WERKEN VAN DE MAETSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LEYDEN. Vijfde Deel. By P. TE LEYDEN, VAN DER E Y K EN D. V Y G H, MDCCLXXXI.   VOORBERICHT Geene veranderingen zijn'er , by de Maatfchappy , federt de uitgave van het vierde Deel harer Werken, voorgevallen; welke zy aan het algemeen heeft medetedeelen, dan het verlies van fes waardige Leden. DenWel-Ed. Heer Joannes Eusebius "V otl'i t Med. Hoftor in 's Gravenhage: overleden op den 28ften van Herfst* maand des Jaars 1778; waar van de Maatfchappy niet, dan na het afdrukken van het gemelde vierde Deel, bericht ontvangen heeft. Den Wel - Ëd. Geftr. Heer Mr. Bartholomeüs de Moor van Immerseel, Raad in de Vroedfchap en Oud"burgemeester der Stad Gouda : overleden op den vierden van Wijnmaand des Jaars 1779. Den Hoog - Eerw." Hoog Gel. Heer Johan Karel Palier, Theo/. Prvfisfor en Predikant in 's Hertogenbosch , Lid van de Hollandfc'he Maatfchappy der Wetenfchapptn te Haarlem: overleden op den 2often van Sprokkelmaand des Jaars 1780. Den Wel - Eerw. zeer geleerden Heer Henr. Joh. Fol* mer, Predikant teDwingelo, op den 23'ften: den Wel-Ed. Geftr. Heer Mr. Thomas Hoog, Raadsheer in den Hoogen Rade over Holland , Zeeland en Friesland, enz. enz. in 's Gravenhage , op den 27den van Sprokkelmaand : en den Heer t Pis-  VOORBERICHT. Pieter Mr-YERte Amfterdam , op den ióden van Bloeimaand dezes Jaars 178.1, overleden. Ses Heeren , in de daad , wier kundigheden in verfcheide takken van geleerdheid en befchavende wetenfchappen ; wier beminlyke hoedanigheden , en zonderlinge bekwaamheden , ieder in den Post, waarin hy gefield was; hunnen roem zoo wel gevestigd hebben , dat wy het melden hunner namen genoeg achten. Wyders heeft de Maatfchappy te berichten , dat zy de volgende Heeren tot Leden verkozen heeft : te weten Op den 26ften van Lentemaand des Jaars 1779. DenWel-Ed. Hoog Gel. Heer Hendrik Albert Schultens , Profes for in de Oosterfcbe Talen en de Joodfcbe Oudbeden , aan de Univerfitcit te Leyden. Op den sden van Slachtmaand des zeiven Jaars 1779. Den Hoog - Eerw. Hoog Geleerden Heer , Carolus Boers , Tkol. Doctor en Profesfor aan 'i Lands Univerfteit en Opperregent van bet Staten Collegie te Leyden. Op den 1 iden van Hooimaand des Jaars 1780. Den Wel-Eerw. Heer Lambertus van Bolhuis, * Predikant te Ooftwold in den Oldambte. Den Wel-Ed. Geftr Heer Mr. Gerhard Dumbar, Sekretaris der Stad Deventer, Lid van bet Provinciale Utrecbt- fcbe  VOORBERICHT. fche Genootfchap van Konsten en Wetenfchappen, en van hit Groningfche Genootfchap, Pro excolendo Jure Patrio. Den Wel - Ed. Heer Jeronimo de Bosch, eersten Klerk ter Sekretarie der Stad Amjlerdam ; Lid van de Hollandfche* Maatfchappy der Wetenfchappen te Haarlem, en Sekretaris van de Maatfchappy, ter bevordering van den Landbouw te Amfterdam. En op den aden van Lentemaand dezes Jaars 1781. Den WelEd. Heer Willem Bilderdyk, Student in de Rechten, te Leyden. In de jaarlijkfche Vergadering, gehouden op den i3den van Hooimaand des Jaars 1779», heeft de Maatfchappy van de ingefcomene Verhandelingen, ter beantwoordinge der Vrage, in het Jaar 1777 opgegeven: „ Welke zijn de vereifchten van een „ Lofreden?" de Verhandeling met de Zinfpreuk • laudataque virtus Crefeit, & immenfum gloria calcar hahet. den Prijs waardig geoordeeld, en bevonden daarvan de Schryver te zijn de Wel-Ed. Heer Jeronimo de Bosch, hier voren gemeld ; aan wien zy den Gouden Penning heeft toegewezen en ter hand gefteld. Deze Verhandeling is gefchreven in de Latijnfche Taal : de Maatfchappy heeft den Wel-TSerw. Heer Pi eter van den +2 Bosch  VOORBERICHT. B o s c h verzocht, om dezelve in het Nederduttsch over tebrengen j en die Heer heeft de goedheid gehad dit op zich tenemen en te volvoeren. Intusfchen heefc de Schryver dier Verhandeling begeerd, dat dezelve ook in het oorfpronglijk zoude worden gedrukt en uitgegeven; ingevolge de 36fle der Wetten, volgens welke de Maatfchappy naar eenen Prijs laat fchryven. Dit ftuk wordt derhal* ven in beide die talen, in dit vijfde Deel', in 't licht gegeven. Van de ingekomene Verhandelingen, ter- beantwoordinge der Vrage, door de Maatfchappy in het Jaar 1777 opgegeven. „ Heb* ben de Dichtkunst en Welfprekendhsid verband met de Wijsbegeerte ? en welk nut brengt dezalve aan de eene en de an» dere toe? v zijn er in de Jaarlijkfche Vergadering van 1780 twee Verhandelingen: de eene geteekead met de Zinfpreuk.; Ut ftudio major'e petant Helkona virentem;. sn de andere- —— Ergo fungar vlce cotis, at uturn Eed dér e quae, fer rum. valet ex fors ipfa fecandi:. tnet eene gelijkheid van Hemmen der Gekommitteerden , dèw Prijs waardig geoordeeld. De Maatfchappy heefc de beide Verhandelingen bekroond;, en beQoten dezelve uit te geven, naar de orde des tijds, waarin ze zijn ingekomen. De gouden Pen- ning  VOORBERICH T. ning is by het lot te beurt gevallen aan den Schryver der eerst> genoemde Verhandeling y welke gebleken is te zijn de Heer Willem Bi ld er dy k,. hier voren vermeld ; aan wien de Penning is ter hand gefield. Den Schryver der andere Verhandeling is de keuze gelaten om onbekend te blyven, of der Maatfchappye vryheid te verleenen om zijn verzegeld brief je te openen, en zijn naam aan het hoofd zyner Verhandeling te doen drukken : Het eerste zal by dien Schryver verkozen zijn ; dewijl de Maatfchappy geenbericht deswegens ontvangen heeft:, dus is het briefje ongeo* pend verbrand. Op de Vraag, over den oorfprong onzer Tale uit dë MoeGö* gottifche en Angelfaxifche Talen, breeder te vinden in het Voorbericht voor het derde Deel van de "Werken der Maatfchappye,. is eene Latijnfche Verhandeling ingekomen: met de Zinfpreuk.:. Tèrque novüL circum félix eat hojlia fi uges-.. De Maatfchappy heeft in gemelde Jaarlijkfche Vergadering, van 1780 geoordeeld, dat die Verhandeling , fchoon aan het oogmerk der Maatfchappye niet beantwoordende, echter om derzelver verdienden,, in het NederJuitsch vertaald, in de Werken der Maatfchappye-zal worden uitgegeven, met den naam van: den Schryver; indien hy zoude goedvinden dien voor het einde 't 3 van  VOORBERICHT- van dat Jaar aan de Maatfchappy bekend te maken. Deze bekendmaking is niet gefchied ; dus is het briefje ongeopend verbrand : in een volgend Deel heeft men die vertaalde Verhandeling s zonder naam van den Schryver , te verwachten. Tot een onderwerp , om naar eenen Prijs te laten fchry ven, is door de Maatfchappy, in de laatstgehoudene Jaarlijkfche Vergadering van 1780, opgegeven. „ Een Lofrede op de Unie van Utrecht", inteleveren voor den eersten van Wijnmaand des Jaars 1781. Voor den eersten van Wijnmaand dezes Jaars 1781. verwacht de Maatfchappy de antwoorden op de Vraag in het Jaar 1779. opgegeven. „ Welk nader licht kan der Gefchiedenis van ons Vaderland, „ betreffende de Invallen en EtablifTementen der Noormannen in deze Landen , worden bygezet, voornamelijk uit die „ oude flukken , welke onlangs door de Deenen en Franfchen „ zijn uitgegeven ? Uit naam der Maatfchappye FRANS vanLELYVELD, thands dczelver Sekrctaris.  L IJ S T DER STUKKEN. Schetze van het leeven en bedryf van Heer N rkolaes , Here van Putten en Strijen, door Mr. H. van Wij n. Bladz. I. Schetze van het Praelgraf van Heer Nikol a e s, Heer van Putten, en zyner Gemalinne Aleide, Vrouwe van Strijen,, door Mr. H. van Wijn. LXL Befehouwing van den ouden gebrekkelyken en federt verbeterden trant onzer Nederduitfche Verfen, door Pïeter Hüisinga Bakker. LXXXV. RefponiTo ad quaeftionem , „ Quidnam eft, „ qnod in Laudatione requiritur? " auétore Hieronymo de Bosch. CXXXT. Anf-  Antwoord op de Prijsvraag. „ Welke zijn de „ vereifchten van een Lofreden?" in het Latijn gefchreeven door Hieronimo de Bosch; en vertaald door Piet er. van den Bosch, CXCIX. Bericht aan den Boekbinder. Alle de Plaaten, gelijk ook de Genacht - Lijste der Oude Heeren en Vrouwen van den Lande van Putten, moeten geplaatst worden tegen over Bladz. LXXXIV.  WERKEN VAN DE MAETSCHAPPY DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE te LEYDEN.   SCHETZE van het leeven en bedrijf VAN HEER. N I K O L A E S, H E R E VAN PUTTEN en STRIJEN, door MRe H. van W IJ N.   SCHETZE VAN HET LEEVEN EN BEDRIJF VAN HEER N I K O L A E S, H E R E VAN PUTTEN en STRIJEN. O nder die geenen, welken zich, om hunne voortreflyke dienften, het Vaderland in den grootften nood bewezen, een eeuwig recht verkreegen hebben op de dankbare erkentenis der Iaetfte nakomelingen; onder hun, die wy nimmer vergeeten moeiten, maer meest allen vergeeten zijn, behoort*' een eerfte plaetz te worden ingeruimd aen Heer Nikolaes (a), Fiere van Putten en Strijen, den lande ontvallen in 't begin der xiv' eeuw; wiens praelgraf, en dat zyner Cemalinne Aleid, noch ten dezen tyde ( a) De Heer Hoynck van Papendrecht Anale 8. Belg. tam. 3. part 2. p. 232. teekent op de plaetz van het Necrelogium Geervlietenfe, daer de dag van Putren's dood vermeld wordt, 't volgende aen: „Vide qtiae dixi in prcefatione ad Chartulare Geervlieten- Te; neque er.im plura occurrunt de Nicolao, fundatore hujus Capituli". Doch in die Voorreden\(z\e le. p. 6.) beroept hy zich voornamenlijk op 't gewag, dat Butkkn» (zie Trtpb. de Braband. vol. z. liv. 3. ƒ. log.) en van Leeuwen van hem maken; (zie Bat. Illujlr. hl. 130$. col. i.) en deze Schryvers hebben flegts weinige regelen over hem, en die zyne krijgsbedrijven niet raeken. Wist ondertusfehen de kundige Hoynck hier zoo weinig van, hoe zal het dan met mindere liefhebbers der hiitoriekuade gefteld zijn? a 2  4 LEEVENS-SC HETZE van II EER tyde in het Choor der Kerke van het, over - oud, eertijds bloeiend, nu zeer enduifterd Geervliet, gezien wordt, hoewel er het oog doorgaens onverfchillig over heen weidt, niet be-antwoordende aen 't oogmerk der Voorvaderen, die, door deze, en foortgelyke, ge denkt eekenen dikwijls den roem van groote mannen hebben willen vereeuwigen. Trouwens, om dit in 'c voorbygaen tc zeggen, wy verzuimen te veel, behalven het godsdieriftige, zoo ook het hiftorie- en oudheidkundige in onze kerken; en, fehoon men van dezelven zou kunnen zeggen, quacunque ingredtmur, in aliquam hifioriam yefiigium ponmus, (zo als Cicero van Athenen fprak) handelen wy er mede, als of er de wapenborden flegts om te hangen en te rotten, de zarken om vertrapt en uitgefleten te worden, geplaetst waren; even onverfchillig als de Pxiefters van Rome, van wien men zingt, „ Les prctres fortunéz foulent, d\m pied tranquile, „ Les tombeaux des Catons, 6? les cendres d'Emile. Dan! ter zake. Onlangs gelegenheid gehad hebbende deze Grafftede, en hst (zo men 't noemt (b)) kwalijk leesbaer graffchrift nauwkeuriger te befchouwen, dan my bleek tot noch toe gedaen te zijn, fpoorde my dit aen, omme ook de bedryven van Heer Nikolaes opzetiyker te onderzoekerDoor oudheid warenzy duifter en veeltijds moeilijk om 'tontwikkelen; doch ik offerde er enige ledige uuren, die mijn beroep my vry liet, met genoegen nen op. Men ontfange dan den uitflag myner zwakke poogingen, een fchetz van den Man, en een fchetz van zijn Graf! Ni- (i) Goudh. Cbrm. M. po. Statt der Neiirt. VII. D. II. U  NIKOLAES van PUTTEN. 5 N ik ol ais, Heer van Putten (een Eiland, 't geen door het water de Bornisfe, voorheen een groote rivier,thans een dunnen fprank, nochhedendaegs van Voorne wordt gefcheiden) die , in de fchriften der middel eeuw, meest onder den naem van Nkolaus, Chris, of Claes, en, zedert zyne Ridder-wording, van Heer Nicolaes of Clais, of Niclays en Niclayfe van Putten (c), of Put (d), of Pitten (e), ja ook, doch by verfchryving zo ik denke, van Putteen (ƒ), en Patten (g) enz. voorkomt, en die, met zijne Echtgenote Aleid, dochter en erfgename van Heer Willem van Strijen, ook Heer van 't laetstgenoemde landfchap werdt, was afkom/tig uit het doorluchtig geflacht der Heren van Putten (h), welks oorfprong zich in de aloudheid verliest, maer zeker echter in de elfde eeuw, ja denkelijk vroeger, Handgreep. Men vondt toen reeds Heer Gerrit van Putten (i), die, in'den jare 1049 (*), de ftad Dordrecht van uitheemsch geweld verloste; zo als wy op zijn plaetz zien zullen, dat onze Nikolaes, na ruim derde halve eeuw, hier in het voorbeeld van zynen Voorvader, en met niet minder luifter, navolgde. De weinige gefchriften, welken van die vroege tyden zijn overgebleven, gun- (c) Mieris Gr. Chartert, v. Holl. I. D. hl. 441. en II. D. bl. 406. 409. 410. (d) Goudfcbe Cbron. gedrukt 1478, Heer Claes van Put. Ce) Stoke Rymebr. VIII. B. v 66j. by Huidec., en de noot alhier bl. 19. (/) Cbarterb. V. Holl. i. D. bl. 549» ( g) l. c. bl. 564- (è) Men moet dit geflacht niet verwarren met een Brabandsch van denzelfden naem> 'tgeen reeds in 1346, en misfchien vroeger, voorkomt, aen 't welk ook Putten, een dorp niet ver van Mechelen, toebehoorde. Ziehier orer Butk. Tropb. de Bral. Supplcm. ttm. 2. ƒ• 1 '5- (j) v. ». Houve Cbartt. Cbren. bl, 101. (*) Vaderl. Hifi. U. D. bl. 163. A 3  6 LEEVENS-SC HETZE van HEER gunden, voor zo veel ik weet, tot noch toe aen niemand een onafgebroken geflachtlijst der Heren van Putten, zedert Girrit tot onzen Nikolaes, op te kunnen maken; en 't is eerst in den jare 1229 (/), dat ik vermeld vinde Claes (dezen naem fchynen zy meest gedragen te hebben) Heer van Putten, die my verders in 1230 (/«.), 1236 (»), 1246 (0), en laetstlijk in Grasmaend 1247 (ƒ>), onder den naem van Nicolaus de Putte voorkomt, doch dien ik zie, dat, op 30 van Herfstmaend 1248, reeds bonamemorim gezegd wordt (q) , en die dus, tusfchen Grasmaend 1247, en Wijnmaend 1248, moet overleden zijn. „ Van dezes Nakomelingen (zegt Gouthoeven (r)) is geweest Heer Claes „ van Putten, die, in 't jaer 1304, met hulpe van die van Dordrecht, de „ Brabanders uit Zuid-Holland met geweld veijaegde ". Die Heer Claes van Patten is dezelfde, van wien wy handelen zullen, doch het is klaer genoeg uit de algemeene woorden van dezes nakomelingen, dat Gouthoeven, even min als anderen (s) niet genoegzaem bewust ware, hoe na onze Heer Nicolaes den genen, die in 1247 of 1248 ftierf, beftonde. En, wacrlijk", 'sLands Chronyken leeren zulks ook, mijns wetens, niet: doch ik meen echter met reden te mogen denken, dat de laetstgeiaoemde Grootvader van dea (n Gouth. Chron. I. c. bl.90. en Regijl. Puit. en Strijtn met btute btrdtrtn, op de Leenk. v. Holland. (m) Mieris Cbarterb. I. D. bl. 207. (n) l. c. bl. 211 en 213» (0) l. c. bl. 422. (p) bl. 421. (q l. C. bl. l$ï. f>) Gouth. Chron. bl. 00. (O van Leeuw. I. c. bl. 1305. en Start iir Nidtrl. Ue. bl. ij2. die Gouthoeven fcisr woordelijk hebben gevolgd.  NIKOLAES van PUT T E N. ? den onzen geweest zy. Immers in een Charter van den 10 van Grasmaend 1276 (O, (het eenigfte 't welk my, fchoon zo aauwkeurig my doenlijk was het Charterboek van Holland doorloopende, hier in lick heeft kunnen geven ) blijkt dat Floris de V. Grave van Holland uitfpraek deedt over den twist, welke ontfTaen was tusfchen die genen, welken zich geregtigd oordeelden tot den momber- of voogdyfchap van Niclaus Kinderen van Putten, wordende aen Jan Hes fels, volgens die uitfpraek, vergunt, te „ bewaren eil berechten de man (d. i. mannen) en al theerfchap (d. i. „ heerfchappy) van Putte; en dat daer toe hoirt, alfeBaeliu, ende dat by „ rade Florens van Henegouwen ende by fiere ftieringhe " met verdere be~ paling, welke voordeden Hesfel, Florens, „ en mijn Jonckvrouwe Bert» „ van Putte, Niclaus Suf ere" zouden hebben „tot er tijt dat Niclaus „ Kinderen hare per zullen hebben, of, (zo als in'tvervolg ftaet,) mondig „ werden" («), tot welken tijd Jan Hesfels niet mogt worden afgedaert van der momberscepe. Uit al het welke my waerfchijnlijk voorkomt, dat Nikolaes, die in 1247 of 1248 overleedt, behalven eene dochter Berte, ook een zoon gehad hebbe, die hier met den naem van Niclaus, dat is Nikolaes mede voorkomt, en niet lang voor Grasmaend 1276 overleden was (v)y doch met nalating van onmondige Kinderen. Dat nu onder deze heeften Nikolaes zal geweest zijn wordt klaerder, niet alleen (tj Mieris Charterb. I. D. bl, 382. («) c u. 383. (t,) Deze Zoon met name Nikolaes, de Vader van den onzen, is my, na ik ditos fchreven bad,, nader ontmoet in een Charter door hem in den jar «73 e.ev n IZ by hy bekent, dat Hemerkensmoer aen den Here van Striien b^^SZJTZ der my berust Zie ook Mattbceus, fundat. ff fata EccteM p.  i lee vens-sc HETZE van HEER alleenuiteenbriefvanden7"vanZomerm,endi284 O), alwaer die van Dordrecht de vryheid van broodgeld, wijn en wijngeld „ dat dat ktnt v*n Putten plach te nemen', worde vergunt; maer ook van den 8. vanHerfstmaend (■») van t zelvdejaer, alwaer het nemen van dat wijn en broodgeld, enz. door Floris denV. aen den Erfcenaem van Putten, en zyner Voogd ( Tutor; in de Nederduitfche vertaling ftaet niet kwalijk Ru„tri) verboden wordt, en alwaer die, onder Voogdy flaende, erfgenaem, of kind van Putten, duidelijk Nkolaus wordt gezegd. De Voogdyfchap over onzen Nikolaes, of liever over zijn Land (y) hielt «och aen in i*>. Want in twee oude (lukken, de een op ,6 van Wijnmaend van 't jaer ,300, de ander op ,6 vanWintermaend ini3>« gegeeven (,), wordt gezegd dat „by Heeren Claesfa tilden van Putten , toen h, een jonck kindt was" of „ h heren Niclays falen van Putte die " doe was een kikt", Loper van Brydorp (mooglijk jas Jan Hes/els overleden) zijn BaiUu was van Putten, en dit was (volgeer verders in den text) doe men fcreef dufent twie hondert twie ende neghentich ". Waercmtren'd men echter opmerken moet, dat de woorden kind en jong kmd, hier niet aanwyzen zodanig enen jonggeboren, als men nu gewoon is met die woorden te beteekenen; maer veel eêr, naer den fpreektrant van die ïanoverlopene tyden, iemand, die jong, en noch niet meerderjarig of*»»ö dig (w) Mieris Ch*rterb. I. D. W. 435- de perfotn daer van ontflagen, is bekend. Zie b.v. Vnvii. mi 11 (s) Mieris CbfTi»h II.P- 409, 41P.  NIKOLAES van PUTTEN. 9 dig was, een jongman: 't geen te zekerder is; voor eerst, om dat dit kind van Putten reeds, als wy zagen,in'April 1276 onder Voogdy, en dus reeds enigen tyd geboren was; ten tweede, om dat onze Nicolaes, in zeker onder my berustend Charter, gegeven op Dingsdagna Pacfcken 1285, reeds voorkomt alsgehuuwdmet Aleid van Strijen; en ten derde, om dat in de zo evengemelde Jaren 1300 es 132Ó Hykt, dat de Heerlykheid van Strijen ook reeds in 1292 aen hem (namens zyne Echtgenote) gekomen was: zo als men trouwens te meermalen noch kinderen genoemd vindt zulke mansperfonen, die reeds tot het huwelijk waren gekomen, maer noch onder enige Voogdy van perfoon of goederen ftonden. In dezen zin, en niet (zo als men dikwijls wil) om zyne onnozelheid, wordt Jan de eerfte, Grave van Holland, fchoon gehuuwd, door Stoke te meermalen een kind genoemd (a); even gelijk hy van Gerard van Voorne , onder den naem van 'tkind van Voorne gewaegd, niet tegenftaendc hy hem mede, lang te voren, als gehuuwd vermeld hadt (b). Ja dezelve Stoke , verhaelende een veldtocht van Willem, zoon van Jan, Grave van Avesnes, noemt dezen noch, alleen om dat hy minderjarig, fchoon anders aen 't hoofd reeds van een leger was, „ Tonchere Willem, dat ionghe kint ". " J De f„s ,;,,„,., rfi, ti. 1269. 1301. en 6 B. v. uoa- H97« 1207. (hl lc\-Bv weo en 6. B. v. 7" Men vergelyke zekeren brief door den voortreflykenVw^r ■ wel eer aen My gefchreven, en gedrukt achter zijn heven, by den Heer Huifinga Bakker onlangs der waereld mede gedeeld bl. 158-itf* Vooi: t overige indien men bydit woord kind den naem vaneen land of plaatzvoegde, bettekende zulks, dat zodanig een minderjarige de erfgenaem van datjand of plaetz;wmj gehjk boven kind van Putten. Zie v. de Wall Frivil. van Dordr. I. D. 6/. 57 en 58. Me>¥ zeide ook**,». Zo heet faeeb van Gaesbeek in twee Charteren van UOi. ^*,,, in 't eene zoen, en in 't andere kind van Putten en Strijen. (Mier. Cbuterb. II D. bl 754. en 755.) Het infant der Spaenfchen is van deze gewoonte overgebleven, fchoon thans uitgeftrekt tot alle meerder- en minderjarige Voiften van 'sKomngs bloed. B  io LEEVENS-SCHETZE van HEER De tijd der geboorte, en noch meer van t'huwelijk van Nicolaes van Futten, laten echter niet toe te denken, dat hy lang na 1292 een kind, d. i. minderjarig, ten opzichte van zijn landsbeftuur, en de ervenis, hem 'van zyn Voorouderen aenbeftorven , zal geweest zijn. (d) Hy hielp den voorn. Grave Fioris, op den 10 van Loumaend 1295, te Parijs, in tegenwoordigheid des Konings, dat gewichtig verdrag ten behoeve van Vrankrijk regens Engeland bezegelen (e) , 't welk onzen Graef zedert het leven kofte. Tot zulk een zaek zal Fioris denkelijk geen luiden, die noch onder de macht van een ander Honden, maer veel eer vertrouwde Vrienden, meejfters hunner eigene zaken, gebruikt hebben, zo als men dit ook van de overige verzegelaers zou kunnen aentoonen. Ik weet wel, dat de Heer Huyiecoper dc echtheid van dit Verbond in twyftel trekt (ƒ ) ; maer, daer dc Procurator (door dien Heer verkeerdelijk Meerhout genoemd) die ten dezen tyde leefde (g), 'er al van (preekt (//), en Stoke met hem (z) vinde ik, op de gronden by den Here Huydeceper gelegd, geen reden , om dit ftuk, uk den lijst der echte Hukken te fchrappen. De (d) Hy onderteekende ook in Herfstmaend van 1292. de blyde inkomst van Graef ]an van Avesnes, Mier. Cbarterb. I. D. b'. 549. maer uit die ondertekeening blijkt jijisr geen meerderjarigheid. 7Ae Wagen. /. c. Van den tijd, ouwk'nk voor de meerderjarigheid bepaeld , zal men verfcheide nieuwe zaaken lecren, by den uitmuntende Profesfor Bondam, in zyne aenmerkeningen op het Jus Cejaraeum. (e) Mi En. Chartert. L D. bl. 563. con£ Pïocuhat. f. S3*« Wagen. Vad. Hijf. II. D. bl. 65 en 66. (ƒ) Op Stoke, II. D. bl. 325. (g) Annal. Matth. vol. 2. p. 540 & 541. (b) l. c. p. 532. (i) 4. B. hl. 257. v* icO:. en volg?. Clerc der lage landen bl, 179,  NIKOLAES van PUTTEN. n De clraed van 't verhael heeft ons reeds tot een begin der bedryven van onzen Heer van Putten gebragtj 't wordt tijd dat wy ons by dezelve houden. Gelijk Putten in dit Verbond de zyde des Hollandfchen Grave omhelst hadt, is er geen reden om te denken, dat hy, zedert den geweldigen dood van Fioris, die er in Juny 1296 op volgde, verontaerde. 'T is waer, by gebrek van ftukken, kan men thans niet bepaelen, hoe hy zich by 'teerfte gerucht van s'Graven moord, dat heel Holland ontftelde, gedragen hebbe. Doch wy zullen ftraks zien, dat hy, flegts weinige.maenden hier na, zeer fterk de zyde van die genen was toegedaen , die, tegens de maetregelcn van het Engelfche Hof aenfpanden, en geen moeite fpaerden, om de Voogdy over Jan deneerften, ( Florens onmondigen, en onkundigen Zoon,) te brengen op Jan van Avesnes, Graef van Henegouwen , en vollen Neve van den omgebragten Grave , die zich een vijand der Vloekverwanten verklaerd hadt. Indien men dus uit de volgende bedryven van Putten tot zyne voorgaende een wettig befluit mag opmaken, is het niet anders te denken, dan dat hy, al zeer vroeg, onder die genen zal geweest- zijn, die zich tegens Fel/en en zynen aenhang verzet hebben; Ja, als ik overwege dat Putten machtige goederen in Zuid-Holland bezat, alwaer hy ook Heer van Dubbelmonde was, (£') zou men misfehien aen hem, uit dezen hoofde, niet ongelukkig een plaetz kunnen geeven onder die Zuid -Hollandfche Edelen, die, al op den derden dag na 's Graven gevangenneeming, te Dordrecht by een kwamen, (*) Cbarterb. II. d. II. 113. B 2  12 LEEVENS-SC HETZE van HEER men, en van daer naer Avesnes (/), zonden, hem biddende de Voogdy over de Haten en perfoon van Jan den I., die nu noch in Engeland was, op zich te nemen. Doch dit zy hoe 't wil, om :t leeven van Putten te kunnen ophelderen, zy 'tmy , hier en elders, ge-oorloofd 's Lands Hiftorie in enig verband te befchouwen, en ten dien einde, nu en dan, een kleinen uitflap te doen, Avesnes de bede der Zuid - Hollandfche Edelen verftaen hebbende , afondt, eerst en vooraf, zijn Broeder Guy herwaerts, die, met enige Dordfche Poorteren, ftraks verfcheen voor het flot Kronenburch, 'twelk door de Gravenmoorders belegerd werdt. Ziende echter dat de zaken niet genoegzaem vorderden, en dat vast Dirk, Graef van Cleef, (mede hier te lande overgekomen) de Regeering van 't gehcele land, als ware hy Heere (m), tegens den zin der gemeente zich dorst aen te matigen, kwam hy zelvé, niet lange hier na, herwaerts; werdt te Dordrecht met openen armen ontvangen kreeg fpoedig de Hollanders onder zynen eed als Voogd, en dreef Dirk van Geve van onzen bodem af (n). Holland echter, en de Henegouwfche Graef genooten maer korte rust. Willem van Mechelen, Bisfchop van Utrecht, eens met de moorders, en berouw hebbende dezelven op Kronenburg niet te hebben ontzet, meende zyne fout te moeten beteren. Hy wist zich, (niet lang acht ik na den 3. van Wijnmaend 1296) (0) meefter te maken van het flot Muiden, en porde nu (O Stok. II. ü. 5 B. v. 24.4. en volL ook 269. en volgg.. («) Stoke l.c. V. 4s0. en volgg. (n) Stoke l. c. v. 559. (O Miir. Cbarterb. I D. bl. 574.  NIKOLAES van PUTTEN. 13 'nu de Wèst-Vriefen towfval (ƒ>)• Dezen ftraks de floten Widenesfe enNieuwcndoorn ingekregen hebbende, togen, (als dieniet en vaect, zegt Stoke ( met dat uiteinde, dat de onzen met geweld den Schans vermeefterdèn , en de Vriefen gedeeltelijk verfloegen. Putten, vergezelfchapt van Arkel, trok toen lijnrecht op Enkhuizen aen, maekte 'er grooten buit, en Hak, by lichten dage, den brand in het Dorp (v ) : welk laetfte beftaen men echter hier juist aen geen baldadig krijgs gebruik moet toefchryven, maer veel eer aenmerken als een leuze voor de Burchzaten te Medenblik ter hunner aenftaende verlosfing. En, wacrlijk, die Burchzaten, nu tot het uiterfte gebragt, en reeds het paerden vleesch met graegte nuttigende (w), zagen nauwlijks de vlammen uit het brandende Enkhuizen om hoog fteigeh, of zy grepen, uit dit teken, hoop, van, noch dien zeiven avond, verlost te zullen worden , en zy rukten , op bevel van den Slotvoogd, ten fpijt der Vriefen , (denkelijk in een uitval) de palen, waer mede 't fchijnt, dat de vijand de haven afgefloten hadt, uit den grond, om den aenkomst der Hol- lan- (O Stoke 5. B. v. 752. 788. Emm. /. c. ƒ. 183. (u) Stoke 5. B. v. 7<5o. en volgg. (w) Stoke 1. c. v. 763. Bekü ƒ. 101. (w) Procuk. I, c. p. 541.  NIKOLAES van PUTTEN. I5 landeren gemaklyker te maeken. In weinig tijds verfcheen ook de vloot voar de belegerde plaets, en de Maerfchalk (wiens naem niet genoemd wordt, maer die men uit het voorgaende niet onwaerfchijnlijk voor Putten, of Arkel zou mogen houden) zettede nauwlijks voet aen land, of die van het Slot, zich bedienende van het ogenblik, deden een nieuwen uitval. De ontitelde Vriefen namen toen de vluchtj men floeg hun een deel der manfchap af, en het lang belegerd huis werdt door de onzen gelukkiglijk ontzet (x). 'tWas thans in 't begin van 't jaer 1297, en eenflrenge vorst; weshalven fommigen den Grave rieden het flot van verderen voorraed te voorzien, en daer op de terug reis weder aen te nemen , of, zo als men toen fprak, fijnte jiratete raven (y). Avesnes,'t zy bevreesd voor 'tys,of voor de op handen zijnde (x) Stoke v. 770-795. (v) Sij ure Jirate te varen. Zie Stoke j b. v. gifi-822. Men moet hier niet dooi verftaen, dat de Graef te land vertrok, het tegendeel zal in 't vervolg blyken, en Stoke gebruikt deze zegswyze ook elders van een zeetocht. Zie 8 b. v. 83 > en 830". ,, Dus voer hi wecb Jipire Jirate „ Si hadden den wint wel te maten".. Zie ook S b. v. i2/>i. De Heer Wagen. Vaderl. Hijl. III. D. bl. 102. fpreekt van dezen, tocht dus. „Avef„ nes hadt voor, dieper in West - Vriesland te dringen, doch dc opgekomen vorst" nood„ zaekte hem zijn volk af te danken, en de Schepen te Middelburg in de haven te doen ha„ len" op welke woorden ik moet aenmerken, dat my, by nauwkeurig onderzoek,geen een enig Schryver is voorgekomen, die hier van Middelburg fpreekt: ook was mén hier te Medenblik, en dus te ver van Middelburg, om er fenepen in de haven te haeien. Ik heb dan gedacht, of men, in dc Vaderl. Hijlor. mat Medenblik voor Middelburg lezen moest; maer, ook als dan, bleek my noch niets van bét balen van febepen in een haven en ik achte het dus een misflag by den Here Wa g e n a e r, die echter, in zulk een deftigen Schryver, Hechts een teekenis, hoe de kundigfte mannen dwaelen kunne»; doch d:e te ■Keer  16 LEEVENS-SC HETZE van HEER de overkomst van zynen Neve Jan den eerften, volgde dezen raed (s). Op. dien hertocht werden de fchepen door het ruwe weder ellendiglijk geteiftert. Het gros des legers, meest verilrooit, kwam, niet dan met groot verlies, by ftukken eH brokken, hier II, hier III, hier vier, hier vive O). te lande , en Avesnes zelve hadt groot gevaer gelopen eer hy te Haerlem binnenkwam. Putten en Arkel evenwel, gelukte het de fchepen en manfehap, welken onder hun bevel Honden, opeen loflyke wyze (£) veilig en onbefchadigd, in de Vaderlandfche havens te rug te brengen; zo dat het meer verfchooning verdient, om dat zy mygefprooten fchijnt uit ^^'J^^^ k jl m a d f op Stoke (dien de Heer Wagenaer juist ter dezei plaetz aenhaeit; oer gaen. Immers op de twee laetfte regels dezer volgende Vaerfen van dien Rijmfchryver, „ Doe riet men den groten here ,, Dat hj voere lire ftraten „ Ende die van binnen halen laten „ Dat votr die haven lag in fchepen. 7e Hi most doen al dede hyt node. Want, zo Borfelen bier tegens Putten 's goederen geen geweld gcbruifer. hadt, is 't niet te denken, dat deze laetfte zijn flot zou gegeeven hebben, ter benauwing ener ftad, die een fterke fteun van Avesnes was.. Ja, dat geweld ontdekt men ook daer uit duidlyker, dat Witte van Haemftede (f) , (die my nimmer bleek gewillig Borfelen's voetfpoor, maer wel dat van Avesnes gevolgd te hebben) tot deze daed niet kwam, dan met tegenzin„ en door dwang: hi most doen, al dede hyt node. Dan, om verder te gaen, hoe zeer Borfelen 'thuis te Pitte of Putte ('t geenhet zelfde is, en waer door ik liefst het oude Puttepinverftae (g) voorheen (j) Fr oc'Js. I c. p. 567'. (e) 6 B. v. Cos — 600. ffl Bbvuwiii, Hist. v. Dordr. II. 303- n°emt hem verkeerdelijk ƒ<"»• Yg) Zie den Heer Huidïc. op Stoke 8. B. *. n$o, alwaer hy meent, dat P,t-  NIKOLAES van PUTTEN. 19 heen gelegen bewesten Heinenoort aen de Merwedt , en dus meer dien/tig ter benauwing van (/?) Dordrecht, dan het flot te Geervliet, 't enigfle dat nu in 't Land van Putten overig is, en waer van ik, in 't vervolg, noch met een woord gewagen zal) hoezeer, zég ik, Borfelen 't huis te Putte ten nadele van Dordrecht meende te gebruiken, en het.daer toe rukte uit handen van den Eigenaer, die thans tegens de overmacht niet befland was , de zaek viel anders uit, en Borfelen zelve, op den 1. van Oogstmaend 1299, in zijn verderf; 'T is bekend, dat hy, door de Delffche Eurgery, verhit over het vervoeren van den jongen Grave Jan, met wien hy ten lande ftondt uit te trekken, in hevige woede werdt omgebragt. (i) Toen keerde dc kans; Avesnes kwam te rug, Jan de eerfte onder zijn voogdy (*), Dordrecht in vryheid , en Putten weêr ten Hove, daer alles nu uit da vrien- te voor Putte een misbruik is. Doch 't is zeker , dat men ouwlinks even zeer Pitten als Putten gezegd hebbe, zo als in andere woorden onzer tale de klinkletters wisfellettess zijn. Stoke zelve, v. 663 , noemt Nt cola es, Hert van Pitte, en 6", B. v. 284, zegthy Pükupe; daer men by He da Hist. Ultraj. f. 287. Putkup voor vindt. Ook leez ik in een Cbartcr van 1299, by Mier. Cbarterb. 1. D. ƒ. 606, driemael achter een. Mclaeife of Niclaeys van Pitte, en in een van 1306, hetr Niclaeys, Hert van Pitte, (l. c. 2. D. ƒ. S7-) mitsgaders in een ander Charter van 124G. (/. c. 1. D. ƒ. 422.) apul Pitteh ('tgeen daar 't Dorp Putten beduidt) pi/ces capiuntur. Ja de Voornfche fchippers noemen, noch beden ten dage, zekere diepte , by 't uitkomen der Maze aert zee, de Pit, voor de Put; en in 't landfchap Putten zelve, fpreekt men noch heden ten dagen van het oude dorp Pitte en 't Pitjebe kerkhof aldaer. Ook onderrechte my de taelkundige Heren van ut Wall, en van Alp hen, dat de gemeene man te Dordrecht noch het woord pit, en te Leyden pet, in de plaetze van put, gewoon is te gebruiken. (b) Zie het oude Kaertje by van he Wall, Privileg, Derdr, 1, D. 2. St, bh 472, Gouth. Chron. bl. 78. Oudbnh. Zuidboll, bl, 412,. (i) Piocur. I. c. p. 547 en 548. (k) Idem. 1. c. C 3  Ce LEEVENS-SC HETZE van HEER vrienden van den Voogd beftondt (/). Het is niet te twijffelen, of hee£ Nikolaes kreeg zyne verboren goederen te rug. Aenmerkelijk is het, en dienende tot bevestiging van het gezegde, dat, daer men, geduurende Borfelens beftuur, geen gewag van den Heer van Putten vindt, hy echter, op den 24, der gezegde Oogstmacnd , reeds voorkomt onder die Edelen, welken Heer Jan van Renesfe tot borgen verkoozen hadt, toen deze voor Graef Jan dea eerften, en voer Avesnes, zich wilde zuiveren van niet handdaedig te zijn geweest aen den moord van Èloris den vijfden. 'T is licht te begrypen dat men tot zulke borgen geen luiden koos, dan die nu by den Voogd aengenaem en in goed gelove waren. Ik weet, dat de Heer Huydecvper (m) meent, dat deze brief nooit door de beftemde borgen bezegeld is geworden; maer 't is genoeg ter myner zake, dat men het aenzienvsa die borgen niet uit de al of niet bezet" giling , maer alleen uit de keuze van Renesfe behoeft op te maken. Het niet zegelen echter (n), 't zy van deze, 't zy van een andere lbortgeiyke brief (0), maekte zulk een merkelyken invloed op. 's Lands' zaken, dat (1) Stoke 6 B. v. 1129 en vevv. O) Op Stoke, 7. b. v. 17. bl. 2 en 3. («5 Stoke, v. 7 — 20. /. c. (0) Mijn voornemen is niet, met den Here Ruydecoper in een zack , zo twfjfi. felachtig ais deze, te twisten; te meer, daer noch de Procurator, noch de Clercq tier lage Landen 'er van (preken. 'T zou zeker , op zich zeiven, niet te verwonderen geweest zijn , indien Keer Jan van Reneffe-, na zijn ontwerp te hebben doen fchryven, de borgen tot de bezeegeling niet hadt kunnen ovethaelen , te mcêr, om dat Ly wel eens gewoon was zijn borgen voor 't gelag te laeten zitten (Mieris Cb. bl. i.D. ƒ. 592.) en dus moet de vraeg hier niet zijn, of die brief, daer Stoke van gewaegd, r.iet of al bezeegeld zy geworden. Neen: Stoke ontkent duidelijk die bezeegeling, en% heb geen reden hem geloof te weiger*» : maer dit is, en moet de vraeg wezen, of.  NIKOLAES vin PUTTEN. 2» dat Renesfe ten uiterfte geraekt zich hier op naer Zeeland begaf, en der maogfchap van Borfelen, die zeer op Avesnes gebeeten was, toeviel; verwekkende, in 't kort, een geweldigen oorlog, in welken hy eerst (na dat Jan de eerfte nu overleden, en Avesnes,' van Voogd, tot Graef van Holland gekozen was, onder den naem van Jan den twcden) Keizer Albreeht, en zedert de Vlaeimngers wist te lokken, by wie zich, naderhand, ook de Brabanders voegden. Deze allen eerlang het harnasch tegens Holland aenfchietende hadden dit gewest op den oever van zynen ondergang gcbragt, toen het eindlijk, byzonder door den dapperen arm van Putten, uit het hoogde gevaer gered werdt. Er doen zich in de gefchiedenis van dezen oorlog, (zedert den Vlaemfchsn, en dien der ballingen, dat is, door den Hollandfchen Grave gebannen Zeeuwen, genoemd) zeer veel duisterheden op , die ook het behoorlijk licht aen de daden van Putten weigeren. Meer dan eens zullen wy dit, by vervolg, ondervinden. Doch om die daden te ontwikkelen , moeten wy wat breder van dien oorlog gewagen. De Stoke juist op dien brief 't oog gehad hebbs, die in 't Charterboek van Mieris i. D. ƒ. 605 en 606, gevonden wordt, van welken wy nu fpreeken, en van welken de Heer Hvydecoper meent , dat Stoke fprak. En dan is de zaek misfchien zoo uitgemaekt niet; byzonder als men let, -dat Stoke van zyn brief gewaegd na den dood van Jan den eerjten, en onder de rtgeering van Jan de tweden, (dien ik niet zeker bewezen £e, dat door Strike met overleg genoemd wordt Grave van Henegouwen, als of hy noch geen Gr?.:f van Holland ware (zie HuYnEcop. I c. op v. 8 ) en dat hy het doet voorkomen als een zrek, welke voor Jan den Tweden alleen, (want hy fpreekt van geen kind Jan, of van iemand anders) gefchiede ; daer ondsrtusfehen de brief, welken Huydeeoper, en ik thans bedoelen, niat alleen by 'tieeven van Jan den Eerflen gemaekt werdt, maer zelfs 200, dat Renesfé ende Borgen, d' eerïïe zijn lijf en goederen.,, dc laetften al hunne goederen verbonden, niet aen Heeren van Henegouwen, maer afleeu jegens onzen lieven Here Janne, Grave vait Hollant. Dan, ik Iaet kundiger hier g.'srne ©ter oordeelen. C 3  22 LEEVENS-S CHETZE vin HEER De Zeeuwen door Renesfe aengeflookt, e:i in't eerst, nu met meerder, dan met minder geluk ftrydende, ja- alreeds door Jan des tweden oudften zoon, gezegd Jan zonder genade, ten lande uitgedreven, wisten het eindelijk zo ver te brengen, dat Guy, zoon van den toen te Compiegne gevangen zittende Vlaemfchen Grave (ƒ>) van den zelfden naem, in den zomer van het jaer 1303., met zijn Vloot naer Holland dorfre overfteken, en zich tot voor Geervliet, de hoofdplaets van Puttens gebied, op de rivier de Widele (q) vertoonen; waer door de verflagenheid hier te lande zo groot werdt, dat men, volgens het zeggen onzer fchry veren, (r) aen den vyand, om hem niet verder te doen komen, gansch Zeeland, behalven Zierikzee, tot aen de Maze toe, afftondt. Ik twijffel echter, of die afftandt wel zoo breed zal geweest zijn; want, als men aenmerkt, dat dit verdrag (zo als wy nader zien zullen) in Siachtmaend 1303. eerst opgezegd werdt, en 'er byvoegt, dat echter op den 24. van Herfstmaend bevoorens , en dus duurende dit verdrag, Jan de twede aen die van Walcheren (s) verboodt enig koorn zynen vyanden toe te zenden, moet zulks immers doen denken, dat dit gewest toen onder 't gezag van onzen Graef zal gebleven zijn. Ja, dat meer is, noch in den volgenden oorlog , ten jare 1304., en wel omftreeks de beleegering van Dordrecht, toen men om Walcheren niet vocht, fchijnt Putten zelve in dat deel van Zeeland, van wegens den Grave van Holland, het bewind gevoerd ben, (p) Stoke, 8. b. v. 466 471. (2) Psocuü. /• c. p. 541. Stoke l. c. v. 410- - , ■■ a v -i (r) 8 b. v. 419 471. Dit zal voor 4. Juny 1303. niet gefcnied zijn, denk ik, ait vergeiyking van Mieris Cbarterb. 2. D. bi. 27. (f) Cbarterb. 2. D. bl. 34.  NIKOLAES van PUTTEN. ±$ te.hebban, wordende hy ten dien tydz prefeftvs Walachrioe, en Rechter in Walcheren duidelijk gezegd (t); fchoon men 'er niet by vindt, wathy in die hoedanigheid bedreef. Wy hebben de Vlamingen reeds voor Geervliet gezien, en, of nu , of het volgende jaer, toen zy 'er mede voorkwamen, gingen zy 'er teffsns aen land (w). By deze gelegenheid bleven zeker Puttens goederen niet zonder fchade. Enwaerlijk, van 't begin des oorlogs af, ftondt hy zynen landsheer ten koste zyner eigen middelen by. Waer omtrend, hoe zeef de fchry veren zwygen , aenmerklijk is een bezegelde briev, door die van Dordrecht, op St. Catharinen avond 1306. f>), aen Grave Willem van Holland gezonden, by welke zy zeggen, dat de Heer van Put en Stryen hun betoogd had , dat hy „ van fijn renten nam te fchaeden , fint dat oor„ loge begonde, van vier jaren, van elcken jaere alfoo veele als duyfent pond j., Hollandfche, f onder dat hem dat heyer nam , ende die ballingen, ouermits „ den r00ff die Jy alle daegen deden." Voort (zeggen zy) „ Heere, van „ zyne costen, die hy ende de fijne verteerden in uwen oorkge tegens de „ Vlamingen, ende haeren helpers, fint dat eerst begonde, loopt feuen „ duyfent pond Hollandfche ofte meer. " Dan, hoe zeer de Heer van Putten al vroeg 's Lands nadeelen in zyne eigen goederen beproefde , de onheilen moesten wasfchen, om zynen arm noodzaeklyker te maken. Jan (t) Be k a #f/?. Ultraj. f. 116. Duitfche Bek a by Maub, Urn,3. p,. 198. Hiiabt (u) Mieris Cbarterb. *. D. bl. aoj, {v) l, c. 2. D. bl. 5fl„  |4 LE EV EN.S - SCHETZE van HEER Jan den tweden tegens het begin van den winter , die op 't verdrag volgde, ineen zware ziekte geftort zijnde, meende Guy van Vlaenderen den krijg te moeten hervatten. Hy zondt, naer gewoonte dier tyden, twee Geestelyken , op den 9. van Slachtmaand 1303, met een briev aen onzen Crave, die zich, nevens Putten, thans in den Hage bevondt f», hem aenkondigende, dat de vrede, na vier raaenden, ftondt op te houden. De Graef, dit aengenomen hebbende (y), droeg aen Willem zynen derden zoon , die nu , by overlyden (2) van den oudften, Grave van Ooftervant was geworden, 't beftuur der zaken en van den aenftaenden veldtocht op, en keerde weder naer Henegouwen. Onze Heer van Putten, voornemens Oostervant by te ftaen , verkreeg midlerwijl van Grave Jan, op 20. van Louwmaend des volgenden jaers , dat, by zijn overlyden, zyne heerfchappy van Putten, die hy van den Grave te leen hield , om zijn gedane en te doene dienften , by gebrek van zoopen op zyne oudfte dochter zou vervallen ; volgens een brief daer van onder my berustende. Jonkheer Willem begaf zich op den 14.. van Lentemaend 1304 (a), met een vloot naer ZÏerikzee, en werdt van den Heer van Putten verzeld, nevens verfcheide andere edellieden. De wind diende hun zo wel, dat zy 'er des avond aenkwamen, en dien nacht aldaer bleven rusten. Met het aenbreeken van den morgen rukte men ter poorte uit, en naer't open veld. Men zag den vyand van verre in zyne befchanfing, en oordeelende hem te wel (x) l. c. 2 D. bl. J5- (v) Stoke 8. B. v. 501. volgg. en Huyiec op v. 54°. (2) Stok. 8. B. v. 545 55©- en 556 575- Procu*. I. e. f. 562. (4) Huydec. op Stose 8. E. v. 634- Meter. Aatul. ƒ. io«.  NIKOLAES van PUTTEN. 25 \va\ gelegerd , om aldaer aen te tasten, deedt men hem uitdagen. Midkrwijl wierden 'er enige aenzieniyke Schildknapen , in Oostcrvants leger , tot Ridders geflagen (b), om dus den moed te fterker aen te blaezen, en de eerften, die deze eer (toen de hoogfte in het krijgswezen) genooten, waren Oostervant zelve „ en oec mede „ Her Niclaes, fiere van Pitte (f). De Vyand al dien toeftel ziende , oordeelde niet raedzaem op de vlakte te komen, waerom de Veltheeren binnen Zierikzee te rug trokken, daer in het (b) Zie over dit Ridder flaen voor het gevecht onder anderen Velly Hist. de Fr ante, torn. IT. p. 16., die 't echter afkeurt „ que diroit on (zegt hy) de nos jours, fi ie Prin,, ce accordoit la croix de faint Louïs, objet de 1'ambition de nos guerriers, a des offi» „ ciers qui entrent enfervice. " Doch, zoo ik my niet bedriege, begreep hy (die zeer wel voorheen gezegd hadt, dat dit Ridderflaen voor 't gevecht plaets greep ,, pour imprimer „ des fentiments élèves au desfus de Vbumanité, zie torn. 4. p. i j. not. ) hier het ftuk niet wel. Die luiden , die voor 't leger Ridder geflagen wiel den, waren zulken, die niet nieuw in den dienst waren, maer doorgaens blyken van hunne dapperheid hadden gegeven, en nu deden vermoeden datzy, om Stoke's woorden te gebruiken, zich Jloutelike wouden weren, Stoke 9. B. v, 95-1. Grammaye Antiquit. Lovan. p. ra. 34. verzekert, in de Brabantfche Charteren gevonden te hebben , dat men niemand Ridder flaen mochte dan die driemael te velt gemogen was. ,, Vidi (zegt hy) in Arcbivïs Lovanieuffbus, ubi „ cavebatur, ne quis equestri balteo augeretur, nifi tertio cum duce ad bellum profeftus es„ fet." Voor 't overige moest een Ridder, zich bloö gedraagende, ook zwaarderftraf on. dergaan; in zoo verre dat hy, op een openbaer fchavot van zynen Ridderlyken naem beroofd werdt. Zijn wapenen werden, in zulk een geval, aldaer in 't openbaer verbroken > aijn fcbild, aen den ftaert ener merry gebonden, door den modder over de ftraten gefleept; de wapen-koningen en priesters fpraken over hem hevige vloeken uit, men noemde hem Verrader , men wierp hem een ketel met warm water over 't hoofd, als ware het , om de verkregen eer af te fpoelen , men fleepte hem met een touw van *tfchavot, voerde hem , in doodsgewaed, naer de kerk, en (prak de gebeden der dooden over hem uit. Zie Vei, ly /. c. torn, 4, p. 24 en 25. (c) Stoke v. 635 667. D  i6 LEEVENS-SCHETZE van HEER het kort Vriefche en Utrechtfche hulptroepen, onder Bisfchop Guy van Uitrecht, Oom van Oostcrvant, en Broeder van Jan den Tweeden, aenkwamen. Weinig dagen later, en wel op vrydag den zo. Maert, (d) vernamen' echter de onzen, dat de Vlamingen rriet veele fchepen naderden, en reeds op< Duiveland gekomen waren. Bevreest, dat zy het op Schouwen gemunt hadden, beflootmen, in Oostorvants Leger, hun den overtocht te beletten,, en deedt, ten dien einde, mede een goedt aen tal groote en welbemande Schepen op de Goude voeren , zijnde een water, 't geen Duiveland van Schouwen affneedt. Men gelaste fcherpelijk aen ieder viooteling, zich niet, zonder bevel der Opperhoofden, van boord en aen land te begeeven r doch 't flegt nakomen hier van was oorzaek ener fterke flachting. Nauwlijks naderde onze vloot den Duivenlandfchen oever, of de te vverige benden fprongen, om acht uuren des avonds (e), aen land, zonder op. 't bevel hunner leger-hoofden te letten. De vyand verre af zijnde, was men toen wel verplicht enige tenten boven den dijk op te flaen, ten einde zich des nachts tegens vreemden aenval te dekken. In't begin ging alles wel, maer, omtrent middernacht, verfpreidde 'er zich fchiefijk een gerucht,, dat de Vlamingen op de onzen aenkwamen, zonder dat men door den donker zien konde wat 'er van ware. Men gebiedt over alftilte, doch, daer elk (d) Stoke 8. B. v, r.zs- Mnjsa. Annal. V. e. (e) Ddt harde clene was vor acht, zegt Stoke v. 765. de Heer Huydtcoper zet dirove» door dat weinig voorzien was; of daer men ,, te vooren geen acht op gegeeven hadt.'' doch ik meen , dat het een weinig voor acht vuren betekere ; niet alleen om dat Stoke hier van den tijd tier landing fpreekt, maer ook dat 'er onmiddelijk op volgt „ dus hleuen si daer al toter nacht. „ De Clerc der lare land hl. 194. zegt wanttet auond was en Wilhelm. Procurat. » ?• 563. cirtu htra:n ve-pcrarum*"  NIKOLAES van PUTTEN. 27 elk op 't zeerfte luifbert, niemand iets zekers ontdekt, voelen zich de achterfte, onvoorziens, op het hoofd flaen, en, verfchrikt zich omwendende, vinden zy, flechts door dien flag gewaerfchouwd, den vyand vlak voor zich, .die op hen aendringt, hen omcingeld, en door een gedeelte van zijn volk hunne tenten in brand fteekt. Toen gaet 'er een erbarmelijk gejuil op , de warring wordt algemeen, de ilagting zonder weerga ; 'T getal van edelen, onedelen, poorteren en anderen, die ftraks bleven of gevangen werden, was zoo groot, dat 'er geen plaets hier te lande was, daer geen namaegfehap verloren werdt (ƒ). Oostervant zelve redde zich nauwlijksmet de vlucht. De Utrechtfche bisfehop Guy (g) werdt gevangen, en dit zelfde lot trof wel 125 mannen, die Putten (welken wy, op't voetfpoor van Stoke , nu en dan Heer Nikolaes (k) zullen noemen ten teeken zyner Ridderlyke waerdigheid) onder zijn banier, en uit zijn gebied, met zich ten ftryde gebragt hadt: zijnde dit gevangen nemen door hem zeiven, zedert, opeen fchade van 2100 Hollands begroot (z). Men vindt niet, of hy mede in handen der vyanden gekomen zy , doch het komt my vry waerfchijnlijk voor, uit een, my anders onverftaenb're plaetz, die ■Balen (k) ons uit de Dordfche Thefauriers Rekeningen van dien tijd bcwaerd heeft, alwaer men gewaegd vindt „ van der Schepen teringhe, .