gebouwd Voor roeijers, die men in deez' zee noodzaaklijk houd. Ook is de wind nu fcherp, en dwaalt in deze vloeden Veel heen en weder; dit veroorzaakt tegenfpoeden. Kom aan, en volg mij, hier dient langer niet vertoeft; Zorg maar dat gij in 't zog van mijn vaarwater loeft, R. 3 Ea  2Öa DE ZEETRIUMPII DER En ovcrgiekt, naar dat mijn rocijers voorwaarts roeijen. Vrees hier geen zceton,noch geen ankerbol, noch (*) boeijen. De klippen zijn voor ons een veel gewisfer merk. Natuur geeft in dit land dc havens paal en perk Door bergen, rotzen, en zelfs door den ftreek der ftroomen. Volg mij, gij zult Charijbd en Scijtl te boven komen: Ja, eer de zon een uur aan onzen hemel fia, Zijt gij met uwe hulk alreê voor Murcia; Op dat ik U geluk en goede reize wenfche, Voor 't nieuw Carthago, nu het koninkrijk Valcnce. De wijze Vrijheid naar ze aandachtig weegt en wikt, 't Geen de (f) Goulasman zegt, merkt dat het is befchikt Of door Europa of Venctiën haar zuster. Zij zwijgt, maar niettemin is zij ook veel geruster, En geeft den Lootsman last te handlen naar zijn keus: De man gaat aan het roer, en geeft de roeijers leus. Hier (*) Boeijen, zeeboei , V zelve ah zeeton. (f) Goulasman is een' naam bij de Fenetiaanen en in de mi ddellan Jfche zee, eigen aan de fiuurlieden , die een Goulas cf Xebccq beftuui en.  EATAAFSCHE VllIJHEjlD. fi63 Hier op zet zich het volk nu rustig op de (*) doften , En rekt met kracht en lust de brecdgefpierde fchoften. Het fchuift de riemen in den kop'ren mik en (f) dol; Daar na Mest men ze in 't nat, en houd den (§) raam nu vol. 't Was of een bruinvis met zijn uitgefpreide vinnen Door 't water ftoof om 't van een vogelvlucht te winnen; Zo fnel fpoed eiken flag den roei-Xebek vooruit: Het fchuim vloog in de lucht en ftoof aan de kajuit Des hulks; geen vlugge Fries, die dravers weet te mennen Naar vaderlandfchen trant, kon ooit zo fchichtig rennen, Als hier met kracht en macht van roeijers, met geweld, De Vrijheidshulk thans op den rug der golven fnelt. Men kon bijnaar geen fchok van zee of golf bezefFen: De roeijers maaken zelfs de holle golven efFenj Zij (*) Doften, roeibanken. (f) Dol is het gat of den mik, waar in men roeiriemen kgt. (§} Raam, kunstwoord van roeijen, dat men ramen noemt. R 4  264 DE ZEETRIUMPH DER Zij weeten door de kunst, waar men een (*) bruintje ziet, Den riem te dompen , en de golf deert haar dan niet. De wind zelfs deinst terug, wanneer de ftoute mannen De fterkc fpicren op den ruk der riemen fpannen; En voor- en- agteruit met fchrikkelijken vaart Aanrukken, zo dat zelfs de wind hier voor bedaart. Dus forsch cn wel te moê, bij 't vluchtige boegfeeren (f), Word Vrijheidshulk ontvoert aan de Itaaljaanfche menen En waterkolken, ja aan ^Ethna's loeijend ftrand. En of Charijbdus mort en Scijlla knarsfetand, Dat zulk een edle buit haar kaaken moet ontflippen, Haar roofzucht niet gepaait word aan haar hoge klippen, Of dat geen bijgeloof haar meer altaaren bouwt: Of de Cijclaed al vast en vuur en vlamme fpouwt Hoe (*} Bruintje, zeemens term, els 'er van verre, door eenigen Vi ind, een golf komt aanzetten. (-)-) Eosgiceieu, weet men, is een fchip uit eenige haven irmgen.  BATAAFSCHE V R IJ II EI D. 265 Hoe of het alles mort en gnort, het kan niet baaten, Hij die voor Vrijheid zorgt wou haar hier niet verhaten, Een Goddelijke magt, bragt, door zijn albeftuur, 's Lands dierbaar pand weêrom, op 't zeemans avontuur: Het had reeds lang gedaagf, toen eindlijk de trawanten Der vrijheid zagen , dat de (treek van Alicanten Nabij was; en daar op haar Stuurman, nu verzocht Dat hij te roer mogt gaan tot vordring van den togt; Dat het nu woei van 't: oost, en zonder tegenfpoeden Hij in een etmaal, naar zijn welberaên vermoeden, Reeds in den Oceaan, Gibraltar agter rug Zou hebben; hij verzoekt dat men des nu ter vlug Het fleeptouw kappe, en ook de Roeijers braaf beloone. De Vrijheid rijst hier op, op datze gunst betoone: Vraagt ernftig aan den loots die nog te roer bleef Haan* Naar naam en afkomst? 'k ben een oud Venetiaan, Een vrijgebooren Man, en eerlijk van gemoede, Uw Zusters onderdaan: zij, alzints wijs en vroede, R J Wist  «66 DE ZEETRIUMPH DER Wist wat 'er gaande was, en dat in dit gewest Brittanje zelfs ook loert op haar Gemeenebest; Uw bink es legt hier wel in deze zee en oorden, Doch 't Schip word thans gekielt,en kan gelijk 't behoorden, U niet bezorgen van goê raad, en loots en volk: Zij liet dit daar, doch wel bewust dat in dees kolk, En gruwelijke zee, haar hulpe was van noden Heeft mij gelast, zelfs door Europa's wet gebooden Op U te letten, en uw fcheepsjagt gaê te flaan. Ragusa zond hier meê zijn vrijen onderdaan: Ook genua, den bloem der vrije' Republijkcn, Heeft willen toonen aan de uitheemfche Koningrijken, Dat Ncêrlandsch vrije Maagd haar naastbeftaande was. Des had dit drietal van uw zusters, op dees plas Gewaakt; om veilig uit dees zee de Hulk te roeijen: Men koos geen (laven die in kluisters en in boeijen Geklonken, door den dwang van ftok en flavernij De riemen kantien; maar jong volk dat frank en vrij (*) Zich (*) Ik kan niet nalaaten , dewijl ik hier wijn frank en  BATAAF SC HE VRIJHEID. 267 Zich aanbood tot uw dienst, al Edelen en braven Zeegasten uit ons land: de Vrijheid eischt geen flaven, Noch wil door keetenen, noch bloed, noch gcesfelftriem Haar voorfpoed, maar een vrije' vuist aan roer en riem. Dit is Godin het geen uw dienaar heeft te zeggen, Gij zijt nu in het ruim, en kunt hier overleggen Met giek en bramzeil, en het fokke doek voor wind: En wijl ge ó Tuinmaagd, U thans onder zeil bevind, En ik nu veilig weêr te rug naar Land kan vaaren Geleide uw God U voorts door d'Occaanfche baaren; Ik heb mijn plicht betracht en wenfche U verder fpoed. Hier zweeg de man: terwijl de Vrijheid haaren hoed Eens nam vau haare fpeer , en drukte ze op de lokken Des grijzen Venctiaans: zij zegende de vlokken Van en vrij gebruik, den Lezer te onderrichten : dat langs al de Kusten en Eilanden der Middelandfche zee, de vrije Grieken en Venetiaanen , Raguzaanen, Genueezen, heden nog vrije Franken genoemd worden. Wat nu het lafhartig misbruik van mijne naamfpreuk betreft, op zijn tijd zal men dat kaaklend Bazeliskus Hoen, onder zijne bittere oranje coloquintboomen, wel ep het adder broeinest vinden. De kuikens moeten eerst hunne paddeveeren afgeruid hebben , eer men aan V plukken gaat.  a63 DE ZEETRIUMPH DER Van dezen achtbren kruin: bezweerd hem naar de wet Der Zeevoogdij, bij dees geheiligde bonnet, Dat hij Venetièn en Genua, Ragufe, En zelfs de vloeden van de ftroomende Arethufe, Der vrijheids becke, zal betuigen, dat ze altijd, Zo lang zij leven zal, aan haar de erkentnis wijd. Dit zeggend rold een traan uit Vrijheids vriendlijke oogcn; Zij voelt waar het haar treft; de ziel heeft mededoogen, Met zuster Corfica, nog onlangs onverdrukt, Maar nu, door Brit en Gal, de vrijë kroon ontrukt. Ach vriend, barst ze eindlijk uit; zo gij haar nog kunt vinden In eenig bergfpelonk, bij pascal haar beminde; Zeg haar, dat ik, fchoon eeuwig vrij, fchier, onder 't juk Van een gedreigden val, voor vrijheidstraiters buk. Maar zeg haar nogthans, dat, zo ik mijn eer moet derven, Ik met oranje , als zij met pauli, vrij wil fterverj. Dit moest nu uit den krop der Maagd, te lang gefmoordt: Zij wend zich wijders naar den Zeeman die haar hoort, Zij  BATAAFSCHE VRIJHEID. aöo Zij geeft noch geld, noch fchat,noch goud, noch zilvren plaaten; Maar kundig aan 't belang van vrijgevogte Staeten, R.ukt zij den boezem op, en klopt de hand op 't hart: Daar, zegt ze, ligt de gift, die koningsfchatten tart; Zeg dat ik dit gefchenk, dat in dees borst blijft leven, Aan mijne zusters tot in eeuwigheid zal geeven: Gij, zeeheld, hou den kring en indruk van mijn hoed Op 't edel voorhoofd, en mijn eer in uw gemoed. Dit zeggend, tild zij de bonet weêr op de fpeere. De Grijsaart, moedig op dees zo doorlugtige eere, Zwaait ook zijn vrije vlag driewerf om 's Vrijheids hoofd, Ten blijk van dankbaarheid; en wijl de zee verdoofd, Door al het roeijen, nu gantsch zacht rold op de vlakte; De bootsman van 't galjoen het dikke fleeptouw hakte, En men gereed is om te fcheiden van elkaêr; Zo rees de jonglingfchap en mannen, met de fchaar Der roeijers overeind: zij draaijen in den hooge De mutzen, roemen de eer der Vrijheid en den doge, Wiet  a7o DE ZEETRIUMPII DER. Wier vorftelijk gezach Venetiën regeert. Zo word van onze zijde oranje ook weêr vereert. Men fcheid met handgeklap, het juichen heeft geen enden; Tot dat men wederzijds bevel geeft om te wenden. Dan op dat evenwel den Italjaan niet keert Met leege handen, werd elk door de Maagd vereert, Met eenen gordel van fijn grein en leidfche ftofFen, En een fcharlaaken muts, met gouden pluim en poffen Van keurig kantwerk, bij den Italiaan heel hoog In achting: dit gefchenk ftreelt dus het vuurig oog Der flukfche gasten: zij gaan daadlijk hier meê pronken Als 't waardigfte gefchenk; maar ook onze oorlogsbonkets Ontfangen, in den naam van het driezusterfchap, Een bonte tijgermuts, met eenen gouden klap En voorhoofdplaat, waar op heel kunftig was gedreeven: „ Dit heeft Italiën aan Hollands volk gegceven; „ Dit fchenkt Ragufa en het vrije Genua! Pf Op dat de Vrijheid blijv' zo lang de waereld fta. „ Hij,  BATAAFS CUE VRIJHEID. a?I „ Hij, die in deze zee of Adriatisch meire, „ Tot aan den Hellefpont en elders heinde en vére, „ Dees bootsgezel ontmoet in 't middellandfche zout, „ En ziet op zijn bonet dit vrijgeftempeld goud, „ Zorg dat hij hen niet deere in de Italiaanfche ftreeken: „ Venetiën, Ragufe en Genua zal 't wreeken". Dit las de Grijsaart, die 't gefchenk gaf, overluid; Omhelst de Vrijheid, ftapt hier op ten valreep uit Op zijn galei; men drijft vaneen; men laad de ftukken, En naauwlijks ziet men elk de reis naar wensch gelukken, Of 't bonzen van 't kartouw, rold van de waterhut: Men groet het affcheid gantsch in ftaatfie, al 't gefchut Brand los, geen draaibas zelfs of antwoord op het groeten, Van 't affcheid: ja men zegt dat dit geducht ontmoeten, Een fchrik joeg in hef oor der roovers van Salée En Tetuan; hoe 't zij, geen kaper was in zee: Geen Algerijn of Marokaan, op deze ftroomen, Dorst, op dit dondren, uit zijn nest ten voorfchijn komen: Zo  z7z DE ZEETRIUMPH DER Zo veel vermogt de kracht van Vrijheid in het oof Der flaaven; dus dan voer de Vrijheid veilig door; Vlak met een oosten wind , langs Marbellane's kusten En het Granatisch rijk; zij laat de havens rusten Van Spanje, en die van 't wijnrijk Mallaga: Ook kreunt zij zich niet aan het vast Almeria: Zij is al ras voorbij de reö van Alicanten, En vaart regt toe, regt door, zelfs zonder overkanten Van ftuur- en bakboord, noch het wapp'ren van het doek Der zeilen; wint, eer dat men 't denk, den rots en hoek Der ftraat: de ftuurman ziet hier £*) Hercules pijlaaren Nog even bij het licht, wijl 't fchemerlicht aan 't waaren Op (*) Hercules pülaaren. Men weet , dat de ftraat van Gibraltar bij de Ouden bekend is, bij den naam van Fretum Herculeanum, om dat men wil, dat Hercules de toen bekende waereld, tot daar toe, van tijrannen gezuiverd had. Later tijd had de monarchie van' Keizer Carel den vijfden hier zijne grenzen, waarom die Forst daar gedenktekenen [lelde, met deze woorden: non plus ultra, dat is, niet verder; doch fints de ontdekking van America door Columbus, ftclde men: plus ultra, dat is, nog verder.  BATAAFSCHE VRIJHEID. a73 Op zee en land alree de nacht aankondigde, en Ook de avondfter verfcheen, die, in zijn vollen ren, Al tintiend voort rold langs den melkweg, waar de kringen Der Maane rezen naast de fterren hemelingen. De Stuurman kon 't kwartier, berekent voorts den vloed Of ebbe, en geeft daar na het volk firaks goeden moed, Om wijl 't nu eb was van dees ftond gebruik te maaken. Naar Vrijheids hoog bevel, moest des de manfchap waaken, Op dat geen Brit hier uit Gibraltars baai ter fluik Uitloope, en onverhoeds de ftaatshulk onderduikk'. Dus wijslijk zeilt men voort; men is wel op zijn hoeden; De nacht begunffigt haar, er is geen 't minst vermoeden, Bij Brit, noch Portugees; en Spanjes volk lag log, En werkeloos in 't heir te flaapen voor Sint Rog. De Nachtgodinne, die een poos in wolk gordijnen Gedompeld fcheen, begon ter middernacht te fchijnen; Zo helder, fcherp en vlak, dat ijder die haar zag, Vermeende dat zij met een' vriendelijken lach S Aan-  «74 DE ZEETRIUMPH DER Aanlonkte op de edle Maagd, en haare togtgenooten: Men was in de Oceaan, ondekte fchip noch vlootcn; Maar flaauwtjes fpeurde men nog bergen fteil en hoog, Aan Spanjes kast, en naar men peilde met den boog, Schoot men de fterren die de hemelmaagd geleiden; Waar zij den grootcn Leeuw naarvolgt, en tusfchcn beiden Den kleenen ziet: digt bij den grootcn beer, en fter Van Berenice, die den keerkring maakt van ver. Ook toont de wcegfchaal, die digt bij de groote (langen. Aan den nachtsevcnaar zijn evenwigt doet hangen, Den wijzen Stuurman, dat hij diep in de oceaan, En ver van 't vaste Land , 't zcilaadjen vol had ftaan: Des vraag.: hij zijn vorstin, waar heen zij thans wil ftuuren, Of men 't Canaal weêr door zal zeilen, of 't begluuren Des Britten zal ontvliên in dit baar listig oord, En of't niet best waar dat men door zeilde om de noord. Hij meld, dat wind en weer het zeeluk fchijnt te troosten, Wijl thans het tochtjeu blaast, met voordeel van 't zuidoosten. De  BATAAFSCHË VRIJHEID. 275 De Tuinmaagd merkt dit op, en eischt dat men wat prangt; Dat men aan haar terftond den fcherpen (*_) katoog langt; Zij brengt dien aan het oog, gaêrt in de duisternisfen, De ftraalen van het licht, om zich niet te vcrgisfen. Ze ontdekt van verre een reeks van fchepen fterk en hoog; Zij krijgt er Spanjes en ook Vrankrijks vloot in 't oog Weêrkeerend van 't Canaal: zij ziet den Brit verbolgen, Weêr op zijn beurt vol zeils, zijn vijand ook vervolgen, Doch nicmant treft noch vecht, fchoon digt reeds bij elkaêr: Dit fchijnt de wijze Maagd heel vreemd te wezen, maar Zij zwijgt, en roept daar op haar Stuurlien en Cornelleu, Ja pleegt ook raad met de allerminfte der gezellen. Berigt hen alle wat ze ondekte , en hoe het ftaat. Elk brengt zijn reden voor, en geeft getrouwen raad; Tot (*) Katoog is een nieuw uitgevonden verrekijker waar mede men in den nagt en fcheemring zien kan, zo als eene katte bij de nacht ziet, en hoedanig eene de kunstlievende Heer R. van Alderwereld neg kort voor den zee/lag, aan Zijne Excellentie den Heer Schout bij Nacht Zoutman, vereerd heeft. S 2  a76 DE ZEETRIUMP H DER. Tot dat weêr de oude, die wel meer eens had gefproken. Met deze ronde taal 't gefprek heeft afgebrooken: Wijl gij o Vrijheid! gij, o Nederlandfche Maagd! Aan mij een ouden bonk, begrip van reden vraagt; Vermijd hen (*) beijegaar, zij zouden zeker deeren: Hun beider oorlog is elkander te bravceren. De vlooten die gij hier zo machtig famen ziet Beminnen 't dreigen wel, maar zeker 't vechten niet. Er rchuilt iets agter, want geen zeeman kan 't begrijpen; Men had maar eenen loef van doen om bij te gijpen, En daar mee was men (laags; waaragtig, 't kan niet zijn; Of dezen Adder heeft een eereloos venijn Verborgen in den fmoel. Hun bitter tegenwrijten , Is maar om ons te doen : wij moeten fpit afbijten. Heeft ooit een Gal of Brit ten oorlog 't zwaard gewet, Of Holland heeft ter zee de koppen recht gezet? Nu (*) Beijegaar, is een zeer «uien wettig hollandsch weord, vooral gemeen bij de Matroozen en Landlieden, voor beiden te gaeder.  B A T A A F S C H E V R IJ H E I D. 277 Nu zal 't weêr Holland, mij en uw bataaffche helden, U zelve , 0 Vrijheid! en mijn dierbrc Oranje gelden. Nu moet men uw ontzag, ontluistert en ontaart Door vreemden, wederom herftellen met het zwaard: Den invloed van Bourbon, op onze zee beteuglen, En Britten korten aan hun trotfche meeuwen vleuglen. Bt acht des veiligst, dat men hier de kluivert ftrijkk', En ftil maar om de noord, langs Ierland heenen wijkk'. Tot dat ge in 't Vaderland een fterke vloot kunt taaklen, Die beiden leeren zal, dat praaten, dreigen, kaaklen, Geen hartig zeebonk past: dat als uw Leeuw ontwaakt Hij uit zijn hollen muil de wraak der Vrijheid braakt. Hij brult reeds, 0 Godin! hij Maat reeds voor de plechte, Op dat hij, wie hem fart, grootmoediglijk bevegte: Dan in dees holle zee en woedende oceaan, Hoewel hij, Portugal en Spanjcn hier kost flaan, Is 't regte water niet om met geluk te ftrijden: Des oordeel ik, dat men die vlooten hier moet mijden, S 3 Zn  a78 pE ZEETRÏUMP1I DER En houden om de noord, tot ver voorbij de zond; Daar is Oudhollands eer, daar zee, en ftrand, en grond, Daar heb ik menigmaal geftreden op de planken, Van mijn doorboorde kiel; ja op de fchorr en banken, Tot aan den middel toe, den fabel nog gezwaaid. En in triumph de muts der Vrijheid zelfs gedraaid. Laat dan, o dicrbrc Maagd! d'uithcemfche hier het kampen) De noordzec is onze erf, daar moet men boord aanklampen. Daar moet toch de enterbijl, aan 't vrij bataaffche ftrand, Den Britten toonen, hoe men vecht voor 't oude land. De fioere kaerel wou meer zeggen, luider fpreeken; Zijn ziel verwonnen, door de drift van zich te wreeken, Bezat zich zelfs niet meer; hij flocg in vloeken door; Den ruwen gasten klonk zijn helden taal in 't oor; Dan Neêriands Tuinmaagd wist zijn redenen te ftuitcn; Zij prijst zijn ftoute taal, en zijn rondborftig uiten; Bedient zich van 's mans raad; begeeft zich in de hut Met haar Kapteins, op dat zij overlcgge op 't nut Dat  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. £79 Dat uit des zcemans raad ten ooirbaar is te trekken: Men vind dit allen goed, des zonder tijd te rekken, Krijgt Stuurman vast befluit, om diep in zee, maar door Te zeilen, tot men in het einde fteevne voor, De kust van Cork, en dat men Cornwall komt te peilen: Om clan weêr ongemoeid langs Schotland om te zeilen, Tot voor Noorwegen; en weêr rechts te wenden, waar Men dan laveeren kan, bevrijd van veel gevaar. Dit vastgcfteld, word nu de koers bepaalt en ftreken, De paskaart wel en juist berekent en bekeken; Elk hagje op zijnen post, dien hij waarneemen moet, Geplaatst; op 't overal, maakt elk door arbeid fpoed. 't Is of een bijënheir door een woeld daar het gonzen, Van 't volk een tweeklank maakt met zeenats golvend bonzen. Men ftelt het marszeil vlak, en haalt 'er 't braamzeil bij; De kluivert op den fpriet; die na het wil aan lij Of ftuurboord gieten mag, bij 't voordewinden waaijen, Wanneer de wimpel fpeelt, en naar 't geval 't mag draaijen, S 4 Vrij  a8o DE ZEETRIUMPH DER Vrij wenden, wijl het hier niet aankomt op een gang, Als men maar voorwind houd: dus zeild men wel wat lang Of zo de zeeman zegt, wat lui en zonder prangen; Ja inderdaad het volk mag nu een uiltjen vangen, En baakren in de zon, terwijl een ander *t net En Elgert (*) buiten boord, op rijke vischvangst zet: Weer andren, weeten bij het wand fcharp op te pasfen, Om de Makreelen, die hier vliegen, te verrasfen. Ja zelfs den haring wordt gevangen in den (f) beug: Men fchaft de vangst op, dit is nu recht kostjen meug, 't Verkwikt het volk: de zee heeft ook haar milde gaaven» De Vrijheid zelve treed ten disch met haare braven, En eet wel hartelijk dat hollands zeebanket. En wijl ze in de C.vjuit zich ook ter tafel zet, Trakteert ze 't volk, en geeft geduurende dees dagen, Dat haar de winden door de pekelbaaren jaagen, En (*) Elgert, een lange ijsren vork, met weerhaken, waar mede men at zeilend vhch vangt. (f) Beug is een foort van fchrolnet dat al zeilend mes feept.  BATAAFSCHE VRIJHEID. ag, En dat de tijd geduld aan zeemans voorfpoed bied, Den gasten vrij lavei. Na drie vier dagen ziet Men eindlijk Cormvall, rijk van tinërtz en metaalen, Der britten Rijkdom, waar bij Pleimouth legt te praaien, En Susfex in het breed zich aan het graaffchap Kent, Bij Devonshirr' zich digt naar Londons Theemfe wend. Het hertogdom van Jork, dat eeuwiglijk de firotten Der Britfche koningen deed fneuvlen op fchavotten, Ligt hier ook landwaards in, men kent die ftreeken wel; Doch Vrijheids ftuurman let aandachtig op de tel Der glazen, want hij wil als nu de Sorlings fpeuren, Om daar den helmftok en het roer aan lij te beuren: Hij vind de ftreek, en roept hier op fluks mannen ree, Hier moet gewend zijn, hou vol uit in volle zee: Dit woord was naauw gezegt, of al de zeilen wenden, En gantsch Brittanje lag heel ver nu afterlenden. Men won de Country ver van Ierland, ja Dublien, Liet zich maar flaauwtjes aan den hoogen tooren zien. S 5 Hier  282 DE ZEÉTRIUMPH DER Hier was 't weer zeiltje fta: geduld paart weêr de ftonden Van een paar dagen, eer men hier voor bij, de ronden, En kaapen zag, waar bij oud harris en lewis. Den Schotten voedfel geeft van Bakkeljaauw en vis. Deze Eilanden voorbij, vind Vrijheid het geraaden, Rechts aan te ftuuren op de ftroomen der oreaden, Om tusfehen Hitland door te raaken voor de kust, Waar aan den atlas op de fchotfche bergen rust. Men weet ook naar 't quadrant Noorweegen te vermijden, Ver van den graat van koude, en laat het zachtjes glijden, Waar heen d'aloude kiem C*j zijn fchuim bruischt op het zout; Het teken waar alhier den zeeman op betrouwt. Een vlaardings buisje zag die florp, lprak vrij in woorden: Mijn waarde Stuurman, ziet ik ken dees ftreek en oorden, Wij zijn bij Abberdeen, zie ginder Faijerel; (f) Dat kleen eilandje, daar is ijder boots gezel, Die (*) Kiem , is een zeer bekende ftreek in deze zee, die door ten zeker fchuim , ziek kennen doet, (■Q Faijerel, eigenlijk Frijethill, in 't Engelsch. Ik kan niet na-  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 283 Die flegts ten haring of op zoute visch gaat vaaren, Tot Jutland toe en bij de hebridcs ervaren. Ja weet zelfs blindelhig, en in de duisternis, Bij 't flaauwe ftarligt wel te raamen waar men is. Zie ginder is het rif van Jutland voor Noorwegen, Men volg die op den drift, tot dat de hornen tegen Het hondszand fchuimen, of met de eb weêr vloeijen aan Den zandbank, waar men 't diep op dertig vaam voelt ftaan. Vergeef, mij zo 'k hier vrij en rond uit onderrechte. De Vrijheid, vindt dit heusch, bedankt den braven knechts Voor zijn gulharte raad; zij had nu al dien tijd, Van twee weeks zeilens, met haar fcheeps Cornels verblijd, In nalaten, hier in te lasfen, dat onze Zeilgasten die hier te lande eenig Meen Eilandje hij de meeren en moerasfen vinden, gewoon zijn zulks faijerel te noemen, zo als hijzonder de Zeilgasten van de Kage, nu een Meen dorpje, maar voorheer. bloeijende door veele Zeegasten, buisvaarders en kaagvaarders (waar van het dorp zijn naam heeftook een zeker Eilandje in de Kagermeer Faijerel noemen, ontleend van het Meen Eiland Faijerhill.  a84 DE ZEETRIUMPH DER In vrolijkheid en in fcheepsnutte mondgefprekken, Genoeglijk doorgebracht: dan nu ze bij 't ontdekken Der Deenfche en Zweedfche wal, de Zond van verre ziet, Verzwijgt zij hier ook de eer der wassenaaren niet. Zij wijst er Funen aan, en waar oud Hollandsch looten , Met held de ruiter aan gustaaf, met hunne vlooten De kroon weêrgaven door christiernszoon hem ontrukt: Zij toont waar 't kortenaar, de held, ook was gelukt, Dat hij de Zond ontfloot: wat hier ook d'eedle ftamme, Der witten Floriszoon, en Batoos kroost obdamme, Verrichtte vol met roem en onverwelkbaare eer: Waar van den lof nog galmt tot aan den noordfchen beer. Dan wijl de Maagd dus drok was in haar krijgsverhaalcn, Van haare glorie en 't doorluchtig zegepraalen, Van honderd flagen, en haar oorlogs avantuur, Zo floeg de fcheepsklok, hier tweemalen op een uur: Het zandglas fchudde, en fcheen te trillen en te beevcn. Het bootsvolk beezig om de zeilen wat te reeven; Ver-  BATAAF SC HE VPvIJHEID. 235 Vermits van Schotlands kust de wind onmatig blies, En uit het Baltisch meer, de vloed veel hoger wies, Gevoelden eenen wind die vreeslijk fcheen te dwarlen: Ja touw en takel fcheen te ontfnoeren aan de marlen Der fplitzen. Ook een (*) Door draaide in het groote zeil. De Vrijheid ziet het aan, merkt op, en doet den peil Uit lootzen. Laat terftond den holtertropa (**) plompen, Om op de banken, aan de zandplaat in te dompen. Men fpeuit, voor Holfteins wal bij Hamburg, dat men wis Nu digt bij 't Vaderland en voor Oostvriesland is. Men peilt de Zijlt, tot aan het fchuim der witte banken, Waar 't witte water vloeid, aan wangerooger fchranken. Hier word haar Scheepskornel en Schout bij Nacht, heel klaar Op zee een wonderlicht en hemels vuur gewaar, *t Verfpreidde zijnen gloed, en fcheen alöm de ftreken, Waar heen de Vrijheid voer, in vuur en vlam te fteeken. Doch £*) Door. Winddoor, is een dwarlwind of kJeene hoos. Holtertropa, is een zeer lange jlok mei witte en zwart» voetmaaten, waar mede men , al zeilend, de banken peilt.  -86 DE ZEETRIUMPII DER Doch fchoon het zeevuur (*) zelf de Vrijheidshulk genaakt, En in den avond, die nu viel, al glorend blaakt, Het vuur hecht aan geen wand, noch touwen, taakels, koorden , Het flikkert flechts en licht alom aan Vrijheids boorden. Dit maakt elk een verbaast, dan Vrijheid door Euroop Getroost, met heusch befchcid en aangename hoop, Erkent het teken, dat die waereld koninginne Haar had gegeven op heur Idas hemeltinne: Ze ontzegelt nu den brief; die haar gefchonken was, Waar in zij dit geheim, dat elk het hoorde, las: e, Wanneer ge o Eendrachtspand.'mijn waarde welbeminden, U voor Oostvriesland in de noordzee zult bevinden, 5, En gij een heerlijk licht om uwe hulk befchouwt, Dan is het tijd, dat gij uw zaak aan God betrouwt. „ Roep (*") Schoon dit zeevuur ten opzichte der kunst als een bij. zonder teken word opgegeven , is het niettemin ever bekend; dat zekere Infekten in de noordzee, bijzonder in de maand Julij en Augustus de zee, als in vuur ftaande , vertonnen ; 't welk men ook als een bijzonder teken van de nabijheid der noordzee aan* merkt; dus komt dit mijns oordeels hier zeer wel.  