„ (verteering van Schepenen) die met haren Vriefe van der Mye (Bai- „ liu (ƒ) Procur. p. 563. Stok. 8. b. v. 725 827- , (g) Velly Hist. de France torn. 7. p. 324. noemt hem verkeerdelijk Bisfehop tan 'Maestrhht. (h) By voorb. 8. B. v. 663. (i) Mier is Cbarterb. 2. D. hl. 50. (k) Befcbr. v. Dordr. bl. 731. D 2  a& LEE VENS-SC HETZE van HEER M liu van Zuid Holland, cn, evenals Putten, Leenman van den Hollandfchen Grave (/)) ,, voeren an den Heer van Putte om slne lesjing." 'T belang, 't geen die van Dordrecht, kort hier na, in Puttens perfoon fieldenr geeft te meer reden, om d.ze woorderfcdus te kunnen verklaercn. Oostervant hadt zich, terftond , of naer. Holland (m) of (zo ik met anderen meene) binnen Zierikzee (n) , begeven, en Guy van Vlaenderen., ( die my by geen oud fchryver gebleeken is met zijn vloot aen land gekomen,, cf by den flag, tegenwoordig geweest te zijn , ja die door eenVIaemfch fchryver zelve (u) gezegd wordt , dat afwezig was, hoewel hy d'overwinning , die door Renesfe en Borfelen op d'onzen behaelt werdt (ƒ>) „ zich zeiven toefchreef) kwam, den volgenden dag, dat is den 21 Maeri, voor de muur van die ftad , en- bleef 'er liggen , tot op den i2de. dag na zyne acnkomst , dat is tot woensdag na Paefchen , nu zijnde den i. van Grasmaend'1304. (q) Toen, voor Zierikzee genoegzame krijgsmacht la-, tende (r) , zeilde Guy met zijn vloot naer Holland, dat zonder Grave was» en ankerde zich in de rivier de Widele , voor Geervliet, in Puttens gebied, daer wy hem noch eens gezien, hebben (j). Van hier zondt hy bor den (J) Mieris Cbarterb. 2. D. bl. 35(m) Clerc der lage landen, bl. 195. (») Vaderl. Hist. 3. D. bl. ito. uit Trivet en Nangius. Zoo ook Eeka ƒ. 105. Stokje 5! B. v. Ü15. Cbron. de Holl. by Matth. Anal. torn. 5. p. 553 (welke Chronijk 't zelfde, werk is, sis de Nederduitfche Chronijk van VeidenaeO Mi jlr Annal. p. ioi. (p) M e j e r. I. «. (p) Procur. I. c. p. 564. lq) Stoke 8. B. 11. 827. en volgg; (r) Tr.oc. /. c. p. 564. (j) Stoke 8. B. v. 8Ö4- en «dj»  NIKOLAES van PUTTEN. 29 den over de Maze, en liet elk een vermaenen hem voor Heer aen te neemen, bedreigende anders de landzaeten met zyne wraek (t}. De ontfteltenis, hier te lande , was zo algemeen, dat, terftond, alle fteden en dorpen van 'Noordholland , (waer door men hier verftaet de landftreek , van de Maze tot den Haerlemmerhout, of onde bosch van Haerlem toe) hem in handen vielen. Weinige inwoonderen , die hunnenLandsheer niet ontrouw zijn wilden , vluchtten , de een. hier, de andere? daer. Veelen van dezen weeken achterwaerds naer Haerlem in Kennemerknd (u) of begaven zich binnen de muuren van Dordrecht, dat nu, met Zuid - Holland, noch vry was (v). De Vlaemfche Graef, verlangende den onzen van alle gebied te ontzetten , en zich hier toe alleen,, naer 't fchijnt, niet in ftaet achtende, hadt,. voor zynen tocht hemaerts, Jan den tweeden, Hertog van Braband, reeds aengezet- tot het doen van enen inval in Hollandfch zuidelijk gedeelte. Hy bracht hem zekerlijk het oude recht, 't geen de Brabanders op Dordrecht., Dordrechtswaerd, Herewaerd, Dusfen y en 't land tusfehen Strien (Put~ tens behuuwd erfdeel) en Waelwijk meende te hebben , onder 't ooge, Ook vondt zijn zeggen zoo veel ingang by den Hertoge , dat deze , ondanks de fierke vertoogen zynes adels (die hem vertoonde ,. dat zijn voorzaet, Jan de eerste, alreeds van dit recht, in 1283, ten behoeve van Grave Floris den vijfden, voor altijd hadt. afgeftaen, (*) en men, den Vlamingen ten ge- (f) Stoke /. c. (u) Stok e 8. B. v. 927. en 1073 1075; (_v ) 1. c._v. 894 929. (x) Butk. Troph. de Brah. vol. i. ƒ. 296. en Preuv. foi. 113. Conf. vak bï Wal, Pnvil.vaü Dordr. i„Jl. foL 2. volgg;  3o LEEVENS- S°C HETZE van HEER gevalle , geen cnreeluvaerdigen oorlog behoorde te beginnen) met een machtig leger, over Waehvijk , de iaetste ftad onder zijn gebied, ten zuiden inrukte, terwijl Noordholland voor Guy op de knïen lag (3.). Buiten Waehvijk was, ten dezen tyde, en aen de Hollandfche zyde , zo ik achte, een fchans of weer, die de onzen aldaer tegens de grenzen gelegd hadden. Op deze weer trok men den Hertog wel tegen, maer was te zwak, om hem 't indringen in Zuidholland te beletten. Hy kwam dan ras tot voor de Muuren van het oude (2) Geertruidenberg , daer de Burgery weêrftand boodt, doch met ongelukkig gevolg. Jan van Braband nam de Stad, vechtenderhand , in, deedt 'er drie Burgers onthalzen, en zich van d'overigen hulde zweeren; (0) waerop hy, ook Zevenbergen vermeefterd hebbende {Harceus tom. !.ƒ. 296.) aenftalte maekte om Dordrecht aen te tasten. In deze plaets , die thans voor een fterke vesting gehouden werdt, was men by tijds op zijn hoede. Men bevroede , dat het byzonder op haer , als Zuidhollands hoofdftad, en, na welkers bezit, men zich gemaklijk van al 't overige van dit gewest konde verzekeren , zou gemunt zijn. Niets was er nodiger, dan om te zien naer een trouw en dapper befchermer , in ftaet zulk een geweldig vyand van ftad en land te kecren. Heer Nikeiaes van Putten was der ftad zints lange bekend ; fteeds was hy met haer in dezelvde belangens geweest; zy loste hem voorheen, zo 't fchijnt, uit handen dervyanden,en dus kon haer oognatuurlyker wyze,op niemand bèta vallen, 't Gerecht van Dordrecht zondt dan enige fchepenen van Zuidholland (y) Bdti. Trcph. tom. 1. li-j. 4. f, 350". Stokz 8. B. t. 9*9- en volg. (s) Stoke ;!. B. v. 929 — 93c {a) Stoke v. 929 — 973. Cbarterb. 1. D. bl. 59. en 60.  NIKOLAES van PUTTEN. gr land met den Rentmeester naer hem toe , biddende , „. dat hi aennemen „ wilde in 's Graven ftede te fine, en tote alden lande te fine, die tijt dat „ die Grave buten lands ware (£).. Heer Nikolaes onttrok zich niet aen het verzoe'k, om als 's Graven Stedehouder de befcherming van Zuidholland op zich te nemen j hy kwam fchielijk in Dordrechts wallen, 't Is lichter te gevoelen, dan te befchryven,, hoe hy er ontvangen werdt. Wys was die keuze , gelukkig de uitkomst. Den Hertoge , zyne ondernemingen doorzettende , ging het, 't is waer , een poos naer wensch.. Hy kreeg , ten platten lande, daer men hem minder konde tegenftaen gyzelaers, zelfs tot aen de poort van Dordrecht,.en was, in 't kort, meester van de geheele ftreek bezuiden de Merwede (e). Ja, Guij van Vlaenderen, die hem eerst herwaerts gelokt hadt, nu reeds nayverig geworden van zynen te gelukkigen voortgang, geraekte in hevigen twist met hem, over het aendeel, 't geen ieder van hun beiden zich wilde toeeigenen, zo van het land , als de ftad van Dordrecht, na alles veroverd zou zijn. Doch 'tkwam nimmer zo ver , en de deeling bleef een deeling by woorden (d). Dordrecht was,byna van alle kanten, op meerder of minder afftand, door vyanden omringd. Ten noordenr lag Guij van Vlaenderen zelve, een tijd lang , omftreeks Alblasferdam y en ten westen ftrekten zich enige zyner fchepen uit (e) tot voor Yfelmonde,. en fiooten van die zyde de beleger- Ci ) Balen /. c. (O Ha Raus Ahnal. Bral. tom. i. f. 295. Stokï 8. B. v. 910-0811 (d) Stoke 8. B. v. 991. en volgg. it) Mjjir. ƒ. 101. Stok. 8. B. v. i 025. en volgg. en ««. en volgg, Procurat.^. 5^  m LEEVE NS «-'SCHETZE v.ui H E E R gcrden van Noordholland af. Ten ooften was Jan , Heer van der Lede, die mede den Vlamingen, en hunnen aenhang was toegedaan , al brandende en blaekende, ten platten lande ingevallen (ƒ), en, ten zuiden, hielt de Hertog van Braband zich in perfoon op , houdende , zo 't fchiint , het hoofdkwartier in Geertuidenberge (g ). Van hier zondt hy enige benden, om het flot Merewede, 't welk Dordrecht (zo als Wugenaer wel zegt (A)) dekte, te vermeesteren. Doch de Heer van Putten hadt dit kasteel zoo wel doen bewaeren, dat de Brabandfche hoogmoed hier allereerst het hoofd begon te ftooten , en ftraks met oneer wyken moest, zonder voet aen Land te kunnen zetten. Stoke zingt er dus van (z) „ Sine quamen noit fo naer „ Dat si ter Merweden dorsten landen, „ Sine mostent rumen (k) te haren fcandenj „ Dat huus was befet so wak. 9' Hy (f Stoke S. B. v. 1018. en volg. H u y d ec. op Stolt. 3. B. bl. 43». (g) l. c. v. 971 en 972. Zie ook 1169 —U73(h; Vadert. Bist. bl. ï6t. (i) Stoke 1. c. v. iuo— 1118. , ,k) Wat moester, zy ruimen? „(zegt de Heer Huydecoper op deze woorden) daergaet niets voor, waer toe dit gebracht kan worden, dan dordrecht, en dan zou Mehs " teren de waerheid gefchreven hebben. Zy zijn niet geweest IK Dordrecht, en konden " b>t by gevolg niet ruimen." Ik verzoek te mogen aenmerken. 10. dat met Dordrecht, naer Merwedi het naest voor afgaet, waer door Stoke hier verftond het bun van dien „aem, als blijkt uit de volgende woorden, dat huus, als mede om dat er van eer. lan. ding ildaer gefproken wordt, en men niet zegt landen op of aen een R,v,er maer 2o k zeniet waerom hier juist achter 't woord mosten de't, het verkortingsteken van het, Wi-tgSCT betrekking moet hebben op een voorgaend «lfftandig woord dient te flaen, daer de Heer Huydecoper, fchoon dus leezende , immers met zegt, dat alle of zyne leste handfehriften dus hebben, en daer zelfs de twee voorige uitgaven, van 1020 ( ) en (*)ƒ••'■ 79.  NIKOLAES van PUTTEN. 33 Hy gaat dus voort. „ Ende men hiet ten zeiven male, „ Met deen van Dordrecht de goede veste, „ 't s'Graven behoef, tfiaen besten , „ Si pijnden om s'Graven vromen. (nut voordeel.) De Vyand namentlijk fpande ondertusfchen op Dordrecht alle krachten in, ja befchoot het , volgens latere fchry veren, (/) met vuurige pylen , waer door de halve ftad in de asch zou gelegd zijn , zonder dat zulks de trouw of moed van die van binnen deedt wankelen; waer van zo ftraks nader. 'Er is er, die de verlosfing van Zuid - Holland, welke hier kort op volgde, in orde des tijds vernaaien voor de komst van Witte van Hatmflede in Noordholland (jn). Er is er in tegendeel, die niet flechts zulks na Witte 's komst ftellen , maer Heer Witte alleen de eer der herftelling van 's Lands vryheid toekennen (n). My 1609. (**) niet alleen , maer ook die van Van der Does (***) die letter niet hebben, welke hier de leezing moeilijk maekt. Weshalven ik meen , dat de woorden eenvoudig zoo kunnen verklaerd worden, dat de Brabanders nooit zo ver dorsten komen, van voet aen land te zetten voor 't buis te Merwede (welk men byzonder van de rlvierzyde zal belegerd hebben) maer dat zy tot haer Jchtnde moesten ruimen , dat is, vertrekken, om dat bet flot te voel bezet was, (i) Ik zeg latere , want noch Procurator, die hier echter zeer verward is, noch de Spiegel Historiael , noch Beka , noch de Clerc der lage landen fpreeken van dit befchieten met vuurige pylen, of in asfche leggen, a Leid. Annal. I. c. Cbron. de Holl. by Matth;eus Anal. tom. 5. p. 553. en Balen in Dordu bl. 729» vernaaien dit, met enige nieuwe fchryvers. (m) Mij, Annal. I. c. Cbron, de Holl. p. 553. (n) Huydecoper op Stoke l. c. p. 174. Goudjcbe Cbron, bl. 90. {**)/■ 215- (***) Uitgave van 1591. fol. 79. „ si mosten rumen. E  34 LEEVENS-SC HETZE van HEER ' My belangende, 't ftaet by my vast, dat de komst van Heer Witte wel in tijd de verlosfing van Zuidholland voorafging, doch dat die verlosfing zelve alleen aen den Heer van Putten (die zich, gelijk alle andere gelegenheden, zoo ook 't gunstig tijdftip van Wittes komst kan ten nutte gemaekt hebben) en aen zijn onvertzaegd gezelfchap , zonder enige hulp van buiten, te danken zy. De hiilorie der aenkomst van Witte , en van Dordrechts omkeering zal dit nader ophelderen. Onderwijl Dordrecht belegerd werdt door de Brabanders , ging het den Grave van Vlaenderen , die nu ook 't oog op Utrecht geworpen hadt, zo voordeelig, dat hy mede die Stad in handen kreeg (o) , en hier op Alblasferdam verliet. Doorzijn afwezen ftonden'de zaken fchooner, om Noordholland , 't geen onder zijn bedwang was, te verlosfen. Heer Willem van Ooftervant, in Zierikzee hier van onderricht wordende, waegde ftraks Heer Witte van Haemftede , die een dapper man , en bastaerd zoon van Grave Tic-ris den vijfden was, heimlijk, met een enkel fcheepje, derwaerts te doen afzakken, om zijn geluk te beproeven. Witte zeilde de Hollandfche kust buiten om, en lande te Zantvoort, een zeedorp in AW- Holland, niet ver van Haerlem; alhier naer 's lands toeftand verneemende, gaf men hem ten antwoorde , „ Dat Hollant was al verloren, „ En men 't Haerlem leide te voren, ' „ En den luden van Kenemerland (p). uit welk zeggen, (om dit in 't voorbygaen aen te merken,) genoeg blijkt, dat , men (») Stoke S. B. v 1057- vo,SS(j) Sto::e u c. v. 1071 — 1074.  NIKOLAES van PUTTEN. 3S- ïnen door dit Hollant, 't welk geheel en al verloren was, niet Zuid Holland, daer Dordrecht het noch voor de Grave hieldt, maer alleen Noord Holland verftonde. Witte , bevroedende , dat het fchandelijk zijn zoude , daer 't land in zulk een gevaer was, ook nu Haerlem en Kennemerla'nd, even als 't overiggedeelte van Noord-Holland den vyand op te geven, zonder enigen tegenftand te doen, (zo als in Zuid-Holland alleen gefchiedde) voegde hier op den Kennemeren en Noord-Hollanderen toe „ Dat waer lachter, „ Soude men in defer. noet, „ Sonder flach en fonder ftoet, „ t Lant upgheven {q) en dit boezemden het volk aldaer zulk een moed in , dat zy hem , ftraks daer op , dat is (zo wy nader zien zullen) op Zondag morgen den 26. van Grasmaend 1304. met vreugde te Haerlem inhaelden (r). Heer Witte zondt nocb dien zeiven morgen, brieven af aen alle fteden en lieden (s~), maekte hun zynen aenkomst bekend , en boedt ze zyne hulp ter verloffing aen. Doch, als men aenmerkt, dat Stoke verhack, hoe al die Steden , den volgenden dag, te rug fchreven , dat zy verheugd waren over zyne komst, en zich aen den eed, ten behoeve des vyands gedaen , niet meer verplicht rekende: ja „ Wat Stoke %. B. v. 1090. (r) Stoke t. B. v. 1110. (j) c. v, 1127. E 2  3Ó LEEVENS-SC HETZE tan HEER „ Wat datter ware ghefworen, „ Dat algader ware verloren (t )■ kan dit maer op zulke lieden zien , die den vyanden hulde en eed gedaere hadden , en die, fchoon noch van vyandlyke bezetting voorzien , open waren, en dus op de fteden in Noord-Holland, maer geenzints op Dordrecht, als 't welk den vyand niet gezworen hadt, en met het welke, als nauw beïeegerd zijnde, denkelijk zulk een fpcedige briefwiffeling thans geen plaets kon hebben. Weshalven ik meen te mogen befluiten , dat Haemftede, eert man, wiens lof anders onfterflijk is, den Z«i^-Hollanderen, byzonder den Dortenaren waerfchijnlijk niet eens zal aengefchreven., of hun hulp geboden hebben,- welk laetste aenbod hy ook , ten voordeeligfte genomen,, niet terftond hadt kunnen werkftellig maeken, zo als ook geen een gefchiedfchryver zegt, dat hy hier enige moeite toe gedaen hebbe. Dit alles belette niet, dat Heer Nicolaes, en die van Dordrecht, afwas het door geen brieven of boden van Haemftede zelve , echter op deze of gene, voor ons thans onbekende wyze , en veel licht wel door enige beweging in 't Leger der Vlamingen , te Yfelmonde liggende, die hier zeker fpoedig kondfchap van zullen gekrcegen hebben, kunnen gemerkt hebben, dat er iets buitengewoons, ja misfchien wat er gacnde ware ; en 't kan van daer wel koomen , dat de gemeente in Dordrecht leevendig werdt, juist op den zelvden tijd, dat die van Delft (naer de oude reekening in Noord - Holland liggende) begonden om te keeren, waer van Stoh dus fpreekt: Hier- (e) /. c. v. 1137.  NIKOLAES van PUTTEN. 37 Hier binnen eist alfo gheualleiv, Dat te Delf keren begonden j En oec op dgfelve Jlonde Dordrecht al in roeren wert («). Doch, hoe dit ook zy, al 't geen er op volgde, gefchiedde, daer 't op aen komt, zonder enige hulp van buiten ; want onmiddelyk daer op, zegt Stoke , dat zy, d. i. de Dortenaren „ Voeren metter vaert „ Voer Yfel monde , en wonnen daer „ Een deel fcepe, (v). Heer Nicolaes naemlijk (die, volgens Stoke , nu aen Dordrecht harde nutte , d. i. van groote nuttigheid was) van de roering onder 't volk gebruik makende , liet op de Vlamingen aldaer een Herken uitval doen , met dat gelukkig gevolg , dat hun een meenigte fchepen en manfchap afgeflagerr werden , en zy, na ik vermoede, (alzoo zy my te Yfelmonde , by de beste fchryveren later niet ontmoet zijn) zagtkens afdroopen (x). Dit verricht zijnde , meende hy het werk niet ten halven te moeten laten Heken, maer achte het tijd ook de Brabanderen te verdry ven. Om hier toe te geraeken, geliet hv zich eerst, (zo men hier op een Brabandfch Schryver kan aengaen (y)) als of hy de plaetz, van waer de levensmiddelen naer 's Herto-r gen f«) v. 114:2 1145. (v) /. c. v. 114G, 47, 48. (x~) Zie hier onder bl. 41 en 42 Ik meen ook dat hier de woorden van Stoke oj> zien, 10. B. v. 645, 646. alwaer hy Dordrecht onder die fïeden fielt, die ,, Den Vlamingen dede fcande ,, Dat sife verjaegdc vtsn lande. (y) Bütkehs Tropb. de Brab. tom. 2. ƒ. 2<;6", 257» E 3  33 LEEVENS-SCHET ZE van H E E 35. gen leger gebragt werden , wilde aantasten ; 't geen den Brabandfchen Here , onder wiens krijgsmacht de duurte in brood al tot twintigmaal boven den gewoonen prijz geftegen was , en die nu reeds kennis droeg van de nederlage der Vlamingen, niet alleen misleidde , maer zulk een fchrik aenjoeg, dat hy , na, volgens ibmmigen , Hen dagen de ftad nu belegerd te hebben , (Mejer. Annal l. c.) die belegering ylmgs deedt opbreeken, en te rug trok naer Geertruidenberg. Toen hadt Putton ruim bacn, en nam daer op het befluit hem ook van daer, en naer zijn land te verdryven. Hier toe was overleg nodig en dapperheid. Hy ftrijkt dan (2), van een goed aen tal Dordfche poorteren verzeld, ter ftad uit, fes mylen landwaerts in O), en recht aen op Waehvijk, een fteedje, 't geen wy reeds zagen, dat den Hertoge behoorde, en zyne grensfcheiding was tegens dc Hollanders. Hier hg thans een Brabandfche wacht op de Hollandfche wéér f» of befchanfing , van (8) De Clerc der lage Lande l. c. na van de nsderlaeg der Vlamingen gefproken te hebben, zegt dat deze tocht gefchiede in dei zeiver onlede, of certs daer na. Zo zy kort na de onlede of febade gebeurde , die aen de Vlamingen was coegebragt, kan het veihaelde van Hui kuis zeer wel tusfehen die onlede en dezen tocht zijn voorgevallen, gelijk wy het ook boven fielten. (a) Dat dit voor den jare H". (toen de bekende St. Elifabeths vloed Zuid Holland met meerder water vervulde) meest te lande kon gefchieden, kan men onder anderen na. gacn in het Kaertje, uitgegeven door de Here van de Wall, Privil. van Dordr. 2. ft. bl. 472. Stoke 8. B. v. 1140—1155. {b) De Heer Waoenabr, van Puttens tocht fpreekende , meent dat hy. van tijd tot tijd, gelukkige uitvallen doende, dc Brabanders ger.oodzaekt buit naer fPMwy* te tvyken. Dan, nochby Stoke, dien hy alleen aenhaelt , noch by anderen, is my dit voorgekomen ; en even min ook 't geen Vojsiüs, Armai. p. 242. meent, te weten .dat 9an vni Braband zich te Woelwijk neergeftagen hadt. Stokt pjaetst op de fchocn ik zu!ks niet rechtdraeds durve tegenfpreken, kan ik echter niet ontveinzen, te meermaelen gedacht te hebben, dat deze tocht naer, en het verbranden van den Bosfche , veellicht gefprooten zy , uit het geen Stoke van Waehvijk meldt, 't geen my daerom te waerfchijnlyker voorkomt, om dat, gelijk Stoke alleen van Waelmjk en niet van den Bosch fpreekt, zoo ook by hun, die van den Bofch e gewagen , een diep ftilzwygen van Waelmjk is , en men dus aen beide zyde maer van éne Stad , die in denbrand gefchoten werdt, melding vindt. Maer laet ons lieer Nikolaes verder volgen ! Voor uit hadt hy nu geen vyand meer te vreezen , en, achtende dierhalve het tijdftip geboren om den Hertoge in zijn fchuilplaets aen te tasten, keert hy fchielijk rugwaerts, en zet het naer Geertruiden Berge. Dan 't gerucht der overwinning was reeds voor hem in 't Hoofdkwartier den Brabandfchen Vorst ter ooren gekomen : die, door zulk een onverwachte tyding verbazend getroffen , den Heer van Pui- (d) Ceudfcbe Cbron. bl. 91. Voss. Annal. bl. lil. drukt zich te algemeen uit, als hv zcst cceforum numerus non refertur. r»,u. (O C/ei I. c bl. 179. Beka ƒ. 105. Cbron. de Holl. p. 553- Heraut. Mf. GoudMe Chron. bl. 9i. a Leid.s Cbron f. r^. C 12. Me jeu Annal. ƒ. 101. H.uuu tom. 1. W" >9ff. uit Divvus. Vak Hiüïk Befcbryv. der Stad en Meyery van s Boscb i. D. bl- lól.  NIKOLAES van PUTTEN. 4I ten niet afwachtte , maer met de zynen het befluit nam den Berge te veriaeten , en fpoorflags naer zijn land vluchtte. Heer Nikolaes kwam maer even na zijn vertrek voor de poort, en nam , zonder tegc-nftand , ftraks bezitting van de plaets, die, op deze wyze, weder van hare vryheid verzekerd , en onder 't gebied van den Hollandfchen Grave gebragt werdt. Na zoo groot een werk te hebben uitgevoerd, rustte Heer Nikolaes des nachts, met de zynen, te Geertruidenberge op vryen bedde, en nam, den volgenden dag den hertocht naer het, nu open, Dordrecht weder aen. De gyzeJaers , (die de Brabanders door geheel Zuid-Heiland, tot aen de poort van Dordrecht, bekomen hadden , en door den Hertoge , zo 't my toefchijnt , te Geertruidenberg bewaerd werden, maer nu van hem agter gelaten waren ), keerden blydelijk, onder 't geleide van haren Verlosfer, ieder naer .zyne woonpiaatz te rug. Stoke fpreekt van dit alles, in zyne zaeklyke , hoe zeer eenvoudige tael, aldus (/?) En traken (*) weder achter waert In de porte t fente Gheerdenberghe , En namen ruste , en herberghe , En bleven daer den nacht al doer. Hem ne ftond niement voer. Die bi den hertoghe waren daer Mostent dar rumen , dat is waer , Son- (i) /. f. v. 1168 1178. en Huydecoper op v- 1175. (*) Te weten Heer Nikolaes met de Dortenairen.  42 LEEVENS'- SCHETZE. tan HEER Sonder de bedwonghen waren, Volgende vaste hare fcaren, Eh waren blide dat dus escomen. Op deze wyze dan, deed de dappere Heer van Putten de Brabanders eerst van voor Dordrecht wyken , enverjoegze, daer op, uit geheel Zuid-Holland , toen dit gewest op den oever van zijn ondergang gebragt was. De Vkemfche Mejerus zelve fpreekt 'er dus van „. Dordracenfes, Duce Nicclao, - forti ac nobili viro magnis viribus erumpimt , ac retrocedere finguiari ■ virtute Brabantos cogunt, totaque Zuid ■ Hollandia expellunt," en op een andere placts, „ lu tzndem Nort ■ Hollandia per Fit urn , perque Puieanum „ Zuid-Hollandia omncs Flandri ac Propancii (Brabantii) expulfi"', 't geen van de hier onder aengehaelde Schryveren , 't zy van den geheelen tocht, of van denhertochtfprckende, uitdrukkelijk bevestigd wordt (0- Ik kan het daarom niet eens zijn met den Heer Haydecoper , op de aengehaelde placts van Stoke meenende, dat het beftaen van Heer Nikolaes , en die van Dordrecht , Hechts voor een froop op 's vyands bodem , waer mede hy genoeg gedaen hadt, om fchrik onder de Brabanders te brengen, zy aen te zien. Dit loopt tegens het getuigenis van alle fchryveren aen. Putte, liet het by geen {troop op 's vyands bodem, maer vaegde , op dezen tocht naer Waehvijk en te rug , Zuid - Holland (en wel terwijl Noord-Holland noch niet geheel vrywas) van de Brabandfche benden zoo fchoon, dat men, mijns wetens , zedert by geen een fehryver enig overblyfzcl van hun ontmoet hier te lande. De oudfte in druk gegevene Brabandfche fchryvers zwygcn van dezen m B e k a Cbron. f. io«. Beka M&. ( Anal. Mattl, tom. S.J. Jf > Cf mil. (Mal. Mauh. tom. 5. p. 553.) Clcrc der lag. land. bl. Heraut, bl h LlYU. Cbron, Hb. %6. C. 12. f. 239-) Eisuivsrirum Frific, Ui. 12. ƒ. 187. en anderen..  NIKOLAES van PUTTEN. 43 dezen tocht des Hcrtogs, die zoo flegt voor hem uitviel, geheellijk, of verhalen alleen wat de Hertoch , niet wat Putten deedt; zo als, by voorbeeld, het Chron. Jnon. Ducum Brab. p. 51. (noch van den inval, noch verjagen van den Hertog in Zuid-Holland gewagende) alleen deze woorden heefc, „etiam „ in fuo tempore bellando cepit (te weten dus Joannes Secundus) Sinte Geer„ bergen. De latere fchryvers echter bekennen of verbloemen den tocht. Onder de ketsten behoort Butkens, die alleenlijk zegt, dat de Hertoch, 00 't maken der beweeging van Putten , als of hy (gelijk wy boven uit hem zagen) de plaetz, van waer de leevensmiddelen kwamen, wilde aentasten, „ 't beleg opbrak, en, weinig genoeg voldaen van zyne reize , naer zijn -„ land te rug keerde (k) ; fi? retourna (zegthy) en Jon pays, ajfezpeu „ content", door welke algemeene uitdrukking hy, aen de ene zyde, wel ontwijkt van de overwinning te fpreken , die door den Heer van Putten op 's Hertogen manfchap behaeld was, doch aen den anderen kant, ook niet onduister doet bemerken het liegt uitvallen der Brabandfche zaken , en het wyken van den Vorst, door hem zeiven, kort daer na, la retraite de nostre Duc genoemd. MatthceusFos gemeenlijk VoJJius gezegt, voorheen Hiftoriefchryver der Heren Staten van Holland, verhaelt (/) dat Guy van Vlaenderen, denederlaeg der Brabanderen verftaende , zijn macht te famen trok , en zich , tuffchen Dordrecht en den Berge, nederlloeg , van zins Heer Nikolaes den hertocht te betwisten; dat voorts hier op een hartnekkig gevecht van wederzyde was voorgevallen, waer in Putten met de zynen overwinnaer geble¬ et) Butkens l. c. (O Annal. p. 242. Conf. Emm. rir. Frific. f. 28j. F 3  H LEE V EN S. - SCHETZE van HEER yevea was, in zo verre , dat Guy het te nauwer nood naer Utrecht ontluchtte , en verfcheiden Vlamingen gevangen ja twee duizend omgekomen waren. 'Wilde ik de daden van mynen held vergrooten, ik moest alle dezen en foortgelyke verhaelen gretig aenncmcn; maer Putten heeft geen oprehik nodig, en 't ontdekken der waerheid moet het oenigst oogmerk der historiekunde zijn. Daer het dan my alleenlijk om de waerheid te ontdekken, geenfmts om de daden van onzen man te vergrooten, te doen is, geloove ik dat Vtftius zich weder bedriegt. Immers , noch by oude , noch nieuwere fchryveren is my zulks voorgekomen. Guy ook vluchtte m met naer Utrecht Hy was reeds derwaerts getrokken voor den tocht van Putten , en niet vluchtende, maer uit eigen heweeging, en om zich meester van die ftad te maken. Ligt dat VoJJius dezen flag , met dien voor Yfelmonde , van welken wy reeds fpraken , en dien hy niet aenroert, verward hebbe. Vlaernfche Graef echter , fchoon Utrecht, alwaer hy zich bevondt, in zyne macht hebbende, raekte nu niet minder beklemd over den fchielyken ommezwaei van zijn geluk , als hy voorheen was opgeblazen door zyn verhaasten voorfpoed, en trachtte weder uit een land te geraeken, waer in zyne aenhangdaeglijks verminderde, alzo niet alleen Zuid-Holland, onder 't beleid van den Heer van Putten, de oude vryheid weder bekomen hadt, maer de Noord-Hollanders , gefterkt door den dapperen Haemftede, ook, grootendeels, het vreemde juk hadden afgefchud. Hier kwam by , dat hy, van zijn vaderlijk erf afgefloten, binnen korten van zelve een prooi, en gevangen zyner vyanden ftond te worden, ten zy hy hier in by üjds voor^age °Op raed dan van Heer Jan van Reneffe , begaf hy zich eerst naer Gouda (alwaer hy noch enige vrienden hadü en befloot verders, met een .root getal fchepen, door den Ysfel, (zonder Dordrecht aen te doen) fc ö naer  NIKOLAES van PUTTEN. 45 naer Vlaenderen te rug te ftevenen ( m). Of hy 'er veilig kwamen ftaet by allen niet vast. Zy, die van het nemen der Vlaemfche fchepen, en het verflaen dier vyanden door die van Dordrecht by Yfelmonde , voor of ten tyde van het uittrekken van lieer Nikolaes. op de Brabanders, gewagen, byzonder de Clerc der lage Landen-, melden 'erniets uitdrukkelijks van. Dar? de anderen, met namen het Goudfch Chronijkje (b) (waer van dit gedeelte noch gefchreven is ten tyde van Vrouwe Jacoba van Beyeren) van Leiden (o) Chroriicon de Holland (p), Emmius () VArt de verifier les dates. f. m. 27. en 28.  NIKOLAES van PUTTEN. 47 dat al die groote zaken in dit enge tijdperk zijn voorgevallen. Want, even na Witte's komst, en wel noch voor den middag (*), maende hy, by brieven, de Noord-Hollandfche fteden aen, het Vlaemfche juk af te fchudden ; des anderen dacgs (y) (qï\ dus Maendcgs, den 2~en.) fchreven die fteden al te rug , en hier binnen , (en dus mede niet later dan op Maendag,) geviel het dat DcKc begon te keeren, en men ter zclver Jlonde ook te Dordrecht (z) in roer rnekte, en metter vaert uittrok , flaende de Vlamingen te Tsfelmonde. Op dien zelfden tijd, of hert daer na (0) (en dus denkelijkst mede noch op Maendag, of anders Dingsdag den 28. vroeg in den uchtenjlond) trok Putten naer Waehvijk , en van daer te rug naar Geertuidenberge, alwaer hy vernachtte (b). Deze nacht moet dan op Dingsdag, of, indien men dien tijd wat te kort oordeele , op Woensdag , den 20. , gevolgd zijn. Na dien nacht vertoevens (c) keerde Heer Nikolaes weder naer Dordrecht, en dus op Donderdag, den 29. April, en bragt daer met zich de tyding, dat hy de Brabanders uit Zuid-Holland gejaegd hadde. Wae de Vlamingen belange, wijl wy boven zagen, dat zy mede in dc eerste week der maend Mey vertrokken , kunnen zy niet langer, dan tot den daer op volgenden Frydag, of ten langsten Zatutdag (ais zijnde de enigfte dagen der Maend Mey , welke in de eerste week van die maend vielen) hier te lande vertoefd hebben. Zuid» (x) Stote I. c. 8 B. v. iiio—-1x34. (y) v. 1134 — 1142. (3) v. II42 1148. (a) Cerc der lage land. bl. 179, (b) Stoke v. 1149 Iiyz» (O Stojce v. lljl.  43 L E E'V E N S - S C H E T Z E van II E E R Zuid .Holtod «, gered zijnde , kwam Hear Wiüem van Ooaemnt, op HembMag (i) «He thans op den 7.Me, inviel (O,-*- ** «► ,„„ i,OTto>«,)t=Dordrechtaen>alwaerm=ndenoUdonH«N1kola« „nCa«, die, aen de Viaemfehe zyde zynde, te Schoonhof gevangen m, gebragt hadt (ƒ ). Heer Willem werdt met alle teekenen van vneugde ontvangen; men danste; menfpronger; de huizen werden met toerden en lar.taernen verlicht, en men zal«n al die blydfehap, den roem van Heer Mbte, aen wien men zo veel te dunken hadt, niet vergeeten hebben. Men fpande hier der. reed wat verders te doen, en kwam over een den jongen Catz, op den burch van Sehoonhoven , die allee» in Noord - Holland noch tegenftandboodr, te beleegeren, gelijk zedert met goeden mtflag „efchiedde. Ooftervant toog , niet lang hier na, te rug naer Zeetod, bijlende des naehts voor Geervliet, de gewoone ankerplaetz , onder tmm gebied, en won eer.ang op de Vlamingen die twee bloedige ftryden . nachta IsintLaurens (g), waer by Zeeland mede verlost, en eiude.uk Gu, van Vlaenderen zelve gevangen werdr. 't Is my nooit voorgekomen wat deel Heer MW«« aen dit alles gehad nebbe, doch ik kan nauwhjks denken, dat h, ook hier zynen dapperen arm niet zoude geroerd hebben, daer men te hoe Ooftervant, ten dezen tyde niet aHeen zyne vrienden om byftand icc»-, ver- 0n Stok e 9.B. - 38 vo|3S kwamopa9Maert, en de Zondag letter (r) l'Art de venf. les dat. i. t. wss E. D. (ƒ) Stoke 9. B. v. 79- en 80. j. r ^ overige,hier anders Stoke 9. B V. 860. vol» P*oCUR.«• 5 > niets ypn Puttnu noch «er onnauwkeurig is, of verminkt j ^J^^^^g van Zuid-Holland; welk den Brabandfchen Hertoge noc*■ JUe Guy was onderweg landfebap hy verkeerdelijk zegt, dat, üena pen geworden.  NIKOLAES van PUTTEN. 49 verzocht hadt, maer er zelfs, veelen hem ter hulpe fchooten , die niet eens verzogt waren (h). Doch de Heer Huydecoper heeft reeds zeer wel ergens aengemerkt, dat het niet noemen van de voornaemfte Hollandfche edelen, die toen met Oostervant in Zeeland geweest zijn, een wezenlijk gebrek is by de Schryveren van deze tyden (i). Dit moest ik echter niet vergeeten, dat, gelijk wy meerder gezien hebben (k ), hoe duur den Heere van Putten het oorlogen voorheen kwaeme te ftaen, zo ook verders de Regeering van Dordrecht omtrend 1306 aen Oostervant, (die in 1304. Grave van Holland werdt) te kennen gaf (/), „ dat de Heer van Put en Stryen in den oorlogh tegens de Vlamingen ver„ looren hadde Haeren F/orenfe van der Woert, Haeren Henricke van Zulen, „ Ridderen, die beyde fynre moeyen kinderen waeren, ende vyf en veer,, tig knaepen wt fynen lande , ende anders veel ridderen en welgeboren ,, knaepen die op fynne penninghen voeré , die hy niet en fchryvet: voort „ toogde hy dat hy te fcaeden nam van brande van fynen wooningen, van „ beesten , van coern ende andere goede tot acht honden ponden HoL „ landfche, toe of meer ". 't Verlies van vrienden en bloedverwanten is niet te waerdeeren, ridderen en knapen, die Heer Nikolaes onder zyn banier te velde bragt (want men bemerkt lichtelijk uit de zo even aengehaelde plaetz , dat Putten een ridder van den eersten rang, of Baenderheer was (m) ), bragt hy niet in ree- (b) Stoke 1. c. v. 247 282. Clerc der lage lande bl. 198. en 199. (») Op Stoke 10. B. op v, 41. (*) Zie hier voor bl. 27. (/) Mieris Cbarterb. 2. D. ƒ. 59. (771) Zie over dezen , die Chevaliers Bannerets by de Franfchen gezegd worden. Velly Hist. de France. tsm. 4. p. 17. G  5o LEEVENS -'SCHETZE van HEER reekening, maer zoo men de fom, die hier, voor't overige, opgegeven wordt, by zijn voorig verlies na telt, hielp hy 't land redden ten koste van dertien duizend negen honderd ponden Hollandfche munt, een geweldige fom voor die tyden. Gelijk het land na den Vlaemfchen krijg meerder rust kreeg, vindt men ook, enigen tijd daer na , minder gewag van enige aenmerking nopens den Heere van Putten. Men leest echter (»), dat, op s' Martijnsdag r3oÖ > tusfchen hem en Heer Gerard van Voorne, (die hier zijn neve gezegd wordt) zeker verdrag van onderlinge befcherming in allen horen zaken bevestigd werdt, welk verdrag zy voorheen met eikanderen , toen zy noch knapen (dat is, geen ridders) waren , en dus voor den Vlaemfchen oorlog van 1304 , hadden aengegaen. De Heer van Putten willende ook de kerk , zo wel als het vaderland in 't algemeen, verplichten, en, naer de wyze, waer op men het toen begreep, zorg draegen voor zijn eeuwig geluk, ftichtte , nevens zyne gemalin Aleid, op den 14. van Sprokkelmaend 1307 , in de kerk van zijn hoofdplaets Geervliet, een kapittel van tien canunniken , en befchonk het met verfcheide voordeden (0). Ook kan het zijn, dat men aen hem den aenleg van het, zederd méér dan eens herbouwde, en noch in wezen zijnde, flot van Geervliet te danken hebbe. Immers zo dit flot, gelijk fommigen melden (p),gefiicht zy by een Heer van Putten en Strijen, kan het niet voor den tijd van Heer A7- («) Charter van onder my. (0) Hoynck van Pa pent, r. Anal. tm. 3- port x- P- 'J — 23; (p) Goud 11. Chr. hl. 90. v. n. Hoeve Chart. Chron. hl. 136. Stoet der Neitrl. 7 D* W. 162.  NIKOLAES van PUTTEN. 51 Nikolaes, die 'teerste Heer dezer beiden heerlijkheden teffens was, gebouwd zijn; en , dat niet lang na hem reeds dit flot in wezen was, fchijnt te blyken uit een ftukvan 134Ö, alwaer zyne dochter Beatrix , toen vrouw van Putten en Strijen, van het ftichten ener capelle reeds fpreekt in hóer Slot of Hof te Geervliet, in Curia noflra Geervlietenft (q). Hadden de voorbeelden van vroeger en latere tyden niet te meermalen geleerd , dat groote diensten, en beproefde deugd we] eens met ondankbaerheid en ongegronde archwaen zijn beloond geworden , men zou nauwlijks gelooven kunnen , dat onze Heer van Putten , na de Brabanders verjaegd , en zo veel blyken van vaderlandliefde 'en trouw voor den Holiandfchen Grave gegeven te hebben, echter, omtrend den jare 1308 , niet alleen werdt befchuldigd vaneen zamenzweering met denBrabandfchenHertoge, nevens Floris Heer van Berlaer, wylen den Heere van Kuik, en enige anderen, tegens den Grave en lande van Holland, en den Biffchop van Uttrecht te hebben aengegaen, maer ook met de daed daer over in een Arende gevangenis gezet, en enigen tijd gehouden werdt. Wy leeren dit echter uit een charter van dien tijd ; dan er blijkt teffens uit, dat de Brabandfche Hertog , en voorn. Heer van Berlaer , dit verneemende , eerlang , en wel op Zondag na St Maerten 1308. by open briev verklaerden, onder verbeurtenis hunner zielen (fub periculo animarum noftrarum) „ dat de Heer van „ Putten nimmer enig verbond met hun hadde aengegaen, en dat hun niet „ bekend was, dat hy, met enig ftefveling , ooit zich ten nadele van den „ Grave of lande van Holland , of den Utrechtfchen Biffchop verbonden hadt, (?) Horxcr van Pap end, l. c. p, 29. G 2  52 LEE-VENS-SC HETZE van HEER „ hadt , maer dat zy hem in tegendeel getrouw aen zynen Heer bevonden „ hadden, en een afkeer hebbende van alle bedrog en valfcheid (r)." Na deze verklaering fchijnt de zaek van Heer Nihlaes, wiens onfchuld ook denkelijk van elders bleek , voor hem een beter keer genomen te hebben, en hy uit den kerker ontflagen te zijn. Enigen tijd te voren, te weten op Dingsdag na St. Jan, hadt HcerGerard van Voorne, onzen Heer van Putten ontflagen van de overeenkomst tuffchen hun beiden voorheen getroffen , en boven aengeroerd. 't Is my onbewust, of miiTchien deze opzegging betrekking hadde tot de zoo even aengevoerde , doch valfche befchuldiging. Hoe zeer Putten zich over de behandeling in den jare 1308. met reden konde beklaegen, blijkt het echter, dat hy te edelmoedig was om geleden ongelijk te onthouden ; men ontmoet hem in 1310. als borge voor enige penningen ten lasce van Grave Willem (s), en in 1311. komt hy, nevens Heer (r) Dit charter vindt men by Mieris Gr. Cbarterb. 2 D. ƒ. 4R8 , op het jacr ,328. maer als men let, dat Heer Nikolaes toen lange oveileden was bemerkt meo al xasch daer uit, dat 'er een fout in 't jaertal zijn moet; zoo als dan ook dit ftuk tojJUgister, getiteld Putten en Stryen met boute berderen, op de leenkamer van Holland al- Ik vinde niet, by welke gelegenheid dit verbond, of deze zamenzweenng tegen den Grave van Holland enz. zou moeten gemaekt zijn, alleenlijk moet ik hier op de uitgave van den Here van Mieris /. c. aenmerken, dat men aldaer in den text leest, dat l uiten befchuldigd was per littckas cenfaderatimem fecisfe. Edoch 't is my, uit het zo even aeneehaelde Register ter Leenkamer, gebleken, dat op den rand van ieder charter, in dat ReeUter -boekt, de woorden per litteram of per copiam gelezen worden; woorden, die dus%eenfints tot den text behooren, maer alleenlijk in margine flaen , om aen te toonen, van welken aerd het ftuk was, waer uit dat gene, 't welk nu in het boek met boute berde, ren gevonden wordt, is overgéfchreven , en die dierhalven , zoo hier, als in verfche.den anderen charteren by den Here van Mieris, uit den text weder moeten gefchfapt worüen. (f) M11È1 s Cbarterb, Uc. fel. 104. en ü4«  NIKOLAES van PUTTEN. 53 Heer Dirk van Bredenrode (f), onder de Raden van voorn. Grave voor. Nadien men zich ten dezen tyde meer dan voorheen op de haringvaart, en ook op de kleine viilchery begon toe te leggen, geloof ik met den Heer Wage„ naer(u), dat Brederode en Putten, die'sGraaven voornaamfteRaaden wa„ ren, hem ongetwijffeld de hooge noodzaeklijkheid hier van zullen vertoond „ hebben". Heer Nikolaes ook, wiens landfchap niet ver van zee gelegen was, kon hier byzonderen baet by trekken, te meer daer die van Putten zich, al in de dertiende eeuw(y), (en denkelijk vroeger) met de vifchneering ophielden. Zoo dan Putten hierin mede werkte, hebben hem de volgende tyden, voor welken deze neering eens een goudmijn werdt, ook daer omtrend, groote verplichting. Toen, inden jare 13 n, de Vriefen van Stellingwerf, enz., na dat zy reeds in r3o9. over het bedryven van verfcheiden vyandlijkheden , inzonderheid het belegeren van 't kasteel van Vollenhoven, mitsgaders het plunderen van de kerk aldaer , door Biffchop Guy , onder wien zy ftonden , met den ban gedreigd waren, die in 1310. hun werdt opgelegd ; toen , zeg ik, in 13 n. de Vriefen voor de tweede reize ft geen ik niet weet of elders wel opgemerkt is) het flot Vollenhö, by afwcezigheid van den biffchop beleegerden, wist Biffchop Guy zijn neve Willem, Graef van Holland , ter zyner hulpe te beleezen (W). Onze chronyken verhaelen niet, voor zo ver ik ontdekken kan, dat de Graef in perfoon derwaerts optoog; doch, in een aen- . '\ lE?k, f0'' 7°B- en Mattii« -*"">/• tem. «. h 615. overfte Raet. («) Vadert. Hist. 3. D. bl. i$y. en 188. (v) Mieris Cbarterb. I. D. fol. 422. Sw^Ü*1 *?barte:b' 2- D' f°L V»< Zie 00kM 73. 80. 81. 82. 83, en 04. Ook Sw art ze kb. Cbsrterb. van Friesland 1. D. ƒ. 140. en 150. G 3  54 LEEVENS-SC HETZE van HEER aenmerklijk charter van dezen tijd word echter gezegd , „ dat de Graef kwam 5, mit fyns fclfs live en mirten goeden Inden van Hollant, van Zeelant ende „ van Vrieslant hem (den Biffchop) te hclpe ende te woeste ". Beiden on'dertuffchen, dat is de Graef, en de Biffchop, ftelden onder zich twee leegerhoofden aen, en dezen waren , aen 's Graven zyde , zyne zoo even gezegde voornaemfte raden , Dirk van Bredenrodc, en onze Heer van Putten. Men gaf hun , alzo de manfchappen te water moeflen overgevoerd worden, het bevel over de vloot, en zy voegden zich by de benden van Guy, die mede over 't water moeften. Spoedig onder zeil gegaen, kwamen 'zy nauwlijks in 't gezicht van het belegerd flot, of die van binnen, welken nu moet kreegen, wierpen ftraks enige vuurftoffen op een vervaerlijk groot ftormtuig , 't geen de Vriefen tot dicht onder 't flot aengevoerd hadden, en, midlerwijl dit in brand vloog, deden zy een uitval op den vyand; die, met groot verlies, zich op den vlucht begaf. Kort hier op (en wel, zoo ik achte, den 11. van Wijnmaend ( x )), kwam het vereenigd leger aen land, CO Gelijk omtrend dezen tocht verfcheiden onhandigheden niet geboekt zijn heeft men 'er ook maer alleenlijk het jaer, maer niet de maend of dag van aengetekend (Beu Cbron. fel. I07. Heda Hut. Ultraj. fol. 231., en aldaer Bochel, fol. 2370 Dat echter de landing op 11 03ob. 1311. zal gefchied zijn, meen ik om de volgende raden. Men vindt noch een Overeenkomst, tusfehen Bisfehop Guy en Grave Willem, nopens dezen Vriefchen oorlog geflootun, en getekend „ tote Vollenhoeven in 't jaer ons Heren MCCC, „ efi elve , des manendaghes na Sinte Dio tyfus dach." Men vierde by de Latijnfche kerk thans wel Vier feesten ter eer van zo vee! Dionysiusfen ; doch ik vinde in de kalendrieren van myne gefchreven getyde boeken, dat men van die vier feesten, bier te lande 'er maer één vierde, midlerwijl de anderen niet vermeld worden. Dit was het feest van Dionyfius, Apostel en Bisfehop van Parijs, 't geen bepaeld was op den 9^ van Wijnmaend • die 9- van Wijnmaend nu viel, in 131I, op een zaturdag , en de maendag daer aen moest dus de elfde Oüober zijn; zoals dc Heer Mieris ook zeer wel op dien dag het bovengemelde Charter breiwt. Als men nu aenmerkt, dat dit Charter gegeven is te Vmlenbove, en 'er zich by herinnert, dat de Graef en Bisfehop, met het vereenigd leger maer  NIKOLAES van PUTTEN. 55 land, en floeg, by klaren dage, zijn tenten ter neder. Men hieldt krijgsraed , en de legerhoofden , byzonderlijk Putten , rieden aen, dat men den volgenden dag moest opbreeken , en verder in Vriesland dringen, 't geen, na 't eindigen van den raed , ook, by bazuinen gefchal, den onzen werdt aengekondigd. Terwijl men zich hier toe dan gereed maakte, ontltaet er des nachts een grouwzaem onweder, van zulk een hevigen wind en zulke vervaerlyke plasregenen verzeld, dat de tenten braken en van een fcheurden, en de wegen in Vriesland, die toen lager en drasfiger Jagen clan nu, volftrekt onbruikbaer raekten. In zulk een omftandigheid was men wel ge-' dwongen zijn belluit te ftaeken , en, tot beter gelegenheid , ondanks den moed onzer benden , het leger weder in te feheepen , en de te rug reize aenteneemen , zoo als fpoedig gefchiedde. Deze enkele landing ondertusfchen hadt zo veel fchrik onder de Vriefen veroorzaekt, dat zy , dien de groote naem van Heer Nikolaes niet onbekend zal geweest zijn , reeds beflooten hadde gyzelaers te geven, en de vrede af te fineken (j ). Nu kwamen zy met dien fchrik, en het verlies des flots Vollenhoven, vry. 't Mocht den Here van Putten niet gebeuren dezen tocht lange te overIeeven, en men kan het als een zeldzaemhcid acnmerken , dat hy, ruim veertien dagen Hechts na den aftocht uit Vriesland , overleden is, te weeten op Woensdag den zeventv/intigjïen van Wijnmaend 13n. De dood- maer énen dag, en den daer op volgenden nacht voor en op dat kasteel ft "een hv waerfchijnlijk deeJt bezetten) vertoefden, oordcel ik te mocen deni en dat die dam maendag, de elfde van Wijnmaend, zal geweest zifn, dat de nacht daer op bet ysüjk onws. der, bo-en gemeld ontftond, en dat de vloot op dingsdag, den 12. der gezegde maend, Vriesland weder zal veriaeten hebben. (y) Bjeka Chron. fol. ioi?.  S6 LEEVE NS-SC HETZE van HEER doodlijst van het kapittel te Geervliet (»), leert ons zulks, met deze woorden. „ 27 F , In hoe profefto Symonis et Jude, anno Dm. MC CC XI., obnt , NobilisDfiu, Dhus Nicoiads , Dnus de Putte et de Stryen , primus l fundator hujus coixegii', qui, pro memoria fua legavit XIII. lib. Holl., „ quas folvet Reddituarius patrie de Putte, & dun hoe presbyteris, hoe die 1' celebrantibus, tres groilbs, & non celebrantibus duos grosfos ". dat is, „ Op den 27. van Wijnmaend, de letter F zijnde (dat is Woensdag, alzo , de Zondags letter dit jaer C was) ( ,) daegs voor het feest van Simon en „ Judas, in't jaeronzes Heren 1311, is overleden de edele Heer , Heer „ Nikolaes, Heer van Putte en Stryen, eerste (lichter van dit Kapittel; die, „ ter zyner gedachtenis, gemaekt heeft (te weten aen het Kapittel) i3Pon„ denHollandfch, te betaelen door den rentmeester (ontfanger, eigenthjk " rendant) des lands van Putten, en boven dien aen de priefters, opdien l dag den dienst waerneemende, drie groeten, en voor de niet dienende „ twee grooten ". Welke ondertuffchen de oorzaek van zulk een fchielijk overlyden geweest zy is my niet gebleken. Miffchien was zijn dood door enig geweldig toeval veroorzaekt, waer over, by gelegenheid van hetgraffchrift, noch een woord al gezegd worden. Men vindt ondertusfehen aangetekend, dat Heer Nikolaes, kort voor zynen laetften velttoeht, naemlijk op St. Mattheus dag , of 21. vanHerfstmaend 13x1, aen den Grave van Holland al zijn roerend goed, of, (.,) Hoïkck v. Pamsm. AnneL tom. 3. h *• tH- «3-. m °P de "iaend Oiïeber. (a) l'Att de Verif. les dates.;' ol. 126.  NIKOLAES van PUTTEN. Sy of, zo als men toen fprak , 't geen men dragen ën driven mocht, opdroeg; waer op de Graef het zelve weder aen Jleide, Heer Nikolaes echtgenoot, beval (Z>). Ook maekte hy , op St. Michielsdag , dat is den 29. derzelve maend , twee uiterste willen, de eene met zyne Gemalinne , en rakende de erfvolging van zyne jongfte Dochteren (<•), de andere alleen, en houdende verfcheide giften aen meest alle kerken, en hofpitalen hier te lande , met uitdrukkelijk bevel , om na zijn dood een ieder te voldoen, dien hy iets fchuldiff was j ook ftelde hy gemelde zyne echtgenote , den guardiaen der minderbroederen te Utrecht, broeder Henrik van Pufvliet, en zijn eigen broeder, Heer Simon van Markenburg (voorheen een heerlijkheid in 't land van Putten) tot zyne teftamentoors aen, (d) , dat is, tot uitvoerders zijn's uiterften wils. Hy voegde hier noch enige giften by, op donderdag na fint Baven, 1311, welke donderdag thans op den 7den van wijnmaend, en dus, denkelijk, even voor zijn vertrek, en vier dagen voor zijn aenkomst in Vriesland, inviel. Dan of dit alles alleen uit vooruitzicht van 't gevaer, 't welk hy in den aenftaenden oorlog konde loopen, of uit het gevoel ener, in 'slands dienst afgematte, en ten einde fpoedende ligchaems gefteltenis, dan wel uit andere oorzaken zy voortgekomen, is iets, dat, na zoo lang verloop van tyden, en groot gebrek aen fchriften , voor my geheel en al is verborgen gebleven. Zoo fpoedig dan was het uiteinde van Heer Nikolaes , een der edelfte en mach¬ te) Charter onder my berustende, (c) M11 ris Charterboek, 2. D. bl, 120, Cd) Charter onder my berustende. H  58 LEEVENS-SCHETZE van HEER machtigfte luiden van zynen tijd (e), bloedverwant van Grave Willem van Holland, den derden van dien naem , en door dezen hierom zynen Keven Neve (ƒ) gezegd. De Vlaemfche fchryvers zeiven hebben hem , die hun zoo veel nadeel hadt toegebragt , en de gecszel was der Brabanderen , een dapper Man (g ) genoemd. Aen zynen arm , zagen wy , hadt geheel Zuid-Holland , toen de ketenen der llaverny reeds voor haer geklonken waren , de vryheid weder te danken ; en wie is 't bekend , hoe veele onheilen de volgende tyden zouden hebben uitgebroeid , zoo Putten de beginfelen derzelver [niet hadt weeten te fmooren ? Uitmuntend , fchoon niet altijd even gelukkig ('t geen van het lot, niet van den man afhangt) in oorlog en in vrede , fcherpte hy zijn zwaerd op den vyand, en zijn vernuft op 't uitbreiden van 's lands neering en welvaeren , en bezat zo wel met eer een aenzienlyken ftoel in den raed, als een moedig paerd in 't veld. Zijn Land - Vorst is door hem, zoo de gefchiedeniiTen getuigen , altijd, ten koste zelfs van bloedverwanten en goederen bygeftaen , tot op het einde zijns leevens; en Willem de Goede , fchoon eens door archwaen misleid geworden zijnde, heeft dezen byftand, zedert, zoo hoog gefchat, dat hy, noch vijftien jaren na Puttens dood, de inwoondcren van Putten en Stryen tolvry verklaerde , byzonder „ omme ghoeden ghetro:r,ven dienste die ons ('t zijn de woorden van den Grave) Here Nyclais, here van Putte ende van Striem voirmaels ghedaen hevet O) '*. Zyne Weduwe over- leef- (e) Van der Hoeven Cbart. Cbron. bl. 104. Mieris Cbarterb. 2. D. bl. 123; & 124- (ƒ) Cbarterb. 1. D. f. 120. ook 104. ie) Meter. Annal, fol. 102. b) Mieris Cbarterb. 2. D. ƒ. 458. op 18 Mey 1328.  NIKOLAES van PUTTEN, S9 leefde hem enige jaren. Hy liet by haer geen zoenen maer dochteren na en 't ketste manlijk oir van het doorluchtig huis van Putten zonk met hem in het graf. De zorgvuldige hiftoriekunde heeft zijn naem en glory tot ons overgebragt, en in 't boek der helden, hoe zeer te bekrompen aengefchreven. Hadt hy te Athenen of te Romen geleefd, hem was, by 't Jeeven, zeker een heerlijk ftandbeeld, en meêr dan éne burgerkroon ten deel gevallen. Nu worde zyne gedaente, noch enigzints ten minfle, met die zyner gemalinne bewaerd op zyne tombe te Geervliet, tot welkers befchryving wy over flappen. Hj SC HET-   SCHETZE VAN HET PRAELGRAF VAN HEER NIKOLAES, HEER van PUTTEN; en z y n e r GEMALINNE A L E I D E, VROUWE van STRIJEN.   SCHETZE van het PRAELGRAF van heer N I C O L A E S, heer van puttenen ZYNER GEMALINNE A L E I D E, vrouwe van s t r ij e n. Wy hebben , in het eerste ftuk dezer verhandeling , getracht een denkbeeld te geven van de yoornaemfte bedryven van Heer Nikolaes van Put ten, voor zoo verre zy ons onder 'toog gekomen waren; thans is het de tijd , om, ter voldoening onzer belofte , ook iets te zeggen van zyne Grafrede; te meer daer 'er de fchry veren niets, of weinig van gewaegen. Immers milcm van Goudhoeven , die de eerste is, welk , mijns wetens , van deze Tombe fpreekt, en in xó_0 fehieef , verhaelt eeniglijk (a) , dat men fijn : fe- («) Goüdb. Cbron. vm Holl. M. go. en 't einde> der Voorden. ^ "  H SCHETZE W, .« PRAEI-GRAF f»-» (c w. van aen »„ « P«<» « «J«? "ff* * rr -a /Mxi-#r G*m« is door Butkens (b) en yon L#« 3M.f;C ' m door den Reere Hoynck vnn PapendrecJ, (-).! ff^ en deze wederom dooi den no-i- j , r • ver van het z-vende deel van dtn S.«» *r «»•»-* Nedcr7 rn;; C a o he"e, , en _W_ enige veering, fchouwen. eenisfte kerke In het zoider gedeelte van het choor der oude, en thans eenig in Het zuiaer ge emde v_n van het ftedeken Geervliet, m den lande v*n Putten , W1 en al en dus tombe, beelden uii-iuw , ÏÜ, met donkerblauwe o,yverwe overdekt, * ««*. nood, en dan «_ ^ hoeft die letteren, zedert, op mijn verzoek,met m ."gevuld, en nrfle ae , , j„,nmbe die ta den muur fèhoot, uitgebikt, Het voet-einde en de z£d— ^ ^ fc e pton waer' na zich aües in dier \o.gen opu ^ (e) &/. 161.  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. 65 wond wordt, met welken de beleefde, en kunstryke hand van Jonkheer J. C. van Alderwereld van HeenvJiet, my heeft gelieven te befchenken, en die, naer 't leeven , in myne tegenwoordigheid, volgens de voetmaet, en op de nauwkeurigtte wyze geteekend zijnde , myne dankbaerheid , en die deiminnaren van zulke zeldzaemheden, alhier met volle recht vorderen en erlangen moeten. ■ Dit moest ik voor af zeggen ; nu zullen wy eerst de tombe, als tombe; dan de daerop liggende beelden; en eindelijk, by ieder beeld, de daer op toepalTelyke graffchiften nagaen. De graftombe, verbeeld 1., is, op zich zelve , van blauw marmer, .of arduinfben; zy heeft tien voeten in de lengte, vier in de hoogte, en vijf in de breedte, van den voorrand tot den achtermuur gerekend, maekehde dus een langwerpig vierkant , 't welk fchijnt te fteunen op tien pylaertjes, in den Gothifchen fmaek, gelijk het geheele werk , uitgehouwen, en niet ongelijk aen verfcheiden andere graffteden van die tyden , by voorbeeld aen die van Hertoge Henrik van Braband , en zyner gemalinne die, d'eerste in 1260, de andere in 1273 , overleden zijn (ƒ). De bladen of zarken der tombe, (die in twee Hukken beftaen, waer van het een een halve duim korter is dan het ander, en waer op de beelden lig. gen) fchooten voorheen, zo dis wy reeds aenmerkten, en wel met drie zyden in de niflè des muurs: en, nadien by het uitbikken derzelve, op den rand dier bladen, die letters gevonden werden, welken alhier, pl. 2. n". 1 en 2. voorkomen , houde ik het voorzeker, dat deze nifie in later tijd, en toen men (ƒ) BüTK. /. C. I. D. ƒ. 2(55.  66 SCHETZE van het PRAELGRAF m£n al reeds geen, of minder acht op het fcuk zelve begon te flaen , er overheen zy gemetfeld geworden, daer, in den beginne, die letters, even min als de anderen , voor het oog zullen bedekt geweest zijn. Misfchien is de ganfche tombe in een ander gedeelte van het choor oorfpronglijk opgericht geweest, en naderhand alhier vérplaetst; De eenvoudigheid dezer nilTe U), niet gelykende naer net overige werk , verfterkt my in deze meening. Meer zal ik van de tombe niet zeggen: de beeltenisfen zullen my langer op houden. Zy zijn beiden leevensgrootte. Zie pi. i en 2. * Heer Nikolaes ligt, naer gewoonte , aen de rechte zyde van zyne Gemalinne. Zijn hoofd is ontbloot, kort hair heeft hy , knevels, en een tweepuntigenbaerd. Zyne kleeding is een gemalied harnafch , met den warnroIc of anderen lichten overtrek gedekt. Van den rechter fchouder naer d^ flinke zyde loopt een riem , waer aen het fchild hangt, hebbende hy om den middel een breder riem, waer in het _waerd,'tgeen onder het fchild Bitkomt zal geftoken hebben. Zyne benen en voeten zijn mede met mali^-harnafch gewapend ; de handen waren bloot , en lagen naest hem, afgebroken. H t gantfche beeld , even als de tombe , is van blauw marmer of arduin zoo als my, hier en daer de blauwe oly verwe wegftrykende , kiaerlük bleek; dan men moet hier van uitzonderen het hoofd, met hair, en baerd Dit hoofd , namenlijk , tot aen het koordeken, 't welk over den hals alhier verbeeld wordt, fcheen my uit een byzonder ibuk van wit mar- mer (g) Zie Hist. (fAuxttgru. tom. Up. 128- en 333.  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. 07 mer te beftaen , waer van hair, baerd, knevels en winksbranwen blaauw, «f zwartachtig, en de wangen rood, van den beginne af aen zuilen geverwt geweest zijn, zoo ik aehte; immers zodanig eene verwe vondc ik, by't wegnemen der tegenwoordige, op de gezegde pketfen in dien Heen getrokken, en wel zo fterk , dat dezelve er niet was uit te krygen. De handen waren mede oorfpronglijk van witten fteen, en 't bleek my, door haer te paffen op de ftompen der armen , dat zy , recht tegens een , in een biddende houding, zullen geftaen hebben. 't Zal misfchien niet te onpas komen , 't een en ander punt wat nader op te helderen. De Heer van Loon meent (h) dat „ de Ridderen het recht hadden, om „ hun hair vry langer dan de aen hen ten dienst ftaende fchildknapen , en „ dus by na naer de wijz der Frankifche Koningen van den eerften fèam, „ te dragen". Ik fpreek dit byzonder recht der Ridderen, hoe zeer er geen genoegzaem bewijs voor vindende, in de plaets, by den Heer v. Loon aengehaeld(j)5 niet volftrektelijk tegen; maer't is, by my, vryklaer, dat het kort hair van de 12. tot dg is._eeuw een gewoone dracht was van Ridderen en Vorsten. Als men de platen, by den Heer Montfaucon uitgegeven, en ziende op deze tyden, nagaet, zal men Lodewijk, Grave van Evreux, Robert van Artois, Jakemes Loucart, Dreux deTraine], allen tijdgenooten van den Here van Putten, dus verbeeld zien (*). Ook wordt Eduard de I. Koning (h) Al. Holl. Regeeringr ■ ivyze 5 D. bl. 376. (i) Zie du Caboï voce Anniger. (k) Montf. Mmum. de la Monarch. Franc. tom. i.pl. 93. n, r. £? 2. 5. 7. pl, 94, I 2  68 SCHETZE van het PR AE L G R A F mug van Engeland, op zyne zegels, dus afgebeeld (/>; en 't i. my, op die van onze oudé Ridderen, te meermalen voorgekomen. Hemricourt, overleden in r4oj. wordt met kort hair vertoond op zyne tombe te Luik («> Men droeg het echter wel eens, ten dezen tyde, langer , maer zeluzaem , behalven by de Ridders der Siciliaenfche orde van den Heiligen Geest, die allen met lange lokken («) zijn afgefchetst; gelijk ook Henrik de derde , Hertog van Braband, overleden in 1355 (0). Wat de knevels en baerden belangen , men vindt afbeeldzcls van de 12 , tot aen 't einde der 14. eeuw , met en zonder ; 't geen veel kan afhangen van den tijd , waer op de beelteniffen der overledenen gemaekt zijn , en welken men nu altijd niet weet ; even min als men nu fomtijds bewust is, of de beeldhouwer voornemens zy geweest hun jonger of ouder af te fchetzen; gelijk zoo, Koning Philips de Stoute, van Vrankrijk , mede een tijdgenoot van Heer Nikolaes , drie mael zonder baerd word afgebeeld, en weder elders met baerd en knevels (». Dit moet man echte* opmerken, dat men wel eens door de prentverbeeldingen misleid kan worden , gelijk ik zoo in den jare I774, te Leuven zijnde, aldaer Henrik den eersten, Herto/van Braband, op zyne graftombe bevond een gekrulden baerd Ce hebben fchoon hy zonder denzelven vertoond wordt by Butkens, fr). Ook zag ik, CO S aulf. Geneal. of the kings of Engl. ƒ. 120. en HU (m) Miroir des Nobles de Hasbxye. de pkef. («) mohtf. /. C. pi- 173. (,) Butk. Troph.tom 1. Uv. 4- ?• 4*°. (ft) montf. I. C pl. 90 & 01. I a\ 1 c P 201. en 202. alwaer men ook kwalijk leest ^ ders, van den Hage naer Valencbijn vervoerd is geworden f Bek * rhrZ l hoe 'e wil, het lijk, waer van ik fpreek en >t _een ik L? « 3i. C jr.) 1 Zy Jen was eehee en al in -I _ g " hct Sraefli,k graf heb zien ha- ÏÏLZl', £ ze voet', wffdlt^S".. M ""T rw°e,d' C" alduS j" een ■_ • , ' "mm, en van zddzaem maekzel. ."e eed welkp kier m<., een hmuchjg vocht, tot voorkoming der bederving van het lfeffl?^j£Ü?- B, riet openen dezer kist en lodmbn .,™ r i gevuia ny- .7= K ft iM, £ b; de ba. ™r:0° k gekwctst' rder dat ik durve ^ * dit -j- Holland «STlSKS^ Z7' De H£ir S"bft- Griffie' van den Hove var» aenmerkingen" van % ^J^S"^™ die> m°«> ™ ** gen tyde het licht zien zullen ' ^ ^ AdV°"e£ We" ™ CO Ceremon. der begraefniff. bl. 210. I 1  SCHETZE van het PRAELGRAF lod korven zy, fchoon wy reeds zagen , en nader met een woord zien sullen dat men dit niet voor uitgemaekt kan houden. Maer de regel van den Heere van Monade is ten minsten niet algemeen. Men hadt, ten dezen tyde by de nabuuren al meest dezelve gewoontens , als hier ; en echter ziet men-RobertvanArtois, gefneuveld aen zyne wonden, die hy in den flagby Veume in Vlaenderen , ten jare 1298, gekregen hadt, met blootenhoofde, zonder helm, en Hechts, ter onderkenning, met den graefïyken hakband gefiert, op zyne graftombe by de Jacobynen, te Parys (0En dat men, waerlijk , op zulke regels niet te veel vertrouwen moet, blijkt nader uit het geen dezelve oudheidkenner verhaelt, te weten , dat de Ridders die op hun bedde fderven „ ongegord lagen , zonder degen , de voeten gelegd zijnde tegens een leggende windhond » , daer de onze m Lendeel gegord , en gedogend is , zonder enig 't minfte blijk , van 00* enig dier aen de voeten , of elders gehad te hebben ; fchoon hy echter , als met blooten hoofde , en zonder helm vertoond wordende, naer de ftelJing van Alkemade zeiven, in vrede en op zijn bedde zou moeten ontfla• pen zijn. , ,, •„ ,77r>r o-pfloren welk sredeelte des harnaseh De hals wordt verbeeld als in yzer geuoicn , wun b , . • ^wnnf m-n heeft veel Franfche woorden men gorgerin («) en gvrgter, (want men neen v voor onze wapenrusting , en weder Nederduitfche voor dre der Fran chen gebruikt, het geen een bewijs is, dat men al dikwiljs dit foort van kleedy van elkander overnam) gewoon was te noemen , om dat het den hals o keel ft) Montf AUC. /. e. pl. 93- S« (u) Mek ac. DiStim. op Haubert.  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. n teel bewaerde. In het Boek van den Pelgvm , gedrukt in i498 , lees ik, bl. 33, „doereyétefi my een gorgier, een helm, eh een targe of fchilt.-' „ met den helmeen gorgieren, ftilstu dy eerst wapenen, om hoeft efi halfe„ te befchermen " , en , op bl. 38. gorgieren om u keek te wachten » 't Kan zijn, dat men dezen gorgier , in den beginne, ook halsberg, even als de wapenen, die de beenen, dekten , fr,^ ( v) genoemd hèbbe • maer dat zedert ten minsten, veel uitgeftrekter betekenis kreeg' zal het vervolg doen zien. Over dezen gorgier loopt, na"t fcfaijnt, een koord, 'tgeen ik achte tot fieraed te zullen hebben geftrekt, en dat mooglijk torckeel was genaemd W Voor 't overige ligt Heer Nikolaes , geheel en al, in een gemèlied harnafch, hoedanig men , voor en na zijn tijd , te meermalen ontmoet by de Adderen,,dien zulks alleen eigen was: merkende Fauchét echter aen, dat men zich, na ^ ook met yzeren platen begon te wapenen, (de lamili* ce de Franee p. 5H.) doch uit Hela blijkt, dat men al platen gebruikte in t jaer 1288. Zie Huydecop. op Stoke 2 D. bl'. 132. en 3. D. hl 82 Deze gemelde wapenrusting, welke, volgens fommigen,. in de vroegfte tyden, den naem droeg van, brunium (x) brUnea , broignes, brugne, en wat des meer ■ - is, O) Bainbergas bonas pro fex foiidis intuat. „ L. ffi4flftM«„ RipuariersfprekQn reeds van ^2 ?f r ï f'^8"" p' ™'De wette" onna ctrane, daT: J ï^^^ deka;ea°- th*üs 3d o/rJ; 2/5?' bvimr v0egen. Pl: rbudu >ƒ, er bj?voegende > ^ invsnio tamen ^  „ SCHETZE v» het PRAELGRAF U toto de onzen doorgas uk door de woorden JUM» of t**r. CL ordeFranrchen zeiden^^r, (,), en die den Here »- 2 den naena van (1— ^To^ „en Men is het nopens de» oorfprong van den naem B*tal * «"*« r:tleTln eren nier eens, daer fommigen her woord van anderen « en ^ (*) afbaden. My be.angende, hoe zeer heidiaerende, kornr he, echter zo voor, 7« ^ duitsch zy, en eerst dar gedeelte der waoenrng za. aengedu.d hebben, r&ecn tnrnaU re faemgefteid , en onderfeheiden van den eenvood.gen ,»,,z Z halt bvzonder dekre ror over de fehonderen ; hoedanrge wapenrng dc dikwijls /y de Ridderen onrmoer heb , by voorbee.d *«„C:„LrO en by Monrf. , tl 93- «; » * *■ ~ Ook zie ik dar de Heer PM» b *ü» »—- ■ * 7' okuu Cange tie« irawa, „ tuftioriSaxonumlinsuaBn;». gdUam ^fff j' & des hrtignes. Ook heef het 3aer hy uit de Jl.».« * ta aC" 1^ Btrgen, tegere) Hals* „ 8"'(by^r ^de^ plnetzen blijkt, dat misleen van firwnfu» onderfcheiden waren ; en. noch, du.diy 0 «ngehaeld tament van Graef *»^.^^ï^^le£?1^ & *■«» eBW *iM-rff«. foeter zet het, »e*'™Jv^ of en wat verder, „ deze (y) Pr/grim W. 3«- ,, neemt dezei, »" / £ vocc p fc ; ca irone," dat is een ^^^^ en Heer «* Bf/tt. -ge- ƒ. 337. Zie ook Kïliaen op ^r en de . daer, ^ r ^ ^ de ^ haelde plaetz uit M att h. dM\£balshenh voor cen ringkraeg. hhtor. aen te haeien neemt «rkeerW (s) Besly, by Mesnace U.Swn. op  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. 73 Bergen, Halsperga verklaert door „ Collare , quia jugulum tegit, Germanis „ hals, fed&lorica, quia praeter jugulum & peclus tegit ". In later tyden ftrekte zich dit gemalied hembd (gelijk het mede genoemd wordt) ook verder uit, en liep tot aen , of onder de knien , (d) hebbende armen aen weder zyden , waerom men by Menage leest, „ qu'on appelloit ancienne„ ment Haubert (e); une cotte de maille a manches & gorgerin ", wordende aldaer verder aengehaelt het twede boek van Amadis de Gaules „ ne„ amoins Amadis fe releva, encore qu'il luy fut demeurè un tronc de lance „ de dans la manche de fon Haubert ". Men zal by Daniël, txiFauchet, op de reeds aengehaelde plaetzen, bredere befchryving daer van vinden, en by den 200 dikwijls aengehaelden Montfaucon verfcheiden zulke Halsbergen, als hier de onze is. Kiliaan heeft dit woord alleenlijk in de betekenis van Ringkrage , en voegt 'er by Thorax, Lorica, Collare , q. d. munimen five tegmen colli. Dat de Halsberch een veel grooter deel van 't ligchaem dekte, leert Ferguut by den Heer Huidecoper (ƒ) , want aldaer leez ik „ de Vos ghinc neven zire zide „ Sinen Halsberch trecken, en fcoren , „ En maecte veinfteren en doren, „ Eh ghinc maelgen lefen vut, „ So dat men die fiden entie huut „ Mochte fcouwen. " Cg) Bo- (d) Zie Pere Daniël dt la Milice de France tom. r. p. 387. (<) /. c. voce haubert. (ƒ) Op Stok e 3. B. bl. 135. fff) Meerder zou ik van deze halsbergen kunnen zeggen , vreesde ik niet te ver uit te reiden; men leze de fabel van den halsberch in den Spiegel Historiael. 8. B. e. 32. bl. 87. eu 188. en 'tgeen hier onder door my aengetekead is (a. «,)  ■ SCHETZE van het PRAELGRAF Boven of over den halsberg draegt de Heer van Putten een overkleed , of wapenrok (couverture , cotte tormes) zonder mouwen , en htm dekkende tot over de knien. Ik heb, by 't weg ftryken der blauwe oly-verwe , riet kunnen bemerken, dat hier op enige zyner wapenen voorheen gefchilderd ftonden, gelijk anders de Ridderen veeltijds met zodanige rokken worden afgebeeld , 't geen den minsten liefhebberen der Vaderlandfche oudheidkunde, kennelijk is , en zo uit de oude zegelen der Vlaemfche en Holland, fche Graven, als uit de afbeeldingen der tomben, by Montfaucon, Santfort, en verfcheiden anderen kan blyken. Minder echter fchijnt het bekend, dat men deze wapenrokken Tornikels genoemd hebbe , immers het is by my volkomen zeker dat de anders kundige van Loon (h) den tornikel, of, zoals hy het noemt cornikel, en cormerke, verkeerdelijk voor een halseieraed verlieten hebbe. Tornikel, waer voor de Franfchen zeggen ternicle, en tuniek, of tuniek, is een woord, afkomftigvan het Latijnfche tunica, en wordt door Du Ca*. ge aldus (i) verklaert „fagüm militart, quod armaturx ferre*, vel theraci „ fuperinduebatür ; eotte f armos; voegende hy 'er by „ itaferefemperfcri" ptores noflri hac appellatione donant, vocabulo varie elato", hy doet'er op volgen een plaets, uit een Chron. Flandr., alwaer van Keizer Henrik van ° Luxem- - „, ,78, aTwaerhyoo* meent, dat Graef Dirk (h) Aloud. Hol!. Resreer. 8. D .tl. 377- en 37» ,eerd, priptverbeeldingen de vierde ,; «p * ftadhu* te Haerle, e op ^ „ by Stoke ƒ* * : nit da( dit ha]i fieraed van Dirk dus ge- genoemd, u afgebeeld; doch.7o„Xfcbi!derftuk enigen ftaet te maken tij k heb breed (j) Voce tunica.  van H«* NIKOLAES 'van PUTTEN. 75 Luxemburch gefpr ,1 en , en gezegd wordt, „ & avoit retu une tornlcle » ' " a'lg,e n°ir "■ ZödaniS een ™?^ok , waer van de grond goud zal geweest zijn , overeenkomst veld van het wapen , meen ik dat Grave Dirk van Holland aen hadt, toen hy , zich werpende voor de voeten van den Utrechtfchen Biffchop Herbert, door Beia ( k ) gezegd wordt „ abjrczens galeam fplendidam, leeninum dypeum, & paramemum J. » reum" (/)fc waer voor ik, in een myner oude handfehriften van Beka, wel eer door den Heer Van Loon bezeten, en by hem hier aengehaeld leze (met verandering der , in gelijk duizendmael, om de gelijkheid dezer Ietter, in 't oude fchrift gebeurt) Cornikel: ftaende in een ander handfcfanft, t geen Mattheeus tot zyne uitgave fchijnt gebruikt te hebben, w ken; alwaer weder de t in , ende m in ni moet veranderd worden, doch waer voor by Matthseus in zyne analeSa weder cormcken W) en by Van Loon oormerken , by verfchryving gelezen wordt. Gelijk men ondertuffchen meêr dan een foort van tuniaue heeft gehad («) zal het ook zoo met de tornikels , als het zelfde betekenende , gefield J weest zijn. Detomikels, waer van wy zoo even fpraken, waren^van zyde en drenden ter onderkenninge van den Ridder : Waerom zy ook met zvnê wapenen verfierd werden, en dikwijls met goud of andere verwen 1 wrocht. Co) , Maer dikwijls had de Ridder , (en zo moet men het ook irusfchren van den Heer van Putten opvatten) over het harnasch, en on■— der (k) Chron in Hertherto ƒ. 50. " " ~ (O Welk paramentum Scriveriuc m ™„«. » l ,1 O) Anal. in quarto tom Tl o« Verk,aard door P^damtntum. r„ï 7,« \r rr 3' P' 9S' en os- 'om 5' bl. 76. (nj Zie Vellt Hist. de France tmn ■» * - r r . courtes, la robe a grande, manches Vi TfuccL ^ ^ * manch« * *** - V D' * *« « 4X7. 445. e>,  -6 SCHETZE van het PRAELGRAF derden wapenrok, noch een zyden kleed , 't geen Heviger was, hem tot befcherming verftrekte , en mede tornikel gezegd wordt. Men leest, by La Combe (?) , deze oude plaets „ Biau chevalier poez porter ung torniclc, por voxxt foèfe. dat is"',', SchooneRidder gy kunt voor uwe zekerheid een tornikel dragen." Ook heeft de onvergelykelyke du Cange,(q) uit een oud gefchreven dichter, ons deze vaerfen bewaerd, „ Armez fut d'un haubert clavez de doublé maille , „ Un tournicle dejfus , auffi come d'efchaille. Ik begrype, namelijk, dat deze twede foort van tornikeh met de naeld zwaer geflikt zullen geweest zijn, in de fmaek als fchubben. {comme tefcaille). Te ver zoude ik uitloopen , indien ik dit alles hier ten breedften wilde uithaelen Ik zal 't een en ander nopens deze floffe, by geleegenheid myner uitgave van Helu , denkelijk, breder behandelen. Die nader de wyze, waer op deze ternikels moesten gemaekt worden, kennen wil , leze de uittrekzeis der Statuta MSS. des armoiers &eoustre pintiers de Paris, by den meergem. en nooit volprezen du Cange (r). De beenen en voeten van Heer Nikolaes zijn mede gemalïed. Hy heeft asn de fchoenen geen lange punten of tuiten , waer van dezen anders totefchoenen genoemd worden (s). Indien men op de af beeelding van Willem, Graef van Vlaenderen, die in 1127- &«f, by Vredius, kan flaet maken, oroeg (r) /. c. , voce tunica. (O KiLiAis, Totejtbeenen, calcti Htnatt. oroeg  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. 77 droeg men, anderfints , reeds in dien vroegen tijd, zulke puntige fchoenen, Maer de Graef van Salisbury , die in 1226 ftierf, heeft ze echter omtrend ais die van Heer Nikolaes ( r). Zijn fpooren zijn kort, zoo als by Montfaucon pl. 93. Dat men aen een band of zwaren riem, die van den rechten arm naer de flinke zyde liep , gewoon was den fchild te dragen, is den oudheidkundigen bekend («). Met de rechte hand doch moest men ftryden , terwijl men met het fchild op den flinken arm de borst gedekt hield, 't Is echter' niet zonder voorbeeld het fchild ook aen de rechte zyde te vinden. Een zegel by Fredius kan ons hier van overtuigen (v). By Montfaucon zie ik het fchilt aen een riem van den flinken elboog afhangende (w), en elders (x) is het met een foort van haekjens in den zeiven band gehegt, waer in my het zwaerd fchijnt te Heken. Men zie verder over de fchilden de onder aengehaelde plaetzen (y); en voege hier alleenlijk by, dat het fchild zelve, 't geen hier en daer aen de randen wat befchadigd is, door my gevonden werdt beverwd, zo als het ook in de plaet gezien wordt, met het tegenswoordige wapen van'tlandfchap Putten; dan onder die verwe , welke ik gezegd heb van later tijd te zijn, is door my geene andere, in den Heen gezogene , ontdekt, 't geen anders hier even zeer te wachten was als op (t) Saulf. Gent al Hist. f. 115. («) Montf. pl. 67. jy, 7. pi. en 93> jy-. 5> (») Sigill Comit. Flandr. f. t. (w) /. c. pl. 85- N. 1. (x l, c. pl. 84. (y) Hutüec op StoK£ 2, D. bl. 142. Fiuch.oV la MUict Franc. p. S2t. ea K 3  73 SCHETZE van het PRAELGRAF op 'C aengezicht. Ik durve niet bepaelen, of 'er, by 't oprichten der tombe, een wapen op dit fchild zal geverwd geweest zijn; en noch minder, of dat wapen gelijk was aen hetjeg.nwoor lige; reminder daer ik, in zekere eigenhandige charter-lijst van wylen den Hecre Gerard Sch.:ep, in leven Burgemeester der Stad Amftérdam , een brief, vinde aengehaeld van Aleid van Finten, de Echtgenoot van onzen Nikolaes, waer aen de Heer Scbaep vermeldt dat het zegel vinPutten hong, „ zynde een putgalge", waer uit eerder zou fchynen, dat het jegenswoordige wapen na den tijd van Heer Nikolaes is aengènomen. Men hadt anders dikwijls de gewoonte de wapens op de fchilden der graflieden te fchilderen, ook zelfs, al flonden zy op de wapenrokken niet afgebeeld (z). Zelden heb ik enen zo breden gordel gezien , als Heer Nikolaes om 't lijf heeft, hoewel zy niet geheel ongelijk is aen die by Montfaucon pl. 74. N°. 2.pL 82. N\ 10. en pl. 93. N\ 5. Deze gordels waren van hardleerg(tmaekt(«), en fomtijds geborduurd, enverfierd, 't geen ik echter hier niet ontdekt hebbe. Wlfon de la Colombiere verhaelt anders van de Ridders, , ils portoient leurs ceintures ou baudriers en broderie d'or , comme etant „ principale marqué de leur chevalerie. " Aen dezen gordel zal zekerlijk het zwaerd , (waer van 't onderst gedeelte afgebroken is) zijn gehegd geweest (b). Men droeg toen, als nu, het »%e aen de flinke zyde; doch men vind het echter, fchoon zeldzaem, aen de (2) Butk. Tropb. urn. 1. p. 268. (a) Fauchet /. c. p. 523. (fc ; mo nt f. pl. 84- N. 3.  . van Heer NIKOLAES van PUTTEN. yp de rechte (e). De ouden, weet men, waren gewoon het zwaerd aen die zy. de te draegen (d). Meerder zal ik van de kleding niet zeggen; en voor hun, die niet weeten, noch bedenken, dat alles in deze waereld betrekking tot elkander heeft; dat eene zaek, die op zich zelve klein fchijnt, groot wordt zoo dra die betrekking daer is; en dat men tot het yerftand der grootfte zaken zonder de kennis der kleinen even min komen kan, als tot het maklijk verfhen eener zinfnyding, zonder behulp van fchrappen, (commata) en puntten, zal ik reeds te veel gezegd hebben. Ik wenfchte evenwel in ftaet te zijn breder bericht te kunnen geven van het graffchrift. De randen van het blad der zarke , aen de rechter hand van Heer Nikolaes in den muur fchietende , zijn, meest al, vergaeri; de letters zijn dus meest allen weg; en men heeft, hoe voorzigtig ook dit werk is aengetast , niets meer overig gevonden, dan deze woorden „ Et fejlum previens, necis , heu ! tuiit efium ". ' woorden die, op zich zeiven, moeilijk zouden te verklaeren vallen, was het niet, dat ons de text der reeds gemelde doodlijst van 't kapittel te Geervliet hier zeer te ftade kwam. Aldaer namelijk lazen wy reeds in 't eerfte deel dezer Verhandeling „ 27 F, In hoe profefio Symonis & Jude , anno dni M C C C XI, obiit „ nobilis Dnus , Dnus Nicolaus , Dnus de Putte & de Stryen " &c. Als men nu de woorden van deze lijst toepast op de overgeblevenen van het (e) /. c. pl. 69. N. 7. en pl. 34. j\T. Ilens," I0',0RUSZegterëenï " armaturatBelSis) 8l»diui longui, zddextrum, depen-  go SCHETZE tas het' PRAELGRAT het vaers, zal profeftm en festum preeiens een het zelfde zijn; gelijk profeftum ook door den Here Hoynck van Papendrecht zeerwel door pridie festi vertaeld wordt Nu was het profeftum der doodlijst , de feestdag , welke voor die van Simen en Judas gevierd werdt; en 't is dus denkelijk , dat ook het graffchriftmetdenatnen dezer heiligen moet aengevuld worden, en betekenen dat Heer Nikolaes „ op den dag, welke het feest van Srmon en Judas vooraf ging " ( d. L den 27. van Wijnmaend) „ de woede van den " dood helaes! ondergaen heeft". Waer by ik alleen noch aentekenen moet, dat het woord nex, in goed latijn, eigenlijk, een geweldigen dood, of „^■iaenduidende, aen ons,die door 't fpoedig overlyden van Heer Nikolaes, na den Vriefchen tocht, alreeds twyfelden, of hy wel zijn eigen dood geftorven was, hier op nieuws zulk een geweldigen dood doedt vermoeden; zonder dit echter , om het flecht latijn der middel eeuwen, waer m het graffchrift gefchreven is, en om 't algemeen woord obiit, alleenhjk in >t necrologium voorkomende, te durven bepaelen. Dit zy genoeg nopens de afbeelding van Heer Nikolaes: laet ons nu noch een woord van die zyner Gemalinne fpreken. Jleid van Strijen is afgebeeld in 't gewaed , waer mede men de aenzienlyke vrouwen van haren tijd gekleed vindt. Haer hoofd is gedekt met een kapfel, niet zeer ongelijk aen 't geen men noch kapers noemt; enbzints langs de wangen naer buiten uitftekende, en waer onder men den rand ziet ener mutze , plat lanks het aenzicht heen loopende, en fluitende Zyügt, verders, in een ftatigen mantel, van boven met een Klep, cf foort van krage, op de borst nederhangende.en, na'tfchijnt, met knoopie, Katen, of misfehien franjes, voorzien: hoedanige kragen men, by J '0 v wyze  van Heer NIKOLAES van PUTTEN. 81 Wyze van een afhangenden kap, ten dezen tyde, in Vrankrijk en elders, gewoon was te draegen Ce). Ik achte dezen tabbaerd, den ftaetfie-mantel, die-vgroote en edele vrouwen thans van minderen onderfcheidde, en meene, dat men hem den ntem van furcot, of, zo als de onzen zeiden , furcoet gaf; 't welk La Combi (f) te bepaeld noemt „ habillement de princejpe , fchoon 'er wel byvoegende, „ ceftoit le mant eau, quelles portoient par desfut la robe". Haer onderkleed, 't geen totover de voeten zich uitftrekt, is, insgelijks, na 't fchijnt, van vooren toegemaekt met een foort van knoop- of haekskens; ten deeze niet ongelijk aen dat van Johanna, Koningin van Navarre, in denjare 1304 overleden, en, naer een oud pastel, afgefchetst by Montfaucon (g). Het ligchaem van Jleid fchijnt door geen keurs geklemd te worden. Deze verderflijke gewoonte fchijnt my, in het doorlopen der overgebleven gedénkilukken, meest in zwang geraekt op 't ketst der 14. en begin der 15. eeuw, wanneer ook de hoofdfieraden veele veranderingen begonden te ondergaen (h). Ik heb vergeeten te zeggen , dat, ik , by 't affchrappen der blauwe vcrw-fchil, op 't aenzicht van Vrouw Jleid, hare winksbrauwen, wangen en lippen, met natuurlyke verwen naer 't leven gekoleurd, even als by Heer Nikolaes, doortrokken vonde. Of haer klederen befchilderd geweest zijn, is iets, 't geen ik niet zeggen kan. Ik heb , in enen der kerken te Me- che- (e) Mont f. /. c. pl, 04. (ƒ) Di&ionn. du vieux lang. Franc, voce furcot. (g) pl. 92. (b) Vergel. Mok tf. /. e. van pl. 104. en verders, met de voorgaende. L  82 SCHETZE van het PRAELGRAF chelen, de klederen ener aenzienlyke vrouwe, op haer tombe, gefchilderd gezien. Ook leest men van Izabella van Lancaster, overleden in 1269., dat zy op haer praelgraf painted and gild, dat is, befchilderd en verguld werdt afgebeeld (i). ' Hare handen zijn afgebroken , en niet te vinden. De fteen, die men thans aen hare voeten ziet, was in den muur gemetzeld, en, met al de letteren, daer op ftaende , onzichtbaer; 't welk ook het overig gedeelte van het graffchrift vry onverftaenbaer maekte. Dit graffchrift echter is nu geheellijk ontdekt, gelijk op de nevensgaende plaeten kan gezien worden, en, luidt dus. „ Aleydis, morum fpeculum, flos, mater honorum „ Quoe fuit in popuno, nunc jacet in tumulo. „ Nobilis in Putte Stryeneque fuit dominatrix „ Chrifte , fruens ut te rogo fit laudumque datrix! „ Milleno , triceno , fexto quoque deno, „ Chrifte, tuis annis, obiit , Paulique Johanriis. Men ziet, dat de woorden ,inpopuno, door my met eenloopende letter zijn uitgedrukt, en, in de plaet, op den rand der zerke zeer ongelijk flaen. Ik denke dat het een en ander aen den (leenhouwer, het Latijn onkundig, te wyten ty; popuno is geen tael, en als men populo leest is alles gevonden.. Volgens deze lezing dan zet ik het dus over; , Aleid , die een fpiegel en bloem der zeden , en een moeder der eere, „ onder het menfehdom was, ligt nu in het graf. Zy was een edele Heerfche- resfe (i) Saulf. i. c f. 105.  tan Heer NIKOLAES van PUTTEN. s3 » TÊsfe in PuEte cn Strijen. Ik bidde, o Christus! dat zy U geniete, en ló„ ven moge! Zy ftierf, in 't jaer x2x6. na uwe geboorte o Christus, „ opdendagvanPaulusenJohannes" (d. i.,op den 26.van Zomermaand,' welke in dit Jaer 131Ö, daer de zondags letter een A was, op een Maéndag inviel (£).) Ik zal my over dit Graffchrift niet breeder uitlaeten; 't is de ftijl van die tyden. Holingerus, broeder van den Zweedfchen Kanutus, heet alreeds op zijn graf morum fpeculum (/) , Henrik de Ifte Hertog van Braband flos patri* (m), en de beroemde Jacob van Meerlant, die den rijmbybel fchreef, wordt gezegd der eer en Vader («). Aleid was de oudfte dochter van Heer Willem van Strijen , en werdt na zijn dood , dat is omtrend 1293 , (lla welken tijd ik ten minsten van hem geen meer gewag vinde,) Vrouw van Strijen,een der oudfte en machtigfte heerfchappyen dezer landen. Wy hebbenze al vroeg gehuwd ge, zien met Heer Nikolaes van Putten, en de kinderen , welke zy by hem won, zijn in de geflachdijst voor het eerste ftukje aengetekend. In de charteren komt zy my na 1315 niet voor; doch alstoen voerde zy noch behalven den naem van Vrouwe van Strijen, (welke Heerlijkheid haer aen' beftorven was,) den titel van Vrouwe van Putten, niet tegenftaende dit ïandfehap eigenlijk op haer oudfte dochter Beatrix, na dode van Heer Ni- (*) VAn de verijl* les dates p. 159. en l6i. en' foU 13ff (i) Aïïa 6uec. tom. 2. p. 553. (m) Butk. tropb. tom. 1. p. 201. (n) L£ Long bockz. des Bybtls bl. . L 2  H SCHETZE vak K-et PRAELGRAF, enz. Nikolaes,™ verleid; (.) waerom deze Beatrix er zich mede ten.zclven tyde Vrouwe van fehreef, zoo als men insgelijks uit de geflachtlijst zal kunnen opmaken, tot welke wy ons gedragen.. Brieie den 9. July 1778. (O Mieris Cr. Cbarterb. 2. D. M. 123. B E.  — 1   -Plaat 2. U. . 'X 4» Z . tjtök Qi (jta/z^tite/f Tan det ^J&^&exfnè. c iJèt£^f7i ya/T^e i&uiteranè .  I    , G E S L A C H T - • L IJ S T . E - . der oude H E 'E R E N en V ROUWEN van den L A N D E van P U T T E N. Heer / Klaes, ^ Heer s f Heer / Kiaes, of N i k o l a e s f Jenne, of Johan- , Heer , Heer ,, Anthonis, Gerard, [' Heer van Put- f Klaes, of Klaes, of | Van Putten"en Stryen, | na van Hoorne ; f Zwedehvan Aekoii- f Ja colt, Heer van Abkou- f Zoon van Ab- Heer van Put- ten, komt my j Niklabs,. N i k l a e s> | volgens fomroigen; doch is My trouwde aen Heer Gys- » de, Heer van Gaesbeek, de, Gaesbeek, Wijk, Putten koude, Gaes* ten, komt voor voor van 1229 Heer van Put- Heer van Put- niet voorgekomen («)• Zou bert, Heer van Ah- ' Putten en Stryen, en Stryen, Stadhouder van beek, Wijk, in den Jare tot 1247 inge- ze», komt noch ten en Stryen. .'voor zijn Vader, en zonder koude enz. Zy Bierf in Wordt, van wegens den Holland enz., werdt door Putten en Stry- 3049. floten. I voor in 1273». Wasgehuuwd Kinderen, geftorven zijn. 1356. Hy in 1376. Grave van Holland, met Put- Grave Willem den VI., en, verwekt by Huuwde Hy huuwde J wanneer Graef met Aleide ten en Stryen verlijd op St. als Graef, op den 18 Juny Joanna van met 3 met j Floris de Ve. van Stryen, Beatrix, Vrouw van Gerard van Hoor- Lucasdag 1361; en wegens 1410, en door Jan van Ligke. Stierf S Stierf voor den 1 hem 't verlies Dochter en Putten en Stryen, huuwde Ne, verflagen ten Vne- de Vrouw van Voorne, op Beyeren , als Heer van Hy llierf on*. (Zie deze Ver- 1 3ocn Septem- 1 van paerden Erfgename van \°. aen Huce , Heer van fen 1111345. 3 Juny 1362, by opdragtc zy- Voorne, op ~ Maert 1415. gehuuwd, voor Handeling ber van den , enz., in'sGra- Heer Wil- Sottegem , Burggrave van ner Moeye Beatrix van met Putten en Stryen verlyd; zijn Vader, in hl. 5.) Jare 1248. I ven dienft, vóór lem, Heer Genat; die noch leefde in 1319. Oede, of Oda H ooune , en gemaektefchik- Hy huuwde met 't jaer 1429, Van zyne Na- ( Zie deze Ver- j 't Hot Toren- van Stryen. ^ (Cbb. -a. •£). bl. aap.) va n H oorne, trouwde king met zynen Neve, Jan i°. Joanna van Ligne. / In zeker oud komelingcn handeling burg, by Alk- Hy komt voor , 20. Aen Guy van Vlaen- Heer Jan van Po- de Jongere van de Lek en 20. Margaretha van gefchrift , het zijn de volgen- bl. 6.) maer , gele- van 1276 tot j dfren , Heer van Rykenburg, lanen en de Lek. Breda. '< Schoonvorst. welk ik voor" de my alleen- Zyne Kindé- den, vergoed- 1311, wanneer dien ik na 133S niet meer vm- Zy Bierf op 1 April 1353, Trouwde Anna van Lei- Hy overleed in 1459, na de hand van lijk ontmoet, ren waren, als de met }o fg hy;, op den dc, maer reeds gehuuwd was en Hy op 3 Nov. 1378. hingen, overleden in het dat hy, in Juny 1456} was Adriaen ^ volgt. Hollandfch; 1 if« van Wijn- * voor 3c Nov. 13*3. (zie Cbb. {Necrolog. Bredan. by eind van juny 1400. Hy zei- verplicht geworden aen Her- van West- volgens een maend, over- /. c. bl. 334.) Hoynck. Anal. Tom.Wl. ve Bierf op den 23 April 1400. tog Philips van Boor- p h a l e n aen» Charter onder Jeedt,_en zyne Zy liet geen Kinderen na, p, 355. en 412.) {Necrolog. Geêrvl. p. i86. gondien, als Grave van zie, word hy, My. Gemalin op ^ doch Bi erf op 18 Juny 1354. Uit dit Huuwelijk en 206.) Holland, de Heerlykhcden van doch zoo ik Hy huuwde | 26 Juny 13 ió; (zie Necrolog. Geervliet: werdt gebooren Jan Putten en Stryen, teverkoo- achte verkeer- niet j beiden begra- p, 203., vergeleken met een de Jongere, Heet van' Wille ji van Abkou- pen, erven , en op te draegen; delijk , G ui l- Stierf voor 19 1 ven in de Tom- Charter van St. Lucasdag . de Lek en Breda; die de enz. huuwde Maria, die 'er, na dode van Heer l eau me ge» April 1276. be te Geervliet. 1354. onder My) waer in zy zich na dode der laet- Vrouwe van Walcouri: Hy Ja cob, zijn Zoon Car e l, zegd. (Zie deze Ver- (Zie deze Vér- dood gezegd wordt. fle Vrouwe van Put- werdt op 3 Juny 1361 tot op- toen Grave van Cbaroloh , \ handeling handeling,hy- ten, Aieid, met volger van Putter, en Stryen weder met veriijdde. Zedert bl. 7.) zonder bl. 1 A leid, na haer Surfer Z we der van Au- benoemd, indien zijn Broeder welken tijd deze Landfchap«179, alsme- Vrouw van Putten en Stryen. koude verdroeg no- Zwkder zonder wettige pen aen de Graeflijkheid geJongvrouw de ce. Deel Zy huuwde Boudewyn, pens de Heerlijkheid van Erfgenamen overieedt. bleven zijn. Berte van H.6 yen velg.) Heer van Praet. Komen bei- Putten, welke aen den In 1401. fchryft hy zich Putten, den noch voor in 1357; doch laetflen door Scheidsman- ^Momber over zynen Neve Je nne huuwde aen Jan, Leefde noch op Heer • in myneChertres vinde ik haer, tien werdt toegeweezen. Jacob, die terftond zal vol- Grave van Namen. den ioen. van Soion, Heer 0p 't laetft van 1360, over- {Cbarir. onder my van gen. Hy overieedt op |-| Mey April 1276. van Marken- leden.' 1360. en 1361,) j 1407. {Necrolog. Ueervl. Jolenta aenHuBERT, (Zie hier bl. 7) bnreb ; door Zy ontving, volgens twee | p. 196. Not, MSS, Keuren Heei'van Kuifemburgen Via- onzen Heer Ch'artres van 1351 en 1355, Bertiia Maria, I van Putten enz. nen. Florens Nikolaes, 't Land van Putten ter leen tróuwde J an van Ar- I 'van Put- in is°4 cn niet alleen van den Grave l k e l , Heer van Heuke- Jongvrouw Ma bil ia, C lemen ce , .huuwde ten, komt 13091 zynen Van Holland, maer ook van iom, I Huuwde aan aen Jacob Hobuxz ('t is voor op Maen- lieven Broeder de Vrouwe van-Voorne (by. ■ \ Stierf .my onbewuft, of dit 't zelve dag na Kers- genoemd, in Beatrix, Geefte- geflacht met Hobo ken zy, dag 1275. twee Cbartres Oede, of Oda van j lyke Dochter te Auwer- by Antwerpen , waer van zie {Mieris groot onder My, Hy Putten, huuwde aen j gem by BnüTel. Zy Butk.Tropb.^x.D.bl.6^. en Charterboek was in 1306, 'Willem van Hoorne, overleefde hare Broe- 1 638.cn a. D. bl, 263.) ie D.bl. 380.5 Bailiiuw van Heef van Gaesbeek, in 1315. ders en Suflers; maer v ^ doch, denke- Zuid-Holland. Hy hertrouwde in 1322 aen Belde, op 3 Juny 1362, , lyk, reeds over- Huuwde El se van Gleef, en I haer recht op Puiten leden op 19 met overieedt in 1343. J in handen der Vrouwe 1 April 1276. Stierf na i?,if-. Oede, die dus ,lang voor * van Voorne, ten behoe- > Cl.c. bl. 383.) Zie Mieris hem, en hare beide Surfers ven van Zweder van Cbart. bosk zc. llierf, hadt, niet te min, hem Ab koude. Zy Bierf Deel hl. 59 en voortgebragt de zes navolgen- cp 7 Juny 1377. Ne- 168. Heer-fï- l Je Kinderen. crolog. Geervl. p. 199. monshaven, een • Dorp in Put- Aleid, Nonne te ten , is, den- \ Rhijnsburg , Bierf . . '« kelijk , naer \ ^ hem genoemd. (a) Te weeten niet in oude en echte Charteren , ëfi andere lliikken, uitvelken, veel ai onder My beruftende , deze lijft, voornaemlijk, isöpgemaekt, en met Mir aeus, Vbed.ïüs, Eutksns, Goutiioevbn, Eorttctt va» Papewore cht, enz. vergeleeken. ButXkxs (Tnpb. de Brab., Tom. II. F. 199.) noemt hem Sis e de Futten £? Striene; doch dit is volftrekt onmooglijk, nadien Beatrix onmiddelijk haer Vader, als Vrouwe van Futtenen Stryen, is opgevolgd, vergelijk Mieris, gr. Cbarterb. van Holl., 2 Deel, bl. 123. (&) yjjgïj™^ vm Vmf is' naeftöet Graefiijk Huis van Holland, waer uir het fproot, mijns bedunkens, ongetwijffeld het aenzienlijkfte en magtigfte geweell van allen, die, in Holland, of Zeeland, voor 't laetft der veertiende eeuw   BESCHOUWING VAN DEN OUDEN GEBREKKELYKEN EN SEDERT VERBETERDEN TRANT ONZER NEDERDUITSCHE V E R S E N, DOOR PIETER HUISING A BAKKER,   BESCHOUW- ING VAN DEN OUDEN GEBREKKELYKEN EN SEDERT VERBETERDEN TRANT ONZER NEDERDUITSCHE V E R S E N. Jk wilgaerne bekennen, dat dikwerf eene bloote nieuwsgierigheid, zeldzaem een edeler oogmerk, my. de werken van onze Rederijkeren, en oude Rijmeren , in handen heeft gegeven. Maer federt het leezen van de fraeie hiftorifche Schets, door wijlen één onzer Medeleden, den HeereWulem Kops, zo gelukkig ontworpen,, begon ik op nieuws, met meer aendagts, de manier der Rijm - of Versmaekkunde deezer luiden in te zienen mijne onderzoekinge voortzettende, ontdekte ik, dat Coornhert ' Roemer VrsscHER en Spiegel, de bekwaemfte Leden der Amfter' damfche Kamer, inderdaed onze tael gezuiverd, en met veele nieuwe ei gene Vaderlandfehe woorden verrijkt, jradden ; doeh dat zy , als Rijmers aengemerkt, tot de kennis van den waeren toon, trant en melody der ver- fën,  •83 m ESCHOüWING van den TRANT fen, niet gekomen waren : terwijl echter in , en vooral kort na , hunnen tijd onze Nederduitfchc Poëzy , in genoemde cpzigte , begon verbeterd te worden. Waerom het der moeite wel waerdig zijn zal, dat ik , met zo veel nauwkeurigheid my mogelijk ey , den tijd opfpoore , in welken die groote verbetering in onze verfen gekomen is. Ik zal , ten dien einde , de oude Rijm-manier onzer Nederduitfchen beknoptelijk befchouwen, en die befchouwing , langs den kortften weg , voortzetten , tot het begin der zeventiende Eeuwe , toen Hooft zig zien liet, en dan tragten te bewijzen, dat ten zijnen tijde , en ook bijzonder door hem , onze Nederduitfche Dichtkunst haere bevalligheid, beide in zang , als tael en zegswijzen , begon te bekomen. De eerfte en onrelmaekte beginfels eener Kunste, welken de onvroeden met geen gedult konnen inzien , en die door de kenners zeiven veronagtzaemd en vergeten worden , vereisfehen een gevestigd befluit in hem, die onderneemt dezelven naertefpooren , en de treden haerei vorderingen te volgen, tot den laetften trap van volkomenheid. Zeker, de geest moet enkel door liefhebbery of leerzugt aengenoopt worden, indien hy van zig verkrijgen kan, om de bekoorlijke hoven van orde en fchoonheid te veriaeten , en zig te wenden tot de ongehaevende ftreeken, die nog in den ftaet van onland leggen , en de verbetering van vlijt en kennis ontbreeken. Om onverbloemd , en terzaeke, te fpreeken, wie heeft gedults genoeg om de vroegere Nederduitfche Rijmen , en de meeste laeteren van de Rederijkers , die voor den afloop der zestiende Eeuwe gefchreeven zijn, te leezen en te befludeeren , indien hy niet een gedeelte van die nutte oogmerken, en oordeelkunde baatte, welken hetverftand van onzen Huydecoper behèerfcht en geleid hebben. Het  onzer NEDERDUITSCHE VERSEN. 89 Het fchrijven eener hiftorie van onze Belgifche of NederduitfcheTaele en Dichtkunde zou een waerdig werk zijn voor iemant uit onze Maetfchappye : Deeze hiftorie zou zig gevoeglijk in vier Tijdperken verdeden. 1. Van Karel de groote, of van de agtfteeeuw, tot den leeftijd van Melis Stoke, in de 13de eeuw. - 2. Van deezen tijd tot in de 15de eeuw, toen het Bourgondifche Huis tot het Graeflijk bewind deezer Landen kwam. — 3. Deeze, ende daerop volgende Ooftenrijkfche Regeering tot het einde der 16de eeuwe. — 4. Eindelijk, van deezen tot onzen tegenwoordigentijd. In welke vier Tijdbeftekken de opgang , de voortgang, de te ruggang, de herftelling en groote vordering van onze Taele en Dichtkunst zou konnen ontdekt, en afgehandeld worden. Mijn tegenwoordig oogmerk beknopter zijnde, merk ik alleen aen , dat wy van onze rijmkunst, voor Melis Stoke, zo ver zy Nederduitfch heeten mag, weinige blijken hebben, en dat ik, om die reden, mijne Befchouwing met hem voorhad te beginnen. Schoon de Romeinen hier te Lande de kunst van leezen en fchryven fchijnen ingevoerd te hebben , is dezelve, na den inval der Noordfche Volken, die gantsch Europa overftroomden, en nauwlijks iet anders wisten dan het hanteeren hunner ruwe wapenen, geheel bykans vergeeten en verlooren geraekt. Karei de groote, de herfteller van Letteren en Kunsten , liet, in zijne heerfchappyen, onderwijs geeven in de lees - en fchrijf kunst. Van de tael en de rijmen van deezen tijd kan men oordeelen uit Hukken, die door de liefhebbers verzameld zijn. Het Frank-duits, is waarfchijnelijk , ten tijde van Karei en zijn opvolger, in derzelver heerfchappyen, de Landtael geworden, zijnde eene vermenging van de oude Romanfche, Galjifche en Teutonifche Taelen: Want M on-  go BESCHOUWING van den TRANT onder Karei, een Duitfcher van afkomst, en aen het Frankifche Hof opgevoed , kan, door de vereeniging van veele Volken, een eigen tael, uit Dialecten van verfchiüende Natiën verzameld , als eene algemeene Landtaele , allengsken ïn gebruik geraekt zijn: En men heeft aengemerkt, dat zelfs het oude Frankifch veel meer naer ons tegenwoordig Nederduitsch zweemt,, dan naer het Franfch : Gelijk ook de H. Schrift , door Ottfrieo in duitfehDichtmaet overgebragt is op bevel van Lodewijk de Vroome , zoon van Karei. Voor onze Melis Stoke, die over 't midden der dertiende eeuwe gebloeid heeft, floot'èr oorfpronglijk in Provence, omtrent de Twaelfdc eeuw,, een zeker flag van Tael- en Letterkundigen op, die by den naem van Troubadours vermaerd zijn geworden. Zeker Fransch fchrijver, die de naemen van veelen, en brokken uit hunne werken, verzameld heeft, noemt niet alleen deeze luiden de eerste Poëten , welken in dit gedeelte van Europa verfcheenen ; maer ook de herfteHers van de Tooneelpoè'zy. De fpelen van deezen waren , of fpelen van zinnen , of uit de H. Schrift ontleend , en hunne verfen hadden geen andere eigenfehappen der Dichtkunde dan het rijm, voor 't ovrige plat en plomp van tael. Aen deeze Liefhebbers hebben onze oude Nederlanders kennis gehad , deezen hebben zy gelezen en naergevolgd , zo v/el in den trant hunner fpelen , als manier van rijmen. Wat nu onzen landsman Melis Stoke aengaet, zijne rijmen konnen, ikerken het, nauwlijks voor mijn tegenwoordig oogmerk van eenigen dienst zijn :- ik hebze met aendagt, een en andermael, federt de Heer Hütdecoper dezelven op nieuw uitgegeven heeft, gelezen; maer ik vindze allen zo ruw en onregelmatig, datze den naem van verfen niet draegen konnen : als men door rijmen verftaet, de op elkander klinkende flotklanken, ge-  onzer NE DERDUITSCHE VERSEN. 