BATAAFS CHE VRIJHEID. 2.87 9, Roep dan uw Bataviers hooghartig in het wapen. „ Dan is het ogenblik, den tijd en fiond gefchapen, „ Dat ik Europa! aan de waereld zal doen zien, „ Of Brit of Batavier de noordzee zal gebien." Dit was genoeg om 't hart van Vrijheids oorlogsbonken, In blaakens ijvervuur, tot heldenwraak te ontvonken. De wijze Tuinmaagd rijst hier op voor haare tent En Paviljoen, als een heldin recht over end; Gord fchild en Beuklaar aan, ontfnoerd de maagden vlegten, En doet den kopren helm in zijn kasketval hegten; Zij drilt den fpeer en treed grootmoedig voor het volk. Haar Schout bij Nagt, de Scheepi>kornel met zwaarden dolkj En den bevelftaf van oranje, in hunne handen; Staan aan haar zijde. Zij, de hoop van zeven landen, Wenkt daar op met de hand, haar priester, en beveeld Dat hij in godsnaam nu aan 't volk den zegen deeld. Zij wenkt de Eerwaarde om nu een offervuur te ontfteken. En knielt voor Neerlands God met haar bataaffche Ieeken, Het  288 DE ZE ETRIUMPH DER Het volk van haare kust, aan God en 't Staats gebouw, En aan oranje tot den laasten fnak getrouw. Haar gasten meest al uit godvruchtige Maasfluizef, En Zeeuwen, katwijks kroost en Hoornfche of Enkhuizer, En Friefche Christenen, al zeevolk dat, in nood, Na 't Christlijk zeegebed geen fwaard vreest noch geen dood, Knielt neder, bid en laat een traan van eerbied vlieten, Bij 't fmeeken: 't wil den boet der zonde niet onthieten; 't Ontlast voor Jezus 't hart, op wien 't alleen betrouwd: En na 't ontruimt gemoed rijst elk weör even ftout. Het oog dat voor zijn heer neêrflagtig was, in 't midden Der Christen hartstogt, is verfterkt door 't krachtig bidden. Dat blikkert nu van moed en ijver op geweer, En oorlogstuig; gerust op Neêrlands God en Heer. De Eerwaarde kent dit merk van Hollandsch aart en zeden ; Hij mengt geen dweepers taal door ijvrige gebeden. Het eenig flotgebed waar mee hij kort en goed, Aan zee en offerplicht en Eendrachts wet voldoet, Be-  BA TA AFSCHÉ VRIJHEID. aSj Beftaat in deze taal : o vrije Batavieren! De tijd genaakt, dat God uw noodlot zal beftieren. Gij weet het, dat gij nooit vergeefs hem hebt gebeên, Als gij, kloekmoedig, voor uw Vrijheid hebt geftreên. Indien Gods raad U roept om, in den ftrijd, te fterven, Bij d'allerlaatften fnik kunt gij den hemel erven. Is broeders, waar 't geflacht der volkeren begint, Een volk, naast Ifr'ël, voor Gods volk, als gij bemind? Zijt gij des overtuigt, door daden en door wondren, Wel aan, fmeek nog dien God: zijn fchrik en zijne dondren, Zijn nog dezelven; zijne blixems, zijne vuist, En 't weêrlicht dat hij zwaait, dat Lucifer verguist: Zijn hagelbuijen, zijne ftormen en orkaanen, Dien hij met voeten treed, om zich een weg te baanen; Door all' de waerelden die hij gefchaapen heeft; Die God voor wien 't Heelal op zijne fchranken beeft, Die zelve God heerscht nog. Wilt gij in hem gelooven, Zo ftreeft gij, in triumph, uw vijanden te booven: T Hebt  400 DE ZEETRIUMPH DER. Hebt gij in vloeken, en in fnoodheid U misgaan; Vergeven kan ik niet, maar ziet 's lams offer aan, Bij 't wierook dat ik zwaai. Leert Gods genade zoeken. Een Priester die U vloekt, dien zal God zelfs vervloeken. Ik leere en offer wel voor U en voor de kerk, Maar het vergecven in den ftrijd, is hemelsch werk. Een held die, dol van wraak, zijn vijand ftout doet fnceven, Heeft van natuur dit recht, en God zal 't hem vergceven. O mannen ! denk nu aan mijn priesterlijken raad : Weest als Gods helden in 't vcrweeren van den Staet; Den laatften adem dringt den moortpriem in het harte, Verlost de Vrijheid van tirannen, U van fmarte. Geen aflaats brief heeft, door het bijgeloof, die kracht Dan die 't geweten van een Batavier betracht. Wilt gij, o Batavier! dan 's hemels kroon verwelven, Leer door het waar geloof, voor God en Vrijheid fterven» Hier brak de Godstolk nu zijn christen-reden af. *t Scheen of een Engel hem dien kracht en invloed gaf; Waar  BATAAFSCÏIE V R IJ H E I D. s9] Waar door een Lecraar 't volk kan, in gemoede treffen. Hij zwijgt: al 't volk begint de femme te verheffen, En zingt den boctpfalm, op eenparig zeeaccoord. Toen flocg men de oogen op en zag, heel klaar van boord, Waar men nu bezig was den doggersbank te peilen; Een groote vloot nabij, met uitgefpannen zeilen, Uit Fleveke, recht toe, in 't witte water vlot, Ruimfchootslaveercn: men hoort ook, door fchot op fchot, De feinen van 't gefchut, een trant van zeebevelen. De Vrijheid ziet heel fcherp, let op de zeekasteelen Van verre , merkt vooral op mast en boegenftag, Naar de koleuren en de tekening der vlag. Zij ziet naauwkeurig op de wimpels en de leuze Des Admiraalfehaps ; zij erkent der Staetcn geuze, Merkt dat op zekren top het fein van Schout bij nacht, Weêr op een ander de bcvelvlag van de wagt, Der linie ftaat. Ze erkent hier duidlijk Hollands vloote, Gebied terftond een deel van 't volk, om in een boote  soa DE ZEETRIUMPII DER. Te fpringeö, op dat zij een van de Schepen praait. Haar Lieutenant vaart meê, maar even daar hij draait Door 't nat, en dat alreê den morgen op komt heldren, Ontmoet hij op het zout den dapperen van weld'ren: Een held uit graaflijk bloed en trefflijke adeldom, Vermaagfchapt aan den Man, wiens wijs vernuft alom Vermaart, het ftaatsgezag der Britten dorst braveeren, Als Zendeling, den Staet verdeedigde, met eere; Toen jork met haat vertrok, en liet in 's Gravenhaag, Aan Hollands raadsheerskleed den mantel en de kraag; Te lang, doordien 't niet past, naast Vrijheids tuin gedraagen, Geburgert door den tijd: neen weld'rens edle magen Voegt beter dezen rok en Vrijheids Staets kledij: Toen hij uit London keerde, en taal zo ftout en vrij, Aan 't Britfche parlement, op Staeten last deed hooren. Nu was het oogenblik van wederwraak gebooren, Waar in zijn laatfte taal van Hollands taai geduld, Door 's mans heldhafte neef op zee zou zijn vervult. Dees  BATAAFSCHE VRIJHEID. 2p2 Dccs held ontdekt de boot van Vrijheid afgezonden, En houd 'er fluks op aan: een rif word opgebonden, Op dat men van nabij elkander praaijen zou. Den roeper aan den mond, roept men nu, mannen! hou l Waar heenen ligt de reiz'? van waar? uit welke haven Komt gij in deze zee? ftrijkt voort, gelijk een braven, De vlag voor onze vloot, die gij van verre ziet. Des Vrijheids fcheepsvoogd zegt: het flrijken past ons niet, Aan Vrijheid hoort deze eer, ó fpitsbroers! op 't ontdekken Van uwe vloot, deed zij terftond dees boot vertrekken, Om U te vragen, wie gij zyt ? en, wie zij is Te melden; zie den blijk en 't fein, waar naar gij wis Wel zien zult dat bedrog, noch listen, noch misleiden, 'Er agter fchuileu : wend terftond en laat ons beiden, Weêrkeeren naar de hulk die ginder ligt vertuit! De dappere Edelman, die zelfs op kondfehap uit, Den ftouten Brit tot onder 't fchutlog darde vaaren; Springt op van blydfchap, dat hij Vrijheid op dees baaren T 3 On£-  194 D E ZEETRIÜMPH DER Ontmoeten mag, na zo gevaarelijk een reis: De Jonker ftrijkt de vlag , en haalt ze, naar den eisch, Weer op den top, en zeilt voort labbrend aan op zijde Der ftaetlijke barkas , tot dat hij zachtjes vlijde Aanboord der Vrijheids hulk : de Maagd herkon den held , En wenkt hem dat hij ftrijk'! na order was geftcld Op beider fchepen, flapt den flukfehen Jonker over, Met vrijheids knechten; wijl de zeilen door den gover , Een poos gedekt zyn , op dat men wat drijven kon, Wijl weld'rens kiel bewaakt wierdt door held 1'IETKrson. De fiere Graaf, verheugt van die gewenschte ontmoeting , Doet met de ontbloote kruin aan Vrijheid zijn begroeting : De Tuinmaagd reikt wel dra de fchoone rechterhand Den Jonker toe, geleid hem voorts wat aan een kant, En wenkt haar Edlen in den kring van haar Companje; Ze ontfluit den mond en vraagt, hoe heeft het myn Oranje? Zijn Gemaalinne? vaart het vorstlijk kroost nog wel? Die lieve Jongens met haar zusje ? kom! vertel Mij  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. ao5 Mij iets van 't Meisje! wil mijn willempje braaf leeren? En oeffcnt f red rik je zich wel iu 't exerceeren Met zijn kadetjes? Leeft mijn dierbren fa gel nog? Dien grijzen wijzen, voor mijn zaak? ei, zeg mij toch Hoe 't bleiswyk heeft ? kan hij den last vanStaet nogdraagen? Is dezen fchrandren, in dees kommerlijke dagen, Van wrevel binnen en van oorlog buiten 't Land, Nog voor Oranje en mij des Eendragts rechtehand ? Mag hij zijn zorgen nog tot heil van 't volk belleden? Is 't lagchend aanfchijn nog zo gul vol vriendlijkheden ? Erkent mijn Eendragt wel, met waare dankbaarheid, 's Mans ijver, liefde en trouw, in't fchrander Stadsbeleid? Hoe gaat het te Amfterdam ? is te mmi n c k , dien Eerwaarde Der Zeevaardij, in vollen welvaard nog op de Aarde? Dien ouden ftok, den fteun der rijke koopvaardij, Hoe heeft hij 't? is ook aan het wimpelvoerend Y, Grootachtbre ren dorp, zo doorkneed in wijze blaêren, Welvaarend? leeft ook hooft met Amftels hasselaaren? T 4 Vér-  295 DE ZEE TRI U MP H DER Vérziende huig hens, is die nog van mijn Atheen Den fteunl hoe hebben 't toch ook de Grootachtbaarheêa Van Dordrecht, Rotterdam, en Haarlem, Delft en Leyden? Wie leeft 'er nog voor mij? wie is 'er reeds verfcheiden? Is de Edele Ridderfchap, elk in zijn rang en Haat, Nog bloeijende voor 't heil van de Eendracht in den Raad? Blinkt Neêrlandsch Adeldom nog uit in moed en trouwe, Voor mij? Ach dat ik hen welvarend weer aanfehouwe! Mijn Graaf gij kent hen, zeg mij rond hoe 't ijder gaat: Ei lieve toef niet! zeg, hoe is het met den ftaat Des htnds ? wie leeft 'er nog ? wie aêmt de zaligheden ? Hoe maakt het het gemeen, en al het volk ? de Steden Zijn die eendrachtig ? is de vloot alree gereed ? Word naarftiglijk den tijd aan 't wapenen bedeed? Wat doet men? wat bericht weet gij mij hu te gceven? Zijn al die fchepen die daar ginter voor ons zweeven , Geleid door eene vloot van oorlog? fpreek mijn zoon! Voldoe aan mijnen wensen; ó paerel aan mijn kroon! Zeg  BATAAF SC HE VRIJHEID. 20? Zeg wie beveelt de vloot? wat fchepen, welke helden, Gebieden? kom mijn Graaf: wil dit uw Vrijheid melden! De Jonker, daar hij nu naast Neêrlands Tuinmaagd zit, Voldoet aan haar verzoek, en hij verhaalt haar dit: Zints gij, Doorlugtigfte, dees kusten had verlaaten Na 't wijs befluit van U, Oranje, en onze Staeten , En ik ook de eere had, als willems tochtgenoot, Met zijn kapteinen U te brengen naar uw boot, Is alles in het Land in goede rust gebleven; Maar tevens hoog bevel tot taekelen gegeeven. De wijze Staatzorg, voor 's lands welzijn onvermoeid, Houdt, zo veel 't mooglijk zij, de tweedracht vast geboeid. Men merkt wel, hier en daar, de boosheid en haar listen, Maar zorgt dat het gemoed des volks niet raakt aan 't gisten, Noch doorfla, met geweld, tot dolle muiterij. De wijsheid kreunt zich niet aan 't hoonen van partij, T 5 Maar  So8 DE ZEETRfUMPH DER. Maar gaat voorzichtig voort in 't raachhan en 't vergadren: Uwe Eendracht bind Oranje aan 't hart der Hecren Vadreu. De brave Vorst vaart wel; het vorstlijk kroost gezond: Zijn fchrandre Gemaalin geniet, op dezen ftond, Door's hemels goede gunst, den welvaart; ook nog leven De Heeren Vaderen, en al de Edlen die, befchreven In uwen raad, toen gij tot reizen waart bereid, Ons met Prins wille jus ftoet toen hebben begeleid. De grijze Mannen zelfs, wien 't klimmen van de jaaren, Dikwerf van de Ouderdom, de fmerten doet ervaaren; Zijn alle, zo ik meen, nog even vast en fterk, Voor 't lieve Vaderland, de Vrijheid en de Kerk. Wij mogen billijk hier op Gods genade roemen; Schoon wij een aantal van geftorvnen kunnen noemen Van allerleijen rang; het is bewondrens waard, Dat God de wijzen en de grijzen heeft gefpaard. Och! of zij voor hun zorg en vlijt zo lange leven, Tot zij uw de Eendracht, ons den vrede wedergeeven ! Wat  BATAAFS C HE VRIJHEID. 2oS Wat nu de vloot betreft, godin, die voor U legt; Gedoog, dat ik hiervan uw wijsheid onderrecht. De Hooimaand had bereids den maaier werk gegeeven; De dag wierd op zijn langst op vijftien uurs befchreven; De Leeuw ftond in den kring der Dierenzodiac , En fchoof reeds met de Maagd voor uit, in 's hemels dak, Toen Hollands zeevoogdij, met dappere Admiraalen, Een zeildag voor 't gelei der vloote ging bepaalen. Een koopvaardijvloot lag te wachten op de kust Van Vriesland, in het Vlie, op onze zorg gerust. Een elftal Schepen, welgebouwde zeekasteelen, Vol dapper zeevolk, even vinnig om te deelen In eenen fcheepsftrijd, die het avantuur hen bood. De helden grimmelden van ijver op de vloot: De mocdigfte die men gewis in zee zag fteeken, Zints, voor bijnaar een eeuw, de Britten voor ons Itrecken, En vlooden overal in haven, kil en dok, Waar uw gefarden Leeuw, met ons, te water trok. Be.  3oc DE Z E E T R [ U M P II DER Bedaarde zoutman niet min forsch in heldenblikken Kreeg van Oranje last, den fcheepsftrijd te befchikken, Wanneer een Britfche vioot, zich aanbood tot den ftrijd: De ruiters bodem wierd aan zijne zorg gewijd. Dien fchriknaam, voor den Brit, ftond agter op gebijtelt: De held die 't ftuurde> net den eerenrang betijtelt Van Schout bij Nachte, voegde recht op deze kiel. ïlij, ook zo nedrig, maar ook tevens groot van ziel, Was 't evenbeeld des helds wiens naam zijn bodem fierde. De Scheepscornel die ook naast hem het volk beftierde; Was ftoute staringh, van beproefd en edel bloed; Zo fier van aanzien als manhaftig van gemoed: B red al was Lieutenant, wiens hart, gansch onbedwongen, Zijn deugd vercenigde aan den luister der treslongen: Dat fier gedacht, dat, met den ftouten watergeus, Den bril van Spanje ontrukte aan Alva's oog en neus. treslong, Mevrouw, den zoon en nazaat van dien braven, Die U, ö Vrijheid! fchouk eene eerfte vrijë haven, Dat    BATAAFSCHE VRIJHEID. 30l Dat dapper kroost ftond nu weêr voor uw zaak in 't.ftaal, Met brave jonglingfchap en Adels, die 't metaal Der vuurkartouwen, bij het volk, met kracht, hanteeren; En, op het juist bevel, den zeezoldaat regeeren. Van Deurs, en Staringhs telg, van Kervel, en daar bij Ook Bouvoens jeugdig bloed, vogt aan held zoutmans zij', Met Koek, den Jongling, die, voor 's vaders kanfeltrappen, Verkoos den valreep op, in 't oorlogfchip, te Rappen. Na dit geducht kasteel, dat zestig ftukken voert, En met nog agt te boeg des vyands fnuit beloerd; Vijf hondert mannen ruim houdt in zijn holle wanden: Na dit kasteel, volgt nu het pronkftuk van dees landen; Dit hol gevaarte voert ook weêrbaar, rad en vlug , Bedreven manfehap: torscht, op zijn gevreesden rug, Metaalen bulderaars, tot zeven tienmaal trompen, Die kogels braaken in des vijands oorlogsrompen: De naam die 't fchip voert is Oranjes eer en praal, En draagt bij de admiraal ook dien van generaal: De  302 DE ZEETRIUMPII DER De Held die het gebied daarop voert als kaptijne, Is willems rechtehand, en de eer van catiiarijne: Kinsbergen, die, door deugd en door beproefden moed, Onfterflijk is; daar hij reeds wentelde in zijn bloed, En nauwlijks aan den dood, op 't Turkfche ftrand ontkomen, Door 's trouwen (*) dienaars hand, bezorgd en opgenomen, Na den herftelden wond, van Ruslands Rijksczarin Het Ridderteken kreeg, bij 't beeld van die Vorftin. Die (*) Zij t die gewoon zijn uit boaaartigheid, de daaden van braave Mannen te bezwalken, en uit nijd den roem van heldendeugd naar hunne laage denkbeelden trachten te vernederen, en dus de verrichtingen van dm braven Ridder van kinsbergen zoeken te verduistren, als of zijne Exelentie in de Turk. fche zeeën niets van belang had uitgevoet t: zij, deze afgunstigen , weeten, dat de Ridder in zo verre manhaftig geflagen heeft, dat hij tot 'er dood gewond, onder de doodtn lag, middelerwijl één zijner dienaars hem wilde beroven en ontzielen , als reeds half dood fchijnende; terwijl een ander Rusfisch kalmik deze trouwloze ver/loeg; den halfdooden held uit het flagveld droeg, en zijn meester gered heeft; welken braven als nog 's mans getrouwen dienaar is. Zie daar eene aantekening, die eene onfierflijke Eer aan den held, en eenen menschUevenden roem aan den knecht doet, uit wiens eigen mond dit getuigenis is.  BATAAFSCHE VRIJHEID. 3öj Die held, dien kloeken man, doorleerd in fcheepsbedrijven, Zal ook, ó Vrijheid, thans uw Eendrachtszaaken fhjven: Het geldersch bloed, Vorftin, zo waard aan uw gezag, Heeft ook dit uur getoont, wat eer op hen vermag; Schoon Holland helden teelt, de Zeeuw en Fries, de baarcn Haar forfche Stuurliên geeft; de Geldersman ervaren In Ridderlijke daen, met Ovcrijsfels roem; Zond op dees heldenvloot, van de adel ook den bloem. 'kNoem l'abberson met recht, de fteunbaak van kinsbergen: Ik noem ver-huell naast hem, die, nu hem 't land wil vergen Zo wel dient met de pen als met den ijsren vuist: 'k Vergeet ook reitz niet, die zo keurig, net en juist, Door zijne tekenpen en fijne kunstpenceelen, Het vaderland den fchets der vloote mee wou deelen. Ja 't Amfterdamfche kroost, in Hartzinks edel bloed, Toont wat het al ter eer dier waereldftede doet. Een Schuit een Alberfs beid', manhafte Jongelingen, Zag men, met vuur in 't oog, om naar 's Lands eer te dingen ; Dc  304 DE ZEETRIUMPH DER. De Scheepsboekhouder zelf, die dood en nood veracht, Verdient eens dichters dank, aan braven van der Jagt; ■ En moest ik hier den bloem van Hollands kindren melden, Mijn naamlijst had geen eind aan jeugdige oorlogshelden: Van Eben, Serrurier, Machine, Thierens, Sloot, Meest haagfche borsjes: ook van Rede jong, maar groot Van afkomst. Lindeman, en Aardenburg , waar mede, Op 's vaders trouwe raad, Le Francq ten ftrijd gong treden; Die welbeminde van den Leidfchen vrank en vry, Zoekt voor zijn vader eer voor Leidens burgerij: Nog ging, om roem voor 't land, door jeugdig bloed te koopen • Den braven Stamzoon meê des edlen van der Hope. Met zulke jonglingfchap, fteeds tot 's Lands diende klaar, Was nu het hoge fchool van Mavors bij elkaêr: De Ridder die hier, als Hoogleeraar in prakrijke, Ter zee 't gebied had, op dat nu een proef zou blijken Van wel beftuurd beleid, en kunst, en heldenmoed, Hadt tot den zeedienst zelfs dees knaapen opgevoedt. Uit    BATAAF SC HE VRIJHEID. 305 Uit eigen beurs, aan elk een meester, wel bedreven In krijgs- en wapen-, en in rekenkunst, gegeeven, Om, zo 't 'er gelden moest, dat men als held moest (laan} Den jongling dan bedaard bij het kartouw zou ftaan: Dus was de rusting van dit fchip van oorcloge. Nog breng ik U,Vorftin ook hollands naam voor de oogenj Uw wapenfchild, uw leeuw, uw fpiegel, uw galjoen, Mijn Vrijheid, kwam zich nu voor uwe zake fpoên: De held die hier gebied, is uwer waard, uw dedel. Dien braven, die, vol trouw, zo dapper, eerlijk, cdel^ Nu weêr toonde aan Brittanje, door daden ftout en fier^ Dat hij de Man was, dien (*) gehoonden Batavier, Die nu, om wraak en recht, voor't overheerd verdrukken * Den fabel, voor de vuist, weêr uit de fchee zou rukken, Op dat men weten kon „ dat een Bataafsch gemoed, i, Zijn eer en vaderland verdaedigd met zijn bloed, (*) Men zie mijnen gehoonden Batavier, voor lang 'uitgegeebtn , tien tien dapperen dedel door Engelands vloot verrast witrd. V  3o5 DE ZEETRIUMPH DER „Ja, dat der helden hoon , als zij hurt wraak beginnen, „ Niet uïtgewischt wordt dan door fterven of verwinnen." Dees dappre held, beroemd door zijn beproefde trouw, Gebied den bodem van uw hollands fcheepsgebouw: De Lieutenant des helds is de manhafte s ma as en, Bastin en bagge, door geen Britten te verbaazen; Maar-, ó Doorluchtige! zo 'k dapper Hollands bloed En jongelingen, hier met luister noemen moet! Ja, lieve kinders ,• naauw het houten paard ontwasfen, Wier arm geen fchild noch tilt, noch beuklaar noch rondasfen; Mag (tellen, bij 't getal der mannen rijp in kracht, Dan werd hier billijk aan een lieven zoon gedacht: Het kleene jongske, van den vaderlandfchen vader, Held d e del, fpeelde jong en tèêr, de moed in de ader En wierd van vader lief, al vroeg uw dienst gewijd ; Ja van de wieg af aan, gevoerd tot in den ftrijd. Dat heet eerst heldcnaart, wat dweepers mogen maaien! Zo ftond de Fabïêr met zijne zoons te praaien; Zo    BATAAFS CHE V R IJ H E I D. 307 Zo ftond Cornelia der Grachen zoonen af Voor Romes vrijheid. Zo liet Forcia, ten ftraf Van Medicis, haar kroost, nog pas gefpeend, hoe teder $ Voor 't vaderland te pand. Zo, zo herleeft nu weder Een vaderlandfche vrouw in Dedeh Gemaalin: Zij offert voor uw zaak haar Man en haar gezin ï En hoopt, grootmoedig, voor de licffte van haar panden » Op Gods voorzienigheid, tot heil van deze Landen! Nog ïtraalt den aart in meer bataafTche moeders doofi k Geflaeht van fagel volgt deze edle vrouw op 't fpcof. 't Geflaeht Godin, dat zo beproefd, van oude dagen, Voor uw den tabbaart en den degen nog mag draagen. De Bestevader, die gegrijsd is in den raad En bukkende onder 't juk en zwaaren last Van Staet; Hcrjongt, nu hij het puik mag fchenken van zijn neven. Ook Serooskerken, wil een lieven Jongling geeven, Cuperus, Tonneraan met Meurenburg en Baak En Schroder, Hork, Smit en Moller, voor uW zaak» V a Mefi  5o5 DE ZEETRIUMPH DER. Meê ftrijden; van der Borgh, Samfu, twee jongelingen, Ook Golenhaus en tfyk, terwijl van de Iddekingen Niets toegeeft aan de deugd, van 't Hollands bloed alleen, Maar zend ook Gronings eer in zijnen adel heen. 't Strijd alles min om geld, dan wel om eer en glorie. Het Leïdsch Atheen zendt zelfs zijn zoonen ter vidtorie, De brave van de Poll, vaart moedig meê ten ftrijd, Nu Pallas (*) 't Schoollavei verleend in dezen tijd. Zo roemrijk, 6 Godin, in jongeling en grijzen, En zo vol majefteit ziet gij uw glorie rijzen, Nu gij den manfchap eischt van uwen Batavier. Dan, nog bevind zich op een Merken bodem hier Een heldental; wel waard dit zeekasteel te voeren: De naam die 't heeft,met hein,doet nog Castiljc ontroeren, Als (*") De Heer van de Poll Student aan de Leidfchc Urnver ftteit , heeft in de groote vacant ie, uit loutere verkiezing en zucht voor 7 Vaderland, als volontair op V heldenfchip van dedel mede geflreeden. Foorwaar geene kleene blijk van Findtrlandscliliefde,  BATAAFS C HE VRIJHEID. 30$ Als hij gedenken moet aan 's mans heldhafte faam, Die nu herleeft met eer in moedige van braam; Een held die nimmer Wist van wijken noch van zwichten, Verbonden aan de deugd, de trouw en heldenplichten j Wiens Broeder zo als hij , als braven bloedverwant, Den Lande dient, en ook een Neef als Lieutenant» Dien Heldennaam zo Hout en eerlijk zonder vlekken, Ten uwen diende nu ten Zeeftrijd zich voelt wekken. Nu volgt hier scheltinc, van der deuren, palairet, La Grange, Nieuwspoort, Ruisch, wier degen is gewet Voor eer en '1 Vaderland , waar vierenvijftig ftukken Geduchte kogels uit metalen halzen rukken. Nog volgt Eerwaardige! een Schutsheer voor uw zaak, Een vaderlandfche kop in adriaanus braak. Een held wiens fier gelaat en ftoute wezenstrekken Den opflag van een Tromp manhaftig kan ontdekken; Zijn zeekasteel dat pronkt met 's Lands geliefde faam Oranjes erfprins, uwe, ó Vrijheids, lieffte naam. V 3 De  310 DE ZEETRIUMPH DER De veer, wiens Van wel ligt klinkt in eens dichtersooren, Maar zwaar is van gewigt om kogels in te booren, Door 's vijands kielen, is de rechtehand des Mans, Voor uw gedugtheid in den ftrijdbren oorlogskans. Nog noem ik hier met eer, van kikkert en ook-Wïntert Met Dolhof; helden, die den afgefcheurden fplinter Van 's vijands barghout, durven rukken in den flag. Nog roepen op dit Schip voor 't vrijë Staetsgezag, De driften, 't puik der jeugd eergierig in de wapens: Men telt 'er edel bloed, uit Haarlems kroost twee Papens, Ccpello ook, wiens hart een ftoute daad bemind; Ook Guicherie, en dan van Slogt'ren, wel gezind, Met Hummelink en Engelberts om 't ftaal te draagen Voor 't Vaderland. Nog moet ik van een' held gewagen. Godin, wiens ouden ftam Europa door vermaard, Zo wel voor Batavier als Brit zijn edlcn aart, Deed blijken,, toen met eer de kroon van Groot Brittan je Gedrukt wierd op het hoofd van willem van Oranje, En    BATAAFS CHE VRIJHEID/ 311 En Portlands Hertogdom, door 's Konings gunfte kwam, In bentincks hand, wijl hier het maagfchap van die Mam Den Lande bleef gewijd; en tot in grijze dagen Den Oom van dezen held, in 't hoflijk 's Gravenhaagen Den dwang afweerde van een' trotfchen hoveling; Voor wien hij van verdriet, getrapt, ten grave ging: Te ontijdiglijk helaas! maar neen, zijn edle neven, En dappre bentinck , bleef voor uwe zaak nog leven; Die brave Neef, aan U en zijnen Vorst getrouw Voert uwen Batavier, dat heldenfchip, Mevrouw: Dat recht de naam draagt van den held die 't zal beftuuren, Ook bosch 's Helds Kapitein, gehard om bij het vuuren Van zijn kartouwen, nu grootmoediglijk te flaanj Met Tulleken, zeeuws bloed, en Commelin, (*) waar aan De Kruidkunst nog met eer den naamklank kan gedenken: Ook wilde mulder thans met ploeg hier ijver fchenken. Al (*) De naam van Commelin is beroemd wegens 's mant verdienfle in den AmBerdamfchen Kruidhof. V4  3i* DE ZEETRIUMPH DER, Al de Adelborftcn zijn hier Suberg en Voshol, Met Jacobfen, Gordon van Schotfche ftouheit vol: De Gorter, Trippel en Liberg wil eere zoeken Met d'edlen jongeling, een zoon der Leidfche Sneeken, Wiens vader, met den rei van zijn gezegend kroost Zo wel op 't raadhuis, als ter zee uw ftrekt tot troost: Zie daar, Vorftin, alwéér een naamlijst van uw helden. Nu moet ik U den ftaat van uwen ar.go melden, 't Welk fchoon het in zijn hol maar veertig ftukken voert, Door ftouten STARINGH 't hart des norfchen Brits beroerd. Die wakkre zeeman, in den wieg tot ooreloogen Gefcbapen, ziet ook uit zijne argo. Duizend oogen Zijn in zijn feherp gezicht vereenigt: regt de man, Die niets ontdekt dat ftrijdbaar is, of durft het an: Een man wiens gansch geflaeht tot zeedienst fchijnt geboord; Zijn broeder dient U ook: hun neefs, hun zoonen fchooren De masten van elk fchip, dat ftout ten krijge vaart. Waar Vrijheid oorlog voert, daar is 't dat staringh fiaart. VïR-  BA TAAFSCHE V R. IJ H E I D. SIS Ver-huell ook met zijn ftam geheiligd aan de vloote, Heeft Kuvtl, Riddersdorf voor zijne tochtgenoote : Ook Ulrich, Omm,ring, Ort, en Pool dingt thans naar eer, Vrugt, guldeftede, Bereivouds ook in 't geweer; Al Vaderlandfche jeugd; terwijl op uw bellone , Van haringkarspel, de eer in dekker, d'edle zoone 't Gebied voert; daar het vuur dier krijgsgodinne blaakt, In 't mann'lijk oog dat op die lands fregatten waakt, Met Tijier, Pelicier en Gobius, drie braven, Waarbij ook Knutliart, Geij het zeemanfchap befchaven; Troktorf en Gerlings, met van Haaf ten en de Bruin, Berkbeij, een zeegast, uit den ftam aan Katwijks duin, Met meerder knapen uit het kroost der oude Katten; Niet zonder handfchoen van den vijand aan te vatten. Nog volgt hier reineveld met zijne medemblik, Noordhollands Stedenaara, oud Stavreus vrees en fchrik. Van recht'ren vergezeld ook de koopvaarders kielen, Waar op een ftouten drang van oorlogsbonken krielen. V 5 't Zij  3I4 DE ZEETRIUMPH DER 't Zij diulder den dolphyn in 't fchuim der golven temt, Of op de wagt zeilt, als het in het vechten klemt, De wakkre mulder., fchoon met weinig ijsren monden; Slechts vierentwintig, als een held, waakt in het ronde Met mij, die in de vloot flechts met den ajax vaart; Een Ideetje kotter, maar met volkren ftout van aart En dapper, zo gij ziet, ó Vrijheid! voor uw oogen. Noch was bouriïius gehard ten oorelogen, Op de eensgezindheid, een zeer fterk gebouwd fregat, Dat onder zijn gelei nog de zephirus had, Die Kaptein wirtz gebied; daar ook op de amphitrite, Van woensels goed beleid, d'onweêrbre voor 't befchieten Van 's vijands oorlogstuig, befchermt de koopvaardij, Die nu uit Fleveke, en 't wimpelvoerend IJ Deeze oorlogsvloote volgt met tienmaal zeven zeilen; Wel rijk geladen, om, daar zij het Noorden peilen, De kust te nadren, waar de havenen in 't rond, Aan Baltifche oevers hen verwagten door de Zond. Zie  BATAAFSCHE VRIJHEID. 3I5 Zie daar, o Vrijheid! het verflag dat ik kan geven, Zie daar een naamlijst van uw helden, die hun leven, Hun goed, hun bloed, hun eer, hun vaderlandfche trouw Opöffren voor het Land, de Kerk, en U Mevrouw. Gelieft ge o dierbre mij nog wat gehoor te geven Dan zal ik melden wat 'er verders is bedreven, Zints wij uit Texela uitzeilden, en het Vlie. Het ongeduld vefwon reeds alle helden, dis De Vrijheid bij zich had. Zij zelve vol verlangen, Zegt dat de Graaf vervolgt, zo hij heeft aangevangen: Dees fpoorflag wekt zyn moed tot Neerlands zeegepraal, Hy eert des Vrijheids wil; vervolgt zijn reisverhaal: Eer dat nu deze vloot vol moedige Bataven, De Noordzee inzeild, na 't verlaten van de haven, Was door Oranjes last de vloot in tweên verdeeld; Kinsbergen Ridder, wien een ftoute daad fteeds ftreeld, Hadt  3u5 DE ZEETRIUMPH DER Hadt (*) last om uit den klaauw der loerende Brittannen, De vloot der maatfchappij te ontrukken met zijn mannen. Drie rijke bodems, op de Noorder kust geland, Moest bij weêr brengen aan het vaderlandfche ftrand. De wind was goed, toen men reeds twintig Julij q) telde, En ruiters bodem met den Schout bij Nacht voortfnelde; En dat ook holland met den ftouten leeuwen fnuit, De golven kliefde; wijl de batavier voor uit Stoof met den erfprins , ook het fchip de medemlixke , Met de amphitrite volgt, en zephirus; de blikken Van 't westen windje erkon , dat iets naar 't noorden trok. Dit agttal fchepen, nu reeds ver van 't havendok, Ziet even buiten gaats den dolphijn , met de doeken Gefpannen, zeilen, om de vloot hier op te zoeken. Bel- (•) De Ridder van finsbehgen hadt last om met de fchepen, en der zijn Ed. geflrenge bewind, de drie Oostindifche fcheepen ,die in een der Noordfche havens lagen, aftehaalen. (t) P? den lojlen Julij flak men in zee, vereenigd met zijn Excelentie den heer Schout bij Nacht zoutman , de wind N, t, &. f» N. N. O. Men ankerde favinds voor Camperduin.  BATAAFSC H'E VRIJHEID. 3i7 Bellona, of 't moest zijn dat deze krijgsheldin Den moed ontftak, voer met haar fchip ter vloote oek in, Gevolgd van de argo ; naar het beeld met duizend oogen Genoemd; ik was ook met mijn ajax voortgevlogen, Gelijk een meeuw die over zee fnelvliegend (treeft, Met volle zeil, als de voortvlugtigfte begeeft, Om onder het bevel des Ridders voort te prangen, Waar wij met staringh, braak, voorts nieuw bevel ontfangen; Wijl eedlen bentinck, en ook dekker, en daar bij Ook mulder zich vast fchaart, en voegt aan onze zij; Tot dat wij, eensgezind, elkander vriendlijk praaijen, En onder het bevel der Schout bij Nachte draaijen, Aan wien naar zeemanfchap en wijs en goed beleid, Den raad van tijd en (tond en fein was aangezeid. Toen Was de wind Noord-Oost ten Oost; of Noord ten Oosten, Terwijl wij Camperduin, om daar voor te ankren, loosten, En leiden bij den nacht gerust en wel vertuit. De morgenfter vloog naauw de gulden zon vooruit, Met  3t8 DE ZEETRIUMPH DER Met purpren wolken van Aurora om zijn wagen Omftuwd, om heerlijk in deze uchtendftond te daagen; Of't windjen fchoot wat door,uit hetNoord-Oost(*) naar 'tWest, Doch ongenadig, zo 't gemeenlijk gaat op 't lest, Des ftrijds, als 't West en 't Oost met drift kampt aan de tinne Des hemels, om de kracht van zwerk en lucht te winnen; Toen zond men held viïr -huell al vroeg bij 't morgenlicht, Om onzen Schout bij Nacht te geeven goed berigt Van een ontdekt fregat; waar op ons wierd bevoolen, Dat, zo de wind dus los en heen en weêr ging dooien; En 't Vlie dan voor ons lag, te rug te keeren, daar Te toeven opgoê reis. Men hield zich echter klaar, Tot beter avantuur (f); 't gelukt ten lange lesten; De middag was 'er naauw, of't woei uit het noord-westen Vrij ("•) Den zijlen Juli) de wind N. O. en N. N. IV. De Lieutenant ver-huell komt met bericht aan den Heer Schout bij Nacht van een gepraaid /chip; ontfangt order van Zijne Excellentie, zo de wind bleef, in het Vlie in te loopen. 's Namiddags bleef men drijvende. Cf) Den zzjlen Julij , de wind N. t. O. tot N. N. IV., /lijve koelte; de vloot zeilende. Den 2"iflen Julij. Kapt. mulder ontdekt drie fchepen , naar Port i Port. De wind N. W. t. N. Buijige lucht.  BATAAF SC HE VRIJHEID. 3i9 Vrij koeltjes, buijig zelfs, zo dat men 't marszeil reeft, En mulder voor zich reeds drie vreemde fchepen heeft. Men praait ze en vraagt van waar? waar heenen ligt de reize? Naar Port a Port is 't woord, men laat ze voorts in peize Heenvaren; en hier op was dezen dag volbragt. De (§) wind was west-zuid-west gefchooten dezen nacht. Men fpeurde in 't luchtgeftel, bij 't morgenlicht wat zoelte ; Geen wonder, west-zuid-west gaf nu een labberkoelte, Wijl 't wolkgeftel betrok; des zoutmans vloot het wend Naar 't Vlie. kinsbergen hier op welberaden, zend Held l'abberson terftond naar d'edlen Schout bij Nachte, En vraagt hem op dit ftuk zijn raad en zijn gedachte; Of zijn Wel Edelheid het raadzaam oordeeld, dat Zijn fcheepstal volgen zal, of dat hij op het pad Van zijn beftemden cours nu verder voort zal vaaren, Om de Indiër maatfchappij te redden door de baaren ? Dit (§) Den zullen Julij. De wind N. N. W. tot W. Z. IV. Labberkoelte. Men fluurt naar het Vlie. De Ridder van kinsbrrgen xend de Wel bd. Gefi. Heere Kapt. l'abberson om orders en befluit of de Ridder zal doorzeilen, dan of dezelve voor 'e Vlie zal blijven , enz.  3ao DE ZEETRIÜMPH DER Dit was de vraag van die mauhafte zee Kornel, Bereid dien rijken fchat te halen uit de hel. Het antwoord was: dat mits den tegenftand der winden De grijzaart dit ontwerp als noch niet goed kon vinden j Doch dat hij 't aan 't beleid van d'Edlen Ridder liet, Of hij hier kruisfen bleef, of rugwaards binnen fchiet. Men kiest het laatst; voldoet aan Schout bij Nachts begeeren4 En wagt, of 's andrendaags de wind en 't weêr zal keeren. Want aan dit zeilluk hing 't gewigt van 't oogmerk af; Des hoopt men of de wind nu ecnig voordeel gaf* Het west (*) was toen weêr baas om in het Vlie te tuijen, Goed weer; maar echter deed men dekker zeewaard kruijenf Met mulder , om te zien ,, of men niet hier of daar Een fchip in 't oosten, of het noorden wierd gewaar. Een (*) Den 25/len Julij. De wind W. Labberkoelte. Men ontdekt een Zweedfche vloot, onder bevel van den Heer Combre anima Grubbe. De Ridder van uinsbergen zend weder den Hr. Kapti l'abberson, met bericht, en om 't fein van den Heer Schout bij Nacht, tot vereeniging des noods. De wind hier voor bepaald O. N. O. tot Z. t. O. Des avonds wordt geankerd voor het Flie. Den 26/ten Julij. De wind Z. t. O. tot W. t. N., en N. IV. t. 0. ongejladig als voren.  BATAAFS CHË VRIJHEID. 3*1 Een Zweed van Karelskroon ontdekt men op de ftrddmën, Die uitgezonden was om kundfchap te bekoomen j Van dappren Grubbe, een Zweedsch heldhaftig Admiraal; Die hier het Rendevous zou hebben, met den praal Der Noordfche majesteit, in een tiental kasteelen; Waar meê Guftaaf ook fcheen in het gevecht te deeleri Zo 't voorviel, doch nlisfchien wel wist hoe het hier zat, Met wien hij vechten zou, een diepe twijfxing had; Dan deze vloot hield af en ging zich daadlijk fpoeden , Om 't dok te zoeken van de noordfche vlekkeroeden. De fchrandre Ridder, die op deze ontmoeting let, Heeft daadlijk, om bericht, 't barkas weêr uitgezet * En doet door l'abberson, denOppervlootvoogd zeggen:'' Dat hij hier kruisfen zou, en 't zeil doen overleggen; En heen en weder vast wou zeilen voor het Vlie : Verzoekt dat men hem 't fein der w^Jeruiüoop bie^ Indien de wind zich keert, en men dan de Convooijenj Eenparig fchikkeJ des op dat men niet verllxooijen, . x En  32ï DE ZEETRIUMPII DER. En uit elkanders fein en vrienden hulp niet dwaalt, Word het uit oost noord oost , of zuid ten oost bepaalt; Waar men elkander op de golven weêr zou vinden; En zo 't voorfpoedig ging, en dat de gunst der winden Ons aanwoei, ook als dan de Linie wierd gefteld, Waar naar men ftrijden zou bij onverwacht geweld. Men komt des overeen, en zend de kapiteinen. Door hunne Lieutenants, de wijs bepaalde feinen, Om 't zij den Ridder hier genoodzaakt wierd te flaan, Of, met den Schout bij Nacht vereend, in zee te gaan, Naar wijze zeemanfchap te handlen; des de helden Op 't hooge zeebevel aldus de linie ftelden: Doorluchte hartzinck (*), die, voor Texel op de wacht Als Vice-Admiraal, getrouw zijn plicht betracht; Had zijnen kapitein, voorzien van wijzen rade; Dat zo Held zoutman 't oirbaar vond en wel te ftade, Om (♦) Den 27 Juüj. IVijze ordres van zijne Exelentie den Heer Vice - Admiraal hartzinck. Verder vervolg van de authentike relaafen en feinen.  BATAAF SC HE VRIJHEID. 323 Om af te fcheiden van de Vloot en het Convooi, De Ridder dan terftond, het zij Hecht weêr of mooi, Het op Noonveegens kust wel rustig aan moest zetten; En waar de Maatfchappij haar fchepen had, te letten, Het zij in Oxholm of in Bergen waar het was. Daar na twee etmaal en agt mijlen, op het glas Te reeknen, Wijsfelijk wat heen en weêr te prangen; Tot dat men tijding van de fchepen had ontfangen. Zo niet, dan maar terftond, naar wind en weêr en ftand , Van het Compas, te rug weêr naar het Vaderland Te fteevnen. Dan, dewijl men, naar het naast vermoede, Hier (laags zou raaken, was de Ridder op zijn hoede. Bepaalt met zoutman voorts de feinen tot den (lag. Men geeft de tekens op van der vlootvoogden vhgt- Zo lang men op 't bevel des edlen Schout bij Nachte, Den vijand, voor het front van onze vloot verwachte; Men zo aan Bakboordszij, de Stuurboortshalzen toe* Den (lag beginnen zou , en dan wel ftout te moêj x 2 Dë  3*4 DE ZEEÏPvIUMPH DER De voorfte linie van zijn Edelheid zou volgen i Doch was 't dat de oorlogskans aan de andre kant verbolgen, De trompen bood, dat men dan weer aan ftunrboords zij, Met bakboords halzen toe, zou zeilen digte bij Eikander; en wel flipt op onze zeekasteelen, De teekens volgen moest der opperde bevelen: Want, zo geen goed verftand gepaard ging met gedrag. Was 't uit met ons geluk, in een' aanftaanden (lag. Alleen zou mulder, die den dolphijn voert, de wetten Der fcheepsvoogdij, herhaald, op zijne masten zetten, Op dat men wiste dat geen dwaalend misverftand, Verkeerd de feinen zag in 't midden van den brand Des bloedflags. Nog befluit de dappere kinseergen, Voor zijn bevelen; (*) dat indien bij 't heete tergen Des vijands, zijne vloot de loef of lijwaarts kant Mogt winnen, dan terftond heel vaardig bij der hand, Een blaauwe wimpel van den top te laaten glijden, O o dat de vijand hier geen fchepen af zou fnijden; Die (*) £ ijzende rc erders van feinen van den Ridder van kinsbergen.  BATAAFS C HE VRIJHEID. 325 Die anders ligtelijk, zo men dit niet voorzag, Door drift tor vechten, het vertwijflen in den flag, En zege, in d'evenaar van overwigt zou brengen. Voorts, wat des nodig is, doet me in gefchrifte brengen, En zend een zegelbrief (*; aan ieder fcheepsvoogd heen. Hier op is men bereid ten ftrijde in deze zeen. Alleen op dat men weet voor wien men nu zou vechten, Zal men aan 't Oorlogsfein de prince vlagge hechten; Tot zo Jang dat men hier op de aanval (fout begint, Dan ftrijken, en zo men 't dan weêr geraden vind, Het zij men triumpheerd of dat de kans verkeere, Die zelfde vlag weêr op den top ziet, en de fpjere Der vlagge (tok, het zij op voor of agtermast. Elk na dit tweede fein ook op zijn zaaken past; Men ging, mits d'avond viel, op hoog bevel, ten anker Voor 't vlie. (f) De morgentogt was in zijn wajen ranker, Nu C*) Brieven en «rdres afgezonden aan de Wel Ed. Ceftr. Eeeren Knpiteinen. (fj Den aS Julij de wind W en N. W. t. N tngeftadig X 3  32ö DE ZEETRIUMPH DER Nu was de windboom lang en dun, dan weder zwaar Van wolken, digt gepakt, gedrongen op elkaêr: Vier dagen duurde dit, met weiffelende winden. De oplettenheid nogthans deed wat men goed kon vinden. Tot kundfehap hoe het ftond, of 't voordeel van partij, Van wind en weêr ons niet kon brengen in de lij. Des vond kinsbergen het nu raadzaam om te vraagen, Of het den Schout bij Nacht, Held zoutman mogt behaagen, Dat men, wijl 't luchtgeftel niet zeer voordeelig was, Men een fregat twee drie zou zenden op de plas, Om door bun waakzaamheid des Vijands vloot te ontdekken; De grijze Schout bij Nacht doet kaptcin wirtz vertrekken , En keurt den fchrandren raad des Ridders wijs en goed, Die weêr,van zijne kant, held dekker (**) kruisfen doet. Twee Mannen ftout genoeg, om', midden in de zeilen Des vijands, zand en ftrand en zeilflreek wel te peilen. Zij C**~) Kaft. dekker en reineveld krijgen bevel om te kruisfen.  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 327 Zij zijn op 't eerst bevel reeds klaar, en zeilen voort; Nu west, dan zuid, dan oost of ook weêr om de noord: Geen zeil ontglipt hun oog, geen pinkje noch geen boote, Drijft op de zee of ftraks is het bericht ter vloote; Doch men verneemt noch niets, des lost men dezen af. (*) Wijl men nu weêr bevel aan kaptein (f) mulder gaf, Van 's Ridders zijde, en aan de roem der (§) reine velden, Van Schout bij Nachtes kant, de tweede aflosfing ftelde: Dus zorgt de fchranderheid van hollands zeemanfchap, Omzichtig dat geen boot op deze zee ontfnapp'. Intusfchen wijl men dus onzeker, heen en weder, Laveert op kundfehap; drijft men fomwijl op en neder: Op de eb begint de wind te blaazen in 't zuidwest Zuidoost, of west- zuidwest, regt in het regennest j1 De (*) Den 2$ Julij de wind IV. t. N. en IV. t. Z. men zend om Kapt. dekker af te losfen. (f) Den 30 Julij. word de IVcl Ed. Heer Kapt. reinevild wegens den Heer Schout bij Nacht, en mulder wegens de Ridder van kinsburgen afgezonden ter afiosfitig van Kap, wirtz en dekker. (§) Den 31 Julij de wind Z. IV. en O. Z. 0. en Z. O, jf. Z. labberkoelte. X4  SaS DE ZE ETRIUMP II DER De dapprc dekker, zeild, met zijn dolphijn ter vlugge, En zonder eenig fchip te praaijen, weêr te ruggc: OeLeeuw verdwijnt alree, thans kuscht de zon de Maagd, Der (*) oogstmaand ; treed nu in het teken dat zij draagt. Men teld den eerften dag, geacht bij Romes heeren, Om luid Augustus naam; doch om het triumpheeren Van zo veel flagen, in 't beloop van zijn getal Van dagen, wijd vermaard ook in 't Batavisch dal. De koelte was dien dag vrij flap, de lucht betrokken, Men zag des niet te min 't Convooi te faamen hokken, Van kraam, dien ftouten Man, geleid hen uit het Vlie, Met held bouritiüs en ook van rechtren, die Naast stuthser , venus, de spion een ftiaauw, regeeren, Naast de eensgezindheid om den vijand af te weeren; Men (*ï Den i Augustus de Wind Z. O. , Z. W. tot W. N. W. Iraamxeih koelte , ontdekt men tns Convooy, uitkopende uit hit Vlie, order commande van den Wel Pd. Ccfir. lieer Kapt. van Braam ; n-en ontfangt met een hetigt van de O. I. Schepen , dat dezelve in Drentheim lagen.  BATAAFSCHE VRIJHEID. ga, Men merkt nog naauw die vloot, of's Ridders zorg gaf last, Dat men van 't kruisfen keere, en dus de zeilen brast: Nu kreeg men naricht, dat het drietal rijke fchepen , Der Maatfchappij, de kours in Drontheim had begrepen, Dat men daar veilig lag, en rustig haven houd, Schoon 't hart op de Oorlogsvloot van Nederland betrouwd. Des kort en goed befluit, tracht men het best te kiezen, De Ridder wilde nu niet langer tijd verliezen, Maar gaat ftout onder zeil, en houd den ftreek en pijl, Te loefwaard van 't Convooi (*) omtrent een halve mijl. Men bleef dus 's andren daags,de weerhaan bramzeils koelte, Nog op een afftand als voorheen , bij 't ftuurgeftoelte. Zelfs tot den derden dag, volgt men nog deze ftreekj Dan wijl nu Zephirus uit zijne wolken keek , En boreas met hem de witte doeken kuschten, Laat men de hagjes niet in vadze luiheid rusten. Beproefde kunde leert aan 't volk hun trouw en plicht. Men zorgt dat men voor af zich tot een zeedag richt, De- (*) Den 2 Augustus, de wind N. W. a N. fV. t. W>' x $  33° DE ZEETRIUMPH DER Dewijl de fchrandre held voorzag 't geen kon gefchieden. Hij ftelt zijn linie, net als of men (lag zal bieden , (*) En fchaart elk zeekasteel in zijn dagordening, Wijl braak en mulder weer op nieuw bevel ontfing, Om op een fchip, dat men van verre ontdekt, te jaagen: Dan wijl thans de avond viel, en 't ophield meer te daagen, Houd men zich digt bij een, elk in zijn ftreek en koers, En flijt dus dezen nacht: maar nu was naauw het floers Waar mee de duisternis den deemfter gaat bedekken, Geligt van 't vaal gelaat, of 't wolkftel gong betrekken En gaf den morgenftond, (**) een blosje van 't Noord Oost: Dit gaf ons niet veel hoop, en aan matroos fchaars troost; Wijl (*) Den 3 Augustus, de wind IF. FF. N. IF. N. IV. t. fF. Er word bij voorraad linie van Bataille geformeerd, men ontdekt een Schip. (**) Den 4 Augustus de wind N. N. O. en N. O. labber koelte, enz. Hier eindigt onze nodige opheldering volgens het naauwkeurigst relaas dat ik heb kunnen bekomen, er. waarop ik genoeg ftaat maken kan. In ons volgende boek , volgt dan den 5 Augustus, dit kort berichtje of liever zeer Heen uittrek/el heb ik goedgevonden hier bij te plaatten, op dat mijne Vaderlanders zien mogen dat alles naauwkeurig en echt gevolgd is, behoudens de bloempjes en cieraaden der Dichtkunst.  BATAAFS C HE VRIJHEID. 331 Wijl deze fukkeling, en 't wispeltuur der winden, Hen nog niet verder dan bij doggersbank deed vinden. Nog houd men goeden moed, de zee toch leert gedult Aan de' allcrdriftigftcn; men geeft den wind de fchuld; Kijft nu eens tegens de eb, dan gnort men op de vloeden: Matroos is als de boer, die ftadig tegenfpoeden Vindt in een zonnefchijn of in een regenvlaag: Elk mensch voor zijn belang fchikt wind en weder graag. Dan hij die 't gansch heelal doet wentelen en keeren, Volmaakt in wijsheid, kan het al tot nut regeeren; En wijl Held zoutman dus des hemels magt befchouwd, Zorgt hij als man van eer, daar hij op God betrouwt. Zie daar, ó Heiligheid! zie wat ik U kan zeggen, Alleen dit nog, dat ik uw fchip van verr' zag leggen, Reeds in den Morgenftond van dezen fchoonen dag. En ik daar op den togt verzogt van 't hoog gezag, Om welk een hulk dit was, van nader bij te weeten. God dank, dat ik nu aan uwe edle zij' gezeten; 'tGe*  S32 DE ZEETRIUMPÏI DER 't Genoegen fmaaken mag dat ik de bode ben. ö Dierbre Vrijheid ƒ die 'k als mijn godin erken. Dat ik o heilige, gehoorzaam aan uw beden, Den Haat van uwe vloot rondborftig mogt ontleden. Daar is mijn dagboek, 't welk uw dienaar U wil biên, 't Geen niemand zien mag, mag Oranje en Vrijheid zien. Ach Vrijheid! Vrijheid! ach! 'k voorzie den dag van morgen, Ons in een feilen ftrijd: ach! Vrijheid! heeft uw zorgen, Voor ons, voor U, en voor Oranje een goede hoop? Was er nog heul en troost voor Vrijheid bij Euroop? Is nog voor moed en eer de Vrijheid weer te kroonen? Is voor 't heldhaftig bloed van uw Bataaflche zoonen, Het zeerecht van uw land te winnen door het (waard? Ach! paait mij met die hoop, ben ik uw gunst nog waard? óTuinmaagd! Eendragt! gij, ó Vrijheid! en Altaaren! Doe mij met uwen troost, uw' invloed heenen vaaren, Naar onzen vlootvoogd: laat ik, fpoedig kan 't gefchien, Hem melden dat ik zelv de Vrijheid heb gezien, Laat  BATAAPSCHE VRIJHEID. 333 Laat ik uw zeekapteins van uw nabijheid fpreeken, Den minnen bootsgezel een riem bij 't harte fteeken: Geen een die maar den naam van U, 6 Vrijheid! hoord, Of leeft voor U in 't ftaal, of fneuveld over boord. Dit fprak de fiere Graaf, met kloekheid en doordrongen; Daar zijne vuisten aan den ankerdegen wrongen. Die dappere Held ftond op: wijl de eedle Tuinmaagd rijst En fpreekt aldus hem aan, daar zij zijn iever prijst: Doorluchtig Edelman, wel waardig aan de fame Van 't graaffelijke bloed , in Weldrens edlen name: ó Jongeling! wel waard de naam van vrijheids held: Ontfang mijn dankbaarheid voor 't geen gij hebt gemeld. Jk heb oplettend en met aandacht toegeluisterd ; 'k Verheug mij, dat de roem der helden onverduisterd, Nog uitblinkt daar zo lang naar 't fcheen, in duisternis, Den ouden zeeroem lag; 'k verheug mij voor gewis, In mijne Bataviers, zo veel vernuft en zorgen, Ondanks het weer en wind, van 's avonds tot den morgen, Te  334 DE ZEETRIUMPH DER Te vinden; 'k Prijs met roem hun aller wijs beleid, En boven al de zucht tot mijn Eendrachtigheid; Die heilgodinne die, in 't midden van het vechten, Met weinig Bataviers veel meerder uit kan rechten, Dan daar de tweedracht in kaptein en tochtgenoot, Door warziekheid vcelligt, 't verderf word van de vloot. Gij braven Jonker, gij ook kunt mijn harte treffen, Door uw gefchikt verhaal; gij deed mij juist befeffen Hoe al de zaaken ftaan, en wat er volgen zal. Ga heen en fta nu op uw klecnen Ajax pal. Gij zult, 'k voorfpel het U, dit uur nog zegepralen, Daar na Oranje zelfs de zeetriumph vernaaien} En ik U loonen met een heerelijk lauwrier, Als gij mij zult zien ftaan op 't hof met mijn banier: En ik U door mijn magt naast mij zal begeleiden, Bij mijne Vadren: ga, wil hier thans niet verbeiden, Vaar heen, maak zeil en vlieg nu als een held ten ftrijd, Bij de eerften dagenraad wanneer gij, wijd en zijd, Eeü  BATAAFS CHE VRIJHEID. 335 Een aantal fchepen uit de kimmen zult zien rijzen, Waar van de wimpels het noordoosten zullen wijzen, En dat met vollen zeil men in een halven maan, Slagordenswijze fpoed; bereid U dan tot flaan. Geef vrij terftond bericht, van 't geen ik U voorfpelde; Doch zo, dat men mijn naam of bijzijn niet vermelde. Zwijg dat gij mij hier zaagt, gepraaid hebt, en hier fprak. Ik wil nog onbekend hier blijven, in het vak Des hondsbanks; gij alleen zult mij in 't midden fpeuren, Des bloedflags, ik zal zien wat hier nu zal gebeuren; En doen mijn invloed in het hart der dappren mans, Ontbranden met mijn wraak bij dezen oorlogskans. Mijn helden die dees hulk, in zo veel zegevaaren, Beftuurden , zullen mij, in dezen ftrijd, bewaaren. En, op europa 's woord, zal nu de waereld zien, OF brit of batavier de noordzee zal CEBlêN. Na dit gezegde omhelsd de Maagd den edlen Jonker, En brengt hem aan zijn boord. Wijl de avond viel wierd 't donker, Het  336 DE ZEETRIUMPH D ER Het ftargetintel en een flaauwe fcheemerihg, Verlichtten nog de zee, wanneer hij fcheepwaards ging. Ja zelfs een vuurig licht fcheen nog op zee te blaaken: De Vrijheid wist gebruik van dit geval te maaken, En zinfpeelt op den naam die Weldrens kotter droegj De naam was Ajax, voor een wijze Maagd genoeg, Nog pas te rug gekeerd van griekens ftrijdbre ftreeken, Om een jong Edelman een riem bij 't hart te fteeken: Mijn Graaf, zegt zij, terwijl de Held reeds ftond te roer Ach! zo U in den ftrijd kwaad avantuur weervoer; Gelijk Telamon's zoon zult gij nu fcheutvrij leven, EnBrittens Hector moet voor Hollands Ajax beevcn. Dit zeelicht fpeld iets goeds, hoewel 't natuur hier werkt, Het wil foms dat de mensch ook op die teeknen merkt. Vaar wel des hemels gunst wil U nu voorts behoeden. Hier op gong men terftond zich tot het fcheiden fpoeden De bolders waren los, en Ajax vloog vooruit, Terwijl de Vrijheid met de hulk hier bleef vertuit. EINDE VAN HET VIJFDE BOEK.  