91 gelijk men in vervolg van tijd verftond , dan zijn het ook rijmen. Evenwel , zo men op den aenhef der Chronijke , en hier en daer in dezelve, agtgeeft, fchijnt het, of Melis een edeler eigenfchap in een vers gekend ■heeft. Laet ons dit eens van naderby bezien 1. Oude Boeken hor ie ghewaghen , 2. Dat al 't lant , beneden Nimaghen, 3. Wilen Nedcrzasfen biet: 4. Alfo alst de Jlroom verfchiet 5. Van der Mazen en van den Rine. 6. Die Scelt was dat west ende fine, 7. Alfo als si valt in de zee, 8. Oest Jïrec kende min no mee. Zou men niet zeggen, dat onze chronijkrijmer een latijnfche Cadans of maet in 't hoofd gehad, en zig voorgefteld hebbe, toen hy begon te fchrijven. Of Melis de Latijnfche dichters geleezen, en hunne voetmaeten gekend hebbe , is twyfelagtig. Misfchien heeft hy zijne kerkliederen willen volgen , die , gelijk men weet, in 't Latijn , en naer de Latijnfche voeten , opgefteld waren; want hadt hy geen ander begrip van een vers gehad , dan een bepaeld aental van lettergreepen voor eiken regel, en derzelver fluitende rijmklanken , hy zou dikwijls eene natuurlijker woordfehikking gevolgd, en, by voorbeeld, den eersten en zevenden regel dus gefchreeven hebben, Ik hoor oude boeken gewagen , en , Alzo als zy in de zee valt. De dwang van 't rijm mogt hem , forntijds, tot een woord verplaetfing dringen , het was egter doorgaends onnodig ; vermits hy altijd M 2 een  92 BESCHOUWING van den TRANT een goed aental flop woorden , voor 't rijm , by der hand hadt. Verders de twee eerste , de vijfde en fesde fleepende regels houden een vrij regelmaetigcn tred van vier voeten, waer in deeze latijnsheid van voetmaet en Cadans gehouden wordt, dat de twee eerste voeten Trochaifchen zijn van twee fvlben , de eerste lang , de tweede kcrt — " , a's Ouden Bleken , en de derde voet een dactylus is van drie greepen, dus — als hor ic gliewage'n , en west 'ende fine; en de ketste of vierde voet van twee fylben gelijk de twee eerfte voeten. De derde en vierde ftaende rijmregels zijn ook in dezelfde maet van 3^ voet ; maer de zevende en ngtste zijn niet zo regdmaetig , als men zien kan. Gelijk aen den aenhef, heb ik meer rijmregels in de chronijk gevonden, evenwel zeldzaem : het geheele rijmwerk is ongeregeld , heeft geftadige afwijkingen van hooge en laege greepen, en andersom: forntijds hebben zijne rebels een halve voet te veel, forntijds te weinig ; dan weer vergeet hy de geheele Cadans, en fchrijft proza. Bezatenwe Stokes eigen handfchrift, misfchien befpeurderi wy in het zelve meerder netheid en overeenkomst. Lodewijkvan Velt hem,' zo hy genoemd wordt, heeft zijn Rijmfpiegel omtrent op den zelfden rijmtrant gefchreeven, komende, als Schriverius zegt, in tijd en ftijl overeen met Melis Stoke: het heeft my evenwel toegefcheenen, dat de rijmen van den Spiegel Hiitoriael, over 't geheel , nog flegter en p!atter zijn : beiden egter komenze als dichtftukken in weinig aenmerking. ■ Laet ons nu bezien wat waerde onze volgende Rijmers hebben. Deeze hadden in hunne Uefhebbery den voorgang der Franfchen van dien tijd, welken toenal in fmaek de zegsluiden deezer gewesten werden: Onze Neder-  onzer NEDERDUITS CUE VERZEN. 93 derduitfche Rijmers ontleenden van hun niet alleen de naemén der verfchillende foorten van rijmen ; maer zy volgden hen ook in de cadans der rijmen zelve; terwijl die, zo wel als deezen, onkundig bleeven van het eigenlijke Rhythmus , die uit de kunllige mengeling van hooge en laege lettergreepen geboren wordt. Maer eer ik de Rederijkers en Rijmers, die omtrent het midden derfes. tiende eeuwe gebloeid hebben , om de vroegere federd Melis tot deezen tijd voorby te gaen , ter baene breng , zo zal ik , om de tijdorde te volgen, den rijmtrant befchouwen , doch beknoptelijk , van Anna Bijns, geestelijke Dogter „ en Schoolmatres te Antwerpen. Zy heeft, omtrent de Jaeren 1520 tot 1540, gefchreeven. Wy zullen, uit haere verzaemeling van Rijmen en Refereinen , flegts twee proefjes opdisfchen , waer uitwe tot den frnaek der ovrigen befluiten mogen. Voor eerst dan een Couplet van een Referein uit het eerste Boek, allen tegen Luther gemaekt. Spinsters, nayfters , malloten en dantenDie zijn, Godtwouts , nu al dottorinnen; Overfpeelders , bedriegers , dronckcn Callanten Zijn nu Doctoren en Predicanten ; Sy verfiaen fchrifture na huer eyghen finnen: Sy fiuygen quaet uit goet, en fiachten de /pinnen, Sy rafen van binnen , 'f Is goet om kinnen, Sy foecken hen fielven , avont en noene r Haeit finnelijckheyt en willen fiy niet verwinnen W;llust fy minnen Wat fy beghinnen : M 3 Sel~  $4 BESCHOUWING van den T R A N T Sclden oft nimmermeer gaen fy 't fermoenen , Maer preeckt erghens een Ketter in 't groene Daer kopen fy om elck de eerjle te zyne : Dat volck in quaet doen nu is dus coene. Dit comt meest al t'famen uit Luthers doctryne. ïn een ander Referein, op de Maeymaend, uit het IV. Boek , zingt zy aldus ■Siet ghy Sonne en Mane claer van gheftichte , En de flerren dichte aen den hemel flaen, Ten zijn maer ftraelen van den eeuwigen lichte ? Dus wilt u ghefichte in 't hoogfle flaen : Peyst om 'f licht, daer defe haer licht af ontfaen, Wiens godlycke cracht fchijnt in der fonneflraelen, Die alle groeyfel doet uijt er eerden gaen , En met hloemkens bccleet berghen en daelen, Soo dat geen fchilder en fou connen ghemaelen So fchoonen coleuren , oft foo mcnigerhande : Dus, redelijcke menfchen, hoort mijn verhalen , Soeck in de creaturen ( wilt gy niet dwalen) Den Schepper, met uwen relijcken verftunde ; Want ziet gy yet fchoons te water, te lande, 't Mag. by de fchoonheyt des Scheppers luttel drepen : Dus feght oft denckt uijt er liefst en brande, Och hoe fchoon moet hy zijn die t al heeft ghefchepen. Moet men niet uit deeze ftaeltjes befluiten dat het Klopje eene vry leven-  onzer NEDERDUITSCHE V E R Z E,N. 9$ vendige verbeelding bezat, de zo nodige hoedanigheid van een goed dichter ? Dan dat zy onkundig was aen dat gene welk het ftoffelyke , of lighaemlyke van een vers genoemd wordt, moet aen den tijd , den kindfchen tijd, der poëzije toegefchreeven worden : evenwel zoekt zy haere rijmen van proza te onderfcheiden door eene fchikking of plaetzing der woorden buiten hunnen eigentlyken rang, welke in haere rijmregels een zekeren Zang of Cadans brengt; voor 't overige werdt het gebrekkige in de Cadans vergoed met het fpeelen en verdubbelen der rijmklanken. Indien men de rijmen der Rederijkers , die , ten deezen tijde , of twintig jaeren laeter , gefchreeven zijn , inziet, zal men erkennen moeten , dat deeze luiden de rijmkunst zo wel niet. verftonden als deeze geeftelijke Zuster j en dat die kunst, byhaer , als een kind , te fchool gaende ,. en tamelijk door haer op 't fpoor gebragt was, om voort te leeren , by de Rederijkers niet flegts een kind gebleeven is; maer zelfs verleerd heeft, 't gene het van haer geleerd hadt: Want,behalve dat Anna Bijns tael zuiverer is,, haere gedagten en invallen levendiger zijn , zo rollen haere refereinen enrijmen ook veel losfer, dan die, welken ik by de volgende Vlaamfche en: Brabantfche Kamers ontmoet heb.. Om hier af een bewijs te hebben , zal ik voor my leggen de Verzameling der Spelen van Sinnen, die in 15Ó1, te Antwerpen, uitgegeven is. Wy moeten deeze Spelen van Sinnen niet verwarren met een verzameling van Rijmen , twintig Jaeren vroeger te Gend uitgegeven, onder den Titel, Spelen van Slnne , by dc 19 gbeconfirmeerde Cameren van Rethorijcken , binnen der Stede van Ghendt comparerende, verthoont, op de questie welck den mensciie stervende meestens troost is. 1539. van. i2.tot 23 Juny vol/peelt.. Dit  96 BESCHOUWING van den TRANT Dit Boekje, bevat ftigtelijke Zinnefpclcn , van genoemde negentien Kameren, met de prijzen, voor de besten uitgedeeld. In het Spel, dat Brugge vertoond heefc, leez ik het volgende: Schriftuerlic troost Wat hett ghy goe gewerden ? Twyfelick Sin Pelgremagen , vasten , Bidden, en feesteiike daghen vieren, Misfe hoor en , en alfulcke manieren , Kercken ftichten , out ar en , Capellen, Foor de f anten , fantinnen keerskens feilen , Op dat fy ons verwachten voor 't helfche refuys. Gheestelick bewijs. De mont is in de Kercke-'t herte isthuijs, Wy drinken dronken ; wy vieren de daghen , Wy hooren Misfe ; wy vloecken , wy plaglen, Wy ftichten Kercken met anderliens goet, Wy vesten Keerskens, wy fiillen den moet, Omme t aenfiene eens anders misfit, Wy hopen tot fmeetkens ; wy laten den fmit, Wy dienen de f anten; God flel wy befyen. Deeze plaets lustte my uit te fehrijven, en, om dat de fentimenten my behaagden , die waarlijk naer beginfels van kerkhervorming ruiken , en om de manier van rijmen, welke ook, in meer anderen van dit Boeksken, too- nen,  cnzer NED ERDUI TSCHE VERSE N. 97 ■nen, dat de Sinnefpel-Rijmers, die ik onderhanden heb, in twintig jaeren weinig , in de kunst gevorderd zijn ; ik zou fchier zeggen , datze agter uit geleerd hebben. Men behoeft dan de Antwerpfche Spelen, Rijmen en Refereinen flegts door te loopen om overtuigd te worden van 't gene ik zeg. Wie vindt in deeze verzameling eenige kunst of fchikking in de Spelen zeiven , de Rijmen zijn elendig flegt, en de tael is met basterd - en ftopwoorden zo fterk doorfpekt, datze nauwlijks anders te leezen zijn, dan met oogmerk om 'er letterkundige beginfels uit te zoeken. Zie hier twee voorbeelden uit de beste Kamer , de Antwerpfche Gow 'bkeme genaemd ; dus rijmen deeze vrienden in den aenhef der Prefentatie, Gbdijck 't Goubloemken altoos toeluykende is Hemzelven, in den nacht met een treurig wefen, En door der fonnenfchijn ontpluyckende is , Hakende nae den daegheraet gheprefen, Zoo oock wy groeijende hloemkens midts de/en Met alle ons me - broeders eenpaerlijck Nu onlwaect zijn, om des drucx ghenefen Door d licht des peijs , d welck op ons fchijnt claerlijck, Verders, in het Spel zelf, fpreekt de Lofiycke Fame van den Slangcnftaf van Hermes aldus, De roede hy altoos in teecken des vreeds draecht, En de tweeflanghen daer aenghecnoopt onverfaecht D een een manneken , d ander een wijf ken foet, Dit beteeckent dat zijn redene vroet, ■ N Met  93- BESCHOUWING van den TRANT Met -woorden moet, van difcretien fo ficrck Doorbonden zijn , dat noch leeck noch clerck Die en can ivecrlcgghen oft contrariëren. 't Lust my hier nog een voorbeeld by te voegen , uit de Factie van Leuven: de Eerlycke hanteringhe, fpreekt tegen Dontinatic, eene Vrouwe costelijck gheclecdt enz. Edel Princersfe , fonder eenigh hereken Zal 't volbracht werden hier aen 't boort „ fnel, lek fait vercondighen , foo elck fal mereken , Dat elck fal comen met allen accoort „fpel.. O li, hoordijt wel ghy der werelt voort „ fcel, Roept, hier ter falen alle edel gheesten , Dat elck comparere , t 'wert hun confoort „ wel, Al dat mufijck can , minst met den meesten. Wat dunkt ons, moet men by deeze Luiden de waere beginféls en gronden der Versmaekkunde zoeken? Niet alleen ontbreken hier zuiverheid van taele, aertigheid van gedagten; maer, wacrop het hier, tot ons oogmerk, eigenlijk aenkomt, waer is hier dat mechanisch kunstig in maet en trant te vinden? zeker, gelijk onze drie proeven, zo bevat de geheele Verzameling zulke elendige rijmen. Men vergun my hier nog een voorbeeld aen te hegten der rijmmaniere van deezen tijd— Cornelis van Giiistele was een Antwerpenaer, en Lid van de ftraks genoemde Goudbloem - Kamer : hy fchreef omtrent de jaeren rjjo en ijöo: Wy hebben van hem eene berijmde Vertaelingevande Comèdièn van Terentiüs, derf Eneis van Virgilius ende Hel-  onzer NEDERDUITSCHE VERSE N. 99 HeMinnebrieven van Ovidius de volgende rijmregels ontleen ik uit den Brief van Leander aen Hero, zijnde eene vertaeling van die over fraeie verfen, welken aldus in 't Latijn beginnen. Unda repercufTae radiabat imagine Lun geen voeten van drie greepen in zijne tael vindende, om dns, volgens de Latijnfche voetmaet, verfen van 6 voeten, of 12 greepen, te vinden Het komt my voor, dat wy hier de reden ontmoeten, waerom onze rijmers, tot deezen tijd toe, zulke maetelooze, lamme en lange rijmregels gefchreeven hebben. Want zeker, haddenze in de Latijnfche verfen geene greepen maer voeten geteld, zy hadden ligtelijk de Cadans, uit de hooge en laege fylben ontftaende, ontdekt, en die ontdekking zou hen tot den aert onzer taele, en den waeren Rhythmus van dezelve in hunne verfen geleid hebben. Onze Coornhert is in vervolg van tijd wat wyzer geworden; want flegts weinige jaeren laeter, fcheen de Amfterdamfche Kamer het ftuk anders in te zien, beginnende toen hunne verfen in voeten van twee greepen te verdeden, zoze dit voeten noemden, dat my nog duister dunkt, als ftraks blijken zal. De rechte Cadans der verfen egter , uit hooge en laege lettergreepen gevormd , kwam laeter dan inliet jaer 1584 in trein, fchoon men 'er toen op begon te denken, Laet  onzer N ED ERD UITSCHE VERSE N. 105 Laet ons nu de Amfterdamfche Kamer, in Liefde bloeijende, zelve hooren : dus fchreef zy, en , zo men gist , met de pen van Henrik Laurentz Spiegel, voornaem lid cleezer kamer, in het zo gemelde Jaer . „ De „ .fpelling hebben wy overghehaalt ende komen nu ant twede deel des Let„ terkunsts Profodia, die wy maatklanck zouden moghen noemen, om datze „ bevat het hoógh en laagh, kort ende langh uitfpreken der frlben ; want „ onder de filben zijn langhe ende kortt, en twyfciïnghen, die nu lang en dan „ kort zyn meghen ; de korte rekentmen één poos ofte paufe toe , en de „ lange twe pozen , de korte wort met een half rond — , en de lange met „ een recht fchrabbeken ■— afghemerckt ; dit noemtmen voeten , omdat „ de ghedichten der Rymers , na de vervoeginge derzelver , fchicklyck „ of wanfchicklyck voortlopen. De Reedners van ouds hebben dit, in .„ haar fchriften , mede waarghenomen , maar onderons ist zo heel'vreemd, ,t dat wy Rymers, naulyx ooit daar af hebben horen f preken, ik laat ftaan, „ dat wy in ons dichten daarop zouden achten, maar in de Liedekens zyn „ wy ghedwongen 't felfde (dickwils onwetende ) waar te nemen. • „ daar zynder óóek huydendaaghs, die'er op beghinnen te achten: ende ick „ laat my niet anders voorftaan : zo men hier in met verftandighe opmer,, king vóórtvaart, oft fal metter tyd een behachlyke cierlyckheyd en de „ welftand in onze taal brenghen: doch dunckt my , dat men meer na „ den aard van onze fpraack, als na den voet der Latynisten moet te werek „ ghaan. ■ Voorts nópende de kortheid en de ïanckheid der filben, weet „ ick u gheen wetten voor te fchryven, maar het ghebruyck zal metter tyd „ hier af reghels maken (1). Ik (j) Tviijpraack van de Nederdupfcbe Letterkunst, Leyden 15S4. P- 55« en verv.  I06 BESCHOUWING van den TRANT Ik heb geoordeeld deeze plaets zo breed te moeten uitfchrijven, om datze my , in deeze mijne Befchouwing veel lichts aenbrengt. Wy zien hier uit , dat Spiegel en zyne Medebroeders, ten deezen tijde , wel een denkbeeld begonnen te krijgen van de noodzaeklijkheid om de lange en korte lettergreepen onzer taele te kennen , en dat zulks welftand en welluidendheid aen de rijmen geeven moest, maer dat hunne rijmers daerop evenwel geen agt namen ; om datze nog de vaste regels ontbeerden. Wat zeg ik! zy zeggen , dat hunne rijmers naulijx ooit daaraf hebben horen f preken. Het fchijnt my verder toe, datze ook toen nog duistere denkbeelden hadden van de Nederduitfche voetmaet in de verfen : ze zeggen niet duidelijk uit hoe veele fylben een voet,. in onze taele r beftaet; alleen zeggenze, de korte rekent men een poos , de lange twe pozen toe , en hier ftaet by , op den kant, voeten : eene gebrekkige befchrijving der voeten zeker! waer mede overeenkomt deeze rijmregel van het zelfde Boeksken, De maat acht opt ghcklanck van kort of langhe voeten (2) fchijnt dit niet de greepen met de voeten te verwarren ? Spiegel en de zijnen erkennen ook met zo veele woorden, datze, ten aenzien van de kortheid en lanckhcid der fylben ,gcen wetten we eten te geeven; doch dat het gebruyk hieraf metter tyd reghclsmakenzal. Dat deeze behachlyckc cierlijckheid ,alszefpreeken, toen , en zelfs laeter , nog geen gedeelte hunner dichtoeffeninge ware, blijkt hier uit. De Rederijkers waeren gewoon, als de Kamers elkander (2) Rcderyck-kunst, p, 22.  onzer NEDERDUITSCHE VERSEN. 107 der bijeenriepen, prijzen te belooven voor het beste Spel , Blazoen, Referein, Liedeken enz.; maer zy verftonden daermede nimmer dat Hoffelijk deel van 't rijm , de tael, de maet ende muzijk namelijk. Verder moet ik nog het volgende aentnerken , op de aengehaelde plaets uit de Twefpraak : ze zeggen daer, dat de rijmers naulijyx hebben hooren fpreken van het hoogh en laagh der Lettergreepen in onze taele. <~*~ Dit geeft ons de reden aen de hand van het maetelooze, dat in de rijmen van alle de oude Rederijkers gevonden wordt; en zo ze de rijmers in vreemde taelen tot voorbeelden genomen hebben , gelijk ik vermoede, zo zijn het de Troubadours, en de Franfchen , in den volgenden tijd , geweest, wier rijmen in den zelfden platten en maeteloozen trant gefchreeven werden. — En fchoon onder de vroegfte en laetere Rederijkers luiden geweest zijn , die geen vreemdelingen by de Latijnfche Dichters waren , egter fchijnenze den aert des Romeinfchen dichtrants niet gekend , of aen geen maet van voeten gedagt, te hebben : voeg hier by het zeggen in de Twefpraak , datze van het hoogh en laagh onzer lettergreepen naulyx hebben hooren fpreken ; welk alles , naer mijn inzien , de zonderlinge manier van Castelein en Coornhert opheldert, boven aengeroerd, om de lettergreepen van een Nederduitfchen rijmregel te tellen , gelijkze die van Virgilius telden ; zonder agt te flaen op eenigen anderen regel: en ik vermoede, dat de Twefpraakfchrijver hier op doelt met de woorden, dat men meer naer den aert van e?ize fpraak, als na den voet der Latijnisten moet ■te werk ghaan. Om nu den draed weerop te vatten. Spiegel, onze Ennius, van wien men dit van Ovidius zeggen mag, Ennius ingenio maximus, arte ru- O 2 dis.  io8 BESCHOUWING van den TRANT dis. (3) Spiegel , zeg ik ,. geeft hier en daer blijken , dat hy op welluidendheid en maet begon te letten; en daerin verder dan Coornhert en Vis- fcher gevorderd was. Evenwel zijn Hert /peghel, die van de oude. Rijmwerken 't meest door de handen gegaen is , toont ook klaerlijk, dat het nog al veel zo by hem lag, als wy hem ftraks hebben hooren fpreeken en dat het eind der zestiende eeuwe nog geene of geringe vorderingen opleverde van dat zangrijke fchcone in de Nederduitfche verfen. Spiegel' werdt in 1549. geboren; hy moet omtrent dén jaere 1590 zijn Hertfpieghel. gefchreeven hebben; want hy zegt, in 't begin des zesden Boeks Mijn leven, Boek en 'tjaan, vcrjlingert meer ah d' hel/te. Nu is 'er nog overig , dat ik , in dit tijdperk , nog iets van de verbeterde rijmmanier van de twee voornaemfte Kunstbroeders van onzen Spiegel. opdisfehe. Hoe onkundig Coornhert ware in den trant onzer verfen , omtrent den jaere rjöo, hebben wy ftraks gezien ; maer dat hy eenige jaeren. laeter beter onderweezen was, blijkt uit zijne rijmen, omtrent het jaer 158* gedicht : om hier af overtuigd te worden , leeze men zijn gebruik en misbruik van Tijdelijke Have , waer uit ik het volgende overfchrijf: Siet niemand Jich genoegbt; 't zy anno/ rijck, maer droeviglu. Elck klaeght van zyn gebreck: den armen brood begeerd, De rijeke/ucht 'om goud; en /yn zy beyd behoevigh, Soo is noch d'arme rijeksf, als men het minst onthard. Tegen de Slaepers fpreekt hy dus in zijn Protest; Ban; (3) Ovidius Trift. L. xi, E. i, t>. 424.  onzer NEDERDUITS CUE VERSE N.. 109 Bant uyt heur wooninghen de blaffende honden? De ghekroonde voghels die den dagh verkonden , En de vluchtighe vloyen , der fiapers verdriet: Ziet dat ghij fmids ende kuijpers , die vroegh were ken,, De klinckenie kloeken., de. zinghende kier eken, Ook ruysfcliende winden , het zwyghen ghebiedt.. Zoo mooghdij u dienaars en willighe Jlaven , Die levendigh als doode legghen begraven,. In u jlomme , Jlille, blinde dromeryen,. Zoo veel van heur tytf en Teven ontflelen; Als fy gaarne ontberen , en u willigh delen , Om te ontgaan heur wroe.ghende fantazijen. Roemer Visfcher heeft- zig bijzonder op de Puntdichten toegelegd, welken hy Qjiicken noemt, die wel zuiver van tael, maer zonder Cadans, ge-noegzaem allen , op deezen trant loopen,, Jaep wat doet ghy altyt op t hoexken van dat firaetgeny By de Wevers Dochter, mijn lieve kint? Wa, Vaertgcn, ick verleen haer een drooch praetgen,-. Daerfe alleen by haer Moerken fit en fipint, En gheef fomtyts 't vlas dutfie om de rocken wint :■ Daerom fietmer myn garen : dats goet te ghelooven; Maer wie vercoopt de webhen, die men weeft van de roovenT Spiegel fchreef in deezen fmaek ook fommige rijmen , welken onder deeze verzameling van Visfcher worden gevonden; zie hier een Retrograde, over- O 3 blijf-  iro BESCHOUWING van den TRANT blijffel van het valsch vernuft van vroeger tijd, door Spiegel aen Visfcher gezonden, Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht, Maeckt ghedichten, en eonjTtch u yerheucftt, Ghcprefen wort ghlj, wilt praStiferen Veroorfaeckt tydtkortingh, blyfchap en gheneuch't,' Staeckt fantafyen , en bedryft nu yretuht, Verrefen is zij, const fal floreren. Visfcher, evenwel, fcheen deeze lastige aertigheid niet te monden , m paste 'er dit antwoord op, Steur, Boeken, ivyting cn fulcke vis, Comcn altemet wel op onfe Dis : Dan met u pref ent fal ik my niet beflabben, Recht uitghecalt, ick en mach gheen Crabben. Spiegel, als bekend is, heeft naderhand beter en deftiger gerijmd,ook heeft hy, meer kennis krijgende aen de hooge en laege toonen onzer letter greepen , den trant der verfen daer naer begonnen te vormen , als in zijn Hertfpiegel en elders by hem te zien is. Hy en al de Amfterdamfche Poeè'ten bleeven over 't geheel , tot aen het einde van de zestiende eeuwe, onkundig van den waeren trant en maete onzer verfen : ook behoeft men de Achilles en Polyxena, en Thefeus en Ariadne van Hooft, op 't einde dier eeuwe gefchreeven , flegts te leezen , om te zien, dat hy toen nog aen dezelfde lamheid hinkte. Eer ik dit Tijdperk uittreede, moet ik nog iet zeggen an twee Traktaetjes, beiden voor my leggende, van Hollandfe Rederijkers. Het eer- fte,  onzer NEDERDU'ITSCHE VERS E N". nï ffe, in 1591 uitgegeven te Amfterdam , ftaet betijteld , Zeven Spelen van die Wercken der Bermherticheyd, in rijm ghemaaekt, en nu tot Amftelredam opent lij ck ghefpeeJt 1591 ~* • het ander heet der Re-denrycke Const-lief-hebbers Stichtelicke Recreatie,. bydiverfche Corner en gepronuncieert binnen Rotterdam, in de Kamer der. Blaew we Acoleijen , den 18, 19. en 20. Augusti 159S Deeze beide Rijmwerken hebben, nog den zelfden ouderwetfchen rijmtrant : ze zijn veel flegter dan [die Coornhert, Visfcher , en Spiegel ten deezen tijde , of wat vroeger, gemaekt hebben ; evenwel beter dan de Antwerpfche Spelen van Zinnen voorheen gedagt. Zie hier een proefje uit het Eerste, de Hoverdije fpreekt Wat vintmen oock menich grootfche hovaerdige cladde , Die van brootdroncken hoverdije, avont en noene En weten wat bedrijven , dus ist goet te vermoene Dat ick Mecstaldewerelt best can behaghen, Sic dij niet hoe hy hem in rijckdomme pijnt te ghoene Om tot hoocheijt te comen, rustende nachten noch dagen ,-. Om brieven van recommandaticn en promotien te bejagen,. D"een om Wethouder, d'ander om Ontfanger, die derde0:11 Officier;, Elc foect een Chrijloffel, die hem mocht dragen Uit ootmoedicheijt , tot hoverdije in t helfche vier. Deeze rijmende vrienden, zowel als hunne voorgangers, bevestigen mijne aanmerkingen, datze nog niets wisten van muzijk en maet, welken uit het hooge en laege onzer lettergreepen moeten gevormd worden; zy telden alleen , als gezegd is, de fyllaben by de vingers langs: of rekten de regek,  ïws BESCHOUWING van den TRANT gels, volgens Castelein , tot ió, 17 en 18 greepen. Wy ontmoeten dan 1 3g, op het einde der zestiende eeuwe, dorperheid en duisterheid inreden en rijm, en eene onaengenaeme eentoonigheid en platheid in de verfen. Evenwel moet ik hier nog eens het zeggen van Spiegel, in zijne Twefpraack, herdenken, dat'xr huidendaegs (in 1584) gevonden worden, die op de hooge en laege greepen , op maet en toon, heghonnen te letten. Ik heb op zijn plaets gezegd , dat deezen Coornhert, Spiegel zelf, en anderen geweest zijn. Maer federt in handen neemende de Berijming der Plklmen van P. van Marnix van St, Aldegonde gedrukt in 1591, vond ik, in der daed, in hem ook den Man, die op deeze verbeterde rijmmanier,ten deezen tijde, gelet heefc ; gelijk ieder kundig liefhebber, by onderzoek, erkennen zal. Dan de meer volmaaktere , en manbaere volkomenheid in maet en tael, begint met den aenvang der zeventiende eeuwe recht te naderen; nu, in dit tijdperk, nu rijst dat licht van kunst aen onzen horifon. —— Men vergun my dat ik het zelve , met de woorden van den ver» maarden Brandt in den mond, te gemoete treede. „' Amfterdam genoot liet geluk uit haar fchoot te zien gebooren worden, „ de Opgaande Zon der Hollandfche Letterwijsheid en der Nederland.5, fiche Poëzy —- fijn Wijsheit is ook buiten 'sLands toegenomen —hy „ zag Florenfe., —• en leerde fpreeken met Tufcanen — zijn Vader„ land ontving hem met open armen. —. Daar ging hy zijn tijdge„ nooten voor enz. (4). Dat ik in de monflering onzer oude en Iaetere Rijmers dus van zelfs tot Hooft (4) G. Brandts Lijkrede op den Drosfacrt Hooft.  onzer NEDER DUITSCHE VERSE N. 113 Hooft komen moet, zal niemant vreemd geeven : hy , die de tijdperken onzer Rijmkonste voor, en na het begin deezer eeuwe, heeft doorgewandeld, zal ontdekt hebben , dat inderdaed by Hooft onze gebrekkelijke Versmaekkunde eindigt, en van hem derzelver befchaeving begint. Hooft ftaet dus in het midden ; hy keerde der ruwheid de rugge , en boodt de waere fchoonheid en bevalligheid onzer Nederduitfche Poëzije zijne hand , en veel vermogende hulp. — Laet ons dit eens van naderby bezien. Pieter Corneeiszoon Hooft, reeds in zijne vroege jeugd een lid van de vermaerde Kamer in Liefde Bloeyende geweest zijnde, reisde in den jaere 1598, nog maer agtien jaeren oud, naer Frankrijk en Italië, 't Gene hy voor dien tijd gerijmd hadt, was plat en zenuwloos. Leest men nu den Brief, welken hy uit Florence, in 1601, aen zijne Amfterdamfche Kunstbroederen fchreef, dan moet men zig verwonderen over de verbeteringe in den zwier, trant en ftijl, deezer verfen, en vraegen, van waer toch heeft de jonge Hooft die bekwaemheid, en zulk eene vordering, in een vreemd gewest, zo ras gehaeld ? waer dat nodig iet geleerd , welk hem en zijnen konstgenooten tot heden ontbroken hadt? 't Antwoord is gereed: In Italië heeft hy 't geleerd; van daer heeft hy 't te huis gebragt. Te weeten : Hooft, een jongeling zijnde van veel verftand , van een ongemeen vernuft, opgevoed in de befchaevende taelen eri wetenfchappen , van nature een Dichter, en heet naer kennis, verkeerde met de fchranderste geesten van dien tijd te Florence en elders; las en fprak de zoetvloeiende Dichters van Italië, in hunne eigene fpraeke ; vondt by deezen dat zagte, dat tedere , dat zangrijke , in de Poëzije, welke hem in Ovidius behaegd hadt, maer dat hy als nog in zijne vaderlandfche taele niet hadt weeten naer te volgen. Hy wordt verrukt; ontmoetende die bevallige melodij in de ge- P dich-  ii4 BESCHOUWING van den TRANT dichten een er levende fpraeke. Hy ziet het den Italiaen af : past het toe op zijn Nederduitsch. — Toen ontdekt hy de Cadans, het hooge en laege der lettergreepen, kunstig bijeen geplaetst : voorts de maet, de rust,, de fnede , den trant, den dans en de muzijk in zijne vaderlandfche verfen , en keert met deeze kundigheden naer huis. Alhier deelt hy zijnen kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedagten, mede: hy fchrijft Zangen en Minnedichten naer den trant en aertigheden der Italiaenen: ook, onder anderen, en reeds in den jaere 1603, dat kunstig en kragtig vers, Wiet yemandt beter fans als honger tot de fpyzen, Voorts in 1605 de Granida, en wat laeter, behalve meer verfen, die over fraeie Herderskout — Uw troony Bosman, cn het waaien van uw wezen. Nu hoorde men welluidendheid en maet, en men begon het verfchi] van klanken en van toonen te vatten : Hoofrs manier van rijmen fmaekte den Amflerdamfchen Poé'eten, en zijne verfen waeren, als Horatius, meen ik, zegt , Carmïna non prins audita cethegis'. Dan, vermits de meeste rijmers, ten deezen tijde,. minder vernuft, en minder taelgeleerdheid hadden dan Hooft, zo zijn ook hunne vorderingen traeger geweest. Visfcher was toen reeds te oud, Spiegel insgelijks, omzig met deeze verbeteringen en zinlijkheden op te houden , ook woondenze , meen ik , toen reeds beiden te Alkmaer , waer de eerste in 1620, en de laetste in 1612, overleden is: Brero was te jong, en ftierf te vroeg, om het  'onzer. NEDERDUTTSCHE VERZEN. 115 het ver te brengen; Coster, hoe bekwaem anders , bearbeidde , als Brandt zegt, zijn verfen niet genoeg (5). Vondel was toen flegts 16317 jaeren oud , en begon zig eerst te vertoonen. Hooft was dierhalve , ten deezen tijde , de hooftdichter niet alleen van zijn Geboorteftad ; maer zelfs van geheel Nederland. Vondel kleefde ook, tot aen het Jaer 1Ö20, de barbaersheid en ruwheid aen ; als blijkt aen zijn Pafcha in 1612 , de Warande in 1617 , en Jernfalem in 1620 uitgegeven. — Die muzijk en melodij der verfen, dat verhevene en bevallige , en te gelijk die kragt van zeggen , waervan Hooft toen reeds meester was , waren by de ovrigen nog verre te zoeken. Het begin deezer eeuwe dan, van 16*01, toen Hooft uit Italië te huis kwam, tot 1620 of 1625. noem ik het tijdperk, waer in de Nederduitfche verfen hunne bevalligheid, en den tegenwoordigen trant en toon verkreegen hebben. — De eer van den aenvang en voortgang deezer fraeiheden geef ik, en met reden meen ik, den Heere Hooft alleen.— Alles, wat'er federt goeds gerijmd is, was van hem geleerd. Ja, Vondel, naderhand zo beroemd, heeft zijn licht aen het licht van Hooft ontftoken: hy zelf noemt hem , in den jaare 1630, Doorluchtig Hooft der Hollandfche Poëeten (6) Dit was ook het gevoelen van Vondels ovrige tijdgenooten : J. Pluimer, fchoon wat laeter, fpreekt voor veel anderen dus On- (5) Leven van Vond el p. 13. (6) Vondels Poëzy. II. D. p. 205. P 2  n6 BESCHOUWING van dem TRANT Onze ouders leerden al, voor meer dan vyfiig jaaren Op een verheven' toon be weegen hunne /naaren; .En volgden het müzyk van Hollands Hooftpoëet; Die Prins der Dichteren, die weêrgalooze Schryver , Heeft aan onze oude rs, zy de kunst aan ons geleerd. Zulk erkent ook de Dichter J. Vollenhove , in een brief aen Brandt r nog by 't leeven van Vondel, in 1671, gefchreeven „ Dat Vondel geen Van- del zonder Hooft waar , zou hy zelf, meen ik, naar zyne openhartig„ heit, niet ontkennen ; en ik hebbe diergelijk een taal wel uit zynen „ mont gehoort " (7) De leden der beide Amfterdamfche Kamers, in 't bijzonder die der oude Kamer , in Liefde Bloeyende, welken federt lang de beroemsten , en ook de kundigfhen van alle Nederlandfche Rederijkers, geweest waren, verbeterden, na het jaer 1612, wel eenigermaete den ouden trant hunner rijmen; doch niet magtig de klimmende vlugt van Hooft te volgen", geraekte de eene Kamer, de Brabantfche genoemd, allengsken in verval, en de ander verwisfelde van naem , leggende , door het bedrijf van Dr. Coster , den grond van den Amfterdamfchen fchouwburg. Ondertusfchen befpierïelden alle onze vaderlandfche Dichters met verwondering, voor, en na het jaer 1620, de in fchoonheid aenwasfende Rijmkunste van Hooft; nu ook met vasten tred op de hielen gevolgd van Vondel. » De Drosfaert, federt door zijn gewigtig ambt onlediger, en thans op de beoeffening derHiftorien vallende, behandhaefde met minder drift de Dichtkunst, (7) J, de Kaes Brieven agter 't leven van G. Brandt: XVI. Brief.  onzer NEDERDUITSCHE VERSE N. 117 kunst, liet aen Vondel de loopbaene over , en verbeterde dus minder dan deeze de nog overgebleeven ruwheden: hy geraekte niet tot die volkomene zagte , zingende, en bevalligklinkende verftficatie, waertoe Vondel het gebragt heeft; welke zig van nu af aen geheel dier kunste toewijdde. Hadt de Drosfaert zijn tijd, gelijk de Agrippiner deedt, aen deeze oeffeninge te kost gelegd, hy zou het waerfchijnlijk nog verder dan Vondel gebragt hebben: want Hooft was, buiten kijf, geleerder, en, ik denk, ook vernuftiger , dan Vondel Ik twijfel niet, of men erkent dit, en fchoon men 't erkenne , hanteeten evenwel onze jonge Dichters en Letteroeffenaers, gelijk Poo t met zoveel vrugt gedaen heeft, de werken van den Heere Hooft niet genoeg : hy verdient geleezen , herleezen en beftudeerd te worden ; dan zal men kunft, kragt en aertigheden ontdekken, die verrukken: Deezen allen moet men zig eigen maeken, en, elk op zijne wijze, uitdrukken, en overbren1gen in den weliger en losfer dichtftijl van Vader Vondel : want, gelijk de Kerkleeraer en Dichter J. Vollenhove elders zegt Want zo uw pen zich, eer en duur belooft, Begin toch niet in 't Necrlandsch zonder Hooft.. Is het nu nodig hier eenige proeven uit Hooft aftefchrij'ven , om zijn verbeterden rijmtrant by dien der gebrekkelijke van alle voorgaende rijmeren te doen affteeken? Voor hun , die onzen Hoofddichter,, van naby kernnen, is het onnodig; misfchien is het voor onzen jongen Dichter dienstig,: mogelijk vraegden zy zulks alhier. Geen jong Poëet echter zou zulk een vraeg doen , indien hy , eer hy verfen begost te maken , het mechanisch,, of werktuiglijk gedeelte der Poëzije, beftudeerd hadt. Verder is het een. P 3 an.  ix3 BESCHOUWING van den TRANT ander onderzoek dan het mijne, wat de reden zy , waerom onze meeste dichters dichters zijn geworden zonder eenig Sjjhma. Veeien onzer Poëeten fchrijven,en hebben gefchreeven, Heldendichten , Herdersdichten, Hekeldichten, Lierdichten enz., zonder genoegzame kennis aen de eigenfchap van ieder deezer foorten: en dit is ongetwijfeld de reden, datze in geen een dier foorten groot geworden zijn. Want wie durft ontkennen, dat elk van dezelven eene bijzondere ftudie eischt ? Het tweede gebrek onzer Hollanders is, datze , zo haestzc den Poëet in zig gewaer worden, losfelijk en zonder oordeel aen 't leezen van onze dichteren vallen, en dit aenhoudend leezen is hunne eenige oeffening, door welke zy aen het rijmen geraeken; en hebbenze het geluk, door eene gelukkige neiging tot de kunst, er. een welgevormd gehoor , goede en gladde rijmregels te fchrijven , dan is het werk afgcdaen ; dan zijn de leerjaeren ten einde: ondertusfchen konncn veelen geene dan gebrekkige reden geeven , van het eigenlijke fchoone der muzijk , voetmaet, en toonen in de verfchillende foorten en tranten der verfen noodzakelijk. Schoon mijn oogmerk niet is, in deeze Befchouwing, lesfen in de Dichtkunst te geeven, zal ik, om ftraks aengeroerde reden , zo beknopt my mogelijk zy , uit onzen Hooft, eenige voorbeelden uitfchrijven. Ik heb boven aengeroerd, dat het zeggen van Spiegel, in de Twefpraack, dat men mter naer den aert onzer taele, ion naer dien der Latijnfche , in het rijmen , moet te werk gaen , betekent, dat men niet naer het getal der Latijnfche lettergreepen onze rijmregels moet rekken ; want onze rijmen naer de Latijnfche voetmaet te fchikkên , is wat anders: Sommigen van onze beste dichters, ten deezen tijde , gelijk ook Hooft, hebben  onzer NEDERDUITSCHE VERZEN. 119 ben het ondernomen. Zie hier, uit verfcheidene, zul ken een voorbeeld uit den Drost Naare nacht van benauwde drie jaaren, Sint me zon is ter aarde gevaaren, JVegh met de droef he'idt, die plaght my te pynen, Legtze te kost aan uw eigen verdwynen: Van den glans, in mijn hart, die 't doet daagen,. Gy te zwak zijt de kracht te verdraagen.- En nog een andei uit D. R. Camphuyzen, zijnde het begin eener uitbreiding van den 122 Psalm, in zijne Liederen te leezen, loopende op deezen trant, Zalige ure! vruchtbaer van verblijden, Die my deedt hoor en, dat de fchoone tijden, Zoo ze"er gewenschet van zoo menig vfcome, Weer zullen komen. Ik zal hier niet onderzoeken of Hooft en Camphuyzen ook fauten begaen tegen den toon en het accent der lettergreepen : zy hebben de Latijnfche voetmaet willen volgen, terwijlze de rijmwoorden behielden. Groote voorftanders van den Griekfchen en Latijnfchen dichttrant hebben het eerste in onze taele aengepreezen, maer't laetste , het rijm , afgekeurd, en onder deezen, met den meesten ijver , in de voorige eeuwe, de Gelderfche Predikant Conradus Goddaeüs: Zijn uitgegeven bondel van Nieuwe Gedichten kennen de Liefhebbers. Deeze ondewreeming heeft weinige volgers ge-  tsa BESCHOUWING van den T R A N T gevonden. Goddaeus prijst, in zijne voorrede, de rijmelooze Griekfche en Latijnfche voetmaet ten fterkften aen: dan het is mijn tac-k niet daervan breeder te fpreeken. Het kan uit mijne Befchouwing blijken, dat onze rijmende dichters geenszins, als Goddacus zegt, de waere eigenfehap onzer Nederduitfche verfen in het rijm moeten doen beftaen. Eene verhandeling van den oorfprong , voortgang , en het ftandhoudend gebruik van het rijm in al de Europifche ,en ook misfehien in de Arabtfdie en andere Oofterfche taelen , zou een fraei werk onzer letterkunde, en voor deeze Maetfchappy zijn. 'tls der opmerkinge waerdig , en ik weet het niet op te losfen, waerom de Grieken en Romeinen zig van geen rijmende flotklanken bediend, en de ovrige volken in Europa en andere werelddeelen , van onheuglijke tijden af tot heden toe, van dezelve al gebruik gemaekt hebben. De weinige voorbeelden , by Goddaeus opgeteld , kan men voor enkele fpclingen aenzien : het algemeen gebruik beflist den fmaek : By ons is het een Nationaele fmaek geworden, en ook gebleeven; wat zeg ik ? by ons : by de Franfchen en Engelfchen, waer men zulke Hoofdmannen in de Dichtkunst gevonden heeft, vindt het rijmelooze geene of weinige begunftigers: hebben Corneille,Rasine, Boileau en anderen ooit getoond datze'er trek toe hadden! heeft Pope , die groote meester in de bevallige verskunde , fommigen zijner Landsluiden fmaek in hunne zo genoemde Blanck verfes willen navolgen? Heeft onze Vondel zig niet beftendig aen het rijm gehouden? De Duitfchers, tegenwoordig, willen, fchijnt het, dat pad op; maer welke volken hen natreeden zullen, moet de tijd leeren. Ik ben met dit alles geen vijand van onderneemingen, die onze tael en versbouwkunde konnen uitbreiden ; doch ik denk dat de Profodie van ons Nederduitsch nog tot zekerer en vaster regels gebragt moet worden , eer men ge-  onzer NEDERDUITSCHE VERSE N. 121 gelukkig genoeg in den trant der Grieken en Latijnen Hollandfche verfen zal kennen fchrijven ; en als wy tot die volmaektere profodiekennis zullen gekomen zijn , dan zal'er nog een gewigter hindernis, zo 't my toefchijnt, uit den weg moeten geruimd worden, de tranfpofttte of willekeurige plaetzmg der woorden ; want zonder die vrijheid, meen ik, dat de Romeinfche dichters zeiven hunne maet en tranten bezwaerlijk zouden hebben konnen vinden. Hooft heeft dit alles ook zo ingezien en begreepen, hoe bezwaerlijk de Latijnfche maet in ons Hollandsch vallen kan , en daerom zig gehouden aen voeten van twee lettergreepen, en dien trant in onze taele vastgefteld; evenwel van verfchillende maeten , die eigenlijk uit twee foorten, beftaan , als uit den Jambus* -, en uit den Trockaeus beide voeten van twee fylben: de Spondeus , een voet van twee lange , en de Pyrrhichius van twee korte greepen, fchikt zig in onze taele niet, of nauwlijks , om dat een hooge greep , by ons, doorgaends, van een laege gevolgd of voorgegaen wordt, en dat zeldzaem twee korte, of lange greepen byeen gevoegd konnen worden. De Dactylus _„„ , zijnde een voet van drie greepen, laet zig ook gebrekkig plooien in den tegenwoordigen trant onzer verfen , van welken wy fpreeken. Dit vooraf aengemerkt hebbende, zal ik nu eenige voorbeelden uitfehrijven van den rijmtrant, zo als die door Hooft ingevoerd is. In den Brief uit Florence, de eerste proeve van verbetering, zo ver ik weet, van onzen Hooft, vindt men eene kunstige befchrijving van Italië , in de gcfhlte van een Vrouw, den dichter verfchijnende , welke dus begint, Terwijl my, heel verbaest, zich fchiclijk■ quam vertoogen Een Vrouw, gewijnbraawwt zwart, en zwart als git van oogen Q Van  122 BESCHOUWING van den TRANT Van lip en kaaken rooit, haar fchoone vlechten Mondt, 't Welriekend hair , getooit mcfeen uitheemfche rondt , Uitheemsch van maakzel 't kleedt, van verwen was 't verfcheiden, Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels alle beide, Het weezen groots en preuts , niet lichter dein 't betaamt,. Zy zagh wat dertel, maar zy was niet onbefchaamt. Deeze verfen , als ik zeg zijne eersten , zijn , fchoon fraei, niet zondergebreken : zy hebben de Jambifche voetmaet . — hoewel het woerd gewTjnbraauwt zwart die maet hebbe, gelijk Vondel, in zijn Joseph in Dothan , Die winkbraeu voeght geen flaef, is egter braauwt by Hooft niet laeg genoeg om het volgend woord zwart, in de derde voet te doen rijzen : Uitheemsch , heeft ook ook eenigen wanklank ; en muzijkt hier minder dan in het voorgaende vers: heel zachmen , heel is altijd hoo«- ; wél klinkende in den eersten regel , maer in deezen zesden wanklankig. Het Gedicht op het Twaelfjaerig Beftand , in 1609, bevat de volgende kunllige Verfen Dus raakt den Wagen voort met dommeligh geluyt, Den Nederlanden wordt zy welkoom toegekruyt, En heeft tot eenen fleep de treurende Soldaten; En of 'er veel al fchoon mistroostigh haar verlaten , Welke elders haar geluk te zoeken dwingt de noodt, Zoo blijft doch evenwel den hoop geweldigh groot. Benedens handts haar roers ; haer fpiesfen treur! rh f epen Met omgekeerde punt, en fchrijven 1 flof volflrepen. Wie der Nederlandfche Poëeten fchrc-ef, ten deezen tijde, verfen waarin zulk  onzer NEDERDUITS CUE VERSEN. '123 zulk een maet en muzijk gevonden werdt ? 