D E ZEETRIUMPH DER BATAAFSCHE VRIJHEID. ZESDE BOEK. INHOUD. Nu daagt, voor Neêrlands Volk, de roemrijkfle aller dagen, Waarin 't Heelal den moed des Bataviers befchouwt; Wyl Vrijheid, in 't cement van bloed, haar zeerecht bouwt. En 't Britfche zeegezach, roemruchtig, wordt gejlagen. De fiere v ar kek. vlucht: Held Zoutman triumpheert. Wijl Vrijheids Waterleeuw hem in zijn vlucht braveert. JJ De  333 DE ZEETRIUMPH DER De vijfde morgenftond van Oogstmaand was aan 't daagen: 't Noord-Oosten windjen woei de wolken voor den wagen, Waar in Aurora, met beur purper opgetcoit, De vuurgordijnen voor de zonne-poorten plooit; Terwijl haar blonde vlecht van hemelglansfen blikkert; De blijde mcrgen-fterre op 't maagdlijk voorhoofd flikkert, En zij de zonnekoets vast voorlicht, wijl de nacht Al zachtjes wegfneld, voor de gouden zonnepracht. Dit luisterrijke licht begon ook door te dringen: De vuurkloot rees van verre in zyne gouden kringen, Hij eiken flond, en blaakte in gloeijend hemelvuur; Al 't fchepzcl boog zich voor dat wonder der natuur, Waar in Gods majesteit zich krachtig wou vertoonen, En 't ftarren-firmament met hemelglansfen kroonen: Wijl hemel, aarde en zee, zich koestrende in dat licht, Bij eiken morgenllond zich Gode een altaar fticht. Dus was de Noordzee, waar zij wegvloeit aan het enden Der Baltifche oevers , en naar 't Oosten heen wil wenden , Door  BATAAFSCHE VRIJHEID. 339 Door gloênde weerglans aan den purp'ren horizont, Gansch luisterrijk verlicht bij dezen uchtendftond. De maanc dook al zacht, en fcheen als wech te zinken In 't ongemetene, en flaauwtjes nog te blinken. 't Was dag: men kon alöm heel duidlijk van zich zien, Toen eene oorlogsvloot zich fcheen ten ftrijd te biên: En nu van verre, zo men zien kon bij het daagen, Recht voorwind naar de vloot van 't Vaderland kwam jagen. De Vrijheid, die thans ftil als onbekende voer , Had nu den ganfehen nacht ook zelfs gewaakt aan 't roer; Een offerplicht betracht, en vuuriglyk gebeden., Voor Haar, voor't Vaderland, en voor den dag van heden. De Wijsheid van Euroop, Gods invloed, had de Maagd En 't kloppend hart getroost. Daar zij de klem nu draagt, Die 't avantuur des ftrijds zo vaak doet overhellen: Houd zij zich echter kloek, en weet van geen ontftellen. Maar thans indachtig aan Europa's lotgefchenk Van fteentjes, geeft ze dra aan haar Kornel een wenk: IJ a Men  34o DE ZEETRIUMPH DER Men langt den kopren helm met witte en zwarte keijën, Men deeldze den foldaat: gelast ze te verfpreijën Naar wijze Europa's last: men roert den trom: op 't woord Des Schout bij Nachts, fmijt de foldaat hen tegens boord. De Vrijheid laat wel juist deez' worp en ligging perken. Bij dezen gooi kon men niet veel bijzonders merken , Wijl 't witte en 't zwarte foort juist evenredig lag. De tweede worp, daar men wel wat vermeerdring zag, Gaf goede hoop; maar toen de derde was gefmceten, En men oplettend al de ligging had gemeten , Lag 't witte foort wel digt gevallen bij elkaêr: Het zwarte, wild verfpreid, rold hier en weder daar Verre uit elkander. Vrijheid fpreekt, en zegt: mijn vrinden! Komt aan, nu onder zeil; laat het tuianker winden; Men maak' klein zeil, en drijve voorts van verre op zy; Wijl mijne vloot hier thans zal moeten flaan aan lij. ö Ja , mijn vloot zal liaan! ik wil het niet beletten ! Ik wil van verre flechts mijn ftillen zeilcoert, zetten: Om  BATAAFSCHE VRIJHEID. 34I Om bij der hand te zijn, als ik het nodig denk. Daar zeilt de vijand aan: mijn volk wagt op een wenk Den trotfchen moedig af. Komt aan mijn Batavieren, Befchouwen wij den ftrijd: wij zullen zegevieren: Ik triumphecren, en, daar gij mij hier bewaart, Dient ook geen wijze zorg voor onze hulk gefpaart. Ik weet genoeg; 't betaamt mij niet u meer te zeggen: Sta maar te wapen! Laat aan mij het overleggen. Het geen ik met beleid voor 't Vaderland betracht, Zal nu, op dezen dag: aan 't late nagedacht Ten voorbeeld drekken dat mijn Helden nimmer wijken , Wanneer Brittanje dwingt om onze vlag te drijken. Gij Helden daat naauw acht op alles wat gij ziet; Het geld de vrije zee op mijn geducht gebied. Hier zweeg de Staatsheldin; het volk daat vol verlangen Te aanfehouwen, wie dit uur den fclieepskroon zal ontvangen; En wijl het bootsvolk met de helden zijn bereid, Word vast de Britfche vloot van Hollands vloot verbeid. !J 3 De  34* DE ZEETRIU MPH DE R De fiere parker, als een held van 't Hout Brittanje, (*) Zeilt voor aan voor zijn vloot;en fbande op zijn campanje, Spreekt hij hooghartig dus zijn Britfche hopliên aan: Cij Britten! nu bereid rnet Bato's kroost te flaan, Gij dapp're zeeliên! wijdvermaarde helden! mannen Van ouden famc ! roem en luister der Brittannen! Het geld dit oogenblik onze opperheerfchappïj. De gaffel van Nephtuin behoort uw Monarchij. De Batavier, die naar deez' zeeflaf fteeds wou dingen, Moet ik nu door uw moed dien uit zijn vuisten wringen: De Noordzee is 't alleen wiens recht hem ovrig was, Wij hebben hem alrêe verjaagt, waar het compas In 't westen overheid, naar 't onbekende Zuiden: VVestindiën, verheerd door rodnei's dapp're luiden, Legt (*) Ik verzoek dat den Lezer hier wel lette, dat parker dat geen*, als Engelschman zegt, daar wij door de Engelfchen med: belasterd worden.  BATAAFSCHE VRIJHEID. m Legt vast gekluisterd aan de trappen van den troon. In Indien beeft reeds de kleurge vederkroon Van den Cipaijer, voor den fchrik van onze vlooten. Mogol en Chiner is van Hollands magt verftooten. Wij koningen der zeên in 't ganfche waereldrond, Ontflagen van liet recht en Hollands zeeverbond; Wij heeren van de zeên, wij rnoctcn moedig vechten, En de opperheerfchappij op 't noorderzout beflechten, Wijl alles, met ontzacb, voor onze waapnen zwicht; Van waar de zonne 't rond van 's aardrijks kring verlicht, Tot daar de fchaduw aan de noordfche rotzen fc'-.cmert: d'Euphrates, uit den bron der zeên, zijn ftroomnat emert: Rivier en bronnat uit den kruik der Godheên vloeit; Waar ijder koningrijk gelaafd word en befproeit. Van al dees vloeden, al dees flroomen, al dees mciren Zijn wij, ó Britten! Oppcrvoogden, Princen, Heeren. En, fchoon Amerika ons dit gezach ontzegt, Uw ftoutheid kluistre hen; de degen fchaffe ons recht. IJ 4 De  344 DE ZEETRIUMPII DER Dc fchraapzucht, wel geffijft door Hollands koopkantoorcn, Tracht in den goudmijn van den Brit vergeefsch te booren: Gerugfteund door de list der kroonc van Bourbon; In 't [Hl verbonden aan 't belang van Arragon En Spanje, moeten wij deez' euveldaên nu wreeken: Hen ftrafFen voor bet loos en trouwloos eedverbreeken. Onze overwinning zal aan 't machtig Amfterdam Doen zien, dat thans den Brit voor zijne havens kwam. Hoe! zou een enklc ftad Brittanje Hout braveeren! Een kleine Republiek drie krooncn ovcrheeren! Is Brit en Schot en Ier deze eeuw zo laf ontaart, Dat hen een hand vol volks, een klcene vloot vervaart! Neen, fiere Britten! neen, gij tot triumph gebooren, Zult tien Bataaffchen trots in deze Noordzee fmooren! Geloof mij, hunnen roem is, die zij was, niet meer. Der Batavieren moed legt nu verwijft ter néér. De helden zijn vermast aan wijven en toiletten; Hun jongelingen aan parfumen en banketten. D«  BATAAFSCHE VRIJHEID. 345 De flukfche jeugd kiest voor den zeedag een tooneel. De kiesheer 't zuiperskit, en dioden van 't bordcel. Ja door uitheemfchen list is bij hun wijze mannen, Hun burgerheeren zelfs, het eendrachtsfchild verbannen: En fchuilt 'er hier en daar een achtbren ouden kop , De jonge dartelheid geeft aan hun trouw den fchop. 't Is al niet achtbaar dat als achtbaar moest regeereu: 6 Neend de dartelheid is 't hoogst bij hen in eeren. Men deeld zelfs, daar men vast het volksbelang verfpild, Deze in het wijze, die weêr in het dartel gild. De tweedracht heerscht in 'tLand: de laster, losgelaaten, Regeert de goê Gcmeent': matroozen en foldaaten. De wijsheid ziet het aan en zwijgt, wijl aan het recht Voor pijl en Eendrachtsband het fpreeken is ontzegt. De heerschzucht dookt den brand, befchermt de lasterfielen, En 't zelvbelang vermoord de nederige zielen. Het recht der Koopvaardij is bij hen niet egaal: Een rijke dwingland fchopt den mindren aan den paal. IJ 5 Wat  S46 DE ZE ETRIUMPH DER Wat fcheeld het Koopvaardij, of Boer en Burger bedel? Wat raakt hen Adeldom? Bourbon maakt Kooplui edel. En daar in Hollands tuin de tweedracht blaakt in twist, En ijder troonmonarch naar 't goud van Holland vischt, Is ons van dezen flag het grootfte heil te hoopen: Want Holland zal gewis van ons den vreede koopen. Geld zijn hun wapens thans , geen pantfer noch heimet , Geen degen, op den ftcen van Vrijheids zuil gewet, Word in de grove vuist gezwaait door hun foldaten: De Batavier is nu geen fchrik voor vreemde Staaten. Zij zoeken op den grond geen bed van klei of ftcen, Noch harden in de lucht gefpierden fchoft en leên. Bij hen is fchrik en vrees 't geknars van helm en zwaarden. Het fchorre krijgsgefchrei, het briefchen van de paarden Van ouds hun grootst vermaak, is nu weekhartigheid. Hun heldendeugd word thans aan keetnen rond geleid. De fchoone vleitaal van vauguion ftopt thans hunne ooren: Naar Jorks getrouwen raad wou niemand hunner hooren. Zij  BATAAFSCIIE VRIJHEID. 247 Zij fchreeuwen vrijheid, en bcfchermen flavernij. Het recht te hconen, elk te grieven ilaat 'er vrij. V/at meent ge zou ons dan aan de overwinning faalcn Op een verwijfde fchaar? wat zal ons zegepraalen Beletten? daar het volk, vermast aan weelde en pracht, Zijn oude dapperheid blohartiglijk veracht. Het dartel Vrankrijk arm door fpilzucht, leeg van beurzen, Heeft reeds door het vertier van modes, kapfels, keurzen, Het nedrig Hollandsch volk zo verre heen vervoert, Dat het de kuisheid zelve aan zijne ftrikken fnoert: En voor zijn vodden en zijn wecldrige fontanjes Het Hollands goudraad ruilt aan koninklijke franjes. De Batavier hoort thans niet meer naar Leeuwen raad, Noch trouwe Staetsheer, maar naar ijdle wijven praat: Oranjes hofftaat is te nedrig, in al de oogen Wier ziele reikhalst naar een koninglijk vermoogen. Een Koopmans dochter, heeft zij geld, reikt dra de hand Aan een Marquis, Baron, of neef van de' Afgezant. Een  S48 DE ZEETRI U MP H DER Een eerlijk Edelman, de braave jongelingen, Doorkneed in wet en raad en recht en volksgedingen, De jonge held, bemind hij Hechts nog d"oude deugd, Befpot men overal, bij de verwijfde jeugd. Dat goudgeel golvend hair, die onbedwongen zwieren, Door Rome zo geëerd in de oude Batavieren, Dat vrouwelijke fchoon, dat mannelijk cieraad, Is nu een luizennest bij Juffers, hoog van ftaat. De mijt knaagt op den kruin der Hatelijke vrouwen. De Savonet doet nu hun held verwijft befchouwen. De Ruiters knevels en Piet Reins manhafte baard Zijn fchandlijk in hun oog; de krulkop niets meer waard, De hairen wild en woest, in wol en rag te krollen, Het edel Hollands blank te tooijen als de fnolleu, Te nacht rinkinken op den dans van Hekatë, Maakt Hollands Jafons tot een vloekfpook van Mede. Maar gij Brittannen, die in al die laffe droestheid, Natuur volgt in Natuur, zelfs tot den trap van woestheid; Gij  BATAAFSCIIE V R IJ II E I D. 349 Gij zijt de Mannen, gij Batavers van deze Eeuw! Gij draagt de felheid van den tijger en den leeuw. Lafhartigheid is reeds zo hoog ten top geklommen Bij het Bataaffche volk, dat zij voor de Oorlogsdrommen Van onze Britten ftaan te ziddren; en alree De vlucht verkonden die aanftaande zij, op zee. Gij hoord geen 't minst gefchal van fluiten of trompetten: Geen volks rumoer om op den feilen ftrijd te letten: Geen fchoot feint ons den flag,hun bloedvlag waait noch niet: *t Zijn logge zeilen die men gints nog dobbren ziet: Al tekenen van fchrik voor onze Britfche vlagge. Komt aan Brittannen! grijpt dan nu den ftalen dagge ! Wet uwen fabel! laad musket en fchietgeweer. Gij Helden ! Helt U bij de ftukken, en braveer Met donders van 't gefchut, lafharte Batavieren! Doorboort hun kielen! hoort naarfmeken, kermen, tieren! Maakt af wie gij maar kunt! helpt hun kornels van kant! Werpt pik en teerkrans uit, en (licht alomme brand! Kunt  35® DE ZEETRIÜMPH DER Kunt gij hun Schout bij Nacht in 't heete vuuren treffen Verfchoon hem niet; maarwil terftond dien zeevoogdgeffen. (*) Valt aan groothartig volk ! voor wie de waereld zwigt js een kleen vlootje van Bataven veel te ligt. Valt aan, laat nood noch dood uw heldenmoed verflappen. Al viel de waereldkloot gij zult 'er over flappen, (f) Zie daar, ik zeil U voor, mijn Jlerkte zy uw kracht: En gij, macartnij, zorg dat gij uw plicht betracht. Gij voert het zwaarfte fchip, met tachtig zeekartouwen; Gij zult met mij het op de Held de ruïter houën: Die naam weleer een fchrik, is nu maar hovaardij. Een vrouwen naam verwint gewis dees zeeharpij. Het is al fchrik genoeg, van Georges bloed gebooren, De naam amelia, uit uwe keel te hooren. Gij (*) Dit woord geffen heb ik bij Hooft gevonden, in den zin van afmaaken, doorfteeken. Misfckien wil het zeggen grieven; ef van gref, bij verkorting griffen. (f) Deeze regel is geheel, uit de Granida en DailTilo van hooft, overgenomen.  BATAAFSCHE VRIJHEID. 35l Gij stuart keith, die fteeds 't heelal van fchrik beroert, En berwicks forfchen naam op uwen fpiegel voert; Hc wagt van U alleen veel meer dan van al de andren. Voor Englands wraak vereene uw moed zich met elkandren. Nooit wierd 'er Stuarts naam bij Berwicks ftam gcnoemt, Of de oorlog heeft op moord en overmacht geroemt. Gij zult verwinnen. Gij truscott, braitwate, grame, Manhafte helden, wijd beroemd van deugd en name; Klamp met uw preston , fluks kinsbergen aan uw boord: Die fchrik van 't oosten, en de luister van het noord, Is uw verwinning waard. De buffallo vertoorne Den ftouten Batavier: tref bentinck met zijn hoorne. Den erfprins , die weldoende aan het Bataaffche ftrand, Beftrij dien dapperlijk met uwen bienfaisant. blair met zijn dolphijn, vaar den argo onder de oogen: Twee felle Monfters, in der ouden oorelogen, Bei vatbaar voor den dreun van klaatrend zeegeluit. De list zong deze in flaap; die hoorde Arïons fluit. Op  352 DE ZEETRIUMPH DER Op de argo flaapt men wis. Laat uwen dolphijn waaken: Een kleen frcgatje is door de list gewis te flaaken • En fchiet gij in den ftrijd, voor Argus oog te kort, Roep dan Latone tot uw hulp, of feind en port Cleopatra in 't zog: die dartle koninginne Deed meer dan eens Egijpte op Romen overwinnen; En held Antonius, gcflingerd door haar min, Nam, met heur liefdelonk, 't vergif der lafheid in. Des, zo ge een doodfchrik aan den Batavier wilt geeven, Doe hem dan voor de Arlois en Macbridsch fierheid beeven. Want daar zij onze macht op dezen bodem zien, Zal wis de Zeeleeuw van de Batavieren vliên: Ja zo als gij dit Schip, verwonnen, zeulde binnen De haven Portsmouth, zo zult gij nu ook verwinnen j En zeilen heerelijk, met den verwonnen buit, Den Theems triumphlijk in, de treurge Noordzee uit. Komt dan mijn Britten, wilt terftond den ftrijd aanvaarden: Een blode fchaare trilt voor Brittens zeeftandaarden; Zo  BATAAF SC HE VRIJHEID. 353 Zo gij, als 't Britten past, U thans kloekmoedig houd, Legt, eer het avond is, held zoutman in het zout. Dus ftond deez' Engelschman te pochen en te puffen; En dacht door zijnen trotsch de Belgen te overbluffen: Hij zend zijn koopvloot thans reeds verre van de hand, En voegt bij 't dreigen ook de daad. Zijn fnorrend wand Staat ftrak: een voordewind blaast luchtig in de doeken: Het voordeel fchijnt hem te geleiden en te zoeken, 't Galjoen klieft, met denfnuit, het fchuimend noordernat, Dit geeft aan trotschheid moed en 't maakt zijn Helden prat. Het vleijende fortuin weet hunnen trots te flreelen; Zij durft den buit, eer men ze heeft, airede deelen. Wie twijffelt aan haar gunst nu weer en wind zelfs diend? 't Geluk fchijnt hun vriendin, en Eolus hun vriend. Dus opgeblazen fchaart hun vloot zich achter de andren, En houd zich digt aan een gedrongen bij elkandren. 't Noord-Oosten joeg, vol uit, hen langs de visfchers bank, Tot op het houdzand; wijl de wind met eene vank Z Hen  354 D E ZEETRIUMPH DER Hen voortdrijft, waar vooruit de Batavieren lagen, Gausch ftil in eenen lijn, bereid de Britfche (lagen En pocherijen, met bedaardheid, te weêrftaan. Nu zeilt de bienfaisant met vollen zeil voor aan: Hem volgt ooIcgrame met macartny, ftoute Schotten; In 't midden parker, die met ons nog fcheen te fpotten; Terwijl de Dolphin naast de Berwick, 't agtercnd Airede omgezwaaid, naar braak den (leven wend, Zo trotsch en-woedend, dat hij, eer hij nog kon treffen, Zijn laagen afvuurd, en zich moedig dorst verheffen, Eer hij nog wist wat hem Bataaffche heidentaai, Antwoorden zou, als men gong fpreeken met metaal. En daar de Britfche vloot zich reeds verwinnaar rekent, Was nog de fchuldbrief met geen Hollandsch bloed getekenr. De Batavier was (leeds voorzichtig van beleid, En noemde puffen nooit rechtfehapen dapperheid. Des ook Held zoutman op zijn beurt, zijn Kapiteinen, Eer men aan 't (Irijden moest, aan 's Ruyters boord deed feinen.  BATAAFSCHE VRIJHEID. S55 Hier trad de dappre Field in 't midden van den kring, Waarin hij fprak, en fwaait met zijnen ftaalen kling; En daar zijn Helden naar den kans des Zeeftrijds wachten, Ontvouwd de Vlootvoogd dus zijn reden en gedachten: iVfanhaftc Mannen, van het vrij Batavisch ftrand! 6 Steunpilaaren, van het lieve Vaderland! Heldhafte Bataviers ! het Staetsi'oer van 's Lands Vlooten» De oogen in het zeil! doorluchte togtgenooten! Mijn broeders! vrienden! ja mijn kinders l v/ie gij zijt, Hij zij matroos, foldaat, of jongen; zie den ftrijd Voorhanden, waar gij thans de glorie kunt verwerven, Of heerlijk leven, of, als Helden, roemrijk fterven. Het oogenblik is daar, waar God, in uw gemoed, Het tuigenis van trouw , zal eifchen van uw bloed. Het oogenblik is daar, waar in de dood zal waaren Door uwe benden. Hier, hier komen die gevaaren, Z 2 Die  35Ö DE "Z E E T R I U M P H DER Die ijsüjkheid en die verwoedheid, die een held, Als hij voor vrijheid ftrijd, bij het onftervlijk fielt. ó Mannen! Helden! nu, nu mogen wij beleven, Het geen zo dikwils ftof tot wenfchen heeft gegeeven: Als wij, in vrcdes tijd, reikhalsden naar den dag, Dat England fiddren mogt voor Neêrlands vrijë vlag. Hoe meenig zie ik niet bij mijne helden pronken, Wiens oog airede in 't hol des oogkas is gezonken, Die, met mij, zijn gegrijst in diende van den Staet, En waar de heldendeugd nog blinkt in het gelaat. ].k zie, mijn kinders, nu, met vreugd, die heldentrekkea Waarin de aêlouden moed der vadren is te ontdekken. Ja 'k zie, ó Vaderland! wat blijdfchap! in deez' kring, Oud Hollands zeeheld in den teêrden jongeling. De kleende jongen , die nog pas te mast kan klimmen, Staat van heldhaftigheid en wederwraak te grimmen: Zo dit geen blijk is van het echt Batavisch kroost, Dan is 't met Vrijheid uit, en voor 's Lands zaak geen troost. Maar  BATAAFSCHE V R IJ I-I E I D. 35? Maar neen, mijn Broeders! neen, dit teken is te heilig, En bij deez' heldenfchaar is Hollands wimpel veilig. Wel aan, men wagt den ftrijd: fchrikt voorBrittanje niet; Zijn trotfche Vloot die gij airede nadren ziet, Draagt menfchen, zo als wij, op zijne zeekasteelcn, Zij zijn ook fterflijk, en ligt twee voor een te deelcn, Als heldenmoed hen voor Baraaffche vuisten daagd. Wij hebben meer dan eens hen uit de zee gejaagt, Door een flechts tegcns tien. Wat zou ons nu ontbreekeu, Te ftrijden op deez' dag, dat de eeuwen daarvan fpreeken! Laat parker, die zo trotsch braveert, en pocht en pracht; Nu weeten dat hij van Batavers word gewacht: Het Britfche volk moge op ons lang vertoeven fchelden, 't Beleid en kloekheid maakt bij ons de grootfte helden. Men noeme ons Vaderland, door lange vreê, verwijfd; Men fmaal' dat Vrankrijk ons in dartle listen ftijft; Het zij zo! maar zijn wij het meerder dan Brittanje? Heerscht Vrankrijks dartelheid niet tot door heel Gcrmanje? Z 3 Is  353 DE ZEETRIUMPH DER Is het Jefuitcn gift en het Deïstendom , Door hun wijsgecrlijkheid niet mild gezaaid alom ? Brittanje, meer verwijfd, brooddronken in bedrijven, Voegt bij zijn dollen aart, de dartelheid der wijven. En heerscht 'er overdaad bij Neêrlandsch Burgerij, Zij zijn 't in hooger graad, en boozer nog dan wij. Beide eifehen deugds herftel, 't voegt beiden nu te toonen , Waar de oude dapperheid nog leeft bij de echte Zoonen Van Brit of Batavier; doch, zo aan Neêrlands kust Het ftrijdbaar oorlogsvuur niet gansch is uitgebluseht, Zo onze hagjes nog, gehard in ftorm en (lagen, Den Britten als wel eer, de zee tut kunnen jagen, Zo nu nog heldenbloed in mannen aêdren kookt, De Vrijheid eedle wraak in 't gramme harte ftookt, Zo onrechtvaardigheid een Batavier doet lijden, Dan zal hij nog voor hof, altaar en haardfteê ftrijden. Al voert Brittanje dan de hel op zij'ie Vloot, Dan is de Hemel met ons volk in nood en dood. Al  BATAAFSCHE VRIJHEI D. 359 Al kon dan overdaad en pracht die drift betoomen, Vcor Vrijheids lauwers; moet het eens tot daar toekomen, Dat de onderdrukking man en maagd ter wraake port; Dan fchiet de aêloude deugd, ó Mannen! niet te kort, Men fcheld op ons, dat wij door lange en Hille vrede, Vermast zijn aan vermaak. Dat fijn vernuft en rede, Meer dan de wapenen, en zucht tot oorlogsroem, Bij ons den ouden aart der Hrijdbaarheid verdoem! Men zegge: dat geen fchaauw van Batavieren zeden, Noch harde krijsgstucht bij de helden werd geleeden. Men nocme onze eedlen vrij, door dartelheid verwijft, En dat door tweedracht niets bij onzen raad beklijft. Ja dat vrij parker fchelde, en zoek door vlek op vlekken , Onze eer te hoonen, en zijn eigen fchand te dekken: Zulks is der Britten trant. Maar nooit fchold Batavier Lafhartig zijn partij; o neen! maar als hij fier Voor zijnen vijand Hond, en als 'er wierd geflagen, Dan dorst zijn krijgsgefchrei hem voor het heirlpits dagen. Z 4 Dan  S6ö DE ZEETRIUMPH DER Dan was het tijd om hem manhaftig 't hoofd te bien, Den pocher, voor het punt van 't ftaal, in 't oog te zien: Des mannen, helden, ik zal nu den Brit niet lastren, Onze aart moet van den aart der ouden niet verbastren. Ik acht geen vijand kleen, vooral Brittanje niet: Hun trotfche vloot, die ons den ftrijd op heden bied, Voert forfche koereis, nu in de' oorelog ervaren: Zij zijn der Gaulen fchrik nog op de woeste baaren. Castiljc beeft voor hen, aan winnen fteeds gewend 5 Is overwonnen zijn bij hen gansch onbekend. Bij ons, weldadig volk, die vrede en eendracht minnen, Is 't zeldzaam fchier een eeuw zijn vijand te verwinnen. "Te vrede met ons lot, en vrije koopvaardij, Bloeide eendracht, welvaart, en de vrede bleef ons bij. Des is, 't nu tijd: al noemt men 'tal bij ons bedorven, Al zegt Brittanje, dat de moed hier is verftorven, Al braakt hij alles uit, waar meê hij ons verneêrt, En met een (lijve kaak mijn Bataviers braveert; Het  BATAAFSCHE VRIJHEID. 361 Het is nu tijd , dat wij de Britfche oorlogsvuisten Aanftompen, met het ftaal in uw Bataaffche knuisten, o Helden! ja 't is tijd, dat men den Brit betoont, Dat aan 't Bataaffche ftrand nog dapper zeevolk woond. Ja, dat 'er kaerels zijn, en moedige oorlogsknapen, Voor 't vrije" Vaderland en d'eendrachtszaak gefchapen. Ja, zo 'er mannenvolk in 't uiterfte ons ontbreekt, Dan noch een kaerelsmoed in 't wijven harte fteekt. (*) e r e n gevoerd, die dit fchip praaide , doe voorkomen als ds held die Vryheid van el/es bericht geeft. Aa a  37a DE ZEËTRIUMP H D E R Mijn vrienden, zegt de held, voor Englands dwinglandij; Eischt nu mijn zeebeleid , dat men bedaardlijk ftrij. 'k Behoeve aan U den aart der Britten niet te melden , Zij zijn, gij weet het, ook ter zee, hartvochte helden; Maar woest en önbefuist: ja opgeblazen, dol In 't heetfie van den flag: van fterke dranken vol, Loopt het ftouthartigst volk ijlhoofdig oinmcdwaaljn, En geeft om feheepswet, noch kapteiu, noch admiraalen. U, mijn fuldaten, heb ik 't nugtren zijn geleerd; Ik heb , hoe men gefchut en zeil en treil regcerd , Hoe men de luiken fluit, de halzen toe moet maakeu, Rampaarden aanvoert van den keten; die te flaaken, Die wel te Hellen als de Hukken zijn gelaén; En voert gij kogels en kardoezen, lonten aan, Elk weet zijn plicht: ik heb, in al die fcheepsbedrijven , Den minden jongen, door mijn lesfen, willen flijven. Gij weet het allen, des behoord hier geen verflag Van 't geen ik onderwees. Maar, nu zal dezen dag, De  BATAAF SC HE VRIJHEID. 373 De proef bevestigen van welgeregeld vechten, En het vooroordeel zelfs mijn ijverzucht beflechten. Ik leef en fterf voor U, Oranje en de Eendrachtsband. Wel aan, Conftapel, neem den lontftok in de hand, Elk plaats zich bij zijn ftuk. Gij Lieutenants, Cadetten. Zult op de manfchap, in het manoeuvreer en letten. Conftapel, flenkt het kruid omzichtig in den tromp, Stopt daar de kogels op, niet woest en los, of plomp, Maar hecht en recht, wel op de lading aangeilaagen. En als gij ijzren kloot in 's vijands boord zult jagen, Wecst dan niet roekloos met het buskruid, want veelligi, Wierd meerder volks gekwetst, en meerder vlams gefticht, Door onkunde en door drift, als door des vijands treffen. Ik wensch dus dat mijn volk mijn lesfcti moog befeffen; Zo ziet men ligt dit uur, dat, waar bedaardheid kiest Te flaan naast dapperheid, een held het minst verliest. Mijn L''Abberfon! Ver-huell mijn Hartzink! adelborfteu! Gij ook, Bataven, die naar gloiieteugeji dorftea! Aa 3 Gij  374 DE ZE E TRIUMPH DER Gij alle kinders! gij, wie gij ook wezen mengt, Beproeven wij dit uur beleid en heldendeugd. Volgt mij, ik ga U voor; toont nu ook uw bedaardheid En onverfchrokken moed, in Nederlands geaarthcid. Vertrouwt voerts op den God van Bato's heldenkroost, De Almachte zij uw hulp, uw toeverlaat, uw troost! Na dit zo kort gefprek ziet men de bloedvlag zwinden Op 's Schout bij Nachten fteng, ten keuze van de winden. De Ridder fluks hier na heischt ook, aan zijnen top, Den wimpel tot den ftrijd, en roodc vlaggen op. De vijand had gewend, en lag nog even buiten Een wel te treflen fchut; maar naauw had hij zijn fnuiten Te loefwaard omgezwenkt, of zoutman kent de lijn Van treffen, en dat het nu wis goed raak zou zijn: Des fpuwt de Ruiters kiel nu donders uit de kaaken; En 't hevig vuur begint met bulderen en blaakcn. Daar  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 375 Daar fchrikt de zee, terwijl de wind te rugge vlucht; Daar fchept de rookgloed zwarte wulken in de lucht: Dc zon verbergt zich in de vaale neveldampcn; Zij toont zich bloedig; ja, verfchrikt voor 't heftig kampen, Schijnt zelfs het daglicht flaauw in 't helfte van den dag. De zeedog, die nog ftil op zijne banken lag Te (horken in zijn nest, kruipt thans, van angst bedreden, Uit zijn moeraskolk; rept zijne altoos logge leden, En bast en gilt en tjankt den drijubren helden aan. Hier fcheld Brittanje; daar doet woede wraak ontdaan. De Brit, bij zijn De?n dem, vervloekt de Noordzee droomen: De Batavier verwoed, bezweerd, bij zijn fendomen, Het wraakzwaard nu niet eer te deeken in de fchee, Voor hij zijn vijand heeft verjaagt uit deze zee. Nu heeft bedaardheid uit, nu is geen held te temmen, Bij Brit noch Batavier. De wraak en woede zwemmen Met bloed en brein bemorscht, al krijfchend boord aan boord. Het fein is gramfehap , en het wreeken wee en moord. Aa 4. Het  376 DE ZEETRIUMPH DER Hot gaat 'er huid om huid, de dood doet vuürgè klöoteï Van ijzer j in het hart van zijn bcftemden 'Booten. Het leveil, zo 'er ooit zulk eenen engel zij, Vecht, aan deez' Atropos, zijn ftcrvclingcn vrij. De Batavier kent dit vertrouwen , ftrijd, hoe bloedig , In 't aanzien van den dood, voor 't eerlijk leven moedig: De Brit daar tegen, die om zelfsmoord weinig geeft, Valt moedig aan , maar is een lacij als hij fnecft. Das woedende en vol trotsch, vol grootheid van gedachte, Valt parker woedend aan op Hollands Schout bij Machte. Op zoutman was 't gemunt, Be Ruytcrs waterflot. Word ijsfelijk gebeukt, doorboord met fchot op fchot. En wijl de ftrijd a! vast het vuur door een verwarden, • Smakt zöütmans boegfbrict, op het voorgaljoen, in flarden Ter neder: dit gaf moed aan parkèrs fterk kasteel. Dan, dnppre e«-.del en van b;mm kreeg ook nu deel Aan 't ijslijk vuur, en verr' van uit den brand te wijken; Moest held macartnij met de Jmelia bezwijken. Door-      BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 377 Doornageld door 't gefchut van Holland en Piet Hein, Wierd Brittens overmacht voor een van braam te klein. Hier leerde deze held, die braamtelg, dat zijn doornen Scherp grieven, als de wraak de helden doet vertoornen. Heldhafte dedel, die thans nu den ouden wrok Kon wreeken, gaf vol moed zijn vijand fchok bij fchok. ó Britten! fprak hij, daar zijn gramfchap wierd ontftooken: Thans word mijn Vaderland, en ik met een, gewrooken. Het gong 'er vreeslijk toe. Genade noch kwartier Gold bij het wraakzwaard des gehoonden Batavier. En of het fchot al treft bij water en bij winden, Men ftopt het lek, en valt weêr aan op den ontzinden En reeds verdoolden Brit. Nu beide in zinkensnood Hield dedel vol, tot dat MACARTNrj voor hem vlood. Zo hield het Holland uit: zo mocht nog d'eedle fame Herleven, in Piet Hein's verhecrelijkte naame. En d'edle Schout bij Nacht, verdedigt en ontzet, Sloeg parker van zijn boord. De zee met bloed befmet Aa 5 Zag  378 DE ZEETRIUMPH DER Zag toen, het geen nooit eeuw de waerelddccdaanfchouwen: Daar zat een dervende op de trompen der kartouwen; Gints hing een kaerel, in het wand en touw verward; Weêr elders lag de long en lever, en het hart Des doodcn, uit den wond te kletzen en te rooken. Hier zag men zinkende de handen opgedoken, Nog biddend fmceken om een blikje van genaê, Daar hij zieltogend drijft op de afgefchooten raó. Dan, daar den drenkling lag te zuchten en te fmeeken, Zend wraak den kogel voort, om hem den kop te breeken. De donderbusch braakt uit zijn breedcn tromp het fchroot, En gierd het fchot in 't brein. Een afgevuurde kloot Dringt door het bekkeneel, en deurd de hersfens mede, Of kneust de beenderen, het fchouderblad , de leden. Men ziet de forde vent, ontzenuwt , afgeknot, Aan arm of been: de plecht fchijnt een gepropt fchavot, "Waar beulen woeden, om te moorden en rabraaken. Bij eiken laag hoord men de menfehenbeenen kraaken: De  BATAAFSCHE V R IJ I I E ID. m De fplinters vliegen, afgefcheurt van 't groffte hout: Daar treft een vol kartouw; hier vliegt een ijsren bout, Met kettingkogels , door den pijnboom, dik van basten; Een veertigponder kneust de ftengen en de masten: De kracht van 't buskruid boord den bodem door en door. Geen koopren kiel, geen dubblen huid hoedt zich meer voor Den aandrang van 't gefchut: geen zeil, of 't is vol gaten En flarden; niets kan voor de kracht der kogels baatcn. Van wederzijden blijft het woeden nog gelijk; Dan, ec- de Batavier zijn Vrijheids vlagge ftrijkk', Dringt al zijn volk door 't vuur: want ramp en ijslijkheden, Vernieuwden fteeds den moed der helden,' waar zij ftreeden. En zou het Neérlands volk ten koste van 's Lands zaak, Nu hier bezwijken, neen, 't verdeedigd die, vol wraak. Het geld zijn Landaarts eer: het geld doorluchte mannen; Het geld zelfs Hollands roem; bij 't farren der Brittannen. De norfche Engelschman herkende, in 't wreed gevecht, Het bloed niet, dat wel eer zijn zaak verweerde en recht. Hij  32o DE ZEETRIUMPH DER Hij dacht niet aan den trouw van bentincks edle zoonc: Dat bloed, dat zo veel dienst Brittanje kon betoouen; Dat, wijl de vader hier zijn zaak ter harte nam , De zoon op Brittens vloot, als zecvoogd diende nam. Het dacht aan Portland niet, noch zijn doorluchte looten, Door Brunswijk uit de gunst van Willemszoon verdooten: o Neen! dat edel kroost, dat bloed van 't Vaderland, Moest voor het Britsen belang, misfehien vcrraên, van kant. Verraên ? ü ja! want in de Britfche parlementen, Waar bentincks dam het volk deeds eendracht in wou prenten, Was deez' doorluchte man, aan Hollands aart verknocht, En heeft den eendrachtsband der vriendfehap daag gezocht. Dan hij gebooren, om een vrijheidsheld te draden, Zal ligt, ten wraak zijns neefs,aan Ierland recht verfchaffen. Lord North zal weeten, dat de kogel, dien hij zond Voor bentincks weêrwraak, nog zal gaapen in den wond. Die wond, helaas! die wond, te wreed om bloed te zwelgen Jn d'eedle borst des helds, den besten yan de telgen Des  BATAAFSCHE VRIJHEID. 381 Des eedlen (lamme: wijl die dappere Baron, Braitwate forsch beftreed, en hem bijna verwon. Dit zag de Brit, en (laat nu tusfchen fchrik en woede: Hij ziet held bentincks deugd, gelast in koelen moede, Aan zijn konftapel, dat hij vooorts een kogel fchikt, En die recht op de borst van Portlands neeve mikt. De tromp brand los, het fchot kiest op den ftroom ter vlugge : De zee, uit mec-lij, kaatst den kogel weer te rugge, Doch 't noodlot (laat den vuist aan 't ijzer, woed en raast, Tot dat ze op bentincks borst den wreeden vuurbal kaast. Daar valt 's lands edelman! daar ftort de held ter neder! Hij voelt den fchok, doch rijst gewond, manhaftig weder, En (preekt zijn mannen aan : ö vrienden! wie gij zijt, Die zo doorluchtig voor de zaak van Neerland ftrijd; Bekreun U mijner niet, denk toch aan uwe plichten: Al moet ik thans, gewond, voor 't helden noodlot zwichten; Al zijgt mijn lichaam neêr, de ziel bij dezen val, Woont nog in 't zelve hart, en ftaat onwrikbaar pal. Wilt  382 DE ZEETRIUMPH DER Wilt toch, ó mannen! voor mijn wonden niet verfchrikken, Al tekende de dood de bleeke ftervensblikken, Al floot met eenen fchok, de kogel die mij wond, Voor eeuwig de oogen, ja al zweeg mijn dooden mond; Nog moet het dood verglaast uit mijne wenkbraauw wenken, Beftorven lippen U de krijgsbevelen fchenken: Dat gij, eer dat ge zwicht voor Brittens zeeharpij, Mijn voorbeeld volgen zult, en fterven aan mijn zij. Het past geen hartigheid, gekwetfien te befchreijën, Of bij het vcege bed den doodfnak te vérbeijën; Die dood is heeft gedaan, en ligt op 't bed van eer: Een zwaar gekwetften legt men voor den fcheepsarts néér; Terwijl heldhaftigheid den zeeheld forsch moet wreeken; Den kop des vijands, voor het oog des fpitsbroêrs, breeken. Voor eenen Batavier die fneuveld voor het land, Ligt door rechtmaate wraak elk Brit doorboord bij 't want. Wreekt mij, ó helden! wreekt den hoon van onze Belgen; Ja, leert voor mij ten zoen, Brittanje ook bloed te zwelgen. Valt  BATAAFSCHE VPvIJHElD. 3g3 Valt aan, hernieuwt den ftrijd, geeft dapper weder vonk, Al was 't dat ik met U naast mijnen vijand zonk. Houd ftand, ó mannen! gij kloekmoedige oorlogslieden: Laat bosch in mijne plaats den Batavier gebieden. Vertroost mij, daar ik leg: toont door uw dapperheid, Dat gij voor mijne wond het artzenij bereid. Gewis, noch kruid, noch bloem, noch balzem heeft die krachten Tot mijn verkwikking, dan 't geen ik van U durf wachten: Wat baat de medicijn voor waare heldenmoed? Zijn zaligheid is eer, zijn balzem is rood bloed. Dus hartig fprak de held. De moed word weêr ontftooken, En eentincks noodlot word op 't Engelsch rot gewrooken. Men weet van geen genaê, noch eischt die gunfte niet: Het is de wraak die thans het hart van 't volk gebied. De Bienfaifant word dik en digt bezaait met lijken; En moet, doornageld, uit den flag te rugge wijken. De dood zeuld, van zijn boord, vast man bij man, in't zout. Dan parker , die van verr' dit bloedbad ook befchouwt, Na  3S4 D K ZEETRIUMPH DER Na dat held zoutman hem had moedig afgeflagen, Bcftaat den laatften fchok op de' Admiraal te waagen: Viel hem voor zoutmans boeg den heetften aanval zuur „ Hij waagt nog, om zijn eer, voor 't laatst het avantuur. Terwijl held staringh vast den Dolpbijn wist te temmen, Begon de Berwick ook dien dappren held te klemmen; En, fchoon het kteeri fregat niet voor zijn vijand beeft, Oordeelt men 't best, dat hij zich wat op zij begeeft; Op dat men 't wand herftel, het hol van lijken ruime, Daarna met nieuwe kracht de zee van Britten fchuime. Des (foute mulder, die ook hier Een Dolpbijn ftuurt, Schiet zijn gênant op zij; en of hij ijsJijk vuurt, En met zijn waterfnuit hem uit den ftrijd wil dringen; Een Hollandsch zeerob laat zich door geen vinvisch dwingen: De zeilvin is te vlug, zo dat hij hem onlzwcmt, En, midden door het vuur, de woeste baaren kemt: Tot daar hij 't hoog bevel verflag geeft van de zaakeu. Hij meld dat Brittens vloot het nu niet lang kan maaken, Dat    BATAAFS C HE VRIJHEID. 335 Dat hun Amelia 't met pompen boven hield; Dat op de Preston bijna alles was ontzield , De Artois, airede plat gefchotèn, was bezweken; Doch dat, aan ónze zijde, ook Hollands leeuw, door 'twreeken En ftrijden afgemat, het volhield; maar dat nood Het alleruiterfte nu vorderd van de vloot. Na dit bericht flaat al de heldenfchaar aan 't woeden ; Elk wil door dapperheid het overfchot behoeden: Held PARKER zag toen eerst niet wien hij had te doen: Hij zag zijn dooden aan; en voor zijn trotsch galjoen, DenBritfchert doggenkop door Hollandsch wraak verfcheureh , Hij zag zijn trotfchen waan heen vluchtend bitter treuren; Hij vind zich overal, door angst geprangt, ih 't rtaauw, En vbeld de nagels der Bataaffche Leeuwenklaauw; De Britfche Vlootvoogt, die een ogenblik te vooren^ Dat kleehe vlootje in zijnen zwelgbalg wilde fmooren, Voelt hoe de Watervorst zijn klaauw en nagels knijpt: Wijl Hollands hagjen naar den enterbijl (*j reeds grijpt, Deinst ^*) Het is wel niet tot entren gekomen, maar in V zekere ben Bb «  336 DE ZEETRIUMPII DER Deinst parker af en tracht een andren kans te waagea, Hij feint de Buffel, om den Batavier te jagen: Gelast den DolpJiijn ook op de' Argo acht te liaan. Men wacht hen dapper af: hier gong de flagting aan. Er fcheen een /Ethna met zijn vuurkolk uit te barden. De donders ratelen, 't gefluit der kogels knarden , Al piepende in het oor: zy (makken door hun rek De levenden naast den doorfchootnen nêer op 't dek. Het rookend bloed gust uit het (pijgat op de baaren. Daar hangt een halve kop, nog gapend, aan de hairen Van 't bloedig Bekkeneel: weêr andren, als ontzind, Zijn door het pulvervuur verfchroeid, half deekeblind: Dees doet den blixem van 't kartouw de (pieren zengen. De dood, pas half verzaad van heldenbloed te plengen, Rinkinkt alömme , ja daar hij op moorden doft, Wordt menig drijdbaar man van boven neêr geploft; Of ik onderricht, dat men op het fchip de Adm. Gen. tot ent ren gereed was.  BATAAFSCHE VRIJHEID. 3s? Of zo zijn post gebied om binnen boord te flrijden Zijgt hij ter neder naast het ftak: weer andren glijden Ten valreep af, met d'allerlaatften fnak in zee; Nog fehrikt de Batavier niet voor dit ijslijk wee. Nog houd held staringh vol, al moest hij fchier bezwijken: 's Lands argo dorst ook nog uit fcherpziende oogen kijken; Ja fchoon 'er man naast man, ten afgrond heenen vaart, Nog vuurt de held, met zijn Batavers, ftout van aart. De Britfche Dolphijn beeft en fiddert voor het dondren, Werpt van zijn lompen nek vast lijk op lijk naar ondren. Of ligt dit zeegedrocht met dooden wierd gepaait: De zee was op dien ftond met lijken digt bezaaid. Deez' ftak de hand nog, met den fabel, forsch naar boven, En fchijnt een bekkeneel al zinkende te kloven. Een ander, wien de kop en hartaar is doorwond, Drijft met de voeten boven 't water naar den grond: Wijl een halfftervenden de versnen nog wil grijpen, En wreekcn 't Vaderland, fchoon (tervensangst komt nijpen. Bb a Zo  38S DE ZE ETRIUMPH DER Zo heftig was den ftrijd. De dood wekt nu geen vrees. Men zag Batavers, welkers kniefchijf aan een pees Slechts hong , terwijl het been tot morslen was gefchootcri. De ftoute zeebonk roept, en wenkt zijn ftrijdgenooten, En fcheurt met eenen ruk het been van zijn gewricht: Daar, zegt de kaerel, daar, voldoe mijn laatfte plicht; Zend deze fchenkels toe, aan die ze brak, ten wraaken; Ligt dat deez' bonken nog de zielen uit doen braaken Van Britfche beulen; en, of dit niet helpen wou, Slop dan deez' romp nog op het zwaarfte zeekartouw; Zo zal dit lichaam, daar bebloede fpieren lillen, Het wreed Brittanje voor dit doode rif doen trillen. Kom, zegt een ftoere vent, de dood doet my geen kwaad, Mij treft geen kogel, zo mijn naam 'er niet op ftaat. Een bruske zeebonk fpot doldriftig met het fterven, En bergt zijn baaitje»(*), „dit zal nooit geen Squajer erven. „ Mijn bloed is tot zijn dienst, doch 't goed dat helden past, „ Voegt geen zeefchuimer aan den eerclozen bast." Dit (*) Deze en meer dergelijke gebeurtenis/en zijn ons door ooggetuigen medegcdielt.  BATAAF SC HE VRIJHEID, eSo Dit vloekt hij uit, en fmakt den borstrok en het hemde In eenen hoek, vecht moedernaakt. Daar het dus klemde, En Hollands zeefoldaat van kogels wordt omringt, Zit men gerust in 't wand te loeren, wijl men zingt: Wilhelmus. Zo dorst elk de dood met vreugd trotfeeren. Brittanje beeft 'er van, ziet dat hen niets kan deeren; Want, fchoon hij lijk bij lijk in 't zeezout fmakken ziet, Verlaat hardnekkigheid Bataaffche helden niet: Zelfs zijn 'er, die door drift, bij 't ftrijdbaar vechten, woelen, Geen glas noch kogelfchramp in hunne wond gevoelen, Maar trappen in het flib van eigen bloed , dat ftolt En klontert op den grond. Een ander weder, hold, Gelijk een moedig paard, getroffen in het zwinden Der ruiterbenden; naar beneên, laat zich verbinden; En kruipt weêr boven, ftrijd met zijne linkerhand, Terwijl de rechtevuist blijft hangen in 't verband. De klcene jongen vloekt, ftaat roet den dood te fpotten, En mikt, om door 't musket een Britfchen kop te knotten. Bb 3 Zo  39o DE ZEETRIUMPH DER Zo hevig gaat het toe, men telt geen leven meer: Het geld de Vrijheid', met de Godsdienst, en 's lands eer. Terwijl men van weerzij dus bloedig is aan 't treffen, De pook en enterbijl gereed is om te geffen, Is de eedle Ridder van Sint Gcorge ook aan den gang, En maakt het stuart, op zijn Berwick, veel te bang. Geen fchutgevaarte jaagt de kogels uit de trompen, Of doet een ganfche rei van Britten nederplompen: Geen klootdruif vliegt vergeefs van zwangre ftukken af, Of 's vijands regiment vind in de zee zijn graf. Het dek des Berwicks ligt bezaaid met doode lijken: Ja stuart Was op 't punt om voor den held te firijken, Want zijne krüisfteng lag geknot, en Hortte in zee, En 't Hollands bootsvolk juichte een triumphant hoezee; Des stuart afdeinst, vol van fchrik, door 't hartig kampen, Dochtracht uitweêrwraakthansvANBRAAK aan boordte klampen; Dan deze Batavier wacht hem ook moedig af; En loonde, dat de laag die zijnen bodem gaf Niet    BATAAF SC HE VRIJHEID. 391 Niet minder treffen kon, dan 's Ridders ijsren monden: Des wijkt hij uit den flag, en zinkt bijnaêr te gronde. Zo had dien ijsren braak zijn donders uitgebraakt; Dat stuart uit den flag, vol angst, vooruit geraakt. Held mulder , midlerwijl, zeild weder door de vlooten, En meld den Ridder: dat held staringh platgefchooten , Aan wand en zeil en treil in nood is, en gevaar. De Ridder zend op nieuw bevel, om vechtend maar Wat af te deinzen; dat hij 't fpit wel af zal bijten. Hier op doet d'eedle man terftond de zeilen vlijten, En takeld zijëwinds de doeken, op dat hij Wien 't staringh viel te bang, op zijne beurt beftrij. Hij valt de Britten aan, weet achterwaards te ftuuren, Houd zijne fpiegel vrij; begint daarop te vuuren, En treft met laag op laag zijn weörpartij zo wel, Dat hij de vlucht neemt voor een zeeleeuw; die zo fel En met zulk een beleid zijn vijand aan dorst randen. Des vlucht de Brit, waarop held parker deze fchanden Bb 4 Niet  399 DE ZEETRIUMPH DER Niet kon verduwen, maar op zijn gebied nog trotsch, Rand hij kinscergen aan. Hij ftaat nog als een rots Die door een felle orkaan, en vuur en donderklooten Gebeukt, reeds wankeld, om den kruin in zee te ftooten. De Britfche zeevoogd houd zich tot het uiterst kloek , Al maakt zijn Dolpbijn en zijn Berwick zich vast t' zoek; Noch zwicht hij niet, maar, als een neêrgeflaagen kranken, Zich wemeld in zijn bed, en woeld aan fponde en planken^ Of hij op 't uiterfte den dood nog weeren mag: Zo vechtheld parker, gansch aêmechtig, dezen dag. Hij doet dan dadelijk al zijn kartouwen losfen, Zend glas en fchroot uit breedgetrompte donderbosfen ; En vecht wanhoop.ig, in het uiterfte gevaar. Gelijk een fchorpioen in den gezwollen blaêr Van't heet vergift, uit angst het bloed ftremt,en doetfehiften; En ftrooit in ftervensnood zijn bijtende vergiften; Zo wringt 's helds Fortitude ock al zijn gift bij een, En zend naar 's Ridders fchip nu al. zijn woede heen. Dan  BATAAFSCHE V R IJH E I D. 3ö3 Ban Hollands waterleeuw is aan geen band te leggen; Noch 't edel Geldersch bloed den oude n moed te ontzeggen; Des. valt kinsbergens vuur held parker veel te bang. Toen raakte 't krijgsbeleid eerst heftig aan den gang. Toen moest des Ridders kunst de waereld overtuigen, Wie voor bedaard gezag, of dolheid moeste buigen; Want, daar de dolle Brit met open fchutlog vuurt, Word het op 's Ridders fchip voorzichtig dus beftuurt; Dat men, na eiken fchot, de luiken voorts moet fluiten. Dkfpaart een macht van volk, voor 't fchroot, dat nu van buiten Blijft hangen in den huid, en 't nettewand van 't fchip. Naauw is 't kanon gelaên, of alles ftaat weêr flip Te mikken; fïuwt den tromp wêeraan, fchiet af, en donderd Den doodelijken kloot in 's vijands balg. Verwonderd Ziet parker dezen drom van helden moedig flaan. Dus houd de wanhoop thans het op de onnooslen aan. 't Was niet genoeg, dat een gemeen matroos de woede Des trotfchen vijands kon braveeren met zijn bloede; Bb 5  394 DE ZEET11IUMPII DER 't Was niet genoeg, dat d'eedle bentinck was doorwond, Of dat men wederwraak in kracht van mannen vond, ó Neen! de jonglingfchap moest parkers fierheid boeten. Machine gold het nu: een jongling, aan de voeten Van zijn Gamalièï, zijn vader, onderrecht In deugd en zeden, werd rampzalig neörgelegt. Die jonge bloem, zo fchoon van ziel als lichaams leden, Werd toen, voor 't Vaderland, ontijdig afgefneden. 6 parker! ziet gij 't niet dat die men jongling noemt, Uw Britfche trotsch niet vreest, fchoon gij de onnooslen doemt. Dus vloekt elk adelborst: men gaat Machine ontkleden, Daar 't brein vast kletfte langs het dek; de bleeke leden , Gansch roereloos en flap, neêrhongen naast het lijk: De brave jonglingfchap beklaagt hem te gelijk. Men doet den laatften plicht: men doet hem voorts de wade, Met zijne fpitsbroêrs aan; beveelt in Gods genade De ziel zijns tochtgenoots. Men doet den kombaars (*) aan, En geeft de zee ten graf: bereid zich weêr tot flaan : Al (*) Kombaars is een kleed of deken, waar in men de gefnetivelden wint, eer men hen in zee werpt.  BATAAFSCHE V R IJ II E I D. 395 Al de Adelborsten, de uitgeleezene Cadetten Bezwangren met het lood, de busfchen en musketten; En vuuren dapper af. Held parker Baat verfchrikt, Dat ijder jongeling op zijnen boezem mikt. Hij mijmert, ftaat nogthans de kogels af te wachten. Maar, wijl hij nu reeds dwaalt in weiflende gedachten, Vliegt hem een vuurbal langs de lendenen voorbij: Een tweede volgt, en of liij wenden wil aan lij, En reeds den boeglijn fpant, om 't zeil voorwind te dwingen, Hem treft (*) nogthans het lood van onze gotelingen. Die fchok was recht van pas, hij zag zijn trotsch verneêrt; Bevond in 't eind, hoe ftout en dapper hij zich weerd, Dat van het krijgsgeluk nu niet meer is te hoopen: Beducht, dat hij nu van den Ridder werd beloopen, En 't Admiraalfchip, dat vorst Willems zeenaam voert, Hem lichtlijk overmand , befluit hij, hoe beroerd Van fpijt en fchrik, om thans maar voorwind af te gieren. Hij vlucht, laat den triumph den Bouten Batavieren; En (*) Men wil, met veel grond, dat pakker in deze ontmoe* ting gekwetst wierd.  S96 DE ZEETRIUMPH DER En daar hij wijkend zwicht, en Vrijheid laat aan de eer, Stort zijne groote raê, in eens van boven ncêr. Nog tracht in deze vlucht, de Buffel om te zwenken, Om Held kinsbergen, met zijn laatfte fchok, te krenken. De norfche stuart die ook nog op wraake peinst, Vecht nog eens meê voor't laatst, fchoon hij al vechtend deinst: Dan onzen held doet met beleid zijn Bukken dompen, En treft ze beiden zo gewis, dat elk met 't pompen, 't Maar even boven houd. Zij tijen op de vlucht; Verliezen groote Beng; en of held parker zucht, Of stuart vloekt, en blair, braitwathe en forfche grame, Befturven van de fchrik, elk zijner fchande fchame; Of ook macartnjj en truscot zijn lot beklaagt, Om van het Hollandsch volk uit zee te zijn gejaagt: Zij moeten vlieden, of verzinken voor de krachten Des fleren Bataviers en Hollands watermachten. Daar vlucht nu 't fnorkend rot: daar ligt nu Brittens naam., Daarheischt zijn fchande zelfs den (*) braam nu boven braam. _ En {Jj Braamzeil hoven braamzeil.  BATAAFSCHE VRIJHEID. 397 En wijl hij bevende en voortvluchtcnd zit te prangen, Blijft hem 't Bataaffche volk nog in het zog aanhangen. Komt bloodaarts jfchreeuwt het volk, komt met uw zeeharpij. Haalt, durft gij van den huid, nog Hollands averij. I laait uW hooplopers, uw verminkten nog bij eenen: Wij zullen u nog ftaan, met afgefchoten beenen: En op dat Brittens trotsch de kracht van Holland zie, Wij wachten u nog, op den afgefchoten knie. Waar zijt gij nu, die hier de Noordzee wou verdeelen ? Den gaffel van Nephtuin aan Hollands maagd ontfteelen? Waar is de pocher nu, die 't machtig Amfterdam En vorst Oranje, zou doen bukken voor den ftam i Van uwen George? zeg, ó laffe vluchtelingen! Durft gij nog naar het recht Van onze Noordzee dingen? Keert om, hebt gij het hart! al leggen wij aan lij, Hebt nog eenmaal de loef, en vecht gelijk als wij. Gij waart, verwaande, hier niet voor Gibraltars muuren 9 Gij zat met Frankrijk niet in 't afgefproken vuuren. Hier  398 DE ZEETRIUMPH DER Hier deeld de flaatslist aan oud Hollands eer geen buit. De geldzak van uw kroon is leeg, en geld geen duit Voor een Bataafsch matroos, die lijf en ziel, en magen, Voor Vrijheid en zijn eer, en 't Vaderland durft waagen. Kom op, waar zijt gij nu? of kruipt gij agterbaks? Zijt gij verlegen voor een weinig ongemaks? Legt gij nu van uw punsch van fchrik en angst bezoopen? Dem dogge, kom nu uit: waar zijt gij heen gekroopen ? Kom rep u; nog een kans; grijp de enterbijl eens aan : Beproef, wie 't best nu op de (*) zcevoet kunne ftaan. Wat doet gij laffe Brit hier met uw oorinbaren (f) ? Die fchuilen agter 't luik; ó laffen, onervaren, Wat doet gij op deez' zee ? daar Hollands recht gebood: Vlucht heen,vraag Georgc King, het mie en't boodenbrood. Dus ftond matroos bij mast, galjoen en hooge balken Op den voortvluchtigen te fpottcn en te fchalken. Held (*) Zeevoet is de fpreekwijze van op een fchip te kunnen vast ftaan. Ct) Oorïnbaar. Een hlohartige fteiloor. Zeemanswoord.  