't gehoor niet alleen wordt hier geftreeld ; maer zelfs ooren en oogen zien en hooren hier, door woorden zeiven, wat 'er gebeurd. Taelfeilen egter fchuilen 'er : Den wagen , moet zijn de wagen zo als wy nu fchrijven ; fchoon 't waer zy , dat men oudtijds den in den Nominativus van 't m. g. fchreef : het woord ismann, dies behooren zy en haer, hy en hem te weezen : — Het vijfde vers heeft ook een gebrekkige woordvoeging; dus is de orde der woorden, welke de nood dwingt hun geluk elders te zoeken : dan aen dit euvel heeft de Drost veelmaels gehinkt. By deeze Jambifche maet, van 6 voeten , zal ik nog een voorbeeld van vier voeten voegen, De Min , met prikjens van zijn fraai, Wekt op den fleren nachtegaal. Het fchelle nachtegaaltjes kaaken Doen al 'f gevedert gildt ontwaaken. Op galm van hun ge luidt , Schiet uit zijn flaep mijn fluit. Ei lieve, Jonge Dichters! zoekt gyzelven hier nu het gebrekkige uit, en ook het fraeie : vermijdt dan het eene, en volgt het ander. Van de Trochaifche maet — ~ heeft onze Meester veelen gerijmd die, fiks van kooten , kunstig trippelen. Een reij van Jofferen, uitdeGsANipa, begint aldus Q_ i Lief-  i24 BESCHOUWING van den TRANT Liefd" en Min aan een vertuit 5 Beide ziel en lichaam - tnengers , Heilighe oppervrientfchap -Jlrengers: Zalight Bruidegoom en Bruidt. Nog eens: dus begint dsMaieboom, aen Anne en Te ssels cea Vis- scher s Orpheus , met zijn Jlem en vinger, Maakf eertijds den bomen voeten ; Datze , by gekroonde Jloeten , Liepen naa, den zoeten zihger. Is 't dan vremdt , dat ik verjlinger Op uw queelen,. Op uw fpeelen, En loop achter aan uw keelen ? Laet dit weinige genoeg zijn om onze jonge Poëeten graeg te maeken tot het leezen, en beocffenen der werken van Hooft; indienze anders geneigd zijn hunne ftudie te beginnen by den oorfprong onzer verbeterde en • befchaefde rijmkonste : ze zullen, met oordeel deeze ftudie voortzettende, by fchoonheden, om naertevolgen , ook gebreken ontmoeten , om te vermijden ; het zien zelfs, en het aendagtig ftilftaen by de gebreken eener kimste, leert, en onderwijst veel meer dan jonge luiden vermoeden. In ditzelfde tijdperk heeft ook de Staetsman en Dichter Jacob Cats zig zo vermaerd gemaekt, dat ik niet voorbykan , tot mijn tegenwoordig oogmerk, van hem te fpreeken. Hy hadt te veel kennis aen de oude en he-  onzer NEDERDUTTSCHE VERS EN. 125 hedendaegfche befchaefde taelen ; zijn vernuft, en letterliefhebbery was te groot dan dathy den barbaarfchen en ruwen weg der Rederijkeren niet kennen , en veriaeten zou: hy verliet dien ook , even als Hooft, en heeft, fchoon op een ander manier , de rijmkunst befchaefd en verbeterd. De Heer Huydecoper noemt hem ergens der Dicht eren Vader: hy is het ook geweest } evenwel meer van zijne landsluiden,, en tijdgenooten, de Zeeuwen, dan van de Hollanders, of van de Amfterdammers. Gelijk men zig hier den trant en zwier van Hooft, en, naderhand ,. dien van Vondel, ter navolging voorftelde ; zo fchreeven , ten dien tijde , alwie de dichtpen in Zeeland, met naeme te Middelburg , handteerde , in den fmaek , en volgens den flijl van Cats. Men behoeft de Zeeuwfche Nagtegael, in 1623 te Middelburg gedrukt , flegts in te zien , om hieraf overtuigd te werden. Cats was ruim drie jaeren ouder dan Hooft, en bygevolge zijnze gelijktijdige kunstgenooten geweest. Ik zal den Zeeuw de eer geeven , die hy te eisfehen heeft , en hem , 'is 't my mogelijk , juist waerdeeren. Jacob Cats dan kan de lof niet ontftaen van het gebrekkige in de maet onzer versvoeten gezien , en het hooge en laege onzer lettergreepen ontdekt re hebben. Volgens deeze kennis heefc hy, in Zeeland , binnen ons gefield tijdperk, 't eerst het ruwe in de rijmkunst verbeterd, en de befchaeving ingevoerd. Aldus fpreekt hy in een van zijne Voorredens, „ Myn oogmerk is geweest de Nederlandfche tale te vercieren, de Hollandfche Gedichten „ fachtvloeiende, en fonder floot-en flopwoorden te maken, ten eynde „ dezelve eenpaerlyk en fonder fluyten gelefen mogten worden". Dit oogmerk heeft hy inderdaed bereikt: want vergelijkt men zijne rijmen by die der Rederijkeren van, en voor, zijnen tijd , erkennen moet men'r, "t verfchil is groot: Zo lam en ilram als de deezen zijn; zo vlug en vloeiend 3 zij'*  iltf 5 E S C II O U W I N G vak den T R A N T zijn de zijnen. Maer eer ik den Zeeuwfchen Meester nader by den Amfterdarafchea Meester toetfche , lust het my, kortelijk, te onderzoeken, of Cats ook by Hooft ter fchool gelegen, en van hem de eerste gronden van vaster en vlugger versvoeten ontleend hebbe. Dat hy Hooft al vroeg gekend moet hebben, zal ftraks nader blijken. Cats zelf verhaelt in zijn Leeven , dat hy tot de Dichtkunst, nog jong zijnde , trek gehad heeft; dat hy, het Latijn verftaende, in die taele verfen fcareef; dat hy te Zierickzee bekend raekte met een Jongeling uit Brabant, zijn fchoolmakker, en zoet op de Rijmkonst. Deeze, als hy fchrijft, heeft de gront geleyt van waer ik verder quant. Sedert, te Leyden zijne fludien voltrokken hebbende, zétte hy zig, m het doen eener Rranfche en Engelfche reize, te Middelburg, als Advocaet, neder. Nu gezeten zijnde , heefï Cats, omtrent den jaere 1602, naer my toefchijnt, te Amfterdam een Vrouw getrouwd. Toen te Amfterdam verkeerende heefc hy daer de Dichters , en vooral Hooft Ieeren kennen : dit blijkt uit een vers van hem voor zijne eerste uitgegevene Dichtwerken geplaets; zijne Emblemata of Zinne en Minnebeelden namelijk. In dit gedicht, toegewijde aen de Zeeufche Jonkvrouwen, zingt hy, hoe de Zeeuwen , terwijl de oorlog op zijn hevigst was, de' rymkonst, fchoon wat rauw , volgens dien tyd, hanteerden , maer dat men nu (door het twadi- jaerig heiland) in rust zijnde , zulks fcheen te vergeeten; terwijl in't naburig Holland de zoete rymkonst aengekweekt werdt : aldaer zingt Heins zijn geleerde zangen, en Hooft, dat hooft vol geest, zyne Herderszangen; aldaer hoort men Brtro , en meer anderen. — Het is by my dan ten hoog' ften waerfchijnlijk , dat onze Zeeuwfche Dichter te Amfterdam, en by de Am.  onzer NED ERDUITSCHE VER SE N. 127 Amfterdamfche Poëeten , vooral by Hooft,. de verbetering in de maet der verfen opgemerkt, en gevoegd heeft by het gene hy 'er zelf af wist ; ook zag hy daer , in de gedichten van Hooft, het verhevene , by de muzijk , welk deeze begon in te voeren: evenwel heeft Cats zig met het verhevene minder opgehouden ; verkiezende een effener en eenvoudiger kunstbaen. ,, Wy hebben, zegthy, goedgevonden , door rym toon en maats deeze „ onze invallen op het papier te brengen — en hebben gepoocht te ge„ bruycken een effenbaere eenvoudige ronde en gans gemeene maniere van „ feggen, defelve meest overal gelijck makende met onfe dagelickfche maniere van fpreken, daerin alle duysterheyt fchouwende ". (8) Deeze aengenomene manier van fchrijven en dichten van den Heere Cats wijst ons , in de eerste plaetfe, tot de reden van dien verfchillenden dichtftijl des Amfterdamfchen en des MiddelburgfchenDichters} ja van cenftandhoudend onderfcheid in de Verfificatie van hem en de Hollandfche Poëeten. Want behalve dat Cats , gelijk hy fpreekt , in zijne gedichten gebruikt eene dagelijkfche tael, en zig op eene gemeenzaeme wijze uitdrukt, zo is ook de Cadans in zijne verfen, meest altijd, dezelfde, en bijna zonder, verfcheidenheit; het zy in de maet, het zy in de rust: ten anderen, eene andere byzonderheid, eigen aen den Zeeuw, moet gezogt worden in het vleiende zagt der Vlaemfche fpraeke ; welke, over Zeeland , langs het zuider gedeelte van Holland , allengs verminderende , egter te Middelburg , naer het Zeeuwfche Diakcl verbogen , de fpreektael bleef van onzen Dichter; waernaerzig de fchrijftael, als doorgaends gebeurt, hier en daer befchaefd wor- (8) Houwelick, Voorreden: 4?0 1625,  m B ESC H O U ÏÏING van den TRANT wordende , fchikfe; terwijl men te Amfterdam fprak , en nog fpreekt met een min tedere* tongval , en veele lettergreepen fcherper en harder uitfpreekt dan zuidwaerts op , tot in de Vlaemfche gewesten. Zulke verfchillende Dialeden hebben , als ik aenduidde, invloed op den fchrijfflyj; evenwel zo niet, dat het welluidende noodzakelijk het verhevene moet uitfluiten. Verders kan nog het verfchil tusfchen onze beide Dichters worden gezogt in hunnen aert. Beiden warenze geleerde en fchrandere mannen ; maer Cats was waerfchijnlijk van een verliefder, zagter en tederer temperament dan Hooft, wiens aert moediger en mannelijker was. Alle verftandcn hebben van natuur een , ik weet niet welken , onderfcheiden' draeiin de vermogens hunner ziele , waerdoor elk, zonder dat de wil er tuflcheakome, denkt, fpreekt, of fchrijft op eene verfchillende maniere; hier van daen het onveranderlijke onderfcheid van ïlijl en fchrijftrant by allen, die de pen voeren; zodanig, dikwerf, dat een fchrijvër vah naeme aen zijnen ftijl gekend kan worden. Eindelijk , zijn ook de onderwerpen deezer twee Dichteren verfchillende. Cats heeft hiftorien en verhandelingen in verfen gefchreeven over de liefde en over de pligten : Zijne famenfpraeken vallen , wegens den gemeenzaemen ftijl, in het praetagtig- eenvoudige ; hy redeneert altijd. Hooft, integendeel, aïspligt, of liefde zijn onderwerp is, fchrijft als Poëet: hy fchildert; heeft verbeelding; hy voelt/ Kortom, Hooft voegt by de mengeling en verfcheidenheid van maet, trant en toon, verhevenheid van gedagten , grootsheid van bewoording,'kragt enfierüjkheid van tael : Cats fchrijft eenvoudig, klaer, vloeiend en altijd eenzelvig - los van ftijl. De Amfbrdammer eischt een denkenden en rnannelijken leezer; de Middelburger kan fpeelende , en door een kind, verftaen worden. Hooft dringt in zijne onderwerpen in , en werkt ieder gedag te  onzer NEDERDUITSCHE VERSE N. 129 dagte uit: Cats brengt zijne denkbeelden , zo als ze hem invallen , en zonder 'er zig by op te houden, op het papier. De eerste doet my meer denken dan hy my leezen laet: de ander geeft my niets meer te denken dan hy my zegt. Hooft verandert zijnen ftijl, en fchikt zijne bewoording naer de onderwerpen : maer hoedanige zaeken , welke onderwerpen, Cats voor zig heeft, zijn ftijl , zijne woorden, de trant zijner verfen , zijn bijkans altijd dezelfden. Eindelijk , dat elk verwonderen moet, de dichtkonst heeft by allen haer' aenvang, vordering en volwasfenheid ;maer by den Heere Cats fchijnt de kunst, noch jeugd, noch midden ftaet, noch ouderdom, gehad te hebben: de verfen welken hy, nog jongeling zijnde, gefchreeven heeft, hebben niet alleen denzelfden trant; maer zijn ook genoegzaem even goed als die van zijn besten leeftijd : en die van zijnen ouden dag wijken nergens in voor beiden. Welk verfchil dan ook by deeze twee Dichters gevonden moge worden, ze verdienen egter beiden onze agting , beoeffening en naervolging : beiden hebbenze onze Nederduitfche Tael en Poè'zy het fpoor van befchaefdheid opgeleid , en het oude ruwe en barbaerfche agterden bank geworpen. Ik heb dus, zo klaer my mogelijk was, aengetoond , dat van Melis Stoke af, tot den bloei van Coornhert, Visfcher , en Spiegel, de Nederduitfche Rijmkonst elendig flegt geweest is ; en den naem van Poè'zy niet of naulijks draegen mogt. Ik heb de reden zoeken te ontvouwen van deeze onbefchaefdheid in de Rijmen der oude en laetere Rijmoeffenaeren. Voorts heb ik den tijd aengeftipt , toen de eerste blikkering van verbetering , by onze Amfterdamfche Kunstgenooten zig opdeedt: en eindelijk heb ik Hooft den Hollandfchen Helicon zien opklimmen, by het waere R en  ij. BESCHOUWING „» .„ TRANT „»M ,„ * Mdere U, derknnste, en m jMge dictem Vmde, en Vader der Nederiandfche befchaefde Po*,,, geweezen _ "n k* mede, meen ik, aen mijn taek en oogmerk .e hebben voidaen Een opettende zier zekerlijk deplekwae, de waere Nederdnhfche Pa, nas gevonden werdt „ . , d- , . , Amsterdam. Hoe er at m fatis, Amfterdam, de hooge ilhool van den Koophandel „ie, aUeen i„ ons Vaderland mae, van den geheelen bekenden Aerdbodem „orden moes., werdt ook' de opperfchooi der Nederiandfche Diehtknnsr. ,„ zynen kreits zon zy ophmmen tot volkomenheid; hier zonden Hooft en Vonde, de Grootmeiers dte konste worden, die van hm,, en „it Amfterdam, zon nitgaen, verfpreiden door de vereenigde Gewesten. R E.  RESPONSIO a d QUAESTIONEM PROPOSITAM A SOCIETATE LITTERARIA L U G D U N I BATAVORU M, Quidnam eft, quod in Laudatione requiritur? a u c t O r e HIERONYMO deBOSCH,   DISSERTATIO DE EO, QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. PRAEFATIO. Ea temporum noftrorum conditio est, ut bene nobiscum agi putemus, fi majorum noftrorum virtutes, non dicam actlone exprimere, fed cognitione perfpicere, posfimus. Quotidie fere illuftrium virorum laudationes ad nos perferuntur. In Gallia quidem jam diu est, quod ad magnos viros laudandos peritisfimum quemque praemiis invitavit Academia. Apud ceteras vero litteratas gentes noftra demum aetate illud ftudium invaluisfe videtair. Communis est omnium ardor, ad illorum hominum, qui bene de humano genere merki fuenint, virtutes celebrandas. Nee nos fumus ii, qui illud cuidam noftri temporis praeftantium virorum paucitati aut benefaclorum inopiac attribui velimus, muitoque minus decantatam querelam , e non optimis parentibus femper vitiofiorem nafci prolem, repetamus. Sunt, opinor, etiam hodie, quamvislateant, praeclara ingenia, quae, fi res & tempus ferrent, infigniavirtutis fuae ederent fpecimina; fed quid in fumma pace fortium virorum quaerimus exempla, quae femper duris in rebus beüandi protulit necesfitas? quid , fine theatro, in quo fpeftetur, magnanimi & prudentis viri defideramus imaginem ? vexata bello aut aliis periculis & incommodis presfa respublica, quales cives alat, oftendere folet. Hoe tarnen tantum ad bellicam laudem, virtutem Imperatoriam, & periculofis temporibus reipublicae adminiflran- R 3 dae  i34 DISSERTATIO DE EO, dac permam , posfe referri, quisqne faciJe intelfigit. In artium vero liberalïura cultura nullam tempus est, quo non exeellere posfmt homines. Has vel in medio armorum ftrepitu faepius mirifice floruisfe, teftis est historia. Quare fi in his non majoribuj noftrispraeftemus, illud non temporum iniquitati; fed unice difcipiinae noftrae atquè imtitutioni imputandum eft. Neque tarnen quis putet, fe vel oratoriae artis facultate, aut poëfios laude, cum veteribus, vel eciam majoribus fuis, posfe comparari. Plurima moliuntur homines quotidiej ad quasvis artes & doétrinas proferendas focietatesineunt, unde ad unum alterumve , qui ceteris plus videt, gloriola quaedam redundat. Sed nihilo mag-is ita informari videas juventutem, ut inde plures in fuo genere praeclari nafcantur artifices. Piftor quidem & fhtuarius fi hodie artis fuae exempla non modo cum prifei aevi, verum cum praecedentis fecuü pictis imaginibus aut mis fimulacris conferat, indignetur necesfè est, fe, ad quem alii pervenerunt, perfectionis gradum, perverire non posfe. Nimirum praeceptis juventus nolrra abundat, exemplis deftituitur. Utilisfimum itaque esfe arbitror, excellentium virorum memoriam pofteris commendari, eotumque, qui vel doclrina vel moribus, quam maxime humano generi profuerint, laudationes inftitui; praefertim fi fimul doceatur, qua difciplina potiffimum ufi, & quibus artibus nifi, illud falligium laudis attigerint, ut confentientem omnium bonorum famam confcqucrentur; faepiusque inculcetur, eandem adluic patere viam, cum frucïuofam turn arnoenam; neque de nihilo etiam esfe Hectoris Homerici votum, (r) Mij- (l) Ilia.1. X. 5°4- 30J. Ne inoiïar virtutis iaops, ne nominis expers , At feri mea fafta probcnt memorentnue Ncpotes.  quOD IN LAUDATIONE REQ.UIRITUR. 135 'A7*\# piyx fij-x; T< >j iosopivoiri TtiïiAxi, quae quidem verba eam habent vim, ut optimus quisque ad res magnas bene gerendas quam maxime gloria incitetub Quod infitum omnium hominum animis Iaudem confequendi defiderium faepius plus valere ad ampleaendam virtutem , quam fevera & exquifita de moribus praecepta , cum probe intelügerent veteres fapientes, non fabtiïitate dcctrinae, neque acuca de officio difputatione, civium fuorum animos ernendare & ad vitam refte inflituendam perducere conati funt , fed quo melius iHa agreftia mollirent peélora & ad virtutis ftudium alJicerent atque excitarent , magnorüm virorum res praeclare geffas, vitam & mores ipfis propofuerunt , faepiusque , fub fiólis fabulis, quid virtus poflet, homines edocuerunt. Non enim illos viros fugere poterat , quanta effet exemplorum vis, qui fibi a quod & PJinii fuit judicium (z), p!ane perfuaferant , nullum majus elte feücitatis fpecimen, quam femper omnes fcire cupere, qualis quisque fuerit, ut, fi in laude vixerit, quem noviffe deleclet, etiam juvet imitari. Nam ut fortis & prudentis viri vita, quae in aliorum commodum muicis fpeclatur obnoxia laboribus immenfisque objecia periculis, non modo jucunda admiratione & exfpefiatione tenet leóïoris animum , verfatque grata fpei & timoris viciffitudine, verum etiam format eum quodammodo ad ea ipfa quae mireturinalterofequenda; fic ftudiorum ratio, quam fecutus eft vir doftus & fapiens, plus valet ad bene inflituendam juventutem , quam multamagnaque de eo genere fcripta volumina. Habet enim hoe pmnino hu- mana (x) Libr. XXXV. Cap. 2.  M<5 DISSERTATIO, DE EO, mana mens, ut, cum aegre admodum admittat ea , quae praecipiuntur ab aliis, honeftarum rerum intuitu faepius ad eas ampleftendas fpoate fua moveatur. Egregia funt hanc in rem PJutarchi verba in vita Periclis: ( 3 ) £ «JftTij rxï( jrg«£e«-iv êuSwf iiu Stxi&nf-ui , i<;% xy.x Sxvpxfy&en tx t$yx , ^ £3^«o9-iXj tïV «gyx*y.vri<;' Tmv $u fi in t>jf iv^t «Lyxboiv , txs Jt7>j• m tMctipovU rft s^v KaWve $0 Ut rv^; irUputtrn iüfoi. rSro -j yvüpnc thtZoi dy^o*. & idem ille Cyrenes Epifcopus horum verfa orum (10) Heautont. AU. \. Sc. 2. vf. 19. & feqq. (11) Orat. de Regno pag. 4. edit. Paris. Illi inde laudandi tui materiam fumunt, felicemque appellant: ego autem minime hinc lau. dandum quemq.iam cenfeo, fortunatutn tarnen fane praedicabo. Eadem porro nntura non" eft , fed utrumque diverfum , laus & beatitatis praedicatio. Beatus enim aliqiiis ob ea etiam, quae externa funt, praedicatur; laus non nifi internis convenit, in quibus feliciias ftabilitur; illud improvifmn & inexploratum nsturae munus eft, hoe bonum animi proprium. 1  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 143 borum differentiam obfervavit in Epiftolis (12) : Kdyd r vtxv( f| iirximm fto'voy. y!mx\ jN 0 iTreuvtgr in' dfirx. o 'j pixxxtifpot in' tvrv^lx. & Hippodamus Thurius, apud eundem , ubi egregie admodum difputat, quomodo vir bonus non nifi virtute , & felix vir non nifi fortuna, evadat (14): Kx] tZ-to 'Tiv, ^««-tÉt^tiv, cufyoo-m. tarnen variae de virtutis divifione veterum fuerunt fententiae. Novem virtutis partes enumerat [Ariftoteles ,• cum tali modo quidnam etiam ipfa virtus fit definiat (22): d^n o hi f# J«m- fuyihm, % 5T*««v M£>» 5 «{fi*, intcuowv, wip», mfyotm, fayttoxtivH», luyxto&rf*, éW-ieww, tyc'vnw, ïn Xey®* in-ctittTiKif , /kik» vr^^ti «»*lr«». !y~ xi/jLiti 3 , Xtydfr* ïyx.aiu.i«.riKi , «-a»«« öv iavrü •zfef*"!*Zmm. Conf. Tbom. Ma* giflr. in voce pag. 5Ó1. edit. Bernard, cc ad eum locum interpretes.  152 BISSER TATIO DE EO, opera commemorat. Sicut ergo virtus ab adione diflert, quia bonae acliones nafcuntur a virtute , ita etiam laus differt a laudatione , quia vera laudatio nafcitur a laude. Quoniam vero faepius alterurn pro altero poni, certum eft, huic difputandi fubtilitati examinandae non immorabimur, quae, praeter alios, Scaligero & Voffio inter fe difleritiendi praebuit materiam; ille enim (32) nobis perfuadere conatur, quod sar*»»©* pars fit iywpk, iyruljun multi inxmi-, hic contra affirnnt (32), ixotmv non magis efie partem iyx.osp!is , quam iyxupto* iirxtvx; qu.x quidem in re mihi propius ad veritatem accedere videtur VoÜii fententia. Quam vero nobis reliquit Ariftoteles, laudationis definitio quin juftiffima fit nemo eft, qui dubitet. Nihil enim eft in tota reruni natura, in qua quaeque res fua virtute poliet, quod omnino laude dignum putetur, fi ab ea, qua commendatur , virtute difcelTeris ; cum omnia , quae cum ipfa conjunéta funt, laudandi habeant materiam. Dos autem ac laudationis vis intelligitur, quando ea magnitudo virtutis apparet, quae omnium animos fumma admiratione impleat, & pulchritudine fua ad fe aüiciat ac detineat. Virtus enim, de qua optime dixit Euripides apud Stobaeum (34), piyiw r bi «vïgw'ffaif naKo\ , & de cujus definitione & partibus nobis erunt plura dicenda, quando laudationis materiam explicabimus, quomodo omni fuo fplendore & magnitudine fiat confpicua, laudatori inprimis tenendum eft; neque id melius poteft intelligi, quam fi demonitretur, in omnibus il- lorum f32) Libr. III, De Re Poëtica. Cap. 110. (33) Injiitut. Orat. pag. 15. (34) Serm- r. pag. 1. apud Gr otium Florileg. pag. 5. Humana, virtus omnia antiftat, bona.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 153 lorum hominum, quos laudemus, aéïionibus rebusque geftis, quemdam deleStum eiTe & judicium, nihilque ab iis effe actum, in quo fortuna aut cafus fibi partem vindicent. Si igitur recle ex Ariftotelis praecepto aliquem laudare velimus, oftendere debemus, res ejus geftas a virtute profeclas, & laudationem noftram, feu tyxtapi.ov , ad originem laudis referri : quod ita fiet, fi ex habitu animi, rationi confentaneo, atque ex deleótu, res illas geftas fuifle probemus. Multa enim a mortalibus praeclare fiunt , in quibus ineft virtus, eaque facta etfi ilüus, qui ea peregit , animi vokntatem quodammodo defignare videntur, majore tarnen quodam judicio opus eft, ut earum rerum intelligatur magnitudo ; auditoribus aut ledoribus perfuadendum eft, nihil cafu aut fortuna evenilTe, fed haec omnia confilio, ratione, & prudentia , ita gefta eiTe ab iis, quorum laudes celebramus,- Itenim vera virtutis magnitudo, quam oftendere laudatoris eft, tum demum eo loco ponitur, quo omnem fuam explicat praeftantiam & admirationem adfert intelligentibus. Et hoe illud eft , quod idem voluit nofter Ariftoteles, cum dicit (35) : éar« ty io^^>:'gei} 5 ntiStipbtt. Quae ipfa repetit in oratione altera ad eumdem Imperatörem (37)- ïy*/«v ars x?ïy*' m*i*Us r »Aij8jv»if insxlim xiicoxlei; chc ( 3ö ) Oraf. r. p«£; 4. fait. S ï a n 11 e m. & p. 5. Ad haec omnia praeclara tya facinora, tanquam virtutum animi figna atque judicia, perfë; qui (dcberenT. Ac denique ut orationi flncm imponam, affectiones ipfas explicare, quibus impulfus facinorum praeftantilfima quaeque geftlfti, ac gerendorum confilium cepilli. Ego enim arbitror hanc ipfam orationem reliquis omnibus praeftantiorem futuram. Nam aliae folis in actionibus confiftunt; propterea, quod earum mentior.cm atque traétationem putant ad abfolucam fibi praedicaiionem fufficere. Ego vero maximam orationis partera vimitibus ipfis tiibuendam puto, a quibus excitatus ad tantarn rerum praeclare geftarmn magnitudinem perveneris. Etenim facinorum pleraq-ue , five omnia potius , a fortuna, a fatellitibtw, a militum copiis, ab equitum aut peditum ordimbus communiter ge* runtur; quae a virtute profeéta funt , ejus fölius funt, qui fecerit: eaque laus, quae ex iis fequitur, cum vera ac fincera fit, ejus, qui compos fuerit, propria eft ac praecipua. (37) Orat. 2. png. 92 93. Hoe enim, nifi fallor, diximus: ftudiofis verarum laudum aud'toribus, non ea tantum quae fortuna facPe etiam improbis inpertiri folet, fed afFeétiones ipfas animi, nrtutesquê cori'  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 15S §£v ÏAo'fe t*H%*> «V i$ff IW&lui*, ti^$ *»tft* rirofcWfe, fi* * «H"' $ ^"''^ lv"«*M<)V7"v l^ÏV' Ne' que hic praeclara verba Themiftii, cujus ingenium, mores, atque eloquentiam, tauto opere probavit Thomafius (38), omittenda effe arbitror. Ille enim facundiffimus orator in prima, quam in ejusdem Conftantii Imperatoris laudem habuit, oratione, cum ea fere, quae hic Julianus, ante» difputaffet, ita dicit (39): ««« ** **3 &nv ^f r Ify*#p»« ™<%«^. Ad haec igitur praecepta nifi quis recto animum fuum adverterit, multarum quidem bene geftarum rerum enumerabit feriem, fed unde magnitudo virtutis intelligi non poftit; quae none faftis tantum, fed ex ipfius animi habitu , debet cognofci. Nam, ut ait -Plitfius (40) laudabilia multa etiam mali faciunt; ipfe laudari, nifi optimus, non poteft. Atque adeo haec virtutis magnitudo , quae, fi naturae atque indoli laudationis fatisfacere velimus, nobis exponenda eft, non in noin> nibus, neque in fplendore titulorum, fed in communi hominum, qui de cu- confiderandas, quarum foli H, qui boni viri funt & natura probi, poffunt effe participes. Unde cum dicendi initium faceremus , deinceps orationis- noftrae rehqua pertexmmus, cum hunc velut canonem & amuffim conttituiffemus, ad quam accommodare virorum bonorum & principum laudes oporteati (38) Effaifur lts Eloges. pag. 27l*,*$i* '•> q"omam 15 » 1m laudat, tam acri honefti & decori fenfu debet commoveri, agitari atque im- (44^ rs edit' Wolf. Difikile eft viri virtutem oratione celebrare.  roo DISSERTATIO DE EO, irnpelli, tantoque erga pulchrkudinem virtutis amore incitari, ut quam ipfe admiretur & colat venaftatem ac praeftantiam, illam aliis tam vivis depingat coloribus & effingat, ut, quod Plato de fapientia eventurum fore, fi oculis. cerneretur, dixit, ita ipfa virtus, dum noltrum fub aipeéium paene Fubjiciatur, illud admirabile iplius amplectendac excitet defiderium. Nam hoe prirnum & ultimum eft, quod fibi laudatio pdftulat. Neque alia res eft, quare ipfe Thomafius, qui non tantum plures magnorum virorum Iaudationes egregie fcripfit, fed etiam qualis earunf forma quaque aetate fuerit , optime examinavit & probavit, tres Platonis de Socrate dialogos, etfi hoe nomine fcriptae non funt, perfe£tiffimas Iaudationes effe, exiitimet (45), Sibi iraque indulfit auctor, & omni verborum elegantia & gravitate ufus eft , ut veram animi magnitudinem in moriente Socrate videremus, in illius enim perfona fumma virtus, quae opprimkur, a divino Platone depingitur. Dici vix poteft, quales hoe habuerit effectus. Cicero numquam Phaedonem legit, quin in lacrymas erumperet. Nullum majas fcilicet & magis auguftum poterat fpectaculum virtutis inveniri. Juffci hominis mors per fe ipfa laudatori luculentam admodum praebet fcribendi materiam. Sed fi haec juftitia opprimitur a malitia, fi veritas per errorem "> rapitur ad fuppücium , fi iniiocentia poenas & tormenta, improbis conftituta, fubit, fi juftus ille vir, jam jam morkurus , fpectatur ab omni fere auxilio deftitutus, nihil habens, in quo acquiefcat, nifi Deum , 8c paucoi, qui ei cum lacrymis adftant, amicos ; fi interim nulla animi perturbatione agitatus, fed placidus ac [tranquillus fientes & eju- lan- ( 4S) E[f*i fur lts Elogts. tom. I. pag. P*. 90.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 161. lantes a fe dimittit molières, confobrinis & fodalibus ea , quae antea dedit, renovat praecepta, & de rebus fuis domefticis, quae agi velit, fedulo mandat. Si omnem iram atque odium in hoftes deponens, civium & intcrfeélorum fuorum, quos meliora docere femper ftuduerat, vicem magis quam fortem fuam dolet, omnemque ipfis veniam largitur: Si denique magno eodemque tranquillo animo, qui ex virtutis ftudio & benefaclorum confcientia exiftit, fretus, nihil fe habere, quod poft mortem timeat, confidenter pronunciat, & in mediis corporis doloribus innocentes oculos, quos continuo mors occupat, poftremum ad coelum tollit, nefcio quae major, quae homine dignior nafci polïit laudatio, praefertim fi haec graviter atque fimpliciter fine ulla quaefitorum verborum pompa aut magna figuranim Rhetoricarum copia proponantur. Non quod ornatum fermonis ab hoe genere removeamus, fed quod bene cultam fimplieitatem, e qua verkas facile agnofcatur, maxime probemus. Omnis itaque abfit orationis fucus; il* ludque femper teneat laudator, fibi exponendum effe, ad quam magnitudinem in mortalium peclore fe virtus efferat, atque ita docendum , quomodo vir fapiens omnes res humanas infra fe politas putet, neque ab ullo laedi poffit, folusque beatus fit; ei effe enarrandum, quantas utilitates ex inventis artibus & bene inftitutis difciplinis humani generis ceperif focietas. Efficiendumque denique, ut , cum explicet, quam praeclara & falutaris, omniumque imkatione digniffima , illorum virorum fuerit vita, qui, neglectis fuis commodis, fumma quaeque lubenti animo obierunt pericula , ut aliis prodeffent, eam habeat dicendi copiam & vim , quam in Pericle fuiffe accepimus (4.6), ut in eorum mentibus, qui audiant, quafi acu- (46) Cicero de Orat. libr. III. cap. 34. X  162 DISSERTAT10 DE EO, aculeos quosdam relinquat. Hanc rationem fecutus, quam egregie Piato magnitudinem virtutis in Socratis perfona depinxerit, atque acleo perfecti laudatoris officio funótus fit , vidimus. Optimus etiam hac in parte laudationum artifex eft Platonis aequalis Xenophon, qui , Cicerone judice (47), in eodem Socrate & Agefilao rege laudando facile omnes imaginea omnium ftatuasque fupcravit. Quicunque igitur boni laudatoris Officium exïèqui veünt , horum fcriptorum exemplum imitati, nobis virtutem proponant , qilalis fe in hac vita quibusvis praeclaris actionibus & rebus decor e & honefle faétis generi humano jucundam & utilem reddat; five ille, qui laudetur, fortitudine , five juflitia , five prudentia , modeftiaque excellat. Atque lias quidem virtutes tam integras atque hominum judiciis gratas ac probatas defcribat Iaudator, ut fponte fua omnium animis influant eisque inhaereant. Quod quo melius praeftemus, duo hic inprimis a nobis erunt vitia vitanda ; quorum primum eft, ne fufpicionem mali afferamus, iisque , quae aliquando ilüs , quos laudamus, viris objeóta fucrint a nonnullis , commemorandis immoremur , ad easquè res refutandas longa oratione utamur. Optime enim nos hoe fugere monet Theon (48) : Taf 3 «Ti*- fotXolï , yj g' Sïi Xiyc-tv ' dvdyvyeis fi ylvtrou t? dyoi^tvjydjm ' r\ ds o'.qv n XÓk^cf., iij d7r0x.iy.fjuy.iyag' pty a«'9«<'-5V dirok.vyién dvr' tyKwylx non^fxvrtg. dnoKoySo-^m $ rj7t3\x*i 1&* tt dSméïv cdrtxv i%iinm. 'Ercuvêiv D tw stt) dyx'ii» Tm iiutpi- pov- (4.7) Ad Famil. libr. V. cp. 11. (4;'!; Prtgymn. pag. 105. Calumniae autem omsfifio omittemiae (ut quae deliécorum excitant memoritm) aut oc. culte admodum commemorandae funt. Ne laudationis loco defenfionem imprudenter fcrl. bamus. Defendere enim reos ciiminis : qui excellunt autem bono aliquo , laudare oportet.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 163 fovT*?. Alterum vitium eft, quo tum alias peccatur, tum in hac laudandi ratione faepiiïime. Ut hic autem verbo, fic copiofius, cum de laudationis forma nobis erit dicendum , hujus vitii deformitatem & malignitatem perfequemur; nobis fcilicet cavendum eft , ne , fi quem oratione noftra ornare velimus, hoe gratiae captandae cauffa aut adulandi libidine incitati faciamus: quo nihil .infeftius virtuti, quae ex vero & intaminata debet confpici, & cujus magnitudini nihil magis obeft , minusque convenit, quamfictus & fimulatus fermo ; ubivis terrarum aut quocunque igitur in homine hanc magnitudinem virtutis invenerit fcriptor , eam folum veneretur , ejus ftudio excitetur, & fe in hujus contemplatione & vera defcriptione unice obleclet, neque ulla intercedat aut dignitatis, aut affinitatis, aut etiam amicitiae cauffa , quae eum ab hoe propolito demoveat. Non defideratur in homine abfoluta & perfecta Dei virtus, qua , amiffa libertate Romaha, & labente paullatim difciplina , vani & importuni oratores & poëtae fceleftos & monftrofos Caefares fuos adornare non erubuerunt. Sit quantumvis eximia Platonis & Xenophontis Socratis laudatio , tarnen humanae naturae agnofcis veftigia, quae non eft ejicienda aut exftirpanda. Optimus vir labitur interdum , fed illud labi ipfi non eft dedecori; protinus fe tollit, errorem corrigit, eaque correétio nonnumquam honefto illo, quo diximus,modo majorem & illuftriorem virum reddit. Quare ita laudationemfuam inftituat laudator, ut ad eam non mercedeinduftus, aut minis compulfus effe videatur, fed illam fuo ipfius judicio & voluntate fufcepifle, ut jufta virtuti praemia perfolveret , aliosque ad idem bene agendi ftudium excitaret. Nam ad haec nifi refte animum füum attenderit, numquam, quem fibi propofuit, finem affequetur, hoe eft , numquam perfuadebit auditori- X 2 bus  i°4 DISSERTATIO DE EO, bus aut lecèoribus fuis. Nemo tam inhumanus eft, qui eo fpeétaculo, in quo fe virtus exerceat , non moveatur, &, quod miretur in aJio , perficere nolit; idem tarnen cum intelligit fe falfa virtutis imagine fuiffe deceptum , eamque perfonam monftro cuidam fuiffe impofitam, magis perver. fitatis, quae in humana natura eft, quam virtutis agnofcit magnitudincm. Quae omnia clarius patebunt, fi , qualis fit materia & forma laudationis, cl' quomodo ea fcribenda fit, explicuerimus. C A P. I V. De materia & forma Laudationis. Alateria , quam fibi fubjeaam habet laudatio , magnitudo virtutis eft; Quo modo haec virtus definiri debeat, non una eademque eft doéïorum virorura fententia. Qualis fuerit Ariftotelis virtutis dcfinitio , fupra jam monuimus (49). Veteres Pythagoreos , Platonicos, nee non Stoïcos, vulgo virtutem ita definiiffe , ut effet imitatio divinitatis, o>e,W,f &£s~, no. tius eft, quam ut probari neceffe fit; hanc rationem etiam Cicero fecutus eft, cum, libro primo de legibus (50) , fecundum Stoïcos , hoe modo virtutem definiat: Eft autem virtus nihil aliud , quam in f, perfecta & ad fummum perdufta natura; & Academie, libro primo (51): quod autem abfolutum, id eft virtus, quafi perfedio naturae, omniumque rerum, quasin aui- (49) Cap. I. (50) Cap. VIII. (51) Cap. V.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 165 animis ponunt, una res optima. Hanc vero virtutem plures habere partes, de quarum numero non eonftat, fupra etiam docuimus (52). Jam quoniam de materia laudationis hic nobis agendum eft, quae eft ipfe virtus, paullo accuratius ejus naturam & partes explicabimus. Nos Platonem , Ciceronem , &, quicunque ille fuit, Auétorem Rhetoricorum ad Herennium (53 ), qui copiofius has partes expofuit, fecuti, quatuor potiffimum virtutis partes enumerabimus, quae funt Prudentia, Juftitia, Fortitudo, & Modeflia. Prudentia eernitur in vero bonorum & maïorum dileftu , itemque fcientia cujusdam artificii, multarum rerum memoria, & complurium negotiorum ufu. Juftitia eft, quae cum fide & aequitate jus fuum cuique tribuit, & id religiofe colit, quae non prece nee- pretio , non gratia nee periculo , neque adeo fimultate , ab ofiicio poteft deduci. Fortitudo eft, quae res ffiagnas appetit, humiles contemnit, quae fine emolumento ac praemio, etiam cum labore & periculo, aliis prodefle ftudet.. Modeflia dicitur, quae nimias ctipiditates honoris, pecuniae, fimiliumque rerum, vituperat & tinamquamque rem certo naturae termino definit; quae neque rebus fecundis fe effert, neque frangitur adverfis. Haec quidem quamvis ita plerumque dividi & distribui foleant, & unumquodque virtutis officium & munus feparatim laudari ac praecücari pofiit, tarnen in perfecta laudatione primum eft, quod requiritur, perfectae virtutis exemplum ; quae virtus non truncata membris, vel aliqua parte manca ac lacera , fed integra, plena & abfoluta , laudatori exprimenda eft, Sicut olim Menedemum illum , cui patria Eretria fuit, fta- f52) Cap. t. (53; Libr. III. Cap. 2. X 3  166 DISSERTATIO DE EO, ftatuifie memoriae prodidk Plutarchus, in iibro de virtute Morali (54) : Mevi^u©- ph 0 e| 'Eftre/xs xv^{ r jft?3* ^ to ttAÏ??^ t#f 3ixQo&c, «V f*('«f so-tff ^ ^«^évijf sre»^ övópxo-i. to fi «vto *-«f^st!y.ém, olv$°o?$ dyadxg ^«ivSVts? j ol (66) In Menexen. tom. II. pag. 237. edit. Serrani. £? Lugd. apud Laeraarium .pag. 40+. a. b.- Unde commodum initium fumemus, ut bonos viros celebremus? qui, dam viverent, fuos virtute maximo opere oblectarunt, & honeftam mortem ad viventium falutem obire minime dubitarunt ? Mihi vero coufentaneum effe videtur, ficuti naturae vi & beneficio boni extiterunt; inde etiam illos laudare. Boni autem extiterunt , quod ex boni's viris fint nati. Quocirca generofam ipforum originem primum commendemus: deinde, educationem & inftitutionem. Praeter buec vero ofteudamus, quam praeclara & fe maxime digi]»; facinora ediderint.  1 ■ D I S S E R T A T I O DE EO, p*f i^a^vroi ^"«Jj xf (fw'w, usxt^dyx^aï iyiwT$} isu> £ £7r<*r- yay «v-t»f. «yasêaJ )Kev ««'to"? , ë| « einórus rcxv cfsrxixToi, alryvvttm fi»)? «V , H T< TXTWV 4>0»«V «T%«AiSrwV. X^OpXi J' ÏOTl? T?J J y£H{y «VT«» X"V?f. tj j& tvyim» iuvSi r «V^cüv jtAh's-s fcjo'y» ) TOtf ï>5T?_j>*7, riv^rn eixon . crcï- (67) Pag-. 241. b. c «iff. »r«//. edit. Lambin. pag. 745. Quodfi, quantum ad virtutem attinet, folam in eis fuifiV fortitudinem viderem: ea col. laudata finem dicendi facerem. Cum vero eis contigerït, at & praeclare nati, & inftitul ti fint liberaliter, & in vita gloriae ftuducrint: quibus rebus faétum eft, ut merito virtutem colerent: horum aliquid praetenre fine püdore non pofluru Ordior autem a generis eorum primordio. Horum enim virorum nobilitas, vel feculorum confenfu, aoud m», homines eft infignis. " ne (68) Pag. 243. a. b. edit. Wolf. & Lomb. pag. 747. Cum autem hi multa geflerint, propter quae jure laudentur: tarnen ubi ad res ipfas per» ventumeft, dubito quid primum dicam. Quia enim uno eodemque tempore omnia mihi fefe ingerunt: fit ut ftatuere non poffim, quid cui fit praeferendum. Sed dabo tarnen qperam, qui vitae illorum ordo fuit, euudem & oratio mea ut fervet.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 177 ;oLfiivet yd% pot itdyrx eis het, aafpov, ivfK&zsv jc«S»V»jir/ pot tjjv eu'fifw ooCrüv.. fc p>]\i d$\oo 7r«p$éj7r£f vnij^i £ toto*?. Atque his duobus auctoribus plane adfentitur Libanius in Bafilico (69): jro'Sêv èl^xiBt nxKÓv ; >j cfïjAov &?{ ótt rtjs uhlxs-y yj ^ to'toï dyxtjxs dnatydeo.to. 'Xtyio-du Sy] to £ ilAoiTaiv^1 Isr' «utoïï pxf&ov rêrois >j tneivots Tr^inov , «V «P>j5 • oti dyeibo) *j 'tyivcrro, to <$Cv#i «| dyo&w. Ex tribus his fontibus & fua haufilTe Julianum, fatis manifeftum eft, qui in oratione, qua Conftantii Imperatoris laudem extollit, dicit (70) ? ris h dv yp~v è r*fr $ hóyn yivtno >u»»\«V*; } h «fijAov ds r] r crOy'vwy dfirt], iK4 pojffflijvai, ^Vej ffj< to ttkSsov eis t>jy uVos^sif^y «p£t>jv «■uv«jvêj'K*To. Praeter nominatos fcriptores, qui in laudationibus hunc naturalem ordinem fervandum elTa putarunt, eundem etiam fccuti funt in Evagora laudando Ifocrates, &, pauca praefatus, in Agricolae vita, Tacitus; interque recentiores Ja Aug. Ernefti in Jo. Zach. Platneri elogio , in fuisque laudationibus Fontenellius, & d'Alembertius in nonnullis, nee non duo incerti fcriptores, alter in Pafcalii; alter nuperrime in Alberti Halleri elogio , aliique in aliis. Sed nihil in hac re qjlus ponderis habet, quam quod M. Tullius, quo (69) Om. lil, pag. 103. edit. Mo reII. Undenam igitur principium fumere praeclarum eft? An conftat arceffendum effe a cauffa, quae etiam hos bonos ac ftrenuos effecit ? Enuntietur fane Platonis diftum, quod his potius quam illis congruit in quos pronuntiatum eft, nempe iftud: boni exftiterant, quia ex bonis orti fuerant. (70) Orat. I. edit. Spanbem. pag. 4. Quod igitur orationis noftrae principium, aut quis ordo accommodatiffimus effe poterit? Nonne majorum tuorum inprimis commemoranda virtus, per quam ejusmodi ut effes obtimieris? fecundum hanc vero educationis atque inftitutionis meminiffe confentaneum erit, quae ad eam virtutem, quae in te eft, quam plurimum contulit. z  i7t DISSERTATIO DE EO, quo nemo melius laudandi rationem intellexit, etiam hunc ordinem pro^balie videtur. Is in partitionibus oratoriis (71) ita fcribit. „ Quo„ niam in tribus generibus bona malave verfantar , externis , corporis , & „ animi: prima funt externa, quae ducuntur a genere ; quo breviter modi„ ceque laudato, aut, fi erit infame , praetermifib ; fi humile , vel praete„ rito, vel ad augendum ejus, quem laudes, gloriam tra£to ; deinceps, fi „ res patietur, de fortunis erit & facultatibus dicendum. Poftea de corporis „ bonis; in quibus quidem, quae virtutem maxime fignificat, facillime for„ ma laudatur. Deinde eft ad facta veuiendum in quibus, ut alio loc» jam monuimus, aut temporum fervandum effe ordinem , aut in primis recentiffunum quodque commemorandum , aut multis & variis fdclis fua pro-r pria virtutum genera tribucnda effe dicit. Haec autem genera quo melius intelligi diftinguique poffint, virtutum atque vitiorum latiflime patentem locum ex multis & variis difputationibus hic in quandam anguftam &. brevem concludit, & de omnibus virtutibus, qua'e fit cujusque proprium officium & mrmus, egregie dilferit, non omiffis iis, quae virtutem videntur' imitari, vitiorum partibus. Ex his enim , uti Cicero demonftrare pergit r bene perfpeclis &.cognitis omnis- vis laudandi vituperandique fumetur s „ Sed in toto quafi contcxtu orationis haec erunt illuftranda maxime, quem„ admodum quisque generatus, quemadmodum educatus , quemadmodum inftitutus, moratusque fuerit: &,. fi quid cui magnum aut incredibile ac„ ciderit, maximeque fi id divinitus accidifie potuerit videri : tum quod „ quisque fenferit, dixerit,. geflerit, ad ea , quae propofita funt, virtutum (70 Cap. XXII. pag. 708. Edit. Érn. 6? Stmk p. 151.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 179 genera accommodabuntur , ex illisque iisdem inveniendi locis caufïae re.„ rum, &eventus, & confequentia requirentur. Neque vero mors eo» . .„ rum, quorum vita laudabitur, filentio praeteriri debebit, fi modo quid erit ,, animadvertendum, aut in ipfo genere mortis, aut in iis rebus, quae poft .„ mortem erunt confecutae." Taliseft, quam Cicero in laudationibus fequendam duxit,naturalis ordinis ratio. Ad ordinem vero, quem artificialem nominavimus,quodattinet, ineohocpotifiimumfpe£tari folet, ut genus aliquod laudis eligatur , quod eft in ea perfona, cujus merita praedicantur , uberrimum , «ui reliqua, quae quis honefte&laudabiliter fecerit, ita innecfuntur, ut ab ea principe virtute fluxifie, vel faltem eam ftabilivifre,confinnafle,& condecoTafie putentur. Neque una tarnen eft hujus artificialis ordinis ratio. Sunt, qui primum perfectiTheologi, Philofophi, Jurifconfulti, aut etiam Imperatoris, exemplum proponant, & dein cum eo, quam laudant, perfonam comparent, illamqne omnino defcripto exemplo refpondere, cumque eo convenire , demonftrent. Sunt qui primum artis aut doélrinae alicujus vim, rationem, ac praeftantiam, nos doceant, & deinde illum, quem laudibus extollunt, non modo eas probe intelJexifle , verum etiam exornafle , multisque partibus auxifie, novisque inventis perpoliifle, probent. Qui quidem laudandi modus duas habet partes, quarum prima traftat quaeftionem univerfam de partibus & officiis perfecli Theologi, aut Jurifconfulti, aut de doétrinae alicujus ufu atque excellentia. Altera vero omnia illa confert ad eam, quam quis laudandam fufceperit, perfonam. Hunc laudationis ordinem inter ceteros prorfus egregie fecutus efl:, aevi fui decus, D. Ruhnkenius, qui ad perfeéti Critici exemplum Tib. Hemfterhufium depinxit : quo melius elogium in tanta noftri temporis laudationum copia, dubito, an in- Z 2 ve-  igo DISSERTATIO DE EO, veniatur. Omnia enim hic tam dilucide, tam ornate , tam apte difpoilta funt , ut fi Hemfterhufium Kg/riKurxTiv videris, eum non minus omnibusingenii & dodirinae laudibus , quam morum probitate , floruilTe agnofcas. Sunt, qui ab egregiis animi & ingenii quibusdam dotibus, ab inventionis kude, ab induftriae facultate, aut ab aliis virtutibus exponendis & amplificandis , exordium capiant, iisque perfonae, cujus vitam & mores effingant, accommodandis, Iaudationes initituant. Quod, ut faepe in aliis, fic elegantilïime praeftitit in Jo. Jac. Mafcovii elogio Jo. Aug. Ernefti. Sunt, qui temporis, quo quis vixerit, conditionem nobis explicent , & depingendo, quo loco fingulae res erant, inde admirabilem illi, quem ornare vtlint, laudem colligant. Quod nuperrime luculenter & egregie fecit, quicunque ille fuit, qui Mich. Ilofpitalii elogium ingeniofe , liberrime , & veriffime fcripfit. Nam hic non folum valet illud , quod de Li* dis ait Curtius (72), &, fi ita res ferat, etiam Iaudatori obfcrvandum eft' Jngenia hominum, ficut übique , apud illos locorum quoque fitus formac Verum inprimis iftud , quod optime animadvertit Thomafius ( 73 ), omnes fere aetates peculiare quid quam & proprium afferre hominum ingeniis, eaque fere effingere. Qtiare poffumus hic, praefertim cum Principis, Imperatoris, vel etiam clarorurn Magiltratuum laudes celebrare virtutesque oratione noftra illuftrare velimus, a temporum ratione , iisque, qui tune fuerant, cum ille, qui laudatur, viveret, moribus, difciplina , reipublicae adminhlrandae modo , & ab omni agendi & cogitandi recepta opinione apa; ini- (72 ) Libr. VIII. Cap. IX. pag. 62!!. edit. Snaktr.b. (73) Tm' ]' f"!^- 27S.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 181 initium fumere, earamque rerum accurata defcriptione illud inprimis efficere , ut leétor, qui plerumque ex fua perfona & fui aevi conditione de aliis judicat, intelligat , non femper apud omnes homines easdem de bono & malo valuilTe fententias , neque eadem omnibus fuiiTe honefta atque turpia; fed omnia propriis cuique aetati vitae inftitutis , & difciplina , tam domeftica quam publica, effe dijudicanda. Fuerunt quondam tempora obfcura & barbara, quibus alteri non nocuuTe , major fuit laus, quam hodie fumma ei commoda attribuilTe, quibus multo fuit gloriofius, tenebris damnatos veteris fapientiae profelTores eruiile, attigiiTe, &legiiTe, quam hodie eos explicaffe, emendatie, & doclis commentariis illuftraiTe. Haec omnia , quibus & alia multa , quae eft ingeniofi hominis excogitandi & inveniendi folertia, addi polTunt, fi quis refte animadverterit, facile intelliget, hunc artificialem laudationis confcribendae modum , in quo a perpetua rerum ferie feparatur infignis aliqua do&rinae aut difciplinae pars, vel e temporum ratione dufta excellentia , maximam habere vim & perfuadendi & deleftandi. Quare, licet tot & tantorum virorum , ut vidimus , auftoritate alter ille, quem natura dat, ordo fuerit probatus, tarnen hic artificialis mihï femper fummo opere placuit. Non negamus, in utroque nos fumma cum laude poiTe verfari, & illa fere omnia, a quibus in ordine artificiali laudationum initia fumuntur, ita fuo loco laudationibus, quae fecundum ordinem naturalem fcriptae funt, poffe inferi, ut quam.maxime valeant ad iftius hominis, cujus laudes exponuntur, virtutem augendam & amplificandam; nobis tarnen illae Iaudationes hiftoricae, in quibus , quam natura praefcjibit, feries fervatur , plerumque vifae funt nimis obrutae rerum geftarum enumcratione , & egregiorum faclorum pondere adeo cumulatae, ut non tam laudandi materia indigere quam ejus copia laborare exiftimemur. Quam- Z 3 quam  iga DISSERTATIO DE EO, quam, quod eft. prudentis laudatoris officium , etiam in his modum fervare poterit. Sed ea altera laudandi ratio , quae a nobis artificialis dicitur, fingulare quiddam habet, quo nos teneat atque dcle&et. Ut enim , de Velleji Paterculi fententia (74), facilius cujusque rei in unum contracla fpecies, quam divifa temporibus, oculis animisque inhaeret, fic etiam ipfa virtus, fi uno in loco moretur, ibique fe cum omni ornatu fuo explicet, videtur non modo diflïnélius demonftrari cognofcique poffe , fed etiam magis homines allicere, & ad fe ample&endam commovere, quam fi fpeétetur , ubi omnia fua officia ac munera aequaü greffu obiter percurrit. Praeterea difficile admodum efl Iaudatori, perfuadere leaoribus fuis in omnibus omnium virtutum partibus, ut prudentiae , juftitiae, fortitudinis , modeflaae , & reliquarum, eundem hominem aeque cxcellenter eminuilfe, quod humanae naturae imbecillitati plane repugnat, adeoque magis ab ingenio oratoris profeclum fuiffe, quam vere in iftius, qui laudatur, animo exftitiffe putatur. Ne dicam , fi quis in una virtutis parte, quacum ceterae araiffima copula conjunclae funt, exponenda & amplificanda fe exerceat, omnia ita praeparari & difponi poffe , ut leaor non tam eam , quae potiffimum celebratur & extollitur, virtutis partem, quam reliquas omnes animo comprehendat, fibique, quod res efl, abfolutam & perfeaam virtutis imaginem fponte fua ante oculos ponat. Cum multa fane in homine poffint laudari, illud eligatur , in quo maxime excelluit, & id illuftretur, atque ita eleganti orationis ubertate ornetur, ut ceterae ingenii animique dotes, quibus eum praeditum fuiffe dicimus, ad eam fum- mam (74) Lib. I. Cap. XIV.  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 183 mam virtutem , quam defcribendam & condecorandam fufcepimus, facili negotie, referantur ; ne vel dicendi copia obruamur , vel molefta plurimorum factorum enumeratione lecTori faftidium moveamus , & , quod quam maxime ab omnibus, qui in hoe fcribendi genere fibimet ipfis etiam propriam ingenii gloriam quaerunt , animadvertendum eft, ne fingulis rebus ' & faólis fedulo commemorandis, prohibeamur, quo minus primum & unicum in quovis homine cogitandi & agendi aperiamus fontem, e quo demonftrato atque reclufo plurimae faclorum diétorumque cauffae derivari atque intelligi pofTunt, quas ceteroquin aliunde explicare fruftra laboraremus. Nam omnes praeftantes viri, qui reliquis mortalibus, five legibas ferendis, five bello adminiftrando , five doclrinarum atque artium fcientia , opem atque auxilium tulerunt, infigne quiddam, fibi proprium , a natura habuerunt , quod fecuti funt, quodque ipforum aétionum , cogitationum f voluntatum denique omnium , regula ac norma fuit. Multa humanae naturae involucra atque integumenta laudatoris acies penetrct , ut veram & naturalem hominis adumbrare & effingere pofïit imaginem , non. quidem illam corpoream, quod piclorum eft, fed eam, quae eft animi. Verum in hoe ipfo artificum illorum, qui in externis corporum membris effingendis tanto opere laborant, aemuletur induftriam. Nam, veluti piótor, priusquam hominis fuis coloribus exprirnit imaginem , totam illius , quem depingere inftituit, attenta contemplatione meditatur faciem , omnesque iftius notas animo concipit, & infigniores quafcunqua,> quibus ille, in quo laborat, potiffimum agnofcitur vultus, artificiofe effingit, aliasque minus efficaces modo tangit, fic laudator , antequam ornare verbis aliquem incipit , debet neglecta illa , qua quis valet, valuitve, auctoritate, fpretisque, qui ei decreti funt, honoribus, quarum rerum praeftantia modo in ufu eer-  IS4- DISSERTATIO DE EO, cernitur, intimis fenfibus ad illius, de quo di&urus eft, penetrare animum, oranemque ipfius formam & vires cognofcere. Quae fi bene intellexerit, & ita tota mente in illius animum, quem laudare velit, fe infinuaverit laudator , tune fe ad fcribendum conferat, & illud verum •& adaequatum hominis êl£&, & fibi convenientem ac congruentem virtutis repraefentet imaginem. Quae quidem imago, fi veris mirabilis ac conlpicua eft virtutibus, facile omnes pulchritudine fua ad fe alliciet. Senfus ille decori atque honefti hic eft acerrimus (75). „ Ut enim pulchritudo corporis apta compofitione „ membrorum movet oculos, & deleéiat hoe ipfo , quod inter fe omnes „ partes cum quodam lepore confentiunt; fic hoe decorum , quod elucet „ in vita, movet approbationem eorum quibufcum vivitur, ordine & con„ ftantia & moderatione diclorum omnium atque facïorum. " Sane nifi vererer, ne me obrueret materia, plura certe afferrem ex iis, quae docTafiimus Bartonus in hanc rem collegit in elegantiflima praefatione ad Plutarchi Demofthenis & Ciceronis vitas. Nam & hujus judicio , ille demum elegans ingeniorum fpeólator eft , qui, quae cujusque propria funt diligenter animadvertens, agnofcat, ut vultuum, fic animorum multiplicem & prope infinitam varietatem. Quod ut confequatur orator , nihil utilius eft, quam cJ^Atjxé'*" Ttnylo^nTrinTs eiv^uirav qê.uW(v. Atque idipfum, ut exemplar vitae morumque obfervaret, & hinc vivas duceret voces, fe femper fecifie nonagenarius teftatur Theophraftus (76), & ab omnibus, qui de altero judicium ferre velint, omnino fieri vult Plato (77). Haec intima huma- nae (75) M. T. Cicero Libr. I. de officih Cap. XXVIII. (7, 7raii!x itg tyQoifiv qtaj eVoiVïv ju*AAov, ij yd%w /xve/oVsicgoi, X) TXa.