BATAAFSCHE V R IJ HEID. 399 ® Held zoutman, hoe gebeukt aan wand en takelij, Ziet nog der volkren moed, haalt nog het ftrijdfein bij, Of parker. lust had, om weêr ftrijdwaards te laveeren: Dan hij blijft vluchten; dus hoord ons het triumpheeren. De zege was voor 't land bevestigd en gewis, Waar van de Doggersbank het eeuwig teken is. Daar galmde toen 't hoezee, daar wuift men met de hoeden. Elk held vergeet den nood en bittre tegenfpoeden: 't Gewonde volk voelt zelfs verzachting in zijn wond, De zee ook ruischte zacht van vreugde op dezen ftond, De winden bliezen blij; fortuin zat trotsch te prachen , En fcheen, om haar bedrog, den Britten uit te lagchen: Het vrolijk zonnetje kwam met een' blijden groet Nu, uit een wolk van rook, de Vrijheid te gemoet. De middag was bijnaar nu aan het overhellen: De zonnewijzer deed de fchaauw van twaalef tellen: 's Lands helden loven God, verkwikken elk gezel Met fpijze en drank. Gebiên, zo veel men kan, 'therftei Van  4öo DE ZEETRIUMPH DÉR o Van elks geteisterd fchip. Het volk tijt voort aan 't fplisfen, En knopen van het wand; en 't floppen va'n de risfen: Elk naait, elk bind, en werkt, elk houd zich even kloek, Lapt het doorfchoten zeil met luchtig everdoek (*). De kalmte van de ziel, na zulk een bloedig ftfijden. Verzacht de vrolijkheid met een gepast verblijden. De Zephir zeilt met vreugd al vast weêr af en aan. De Dolphijn duikelt, met held mulder , ftout in 't flaan: Maar ook van weldren komt de helden blijdlijk nadien, En feint aan boord, waar zij te zamen zich vergadren. Die dapp're edelman, die midden in 't gevaar Op zijnen Ajax ftond, gelijk een zeepijlaar, Waar om fijreenen, haai, en zeegedrochten zwemmen, ' Als zij de golven van verwoede orkanen kremmen: Die brave, hoog verlicht door Vrijheid, zag haar boot Nu glanschrijk zeilen, in triumph, door Neérlands vloot: Hij (f) Everdoek is een foort van Vlaamsch linnen, daar men zeilen mede lapt.  BATAAFS CHE VRIJHEI.D. 4ox Hij ziet de hulk, omringt van glansch en hemellichten, Rechtftreeks zijncoers naar dappren zoutman's bodem richten. Hij merkt uit eene wenk, die hij van Vrijheid zag, Dat hij nu, wie zij is, den vlootvoogd melden mag. Des fpreekt hij zoutman aan: Geluk met uwen zegen, ó Held! zie, ginder zcild de Vrijheid zelve u tegen. Ik fprak dat heilig pand nog korts voor het gevecht, Zij fprak mij moed in 't hart, en had triumph voorzegt: Zij heeft met uw geftreên: onzichtbaar voor elks oogen, Beftuurde haare kracht, haar invloed en vermoogen De ziel van ijder held: zij zelf vocht aan uw zij, 6 Helden, deze zee zo triumphantlijk vrij! Vraag edle mannen, aan uw zelf, of gij bij 't woelen, Des feilen ftrijds, geen kracht of invloed kost gevoelen; Die Neérlands Vrijheid deed ontvonken in uw borst? Heeft iemand uwer thans het harrenas getorscht, Of den bevelftaf naast den degen kunnen voeren, Wiens ziel voor Vrijheidszaak niet merkte, hoe 't beroeren Cc Des  4oa DE ZEETRIUMPH DER D. s h naars klopte, voor het lieve Vaderland, Voor Godsdienst, Vrijheid, voor Oranje en de Eendrachtsband. Was Vrijheids ftempelnierk niet bij U in hei Brij den? VOOR DEZE VECHTEN WIJ : DEEZ1 ZULLEN WIJ B17LIJDEN ! (*) Gevoelde een ieder niet iets troostlijks in zijn lot, Toen 't lijf (treed voor 's Lands zaak,de ziel voorNeêiiandsGod ? 6 Helden ! 't geen ik zeg, kunt gij, kan uw gewisfen Getuig n. En zie daar, het is geen louter gisfen, Daar naderd Vrijheidshulk; daar ziet gij 's Lands Godin Voor haar campanje met haar heldenfcheepsgezin. Daar ziet gij haar, die om de bittre tegenfpoeden, Van haare Bataviers, zich op de wreede vloeden Des hollen Oceaans, voor 't Vaderland begaf; En Bneekte Europa 't recht van haare volkszaak af. Nu ziet zij door haar trouw, o Fedlen en Manhaften! Dat Goddelijke Euroop' uw degens recht verfchaften. Zie, welk een blij gelaat, wat vriendelijken lach Bloost op de blanke kaak V wat minn'lijkheid v°rmag, Plooit (*j Zie de Vrijheids ftempelfpreuk van onze guldens op de kunst- plaat  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 403 Plooit op het rood coraal der juistgevormde lippen: De vricndlijkheid lonkt ook in (*) blaauwe oogappelftippen: De zachte wcnkbraauw, die in 't ronde voorhoofd finelt, Niet dan genoeglijkheid en dankerkentnis meld. Ei zie, kent gij ze niet, die fchoone, aan haare lokken En gouden hairen; aan haar witte ftaatfierokken; Aan haar heimet, haar fchild, haar fpeer en haar bonet ? Dit fprak deze edelman , elk dapper zeevoogd let Naauwkeurig op 't gelaat en roept, dit zijn haar trekken. De Vrijheid, Vrijheid is 't, zij zelfs komt op deez' plekken , Waar niet dan bloed en wraak zweeft op de barre zee. ö Vrijheid 1 ftreed gij zelfs met onze helden meê! ó Britten! kent en ziet van Bataviers de krachten, Haar Tuinmaagd wil met haar het grootst gevaar verachten. ó Heiige Vrijheid! dierbre Vrijheid! wellekoom, Bij uwe ftrijdbre vloot, op deze Doggerftroom ! Ge- Jilaatvan de Bataüle. Hac Nhimur, hanc Tuemur. Spreuke daar de enfferffelyke Nahuijs met de diepfte eerbied en aandrang, in zijne /leademie ■ redevoering, heeft aan gedacht, (*) Blaauwe oogen was bij de Ouden het nationaal kenmerk der vrije Batavieren. Zie mijn IVac. Ilist. van Holland. Cc a  404 DE ZEETRIüMPH DER. Gezalfde, wellekoom. Godlof! gij kunt getuigen, Of Batavier den nek, voor Brittens juk, wou buigen. Gij hebt, ó dierbre! met uw eigen oog aanfchouwt, Hoe 't oude heldenvolk op d'eendrachtsband betrouwt. Gij zaagt in 't midden van den rang en d^. ordeningen, Des zceflags, niemand door een Britsch kasteel bedwingen; Ja minder ook dan zij, in volks en fcheepsgetal, Maar meerder doch in moed, Bond ijder even pal. En die door 't nijdig lood, getroffen, moest bezwijken, Lag willig voor uw zaak, zijn ligchaam bij de lijken Waar de afgeftrceden zee nu nog mede is bedekt. Befchouw 't Bataaffche bloed, dat nog, zo onbevlekt, Het zeefchuim verrewt voor den boeg van uwe hulke, Het bloed uw glorie waard : 6 Vrijheid! ja de zulke, De zulke zijn het, die men nog na hunnen dood, Als Batavieren, naast uw vrijen tuin vergood. Maar wij, ó Heiligheid! wij, die nog overbleven, En U thans den triumph roemruchtig overgeven; Wij  BATAAFSCHE VRIJHEID. 405 Wij eifchen van uw hand, en heldenloon niets meer, Dan weêr te ftrijden in uw bijzijn voor 's Lands eer. Deez' mannelijke taal fprak ijder overluide, Zo dat het Vrijheid hoorde. Zij wist wat dit beduidde; Ze erkon haar zoutman , van kinsbergen en van braam , En dedel, staringh, braak; all' helden, waar de faam, In 't felle van den flag, alrêe met haar bazuinen, Den lof weêrgalmen deed aan Vlielands hooge duinen: Ja zelfs ftond Vrijheid, met den doek in haare hand, Te fchreijen om de wond van bentinck , bij het wand. Dan de overwinning troost de droeve Tuinmaagd weder. Zij ftaakt haar droefheid, legt den tranendock weêr neder; Zij droogt die druppels voor haar bentinck, hartlijk af, En fpaart het lijkgefchrei, of hulp nog uitkomst gaf! Nog vind zij 't raadzaam om geen tijd hier te verfpillen Met lang vertoeven, om het anker op te tillen; En zonder plechtigheid, Hechts met een zeemans groet, Thans met de blijde maer te maken allen fpoed: Cc 3 Des  4o6 DE ZEETRIUMPH DER Des ftuurt ze ftraks op zijde aan 't boord des Schouts bij (lachte Waar alles bezig was, op dat vereende krachte Het fterk gehavend fchip moog floppen in het lek Der grondfchoot; wijl al 't volk in 't ruim en op het dek Volijvrig bezig is de touwen te herftcllen. De wijze Vrijheid wil als nog de bootsgezellen In dat zo nodig werk niet ftooren, des ze alleen Held zoutman aanfpreekt met zijn Helden in 't gemeenj Vast drijvend met klein zeil, laat zij een poos boegzeeren, En fpreckt aldus: — Doorluchte held! Manhafte heeren! Zie hier de dankbaarheid van Neérlands vrijen Staet, In mij is Vrijheid zelfs. Bezie in mijn gelaat De vreugde, de triumph, de blijdfehap en de zegen, Voor mij, voor 't Vaderland en WILLEM lief verkregen. Dit roemrijk ogenblik, die ftond die gij beleeft, U een onflerflijke eer, en mij mijn zeerecht geeft. Heb dank manhafte ! ja, heb driewerf dank, mijn zooncn! Wacht van mijn eigen hand de gouden ecrekroonen, Wacht  BATAAFSCHE VRIJHEID. 407 Wacht 's Pendrachts munte met mijn ftempel op uw borst: Wacht b ' het zeep ntzier dat ge op uw fchouders torscht, Vorst willems fabelzwier en gouden Epauletten: Wacht eerenmunten voor de Stuurliên en Cadetten: Maar wacht, beroemde! wacht, vooral in 't Vaderland, Van ijder Burger 't hart en dankbre rechtehand: Ja wacht van onzen God, die met ons heeft geftreden, Der helden ftarrenkroon in zalige Eeuwigheden. Gij zult gewis uw voet niet drukken op mijn grond, Of ijder Burgerij van Eendrachts Staetsverbond , Zal U met eer en lof en heerlijke gezangen Verwellekoomen, en gulhartiglijk ontfangen: Heer Gijsbrechts ftad zal aan het Britten-haatend IJ, U dragen op de hand van hare Burgerij: De Maas en Merwe ftroom, op hunnen waterwagen, U met zijn nimphen op 't kristal der Rotte draagen: De Zeeuwfche roompot ook tot in den breden Scheld', Heel Vlaandrcn. juichen doen op Hollands waterlield! Cc 4 Ja  4o3 DE ZEETRIUMPH 'DER Ja Triton zelf zal bij de paarlemoer trompetten, Den drinknap van piet hein aan ronde lippen zetten, En op het goud beflag van zijn triumph weleer, Doen toeten bij 's mans roem en Dellefshavens eer. De Ramskop, door zijn vuist het gulden vlies onttoogen, ó Helden! zal ook nu nog blinken voor uwe oogen: Die kinkhoorn zal dit uur nog met den eerenwijn, Door mijne hand gevuld, ter uwer eere zijn. Ik zelfs zal ze aan den ring der zeefchildpadde hangen, In de kajuite en U, ó Helden! dien doen langen, Als willem Vorst, en ik met U ter feest zal gaan; En hij de lauwers om uw heldenhoofd zal Haan. De Ruyters fabel zal ik aan mijn heupe hechten, En nu mijns ceds getrouw, de maagdelijke vlechten Ophullen met Oranje, en groen en blaauw en wit; Drie Eendrachtskleuren, welker vlaggezwaai den Brit, Voor uwe feinen deed verfchrikken, bloodlijk vlieden , Ja deze wimpeltooi, zal ik den Staeten bieden, En    BA TAAFSCHE V R IJ H£ ID. 409 En mijne tabbaard zelfs doen Hepen met dien zwier, Het recht veelkleurig fchoon voor 't wijf der Batavier. In een woord, helden! wie gij zijt, wien 't mogt gelukken, Mij en mijn eendracht uit des vijands klaauw te rukken: Gij gaat nooit met mijn eer en uwe deugd te rust Of gij werd, in mijn arm, ten hemel in gekust. Zie daar 't rechtmatig loon dat ik U ga bereiden, De tijd, en 's Lands belang gebied mij nu te fcheiden. Niets wederhoud mij thans, in driftig ongeduld; De wensch der Vadren en Oranje is nu vervuld. Ik heb mijn reis volbragt, gij hebt mij vrij geftreden; Europe en Neérlands God verhoorde mijn gebeden. Mijn Tuinleeuw wacht mij daar hij brult en fcheen in 't naauw; Bi breng mijn zeeftaf nu weêr in zijn ijsren klaauw: Wie, wie ontwringt hem dien? nu ik hem weêr mag fchenken, Met uwe heerlijkheid, 6 Helden! wie durft denken, Om mij, den Tuinleeuw en Oranje, 't hoofd te biên; Die voor mijn Batavier en Zeebonk niet zal vliên? Cc 5 Hoe  410 DE ZEETRIUMPH DER Hoe zalig, hoe gerust, hoe vrij, zal ik den zetel Van Hageftein (*) betreen: wat tweedracht, hoe vermetel, Durft nadren aan den grond en heining van dien tuin ? Wie rukt uw fcheepskroon van mijn maagdelijken kruin; Nu zij met zoutmans naam zal op mijn hulfel pronken? Met zulke vuisten aan mijn helmkam vast geklonken , Herknoop ik vrij den vlecht dien ik had los gefnoert, Toen oorthuis, door 't verhaal, mijn ziele had beroert; En ik gezwooren had dien nimmer vast te binden, Ten zij ik, in triumph, mijn Helden weêr mogt vinden. Thans rukt geen Zeemonarch, deze eer van dit heimet, Zo lang mijn volkren recht der Noordzee geeft de wet; Dan edle Helden ! hoort nu, bid ik, mijn gebeden. Het heuchüjk oogenblik, dit zo roemruchtig heden, Eischt dat men Nederland, de ganfche vrijheids fchaar, De Heeren Vadren en Oranje dit verklaar. De fnelgevlerkte faam zo driftig in het vliegen , Meld alles wel met fpoed , maar fmet veelligt met liei-ea., . & De' (*) Ha(?eftrin :dit flot is de oyfprovg van den vrijen tuin op onze punt. Zederd dat dit traiteijiot, door Graaf Willem, veroverd was.  BATAAFSCHE VRIJHEID. 4„ De waarheid naar den zin van 't weilTelend gemeen; Des bid ik zend voor mij een van uw helden heen, Die in mijn naam den Vorst en Vadren mag ontmoeten, En hen tot uwer eer met mijn triumph begroeten : Uw eigen Zegelbrief brenge in Oranjes hand, De maere der Triumph voor 't lieve Vaderland. Held zoutman boog zig, zwaait den zeeftaf, geeft bevelen Aan Graaf van weldren, om zijn zendbrief uit te deelen: Gebied den Edelman, dat hij, met de ajax fnel, De Hulk der Vrijheid tot voor Texcla verzei: En yoorts met allen fpoed, gevoerd door vlugge winden, In Hollands vrijen tuin, Vorst w i l l e m zal gaan vinden; En geven van hetgeen hij op dees blijden dag, Met eigen vuisten deed, met eigen oogen zag, Getrouwelijk bericht, den Vorst en Heeren Vadren. Inmiddels zal ik thans de vloote faam vergadren, En eer de zon viermaal zal rijzen uit de zee, Leg ik met mijn triumph voor Texel op de reö. Vaar  4ia DE ZEETRIUMPH DER Vaar wel, volvoer uw reis, ó braaffle der kapteinen. ó Vrijheid, laat uw glansch nu heerelijk verfchijnen, Ons hart erkent uw gunst, om U, om U alleen, Heeft dit ons zevental, voor 't zevenrecht geftreên. Ai vaar voorfpoedig voort, wij zullen U dra volgen, Geen zee, geen vijand zelfs, hoe woedend en verbolgen, Scheure ons van U, ó Maagd! ó dierbre Vrijheid af! Vaar wel, tot dat ik zelfs dees edlen zeeinans ftaf, Zal leggen voor den throon van onze vrij Gewesten; Waar gij den zetel van onze eendracht op woud vesten: Tot dat elk Zeekaptein die als een held gebood; Den degen van triumph tot aan 't gevest ontbloot, In 't blinkend lemmer voor uw majefteit zal zwieren; En gij met eigen hand hem ftrenglen met laurieren; Indien wij 't waardig zijn: Ja tot den Admiraal, Oranje zelfs ons ziet in zijne zegepraal. Hier zweeg held zoutman : wenkt met een, dat aan de flaggen Nog eens den wimpel zwaai van Neérlands Staeten vlaggen. Men  BATAAFSCHE VRIJHEID. 4i3 Men heischt nog eens de Geus aan de' allerhoogften top Van ijder Schip, hoe zeer gebeukt, gansch deftig op. Men vuurt nog eenmaal uit de halfdoorfchoten rompen, En doet, den Brit ten fpijt, de kogels nog eens plompen In 't pekelnat-, waar in de kloot weêrkaatfend kiest j En daar den Zeekreits perkt van ons Gemeenebest. Daar op zeild Vrijheid voort, zij doet het touw ontbinden: Van weldren volgt haar dra, begunftigt door de winden: De zee weergalmt van vreugd, de baren rollen zacht, Elk golfjen bied den rug aan zulk een helden - vragt, 't Geboomte,op Hollands wal, gekust door westen winden, En blijde zephirs , zag den damp des ftrijds verzwinden J En fcheen te lagchen bij 't geruisch der loverblaên. Het ftrandgevogelte hief zijn gekwaakel aan, De visfchen duikelden voor uit aan onze boorden, 't Rekhalzend zeevolk ftond op duin en zand, en hoorden Die blijde tekenen, doch naauw hoord men de klank, Triumph mijn Bataviersl triumph op doggersbank ! Qf  414 DE ZEETRIUMPHenz. Of 'thart fpringt op van vreugd, 'thoezé dringt door de wolken En kondfchapt Hollands eer aan de Bataaffche volken. Triumph! ó Batavier! zing op nu vrij en vrank! Brittanje is thans getemt: ons hoord de doggersbank. Held zoutman hebbe d'eer met Ridders en Kornellen. ó Batavier! wilt dit den kinderen vertellen. Lof zij Oranje en onze Vadren. Gode dank! Triumph, God was ons fchild en loon op doggersbank. Dit juicht van we ld re ns volk, daar zij in Texel landen, 's Lands eedlen jonker reikt de Tuinmaagd ook de handen: Geleid met ftaatlijkheid haar uit de boot op 't duin. Dan eene wolk, gedaalt op dezen hoogen kruin, Omringt de Tuinmaagd, en verbergt haar voor elks oogen; Op dat ze in ftilte blijv'. Van weldren , die 't vermogen Der Godheid kent, buigt zich, en vliegt te ros naar 't hof; Tot Vrijheid zelve zal verfchijnen bij haar lof. einde van het zesde boek. DE  D E ZEE TRIUMPH DER BATAAFSCHE VRIJHEID. ZEVENDE BOEK. INHOUD. Hdd zoutman, in triumph, zeilt nu heldhaftig binnen. 't Gejuich van Neérlands volk begroet de vloot u t zee. De Vrijheid treed te land', omhelst aan Texels rei De Vadren en de Prins, bij 't heerlyk overwinnen. Men tild haar op het fchild, wijl zij 's Lands luister meld. Oranje dankt de Maagd, en loond voorts ieder Held. Na  4IÖ DE ZEETRIUMPH DER Na zulk een heete flag, bekoeld door 't overwinnen, Vlood parker moedeloos, met radeloze zinnen. Hij wend om de Noord-west, terwijl zijn groote ffeng Neerplofte in 't noorderzout; daar op de rninflc zeng, Elk fchip van zijne vloot fcheen in den grond te zinken. De Batavier zag toen maar flaauw de zeilen blinken Der Britten; nogthans woei de Nederlandfche geus, Van't hoog zeilaadje, op noorderbreedte van Ter-Neus, Het zeeveld was nu ons , de vijand was gevloden, En keert niet weder. Meerder blijk was niet van nooden Van de overwinning, want, die vlucht en 't veld verlaat, Erkent als meester, die den vluchteling verflaat. De zege was dus voor held zoutman gansch volkomen, Hij daagt den vijand uit, die durft niet wederkomen, En ftemt dus fchaamrood, dat het meesterfchap der zee, Aan Holland toebehoord; tot daar van Texels reê En 't Vlie, aan Doggersbank den ftroomval komt befproeijen, En 't witte water voor Oostvriesland aan komt vloeijen; En  BATAAFS C HE VRIJHEID. 417 En ebbe en vloed van voor de kust van Zeeland trekt, Tot zo verre als het merk van Neérlands zeerecht ftrekt. Hier vind de Schout bij Nacht het goed, niet te verbeiden, Maar in triumph de vloot naar Texel te geleiden. Des kreeg van rechteren en reineveld bevel, Om met den voordewind te wenden; en zo fnel Het immer doenlyk was, voor Vlieland in te loopen: De koopvaardijvloot wel te hoeden voor het floopen; Zo bij geval de Brit nog hier het oog op had. Dus waakt held zoutman met beleid voor 's Koopmans fchat. Inmiddels fterkt men 't volk op onze zeekasteelen , En doet de dapp're fchaar, en wijn en fpijze deelen, Verkwikt d'aêmechtigen: men troost en zalft de wond Der fpitsbroêrs, ja men looft ook God met hart en mond. De woestheid lei nu al haar dolle wraake neder , De kalmte van de ziel herfteld de geesten weder, In die te vredenheid die ieder Held gevoelt Wanneer hij overwint, en 't wraakvuur is bekoelt. Dd Ge-  4X8 DE ZEETRIUMPH DER Gelijk een hooge eik, gegeefelt door de winden, Zijn breede takken voelt verfcheuren en verflinden, En nogthans overeind rnet zijnen kruin blijft ftaan, Wanneer, na feilen florm, zijn overige blaên, Nog door een lieve kalmte, op nieuw weêr vrolijk groeijen , De regenvlaagjes het verfchroeide loof befproeijen; Zo, zo verkwikte toen matroos; zo wel te moe, Lacht vergenoeging blij den ftrijdbren helden toe: Ja, zo op nieuw verfterkt, vliegt elk, met nieuwe krachten, Te werk. Men taakelt nu, met welvereende machten, Het touwerk , zeil en treil; men flopt de gaten digt, Men ruimt de fplinters op , en klinkt aan het gewricht Der ijsren bouten en fcharnieren en katrollen, Weêr nieuwe fchijvcn: men voorziet de houten bollen En bolders op een nieuw, van ftevig eikenhout. De vlijt en ijver maakt het nieuw nu van het oud: Zo dat, in korten tijd, het fchip weêr is getaakeld, En ltaand en loopend wand, naar eisch is zaamgefchaakelt. Zo  ËATAAFSCHE VRIJHEID. 4ig Zo heftig als matroos het volhield in den flag, Zo vaardig is hij thans, om 't geen de vlijt vermag Nu te oeffnen, tot behoud der afgcbeukte fchepen. Wat niet herftelbaar is, beveelt de zorg te fleepen Naar goede havens; elk bied boot en fchecpsvolk aan Den reddelozen, om getrouw hem bij te ftaan. De Batavier, waar in held bentinck lag te zuchten, Had nood, doch door 't beleid kon die 't gevaar ontvluchten. Het edel krijgshoofd, daar het kwijnde aan wond en fmart, Stak nog zijn zeemanfchap een fterken riem bij 't hart. Toen de Edelman verftond, dat Britten was aan 't vluchten, Veranderd wee en ach in edle helden zuchten. 6! Zegt de Held! mijn God! dat ik met eere fterf! Nu 't Vaderland triumph door uwe gunst verwerv'! Geen heerelijker dood voor mij noch mijn gedachten, Kon bentincks bloed ooit voor oud Hollands eer verwachten, Dan die, waar door het recht der Vrijheid wordt bewaard; Die met het zegel van zijn bloed ter ftarren vaart* Dd a Dus  4io DE ZEETRIUMPH DER Dus fprak de kranke Held; gevoelend fmert noch pijnen: Voor zielen grootheid moest het ligchaams wee verdwijnen. Ach! fpitsbroers! riep hij uit, doet nu al wat gij kunt. Ach! dat uw Opperhoofd die weldaad zij gegunt, Dat gij zijn bodem voor het zinken wilt behoeden. Ei brengt mij, kan het zijn, nog levend door de vloeden, In 't lieve Vaderland; dat ik nog, voor mijn dood , Den heerlijken Triumph mag zien van onze vloot. ó Mannen! doet U best; doet mij 't gevaar ontduiken; Op dat ik 't ftervend oog in 't Vaderland mag luiken! 'S Mans dapper zeevolk, door dees woorden -aangefpoord, Hield het gehavend fchip nog drijvend boven boord. VANBRAAMnietminder,fchoon zijn kiel ganschwasdoorfchooten, Volgt echter, welgemoed, den zeetriumph der vlooten; Hij hield het vlottend; wijl ook staringh, l'abberson Berigt gaf, dat zijn kiel maar even drijven kon: Men gaf hun last , om bij goe wind maar op te duwen, En wijslijk, met beleid de brandingen te fchuwen. De  B-ATAAFSCHE VRIJHEID. 4ai De fiere dedel deed ook fein van zwaare fchaê: Op nood bij noodfchoot kwam van woensels fchip, wel dra, Dien braven, waar hij kon, getrouwe hulpe bieden. Dan wat ook ijver deed, wat moed van dappre lieden; Het zeenat perst al vast met zijnen ftroomkolom, Den hevel uit het hol des breeden waterkom, In 't ruim van Hollands kiel; zo dat, daar ze aan het zinken Geraakt, het alles dreigt om eensklaps te verdrinken: Des na een krijgsraad in der ijl was aangelegt, Wierp men 't gefchut in zee; doch zinkingsnood ontzegt Ook aan die zorge hulp, terwijl de maan kwam rijzen, Omringt van nevlen zwart en vaal, 't geen elk deed ijzen En ziddren op 't gezicht van eene donderwolk; De nacht dreigt overal des afgronds diepe kolk. Hier raetlen donders , daar weêr loejen woGnde orkaanen; 't Is ijslijk van rondsom: de felle blixems baanen Zich, met een fchittrend vuur, een weg door 't firmament, Terwijl de zwavelpijl vast mast en tpuwerk fchend; Dd 3 En  422 DE ZEETRIUMPH DER En dringt met onbekend en elektriek vermogen Door al het vaste; zelfs door de opflag van onze oogen. De vuurdraal perst met kracht door ijzer en door hout; Ja door den bloedwel van den ftervling die 't aanfchouwt, Het baldren van 't gefchut en 't weerlicht der Musketten, Moge op den zwangren tromp , fteeds ijsren klooten zetten, Zal 't wraakvuur treffen aan den vijand daar me op mikt; Maar als de Almachtige zijn blixems nederfchikt, Als hij, op zijnen wenk, de donders neêr doet daalen; Het weerlicht, op 't gefis der vuurkracht, door doet draaien, Dan beeft al 't aardrijk voor die Goddelijke kracht; En 't doflijk wezen zwicht, voor de ondoflijke macht; En dus had dedel, nu in dit angstvallig lijden, Na 's vijands, met Gods vuur, en watersnood te ftrijden, De Held poogt echter nog, bij al wat aaklig was, In dikke duisternis, op de ongebaande plas, Oud Hollands eernaam voor het zinken te bewaaren: Pan 't was vcrgeefsch; het zeekasteel word door de baaren Vast  BATAAFSCHE V R Ij H E ID. 423 Vast overrompeld, en den last voor 't noorderzout Te zwaar, gaat voorts te grond: de kracht van 't drijvend, hout Is veel te ligt, voor 't wigt van 't grove zeegevaarte: Metaal en ijzer geeft den bodem te veel zwaarte, Om in dien bangen Bond, nog op de vlotte kiel Te hoopenj des beveelt elk een aan God zijn ziel: De kranke wacht den dood aêmcchtig op het bedde, Wijl hij geen uitkomst ziet op dat hij zich nog redde: Doch naauw aan's vijands vuur,door dapperheid,ontvlucht, Smoort hij in 't wTater met zijn allerlaatfte zucht. Held dedel niettemin, met zijn' geliefden zoone En al zijn Helden, wil dat men zijn plichtbetone, Of in dien bangen nacht men redde wat men kan. Komt Mannen! zegt hij: komt te boot, roeit wakker an, Elk red zich moedig! gints legt Held van woenzel reede, Met de Spion ter hulp: wie hart heeft volgt de bede, En trouwe raad des mans, dan zijne labcrlot (*) Doorfchooten, hoopt men in een floepje nog op God: Daar (*) In het Relaas van het zinken van V Schip Holland ftaat, Dd 4 dat  424 DE ZEETRIUMPH DER Daar komt liet leven, met zijn kracht, den dood braveeren, Daar leert natuur nu de angst voor 't fterven te trotfeeren; Elk rept zich wat hij kan om nog den nood te ontvüên; D'Almachte geeft hun kracht tot zij zich veilig zien. Daar zinkt het zeekasteel nu plotfelijk te gronden. Twee zwaar gekwetften die nog op de plechte ftonden, Slaan de verkleumde hand nog aan den hoogen mast. Elk klautert wat bij kan, houd zich aan 't tou nog vast, Tot dat de bleeke mond den laatften golp moet drinken, En met het hangend hoofd op fchip en takel zinken; Dan, een dier ftervenden die de oogen luikt en fluit, Gilt nog, als met Gods ftem, deez' laatfle woorden uit: ö Spitsbroers! fchoon ik flerf, als drenkling neêr ga daalen Tot op den afgrond van de zee: mijn zegepraalen, Zij luistrijk in uw oog: geen heerelijker graf, Ooit Hollandsch Zeetriumph aan IloUandsch helden gaf, Dan dat hunne labberlor doorfchooten was, dat denkhjk eene foort van groote boot isi hebbende mm zich dan door ten kleener boet moeten red lier..  BATAAFS CHE VRIJHEID. 425 Dan Hollandsen eernaam op de tombe en op de kisten Die zijnen romp bevat. Dat andre helden twisten Om Jaspis en Porphijr en Parisch Marmerfteen, Ik heb mijn grafnaald op de bodemen der zeen: Daar zal ik, zalig bij het grensperk uwer kusten, Bij 't heilig teken van onze overwinning rusten. Hoe zacht doch ligt het lijk eens vrijen Batavier, In zulk een heerlijk graf naast Hollandsch zeebanier l Mijn dedel held betreur noch mij noch mijn gezellen, Wil uwe dappre ziel met geen bedroeving kwellen, Mijn koud gebeente, dat met uwen bodem zinkt, Zal, waar 's Lands zeevoogd op zijn zeekinkhoornen klinkt, Dees loffpraak overal langs zee en watren melden: „Gij, wie hier zeilen komt, 't zij Britfche of Gauler helden, „Laat af, en nader met uw trotfche vlooten niet: „Hier ligt het baken en het vrije' zeegebied „ Van Hollandsch zeemacht: hier in deze zee gezonken, „Heeft dedel't zeerecht aan den Doggersbank geklonken. Dd5 < „Dat  425 DE ZEETRIUMPH DER „Dat parkers bodem zinke aan Brittens trotfche kust, " ,, Waar Hollands zeeleeuw zwemt is Nederland gerust. " Dit luide uitboezemend, floot dees matroos den monde , De ziele vloog tot God, het lijk zonk voort te gronde; Men zag van 't heldenfchip geen enkel teken meer. De zee bewaart de kiel en 't Vaderland zijne eer. Na dit geducht geval verzaamlen al de Schepen; Die niet wel zeilen kan doet zijnen bodem flepen. Vier dagen had men ruim met fokten doorgebracht, Door fein en wederfein het hoog bevel betracht, Toen Held van reineveld en rechtren zich ontdekte; Die voor de Koopvaardij ten dappren borge flrekte: Deszelfs behoudenis kundfchapte aan onze vloot. En of de vijand zich op nieuw ten ftrijde bood, Had dit manhaftig paar zich weêr naar zee bcgcevcn ; Of om te Blijden, of het Vlie weêr in te ftrecven, Met waare heldenroem , en onvergauklijke eer. De lucht was helder, en het aangenaamc weêr Gaf  BATAAFSCHE VRIJHEID. 42? Gaf ftille deiningen ; de zachte watervlagen Der Zeenajaden fcheenen nu de vloot te draagen Op watervleuglen; en de wielingen van 't ftrand Ontdraaide aan ijder kiel de banken en het zand. De Zuiderzee fcheen nu haar golfjes zacht te kemmen: De landwind kwam reeds zoel van IJ en Amftel zwemmen, Op waterfchuimpjes, dien hij, kleinzende op het nat, Van vreugde aan de oevers van den Eem en IJsfel fpat. D'aêloude Rhijn ftak nu zijn pruik van Iriasfen, En lis en biezen uit de aêloude waterplasfen, Waarin Noordhollands erf in 't oud (*) Bamestera, En Scirremere met het roemrijk Almera, De windvorst het moeras hervormd had tot bosfchaadje, En vette beemden, klavervelden en plantaadje. Die ftroomvorst moedig op dit oude ftroomgewest, Verwelkomt ook 's Lands vloot; en daar hij 't ooge vest Op 't oude Fleveke, voorheen een zijner ftroomen, Kan hij zijn zegezang en ijver naauw betoomen: Hij (*) Bamestra Beemfter; Scirremere Scermer; Almera Alkmaar ; enz.  428 DE ZEETRIUMPH DER Hij dringt door kil en kreek, en fluis en dijk en dam; Omhelst de Zuiderzee , die uit hem ooifprong nam, En zeult al juichende zijn IJftroom bij de vinnen Der waterwieken. „Zingt triumph! uw vloot is binnen: ö Batavieren! ja, op mijn aêlouden Broom, Mijn en uw wettig erf. Wees eeuwig wellekoom, Mijn Helden! op uw zee en vrijgevochte watren! Mijn ftrandbewooners, doet uw zeegezangen fchatreri, En rollen op mijn Broom en 't golvend waterdak. Ik zal mijn beekjes zacht doen ruifchen, in het vak Van Rhijnlands meeren, 'k zal en Lek en Maaze flreelen; En fmeltende van vreugd in hunne blijdfehap deelen. Mijn edle Vechta zal, aan 't bisfchoplijk gebied, Met de Amfiel gaan ter feest, tot Drufus oude vliet. Et zal met ftroomlis van mijn edele rivieren, ó Helden! uwe kruin bevlechten en verderen. Geen flroojnnimph, die zich in mijn reine plasfen waad ; Geen Galathé die aan het Brand laveijen gaat, Geen  BATAAFSCHE VRIJHEID. 429 Geen Amelander noch Vlielander zeegezellen, Of zullen mijne kroon op uw helmetten Bellen. Geen moedig fchippersgast aan mijne Zuiderzee; Geen Amftellander uit heer Gijsbrechts oude fteê; Geen goudgeelhairge maagd uit Urk en Emmeloorden, Noch echtBatavisch kroost; geen nimph,die aan de boorden Van Kennemer of Vries, of Overijsfel woond; Of uwen ijver werd door hunne hand gekroont. En 't geen ge in grooter pracht en luister mocht ontbeeren , Dat zal mijn Vrijheid en Oranje aan U vereeren." Hier fmoit de Rhijnvorst wech van vreugd in's dochters arm. De Noordzee lagchte, en deed een hooge waterfcharm Opfteigen, voor den bank, waar Stav'ren ligt gezonken , En tot een ledikant de Zuidzee is gefchonken; Zints koninglyke dwang, bedolven met de kroon Van Vrieslands traiters, dit de Vrijheid liet ter woon. Daar zeeg de Stroomvorst op zyn dochters koetze neder, En delj-prins kuschte,als bruid, zijn Zuiderzeenimph tedert Tot  430 DE ZEETRIUMPH DER Tot dat die heiligheên, gefmolten hand in hand; De watermajefteit bezwoeren aan ons land. Toen, zegt men, hoorde 't volk, dat zaamfchoolde op de duinen* Een Goddelijken wind, aanblazen van de kruinen Der hooge bosfchen; welker aangenaam gedruisch, Zich mengelende met het lieflijk firoomgeruis, Een hemelmelodij van zcetriumph deed hooren. Daar hief toen het hoezee recht aan bij onze chooren ; Daar klonk het wapentuig; daar kletften 't handgeklap; Daar bromde het gejoel der blijde zeemanfchap; Daar hoorde men 't gefchut der batterijen brallen; Daar dreunde dijk en dam, en havendok en wallen; Daar klonk de zeebazuin; daar blies trompet te land, Den lof der helden, en triumph van 't Vaderland. Daar wuifde, hoed naast hoed door een, zo als de trosfcheis Der bruine beukeblaên, zich fchudden in de bosfchen, Wijl koeltje, die vast door dat fchomlend lover draait, De blijde jachttriumph van maagd Diane paait. Mefl  BATAAFSCHE VRIJHEID.' 43X Men zag de moeders met de tedre zuigelingen, Van blijdfchap, door den drang der forfche kaerels dringen Naar ftrand, om 't heldenvolk haar welkomstgroet te biên; De zuigeling fcheen zelfs begeerig dit te zien. Het kinderbolletje kijkt om, en geuit met lonkjes De lieve moeder toe; de moeder vangt die vonkjes, En drukt de boutjes van haar kleenen zacht en teer: Och! zegt ze, lieve telg, vrees nu geen vijand meer. Wij zullen, of God wou ! verhooren mijne zuchten! Nu voor geen Britten, noch vooreenig vijand duchten. 'Er is, mijn kindje lief, nog Batavieren deugd, Ach 1 't geen uw vader was, werd gij in uwe jeugd: Dus fprak een hartig wijf, wiens man meê had geflaagen: Zij Baat haar oogen op en ziet haar welbehagen, Haar wederhelft weêr frisch, welvarend en gezond: Zij vliegt hem om den hals, en drukt de kindermond Den vader op de wang: och man! och welbeminden! God dank, dat ik U bij ons kind weêrom mag vinden; En  432 DE ZEETRIUMPH DER En dat zo zegerijk. Kom, gaan wij naar de ftulp, Naar onze haardftêe. Loof den hemel voor zijn hulp! De man, ontroerd, is naauw uit 's ega's arm te rukken; Hij grijpt het kinderhandje om 't tederlijk te drukken En neemt zijn wederpaar bij hare rechtehand; Geleid haar, vergenoegd naar huis, langs 't juichend ftrand. Een ander wederom ontdekt een neef of nichte, Of vrijfter; elk voldoet aan groet en welkomst plichte. Hier dringt een tedre vrouw, zo heftig als zij kan, Naar een bekende: vraagt: hoe heeft het toch mijn man? Leeft mijne Burgerhart? of is den held geblceven? Is hy gewond ? zeg vriend, weet gij bericht te geeven Van mijn beminden? ach! — helaas! gij antwoord niet, Maar zucht. De goede vrouw begrijpt haar zielsverdriet, En weend. Een weduwvrouw, om haaren zoon verlegen , Komt elders eene troep van vlotelingen tegen, Grijpt iemant bij den mouw: ach! zegt ze, lieve vrind! Kent gij mijn Zeevlug ? zeg! hoe heeft hij 't ? leeft mijn kind ? Of  BATAAFSCHE VRIJHEID. 43$ Öf heeft hij 't leeven lief voor 't Vaderland gelaaten ? Och !'t hart voorfpeld zijn dood; het zuchten kan niet baaten: Indien 't zo is, fpreek op: men antwoord in dien ftaat; Hij fneuvelde met eer die hij zijn Moeder laat. Hij 's dood dan, zegt de vrouw; hij ftierf den dood met eeren. Vaar wel! vaar eeuwig wel! mijn Zoon! 'kzal u waardeeren Tot aan den laatften fnik: vaar eeuwig wel mijn pand, Uw Moeder is getroost, gij ftierf voor 't Vaderland. Zij weend; terwijl een Vrouw hoog zwanger toe komt treden, Wiens zoon ook in den ftrijd met eer is overleden: Kom, zegt zij, droeve Weèuw, zijn onze zoonen dood, Ik draag voor dat verlies, een wicht in mijnen fchoot. Ik zal weer Jongens voor de Vrijheidszaak doen leeven, En zo aan 't Vaderland weêr nieuwe helden geeven; Zo lang mijn vruchtbren fchoot de teelkracht lijden kan, En ik zijn vader lief, als mijn geliefde man, Om ons zo droef gemis, weêr andre zoons mag fchenken, Die, zo als onze zoons, voor 't Vaderland fteeds denken. Ee Zo  434 DE ZEETRIUMPH DER Zo lang ik moeder heet van Hollands heldenzaat, Leef ik, met mijn geflaeht, voor Vrijheid en den Staet. Dit zeggend, wijken zij, al fchreijend, uit de benden, Met al de treurgen die zich billijk huiswaards wenden; • Daar elk zijn droef gemis in ftilte en eenzaamheid , Met vriend en bloedverwant bejammert en befchreit; Doch de overdenking troost den droeven door de reden: Hij flierf voor 't Vaderland. Nu kwam de vreugd aantreden: 't Gedruis verward de ftem en 't juichen door elkaêr: Tc water juicht de Vloot, te land der volkren fchaar. 'Er is geen eind aan al het galmen en het joelen, Tot dat de nacht een eind maakt aan het vrolijk woelen, En dees in hut en hof en haardflee banketteert ; Een ander Gode looft en dankt en prijst en eert. De Scheepsvloot ankert dan, tot dat de Morgen nadert , En al de Bataviers aan 't ftrande ftaan vergaderd, Waar willem Vorst, nu door van welbeiien begroet Met zijn verwinning, was gekomen met den Boet Der  BATAAF SC HE VRIJHEID. 435 Der Heeren Staetèn cn ook de Edelen en Grootcn Des Vaderlands; all' Eendracbtsvrienden , braave looten, Der Batavieren; ongekrenkt door vreemd belang; Dat dikwerf Vrijheid en 's Lands Eendracht viel te bang. De Vrijheid flapt aan land, vliegt willem te gemoete; Op dat zij 's Vorften leed, door haar triumph, verzoete, Drukt zij hem gansch verheugd in de armen, kust den Vorst, Omhelst de Vadren, drukt de grijsaarts op haar borst; Reikt elk de reéhtehand, daar zij de fpeere drilde: Zij zwaait den vrijen hoed, cn 't heilig Eendrachtsfchilde- Voor haare Eerwaardigheên: ontbloot den kortelas En degen; geeft daar op haar helden het rondas; Juist aan een zevental voor haar doorluchte famc; Waar bosch, de Held, ook praalt in edlen bentincks name. De Vrijheid flapt 'er op. Men tilt de Maagd omhoog, Daar zij haar zee triumph vertoonde voor elks oog, Naar Batavieren trant; zij buigt zich voor de Vadren, Wijst op haar zeekapteins „ Zijn dit nu uw verraadren? Eest Zijn  436 DE ZEETRIUMPH DER Zijn dit nu Mannen door de lasterzucht bedekt? Is nu mijn willems eer nog door de nijd bevlekt? Behoeft van trouwe en roem een heerlijker getuigen? Vraag het Brittanje zelfs, die voor hun moed moest buigen. Vraag het aan Oostenrijk, Bourbon, aan Spanjen ook, Of Englands vuurpoel, niet voor hen verdween in rook. Waar zijn de bastaarden, die mij en d'Eendracht farren, Bedaardheid vloeken, met haar fchimpen op ons marren? Waar is het muitend volk,dat op 's Lands vroedheid fmaalt, En vloot en zecbevel naar vreemd gezag bepaalt? Waar fchuilen Hekate 's, Medufa 's en Megeeren ? Waar zijn zij? dat ze nu de deugd der helden eeren; Dat nu hun addertong, van fpijt ter helle loeit, Nu mijner helden roem tot aan den Hemel groeit. Weg flangenbroedfel fluit voor eeuwig nu de kaaken, Vermagerd door den nijd: houd op vergif te braaken! Van hier, wie met een hart vol fnoodheid bij mij ftaat; Mijne overwinning eert, maar mij in 't hart verraadt. Van  BA TA AF SC HE VRIJHEID. 43? Van hier, wie de achtbaarheid der Vaderen wil hoonen: Van hier wie willem Vorst verachting durft betoonen: Van hier, het twistgedrocht dat Eendracht niet bemind; Der Staeten macht niet eert, noch Nasfau kent als vrind." Dus fterk ontfloot de maagd, vol toorn de wijze lippen. Zij, door Euroop verlicht, zag al de monfters glippen, Wier ftille fluistering nog fiste hier en daar. Zij wierd 's Lands tweedracht zelfs, nog om een hoek gewaar, Of dees nog door haar list, in 't zeewier reeds gedooken , Bij de overwinning thans nog laster aan dorst ftooken: Des dreigt ze met de fpeer, en blikzemt met heur ftaal De monfters weg. Vervolgt aldus met helden taal, De Heeren Vadren en de Prince aan te fpreeken : Hoog Mogende, is 't woord, ziet mij nu, uit de ftreeken Van 't oude Creten , waar ik heenvoer naar uw wil. Met mijne hulk geland in deze zuiderkil. Europa heeft haar groet eerbiedig U gezonden; Mij recht verfchaft, voor U en heilige verbonden, Ee 3 Ik  433 DE ZEETRIUMPH DER Ik heb, door haare gunst, uw zeetriumph bcfchouwt, En op haar heilig recht voor mijne zaak betrouwt; Die Rijksvorftin heeft mij gefchcnken doen ontfangea, Die ik, 6 Achtbaarheên! ten hove zal doen langen. Een gouden kofferke, waarin op wit franzijn, Het diepe Staetsgeheim des Raads gegrift zal zijn. Uw Mogendheid zal met een diamante ftiftc, Op Palmenbladen , die Europa zelve grifte, Ontdekken, wat haar raad zij voor het Staatsgezag: Dat memand dan alleen de Staeten lezen mag , Werd, door uw Mogendheid en mij, hierna ontflooten, In 't bijz:jn van den Vorst en uw Bataaffche Grootcn, Wier trouwe voor 's Lands zaak beproeft is door den tijd. Dit heiligdom der Konmginnc, U toegewijd, ó Vairen! hoort aan U; ik zal het overgecven In uwen raad; en ligt zal dan de waereld bceven; Als het Heelal, dan eens verlicht, befchaamt zal zien, Wie voor 't uitheemsch belang mij Vrijheid wou befpien. Het  BATAAFSCHE V R IJ HEID. 43fl Het ovrig zal ik in den Raad uw zelfs berichten. Mijn Vadren, 't is nu tijd, uw helden, volgens plichten Van cdle dankbaarheid, te kroonen, openbaar: Dat het de waereld zie en uwe vrijheidsfchaar. Mijn wille.m 't voegt aan U dees helden zelfs te kroonen, In uwe en 's Staeten naam hen eerelijk te loonen. Ik zal mijn plicht voldoen en lauwren ieders kruin, Wanneer ik naast mijn Leeuw zal zitten in mijn Tuin. Dit zeggend wenkt zij met de hand aan haar kornellen, En adels en matroos dat zij in rang zich ftellen, En flaan een ronden kring, op 't vlakke en effen ftrand; Hier na houd ze, op haar fchild, triumphelijk nog ftand, En doet zich driewerf, daar de Batavieren 't zagen , Rondom den cirkel, op der helden fchouders, draagen, Tot dat ze luisterrijk en deftig rondgetorst, Van 't ronde fchild afftijgt: en Baat naast Neérlands Vorst. De Prince, na zijn groet en veel erkentlijkheden , Gaat midden in den kring , voerd dees beknopte reden: Ee 4 Door-  44o DE ZEETRIUMPH DER Doorluchtigfte! dc vreugd die thans mijn ziele treft, Word door geen fterveling gevoeliger befeft, Te meer, nu ik U zelfs eerwaardig mag ontmoeten; Met 's Lands Hoogmogendheên, U zegenrijk begroeten, Daar uw heldhaftigheid zo heerlijk triumpheert! Mijn Batavier met U verwinnaar wederkeert; De Vaderlandfche zee zo Bout is vrijgevochten, Als immer was gefchied in oude watertogten. 6 Heiige Tuinmaagd! ó gij Beun van 't eendrachtsbond} 'k Zie U dan weder op uw vrijgefireden grond; Ik zie U aan mijn zij, ik zie U bij uw Staeteu, En trouwe Staetsliên; gij, gij zijt nog niet verlaaten Van dc Oppermajesteit, die U nog heeft befchermt; En over Neérlands zaak zich gunfiig heeft erbermt. Uw hopeloze Baat, te loos nu aangevallen, Door Engeland gehoond; door 't donderen en 't brallen, Van zijn kartouwen, uitgedaagt ten heeten ftrijd; Is door uw deugd herfteld, en zege toegewijd. Mijn  BATAAFSCHE VRIJHEID. Ut Mijn dierbre Tuinmaagd, dat uw willem voor U buige, En, als uw boezemvriend, zijn dankbaarheid betuige: Dat hij U in den rang des Souvereins gelije. Aan hunne rechtehand, ó fteun der Maatfchappije 2 Is uwe Majefteit en ik gerust en veilig, En hunne erkentnis voor uw wijze zorgen heilig. Aanfchouwt, op hoog bevel, der Vadren ftaatlijkheid Die ik voor uw Kapteins en helden heb bereid. Wil van der Staeten gunst nu zelfs getuigen draagen , En zie hun wensch en wil en gunstrijk welbehagen; Gehoorzaamt op 't gezag waar meê de Vrijheid wenkt: Ja zie, dat zo als gij, Oranje mede denkt. Dus fpreekend treed de Vorst in 't midden van de Vadrent Oranje doet terftond den braaven zoutman nadren; Bedankt den fleren , voor betoonde dapperheid, Voor deugd en trouwe en welbeflisfend zeebeleid. 1 Omhangt den Eerenmunt van gouden, vast geklonken Aan dübble ketenpracht, op Staeten last gefchonken; Ec 5 Dei  44* DE ZEETRIUMPH DER Den held ten halzen om, en drukt het rood metaal Hem op de borst: zie daar, dit is uw zegepraal Manhafte! zegt de Vorst: dit is het zegeteken, Waar door het nagedacht van zoutman nog zal fpreeken. Dit is het zegelmerk van de Eendracht, en den Staetj Dit is de dempel die de vrije Tuinmaagd daat , filet zeven wapenen van zeven vrije Landen, Bij mijn blazoen, dat zich voor eeuwig zal verpanden, Waar Neérlands Vrijheid eischt dat mijn rondas haar dekk*; En ik den fabel voor de Batavieren trek. Gij helden zult met mij dien luister niet ontbeeren. Daar is 't model van 't daal, dit wil ik U vereeren: Grijp dezen fabelgreep in uwen zeemans vuist: Zij voegt in uwe hand: wie Britten heeft verguist, Past een manhaftig daal en rijken zeemans degen. De gouden drik, die aan 't gevest is doorgeregen, Vercier den edlen vuist, en zwaai met zijne praal, De franjes om den daf van Vicc - Admiraal: Dien  BATAAFSCHE VRIJHEID. 443 Dien rang fchenk ik aan U, ó held zo edelaartig! Het Volk, de Vrijheid en den Staet acht U dien waardig: Ontfang ze van mijn hand, in mijne en 's Staeten naam ; Zo zweeve zoutmans eer, doorluchtig met de faam. Nu wend Oranje zich tot de edele van kinsbergen: Mijn Ridder'. fpreekt dc Prins, mijn vriendfehap zou ligt vergen Dat uw getrouwe dienst, mij en mijn huis betoont, Met een bijzondren dank erkentlijk wierd beloond. Dan brave Ridder, laat het vrij de waereld hooren: Ik heb U om uw deugd, niet om belang verboeren, Tot mijnen Adjudant en hulp, in 't zeebericht. Het Schout bij Nachtfchap voeg gezach aan uwen plicht; Gij Helden allen zult in zulk een luister deelen. Mijn dedel en van braam , laat uw 's Lands luister ftreelen, Zelfs bentinck , fchoon die held thans worfield met de dood, Werd bij den jongften fnik, nog met 's Lands eer vergood. En gij manhafte braak en staringh, fiere Mannen, Mijn eer, en Neérlandsch roem! Bedwingers der Brittanncn, Waar  444 DE ZEETRIUMPH DER Waar hunne trotschheid onze zee had overheerd; Gij alle, helden die zo deftig triumpheert; Tree nader, dat ik U der Staeten Eermunt fchenke, En met mijn eigen hand uw eere, nooit te krenke, Bevestige met glans van 't onverroestbaar goud, Dat Vrijheid niemand geeft dan die ze als held befchouwt. Daar is van mijne hand een rijken bandeliere, Voor ijder zeeheld; dat zij ijders heup verciere, En aan den gordel met een zeemans degen pronk; Ter heugnis dat ik die aan uw verdienrten fchonk. Draag Helden, 't mannen fwaard, manhaftiglijk en abel, Ja draag voor 't Vaderland roemruchtig dezen fabel: Zoo tuig 't geklikklak, in 't gevecht den ftrijdbren klank, 't Gezach van Neêrland en den fchrik van doggersbank. Gij Lieutenanten en lofwaarde Jongelingen, Treed toe met ftaatlijkheid uit deze uw ordeningen, Laat ik benevens uw Kapteins, elk naar zijn Band, Den dank betoonen van mijn zucht voor 't Vaderland. Gij    BATAAFSCHE VRIJHEID. 445 Gij Braven, 'k fchenk U 't recht van gouden Epauletten Voor uwe fchouders; en voor de edele Kadetten. Elk Lieutenant houde in fijn goud door kunst gewrocht, De naam des Doggersbanks, ten blijk van de oorlogstogt. Elk adelborst die ook manmoedig heeft geflaagen, Moet gouden kwasten op den linker fchouder draagen. Ja Schrijver, Commandeur, die zich met eer gedroeg, Op 't Staeten zeelivrei dit eereteken voeg'. Zie daar Oranjes blijk van achting voor uw da aden. Nog wil ik TT met eer, mijn braven, overladen: Ziet daar, hangt op uw borst dees zilvren eerenmunt» In gouden zij die den Kapteinen ook gegunt: Uw Eendracht Baat 'er op in zeven bundelpijlen, Naast den geduchten Leeuw; dien heeft de kunst doen vijlen Op een aêlouden fnuit, van een Bataafs galjoen; Dat, bij den Keulfchen Rhijn, toen Rome was aan 't woêtt Om held Civilis uit uw vrijgewest te jaagen, Met zijn Bataven, haar galeijen heeft verflagen: Het  446 DE ZEETRIUMPH DER Het voetftuk tuigt, van Doggersbank het flrijdbaar oord , Waar de overwinning, aan uw dapperheid behoord. Zij in een Englenkleed, met witte hemclvleuglen, Kan, voor uw mannenmoed, haar eerzucht niet beteuglen; Zij' reikt, al hupplend, U den lauwerkrans reeds toe; En draagt de Olijftak van dc Olijmpus blij te moö In de andre hand; waar bij op 't hulfel van heur hairen, Het frisfe lover groent van eer en palmenblaéren. Haar beeldtnis (*) is het zelfs, dat, mijn geflaeht gewijd Op Grootvaêr wille.ms graf, den nijd verduurt en tijd. Ontfangt mijn Heeren! mijne Burgers! mijne Belgen! Mijn kinders al te zaam! dit loon van willems telgen! Ontfangt ze uit Vaders hand, want in 's lands Stadsgebied Begeer ik voor mijn eer dien tijtel en meer niet. God weet het hoe ik denk voor U in den gebede! Tot onzer Vadren God, hartgrondig zucht om vrede! Ge- (*) Of het geval het wilde , is het Beeldtnis van den Engel, tp de eerpenning door den Prince gefchonken , zeer gelijk aan den Engel die op de graftombe van Willem den Eerlten flaat; ten minfie dit is mijne zinfpeeling.  BATAAFSCHE VRIJHEID. u7 Gedwongen tot den ftrijd, door onrechtvaardigheid, Hebt gij met mij geftreên, en door uw kloek beleid Hebt gij 's Lands Staetsgczag, zo heerlijk kunnen fchraagen, Dat gij den oorlog dwingt , dat hij zal vrede vragen. Genoeg voor Hollands eer; genoeg voor 't Vaderland. Komt Helden, neemt tot loon dees munte uit mijne hand: Laat mijn Oranjelint, eenvoudig zonder kwikken, Naar vaderlandfchen trant, de medaljonnen ftrikken: Ik druk mijn dankbaarheid dus op uw heldenborst. Deukt, Kinders, aan 't gefchenk uw 's Vaders; aan den Vorst En Veldheer, die U nooit of nimmer zal begeeven, Waar Batavieren voor hun haard en altaar leven. Ontfangt in de eeuwigheid Oranjes liefde en dank, 6 Helden! voor uw trouw betoont op doggersbank. En gij Matroozen, Boute hagjes en Soldaaten, Ontfangt van mij ook nu, de erkentenis der Staeten: Men reike aan ijder, van wat Baat of rang hij zij, In welgetelde munt een dubbele foldij. Ver-  4*3 DE ZEETRIUMPH DER Verheugt en banketteerd ook met uw oorlogsbonken 5 Een frisfe teug werde U, verkwikkelijk, gefchonken. Weest vrolijk mannen.' zingt nu met matrozen klank, Ter eer der Vrijheid en triumph op doggersbank. Dus Ioond de goede Vorst, met dankbaarheid de knechten En Zeekapteinen,' voor hun overwinnend vechten j Bij ijder gifte die de brave willem geeft, Lagcht Vrijheid vriendelijk: het zegent al wat leeft: Wat met zijn fterflijk oog dees weldaên mag aanfchouwen» De Vadren zien nu in Oranje 't waar vertrouwen, Dat van zijn goede ziel uit Vorstlijke oogen ftraalt 5 De weiffelende houd zijn nijdig oog bepaalt, Ziet loens van opflag, of hij, in de wezenstrekken Der goede Vorst, een fchijn van veinzen kan ontdekken} Doch zijn geweten werkt; de ziele fpreekt haar taal: Omhelst de brave Vorst, en Vrijheids zegepraal. En wijl hij fchaamrood ftaat in dees befpiegelingen , Ontroerd hij, nu de Vorst voor kranke vlotelingen, Zijn  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. 