^ef.sd%ng «< yiyism , Xj nohu^'iot, iró/Muv. Cujus praeclari fcriptoris fententiam praeter ceteros fecutus eft Dom. Baudius in Oratione Aiupic. in C. Plinii Panegyricum, ( 80), ubi haec verba leguntur: Ne* (70) Edit. Bryan. pag. 5. Neque femper clariffimae quaeque res virtutes vel vitia repraefentant, feil exiguum fubin. de faftum diftumque, & jocus aliquis citius fpeciem edat morum, quam funeftiffima praeiia, maximae acies, & urbium expugnationes. . (80) A'djecta eft Plin. Panegyr. cd. Arntxm. pag. 432. A a  i85 DISSERTAT10 DE EO, „ Neque enim clarorum virorum gloria fruéïu tantum amplitudinis & hono»,, rum fplendore metienda eft, fed multo magis aequabili & uniformi morum „ tenore,quiclarius elucet in recelTu familiari, intra privatos lares, & Veftae „ penetralia, quam in luce gentium, in oculis hominum, in celebritate provinciarum." Quare defcribantur homines, quemadmodum funt in familiari vitae confuetudine, in confabulationibus, colloquiis, nee non facetiis fuis, indeque colligantur faepius parva quidem, fedvera, fed genuina ipfius, de quo agitur, ingenii indieia, quae, fi apte, concinne, naturalker, & fuo loco , ponuntur , admirabilem habent vim , ad eam exprimendam , quam Graeci, dicunt, eïatvx tjj* to JjJ^ >£, io\ rgeVav tp$xvt$srxv> Quod ut efficiat laudator , fumma ei cura enitendum eft. Hutarchus in virorum illuftrium vitis hoe fe maxime fpe&affe fatetur ; qaaraobrem a nonnullis non tam vitas, quam quidem Iaudationesfcripfiffé exiftimatur. Nobis certe hoe agendum eft, qui laudatores efie velimus. Quocunque itaque modo Jaudationem inftituat orator, illud intelligat, fibi in homine ornando eorum factorum potifiimum mentionem effe faciendam, e quibus explicatis & inter fe collatis, cum illius, quilaudatur, fumma virtus, tum ingenium, mores,. & conftans bene agendi confilium, cognofcantur. Tali enim ratione illum, qui ornatur, ad praeclara ifta faéca peragenda non fortuna aut cafu delatum fuiffe, fed ea judicio ac voluntate fufcepiffe, apparebit ; ut illud jam ubetius fupra explicavimus (_ 81). Arcificialis autem ordinis ratio videtur non ita explicari poffe praeceptis & certis quibusdam regulis, fed potius indi-gere exemplis. Ut itaque eo melius noftra percipiatur fententia, his ute- mur. (81) Cap. I.  QUOD IN LAUDATIONE REQü/RITUR. 187 mur. Non in omnibus hominibus, etfi fumma virtute praeditis , adeoque omni laude dignis, unum eundemque fervandum elfe laudandi tenorem ac modum , fatis manifeftum eft. Tres fummos & communi omnium praedicatione digniflimos viros patria noftra protulit; Erasmum, Grotium, & Ruterum; e quibus Erasmus obfcuris natus parentibus, nulla facultatum copia munitus , una induftria atque labore, barbaris paene temporibus eruditionis facem fuftulit, & fuperftitiofas aequalium fuorum mentes non minus ingenii atque doctrinae fumma vi, quam libere fcribendi & loquendi :audacia, ad rectum Dei cultum formavit. Grotius coeleftis ingenii facultate, atque immenfae eruditionis copia, tres doétrinas Theologiam, Jurisprudentiam , & litterarum humaniorum ftudium , in quarum una excellere vix homini datum eft, ita exorjiavit atque illuftravit, ut quicunque poft eum ad Theologiam aut Jurisprudentiam accefierit, non dicam eum fuperaffe, fed vix intellexille videatur. Ruterus, qui , pauperrimo & infimo genere ortus , ad humillima quaeque munera obeunda de-ftinatus, paullatim fumma vitae integritate & rebus praeclare geftis fe explicuit, fibique ipfe iter ad gloriam munivit, fortitudine fingulari, virtute prope divina, omnibus proeliis navalibus victor , ab non uno follicitatam hofte ■patriae Iibertatem vindicavit, fummisque periculis liberavit. Si quis itaque laudare velit Erasmum , nobis, egregio Mich. Hofpitalii laudatoris exemplo, temporum, quibus vixit, accuratam defcriptionem tradat, qui mores, qui religionis, qui doctrinae fuerit ftatus, explicet. Quam tune viam ille vir ingreffus fit, ut humano generi, quod credulitate atque inertia fua fenfim in pejus ruebat , turpes & infanas de vero Dei cultu extorqueret opiniones, &, quae fere erat inaudita res, illud hominum faluti invigilare doceret. Quanta hic fuerint removenda, quae probitati ac virtuti obfta- A a 2 bant,  188 J)IS SERTATIO DE EO, bant, repagula, vix exercitibus perfringenda, quae vir unus fuftulit, quantaque undique incommoda fuperanda, optimis rationibus nos doceat, quicunque tanti viri fe laudatorem profiteri velit. Neque aliter fi quis Grotii laudes oratione perfcqui cupiat, nobis perfeóli Theologi aut Jurisconfulti primum depingat imaginem, quae, fi-ille non fuilfet, forfitan fruftra quaereretur. Nunqinm fane id melius intelligitur, quam fi qualis harnm doctrinarum conditio Grotianis temporibus fuerit, qualem tune ab eo formam acceperint, & quales adhuc hodie fint, bene demonftretur. Ut vero etiam cognofcatur, qua potiffimum ratione tantum quibusvis doótrinis lumen attulerit, explicari oportet, quibus praeceptoribus ufus fit, quonam modo a prima pueritia artes didicerit, atque omnium difciplinarum fcientiam confecutus fit; quantaque omnino vis ad ipfius ingenium conformandum in lït— teris humanioribus fuerit. Cum vero Ruteri laudationem quis fcribere velit, non tantum iflius viri vitam exponat, quae nihil aliud eft, nifi magnorum & omni laude digniflimorum factorum enumeratio; obruatur enim necefle eft mole & magnitudine rerum , fed fibi , qua late patet, juftitiae vim ac pulchritudinem in hoe homine exprimendam fumat, & ad eam omnia referat. Primum igitur juftitiae amplitudo & majeftas Laudatori defcribenda eft, deinde omnibus iis, quae juftitia continet, Ruterum fatisfecifie officiis, probandum eft. Quanta innocentia ille vir fuerit, non unum exemplum ipfius vita fuppeditabit, qui in mediis civilis difcordiae procellis, fummus maritimi belli dux, ita fe femper geflit, ut nemo eum aliqua ex parte reprehendendum putaverit ; qui, cum tanta eflet auctoritate atque honore, quem nunquam petiit, fed qui ultro ad ipfum delatus eft, ut totis claffibus imperaret, nihilominus tarnen, cum patriae faluti fatisfeciflet, lubentiiiimo animo privati nautae munera obiüTet; qui, cum domi fuae mo- deftus  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 189 deftus ac fobrius elTet pateifamilias, idem militiae maximum fortitudine fua terrorem hoftibus injecit; qui fingulari maris & tempeftatum peritia, bellique navalis fumma fcientia , quo cum düce, vel quot cum höftium navibus congresfus fit, femper viótor decelTit; in cujus denique animo juftitia tam altas egerat radices, ut bene faeere, officium fuum fequi, pro patria fortiter pugnare, proque ea mortis periculum adire adeo in ipfius confuctudinem & naturam abiisfent , ut nulla ambitio, nulla unquam largitio, nullus timor, vis nulla, nullius auéloritas, neque ipfius quidem patriae, de qua tam bene meritus fuerat, ingratus animus eum permovere potuerit, quo minus eam, quam femel colendam fufceperat, juftitiam ad extremarn vitam inviolatam fervaret. Haec omnia fi quis bene difpofuerit, atque exornaverit, tune fane apparebit, quod Cicero maximum in laudationibus effe dixit, ea praeftantis viri virtus, quae eft fruétuofa aliis, ipfi autem laboriofa , aut periculofa, aut eerte gratuita. Neque tarnen haec ita aeciüienda funt, quafi illum, qui a nobis hic defcriptus eft in iis viris laudandis, unïce probaremus ordinem. Quisque quod fibi maximum & utiliflimum videatur & aptiflimum , inde initium capiat, & hoe fuo more disponat, five artificialem , five etiam naturalem fequatur feriem. Vellem modo eBatavis noftris excitaretur aliquis, qui egregias horum virorum Iaudationes conferiberet ; nam nunc proptcr molem eorum librorum, qui Grotii & Ruteri res geftas & vitam continent, aegre admodum in manus, fumuntur ab hominibus; qui, etiamfi fe aceingant ad eos libros legendes, plerumque tarnen magis de ipforum faclis & fatis cognofcendis , quam de ipforum. natura animique praeftantia intelligenda laborare folent. Et hae tarnen ingenii animique dotes funt, quas inprimis laudatorem explicare oportet. Quod fi recte fecerit, nullus fane timor eft, ne in illum ri- A a 3 di-  s§o DISSERTATIO, DE EO, diculum efrorem incurrat,quem tanto opere reprehendit & cumftomacho rejecit Baylius ( 82), ut ita Iaudationes iuas inftituat, ut illae omnibus homini» bus accommodari poflint; qua re nihil vanius & magis abfurdum eft. Quare bono cuique Iaudatori curae fit illud Sexti Empirici praeceptum (83), «Uw rij» £ iynujux^b* SaLkc.v. Quae fcientia fi abfit, fruftra juftae laudationis formam perficere conabimur. Quoniam vero jam fatis multa de laudationis confcribendae modo difputasfe videmur, hanc finiemus disfertationis noftrae partem ; fi quo dicendi genere potiflimum Iaudationes confcribendae fint, monuerimus. Sunt, qui arbitrentur, fimpliciter, ïmde, aperte, & fine ulla verborum pompa, Iaudationes oportere inftitui; atque adeo ftylum , quo utitur hiftoricus, huic generi fatisfacere, exiftiment; Plutarchi vitas virorum illuftrium fcribendi rationem maxime probantes. Sunt qui contra, inter quos Thomafius, (84) fummam oratoriara facultatem ab hoe laudandi genere minime removeant, quique a Laudatore poftulent, ut fciat, quibus orationis modis quaeque animorum partes impellantur, atque ut eamitigandi, inflammandi, mifericordiam aut indigna* tionem movendi, ratione faepius utatur; ne propter cumulatarn rerum feriem torpor quidam atque ignavia le&oris animum occupent, quod , ubi ornare atque laudare aliquem velis, omnino fugiendum eft. Neque id meiius poteft evitari, quam fi verborum quidam ornatus, fententiarumque gravitas, & orationis adfit quaedam varietas, quae maxime hominum animos in legendo teneat, convertat, moveat, atque dele&et. Non omnibus qui- (82) Oeuvres tom. I. pag. 197. (83) Adverfus Rhetores, edit. Fabric. pag. 307. Scire , quemadmodum fit affectus is, qui laudatur. (84) EJfaifur les Eloges. tom. 2. Cap. XXXVIII. pag. »8j. & fitji  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 191 quidem rebus idem fcribendi genus convenire, fatis manifeftum eft; nam fic, Cicerone judice (85), aliud dicendi genus deliberationes, aliud laudationes, aliud judicia, aliud fermo, aliud confolatio, aliud objurgatio, aliud difputatio , aliud hiftoria , defiderat. Suum interim cuique proprium tribuere, idque alios docere , fummi videtur effe artificis, quoniam , prout cujusque natura eft, hic fenfus quidam infitus pulchritudinis in homine dominari videtur,qui fere non poteft expücari praeceptis. Ut hoe jam olim, de Platonis ftylo agens, vere monuit Dionyfius Halicamaffenfis. (86) Idem tarnen M. Tullius ("87), omnium oratorum peritiffimus, quali orationis forma Iaudationes fcribendae fint, etiam nos docuit, cum dicit: „ Quoniam in his „ cauffis omnis ratio fere ad voluptatem auditoris & delectationem refer„ tur , utendum erit iis, in oratione, fingulis verborum infignibus, quae „ habent plurimum fuavitatis: id eft, ut faclis verbis, aut vetuftis, aut „ translatis, frequenter utamur, & in ipfa conftruólione verborum , ut pa5, ria paribus, & fimilia fimilibus faepe referantur; ut contraria, ut gemijt nata, ut circumfcripta numerofe , non ad fimilitudinem verfuum , fed ad „ explendum aurium fenfum, apto quodam quafi verborum modo." Nos medium quoddam & temperatum dicendi genus eligeremus, quo idem auctor in Lege Manilia , cum ipfi ornandus effet Pompejus, fe ornandi copiam perfecutum effe, fcribit; quod neque in narrandi fimplicitatem, qua hifto- (8j) De Oratore Libr. III. Cap. LV- (86) De admiranda vi dicendi in Demofthene. toni. i. pag. 291. edit. -Hudfon;- Kxi rsr> » xlyuj s« jkssÖhv i'icks-sï , cis f 'sccvt5 yvStat irettav. ruls yeej ïtMyti; «ia-öjj- fstiv liirmrt* tx iiïé* xeJiertM , xj i>;f>è> Tavraif ure a-^,«nö/ce;. At fïngulatim- liaec verbis expücanda non funt, fed finguli judicium fuum confulant. Senfibus enim, qui nullis exprimi verbis queunt, omnia & afpera & dulcia ifcernuntur, & fenfus illi non: funt verbis inducendi. (S7) Partition. ürat. Cap. XXI.  ioa DISSERTATIO DE EO, biftoricus uti folet, cadit, neque in eam amplificandi majeftatem, quaeoratori data eft, aiTurgit. Cum enim Iaudationes non confiftant in nuda factorum recenfione, fed potius elegantes fint tabulae, in quibus illuftrium virorum vita & mores depingantur, illud inprimis adhibendum eft dicendi genus, quod fine fatietate delecbet, quod clarum fit & perlpicuum, & apta pcriodorum conclufione fuave, quod & verborum habeat ornatum, & fententiarum vim, inprimisque fit difidnótuim fplendidis illis orationis luminibus, quae inftruóla & parata funt ad magnas in hominum animis cogitationes excitandas , quae fenfus moveant & lectorem in admirationem virtutis adducant. Cum tarnen nihil fide & veritate fanclius efie debeat Iaudatori, caveat, ne iffcis orationis luminibus fe abripi patiatur, & fibi indulgendo ultra id , quod vcrifimile fit, progrediatur. Nam licet nihil ad exaggerandam & amplificandam orationem fit accommodatius, quam laudatio, tarnen hic prudenter agendum, ne omnibus iftis figuris oratoriis & in dicendo amplificationibus, apud leéiorem , cui perftiadere conamur, & qui fuae aliqua ex parte fimili virtute maxime commoveri folet,s aucloritatem & fidem noftram dubiam faciamtis. Ne itaque fit nimis acer, vehemens, ardens Jaudator. Declamationes & expoftulationes potius abfint; iftaeque orationis amplificandae & ornandae figurae fint minus frequentes, fed illuftres ; ne, quod nee oratorem decet , in ipfius cincinnis & fuco offendatur. Sit fermopurus, elegans; Iaudator fedatus ac placidus, utatur verbis lecliflimis & aptis, in eaque, qua fcribit, lingua maxime probatis. Verecundus fit omnis oratoriae fupellectilis ufus, & , quod in Phalereo Demetrio laudavit antiquitas , illuftrent orationem quafi ftellae quaedam tralata verba atque immutata. Haec autem omnia praeftare , magnam & arduam efie rem, fatentur omnes. Si quis vero M. T. Ciceronis, quosferipfit de arte Rhe-  QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 103 Rhetorica, libros, e quibus plurima in his curaulandis praeceptis nos haufiffeperiti harum rerum agnofcunt, naviter pertraftaverit, eosque beneintellexerit, non modo magna , quae eum premebat, difficultatis pars erit fublata, verum etiam, quocunque orationis genere utatur, ilmd affequetur, ut femper eleganter, proprie, apte, atque etiam fimpliciter, fcribere poffit. Ab hoe itaque magiftro ea dicendi fcribendique praecepta, quae nos tam aegre cum aliis communicare polTumus, petat ille , qui bene dicere, fcribere, laudare, loqui, velit. Quamvis ex iis, quae monuimus, qualis laudator effe debeat, fatis jam poffit intelligi, tarnen breviter quaedam etiam de allo hic differenda effe, putavl C^uomodo non tantum rebus & fententiis conformanda effet oratio, fed etiam eleótione verborum & apta conftru&ione ornanda , docuimus. hoe paucis admodum datum eft, noftris praefertim temporibus, quibus, negle&is prifcis dicendi magiftris, res & verba in dies magis fejunguntur , iique , qui fe magnarum rerum doftores profitentur, cum publice animi fui fenfus litteris confignare coguntur , vix apte , quid fentiant, intelligentibus explicare poffunt. Quare quicunque in hoe genere laudandi, in quo & perfuafionem & dele&ationem effe oportet, ipfe etiam laudem confequi cupit , non minus bene & eleganter fcribendi facultate, quam multa rerum cognitione, paratus &'inftrucl:us fit. Si verum eft, quod vetus dixit poëta, B b 'Aft-i* CAP. V I. Dt Laudatore.  X94 DISSERTATIO DE E0; . quod imitatus eft Ovidius (87), Jaudataqne virtus Crefcit, & immcnfum gloria calcar habet, Operae quidem pretium eft, ut ad alia omnia , fic ad virtutis magnitudiHem augendam & amplificandam homines fibi rerum- & verborum acquirere fcientiam. Maximus Iaudatori, in quö excurrat, patet omnium virtutum ac difciplinarum campus, plurima ei quaefita, audita, & le&a, efie debent. Quarumvis artium doclrinam , etfi non penitus pertractatam , tarnen ita cognitam habeat, ut, cum opus fit, apte de iia artibus , earumque ufu ac praeftantia, diflerere poffit. Cumque ipfius ftudium potiffimum verfetur in magnitudine virtutis demonftranda , totam eam Philofophiae partem , quae eft de moribus, & fummo bono, praecipue intelligat , quoque verius humani ingenii indolem depingere poffit,, omnium rerum omnisque naturae , quae aóliones hominum , quae animos, quae vitam continent, originem, vim, mutationesque, teneat; atque ut recte hic fua cuique attribuat, qui cuique proprii fint mores, & quantum homo ab homine diftet, exploratum habeat. Praeterea ex omnis aevi hiftoria illa prudentiae , juftitiae , aliarumque virtutum , collecTa & parata Iaudatori fint exempla , ut cum iis, fi tempus ferat , quem fibi kudandum furnferit virum, non modo comparare, vcrum etiam ex iis illius praeclara faria illuftrare & ampüficare poffit. Quae munera obeunda legishtori, quae principi, eum non fugiat. Qui fit verus philofophus, qui ckrus orator, qui opti- CS?) De Fonto Libr. IV. ep. 2. vf. 35 & 35.  ■QÜÖD IN LAUDATIONE RE QUI RITUS. 19-5 ■©ptimus poeca, feiat. Innumerabilïa haec eiTe videntur, atque ea, quae non «nuts homo facile praeftare poffit; nee tarnen in eo lunt omnia. Si fe non •continuo excercuerit in legendis Graecis <& Latinis ièriptoribus, tantumque >ex iis delibaverit , ut, tanquam fale quodam , horum elegantiis dicla fua , ■fententias, omnemque orationem tinxerit & perfperferit, fruftra rerum gna.ris, qui veteris fapientiae deleótari folent veiligiis, placere ftudebit. Quantum itaque ftudio, diligentia, labore, atque induftria, confequi poffit, ad horum auclomm exemplum fe componere enitatur , iiludque dicendi adhibeat genus, quod tenere animos delectatione, atque ad virtutem inflammare poffit. Vir probus & honeftus omnium quidem aetatum & omnium locorum ci-vis eft , refert tarnen , ut diximus, quo tempore , & qua in ter:ra vixeruv; quare in prirais velim intelligat laudator, qui iftius aevi, quo ille, qui laudatur, vixerit, ftatus; qui mores, quae artium ac doétrinarum, quae reipublicae fuerit forma. Nam haec fi non bene noverit, quomodo, in imperatore ornando ., aliis demonftrare poterit, quae incommoda fuperaverit, quas utilitates civibus fuis attulerit, qua peritia belli gerendi fuerit? Neque aliter in homine litterato, aut artifice , nifi bene perfpexerit , ad quem perfeótionis gradum hic vel ille artes aut doélrinas perduclas invenerit, quid, eis novi incrementi & ornatus adjunxerit, ubi eas emendare inftituerit, & ubi eas paene perfectas & emendatas reliquerit, numquam boni laudatoris fatisfaciet officio. Talis quidem fi erit, qualem hic eum depinxi-mus, in primis illa virtute, cujus magnitudinem in altera celebrat, fe magno opere commendet. Nam fi honefti & decori fenfu fe non acerrime commoveri fentiat, non modo non perfuadere auditoribus & leftoribus fuis, eorumque animos fleétere poterit, fed ne ulla quidem apud probos auétorita- Bb 2 te  roö dissertatio de eo, te valebit. Ciceroni placet He£lor ille Naevianus (88), qui non tantum laudari fe laetatur , fed addit etiam a laudato viro ; quoniam ipfi illa demum laus jucunda vifa eft, quae proficifcitur ab iis , qui in laude vixerunt.. Ojiod etiam olim fummo opcre probavit Marcus Antoninus , de iis, quae. ad fe ipfum pertinere putabat (89). Jófy; 0 tJjj irxvru? «ïSéxtsov,. ti'/kx ¥ èyoKoyayiiug t? 4>uW (Sk'vtwv yóvav. » toi'vuv üS\ tav rav^, r rofa'-- t«v Ïttouvov £» Acj'O) ti^tron , ol^s ss'ife «urci ê«u!o~f «pÉ'jS>)f inxtvtt pcv©-', >f_ f' iru»J«sr»?»Têy , 0» ï70»o) è6ê«o-«»t' toT{ yupp wnnW t^^jjA^optvo» T£ Pf^,'W!' j *) juere«p£p«vT* taV xMn^fe. Ut itaque ab omni adulandi fufpicione liberum efie decet laudatorem, iiludque ei fedulo tenendum eft, fic quo cetera omnia referuntur, inprimis totam vim ac pulchritudinem virtutis ipfe fentiat, qui illius ampleétendae defiderium in aliis excitare velit. Omnes ad virtutem colendam praecipue nati atque in lucem (88) Ad Fimil. Libr. V. epijt. 12. conf. ep. 6. Libr. XV. (89) Libr. III. 5. 4. pag. 72. edit. Catakeri. Porro nee a quibuslibet exiftimationem effe capeflendam, fed ab eis tantum, qui naturae confentaneam vitam agunt. Itaque laudem illorum nihili pendit, qui ne fibi quidem ipfïs placent. (90) Orat. XXIII. pag. 291. edit. Harduini. "Verum minime domefticum laudis ac praeconii teïlem effe oportere cenfeo. Neque enim atbletam eum coronari ac celebrari omnium exiftimatione video, quem magifter ludi fo. lus , aut compotores hudaverint: fed quem multi in gymnafiis" faepius cervicem füciLe luxantesn, & halteras portantem viderint.  QJJOD IN LAUDATIONE REQUTRITUK. roy Iucem editi fumu*, haec fola eft. , quae nos omni tempore beatos reddat. Hac igitur cum praeditus fit laudator ipfe ,. tum etiam illius veram imaginem aliorum oculis fubjiciat, doeeatque mortales tanquam in fpeculum infpicere in vitas virorum illuftrium, ut fe ad eos cofflponere & conformare difcant, quod jam olim fuit eruditorum Graecorum utiliflimum praecep- tum. iavtf h* i«'»T«« wpï» è *>l«a'?' *fr T~ * **wv "P£T"f ™ &n (9l)': Quare omnis haec difputatio huc redit denique , ut eorum hominum qui rebus praeclare geftis, do6trina, vita, aut moribus, humano generi faluti fuerunt, Iaudationes ita confcribantur, ut alii ad eos imitandos incitentur, eodemque tempore virtuti dignus honos habeatur. Ad quod reóte peragcndum, fi nos viam quandam ac rationem. indicaverimus, huic quoque quaeftioni fatisfeciiTe arbitramur. (91) Tanquam in fpeculum infpicere in vitas hominum; & fecundum illorum virtutes fuam vitam inftituere. Bb3 ANT:   ANTWOORD o p d E VRAAG VAN DEMAATSCHAPPY DER NEDERLAND SCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN, „ WELKE ZIJN DE VEREtSCHTEN VAN EEM „ LOFREDEN. IN HET LATIJN G E S CII RE E FE N DOOR HIERONIMO de BOSCHj EN VERTAALD DOOR PIETER van den BOSC H.   VERHANDELING OVER DE VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. VOORREDEN. beleven zoodanige tyden, dat wy ons gelukkig mogen agten, wanneer wy de deugden onzer Voorouderen, ik zal niet zeggen in ons eigen gedrag kunnen vertoonen , maar voor onze gedagten vertegenwoordigen. Genoegzaam dagelijks worden ons Lofredenen over doorlugtige Mannen onder het oog gebragt. In Vrankrijk heeft eene gevestigde Academie de geoeffendfte en verftandigfte luiden reeds van overlang uitgenoodigd om groote Mannen te pryzen : doch by de overige geleerdheidlievende Natiën fchijnt het dat die oeffening eerst in onzen leeftijd heeft ftand gegrepen. Daar heerscht eene algemeene drift om de deugden der genen, die het menfchelijk geflagt door groote diehften verpligt hebben, te verbreiden: wy zijn ver van te willen beweeren dat dit aan het gering getal van voortreflyke Mannen onder onze tijdgenooten , of aan gebrek van lofwaardige verrigtingen , moet toegefchreven worden j en nog veel C c ver«  202 VERHANDELING over de verder van de oude klagt te herhalen dat uit niet geheel onbefprokene ouderen altijd nog berispelyker kroost geboren wordt. Mijns oordeels zijn 'er ook heden luiden van eene verhevene geaartheid, die, fchoon zy zich niet openlijk vertoonen , luifterryke blyken van hunne deugd zouden opleveren , indien tyden en omftandigheden daartoe aanleiding verfchaften. Doch wat vragen wy in den diepften vrede naar voorbeelden van dappere Mannen, voorbeelden,, welke de noodzakelijkheid om krijg te voeren, in haglyke tijdsgevvrigten, altijd te voorfchijn bragt? Wat verlangen wy een" grootmoedig' en welberaden man zich te zien vertoonen, zonder eene fehouwplaats, waarop hy zyne deugden oeffent? Een Staat, door den oorlog geflingerd , of door andere nooden of ongelegenheden gedrukt, doet gemeenlijk zien welke uitmuntende burgers hy opkweekt. Men begrijpt egter ligtlijk, dat deze aanmerking flegts betrekking kan hebben, tot krijgsroem , tot veldheerlyke dapperheid , en tot de bedrevenheid om de ftaatsbeftiering in kommerlyke tijdsomftandigheden wel te regelen. Maar ten aanzien van de beoeffeninge der vrye konften is 'er geen tijd, in welken niet eenigen kunnen uitmunten. De gefchiedenis getuigt dat zy zelfs onder het geknars der wapenen dikwerf meest gebloeid hebben. Indien wy dan onze Voorouderen ten dezen opzigte niet overtreffen, moet zulksniet aan de ongunftige gefchapenheid der tyden, maar alleenlijk aan onze thans hcerfchende leerwyze en aanleidingen geweten worden. Niemand meene egter dat hy, ten aanzien der bekwaamheden, die eenen Redenaar of Digter lofwaardig maken , gelijk kan gelleld worden met de Ouden 9 of zelfs met zyne Voorvaderen. Dagelijks maken de menfehen zeer vele ontwerpen; zy rigten genootfehappen op , ter bevorderinge van allerleie konften en wetenfchappen, waardoor den een' en ander,. die meer ziet dan zy-  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. S03 ayne tijdgenooten , eenige eer befchoren wordt: men ziet egter daarom niet des te meer dat het onderwijs der jeugd wordt ingcrigt op eene wy ze, die gefchikt is om grooter aantal van uitmuntende konftenarcn in hunne foort voort te brengen. Indien een Schilder of Beeldhouwer zyne Konstwerken thans vergelijkt met de Schilderftukken en Beelden, ik zal niet zeggen, der Oudheid, maar flegts met die van de vorige eeuw, dan zal hy noodwendiglijk met fchaamce moeten befpeuren dat hy dien trap van volmaaktheid niet heeft kunnen bereiken, welken anderen voor hem beklommen hebben. Onze jeugd namelijk krijgt lesfen genoeg , maar het ontbreekt haar aan voorbeelden. Uit dien hoofde oordeel ik het ten hoogften nuttig de gedagtenis van uitmuntende Mannen der nakomelingfchap aan te pryzen, en Lofredenen in te voeren over hen, die, het zy door hunne lesfen, het zy door hunne zeden, aan het menschlijk geflagt ongemeene voordeden toebragten ; vooral indien men tevens aanwijst van welken leertrant zy zich voornamelijk bedienden, en door welke konften zy geholpen werden om tot dien hoogen top van roem te ftygen, dat zy den «enparigen lof van alle braven verworven hebben j en indien men telkens inboezemt dat dezelfde zegenryke en tevens aangename weg nog heden open ftaat, en dat Homenis ons den wensen van Hektor niet zonder oogmerk heeft overgeleverd (1). „ Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaart flerve. „ Maar roem by 't nageflagt door hcldendaên verwerve. Welke woorden van die kragt zijn dat zy alle regtgeaarde menfehen, door het vooruitzigt op roem, ten fterk^en tot verhevene daden aanfporen. De- ( 1) lliad. x. 304. 3«s« CC 2  204 VERHANDELING over de Dewijl de oude Wyzen zeer wel begrepen dat die algemeen ingefehapené begeerte naar lof meermalen van grooter vermogen is om de deugd te doen omhelzen dan ernftige en uitgekipte zedelesfen, hebben zy geene pogingen gedaan om de gemoederen hunner- tijdgenooten te verbeteren , of hen tot eene geregelde levenswyze op te leiden door de diepzinnigheid hunner leere , of door fpitsvondige twistredenen over de pligten: maar om die ruwe harten des te beter te leenigen, en tot de deugdsbetragting te leiden en op te wekken, hebben zy hun de voortreflyke verrigtingen , het leven en de zeden van groote Mannen , onder het oog gebragt, en den menfchen menigwerf , onder verzierde vertellingen , lesfen wegens het vermogen der deugd voorgehouden. Want het kon dezen mannen niet onbekend zijn welken invloed voorbeelden hebben, dewijl zy, gelijk ook Plinius heeft geoordeeld ( 2), zich ten vollen overtuigd hielden dat 'er geen beter weg was tot geluk , dan dat elk eene volftandige begeerte voedde om te weten hoedanig ieder mensch geweest ware, opdat men, zoo iemand lofwaardiglijk geleefd had , hem met genoegen zoude naarvolgen, dien men met vermaak leerde kennen. Want gelijk het leven van een* dapper' en voorzigtig' man , het welk men befpeurt dat ten voordeele van anderen aan vele raoeijelijkheden is blootgefteld , en aan ontelbare gevaren onderworpen , het gemoed van den Lezer niet flegts in eene aangename verwonderinge en verwagtinge houdt, en het zelve niet flegts roert door eene gcnoeglyke beurtwisfelinge van hope en vreze , maar het ook eeniger mate gefchikt maakt om dat geen , waarover het zich in een' ander (2) Lib, XXXV. Cap. 7.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, 205 der verwondert, zelf naar te volgen ; zoo is de manier om in de lettecoeffeningen te vorderen, welke een geleerd en wijs man heeft gevolgd , van meer vermogen om der jeugd eene goede aanleiding te verfchaffen., dan vele en omflagtige boeken , die over dat onderwerp zouden mogen gefchreven worden. Want de menfchelyke geest is inderdaad zoo gcfteld dathy , fchoon die dingen, welke door anderen als lesfen worden voorgehouden , met zekeren weerzin aannemende , zich door. de befpiegelinge van voortreflyke zaken doorgaans zeer gewilliglijk tot derzelver omhelzing laat bewegen. Ongemeen wel komen hier de woorden van Plutarchus te pas , die in het leven van Perikles gevonden worden (3 ) : „De „ deugd doet inderdaad door daden zeiven de menfchen oogenbliklijk der„ mate aan, dat zy zich over de verrigtingen verwonderen ,- en. te ge„ lijk eene fterke zugt voelen om derzelver uitvoerders naar te volgen : „ want In dë goederen van het geluk zijn wy alleenlijk gefield op de lië„ zitting en het genot, maar in de deugd beminnen wy de daden, en „ de eerften wenfchen wy dat van anderen tot ons, maar de laatften dat ,, van ons tot anderen overgaan. Want het fchoone trekt ons door een „ werkend vermogen tot zich., en boezemt ons fchielijk eene werkzame „ drift in : het dient niet om den aanfchouwer door naarbootfinge onder.rigtingen te verfchaffen -y maar om door de befchouwing van het werk ,, zelve eene fterke zugt ter naarvolginge in te prenten ". Dewijl de menfchlyke Natuur thans niet anders is dan zy te voren ger weeft is, en. zy door dezelfde beweegredenen als oudstijds tot het goede wordt (3) Init. pag. 17S. edit. Stephani. C er 3  zo6 VERHANDELING over de wordt opgewekt, en van het kwade terug gehouden , dienen de woorden van Platarchus om onwraakbaar te toonen hoe noodzakelijk, en nuttig het zy de levensbedryven van doorlugtige Mannen door Lofredenen te verbreiden. Dat deze inrigting der Ouden voornamelijk de oorzaak geweest is, door welke de Roomfche Staat tot eenen zeer hoogen trap van roem geftegenk, getuigt Polybius (4); en dewijl die uitmuntende Schryver vele byzonderheden boven die, welke wy hebben aangeroerd ,' tot (laving van de nuttigheid der Lofredenen uit de Romeinfche ftaatsgeftelteniffe getrokken heeft, zal het onnoodig zijn hierop langer ffcil te liaan. Wy zullen ons in breeder redekavelingen moeten inlaten tot het naarfporen en aanwyzen van die byzonderheden , in welken de vereischten van Lofredenea gelegen zijn. EERSTE HOOFD STUK. Over de Lofreden in het algemeen. Niemand kan het onbekend zijn dat hy, die genegen is om Lofredenen op te Hellen, eene onuitputbare en genoegzaam oneindige ftof voor zich heeft, en dat 'er vele en verfcheidene wyzen zijn om dezelve te verhandelen , en in eene behoorlyke orde te fchikken. Eer ik egter mijn gevoelen over alles wat behoort tot de wyze om Lofredenen te fchryven, voorftelle,agt ik het niet ongevoeglijk op te geven wat die befte en voortreflijk- fte f4) Lii. VI. C«p. 51, 5».  VEREISCHTEN in ssni LOFREDEN; 207 fte Meefter in de konst van wel fpreken en wel fehryven , wien ik my voornamelijk ten leidsman verkieze (ik bedoel Markus Tüllius Cicero) ten dezen opzigte heeft voorgefchreven. Uitmuntend is alles wat hy hier omtrent in het tweede Boek over den Redenaar, onder den perfoon van Antonius heeft geredentwist: en dewijl de geheele leer wegens de Lofredenen in de aanmerkingen door hem bygebragt, begrepen is, heb ik geoordeeld dat zy in deze Verhandeling niet flegts behoorden plaats te vinden , maar dat zy in dezelve ook moeflon opgehelderd worden.- Op den eerften dag van hun gehouden gefprek (5) had KraJJus met een woord gezegd „ dat'er, behalven de twee foorten van onderwerpen , welke of by „ uitfpraak beflist, of by raadpleging onderzogt worden, nog eene derde „ foort was, welke in het pryzen of laken van menfchen befïond 5; en dat 'er„ zekere hoofdzaken zijn , welke men in uitfpraken mag gebruiken, en „ die gefchikt zijn om derzelver billijkheid aan te wyzen ; dat 'er andere „ zijn voor de raadpleeging , die allen zouden kunnen gebragt worden toe „ de nuttigheid der geenen , aan welken men eenigen raad zoude mogen „ te geven hebben; dat 'er insgelijks andere zijn voor de lofredenen „ ,, in welken alles naar de waardigheid der perfonen moet gefchikt worden". Des anderen daags gaf Antonius (6) , die begonnen had zyne gedagten. over de geheele Welfprekendheid aan zyne vrienden voor te dragen, antwoord aan Kr as Jus , en zeide „ dat het minder noodig was de derde foorty „ alhoewel zy forntijds kon te pas komen , zoo te behandelen , als of 'er }r by- (5) Lib. I. Cap. 31, (6) Libr. II. Cap. 11j  2o8 VERHANDELING ovïr ds „ byzondere lesfen toe vereifcht wierden., dewijl men uit die bronnen „ uit welken alle lesfen van wel zeggen genomen v/orden, ook de lofre„ den mag optooijen , en dat ten dien einde die grondbeginfels geenszins ,, behoeven opgegeven te worden , zonder welker behandeling niemand „ tog onkundig is wegens het geen men in een menfeh te pryzen hebbe ; want allen , die voorgenomen hebben , iemand te roemen , zullen zeer ,, wel begrypen dat zy de goederen van het geluk moeten ophalen, welke ,, beftaan in de aanzienlijkheid van afkomfte, in de veelheid van geld, „ in de vermaardheid van bloedverwanten , in de voortreflijkheid van 3, vrienden , in de grootheid van bezittingen, in gezondheid , fchoon„ heid , fterkte ; en in alle andere dingen, die tot het ligchaam be.,, hooren, of louter uitwendig zijn ; dat zy moeten aanwyzen dat hy „ dezelven , indien ze hem waren toegevoegd , wel gebruikt, indien 9, ze hem niet befehoren waren , wijslijk ontbeerd , en indien hy ze .,, moest verliezen, dit verlies met gelatenheid gedragen hebbe; dat zy .,, eindelijk moeten toonen wat hy , wiens lof zy zullen verbreiden , met wijsheid , wat met edelmoedigheid, wat met dapperheid, wat met regt„ vaardigheid., wat met luiller, wat met hartelijkheid , wat met dank„ baarheid , wat met menschlievendheid , wat eindelijk met eenige deugd „ verrigt of geleden hebbe ". Antonius oordeelde datzy, die genegen zijn om iemand te pryzen, deze byzonderheden en andere van gefyken aart ligtlijk kunnen opmerken , gelijk zy, die iemand willen veragten , de tegenoyergefielde dingen , zonder merklyke moeite, zullen ontdekken. Nadat hy vervolgens breedvoeriger dan hy in den aanvang had voorgenomen, over alle foorten van redenvoeringen had beginnen te redenkavelen, en genoegzaam alles verklaard had wat hy in de beide foorren van onder- wer-  VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. '209 terpen, de befüsfende namelijk, en de raadpleegende, gewoon was te kiezen, wat te vermyden, wat te bedoelen, en hoe hy gewoon was allerleie fooit van onderwerpen in het algemeen te behandelen , maakt hy , opdat men niet mogt oordeelen dat hy iets onaangeroerd had gelaten, geene zwarigheid van ook die derde foort, de lofreden namelijk, welke hy te voren niet onder zyne lesfen had betrokken , als meer gefchikt om vermaak te verfchaffen en iemand luifter te geven , dan om in 't openbaar van nut te zijn, een weinig breedvoeriger en naauwkeuriger te verhandelen, wanneer hy zegt (7) : „ Het is derhalven baarblijklijk dat eenige dingen in „ den menseh te wenfchen , eenige te pryzen zijn. Geflagt , gedaante , „ flerkte, fchatten, rijkdommen, en de overige uitwendige en ligchame„ iyke voordeden , welke het goed geluk kan verfchaffen , behelzen gee„ nen waren grond van lof, die men agt dat aan de deugd alleen moet „ gegeven worden , in zich ; maar dewijl de deugd voornamelijk befpeurd „ wordt in het gebruik en de befliering dezer zaken , moeten die gaven „ van de natuur en van het geluk egter ook in lofredenen behandeld wor„ den. Met opzigt tot dezelven ftrekt het tot den hoogflen lof zich niet „ op zyne magt verheven te hebben , niet hoogmoedig geweest te zijn „ op zijn geld , zich geene meefteragtigheid over anderen te hebben aan„ gematigd uit hoofde van de veelheid zyner bezittingen ; zoodat rijkdom„ men iemand geene geneigdheid of aanleiding tot hoogmoed en weelde, „ maar tot goedheid en ingetogenheid fchynen gegeven te hebben. De „ deugd, die in zich zelve lofwaardig is, en zonder welke niets kan ge- pre- (7) Libr. II. Cap. U- & ss- D d  sio VERHANDELING over de prezen worden , beftaat egter uit verfcheidene deelen , van welken het „ eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere ; want daar zijn „ deugden , welke in de zeden der menfchen , in zekere vriendelijkheid „ en weldadigheid, gelegen zijn; daar zijn andere, die in eenig vermo„ gen van verftand, of in grootheid en kragt van ziele beflaan. Immers „ is het genoeglijk in lofredenen te hooren fpreken van zagtzinnigheid, „ regtvaardigheid, goedaartigheid, getrouwheid en dapperheid in gemeene „ gevaren (want alle deze deugden wrorden niet zoo zeer nuttig geoordeeld „ voor hun , die dezelven aankweeken , als wel voor het menschlijk ge* „ flagt.) Wijsheid en grootheid van ziele , waardoor alle menschlyke za„ ken als gering en van geen belang befchouwd worden , zekere kragt van verftand om de zaken door te denken , ja de welfprekendheid zelve „ baart geen minder verwondering , maar wel minder genoegen ; want „ zy fchijnt meer gefchikt te zijn om hen , welken wy prijzen , te ver„ heffen en voor te ftaan , dan eenige nuttigheid te bedoelen 'voor hun, „ aan welken wy d> loffpraken voordragen. Deze foorten van deugden „ moeten egter in lofredenen gcvlogten worden , dewijl het der menfchen „ ooren ftreelt die dingen te hooren pryzen , welke in de deugd aan den „ eenen kant genoeglijk, en behaaglijk , en aan den anderen verwonde„ renswaardig zijn. En naardien 'er zekere pligten en vcrrigtingen van „ alle byzondere deugden zijn , en aan iedere deugd haar byzondere lof ,, wordt toegedeeld , zal men in het pryzen van de regtvaardigheid moe„ ten verklaren wat hy , die-het voorwerp der loffprake moge zijn , met „ getrouwheid , wat met gelijkmoedigheid , wat met oeffeninge van eeni„ gen anderen foortgelyken pligt hebbe uitgewerkt; insgelijks zullen , in „ andere gevallen, de vcrrigtingen, naar de foort, den aart en de Lena- „ ming  VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. til M niing van iedere deugd gefchikt moeten worden. Alleraangenaamst „ wordt de lof van zoodanige daden geoordeeld , welke voorkomen als „ ondernemingen van kloekmoedige mannen , zonder uitzigt op voordeel „ en belooning : bedryven , die daarenboven met moeite en gevaar voor „ de-uitvoerderen verzeld gaan, verfchaffen eenen zeer ryken voorraad van {toffe tot lofredenen , omdat zy met eenen bevalligen zwier kunnen voor*, gedragen, en zonder eenigen last aangehoord worden : want dit fchijnt w eerst deugd in een' voortreflijk' man te zijn , die voor anderen nuttig , „ maai? voor hemzelven moeijelijk of gevaarlijk is, of ten minlten zonder „ uitzigt op voordeel geoeffend wordt. Het wordt ook als loflijk en ver, jwonderenswaardig^befchouwd tegenfpoeden met wijsheid verdragen te ,, hebben, door lotveranderingen niet neerflagtig geworden te zijn , en in „ haglyke omftandigheden zyne waardigheid gehandhaafd te hebben. On« „ der de dingen, welke tot luifter dienen , tellen wy nog verworven eer, „ belooningen, aan de deugd toegewezen , verrigtingen , welke naar het „ oordeel der menfchen roem verdienen : gelijk het ook tot de lofreden „ behoort aan te merken dat aan deze dingen het geluk zelf door de on„ fterflyke Goden wordt toegeëigend. Men moet dan zaken uitkiezen, die „ uitmuntend zijn door hare grootheid , of van belang door hare nieuw„ heid , of zeldzaam in hare foort; want men is niet gewoon geringe , „ dagelijks voorvallende of algemeene dingen verwondering of eenigen lof „ waardig te agten. In eene lofreden is ook de vergelyking van derzelver „ voorwerp met andere voortreflyke mannen van zeer veel belang ". Wy hebben u dan onder het oog gebragt wat M. T. Cicero reeds lang geleden over de lofredenen , en over derzelver bedoeling en eigenlijk werk gezegd heeft, by welke aanmerkingen niet veel fchijnt te kunnen gevoegd D d 2 wor-  iis VERHANDELING over j> e worden ; want voor eerst leert hy dat 'er drie foorten van goederen zijn t waarvan fommige behooren tot de ziel, gelijk de deugden en bedrevenheid in allerleie zaken en konften, die alleen met regt en reden mogen geprezen worden ; eenige tot het ligchaam , als fchoonheid en kragten ; andere zijn'er, die van het geluk afhangen, als afkomst, vermogen en rijkdommen , welke beide laatstgenoemde foorten , zijns oordeels , meer te wenfchen dan te pryzen zijn , nademaal zy, indien ze al in eene lofreden kunnen plaats vinden, niet geprezen worden, omdat iemand dezelven bezeten, maar omdat hyze op eene behoorlyke wyze gebruikt heeft. Want zy behooren tot die dingen , welke de Stoicynen noemen t* cht {§' jj^r», welkeniemand , hoe gaarne hy ook wille , kan te weeg brengen en waarin de deugd dan eerst uitblinkt, wanneer zy wel beftierd , en ten nutte aangelegd worden (8). Want indien iemand niet trotsch is op de aanzienlijkheid van zyne geboorte, maar zich vriendelijk en innemend gedraagt, indien hy zich door zyne rijkdommen niet tot weelde en ongebondenheid laat vervoeren, maar door dezelven gedienftig en mededeelzaam wordt ,-indien de fchoonheid van gedaante iemand niet brooddronken maakt, maar met ingetogenheid gepaard gaat, dan zal men een voorwerp vinden , het welk verdient geprezen te worden. Immers is'er niet eene onder alle deze zaken of zy kan gemist worden, zonder dat derzelver gemis de uitvoering cener fraaye lofreden onmogelijk maakt. Want hy , die , uit onbekende oude- (8) Dit was ook het gevoelen van Sextus Empirikus adverfus Rbetarts. Libr. 2. pag. 308. edit. Fabric. „ Wy behooren den lof en de veragting te trekken uit die dingen, „ welke ons natuurlijk eigen zijn. Maar de adel en de rijkdom en de fchoonheid, en de „ veelheid van kinderen , en andere dergelyke dingen, kunnen wy ons zeiven niet ge* „ venj uit dien hoofde moet niemand om dezelven geprezen worden."  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, ' 213 ouderen gefproten, zijn geflagt door voortreflyke daden het eerst geadeld heeft, wordt veel lofwaardiger geoordeeld dan hy , die , te vrede met de voorouderlyke afbeeldingen te befehouwen , alle zorg verwaarloost om zynen roem door voortreflyke verrigtingen uit te breiden , en zijn geflagt eenen nieuwen luider by te zetten; iemand, die in eenen bekrompen ftaat geboren , door groote naarftigheid en arbeidzaamheid , voor zichzelvert rijkdommen heeft verkregen, door welken hy ook het nut van anderen bevordert, is veel beter gefchikt om eenen Redenaar in zynen lof te doen uitweiden, dan hy, die berust inde fchatten, welke hy van zyne voorouderen heeft geërfd , en die hem door zyne ouderen zijn nagelaten. Eveneens verfchaft hy ook, die het voordeel, dat de uiterlyke gedaante hem geweigerd heefc, door begaafdheden van verftand en hart tragt te vergoeden , veel beter ftof voor eene lofreden dan hy , wiens eenigfte bezigheid gedurende het leven beftaat in de uiterlyke gedaante zijns ligchaams, welke zonder zijn toedoen ongemeen fchoon is, te verfraaijen en op te pronken. Deze goederen van de natuur en het geluk , behooren dan tot die dingen, van welke OidncWianm zegt (9) dat zy in beide gevallen eene zeer zekere proef voor de zeden uitleveren ; want wy zijn uit liefde tot dezelven of beter of flegter dan anderen. De waarheid van dit zeggen is ook begrepen door Chremcs by Terentim, die zynen zoon , zeggende dat . zijn vriend Kïinias ellendig was, ten antwoord gaf; „ Wat is 'er tog van die „ dingen , welke by den mensch als voordeden worden aangemerkt, waar„ vanhy zijn deel niet heeft? Hy heefc ouders, een gezegend vaderland, „ vrien- (9) Infiit. Orat. Libr. 3. Cap. 7. D d 3  214 VERHANDELING ovn n „ vrienden , aanzien, bloedverwanten en rijkdommen. Met die dingen is „ het eveneens gelegen als met het hart des genen , die dezelven bezit, „ Zy zijn goed voor hem, die 'er zich van weet te bedienen ; kwaad voor „ hem , die 'er geen goed gebruik van maakt " (10). Deze woorden zijn ook door Talaeus op de bygebragte plaats aangehaald geworden. Schoon het gezegde tot opheldering der meening van Cieerê reeds meer dan genoegzaam is, kunnen wy egter niet nalaten hier aan te merken hoe fraai de Grieken den aart der goederen van de ziele en die van hetligchaam of van het geluk onderfcheiden, hoe gepast zy in beide de gevallen eene geheel verfchillende benaming gebruikt hebben. Épainos was by hun de ware lof der ziele, maar Makarismh de verheffing der goederen van het ligchaam of van het geluk. Want dus uit Synefius zich (u). „ Dezen nemen daaruit aanleiding om uwen lof op te halen , en noemen „ u gelukkig ; doch ik oordeel dat iemand geenszins uit dien hoofde moet „ geprezen worden: van zijn geluk zal ik egter volmondiglijk fpres, ken ; want lof en openbare erkentenis van geluk zijn geene dingen van „ eenerleien aart, maar zy verfchillen beiden van eikanderen. Een mensch „ wordt ook gelukkig genoemd om voordeden, die louter uitwendig zijn; „ lof wordt aan geene andere dan aan inwendige voordeden , door welken „ kragt en duurzaamheid aan de gelukzaligheid wordt bygezet, toegewe„ zen. Het eene is eené onvoorziene en onverklaarbare gaaf van het ge- . „ val: het andere een goed , dat aan de ziele eigen is ". Die zelfde Bisfehop van Cyrene heeft het onderfcheid tusfehen deze woorden ook in zyne Brie- fio) Heautont. aB. X. fc. n. vf. ig £?/fj?. (II) Ürat. de Regno. p. 4. Edit. Pari/.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 215 Brieven in het oog gehouden (12), wanneer hy fchrijft: „ Ik weet inder„ daad niet of ik dien jongeling, uit hoofde van zulk eene groote gene„ genheid en yver van allen jegens hem , moet pryzen of gelukkig noe„ men. " Niet anders fpreekt Archytas, de Pythagoreër, of wie de Wijsgeer, by Stobasus aangehaald , moge geweest zijn (13): „ Want een regc „ gelukkig mensch komt voort uit iemand, die lofwaardig en tevens ge„ lukkig of voorfpoedig is. Maar een goed man uit iemand, die alleenlijk „ lofwaardig is. Want de lof wordt aan de deugd toegewezen : men ver„ breidt het geluk van hem , die door het geval begunftigd is ". Hierby mogen wy voegen het zeggen van Hippodamus den Thurier , by denzelfden Stobaeus, waar hy ongemeen fraai beweert dat niemand een goed man wordt dan door de deugd, en niemand een gelukkig man dan door het geval (14): De menschlyke gelukzaligheid wordt derhalven door deze beide dingen „ volmaakt, doör lof namelijk en door geluksverbreiding. De eerfte fpruit „ uit de deugd , de laatfte uit het geval ". Plutarchus heeft zich ook op eene gelyke wyze uitgedrukt in het leven van Timoleon (15). „ Opdat „ zy, (zegthy) die dit hooren, zijn geluk meer dan zyne deugd mo„ gen verbreiden ". En Liban'ms (16). „ Hierom worden wy geprezen „ en gelukkig genoemd ". Dus wordt ook den geftorvenen meermalen Makarismbs ( gelukverbreiding), den levenden Epainos (lof) toegewezen, Ifokrates heeft in zyne Areopaghifche Redevoering gezegd (17) : Zy „ heb- (12) Epijï. 67. p. 211. /. 5. (13) Serm. i. pag. 14. Edit. Franco/. I. 32. (14^ Serm. CCXLIX. p. 823. /. 25. (15) Edit. Stepb. p. 448. Paiif. p. 246. £? Bryan. p. 127. (16) De Vita fua. png. 12. A. (17) Edit. Wolfii, p. 151. &f Battie, p. 340.  2ïÖ VERHANDELING óth B! „ hebben my den hoogflen lof toegedeeld, en ook het geluk onzer voo? „ ouderen breed uitgemeten". Vooral moet hier het zeggen van Jntagorat, by Stobacus , in aanmerking genomen worden (18). „ Doe uw best om by uw leven roemwaardig , maar na uwen dood gelukkig genoemd „ te worden ". Het heeft ons gelust deze plaatfen uit oude fchryveren by te brengen , om de eigenlyke kragt der woorden Epainos enMakarismèste doenbegrypen; onzes oordeels verfchaft het overeenftemmend gevoelen van geleerde mannen over dezelfde zaak meer gronds om de waarheid te vinden dan de lange en feherpzinnige redenering van een enkel menfch; inzonderheid wanneer de uitdrukkingen, met welken dat gevoelen wordt voorgefteld, zich niet minder door hare waarheid dan door hare bevalligheid aanpryzen. Doch Iaat ons tot Cicero wederkeeren , die gezegd heeft dat, het zy iemand tot den adel of tot den burgerfband behoore, het zy hy rijk of arm, fchoon of mismaakt zy, alle die toevalligheden in lofredenen zoo moeten behandeld worden dat de deftigheid in de vcrrigtingen des geenen , dien een lofredenaar wil affehilderen, van alle kanten doorftrale , en dus de verhevenheid der deugd, welke wy door volgende aanmerkingen klarer zullen toonen dat alleen alle flof tot pryzen bevat, begrepen worde. Ariftoteks noemt dit «j/«v tic ro mAo\, tot het feboone leiden , in welk geval het fchoone de deugd zelve beteekent, tot welker aanwas, uitbreiding , verheffing en opfiering de natuur zelve aan een' weldenkend' en verftandig' lofredenaar zeer vele byzonderheden zal opleveren. Cicero zegt vervolgens dat de deugd verfcheidene dee- len (18) Serm. xxviii. p. 88. &? Serm. lxix. p. »j«  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 217 lcn heeft, welker eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere. Wy zijn inderdaad niet voldaan, wanneer de deugd , die wy agten dat een lofredenaar ih haar geheel en volkomen moet vertoonen , in deelen gefmaldeeld wordt , en wanneer derzelver werkingen vaneen gefcheiden worden ; en egter maakt Cicero hier melding van deelen, van welken hy eenige beter en verkiesbarer agt voor lofredenen dan andere. Dit moet men nogthans zoo niet opvatten alsof dezelfde man , die regtvaardig is, niet tevens kloekmoedig moest wezen ; alsof hy , die vooruitziende is, niet tevens bedaard behoorde te zijn ; maar het geeft te kennen dat de deugd , van welke alleen men mag zeggen dat zy een lofwaardig goed is, zich in verfcheidene deelen , als in zoo vele takken , uitbreidt, waarvan het eene der menfchen oogen meer treft, en de verwondering fterker gaande maakt dan het andere , fchoon'er geen gedeelte is , het welk het zyne niet toebrengt ter volmakinge van het geheel. Deze deelen der deugd nu , welke wy , in naarvolginge van Cicero (19) vier in getal Hellen, wijsheid namelijk , regtvaardigheid , kloekmoedigheid en bedaardheid , zullen wy een weinig lager omftandiger en naauwkeuriger verklaren , wanneer wy ieders eigenaartig werk en post zullen tragten aan te, wyzen (20). Deze onderfcheiding der deugd heeft wel behaagd aan vele Wijsgeeren, onder welken, behalven denzoo even genoemden Cicero , ook Plato moet geteld worden, die, gelijk wy by Diogenes Laertius lezen ( 21), vier foorten van deugd gefteld heeft. „ In de volmaakte deugd (zegt hy) zijn „ vier f19) Lib. I. de Offic. Cap. %. (20) Vierde Hoofdft. (21) Lib, ui. Segm. 90, p. 219. E e  aiS VERHANDELING over de „ vier foorten te onderfcheiden: de eerfte is de wijsheid : de tweede de rcgt„ vaardigheid : de derde de dapperheid : de vierde de matigheid Maar egter komen de gevoelens der Ouden omtrent de verdeeling der deugd met eikanderen niet overeen. Ar'iftoteles telt negen deelen in dezelve, wanneer hy op de volgende wyze bepaalt wat men voor deugd te houden hebbe (22) : „ De deugd is, onzes bedunkens , eene kragt , die voordeden aanbrengt „ en beftendig maakt; eene kragt, die vele en groote en alle zegeningen „ aan allen verfchaft. De deelen nu der deugd zijn regtvaardigheid, dap„ perheid, matigheid, deftigheid, grootmoedigheid, weldadigheid, zagt„ moedigheid, voorzigtigheid, wijsheid ". Eenigen van deze deelen der deugd , hoe groot derzelver getal ook moge zijn, als by voorbeeld de wijsheid , de veragting van waereldfche zaken, en zekere kragt van vernuft, en de welfprekendheid zelve, worden, naar het getuigenis van Cicero, voor hun, die dezelven bezitten, dikwijls voordedigcr en roemryker geagt dan de zagtzinnigheid , de regtvaardigheid, de weldadigheid, de getrouwheid, de kloekmoedigheid, niet juist de byzondere, die betrekking op den perfoon alleen heeft, maar die zich in gemeene gevaren inwikkelt, en voor het algemeene welzijn nuttig is 3 want indien iemand deze deugden bezit, dan befchomvc men hem niet als een', die flegts zijn eigen voordeel bedoeld heeft, maar als een' die men agt dat het welzijn van het geheele menfehdom heeft ter harte genomen. Dit is ook de reden dat eenoes-zaam alle menfchen liever van de laatften dan van de eeriten hooren fpreken. Doch dewijl een lofredenaar zich niet minder moet bevlytigen om zy- (22) LH. 1. Rbetor. Cep.g. p. 300. Edit. Lugd. apud Lemoriun.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. aio zynen toehoorderen of lezeren verwondering in te boezemen , dan om hun vermaak te verfchaffen, zoo oordeelt de wyze fchryver dat deze foorten van deugden , zelfs in lofredenen , met eikanderen behooren vereenigd te worden: wanthy, die, om zynen zoon tot den braafften man te vormen, die drie uitmuntende boeken over de pligten aan denzelven naar Atheenen heeft gezonden, heeft aan dien zoon ook lesfen meegedeeld om hem bedreven te maken in de Rederijkkonst, en in de andere wetenfchappen, die tot de fraaije letteren behooren. Getuigen van die vaderlyke zorge zijn de Partitiones Oratoriae, welke hy aan zynen zoon Markus heeft gefchreven. In dezelven (23) vindt men dezelfde wyzen van pryzen en veragten, die niet flegts zeer veel toebrengen om wel te fpreken, maar ook om behoorlijk te leven , voorgefteld. Ter dier plaatfe handelt hy, even als in de reeds bygebragte, voor eerst over de goederen , die door het geluk .gefchonken worden , of tot het ligchaam behooren ; na derzelver verklaring oordeelt hy dat men moet komen tot de verrigtingen , uit welken dc deugden der ziele kunnen gekend worden ; en ten aanzien van dezelven ftelt hy eene drievoudige fchikking : want men moet of de orde des tijcis in het oog houden , of vooral van het geen jongst geleden heeft plaats gehad , fpreken , of vele en verfcheidene bedryven tot die foorten van deugden, tot welken zy eigenlijk behooren, brengen. Dit alles ftemt volmaaktelijk met het reeds gezegde overeen. Want indien de deugd uit verfcheidene deelen beftaat, moet men vooral verklaren waarin het werk en de post van ieder dier deelen gelegen zy , als van de regtvaardigheid , dap- per- (23) Edit. En. Cap. xxii. pag. 708. fcf Strtb. pag. 151. E e 2  220 VERHANDELING over de perheid, ingetogenheid , en andere deugden ; en onder iedere van deze deugden moeten die dingen , welke naar derzelver voorfchriften zijn uitgevoerd , gefchikt worden , zoodat hy, die in alle zyne verrigtingen de goede trouw in het oog gehouden , geen' fterveling verongelijkt, en niemand in zyne bezittingen of goeden naam benadeeld heefc , voornamelijk met den lof van regtvaardigheid moet vereerd worden ; in hem , die , zijn vaderland ten nutte , zich aan de grootfte gevaren heeft bloot gegeven, moet de dapperheid geprezen worden ; aan den geenen, die zyne begeerlijkheden heeft kunnen matigen , en de geweldige aandoeningen des gemoeds beteugelen, moet de lof van bedaardheid worden coegefchreven ; en hy, die zyne bezittingen ten voordeele van anderen gebruikt heeft, moet in het byzonder om zyne mededeelzaamheid geroemd worden ; want op deze wyze wordt men best tot de kennis van de foort, kragt en aart van iedere deugd opgeleid. Eindelijk heeft Strebaeus (24) over deze plaats zeer wel aangemerkt dat men , dewijl de deugd door werkzaamheid tot volmaaktheid gebragt wordt, moet begrypen van welke daden de loffpraak behaaglijkst is, opdat men zich met derzelver voorftellinge langer bezig houde , en daaruit grooter voordeel trekke; want menigwerf vordert de wijsheid , tenzy ze het roer van Raat befliere , geen zigtbaar bedrijf, en vergenoegt zich met de enkele beichouwinge en kennisfe der zaken ; de regtvaardigheid, de dapperheid en andere deugden worden gekend uit zekere werkingen ; loffpraken over dezelven zijn derhalven aangenamer om gehoord te (24) Pag. 215. vfo Edit. Parif,  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 221 te worden, en baren meer genoegen dan die ever de eerstgemelde deugd; want de menfchen oordeelen doorgaans over de verhevenheid der deugd uit de voordeden , welke zy begrypen dat er voor hun uit geboren werden , en dus is het vooral noodig in lofredenen die daden op te halen, door welken de Toehoorders erkennen dat hun voordeden werden toegebragt. Geene loffpraak zal derhalven grooter of behaaglyker zijn dan die verleend wordt uit hoofde van zoodanige daden , welke kloekmoedige mannen ondernomen hebben , zonder eenig vooruitzigt op voordeden en bdooningen, tot welzijn van anderen, vooral wanneer in dezelven eenige kragt van oordeel of wijsheid van keuze doorftraalt , van welken aart men verhaalt dat de bedryven van Herkuks en anderen geweest zijn. Indien zulke vcrrigtingen daarenboven met ongemeene moeite en gevaren aan de zyde dier Helden zeiven gepaard gingen , gelijk de Dccien , de Scïpioos en huns gelyken hier door de onfterflijkheid behaald hebben , dan vindt de Redenaar eene zeer ryke flof, welke hem gelegenheid verfchaft tot fieraden en uitweidingen. Want het hoogfte toppunt van de deugd , waardoor wy het naast aan de Godheid komen, is dat wy het nut en welzijn vanhetmenschIijk geflagt pogen te bevorderen , en om dit inderdaad te weeg te brengen alle moeiten, tegenkantingen, gevaren, ja den dood zeiven veragtén. De volkomene deugd van zulk een' man, die den menfchen zoo vele verpBgtingen heeft opgelegd , zal ongetwijffeld aanleiding tot eene allcrvolkomenfte lofreden verfchaffen. Het flrekt ook zeer tot lof en verwekt groote verwondering niet gebukt te hebben voor het ongeluk , niet bezweken te zijn voor de finart, zich kloekmoedig en onverfchrokken gedragen te hebben onder onheilen , en in alle voorkomende lotgevallen zyne waardigheid in het oog gehouden te hebben, gelijk Sokratcs nog deed toen Ee 3 hy  zii VERHANDELING over de hy zich op den oever des doods bevond. Daarenboven verfchaft het vee! fieraads aan lofredenen , indien brave daden niet flegts openlijk zijn toegejuicht, maar ook verfchuldigde belooningen aan dezelven werden toegewezen. Ondertusfchen moet een lofredenaar zich wagten van kleinigheden op te hemelen , welke zoo ver af zijn van verwondering te wekken, dat zy ter naamver nood eene flaauwe fchaduw van lof agter zich laten. De zaken, welke hy uitkiest, moeten of nieuw , of in hare foort ongemeen, of door hare verhevenheid gefchikt zijn om der menfchen harten te treilen , van hbedanigen aart in het byzonder die daden zijn , van welken wy zoo even gefproken hebben , en van welken een oud Redenaar zegt : „ in „ dezelven is de moeite en het gevaar aan de zyde des geenen , die ze „ onderneemt , het voordeel en de goede gevolgen zijn aan de zyde van „ anderen " (25). Eindelijk leert onze Schryver dat vergelykingen in redevoeringen van dezen aart de grootfte aanleiding verfchaffen om te pryzen, indien men, gelijk Prifdanus zegt, dezelven weet te plaatfen, naar tijd en omftandigheden her vorderen (26). Want gelijk de beste en algemeenfte wyze om iedere grootheid in haar ware licht te doen voorkomen in de vergelyking moet gefield worden, is 'er ook niets, waardoor de meening van den Redenaar grooter duidelijkheid bygezet, en dat met meer gewilligheids aangenomen wordt dan de vergelyking des geenen, dien hy wil pryzen , met andere kloekmoedige mannen , wier gedagtenis by de nakomelingfchap in eere wordt gehouden, uit hoofde van hunne heldhaftige daden, met byvoeging van overtuigende redenen om te toonen da: (25) Theon p. roi. Edit Scbeffeti. (2 ge- (36) Orat. 1. pag. 4. edit. Spanbtm. p> s« (37; Orat. 2. pag. 92 93> F f 3  230 VERHANDELING over de ,, gezegd : dat alle toehoorders, die waren lof beminnen , niet flegts die 5, byzonderheden , welke niet zelden aan onwaardigen te beurt vallen,maar ,, de hoedanigheden van het hart zeiven , en de deugden moeten befchou,, wen, welke zy alleen , die goed en deugdzaam van aart zijn, kunnen be,, zitten. Van dezen hebben wy onze redevoering aangevangen ; met dezen hebben wy dezelve in haar gantfche beloop doorvlogten ; want wy j, hebben ons dit ten regel en rigtfnoer voorgefheld, naar welken de lof ,, van brave mannen en vorften behoort gefchikt te zijn ". Wy meenen de voortreflyke woorden van Themïftius , wiens vernuft, zeden en welfprekendheid door Thomas (38) ten hoogften geroemd worden , hier niet met ftilzwygen te moeten voorbygaan. Want die welfprekende Redenaar heeft in de eerfte redevoeringe, tot lof van denzelfden Keizer Konjlantius gedaan, na te voren genoegzaam op gelyke wyze als Julianus gefproken te hebben, gich dus uitgedrukt (39) : „ Gelijk derhalven Gods werken zyne natuur ,, aantoonen, zoo toonen de verrigtingen zeiven de koninglyke deugd aan „ allen , die door de werken tot derzelver oorzaak kunnen opgeleid wor„ den ". Wanneer iemand zyne aandagt niet op dergelyke 'lesfen vefligt, zal hy wel eene breede lijst van voortreflyke verrigtingen opgeven; maar zoo dat de voortreflijkheid der deugd uit dezelve niet zal kunnen begrepen worden , dewijl die niet flegts uit daden , maar uit de geflekenisfe van het hart zelf moet gekend worden. Want de boozen, gelijk Plinius zegt (40), doen ook veel dat lofwaardig is : de beften alleen behooren geprezen te wor- ( 38) Effaifur les Elog. pag. 179. 2s0 & *9ï- Tem. i. (39) Orat. 1. p. 3. a. (40) I'anegyr. ad Trajan. cap. $6. pag> 260. Edit. Arr.tzen.  VEREISCHTSN in eene LOFREDEN. 231 worden. En dus is die verhevenheid der deugd , welke wy , wanneer wy aan de natuur en den aart van eene lofreden wenfchen te voldoen , in het licht moeten Hellen , niet gelegen in benamingen of in luisterryke eertitelen ,- maar in het famenftemmend oordeel van die menfchen , welke als de bevoegdfte regters over zaken van allerleien aart bekend zijn. Dewijl wy ons gevoelen gaarne ftaven door ons op het gezag van oude fchryveren te beroepen, zullen wy hier ook de volgende plaats xntPHniits bybrengen (41): „ De vergetelheid floopt en onduistert eerboogen en ltandbeelden ; altaren „ en tempels, de nakomelingfchap verwaarloost en vernielt dezelven; daar„ entegen vindt een mensch , die de eerzugt verfmaadt en een onbepaald „ gezag temt en beteugelt, zijn luister door de oudheid duurzaam ge„ maakt, en wordt van geenen meer geprezen dan van hun , by wie zijn „ verdienften dit noodzakelijk maaken": en elk bevindt zich onder-deze noodzakelijkheid. De verhevenheid der deugd kan eenen tijd lang veragc en verwaarloosd worden , „doch wanneer zy aan de oogen onttrokken is , wordt zy egter gezogt. Groot is inderdaad het vermogen der deugd ; groot is het by alle volkeren , dewijl het niet flegts goeden, maar ook kwaden aanlokt om haar te beminnen. Hiervan ftrekt P. Scipio ten getuige , tot wien men zegt dat, nadat hy naar Lintemus geweken was, om zich aan de afgunst van zyne medeburgeren te onttrekken, de ftruikroovers zeiven gekomen zijn, om , door den naam en roem van dien voortreflyken man bewogen, hem in perfoon te aanfchouwen, en zyne regter hand, door trouw en overwinningen roemrugtig , te mogen aanvatten. Want (41) Als loven, cap. 55. p. 2y8.  233 VERHANDELING oyer de Want alle volkeren zijn , gelijk Vellcjus Patérkulut verzekert (42) , in dat begrip geweest, dat aan hem, in wiens hart de deugd geworteld was, zeer veel behoorde toegefchreven te worden, by welke plaats Ruhnkenius de woorden van Livius zeer gepastelijk heeft aangehaald (43): „ geen geflagt „ wordt verfmaad , waarin men de deugd ziet uitblinken ". Schoon uit het .geen wy tot dus verre gezegd hebben genoegzaam kan aangewezen worden van hoedanigen aart de verhevenheid der deugd zy, lust het ons egter hier eenige aanmerkingen, uit den flaat der menfchelyke zaken getrokken , by te voegen. Daar zijn verfcheidene dingen , welke den menfchen groote nuttigheid aanbrengen, en uit dien hoofde allen lof overwaardig zijn: doch dewijl de natuur, altijd vrugtbaar en overdadig is in die dingen, welke der menfchen welzijn bevorderen, voort te brengen en aan te kweeken, haar vermogen in het byzonder fchijnt te werk gefield te hebben in het vormen van den menfchelyken geest, en dewijl hare overige gefchenken door een veelvuldig en dagelijksch gebruik minder aanmerkelijk gemaakt worden, zoo wordt zekere Goddelyke kragt en verhevenheid van verftand, welke maar aan zeer weinigen gefchonken is, en die, wanneer zy flegts eenigszins wordt aangekweekt, van dag tot dag nieuwen wasdom krijgt, met regt als het uitmuntendfle werk der natuur geroemd. En wanneer dit verftand de deugd tot voedlter en leidsvrouw heeft, dan befpeurt men die volmaaktheid cn volkomenheid, welke zoo groot is als wy ons by mogelijkheid kunnen voorftellen. Dit is het geen door ons in God geprezen wordt. Aan hem eigenen wy altijd alles toe wat in de deugd verheven is, (4.2) Libr. ii. cap. cxxviii pag. 4s9. edit. Rubnken. (43) Libr. iv. cap. iii. pag. ü63. tom. l edit. Drakenb.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 233 ïs, voor zoo veel wy daartoe met ons verftand en denkenskragt kunnen opklimmen. Indien 'er dus eenig fterveling mogt gevonden worden , die met fcherpzinnigheid van verftand , met bezadigdheid van gemoed , met goedwilligheid , regtvaardigheid en dapperheid , en met alle andere deugden begaafd zijnde, ten nutte van 't menschdom heeft geleefd , deze wordt voor eene Godheid op aarde aangezien ,• het voordeel, dat van hem afkomt , wordt door aller mond verbreid , en zijn leven wordt als een voorbeeld ter navolginge aangeprezen. Oudstijds voldeed de dankbare nakomelingfchap aan de gedagtenisfe van zoodanige mannen , door hen als Goden te eeren, door hun ftandbeelden op te rigten , of ook wel door lofredenen by hunne uitvaart uit te fpreken. Wy zijn , om zeer goede reden , gewoon deze fchatting aan de deugd alleenlijk door loffpraken te betalen, welker kragt en aart in de aanwyzinge van de verhevenheid der deugd gelegen is, gelijk ten klaarften blijkt uit de naauwkeurige en volledige bepaling der lofreden , welke Jriftoteks gegeven heeft , en uit andere byzonderheden , over welken wy gehandeld hebben. Om egter al de voortreflijkheid en juistheid van die bepaling volkomen te begrypen , ftaat ons te onderzoeken welk oogmerk eene lofreden zich voorftelt, en welk werk zy eigenlijk te verrigten hebbe. DERDE HOOFDSTUK. Over het Oogmerk en Werk vm eene Lofreden. Dewijl in die bepaling van eene lofreden , welke wy hebben voorgefteld, en volgens welke zy eene reden is, de verhevenheid der deugd aanwyzende , hare natuur en eigenichappen begrepen zijn, zoo Raat ons nu te G g over-  g34 VERHANDELING over i> r overwegen wat zy door die aanwyzing der deugd wil uitwerken , en ditnoemen wy haar oogmerk of hare bedoeling, en hoe zy die verhevenheid aanwijst , aan welk laatfte wy den naam van haar werk geven. Het oogmerk van eene lofreden is om aan die menfchen , die met de deugd begaafd zijn, de verfchukligde eer toe te brengen, en om anderen tot die zelfde betragting op te wekken. En dit is inderdaad eene edele bedoeling ; want hoe kunnen wy in dit leven op verhevener wyze te werk gaan, dan wanneer wy toonen door eene befeffing van het fchoone en betamelyke, en door liefde tot de deugd dermate getroffen en ontvonkt te zijn, dat wy , by alle gepaste gelegenheden , den roem en lof der geenen , die de grootfte voordeden, welke de nakomelingfchap nog mag genieten, aan het menschdom hebben toegebragt, in eene fierlyke taal en met eene deftige wyze van zeggen willen verbreiden, en daardoor inderdaad uitwerken dat anderen , terwijl zy de voortreflijkheid van de deugden dier menfchen als in een tafereel zien afgemaald , zich door die verbreidinge en door de befchryving van wel uitgevoerde daden , zoo fterk getroffen vinden , dat zy niet ophouden alle mogelyke pogingen aan te wenden , zoo lang als zy de gedagtenis van hunnen naam by de nakomelingen niet lofwaardig en roemrugtig gemaakt hebben. Wy hebben reeds uit Polybius aangetoond dat de Romeinen de tedere gemoederen van hunne kinderen met deze goede begrippen en leeringen vervulden, en dat zy voornamelijk daardoor beheerfchers der waereld geworden zijn ; voor hun , die den ftaat. buitens lands wezenlyken dienst .gedaan hadden , waren by hunne terugkomst ftandbeelden en eerteekenen gereed gemaakt; voor hun werd eene zegepraal met den luisterrijkften toeftel vervaardigd , en naar die hooge eerbewyzingen ftond het ieder burger , edel of onedel, rijk of arm  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 235arm , vry te tragten ; eene zaak was 'er, door welke dezelven konden verkregen worden , de beproefde deugd namelijk van een braaf man. Met regt heeft derhalven de voortreflyke Engelfche Schryver Middieton, in de uitmuntende voorreden, welke hy voor het leven van Cicero geplaatst heeft, dit als eene reden bygebragt, waarom de menfchen, die heden leven, niet met de ouden, noch ten aanzien van hun vernuft noch .ten aanzien van hunne geleerdheid of daden, kunnen vergeleken worden. Want men zal ligtlijk begrypen dat het menschlijk geflagt tot de hoogfte volmaaktheid gekomen is by volkeren , onder welken deze belooningen der deugd in de ruimfte mate gefchonken werden. Elk moet egter erkennen dat dit einde der Lofreden niet kan bereikt worden dan door iemand, die volkomen weet hoe de daden, in welken de verhevenheid der deugd plaats heeft, behooren gefchikt te worden: want de befchryving van het geheele werk moet zoodanig zijn dat zy ons op het eerfte gezigt behaagt; dat zy, by nadere overweging en onderzoek, onze aandagt gekluiflerd houdt, en ons blijft behagen ; hierin is eigenlijk dc post van den Lofredenaar gelegen , en deze is niets anders dan de weg en de wyze , welken men moet volgen om tot het gezegde einde te komen. Dus moet hy, die zijn werk in dit geval naar behooren wenscht te verrigten, eensdeels de leer wegens alle deugden , welker verhevenheid hem ftaat te verklaren, grondig kennen, andersdeels moet hy door eene langdurige ondervinding groote kennis van der menfchen aart en natuur verkregen hebben: want de uitgebreidheid en verhevenheid der deugd moet ê>oiWi« 9tf, is te bekend om eenig bewijs noodig te hebben. Dit heeft ook Cicero in het oog gehouden , wanneer hy, in het eerfte Boek over de Wetten (50), de deugd, volgens de Stoicynen, dus bepaalt: „ de deugd „ is niets anders dan eene volmaakte en allerverhevenfte natuur": en in eene andere plaatfe zegt hy (51): „ het geen nu volmaakt is, dat is deugd; „ zy is als de volkomenheid der natuur, en de uitmuntendfte hoedanigheid „ der ziele ". Wy hebben egter reeds aangemerkt (52 ) dat deze deugd verfcheidene deelen heeft, welker getal niet wel kan bepaald worden : en dewijl wy nu moeten handelen over de ftoffe der lofredenen, die in de deugd zelve beftaat, zullen wy derzelver natuur en deelen een weinig naauwkeuriger verklaren. Wy zullen, in navolging van Plato, van Cicero, en van den onbekenden Schryver der Rhetorifche Boeken aan Her ennius (53), die deze deelen omfhndiglijk heeft befchreven, voornamelijk vier van dezelven opnoemen , welke zijn Wijsheid, Regtvaardigheid, Kloekmoedigheid en Ingetogenheid. De Wijsheid wordt befpeurd in het doen van eene ware onderfcheiding en verkiezing tusfehen goeden kwaad; zy is ook fchranderheid en uitmuntende bedrevenheid in eenige koost of wetenfehap, beftaande in het geheugen (49) Hoofdft. i. ( 50 n Cap. 8. (51) Academie. Lib. i. Cap. $, (52) Hoofdft. 1. (53) Lihr. 3. cap. 2.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 243 gen van zeer vele zaken, en in de ondervinding van verfcheidene dingen. De Regtvaardigheid is die deugd , welke aan elk met getrouwheid en billijkheid regt doet, en dat met naauwgezetheid in het oog houdt; welke noch door gebeden, noch door belooningen, noch door gunst, noch door gevaar, noch zelfs door heimelyke vyandfchap, van haren pligt kan worden afgetrokken. De Kloekmoedigheid is die hoedanigheid , welke naar groote zaken ftaat, en lage veragt; welke zonder voordeel en belooning, zelfs met moeite en gevaar, pogingen aanwendt om anderen van nut te zijn. Ingetogenheid is die deugd , welke de al te groote begeerten naar eer , rijkdommen , en foortgelyke zaken verbant ; en ieder ding naar zyne waarde en nuttigheid juist weet te bepalen: die noch door voorfpoed opgeblazen noch door tegenfpoed neerflagtig wordt. Schoon men nu doorgaans wel gewoon is deze deugden dus te verdeden en te onderfcheiden ; fchoon men het werk en den post van iedere dezer deugden afzonderlijk kan roemen en voordragen , moet egter het voornaamfte vereischte van eene volmaakte lofreden in het voorbeeld van eene volmaakte deugd gefteld worden ; welke niet van eenig lid beroofd , niet in eenig opzigt verminkt of vaneen gefcheurd , maar ongefchonden , geheel en volkomen door eenen lofredenaar behoort vertoond te worden, gelijk Plütarchus, in zijn Boek over de zedelyke deugd, aanteekent dat Menedemus de Eretrier onder de Ouden geoordeeld heeft (54); daar hy zegt: „Menedemus, wiens vaderland Eretria geweest is, heeft en de „ veelheid en de verfcheidenheid der deugden weggenomen, omdat hy oor„ deelde dat 'er maar eene deugd was, aan welke verfcheidene benamingen (54) Pag. 440. edit. Rualdi t«g> 784. edit- StePJ>- Hh 2  244 VERHANDELING over de » gegeven werden: want, zijns agtcns, werd dezelfde zaak matigheid, dap„ perheid en regtvaardigheid genoemd, even als een en het zelfde wezen den„ naam van mensch en fterveling draagt." Het is ons egter niet onbekend dat die volkomenheid van nature, welke alle de byzondere deelen der deugden bevat, geenszins by menfchen plaats heeft; en dat men al zeer wel behoort voldaan te zijn, wanneer zich maar eenig fchijnfel van deugd in hun vertoone. Hoe volmaakter en uitgebreider nogthans de deugd is van den geenen, wien men wil pryzen, zal ook de lofreden des te beter en uitvoeriger moeten zijn: want het is haar werk de verhevenheid der deugd aan te toonen. Deze verhevenheid der deugd nu , welke de ftof eener lofreden uitmaakt, kan niet aan het ligchaam worden toegefchreven, het welk , fchoon het al eenigen lof moge waardig zijn , egter van iets anders afhangt, en niet vatbaar is voor die deugden , van welken wy gefproken hebben. Wy , die voorgenomen hebben alleenlijk over zulke lofredenen te handelen , die menfchen tot-haar voorwerp hebben , oordeelen dat de deugd flegts plaats heeft in het verftand , in den wil, en in de zeden der menfchen , en dat zy , zich daar vertoonende , lofwaardig moet geagt worden. Indien dan een fterveling alle zyne gedagten en daden regelt met oogmerk om het menschlijk geflagt van nut te zijn ; of, gelijk Tacitus in het leven van Agrihla.fpreekt (55), „indien iemand volkomen voldoet „ aan alle die ware vereischten, welke de deugd vordert," dan wordt den Redenaar onbetwistbaar eene zeer ruime flof tot pryzen opgeleverd. Uit den vorm eener lofreden kan men begrypen hoe deze ftof moet behandeld worden. (55; Cap. 4},  VEREISCIITEN ïn eene LOFREDEN. 24.5 den. Die vorm is een xc>y& , welke de deugd ty^xu^ei , dat is eene ware reden, niet een , die tegen dezelve wordt overgedeld , maar zulk eene reden , die het juifte en ware beeld der deugd afmaalt. Plato en Xenofon en anderendie eenvoudiglijk , by wyze van famenfpraken, lofredenen hebben opgefteld, cn de verhevenheid der deugd dus doende aangewezen , worden om geene andere reden van de nakomelingen geroemd y dan omdat zy de waarheid , welke de ftof en vorm van eene lofreden voldrektelijk vorderen, in alle opzigten in het oog gehouden hebben. Dit behoort van allen , die genegen mogten zijn om menfchen te pryzen , te worden naargevolgd. En hierin kan een lofredenaar des te gemaklyker flagen , omdat het geenszins noodig is dat hy zich bezig houde met het optellen van alle die byzonderheden, welke iemand verrigt heeft, maar flegts die daden behoeft uit te kiezen, uit welker melding blijkt dat hem , die geprezen wordt, alle ware lof mag worden toegevoegd. Want men agt niet, gelijk Plinius zeer wel heeft aangemerkt (56) , dat hy , die de getrouwde in eenig verhaal geweest is, juist het best heeft geprezen. Men kan de eene of andere dwaling van iemand , wien men prijst, bedekken , of zelfs in het geheel niet melden j maar de dingen die vermeld en geroemd worden moeten in alle opzigten met de waarheid overeenkomen ; om ten klaarden te toonen dat men dit inderdaad in het oog houdt moet de dijl der redevoeringe op zekere wyze gefchikt zijn ; waaromtrent wy , fchoon wy 'er een weinig lager meer van denken te zeggen , hier egter het volgende aanmerken : fchoon het bovenal de pligt van eenen lofredenaar is de (56) Pmiegyr. Cap.'LYI, pag. 160. edit. Arntzen. Hh 3  24<5 VERHANDELING over de de voortreflyke daden des genen , dien hy ondernomen heeft te pryzen, met woorden te verheffen, uit te breiden , door gepaste fieraden der Re. derijkkunst in een gunstig licht te doen voorkomen , en zich van dien tooi van woorden te bedienen, welke de meefte kragt heeft om het gemoed van den Lezer te vermaken en te ftreelen , waartoe de bedoeling dezer foort van lofredenen voornamelijk kan gebragt worden , moet egter een lofredenaar zorgen van door eene al te groote opeenftapeling van overdragtelyke wyzen van fpreken , die de lofreden merklijk ontluistert, niet tot die gezwollenheid van ftijl te ryzen , dat hy de deugd zoo afmaalt, als zy in geen mensch kan vallen, of door eene onwaarfchijnlyke befchryving van een perfoon , of door een ongeloof baar verhaal van daden , by den lezer, dien hy moet overtuigen , allen invloed en gezag verliest, welk gebrek Thomas, die voor het overige een vriend is van rederijkkonftige bloempjes en geeftige zeggingen, zeer wel heeft gekend en gepoogd te vermyden. (57) Het is inderdaad eene moeijelyke zaak in iemands lof zoo uit te weiden dat men binnen de behoorlyke palen blyve ; doorgaans zijn wy , in dit geval, gewoon te veel toe te geven aan die opgewekte bewegingen der ziele , door welken de waarheid haar fïeraad verliest, dewijl wy veel aan de vriendfchap , en nog meer aan het vermogen affhan ; want zoo de fhervelingen iets, welks gebruik ongemeen heilzaam is , misbruikt hebben , maakten zy zekerlijk misbruik van de lofredenen. Dewijl 'er geene foort van redevoeringen is,gelijk de meermalen aangehaalde fchryver , Cicero zegt (58) , die ruimer ftof voor den Redenaar, of nuttiger voor (57) Effal fur lts Elogts, tom. 2. p. 150. (58) Partii. Orat. J. 69. p. 707. Edit. Ernefti.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 247 voor de burgerftaten kan opleveren, of waarin de Redenaar zich meer met de befchouwinge van deugden en ondeugden kan bezig houden , dan de lofreden ? is 'er ook geene , die meer tot nadeel en oneer van het menschlijk geflagt is gebruikt geworden ? Want daar in de vroegfte tyden eerzangen en lofredenen flegts, na den dood , aan die menfchen werden toegewijd , welke hunne tijdgenooten van onheilen en gevaren verlost en hen tot eene betere levenswyze opgeleid hadden ; daar men in die lofredenen altijd de eer bedoelde , welke als eene aangename belooning aan de deugd werd toegewezen ; zijn egter de menfchen in latere tyden allengs van die oude manier van pryzen afgeweken, en het geen te voren beftond in eenvoudige dankbetuigingen, of in op zuilen gefchrevene loffpraken , is vervolgens verbasterd in winderige , ydele en ongerijmde fnorkcryen , aan welken men den naam van openbare lofredenen heeft gegeven. Waaragtig is hier het zeggen van C. Nepos in het leven van Miltiades ( 59 ) 33 Gelijk de eerbewyzingen] van het Roomfche volk eertijds „ zeldzaam en weinig omflagtig waren, en uit dien hoofde tot grooten „ roem flrekten, daar zy nu algemeen uitgedeeld en verlieten zijn , zoo „ vinden wy ook dat het eertijds by de Athenienfers is gefield geweest." Dit kan volkomelijk op de Lofredenen worden overgebragt. Om dit aan te toonen kan men geen duidelyker bewijs bybrengen dan dat men, daar die oude volkeren voornamelijk altijd gewoon waren in hunne Lofredenen te zingen en te verbreiden de deugden hunner voorouderen, die hen uit de banden der flavernye verlost, en in eenen ftaat van zegenryke vryheid her- fteld (59) Cap. vi.  248 VERHANDELING over de field hadden, en die "zichzelven en al het hunne aan het algemeene welzijn hadden toegeheiligd, zoo ver van deze denk- en handelwyze is afgeweken, dat de Keizers, die in latere tyden regeerden, niet«fchroomden bevelen te geven om zoodanigen te pryzen , welkfti zy zeiven hadden laten ombrengen. De vryheid heeft een zeer naauw verband met de waarheid; waar de eene verbannen is, zal de andere vrugteloos gezogt worden. Gantsch onderfeheiden was de leer , welke de Barden voorftonden , van die, door welke hongerige Redenaars en Digters de kost poogden te winnen. De eerften volgden het leger , en verbreidden, by den aanvang van ieder gevegt, door hunne gedigten, den lof van die helden, welke met kloekmoedigheid ftrydende voor het vaderland gefneuveld waren ; zy joegen elk fchrik voor ilaverny aan , en boezemden zugt tot vryheid in, op zulk eene ernftige en uitmuntende wyze, dat de edelaartige jeugd , door hunne woorden opgewekt, eenen ontydigen dood zeer hoog boven eene fchandelyke vlugt waardeerde. De anderen, zich toeleggende om de ooren der Koningen te ftreelen , waren of gewoon hunne ligchamen in de paleizen te koefteren, of zy leidden een zeer veragtenswaardig en ellendig leven , op de oogwenken van een' ander', als onderworpen aan dwingelanden , en dorsten geen woord voortbrengen , dat niet gefchikt was om de gunst van eenen magtigen te winnen. Indien Cicero reeds lang geleden geklaagd heeft (60), dat de hiftorie van het Roomfche volk was vervalscht geworden door lofredenen , naardien elk gaarne zag dat die dingen , welke met lof volvoerd waren , aan zyne' ouderen en verouderen werden toegefchreven , wat zullen (60) Brut. five de dar. Orat. cap. 62.  VEREISGHTEN in eene LOFREDEN. 249 len wy dan oordeelen te moeten denken van hun , die de ftof van pryzen door hunne leugenen zoo fchandelijk bezoedeld hebben, dat zy dezelve niet zoo zeer wilden Rellen in eene volkomene vereeniging van. allerleie deugden , als wel in eene ydele famenkoppeling van allerleie ondeugden; die fchandvlekken en wanfchepfels onder het menschlijk geflagt als Goden erkend , en hun als zoodanigen hunne eerbetooningen opgedragen hebben P Hiervan vindt men bewyzen in alle die lofredenen, welke federd die tyden, waarin Rome heeft opgehouden onder de Burgemeefteren te ftaan, tot ons gekomen zijn. Eene groote meenigte van dezelven is onder de regering van Konftantinus den Groot en in de waereld gefloten ; doch dezen zijn niet anders dan optellingen van de buitenfporige wreedheden der Vorsten , als in het byzonder die lofreden welke Eufebius van Caefarea , die misfchien de eerfte lofredenaar onder de Christenen geweest is, aan Konfiantinus den Groeten , heeft toegefchreven. En dit is zoo waaragtig dat men, behalven Keizer Julianus , Libanius , Themijlius , en eenige weinige anderen , die zich door hunne deugden roemrugtig gemaakt hebben , in die „tyden genoegzaam geenen Redenaar zal kunnen vinden, wiens tong niet veil geweest is om die ondeugden der Keizeren , welken een-deugdzaam mensch niet dan met zekeren fchrik kan hooren melden , ofte pryzen , of ten minflen te verdedigen. Misfchien moet men ook nog Papinianus van dezen uitzonderen (ör), die, wanneer Karakallus , zynen broeder hebbende doen ombrengen, van hem vorderde dat hy die euveldaad uit zynen naam voor den Raad en voor het Volk ontfchuldigde, gezegd wordt geantwoord te hebben, (61) b7 dtl. Spartian. in vita Ant, Carecalli cap. 8. I i  25ö VERHANDELING over de ben, dat een broedermoord niet zoo gemaklijk ontfchuldigd ah gepleegd kon worden, welke vrye taal men verhaalt dat hem het leven gekost heefc. Doch zulk een dood is veel hooger te agten dan het leven van alle die kruipende en veragtenswaardige lofredenaren. Gelijk het derhalven laag en fchandelijk is de ftof der lofredenen , die in de ware deugd moet gefteld worden, met valfche daden of fprookjes te overladen , zoo is het ook geheel onbeftaanbaar met derzelver vorm , door welken de verhevenheid der deugd wordt uitgedrukt. Men moet erkennen dat deze aanhoudende zorg voor de waarheid niet minder voegt aan eenen lofredenaar dan aan eenen fchryver van hiftorien of levensverhalen. Want allen , die in de fchriftcn dier fchryveren genoegen vinden , vinden 'er genoegen in omdac zy befpeuren dat zy uit dezelven den aart en de hoedanigheid van het menschlijk hart kunnen leeren, en door de kennisfe van de oorzaken der dingen voorzigtiger gemaakt worden ; maar niet omdat zy , dezelven lezende , door verzierde vertellingen en ydele afbeeldingen van dingen, die nimmer eenig beftaan gehad hebben, verkiezen bedrogen te worden. Iemand zal hier mogelijk vragen , nademaal deze dingen even noodzakelijk zijn voor eenen hiftoriefchryver en levensbefchryver als voor eenen lofredenaar , welk onderfcheid 'er dan tog moge zijn tusfehen eenen hiftoriefchryver , eenen fchryver van levensverhalen, en eenen lofredenaar. Indien men in dit geval, tot beter begrip van den vorm der lofreden , ook ons oordeel begeert te weten, zoo meenen wy dat tot den post van Hiftoriefchryver behoort dat hy zich met alle mogelyke naauwkeurigheid bevlytige om der burgerftaten en landen opkomst, aangroei, lotveranderingen en ondergang te verhalen, der menfchen verrigtingen, zeden en inftellingen in  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 251 in gefchrifte te brengen, en alles wat op de geheele aarde gebeurd is, voor zoo veel zyne wyze van fchryven zulks toelaat, getrouwlijk voor te dragen, zonder ondertusfchen , daar het behoort, die lesfen van wijsheid over te flaan, welke door de ondervinding zijn gewettigd geworden, en door welken Polybius zich heeft beroemd gemaakt. Doch in eenen Levensbefchryver wordt niets van dit alles gevorderd , dewijl hy overvloediglijk voldoet, wanneer hy , naar het voorbeeld van C. Nepos , alle de daden en woorden van den man, wiens leven hy onderneemt te befchryven, zoo als zy geweest zijn , zoo wel goede als kwade , naar waarheid verhaalt, en niets overüaat, wat tot opheldering der verrigtingen , tot de kennis der lotgevallen , en tot eene regte bevatting van den aart van zijn voorwerp op eenigerleie wyze kan ftrekken. Maar een Lofredenaar , die zich niet minder dan een hiftoriefchryver of een fchryver van levensverhalen aan de waarheid moet houden , kiest alleenlijk die daden uit, welke eerlijk , betamelijk en verwonderinge waardig zijn , en de verhevenheid der deugd des genen , van wien gefproken wordt, voornamelijk aanwyzen; en dus houdt hy zich eeniglijk bezig met het verhaal en de uitbreiding van die byzonderheden , door welker volvoering iemand lof gewonnen heeft. Verfcheidene dingen kunnen door de lofredenaren worden overgeflagen, mits dat het beeld der deugd maar geheel en volkomen door hun worde afgemaald; en opdat het zich vertoone, uitkome, luifter kryge en door treffende rederijkkunftige fieraden in vollen dag gefield worde , moeten alle zegswyzen en'jwoorden befchaafd en naar den aart der zaken gefchikt zijn. Daar zijn'er, die met Bayk ( 62) en anderen oordeelen dat in lof- reder (62) Qtuvres diverfes ton. 1. pag> 02. 112  252 VERHANDELING over de redenen bekoort gemeld te worden op welken dag , ja genoegzaam op welke uur hy, wiens lof wordt voorgedragen, geboren is, wie zyne ouders, w:e zyne voorouders geweest zijn, hoedanig zijn uiterlijk gelaat, hoedanig de geftalte van zijn ligchaam geweest zy, en eindelijk welk levenseinde hy gehad hebbe. Wy, die in dit geval aan elk zijn oordeel vry laten, en niet ftoutelijk bepalen welke zyde iemand behoore te verkiezen , meenen egter dat men deze byzonderheden flegts in zoo verre moet voordragen , als zy iemands levenswandel en zeden roemrugtiger maken , en eenige kragt hebben om de verhevene daden des genen , van wien men fpreekt, licht of luifter by te zetten. Uit het geen wy tot dus verre gezegd hebben , flellen wy vast dat de ftof en de vorm van de lofreden genoegzaam kan begrepen worden. Doch hier kan eene zwarigheid ontftaan, die wy, onzes oordeels, ter dezer plaatfe moeten oplosfen ,• of namelijk de ftof of vorm der lofreden belette levenden te pryzen, dan of men dien pligt alleenlijk aan geftorvenen fchuldig zy. Het valt gantsch niet gemaklijk deze vraag te beantwoorden. Want fchoon de ware deugd altijd gelijk blijft aan zichzelve , en noch door toeval noch door tijd ooit kan veranderd worden , is het met der menfchennatuur egter zoo gelegen dat zy eerst de ftandvastigheid der deugd in twijfel trekken, en geen vasten ftaat maken op de daden van anderen, voordat zy het laatfte bedrijf van derzelver leven zien ten einde gelopen.' Daarenboven zijn wy niet geneigd om den lof der menfchen , zoo lang als zy leven, met onpartydigheid aan te hooren , en wy zijn altijd gereeder om in hun , welken wy niet kunnen navolgen , iets berispelijks te vinden , dan hen te pryzen. Doch wanneer de dood tusfehen beiden gekomen  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 253 men is, wordt het oordeel vryer, en de redenen van pryzen komen minder gedwongen , en minder aan vleizugt onderworpen, voor. Menigwerf wordt de lof, dien men aan levenden weigert , aan gedorvenen, gereedelijk toegewezen. Dit begreep ook Propertius toen hy zeide (63): Maar de eer, die my de nijd misgund heeft by mijn leven, Wordt my, met dubble winst, gcfchonken na mijn dood. De nazaat geeft ons lof, maalt alles als verheven. Als 't ligchaam rust in 't graf, dan wordt de roem vergroot. Het Is baarblijklijk dat men van menfchen, onder welken haat en nijd regeren , geene andere handelwyzen kan verwagten. Daarenboven zal hy, wien het lust alle die lofredenen, welke den lof van levenden bevatten, met naauwkeurigheid te onderzoeken, ligtelijk begrypen dat dezelven niet zoo zeer lofredenen als wel dankbetuigingen zijn, welke aan den een' of ander, die door zijn gezag groot vermogen had, uit hoofde van wel gedaagde of heldhaftige daden werden toegewijd. Want het is onnoodig van zoodanige te fpreken , welke de boosheid of de listige vleizugt heeft uitgevonden. Dus bevat die hoog geroemde Redevoering van Plinius , welke hy tot eer van Trajanus heeft opgefteld, wel den lof van den Keizer, maar is nog veel meer gefchikt om den Vorst te vermanen en op te wekken om die goede dienden, welke hy aan het menschlijk geflagt had begonnen tebewyzen, opdien zelfden voet te agtervolgen , waardoor Trajanus dien roem zoude winnen, welke niet door eerteekenen en dandbeel- den, (63} Libr. 3. Elejr. i. vf, 21 — 24. edit. Brotikt. Ii 3  254 VERHANDELING over de den, maar door deugd en verdienden verbreid wordt. Eindelijk zijn die lofredenen , welke aan dooden worden toegewijd , van grooter gezag. Wanneer de fterfdag gekomen is, dan zwygen de waardigheden, dan keert het aanzien, uit het rijksvermogen gefproten, tot niets, endemagt, welke iemand by zijn leven bezeten heeft, verdwijnt: het momaanzigt, het welk hy gedragen heeft, is dan weggenomen, en 'er blijft niets overig dan de bloote mensch , over welken elk fpreekt zoo als hy denkt. Uit dien hoofde zijn wy van oordeel dat men alleenlijk aan geftorvenen lofredenen verfchuldigd is. Dit was ook oudstijds het gevoelen van Pescennius Niger , die, volgens het verhaal van Asl. Spartianus, wanneer zeker redenaar eene lofreden ter eere van hem, toen hy Keizer geworden was, wilde uitfpreken, tot denzelven gezegd heeft ( 64 ): „ fchrijf den lof van Marius of „ van Annibal, of van eenig' ander' groot' veldheer, die niet meer in leven „ is, en zeg wat hy gedaan hebbe, om ons ter zyner naarvolginge op te wek,, ken: want het is belachlijk levenden te prijzen, en vooral nog levende „ Keizers, van welken men gunst mag hopen, die gevreesd worden, die zich „ openlijk kunnen doen gelden, die over iemands leven kunnen befchikken, „ en magt hebben om te bannen" : hy voegde 'er by „ dat hy by zijn leven ,, wilde behagen, en na zynen dood ook geprezen worden". Hy werd, gelijk Aelius Lampridius zegt (65), door Alexander Severus naargevolgd. Laat dit genoeg zijn, betreffende de ftoffe en den vorm der lofreden. (f54") Cap. XI. pag. 672. tem. I. (65 ) Cap. XXXV. pag. 946. tom. I. V Y F-  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 255 VIJFDE HOOFDSTUK. Over de wyze om eene Lofreden op te fielten. Alhoewel uit de tot hiertoe bygebragte redekavelingen de wyze om lofredenen op te Rellen eenigermate kan begrepen worden , hebben wy egter, naardien het hoofdzakelyke van het ftuk hierin gelegen fchijnt, goedgevonden in dit Hoofdftuk over deze wyze omftandiglijk te handelen, waardoor wy de voorgeftelde vraag des te beter zullen beantwoorden. Wy hebben reeds aangemerkt dat de famenfpraken, welke Plato en Xenofon over Sokrates hebben opgefteld, volmaakte lofredenen zijn, omdat zy de verhevenheid der deugd in het licht ftellen. Maar die manier om famenfpraken te gebruiken , hoedanig de oude en Sokratifche wyze van redentwisten geweest is, komt niet zeer overeen met onzen thans heerfchenden fmaak, uit welken hoofde het weinig noodig is op derzelver aanpryzing ftil te ftaan. Indien iemand 'er gebruik van mogt willen maken, zal hy ze zoo gemaklijk , en eenvoudig vinden, dat hy 'er niet wel in zal kunnen mistasten, mits dat hy de genoemde Schryvers flegts opflaa, en zich dezelven ten voorbedde ftelle. Onder de fchikkingen en wyzen,die thans meest in gebruik zijn, moeten wy 'er twee in aanmerking nemen, welker eene de Natuurlyke en de andere de Konftige fchikking mag genoemd worden. De fclnkking wordt Natuurlijk genoemd, wanneer wy de orde der gefchiedemsfe of des tijds in het oog houden. Konftig wanneer , de orde des tijds niet in agt genomen zijnde , alles tot zekere klasfen of hoofdrukken gebragt wordt. Indien wy dan de natuurlyke orde volgen , zoo verdeden wy de lof-  25Ö VERHANDELING over de loffpraken in zekere tijdperken , en maken dezelven voor ieder tijdperk korter of langer, naarmate de omftandigheden zulks vorderen; en in deze fchikking wordt doorgaans gemeld in welken tijd en uit welk geflagt hy, wien men wil pryzen , geboren is, welken weg hy in het voortzetten van zyne letteroefFeningen of in het ondernemen van andere bezigheden gehouden hebbe , welke zaken hy in zynen post en in zyne byzondere huishouding verrigt hebbe , welke zyne geheele levenswyze geweest zy, welken dood hy ondergaan hebbe, en wat eindelijk na den dood met betrekking tot den genen , van welken men handelt, zy voorgevallen. En deze orde, welke de Ievensbefchryvers genoegzaam altijd gewoon zijn te volgen, heeft in het byzonder de goedkeuring van Plato weggedragen , by wien Sokrates, gevraagd zijnde hoe die burgers, welke, kloekmoediglijk voor de behoudenis van hun Vaderland flrydende, gefneuveld zijn, behoorden geprezen te worden, ten antwoord geeft (66) : „ Vanwaar zullen wy „ gevoeglijk eenen aanvang maken in den roem van brave mannen te ver„ breiden; die, by hun leven, de hunnen door hunne deugd de grootfle „ genoegens hebben aangebragt, en niet gefchroomd den dood, tot be„ houdenis der levenden, te ondergaan? My komt het gevoeglijkst voor, „ gelijk zy door het vermogen en de gunst der nature braaf geweest zijn, „ ook vandaar hunnen lof te beginnen. Want zy zijn braaf geweest, om„ dat zy uit brave mannen zijn voortgefproten. Laat ons derhalven in de „ eerfle plaatfe hunne doorlugtige afkomst, en vervolgens hunne opvoe- „ ding (66) In Mencxen. tem, i. pag. 237. edit. Serrani edit. Lugd. apud Laemarium, peg. 404. a. b.