449 Zijn tedre liefde toont, voor weêuw en wezen zorgt, En aan de vlugge tijd geen ogenblikje borgt. Ach! zegt de Prins, 't is niet genoeg een blijk te geeven, Van eere aan hen die hier nu ovrig zijn gebleven, En nog gezond en frisch, aan ziel en lichaams kracht, Mijn dank genieten; neen, die plicht werde ook betracht, Aan hen wier wonden thans een zalvend hart bcgeeren: Ach! dat nu Amfterdam, en haar Grootachtbre Heeren,' Meêwerkten tot het heil van den gewonden knecht! Haar vaderlijke zorg heeft huizen opgerecht, Waar in de aêmcchtige fteeds hulpe kan erlangen: Geen kranke zucht daar of hij werd 'er blijde ontfangen. Meewaardigheid fpreid zelfs rein linnen op het bed Der Annoê; hier geeft ook menschlievendheid de wet. Geen treurge Hagar van haar Abraham verdreven , Of haar, en haare telg, werd laaflenis gegeeven. Geen ouden ftok, of in zijn bevende ouderdom, Is hij in 't Godshuis van de weldaad wellekom. F f Geen  450 DE ZEETRIUMPH DER Geen kwijnende ligt'in een hcete koorts te fmachten, Noch hulpeloos, of Braks voeld hij zijn ramp verzachten: Geen zwaar gewonden daar hij ligt aan bosch en laan, Of vind, in Amfterdam , een waar Samaritaan. Ach! deze weldaad is de zegen uwer Bede, Mijn Heeren! ei hoort dan naar willems vrienden bede: Ontfangt nu, bid ik U, in deze hoogen nood, Deez' Batavieren in den Amflellandfchcn fchoot. Bezorgt hen als het bloed van uwe firijdbre zoonen: God en het Vaderland zal deze weldaad loonen. Zij hebben toch den huid voor koopvaardij gewaagt, Ach! dat dan koopvaardij die mannen onderfchraagt. Mijn zorg zal middlerwijl, moet-men nog wrecder vechten, Met Staeten overleg, den kranken doen berechten, 't Is billijk dat een held die leven goed en bloed, Voor Neérlands Eendracht geeft, zijn leed ook voelt verzoet Door al de Steden die dien heilgen band bezwoeren. Elk zal zijn aandeel van gekwetfien, Badwaards voeren, En  BATAAFSCHE V R IJ H E I D. En fchaffen 't nodige; indien het moet gefchiên, Dat men den vijand weêr ter zee het hoofd moet biên: 't Geen God verhoede, maar moet 'er weêr zijn geflagcn, Elk Burger zal gerust den last van koestring dragen. Elk Eendrachtsvriend wacht dus een zegenrijke dank, Voor hulpe aan den Held, op Hollands doggersbank. Nog legt mij iets op 't hart, Eerwaarde en Edle Mannen! Wier wijsheid't zeerecht, in uw Vierfchaar, houd gcfpannen ; Gij Heeren! wien de zorg der Vlote zij betrouwd, Wanneer men taalden moet of nieuwe Scheepen bouwt; Of dat men de foklij uit 's Eendrachts fchatkist haale, Op dat men eerlijk, elk op zijnen tijd, betale! Geen knevlarijen duld van Levrancier of knecht, Maar ijder zeeman naar gerechtigheid berecht; Gij die naar oud gebruik, met uwe lauwerkroonen, De Helden voor 's Lands zaak gansch deftig moet beloonen. Gij, Edle Heeren! die aan de Admiraliteit, Aan mij oprechteüjk, van 't wijze zecbeleid9 Ff a Be-  l$i DE ZEETRIUMPH DER 1'eric'it geeft, zo 'k vertrouw; waar ik door zorg beladen, Niet altoos 't oog heb in uw boeken en uw bladen: Ik heb op U een beê, die gij niet weigren kunt: Held bentinck is niet meer, het is hem niet gegunt, Om van Oranjes hand erkentnis te genieten , Dan deze traanen die thans uit mijne oogen vheten. Een traan, mijn vrienden! die den edlen held befchreid, Uit Vorstlijke imborst, en niet uit lafhartigheid: ö Neen, 't zijn traanen die doen fchreijen en doen wreeken. Hij was mijn Patroclus: dit zij genoeg: een teken Van uw grootmoedigheid eisch ik in 't openbaar. In Amftels Kerkgebouw is ligt een Choorpijlaar Of fterke zuil, die het blazoen des mans kan dragen ; Om hem, die, in den bloei des levens , zijne dagen Zag afgerekent van der helden levenslijst, En fchoon nog jeugdig, in zijn deugd reeds was gegrijst; Om dezen Edelman, zo heerlijk in zijn plichten, Een hoogen grafnaald, bij zijn lijkbusch , op te richten. Ik    EATAAFSCHE VRIJHEID. 44; Ik eisch geen marmerpraal, noch Mauzole'e van goud, Konstrijke zisenis braveert de kunst in hout. Dat hij 's mans heldengraf, met wapens en banieren, Van hoge Riddcrfchap, op 't kunftigst moog verderen: Dat ook de Geniën, zich rukkend bij het hair, De traanen persfen, bij het droevig lijkmisbaar. Dat men, met fiaatlijkheid, den Scheepsvoogd doe begraven . Naar Batavieren wijs: dit zij het loon der braven. Bcvelftaf, gantelet en wapen, met het zwaard, Werd deftiglijk getorscht daar hij ten grave vaart. Pijlander drage 't fchild, en 't wapen der baroenen Van bentincks flamme, met het kruis van 's helds blafoencn. bastin zwaaje ook, met eer, des Schout bij nachte's flaf, Dien ik den held nog op bet bed van Eere gaf. De jonge hartzinck draag den ridderlijken degen, Die niemand, dan de dood, bad uit 's mans vuist gekregen: Dat zo geduchte ftaal cn heerlijk helden zwaard, Is recht de vaste vuist eens jongen Zeeheids waard. Ff 3 Het  454 DE ZEETRIUMPH DER Het dierbaar overfchot doe men door helden dragen En begeleiden, daar na fchik reen voorts de magen, En bloedverwanten van het adelijk geflaeht. En gij, ó Heeren! dat uw gunst de plicht betracht, Die uw Raadsheerlijkheid in Staeten name vordert. Befchik toch, mij ter gunst, dat alles zij geordert. Doorluchte boetzelaar, van hoog oud adlijk bloed; Eer zelfs Bcurgonjes praal en Ridderlijken fioet, Oud Hollands Edlen tot Baronnen aan kon Bellen; Uit Egmond, Teilingen en Asperen, kon tellen, Den oorfprong van uw Eere en Ridderlijke flam. Gij die bij 't zeegezach in 't roemrijk AmBerdam, In naam der Ridderfchap, 's Lands luister helpt vermeeren. Ei wil, in mijne plaats, held bentincks lijk vereeren. Groot Achtbren heemskerck, Amflels Beun,als Burgerheer, Niet minder treffelijk van adeldom cn eer, Ja zeker edel kroost, bij oud Noord Hollands fchaaren , Dat de edle Vrijheid met de waapnen dorst bewaaren, Toen  BATAAFSC HE V R IJ H E ID. 455 Toen 't recht van Baanderheer, en eigen wapentuur, Op eigen bodem met een onvcrwinbren muur, Kasteden flichtte, met ontzag van Bot en floten; Waar(*)HartogAelbrechtsdwang,hetgraaflijkhoofdmoestftoten. heemskerck uit heldenbloed en Raadsheerlijk geflaeht, Zo lang men Helden kon in Holland hoog geacht: heemskerck de Bloedverwant, van hem die wel dorst fneven Maar Spanje en Gibraltar, deedt voor zijn donders beeven. Dien achtbren Burgerheer, fla mijne beê niet af: Dat hij mijn bentinck ook verzelle tot aan 't graf. De Heer van schonauw Burgemeester van der Goude, De Stad die vrijheidsrecht met bloed verzeglen woude: Deze edlen Stamtelg van 't geflaeht lestevenon, Wien Gouwe en Ysfel als haar Schutsheer Beeds erkon! Ver- (*) Heer Wouter van Heemskerck, omtrent het midden der veertiende Eeuw levende, was ft out genoeg, om in zijn /lot Heemskerk den dwang van Hertog Aelbrtcht, met wien hij naderhand verzoende, te weder/laan. Zie voorts de penning op den Admiraal Heemskerck. Ff 4  456 DE ZEETRIUMPH DER Vereer het dierbaar Lijk nu naast beeldsnyders iïamme, Heer gf.rard, Burgerheer van 't vaderlandsch Edamme, Zij toonen beiden door hun rang bij 't zcegezag, > Der Steden plechtigheid op dezen treurgen dag. Hurgroxje , Zcelands roem , en Utrechts van capei.len ; Boreel cn bakker; dat hun luister 't Lijk verzeilen, Door hun hooge Achtbaarheên bij dc Admiraliteit. En op dat alles toch volbracht werd, met beleid, Zo draag lieer mïtens met quiryn van dabenisse, Kixsbergen en van braam, aan ijder hoek de fplisfe Van 't Fvouwkleed, naar den eisch der zecheerlijkc pracht; Eik in het vol montuur van Hollands Schout bij nacht: Terwijl de Baatfiekocts haar cerrang af zal wachten; Naar d'eerfte Stactlijkheid cn 't heldenplicht-betrachten. Dat dan 't verwantfehap uit den bloede, aan den held Verbonden, in den rang huns Adels werd gcBcld. Doorluchte hartzinck, en gij reinst, wier zegcpraalcn En trouwe in Hollands dien?:, als Vice-Admiralen Den  BATAAFSCHE VRIJHEID. 457 Den eerïïen rang verdiend; ei dat uw waardigheid, Een zeeheld, zo als gij, naar 't graf van eer geleid. Mijn zoutman, en gij ook ó dedel, ooggetuigen, Hoe dezen Edelman, voor nood noch dood, wou buigen, Zo lang 'er weerbaarheid was op 's helds oorlogskiel. Gij die zijn dapperheid befchouwt hebt toen hij viel, ó Brave Helden! daar uw luister is aan 't groejen, Wilt, met een heldentraan, uw bentincks asch befproejeni Mijn zeekaptein de veer, en ook freykenius, Volg op uw voetftap zo 't behoord, op dat'er dus Niets mag ontbreeken aan den luister van dien braven; Zo word mijn bentinck naar der heldenwijs begraven. Dat voorts van welderen , de dappre Graaf, met schuit , De Lieutenant ter zee, de flaatfietrein befluit; Zo zult ge in eeuwigheid Oranje aan U verplichten, En 't Vaderland U, op uw beurt, een Eerzuil dichten. Zo zegge Oranje aan U, ó Helden! eeuwig dank! Voor bentinck, 't vaderland, het ij en doggersbank. Ff 5 Hier  458 DE ZEETRIUMPH DER Hier zweeg Vorst willem , Vrijheid zweeg, de Vadren zwegen: Dees ronde taal had vat op ijders ziel gekregen, Men kent nu eerst het hart van willem, daar dc plicht Hem riep; men zag toen zelfs den hemel gansch verlicht; Eerbiedigheid floot nu aan ijder een de monden. De fchaarc naderde, en hield in haare ronden, Den Hogenpriester, die 't Bataaffche dank-altaar, Bewierookt aanvoerde, in het midden van de fchaar. De Eerwaarde, deedt terftond de Altaarbazuinen blaazen, De rinkelbommen, in de hand der Maagden, raazen, En brommen door 't gejuich van cijmbel, licre en fluit. Een ijder hoord van verr' het heilig feestgcluid. Men zag reeds de Offerftier , met kransfen cn festonnen Behangen, naast den gloed van heiige fakkelzonnen En toortzen, moedig in den priesterlijken boei Voorttreden, blaetende met triumphant geloei; 't Geen de Opperpriester, als goed teken kon bckooren. Hij fchaart nu deftig op het ftrand Bataaffche chooren, En  BATAAFS CUE VRIJHEID. 459 En offert even eens als hij bij de aftogt dee, Toen Vrijheid afvoer voor het Vaderland naar zee. De Vrijheid knield, Oranje bukt, de Vadren buigen. De Batavieren zijn, van deze daad, getuigen; En vleijen 't aangezicht vlak op den ftrandgrond neer: Men dankt, men offert, cn men looft den Opperheer: De traanen bigglen van 't ontroerde Christen harte. Dccs zalft bij 't bijbelwoord, die bij 't Altaar, 's Lands fmarte. Elk, daar de Priester bid, en zend aan God zijn dank, Erkent zijne Almacht en triumph op doggersbank. Het offer is verteerd en Gode lof gezongen, De roem der Helden zweeft op Batavieren tongen. De Heeren Vadren, zijn tot in de ziel verheugd, Om ouden heldenmoed en der Bataavcn deugd. Oranje voelt zijn ziel tot in den hemel beuren, De Vrijheid is niet van zijn zij' meer af te fcheuren: Haare Eendracht daalt weer neer op Goddelijk bevel, En met dien zoen vaart ook het Vaderland weer wel. Brit-  46o DE ZEETRIUMPH DER Brittanje waagt 'er van, en Gaulen leert begrijpen, Wat Batavieren zijn als hoogen nood komt nijpen. Het gantfche Vaderland herleeft in ouden moed, Waar dierbre Vrijheid treed, daar word de Maagd begroet: Waar Heeren Vadren gaan, beftrooit men 't pad met roozen: Waar Vorst Oranje treed, daar moet de laster bloozen: De Leeuw wacht brullende 's Lands Eendracht in zijn tuin: Zijn Vrijheid drukt nu, op zijn vrijgevochten kruin, Den roem des Bataviers, de zege van Euroope. Al wat mismoedig was krijgt op een nieuw weêr hoope. De trouwe hecht op nieuw een vasten Eendrachtsband, Voor Godsdienst, Vrijheid en het lieve Vaderland. De moed ontbrand bij 't volk: de Godsdienst in de tempels: De wijsheid in den raad: de luister op 's Lands Itempels: De Koopzorg op de Beurs: de Veezorg op het veld: 't Juicht alles nu 's Lands eer zo roemrijk is herfteld. De Visfcher zingt bij 't wand, de Tuinier bij zijn boomen En Boomgaard, de Triumph op Hollands Noordzee ftroomen. De  BATAAFS CHE VRIJHEID. 461 De Herdersreijen, gaan gansch Hatelijk ten rei: Elk meisjen vlecht, voor ijder held, een groene Mei. De Jongling huppeld, door de boogen en festonnen, Van vreugd, nu Neérlands Vloot den Zeeflag heeft gewonnen. Der oude Vrouwen rei, de eerwaarde en grijze Mans Gaan wagglend op den kruk half kruipende ten dans. Geen vlek, geen buurt, noch dorp, in de afgelegen ftreeken, Of 't juicht en wil van de eer van 's Lands victorie fpreeken. De Vrijheid vult nu, van Piet Hein, de zeepocaal Met eerenwijn, en klinkt op Neérlands zegepraal ; Dat hartig teken van oud Hollands Mannen vreugde; Dat vaste fpieren met een frisfche teug verheugde, En met een deftig zweet op Heldenkoppen blonk, Wanneer men 't Vaderland, oprecht ter eere dronk; Of dat den Raadflag der aêloude Batavieren, Wanneer zij zich ten ftrijd, vereend bij hun banieren Begaven, en 'er wijs beraadflaagt moeste zijn; De waarheid zochten bij de oprechtheid in den wijn: Dat  4ö2 DE ZEETRIUMPH DER Dat zuiver teken blonk nu bij de volle kroezen, Van Hoplien, Edelman en Raadsheer. Bij de avouzen, Klonk, bij elke overdragt der drinkfchaal, deze klank: Ter eer der Helden en Triumph op doggersbank. Dus zweefde vrolijkheid op ftaatlijke banketten, Ja Blijdfchap drong zelfs door, bij 't fpieglen voor toiletten. De fchoone Jufferfchap, had den gekrolden vlecht, Met keur van kwikjes en van ftrikjes vast gehecht; Waar op men zoutmans vloot, gansch keurig wist te maaien: Een ander deed 'er de eer ook van kinsbergen praaien. Dees ftrikt voor dedel, of elk Held een keurig lint; Een derde die weêr fmaak in treurge ftrikken vind, Vlecht bentincks rouwlint, door de bruine Jufferlokken , De Meisjes, kies van fmaak, ziet men te famen hokken, Om wat bedenklijk was van Jufferlijken tooi, En wat bevallig was te voegen bij het mooi Van zoete aanloklijkheên, in blonden en Bruinetten; Op den karkas of huijve of haar minerf te zetten. Elk  BA TA AF SC ME VRIJHEID. 463 Elk bloembouquetje zwiert, gansch luchtigjes en rank, Op 't julTerlijke hoofd, ter eer van doggersbank. Zo drong de blijdfchap door,zo deed me op fluite en halmen, Der Batavieren lof en 's fielden eere galmen ! Zo was gansch Nederland, een dal van zegening, Toen het de maare van dees zeetriumph ontfing. Zo leefde Hollands eer bij kindren en bij grijzen; Zo zag de moedloosheid, uit droefheid vreugde rijzen; Zo toonde de Almacht dat zijn arm nooit is verkort, Wanneer gerechtigheid het zwaard ten ftrijde gort. Zo zagen zij, die in boetvaardige gebeden, In 't ftille bidvertrek, voor 't Vaderlandje treden, Dat nog hun Neérlands God naar hun gebeden hoort; Wanneer, bij heldenmoed, de godvrucht hen bekoort. Ja zo zag ijder in dees kommerlijke dagen, Dat God met Neêrland en zijn helden had geflagen. O  464 DE ZEETRIUMPH DER BAT. VRIJHEID. O Vaderland! zeg vrij Bataaffche Helden dank, Maar kent Gods hand ook in de zege op doggersbank. 6 Vaderland! ó Eer! ó Vrijheid! 6 Altaaren! God wille uw heerlijkheid eeuw in, eeuw uit, bewaaren! 6 Heeren Vadren! vrije Staeten! Eendrachtsfchaar! En mijn Oranje, dat de Almachte U lange fpaar ! 6 Heiige Wetten! heiige Godsdienst en Verbonden! Blijft in mijn Vaderland voor eeuwig ongefchonden! Al brult de heirkragt dan der VorBen wapenklank, Zo beef de waereld voor den fchrik van doggersbank. einde van het zevende en laatste boek. N A-  NA-BERICHT. Ziet hier nu, veel geachte Vaderlanders en Heeren Intekenaaren, wier gunst en toegenegenheid, mynen ijver zekerlyk fterktr heeft opgewekt, dan ik my immer had durven voorftellen; ziet hier nu he zeetk1umph dek bataafsche vrijheid op doc- gek sb ank, na verloop van een Jaar, na het uitgeven van het Bericht, ten voorfchijn komen. Veel en menigvuldig zijn, naar ons bericht is, de verlangens naar de uitgave geweest; het doet mij eere aan dit te vernemen. Billijk zouden wij hier verfchooning moeten vraagen, over vertoeven, ware het niet dat wij befloien hadden den Heeren Inteekenaaren een uitgebreider Stuk te leveren, dan wij geloven dat ze verwagten. Ik heb dus ook van mijne zijde willen zorgen, dat den Lezer ten minden zijne edelmoedige intekening betaald zag met de waarde van een Boekverkopers aanbod. Laaiende de waardij van mijne poging vrij aan de gunflige beoordeeling der Lezers, die alleen den prijs van eenig werk maken moeten , derhalven zeggen wij ter verfchooning niets , dan alleen dit dat wij ons durven verzekerd houden, dat wij in zulk eenen korten tijd als het iemand mogelijk was, dit werk met zo veele platen, ja uitmuntende platen, hebben doen te voorfchijn komen. Wat nu voorts de uitvoering van dit mijn werk betreft, ik heb niet voor om breedvoerig het een en ander tot de zaakelijkheid van het ftuk , als ook betreffende de manier van voorftellen, enz. te zeggen; ik ben en blijf toch altijd dezelfde, en trachte in alre mijne werken mijne oude gewoonte, om welmeenend vkakk en vkij te zijn, te volgen; te meer, daar hoe men viue, hoe mén Gg mij-  N A ■ B E R I C H T. miinen arbeid berispen , of hekelen , of ook wel naarvolgen wil; ik het genoegen heb om ais nog mijne Vaderlandlievende Lezers te vinden. Aan deze en aan alle befcheidene kunstbroeders heb ik dit echter kortlijk te melden , (maar denkelijk zullen belezenen het dra zien,) d»t m'in genomen heb, naar de Eneas van VIRGIL1US, en dat gelijk die doorluchtige romein zijn Eneas voor zijn hoofdperfoon genomen heeft, lk, onze Bataaffche Vrijheid voor de mijne genoomen heb; een zinnebeeldig voorwerp, dat alfchoon hetzelve geen perfoonlyk beftaan heeft, echter als zodanig zo dierbaar aan alle Batavieren en vrije Nederlanders is, dat de ininfie Burger, de onbeleezendlle, ja de domfte zelve, een begrip heeft van deze fchoone Maagd, welkers beeldtenisfe 's Lands EeDdrachtsmunte zo luisterrijk vercierd. Weshalven Ik deze Allegorifche perfonaadje met volle recht als de hoofdperfoon in mijn Zeetritimph heb voorgedragen. Eu wat aanbelangt de overige Dichterlijke vrijheden : ik heb dezelve, zo veel als in mijn macht was, binnen de paaien van verregnande bijvoeglelen trachten te houden, en alleen hier in üitgertapt, dat ik de oude zeden der Batavieren, en hunne Godsdienstplichten enz. zo ik meen , voegzaam en onbefproken met de tegenwoordige, heb overeen trachten te brengen. Wat de reize van de Vrijheid betreft, deze heeft mij in (laat gefield om asn mijn beloofd plan te voldoen, naamlijk, eerst om de heldendaden der ouden , te herinneren; en ten anderen de oorzaaken van den ons onrechtvaardigen opgediongen Oorlog, voor zo verre die overeenftemt met de opentlijke getuigen der hooge Souverainen, af te maaien. Dus heb ik alle mijne krachten ingefpannen, om, naar mijne gedachten, op de zo hoognodige Eendracht voor de Vrijheid aan te dringen, en voorts onwankelbaar bij de gevoelens die ik in alle mijne Dichtftukken heb omhelst, te blijven, dat is: De eerbied en allerhooglte, eerbiedigde, en gehoorzaamde onderdanigheid voor onzeHooge Souverainen, die ik,volgens denRo. mein-  NA- BERICHT. meinfclien en Bataaffchen ftijl, onder den achtbaren naam van Hee~ ren Vaderen, eerbiedig. Daar na , mijne onaffcheidelijke hoogachting voor het huis van Oranje , voor welker Ere en naar mijn inzien zo nodige lleun voor het welzyn des Lands, met en benevens de Eendracht en het oppergezag der Souverainen, ik altoos, zonder eenige vleijerij , mijne eerbied aan den dag gelegd heb. Wijders heb ik die ronde vrijheid die de kunst billijk word toegedaan, als zij voor het Vaderland fpreekt, vrijmoedig gebruikt, zo als ik denk dat een hartig en Eendrachtlievend Burger betaamt; laatende aan een ander ook vrij om zo hij anders mogt denken, met mij te verfchillen; mids hij op een betaaintijke wijze, overeenkomllig met den Eerbied die men den Souverain en den Prince billijk verfchuldigt is, zijne kunst betrachte; niet twijfelende of de Befcheidenheid zal mijne zuivre Eendrachtlievende penne niet weigeren, het geen iemand anders voor zich zelve begeert. Wat nu betreft de vrijheid die ik gebruikt heb, om de Gal/icismi, of andere konstwoorden, te behouden, daar dezelve in Scheepstermen of andere algemeen gebruiklijke konstuitdrtikkingen te pasfe kwamen, deze zal men gunstlijk gelieven in te febikken, nademaal zij, naar mijn inzien, veel tot de verftaanbaarheid en de eigenaartigheid toebrengen; en niet dan met zeer veel moeite en onverftaanbaarheid vertolkt kunnen worden. Op dezelve wijze verzoek ik infchiklijkheid wegens de overgebleven feilen , die, hoe naauwkeurig men ook zij .altoos influipen; ia alfchoon men ze tracht te vermijden, nogthans bij fommigen voor feilen gehouden worden; om dat men het tot heden in onze tale niet algemeen , eens is : dus zullen 'er Mannelijke , Vrouwlijke en Onzijdige woorden voorkomen, die bij de zulken die zich alleen aan de Lijst van kluit en hoogstraten houden, voor grove feilen worden aangezien: doch de zulken die ook pieterson bezigen, zullen ontdekken dat wij ook dezen geraadGg 2 pleegd  NA-BERICHT. pleegd hebben. Zo 'er voords eenige feilen mogten zijn, men verfchoiie die in mij , dewijl ik hoe zeer ik mij vleije, mijne moederlpraake te verdaan echter, wanneer het vuur der Dichtkunde aan 't gloejen is, en de denkbeelden alleen met de zaaken vervuld zijn, niet in flaat ben om op kleenigheden en taalfche dweeperijën te letten. Ik zoude hier bij veelen, wier zaak het is te nagelbijten, om grieeismi of incrgie der Ou Jen , in den ban gevloekt worden, ter Itraffe van eene al te ruime vrijheid. Zij die hier in trachten uitteraunren, heffen vrij de roeden in hunne eigenrechtelijke vuisten op, en veroordeelen eenen vrijen fmank voor de levende Taaien; dan ook zij daan mij toe dat ik pleite voor mijnen fmaak, e^i die van onze beste Dichters; en men neme de voorbeelden die ik aanvoere op, niet als of ik mij met groote mannen gelijk wilde delien. — Geenszins. Ik zoek hen fleehts, als van verre , te volgen. In de eerde plaats noem ik viugilius zelve, zij die fraaije Letteren beminnen, weeten alle dat die groote Dichter zijn fiuk uic veele en veelerleije voor hem bekende Dichters genomen heeft, zo dat veele Critici bewijzen dat verfcheiden dukken en geheele perioden, niet van viugilius zelve oorfpronklijk zijn,en dat elders zijne vloejende Dichtkunst veele misdagen heeft, die alleen, uit het willen plaatzen van een fraaije uitdrukking, veroorzaakt zijn. De groote vondel, dezen verheven Latijner volgende, is minder in dezelve misdagen gevallen : zoo, dat hij geene Dichters in onze Moederfpraake heeft gevolgd, maar oorfpronklijk in zijn overzetting gebleven bij eigen vernuft en Dichterlijke vrijheeden, die hij zo dout gebruikt heeft, dat bijzonder in de berijming van zijnen Eneas ontellijke inkrimpingen en fmeltingen, ja wringingen van woorden gevonden worden, die een ander van zijne tijdgenoten nooit had durven gebruiken. Dan die groote Dichter bekreunde zich der vitterij niet: hij beet het fpit af, en gaf in 't midden van zijne Taalnaauwkeurigheden, ook ruim bot aan het  NA-BERICHT. het vuur zijner denkbeelden, en zag kleinigheden van buigingen en rijmen over 't hoofd, om het treffende en geestige in zijne vaerzen te bewaren. Vondel alleen gong dus ftout niet door. De nooit genoeg te fchattene hooft,verviel dikwerf in dit zwak; en na hen toonden alle hartemreffende Dichters, dat de kunst In zijnen ijver van verrukking niet te dwingen was, noch aan den band van eene vittende Taalkunde kon gelegd worden; vooral zo lang 'er geene vaste algemeene regelen waren. Dit had den Latijner zeer fterk en den Griek vrij vermengt voor, 't geen blijkt uit zo veelvuldige aanmerkingen als de Critici over één woord maaken. Door deze uitwijding, wil ik, zonder beflisfende voorbeelden te berde te brengen, alleen betogen, dat 'er onder de gezaghebbende Dichters altoos misdagen tegens eene al te vittende juistheid van Taalldeenigheden, begaan zijn; vooral in uitgebreide ftukken. Schoon ik echter toesta dat 'er ook andren zijn die eene juistheid hebben gehouden,die in zijn foort onnaarvolglijk was. En dus vergelijk ik de Dichters, in dit opzicht, bij de Schilders, waar orïder men uitvoerige , en ook doute breedfchilderende meesters teld: bij voorbeeld, de beroemde Schilderfamilie van van mieu is en g £ u a r d douw zijn onnaarvolgelijk geweest, in het kleen, het uitvoerig, ja fchier boven de natuur uitvoerig: dan ook haar tafereelen zijn ook maar voor uitvoerige kijkers, zij hadden evenwel ook door eene te groote uitvoerigheid misdagen. Daarentegen, om van een groot getal van Italiaanen niet te fpreken, voer ik ten voorbedde van krachtige, breede en dout fchilderende Nederlandfche Meesters aan, een rubbens, een van d y k , en de doute frans iï als, derzelver tafereelen bootden de natuur, door breede en vlakke penceelltreken in zo verre na, dat zij het oog van alle aanfehouwers troffen, en de domde kijker voldeeden. Evenwel hadden zij, bijzonder rubbens, dikwils de grofde fouten en mistekening in eenig deel van hunne tafreelen. Men ftelle nu beide deze voorbeelden eens tegens elkander, in Gg 3 het  NA-BERICHT. het licht: de ziel der eerde is gefchikt tot een uitgerekt geduld en verkracht dikwerf de natuur, en treed dus buiten zich zelveu: de ziel der tegenovergestelde is gefchikt tot het dadelijk vatbare der na. tuur, en heeft voldrekt geen geduld om die,om zo te fpreken, te willen verbeteren, en zo blijft hij altoos het naaste aan het ware der natuure. En dus is de misfl«g des eerden onverfchoonlijk om dat hij de natuur wil dwingen en verbeteren, die hij niet dwingen noch verbeteren kan; maar de Iaatde verfchoonlijk, om dat hij de natuur zo eenvoudig In het ware naarvolgt,dat hij ze niet fterker volgen kan. De een bootst de natuur naar in een kleen popje, de ander in haare ware grootheid ; doch beide menfchen zijnde , blijft de konst, hoe groot ook, binnen de paaien der menschlijkheid, en elk heeft zijne gebreken. Gij dan, waarde Lezers en Kunstbroeders! weest vergenoegt dat ik mijne feilen erkennende, en onder de Dichters, zo ik'er mij nedrig onder dellen mag, liever bij eenen hreedfchilderenden en met duimen en vingers, dout toetfenden frans hals wil vergeleken zijn, dan bij een boven de natuur tintendeu, en door verkleinfpiegels fchilderenden van mieris. Ben ik dan in dien fmaak van doute onbedwongen kunst eeniger aandagt waardig. Ik hang mijn tafreel aan den weg der Vaderlandfche wandelaars, elk befchouwe en beoordele het vrij: en is 'er een lapper die buiten zijn leest fnapt, ik zal achter mijn tafreel het oordeel beluistren, en 'er mij over verheugen, of den zotten uitlagchen. Dus het geen ik te zeggen had gezegd hebbende ; vereischt de heusheid en kunstbroederfchap nog, dat ik ook opentlijk den volijverigen en kunstlievenden Heere G. Brender a Brandh, Leermeester der Wiskunde enz. te Amderdam, mijnen dank betuige voor het nazien der proeven van dit Werk. Eindelijk moet ik verfchoning vragen, zo 'er in de Naamen, rangen, enz. der in dit Werk genoemde Heeren Officieren , fomtijds eenige fout begaan was. — In deezen, alleen naar eene mij me-  NA-BERICHT. medegedeelde Lijst bier van, hebbende moeten te werk gaan , zou zulks ligtlijk hier of daar gebeurd kunnen zijn. Wijders vertrouvve ik dat de uitvoering der Platen aan des kundigen volkomen behagen zal, eu men befpeuren zal , dat tot de fraaie uitvoering derEelve, moeite, noch kosten gefpaard zijn. — Ook moet ik vooraf ten opzichte