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 25? ,, ding en ontvangene onderwyzingen roemen. Laat ons daarenboven too„ nen welke voortreflyke en hunner waardige daden zy verrigt hebben." Indien wy dan den raad van Plato willen volgen, zullen wy de natuürlyke orde in het oog houden, opdat wy voor eerst de afkomst en den adeldom, ten tweeden de opvoeding en het onderwijs, ten derden de voortreflyke daden, welke iemand verrigt heeft, ophalen. Deze orde ftreed ook niet met denfmaakvanDm<#*««, die in de lijkreden , waarin hy de Athenienfers, welke by het kloekmoedig ftryden voor hun Vaderland, gefneuveld waren, den verdienden lof toewees, dus gefproken heeft (67): „ Byal„ dien ik, wat hunne deugd betreft, bloote dapperheid in hun befpeurde, l zoo zoude ik, na dezelve geprezen te hebben, een einde maken. Doch "„ dewijl het hun ook heeft mogen te beurt vallen uit aanzienlyken bloede „ geboren te zijn , en behoorlijk onderwezen te worden, en zich in het '„ leven op het behalen van eere toegelegd te hebben , waardoor te weeg " gebragt is dat zy waarlijk de deugd eerbiedigden, kan ik niets wat hen „ betreft, zonder my te fchamen, voorbygaan. Ik zal dan beginnen van ,, den oorfprong van hun geflagt. Want de adeldom van deze mannen is, „ zelfs volgens de overeenftemming der eeuwen , by alle menfchen roem„ rugtig ". Een weinig verder fpreekt hy nog duidelyker (68) ; „ Al„ hoewel dezen nu veel volvoerd hebben, waarom zy met regt geprezen '„ worden, ftaa ik egter , tot de zaken zeiven gekomen zijnde , in twijf„ fel wat ik het eerst zal zeggen. Want naardien alles my te gelijk voor „ den geest komt, kan ik niet bepalen waaraan ik den voorrang zal ge- „ ven. (67) FaS- *• c' edit' Wolf' & edit' Lamhin' PaS- 74S» ('63) Pag. 243. ». b. edit. Wolf. Lamlin. p. 747. K k  258 VERHANDELING over de „ ven. Ik zal egter mijn best doen om in myne redevoering dezelfde or„ de te doen heerfchen , welke in hun leven heeft plaats gehad '*. En met deze twee fehryveren ftemt Libanius en Ba/Uius volkomen overeen (69): „ vanwaar tog (zegt hy) is het best eenen aanvang te maken? „ Blijkt het dat men moet beginnen van de oorzake , welke dezen braaf „ en kloekmoedig gemaakt heeft ? Laat het zeggen van Plato, het welk „ op dezen beter past dan op hun , wegens xvelken het gebruikt werd , „ hier vooral worden bygebragt. Het beftaat in de volgende woorden ] „ zy waren braaf, omdat zy uit braven gefproten waren Het is baarblijklijk dat Julianus zyne denkbeelden uit deze drie bronnen heeft overgenomen , wanneer hy in de redevoering , in welke hy den lof van Keizer Konftantius ophaalt, zegt (70): „ wat zal dan het begin van onze rede„ voeringe, of welke orde best voor dezelve gefchikt kunnen zijn?Moet „ niet vooral de deugd uwer voorouderen worden opgehaald , door welke „ gy geworden zijt, die gy zijt ? Nevens deze zal het betamelijk zijn „ van uwe opvoeding en van de u voorgehoudene lesfen te fpreken, wel„ ke tot aankweeking der deugd , die in u gevonden wordt, zeer veel „ hebben toegebragt ". Behalven de aangehaalde fchryvers , die geoordeeld hebben dat men deze natuürlyke orde behoorde in het oog te houden, hebben ook anderen verkozen dezelve te volgen , als Ifokrates in het pryzen van Evagoras, en Tacitus , na eene korte vooraffpraak , in het leven van Agrikola ; en onder (69) Orat. iii. pag. 10.?. edit. Morell. (70) Orat. I. edit. Spanbem. pag. 4.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 259 der de hedendaagfchen Jo. Aug. Ernejïi in de lofrede over Jo. Zach. Platner, Fontenelle en d'AIembert in verfcheidene van hunne lofredenen , waarby wy ook twee onbekende fchryvers mogen voegen , welker eene eene lofreden over Paskal, en de andere onlangs eene over Albertus Hallcr heeft opgefteld , en anderen in andere ftukken. Doch het geen in dit geval van het grootfte belang moet geoordeeld worden , is dat Cicero , die door niemand in de kennisfe van den regten trant van pryzen overtroffen is , deze orde mede fchijnt goedgekeurd te hebben. Want hy fchrijft dus in zyne Partit'wnes Oratoria*: (71) „ Nademaal het goede en kwade in drie foorten gelegen is, in uitwendige omftandigheden namelijk, in voordeden des „ ligchaams, en in hoedanigheden van de ziele , valt de opmerking het „ eerst op de uitwendige omftandigheden , welke voortkomen van het ge„ flagt. Na dit kortelijk en matiglijk geprezen , of indien het eerloos is , „ niet aangeroerd; en, indien het gering is, of voorbygegaan, of tot eere „ des genen , wien men roemt, befchouwd te hebben, moet men vervol„ gens, indien de omftandigheden zulks toelaten, van de goederen en be« „ zittingen fpreken; daarna van de voordeden des ligchaams, onder wel„ ken het voorkomen, dat de deugd allermeest aanduidt, gevoeglijkst ge„ prezen wordt. Eindelijk moet men tot de daden overgaan ", in welken , gelijk wy reeds hebben aangemerkt, Cicero zegt, dat of de orde des tijds moet in het oog gehouden , of het geen jongstgeleden verrigt is in de eerfte plaatfe opgegeven, of de eigenlyke foorten van deugden in de veelvuldige en verfcheidene bedryven moeten aangewezen worden. Om nu deze foorten van deugden en ondeugden des te beter te doen verftaan en (71) Cap. xxii. pag. 70s. Ed. Ern, £? Streb. p, 151. K k 2  2<5q verhandeling over de en onderfcheiclen , heefc hy hier het geen in vele en verfcheidene twistredenen wijdloopiglijk wegens de deugden en ondeugden gezegd wordt, bcknoptelijk en kortelijk famen getrokken , en hy handelt zeer treflijk over alle deugden, aanwyzende waarin de eigenlyke pligt en post van iedere deugd gelegen is, zonder die bedryven der ondeugd , welke de deugd fehynen naar te bootfen , ©ver te flaan. Uit de befchouwinge en kennisfe van deze byzonderheden moet, gelijk Cicero voortgaat te betoogen , alle kragt van pryzen en veragten genomen worden : „ doch in het gantfche ver„ band der redevoeringe moet men allermeest verklaren uit welk geflagt ie„ mind is voortgefproten , hoe hy is opgevoed en onderwezen , en hoe „ zyne zeden zijn gevormd geworden: of iemand iets groots of ongelooflijks „ is ten deel gevallen, en bovenal of het kan fchynen hem door Goddely„ ke beftieringe te zyn toegefchikt; voor het overige moet men het „ geen iemand geclagt, gezegd of verrigt heeft overbrengen tot die „ foort van deugden , welke voorgefteld geworden zijn ; en uit die „ zelfde bronnen waar uit die bewyzen voortvloeijen zal het noo„ dig zijn de oorzaken der dingen, de uitkomften en gevolgen op „ te maken. Men moet ook den dood der genen , wier leven ge„ prezen wordt, niet met ftilzwygen voorbygaan, indien 'er maar iets „ opmerklijks voorkomt, of in de wyze van hun fterven zelve , of in die „ omftandigheden , welke na hunnen dood mogen gevolgd zijn ". Zoodanig is genoegzaam de gefteldheid der natuürlyke orde, welke Cicero ons in zyne lofredenen heeft doen kennen. Wat vervolgens de orde betreft, welke wy de konftige genoemd hebben , in dezelve is men voornamelijk gewoon zekere foort van lof uit te kiezen , die in den perfoon, wiens verdienden geprezen worden, allerfchitterendst is, met welken al het overige,  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 26*1 rige, dat hy met eere en roem waardiglijk verrigt heeft, zoo verknogt wordt, dat het uit die hoofddeugd fchijnt voortgevloeid te zijn, of ten minften aan dezelve kragt, vaftigheid en luifter te hebben bygezet. Daar is egter meer dan eene wyze, op welke men deze konftige orde kan volgen. Daar zijn 'er, die verkiezen eerst het voorbeeld van een' volmaakt' Godgeleerde, Wijsgeer, Regtsgeleerde of Veldheer voor te ftellen, en het vervolgens met hem, wien zy pryzen, te vergelyken, en aan te toonen dat hy aan het befchreven voorbeeld ten vollen beantwoordt, en met het zelve overeenkomt. Anderen leeren ons eerst den aart, de regels en de voortreflijkheid van zekere konst of wetenfchap, en bewyzen vervolgens dat hy, wiens lof zy ophalen , dezelve niet flegts volkomen verftaan , maar ook verbeterd, in vele opzigten uitgebreid , en door nieuwe ontdekkingen befchaafd heeft. Deze manier om lofredenen op te ftellen heeft twee deelen , welker eerfte beftaat in de behandelinge van het algemeene onderwerp wegens het werk en de pligten van een' volmaakt' Godgeleerde of Regtsgeleerde , of wegens het nut en de uitmuntendheid van eenige wetenfchap. Het andere deel maakt alle die byzonderheden betreklijk tot den perfoon , wiens lof men ondernomen, heeft te verbreiden. Deze orde in het opftellen van lofredenen, is, onder anderen , op eene zeer uitmuntende wyze gevolgd door het ficraad van zyne eeuwe D. Ruhnkenius , die ons Tibefius Hemfierhuis , naar het tafereel van een' volmaakt' Oordeelkundige heeft afgefchilderd, in eene lofreden, welke ik niet fchroom, als de befte , onder de groote meenigte lofredenen van onzen tijd , aan te merken. Want alles is in dezelve zoo duidelijk, zoofierlijk, en op zulk eene gepaste wyze voorgedragen , dat, daar men Htmfierhuis als den oordeelkundigften man vindt afgefchetst, men tevens moet erkennen dat hy niet minder door alle Kk 3 ga-  162 VERHANDELING over de gaven van vernuft en geleerdheid dan door zuiverheid van zeden heeft uitgemunt. Daar zijn'er, die hunne inleiding ontkenen van de verklaring en uitweiding over eenige uitftekende begaafdheden van het hart en verftand over den lof der uitvindinge, over de kragt des vernufts, of over eenige' andere bekwaamheden , en tot de loffpraak komen door die byzonderheden toe te pasfen op den perfoon, wiens leven en zeden zy willen affchilderen. Dit heeft Jo. Aug. Erncfti onder anderen zeer fraai gedaan in de lofreden over Jo. Jak. Maskóvius. Daar zijn 'er, die den ftaat der tyden, in welken iemand geleefd heeft , vertoonen , en door den toeftand der byzondere omftandigheden te fchetfen, den wonderbaren lof des genen, dien zy willen pryzen , daaruit opmaken. Dit is onlangs ongemeen we] en zeer fierlijk gedaan door hem, wie hy ook moge geweest zijn , die de lofreden over M. V Hof fit al zeer vernuftig , vry , en naar waarheid heeft opgefteld. Want hier geldt niet flegts het zeggen, het welk door Kurtius (73) wegens de Indianen'is bygebragt, en, by voorkomende gelegenheid, mede van den lofredenaar moet in het oog gehouden worden : „ Gelijk overal „ zoo wordt ook onder hen het vernuft der menfchen door de gelegenheid „ derplaatfen gevormd": maar bovenal komt de aanmerking te pas , welke Thomas zeer wel gemaakt heeft (74) ,- dat genoegzaam alle leeftyden iets , het geen aan dezelven in het byzonder eigen is tot de vernuften der menfchen toebrengen , en die byna altijd vormen. Uit dien hoofde kan men hier, inzonderheid wanneer men den lof van eenen Vorst, vaneenen Veld- (73) Lib. 8. cap. 9. pag. 628. edit. Snakcnü. (.74) Tom. 1. pag. 27j.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 263 Veldheer, ja zelfs van beroemde Overheden wil ophalen , en hunne deugden door eene redevoering in een luifterrijk licht doen voorkomen , zeer gevoeglijk eene inleiding ontleenen van de gefteltenisfe der tyden, of van die zeden welke geheerscht hebben, toen hy , die geprezen wordt, leefde , of van den ftaat der wetenfchappen , van de gefteltenisfe der regerin- ge , en vooral van de algemeen aangenomene handel - en denkwyze ; en door de naauwkeurige befchryving van die byzonderheden kan men voornamelijk te weeg brengen dat de Lezer , die doorgaans naar zynen eigen perfoon , en naar den toeftand van zynen leeftijd , over anderen oordeelt, zal begrypen dat niet altijd by alle menfchen dezelfde gevoelens wegens goed en kwaad hebben plaats gehad , dat niet altijd dezelfde dingen by allen eerlijk en fchandelijk geweest zijn ,• maar dat men over alles moet vonnisfen naar de inftellingen , die aan iedere eeuwe eigen waren , en naar de gefteltenis der zaken , die in het huislijk leven en in de ftaatsbeftiering plaats vonden. Daar zijn voordezen duiftere en woefte tyden geweest, inwelken het meer tot eer ftrekte een' ander niet beledigd te hebben dan het heden doet hem de grootfte voordeelen te hebben toegebragt: in welken h»t veel roemrugtiger was de werken van zoodanige leeraars der oude wijsheid, die in duifternisfe gedompeld lagen, opgedolven, ingezien en gelezen te hebben, dan het heden is derzelver fchriften verklaard, verbeterd en door geleerde aanteekeningen opgehelderd te hebben. Allen, die dit, waarby wy nog veel, tot welks uitdenking en opfporing de fchranderheid van een' vernuftig' man bekwaam is, zouden kunnen voegen, behoorlijk in aanmerking nemen , zullen ligtelijk begrypen dat deze konftige manier om eene lofreden op te ftellen , volgens welke eenig voornaam gedeelte van zekere leere of wetenfchap, of der-  2Ö4 VERHANDELING over de derzelver uitmuntendheid , uit de gefteltenisfe der tyden opgemaakt , van de aaneengefchakelde opgave der zaken is afgezonderd, zeer veel vermogen heeft om te overtuigen en te behagen, uit welken hoofde dezelve my altijd als de befte en verkïesbaarfte is voorgekomen , niettegenftaande de andere manier , welke de Natuur oplevert, door het gezag van zeer vele en zeer groote mannen is goedgekeurd. Wy ontkennen wel niet dat men in beide de wyzen van behandelinge grooten lof kan behalen , en dat genoegzaam alle die byzonderheden , van welken de konftige orde van lofredenen inleidingen ontleent, in die lofredenen, welke volgens de natuürlyke orde zijn opgeileld , ter bchoorlyker plaatfe zoo kunnen ingevlogten worden , dat zy zeer veel vermogen om de deugd des genen, wiens lof wordt voorgedragen , te vermeerderen en uit te breiden; maar het is ons egter doorgaans voorgekomen dat die hiflorifche lofredenen , in welken de orde, die de Natuur voorfchrijft, gevolgd wordt, te veel opgepropt zijn door de opeenftapelinge van gebeurde zaken, en te veel overladen door het gewigt van uitmuntende verrigtingen , zoodat 'er niet zoo zeer gebrek als wel overvloed van ftoffe om te pryzen in befpeurd wordt; alhoewel (het geen zekerlijk de pligt is van eenen voorzigtigen lofredenaar) hierin ook de middelmaat kan gehouden worden. Doch die andere manier van pryzen, welke wy de konftige noemen, heeft iets byzonders in zich, waardoor zy gefchikt is om ons in te nemen en te behagen. Want dewijl, gelijk Felle jus Paterkulus gezegd heeft (75), de aart eener zake, wanneer zy zich in een aaneengefchakeld verband voordoet, (75) Libr. 1. cap. XIV.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 265 doet, gemaklyker in het oog en in het hart blijft, dan wanneer men dezelve, tot verfcheidene verdeelingen brengt, zoo fchijnt ook de deugd zelve, wanneer zy in eene plaatfe Hand houdt, en daar met al haren luister voorkomt, niet flegts befcheidelyker vertoond en gekend te kunnen worden , maar ook der menfchen oogen meer tot zich te trekken, en hen fterker ter harer omhelzinge te noopen, dan wanneer zy befchouwd wordt terwijl zy alle hare pligten en posten met eenen gelyken tred fchielijk doorloopt. Daarenboven is het zeer moeijelijk voor eenen lofredenaar zyne lezers te overtuigen dat dezelfde man in alle takken van alle deugden, als daar zijn wijsheid, regtvaardigheid, kloekmoedigheid, ingetogenheid, en meer andere, evenzeer heeft uitgemunt, het geen geheel tegen de zwakheid der menfchelyke nature aanloopt, en dus geagt wordt meer uit het vernuft van den redenaar" gefproten te zijn, dan waarlijk in het hart des genen, die geprezen wordt, te hebben plaats gevonden. Om thans niet te zeggen dat, indien iemand zich bevlytigt om eenen enkelen tak der deugd, met welken alle de overige takken door eenen zeer naauwen band vereenigd zijn, te verklaren en te verheffen, alles zoo voorbereid en gefchikt kan worden, dat den lezer niet zoo zeer die tak der deugd, welke in het byzonder geprezen en verheven wordt, als wel alle de overige takken voor den geest komen, en hy zich, waarop het voornamelijk aankomt, eene ongebreklyke en volmaakte afbeelding der deugd vertegenwoordigt. In een mensch kunnen wel vele dingen geprezen worden ; doch men behoort dat uit te kiezen, waarin hy meest heeft uitgemunt; dit moet in vollen luister voorgedragen, en met eene fierlyke rijkheid van tale zoo bekleed worden , dat de overige begaafdheden van verftand en hart, welke wy verzekeren dat in hem plaats gehad hebben , zonder moeite tot die hoofddeugd, welker befchryving en L1 ve5>  266 VERHANDELING o v t r de verheffing wy ondernomen hebben , kunnen gebragt worden , opdat wy niet door den overvloed der ftoffe in verwarring raken , noch door eene lastige optelling van zeer vele daden verveeling baren; en (het geen inzon* derheid moet worden in agt genomen van allen, die door deze manier van fchry ven den lof van goede vernuften te zijn pogen weg te dragen,) opdat wy door iedere omftandigheid en bedrijf naauwkeuriglijk op te halen , niet mogen belet worden in ieder mensch de eerfte en eenigfte bron van denken en handelen te ontdekken, door welker aanwyzinge en openinge zeer vele oorzaken van daden en woorden kunnen afgeleid en gekend werden, welke wy uit andere gronden vrugteloos zouden pogen te verklaren. Want alle voortreflyke mannen , die hunne medemenfehen , of door het maken van wetten, of door het regelen der krijgszaken, of door vorderingen in konften en wetenfchappen , hulp en byftand hebben toegebragt, hebben iets uitmuntends , hun in het byzonder eigen, van de natuur ontvangen, welks leiding zy volgden , en dat hun ook diende tot een regel en rigtfnoer van alle hunne daden, gedagten en genegenheden. Een lofredenaar moet hier door vele omkleedfels en bedekfels van de menfehelyke natuur heen zien , om het ware en natuürlyke beeld van den mensch te kunnen affchecfen, niet juist het ligchamelijk voorkomen , het welk tot de fchilders behoort, maar de gefteltenis van zijn gemoed. Doch in dit geval zelfs moet hy de poging navolgen der konftenaren , die zich op het afmalen van de uiterlyke leden des ligchaams met de grootfte vlijt hebben toegelegd. Want gelijk een fchilder , eer hy het beeld van een mensch met zyne kleuren afmaalt, het geheele gelaat des genen , dien hy voornemens is te fchildcren, met eene zeer groote oplettendheid gadeflaat, en alle deszelfs trekken voor zynen geest brengt, terwijl hy de kennelijkfte , door welken het ge-  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 267 gelaat, waaromtrent hy werkzaam is, voornamelijk onderfcheiden wordt, fterk fchildert, en de andere , die minder treffend zijn , maar even fchetst, zoo moet ook een lofredenaar, eer hy iemand met woorden begint te verheffen , met ter zydeftelling van alle gezag, het welk, zoodanig een bezit, en van alle eerbewyzen , welke hem zijn te beurt gevallen , zaken , wier verhevenheid,'alleen door derzelver gebruik befpeurd wordt, met zyne innerlyke bevattingen doordringen tot het hart des genen , van wien hy zal fpreken , en deszelfs geheele gefteltenis en werkzaamheden leeren kennen. Wanneer een lofredenaar zich regte bevattingen van deze byzonderheden heeft eigen gemaakt, en dus met zyne geheele ziele in het gemoed des genen , dien hy wil pryzen, is doorgedrongen, dan is het eerst tijd dat hy zich tot fchryven zette , en die ware en juifte hoedanigheid van een mensch , dat aan zich zelf altijd gelykende en overeenkomende beeld der deugd , afmale ; indien dit beeld nu door wezenlyke deugden verwonderenswaardig en treffend is, dan zal het zekerlijk allen door zyne fchoonheid innemen. In dit geval is het gevoel van het betamelyke en eerlyke ongemeen flerk, (76). „ Want gelijk de fchoonheid des ligchaams de „ oogen treft door eene gepaste famenvoeging der ledematen , en daardoor „ zelfs behaagt, omdat alle de deelen op eene bevallige wyze met elkande„ ren overeenftemmen, zoo brengt dat betamelyke , het welk in het le„ ven doorftraalt, de goedkeuring der genen te weeg, met welken men „ omgaat, door de gefchiktheid, eenparige gelijkheid en gepaste over„ eenkomst van alle woorden en daden ". Vreesde ik niet dat de ftof my te (76) M. T. Cicero Libr. I. de Officiis Cap. XXVIII. LI 2  m VERHANDELING over de te ver zoude vervoeren , dan zoude ik gaarne meer byzonderheden ophaler! uit die aanmerkingen, welke de zeer geleerde Barton, in zyne fraaije Voorreden voor de levens van Plutarchus, Demojlhenes en Cicero heefc byeengebragt. Want ook naar het oordeel van dezen , is hy eerst een keurig befchouwer der vernuften, die, het geen iemand in het byzonder eigen is met zorgvuldigheid opmerkende , zoo wel de veelvuldige en genoegzaam oneindige verfcheidenheid der gemoedsgefteltenisfen als der aangczigten mag kennen. Om hiertoe te komen , is niets voor eenen redenaar nuttiger dan met vele menfchen, en met menfchen van eenen gantsch onderfcheiden aart te hebben omgegaan. Want dit getuigt de negentigjarige Theophrafius (77) altijd gedaan te hebben, om zich een patroon van het leven en de zeden te kunnen voorftellen, en daaruit zyne levendige befchryvingen af te leiden; en Plato (78) vordert volftrektelijk dat dit gefchiede door allen, die over anderen willen oordeelen. De grondige kennis van de menfchelyke natuur , welke , gelijk wy zoo even gezien hebben, verkregen wordt door éene naauwkeurige befchouwing der menfchen , en door eene aanhoudende gewoonte om met hun te leven en te handelen , is gefchikt om aan de lofredenen groot licht en gewigt by te zetten ; en dat niet alleen ; maar het verband , de gemeenfchap en de ware kragt der deugden zeiven zal dus beter begrepen worden. Want (gelijk dezelfde Barton in de aangehaalde plaatfe zegt) een lofredenaar moet zijn best doen om verfchillende kleuren van dezelfde deugd te onderfcheiden, hare trappen te kennen , door wel- (77) CharaB. Etbic praam. pag. 2. edit. Needham. (7d) Libr. 3. de Re Publico £ag, 40?:. D, edit. Serran.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 260welken de goede van den goeden dikwijls niet minder verfchilt dan van den eerloozen , en om eindelijk te weten door welke oorzaken onze genegenheden doorgaans geleid worden , hoe de eene handeling van den mensch afhangt van de andere, en 'er altijd iets in den mensch, het zy hy deugdzaam het zy hy ondeugend is, heerscht, dat het gantfche kenmerk van zyne geestgefteltenisfe en aart uitmaakt. En wy moeten niet denken dat die altijd in omftandigheden van groot belang moet gezogt worden: Dikwijls blijft 's menfchen ware aart onder de voortreflijkfte daden voor ons verborgen, terwijl het een of ander zeer gering bedrijf of zelfs eenig onbezonnen woord , niet zelden meer aanleiding geeft om zyne geneigdheden en inborst te ontdekken, dan de grootfte veroveringen van fteden en de heerlijkfte overwinningen verfchaffen. Dit heeft Plutarchus, de fchranderfte tolk der menfchelyke nature, ons ook geleerd in het leven van Alexander, wanneer hy zegt (79) : » Niet altijd vertoonen de luifterrijkfte zaken deug„ den of gebreken; maar eene zeer geringe daad en gezeg , ja zelfs eenige „ boertery, kan menigwerf fchielyker een tafereel der zeden opleveren, dan ,•, de bloedigfte veldflagen , de grootfte legerbenden , en de veroveringen van fteden ". Het gevoelen van dezen voortreflyken fchryver is onder anderen gevolgd geworden door Dom. Baudius , in zyne vooraffbraak voor de lofreden van C.Plinius, waar deze woorden gevonden worden (80) : men moet den roem van doorlugtige mannen niet alleen afmeten naar „ de vrugt van hunne vermaardheid, of naar den luifter der eere, die hun „ be- (79) Edit. Bryan. pag. 5. (80) Deze Redevoering is geplaast agter Plin. Panegyr. td. Arntzen, pag. 432. LI q  2?o VERHANDELING over de „ bewezen is, maar veel meer naar het gelijkmatig en eenparig beloop „ van hunne zeden , het welk zich duidelyker vertoont in gemeenzame „ verluftigingen , by huislyke verrigtingen , en in de heiligdommen aan „ Vcjla gewijd , dan in de tegenwoordigheid van geheele volkeren, voor „ de oogen der menfchen , in den luifter der wingeweften". Uit dien hoofde moeten de menfchen befchreven worden , zoo als zyin den gemeenzamen omgang, in gezelfchappen , in hunne gefprekken, en zelfs in hunne boerteryen, voorkomen ,• en hieruit moet men dikwijls wel geringe , maar egter ware en egte teekenen van den aart des genen, over wien men handelt, opmaken, welke byzonderheden, indien zy gefchiktelijk , beknoptelijk , natuurlijk , en in hare regte plaatfe worden voorgefleld , een wonderbare kragt hebben om dat gene uit te drukken, dat de Grieken gewoon zijn te noemen een beeld , waarin de zeden en wyze van handelen volkomen zigtbaar zijn , tot welks voortbrenging een lofredenaar de grootfte zorgvuldigheid behoort aan te wenden. Plutarchus betuigt dat hy dit in zyne levensbefchryvingen der doorlugtige mannen voornamelijk bedoeld heeft, waarom fommigen agten dat hy niet zoo zeer levensbefchryvingen als wel lofredenen heeft opgefteld. Wy ten minften, die den naam van lofredenaren willen voeren, hebben ons hierop toe te leggen. Op welke wyze een redenaar zyne lofreden dan ook moge inrigten, moet hy wel begrypen dat het, in iemands lof te verbreiden , vooral noodig is te fpreken van die verrigtingen , uit welker ontvouwinge en vergelykinge eensdeels de verhevenfte deugd des genen, die geprezen wordt, andersdeels zijn vernuft, zyne zeden en zyne beflendige zugt om zich wel te gedragen , mogen gekend worden. Want dus zal blyken dathy, men men roemt, niet by geluk of toeval tot de volvoering van die voortreflyke daden  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 27? daden gekomen is, maar dat hy ze met overleg en voordagt ondernomen heefc, gelijk wy reeds breeder hebben voorgedragen (81). E>an deze konftige orde fchynt dus niet door lesfen cn zekere vafte regelen verklaard te kunnen worden, maar veeleer voorbeelden te behoeven. Hierom zullen wy , opdat ons gevoelen- des te beter begrepen worde, ons van dezelven bedienen. Het is onbetwistbaar dat men voor alle menfchen , fchoon zy de verhevenfte deugd bezitten , en dus allen lof waardig zijn, niet dezelfde wyze en leiding van pryzen moet volgen. Ons Vaderland heeft drie zeer groote, en den ëenparigen lof van allen zeer waardige, mannen voortgebragt. Erasmus namelijk, de Groot en de Ruyter. Onder dezen heeft Erasmus, uit geringe ouderen geborendoor geenen voorraad van bezittingen onderfleund , door zyne vlijt en arbeid alleen , in genoegzaam barbaarfche tyden , het licht der geleerdheid doen opgaan, en de bygeloovige geeften zyner tijdgenooten niet minder door het groot vermogen van zijn vernuft en kundigheden , dan door zyne ftoutmoedigheid in vry te fchryven en te handelen tot den regtmatigen Godsdienst gevormd. De Groot heeft door het vermogen van zijn hemelsch verftand, en door den onuitputbaren fchat van zyne geleerdheid , drie wetenfchappen , de Godgeleerdheid namelijk , de Regtsgeleerdheid en de fraaije letteren, in eene van welken het een mensch ter naauwer nood mag gebeuren uit te munten , zoo verbeterd en opgehelderd , dat een iegelijk, die zich na hem op de beoeffening der Godgeleerdheid of Regtsgeleerdheid heeft toegelegd , naauwlijks de verdienftc-n van dien- (81) Eerjle Hoofdjluk.  272 VERHANDELING over de dien man fchijnt gekend , om niet te zeggen hem overtroffen te hebben. De Ruyter, uit een zeer arm en gering geflagt gefproten , en gefchikt om de laagfte posten te bekleeden , heeft zich langzamerhand , door de onberispelijkheid van zijn gedrag en doorloflyke verrigtingen, beginnen bekend te maken, en zichzelven den weg tot glorie gebaand. Door eene zonderlinge dapperheid , door eene byna Goddelyke deugd , in alle zeegevegten overwinnaar, heeft hy de vryheid zijns Vaderlands, toen zy door meer dan eenen vyand beftreden werd , verdedigd en uit de grootfte gevaren gered. Byaldien dan iemand Erasmus wenscht te pryzen, geve hy ons, naar het verheven voorbeeld des lofredenaars over Mich. VHofpital, eene juifte befchryving der tyden , in welken hy geleefd heeft ; hy verklare welke zeden toen geheerscht hebben , hoedanig de ftaat van den Godsdienst en van de geleerdheid geweest zy ; hy toone welken weg deze man toen hebbe ingeflagen om de ruwe en verwilderde begrippen wegens den waren Godsdienst by het menfchelijk geflagt, het welk van tijd tot tijd door deszelfs ligtgeloovigheid en vadzigheid erger werd, te keer te gaan,- en (het geen byna eene ongehoorde zaak was) hoe hy het zelve geleerd heeft yverig en waakzaam te zijn om het gemeene welzijn der menfchen onderling te bevorderen. Eindelijk leere hy , die zich voor een lofredenaar van zulk een groot man uitgeeft, ons met zeer goede redenen, welke fterke beletfels, die der zuiverheid van zeden en der deugd in den weg waren, hier moeften opgeruimd worden, beletfels, die naauwlijks door legers te vernietigen fchenen , en egter door eenen man werden weggenomen , en welke ongemakken hem van alle kanten te beftryden ftonden. —— Hy, die den lof van dc Groot in eene redevoering wil ophalen , fchetfe eerst de afbeelding van een' volmaakt' God - of- Regtsgeleerden , hoedanig een, indien  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN, 273 dien deze niet geleefd had , misfchien vrugteloos zoude gezogt worden. Nooit wordt dit zekerlijk beter voor het verftand gebragt dan'wanneer men behoorlijk aanwijst hoe de ftaat dezer wetenfchappen in de dagen van de Groot geweest zy , tot welken ftaat zy toen door hem zijn gebragt geworden , en hoe zy nog heden zijn. Doch opdat men tevens wete op welke wyze hy voornamelijk aan allerleie wetenfchappen zulk een groot licht heeft bygezet, behoort ook verklaard te worden welke leermeefters hy gehad hebbe , hoe hy van zyne eerfte kindschheid af de konften geleerd , en de kennis van alle wetenfchappen verkregen hebbe , en vooral hoe groot het vermogen der fraaije letteren tot het vormen van zijn verftand geweest zy. — Wanneer iemand genegen is om eene lofreden over de Ruyter op te ftellen , dan drage hy geenszins het geheele leven van dien man voor, het welk niets anders is dan eene aaneenfchakeling van de grootfte en lofwaardigfte bedryven ; want dus doende zoude hy zich noodwendiglijk belemmerd vinden door de meenigte en grootheid der zaken : maar hy bepale zich om het wijd uitgeftrekt vermogen en de fchoonheid der eerlijkheid , in dezen man uitblinkende , te fchilderen , en alles tot dezelve te brengen. Het is dan voor eerst noodig dat een lofredenaar de grootheid en luifter der eerlijkheid afmale ; vervolgens moet hy bewyzen dat de Ruyter aan alle die pligten , welke de eerlijkheid bevat, voldaan heeft, 's Mans leven zal meer dan een enkel voorbeeld van zyne fchuldeloosheid uitleveren , en leeren hoe hy , in het midden der ftormen van burgerlyken tweefpalt, als eerfte Vlootvoogd in den oorlog ter zee zich altijd zoo gedragen heeft, dat niemand hem in eenig opzigt heeft durven berispen. Daar zijn gezag en aanzien , dingen welke hy nooit bedoelde , maar die hem zonder eenig aanzoek van zyne zyde werden aangeboden, M m zoo  274 VERHANDELING over de zoo groot waren , dat hy over geheele vlooten bevel voerde, zoude hy egter, na aan de belangen des vaderlands voldaan te hebben, den post van een' gemeen' fcheepsbeftierder gewilliglijk op zich genomen hebben. Dezelfde man , die in zijn huis als een zedig en matig huisvader leefde , heefc in den krijg den vyanden door zyne dapperheid den grootften fchrik aangejaagd ; hy was hec, die, door zyne zonderlinge bedrevenheid op zee en kennisfe van weer en wind , door zyne groote ervarenheid in den zeeftrijd , met welken vlootvoogd of met welke vyandelyke fchepen hy ook in gevegt raakte , 'er altijd als overwinnaar afkwam , in wiens hart eindelijk de eerlijkheid zoo diep geworteld was , dat het weldoen , het volgen van zynen pligt, het ftryden voor zijn vaderland , het ondergaan van doodsgevaren om het zelve te helpen , hem zoo gewoon en natuurlijk geworden waren, dat noch eerzugt, noch gefchenken, noch vrees , noch geweld , noch iemands gezag , noch eindelijk de ondankbaarheid van zijn vaderland zelf, waaraan hy de grootfte dienden bewezen had , hem immer kon bewegen om die eerlijkheid, welk hy eens ondernomen had te eerbiedigen, niet tot den laatften adem zijns levens toe onverzetbaar in het oog te houden. Wanneer iemand dit alles in eene goede orde zal gefchikt , en in eenen befchaafden ftijl voorgedragen hebben , dan zal zich het geen Cicero als het grootfte in lofredenen heeft opgegeven zekerlijk vertoonen , die deugd namelijk van een' voortrefh'jk' man , weïke nuttig is voor anderen , maar voor hemzelven moeyelijk , of gevaarlijk , of ten minften niet voordeelig. Men moet h?t gezegde egter zoo niet opvatten alsof die orde , welke wy hier befcareven hebben, de eenigfte ware, welke wy in het pryzen van deze mannen goedkeurden. Elk mag het geen hem als het grootfte en nuc- tigfte  VEREISCIITEN in eene LOFREDEN. 275 tigfte en gevoeglijkfte voorkomt tot eenen grondflag leggen, en dat naar zynen fmaak regelen , het zy hy de konftige of de natuürlyke fchikking Verkieze te volgen. Ik wenschte maar dat'er eens iemand onder onze landgenooten te voorfchijn kwame , die fraaije lofredenen over deze mannen opftelde. Want die boeken , welke de verrigtingen en het leven van de Groot en de Ruyter bevatten , worden thans, om derzelver omflagtigheid, zeer noode van de menfchen in handen genomen. Die zich nog al verledigen om dezelven te lezen , maken doorgaans meer werks van de daden en lotgevallen der genoemde mannen te befpiegelen, dan van hunnen aart en de edelheid van hun hart te kennen: en deze hoedanigheden van inborst en gemoed zijn het egter, die een lofredenaar voornamelijk behoort te verklaren. Dit wel uitvoerende, ftaat het geenszins te vrezen dat hy tot die belagchelyke dwaling zal vervallen , welke Bayle (82) zeer fcherp en met groote verontwaardiging heeft doorgehaald: hy zal namelijk zyne lofredenen zoo niet" inrigten , dat zy op alle menfchen kunnen toegepast worden , het geen men als allerbeuzelagtigst en als de ongerijmdheid zelve heeft aan te merken. Een goed lofredenaar moet zich derhalven , volgens de les van Sextus Empirik'us (83), toeleggen om de byzondere gefteltenis des genen, dien hy wil pryzen, te kennen. Indien wy deze kennis niet bezitten , dan zullen wy den vorm van eene regtmatige lofreden vrugteloos tot volkomenheid pogen te brengen.' Doch naardien wy, onzes oordeels, reeds genoeg gezegd hebben over de (8ï) Oeuvres tom. I. pag. 197. (83) adverfus Rhetores, edit.Fabric. pag. 307. M m 2  276 VERHANDELING over de de wyze om lofredenen te fchryven , zullen wy dit gedeelte van onze verhandeling befluiten , na vooraf nog aangewezen te hebben welke ftijl in het opftellen van lofredenen voornamelijk behoort in agt genomen te worden. Daar zijn 'er die meencn dat de lofredenen eenvoudig, en zonder eenigen opfchik van woorden moeten ingerigt worden , en dus oordeelcn dat men in dit geval kan volfhan met den ftijl, van welken een hiftoriefchryver zich bedient. Dezen befchouwen de wyze , op welke PlüUrchm de levens der doorlugtige mannen heeft befchreven , met de hoogfte goedkeuring. Daar zijn 'er aan den anderen kant, en onder dezen tellen wy Thomas (84), die de grootfte bekwaamheid van eenen redenaar uit deze foort van gefchriften geenszins willen uitfluiten , en van eenen lofredenaar vorderen dat hy wete door welken trant van fpreken ieder fnaar van het hart geroerd worde, en zich beurteling bediene van de regte wyze om te vermurwen , te ontvonken , medelyden of verontwaardiging te wekken, opdat niet door de lange aaneenfchakeling van zaken ongevoeligheid of verveeling in het hart van den lezer te weeg gebragt worde , het geen, wanneer men iemand in een voordeelig licht wil vertoonen en pryzen, zorgvuldiglijk moet gemijd worden : en dit kan men niet beter doen, dan door ' zekeren tooi van woorden , zekere deftigheid van zegswyzen , en zekere verfcheidenheid vm reden ter hulpe te nemen, welke de harten der menfchen onder het lezen meest innemen , veranderen , bewegen en behagen. Het is baarblijklijk dat dezelfde wyze van fchryven juist niet voor alle zaken gefchikt is; want, volgens het oordeel van Cicero (8j), wordt 'er (84) EJjaifur les Llcges. tom. II. Cap. XXXVIII. pag. l8j. (85) De Oratore, Lib. 3. Cap. LV.  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 277 'er eene andere manier van zeggen gevorderd in raadplegingen , eene andere in lofredenen , eene andere in vonnisfen, eene andere in gefprekken, eene andere in vertroostingen , eene andere in beftraffingen , eene andere in twistredenen , eene andere in hiftorien. Ieder onderwerp ondertusfehen naar zynen aart te behandelen, en hiertoe anderen op te leiden, komt ons voor het werk te zijn van een' zeer groot' konftcnaar , dewijl, naar mate elks geaartheid is, zeker aangeboren gevoel van fchoonheid in den mensch fchijnt te heerfchen, het welk door lesfen genoegzaam niet kan verklaard worden. Dit heeft Dionyjïus van Halikamasfe , over den ftijl van Plato handelende, oudstijds te regt aangemerkt(*)..Dezelfde Cicero, de bedrevende van alle redenaren , heeft ons egter ook geleerd in hoedanigen ftyl lofredenen behooren gefchreven te zijn , wanneer hy zegt (86) : „ Nade„ maal in deze onderwerpen de geheele wyze der behandelinge genoeg„ zaam moet gefchikt zijn om het vermaak en genoegen van den toe,, hoorder te bevorderen , zal men, in de redevoering , zich moeten bedienen van die byzondere fieraden der woorden , welke zeer veel aan„ genaamheids hebben ; dat is, men zal dikwijls gebruik moeten maken „ van nieuw gevormde of van verouderde of van overdragtige woorden: „ en in de famenvoeging der woorden zelve, moeten gelyke woorden door„ gaans met gelyke ,, overeenkomftige met overeenkomftige worden voor- * De admiranda vi dicendi in Dcmosthene Tom. 2. pag. 29T. edit. Hudfon. „ Doch „ dit moet men niet van ft uk tot ftuk met woorden verklaren, maar elk moet met zijn oor„ deel te rade gaan. Want alles wat fcherp en zagt is wordt onderfcheiden door gewaar* „ wordingen , welke men door geene woorden kan uitdrukken , en die gewaarwor„ dingen moet men niet door woorden verzwakken. " (86) Partit. Orat. Cap. XXI. M m 3  273 vehhandeling over j> e „ gefield ; tegenftrydige verdubbelde en omfchrevenc moeten dus worden „ ter neergefteld en famengcvoegd dat zy welluidend zijn , wel niet in „ den trant van vaarzen , maar zoo dat liet gevoel der ooren , door ze„ kere gepaste fchikking dier woorden , geftreeld worde ". Wy zouden zekere middelfoort, zekere deftige manier van zeggen verkiezen, waardoor dezelfde fchryver in het verdedigen van de voorflagen , die Manilius aan het volk gedaan had , getuigt dat hy , toen hy Pomppjin moest pryzen , san de bedoeling van pryzen overvloediglijk heeft kunnen voldoen ; die noch daalt tot die eenvoudigheid van verhalen , welke dc hiftoriefchryver gewoon is te volgen, noch rijst tot die verhevenheid van uitweiden, welke den redenaar vry ftaat. Want dewijl lofredenen niet beftaan in eene bloote optellinge van daden, maar veeleer fraaije tafereelen zijn , ia welken het gedrag en de zeden van doorlugtige mannen worden afgefchilderd , moet men in het byzonder gebruik maken van die wyze van zeggen , welke gefchikt is om te behagen , zonder verveeling te baren, die klaar en duidelijk is, en zagtelijk voortrolt door een gepast einde der volzinnen , die daarenboven eenen behoorlyken tooi van woorden en kragt van zeggingen heefc, en zich vooral onderfcheidt door die treffende rederijkkunftige figuren, welke gefchikt en ingerigt zijn om grootfche gedagten in der menfchen harten te verwekken , die het gevoel gaande maken , en den lezer opleiden om de deugd met verwonderinge te befchouwen. Dewijl egter eenen lofredenaar niets heiliger moet zijn dan de goede trouw en waarheid moet hy op zyne hoede zijn , om zich door die rederij kluinftige figuren niet te laten vervoeren, en verder te gaan dan tot het geen waarfchijnlijk is. Want fchoon niets gefchiktcr is, om aan eene r -! «voering hoogdravendheid en grootschheid by te zetten dan de lofreden  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 279 den, moet men egter hier met voorzigtigheid te werk gaan , om by den lezer, wien wy pogen te overtuigen , en die dóórgaans flerkst getroffen wordt door eene deugd , die in zcke'r opzigt gelijkheid heeft met de zyne, door alle die rederijkkonftige figuren en uitweidingen, ons gezag en getrouwheid niet verdagt te maken. Een lofredenaar moet niet al te fterk , te geweldig of te vurig zijn ; het is best dat hy zich van uitroepingen en beklagingen onthoude; en die fraaije figuren, welke gefchikt zijn om eene redevoering grootschheid en fierlijkheid by te zetten, moeten niet zeer menigvuldig zijn , maar uitblinken : ook is het voor eenen redenaar betamelijk te zorgen dat men zich niet floote aan zyne gezogte fraaijigheden of gemaaktheid. De taal moet zuiver en deftig , de lofredenaar bedaard en bezadigd zijn : hy moet uitgekipte en gepaste woorden gebruiken, die in de taal, van welke hy zich bedient, het burgerregt hebben. Alles, waarvan hy als redenaar eenig gebruik maakt, moet zekere deftigheid in zich hebben, en (hetgeen de oudheid in Phalereus Demetrrus geroemd heeft) zekere overdragtige en veranderde woorden moeten , als Harren , der redevoeringe luifter byzetten. Dit alles nu in agt te nemen , zal elk erkennen dat voor een groot enmoeyelijk werk moet gehouden worden. Doch ie* mand , die de boeken van M. T. Cicero over de rederijkkonst , uit welken kundigen moeten befpeuren dat wy in het verzamelen van deze lesfen zeer veel hebben overgenomen , met opmerking zal doorlezen , en wel verftaan hebben , zal niet flegts een groot deel der zwarigheid , welke hem drukte, vinden weggenomen , maar ook , van welke foort van redevoering hy zich moge bedienen, in Haat zijn'om altijd fraai, eigenlijk, gepasteüjk en zelfs eenvoudiglijk te fchryven. Elk, die wenscht wel te zeggen , te fchryven, te pryzen en te fpreken, leere dan van dezen mcefter die lesfen, welke wy zeer  28o VERHANDELING over de zeer bezwaarlijk aan anderen kunnen mededeelen. Schoon uit de byzonderheden , welke wy bygebragt hebben, genoegzaam kan begrepen worden hoedanig een redenaar behoort te zijn, hebben wy egter geoordeeld daaromtrent hier nog het een en ander kortelijk te moeten aanmerken. ZESDE HOOFDSTUK. Over den Lofredenaar. hebben geleerd hoe eene redevoering niet flegts door zaken en r.vyzen van zeggen gevormd, maar ook door de keuze en gepafte famenvoeging der woorden moet opgetooid worden. Hiertoe zyn zeer weinigen in ftaat, inzonderheid in onzen tijd, in welken, door de verwaarloozing van de aaloude leermeesteren der welfprekendheid, de zaken en woorden van dag tot dag meer van een gefcheiden worden , terwijl zy , die zich als leeraars van groote zaken voordoen , ter naamver nood op eene wyze, die voor verflandigen gefchikt is, kunnen verklaren watzy denken, wanneer zy in de noodzakelijkheid komen om hunne gevoelens in gefchrifte voor te dragen. Dus moeten allen, die door deze manier van pryzen, welke tot overtuiging en vermaak behoort te ftrekken , ook voor zichzelven waren lof willen wegdragen , niet minder begaafd en voorzien zijn met de bekwaamheid om fraai en bevalliglijk te fchryven, dan met eene uitgebreide kennis van zaken. — Is het zeggen van zekeren ouden digter waaragtig, 'AfiTti fi i7Teuviopivri, iivi^óv cJy , dit-ireu. het welk Ovidius dus heeft naargevolgd (87): n Ge- (87) dc Ponti Lib. 4. Ej), 2. vs. 35 £? 36.  VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. 281 „ Geprezen deugd groeit aan: de lof heeft fterke fporen": dan is het der moeite wel waardig dat de menfchen, gelijk zy alle andere dingen aanleeren, zich ook de kennis eigen maken van de zaken en woorden , welke noodig zijn om de verhevenheid der deugd te roemen en dezelve in vollen luister te doen voorkomen. Den Lofredenaar ftaat een zeer ruim veld van allerleie deugden en wetenfchappen open, waarin hy kan weiden. Hy moet zeer veel onderzogt, gehoord en gelezen hebben. Hy moet de gronden van alle konften, fchoon wel niet volkomen doorwerkt, egter in zoo verre geleerd hebben, dat hy, wanneer het noodig is, over die konften en derzelver gebruik en voortreflijkheid op eene gepaste wyze kan fpreken. En dewijl zijn werk voornamelijk beftaat in de verhevenheid der deugd aan te toonen, moet hy dat gantfche gedeelte der Wysbegeerte, het welk over de zeden en het hoogfte goed handelt , vooral verftaan ; en om den menfchelyken aart des te beter overeenkomftiglijk met de waarheid te kunnen affchilderen, moeten hem de oorfprong, de kragt en de veranderingen van alle zaken, en van alle geaartheden, welke tot de daden, tot de gemoedsgefteltenis, en tot het levensgedrag der menfchen behooren , bekend zijn, en dus moet hy volkomen weten welke zeden aan ieder eigen zijn, en hoe veel de eene mensch verfchilt van den anderen, opdat hy aan elk zyne eigene hoedanigheden toefchryve. Daarenboven moet een lofredenaar uit de gefchiedenisfen van alle eeuwen voorbeelden van voorzigtigheid, regtvaardigheid en alle andere deugden verzameld en by de hand hebben , om niet flegts, wanneer het te pas komt, den genen, wiens lof hy zich ten voorwerp verkozen heefc, met dezelven te kunnen vergelyken , maar ook om de voortreflyke daden van dezen uit die voorbeelden N n te  282 VERHANDELING over de te kunnen verklaren en opluifteren. Het moet hem geenszins onbekend zijn welke pligten een wetgever , of een vorst hebbe waar te nemen : hy moet weten wat tot een' waar' wijsgeer , tot een' beroemd' redenaar , tot eengoed' digter eigenlijk behoore. Deze byzonderheden fchynen ontelbaar in meenigte en van dien aart te zijn, dat zy niet gemaklijk door een enkel mensch kunnen in agt genomen worden, en egter maken zy nog niet alles uit. Indien een lofredenaar zich nietgeoeffend heeft in het lezen der Griekfche en Latijnfche fchryveren ; indien hy zich niet zoo veel uit dezelven heeft eigen gemaakt, dat hy zyne woorden en zegswyzen , ja zyne geheele redevoering, met derzelver fraaiheden, als met zeker zout befprenge en doormenge , dan zal hy vrugtelooze moeite doen om aan kondigen, die gewoon zijn in naarvolgingen der aaloude wijsheid vermaak te vinden \ te behagen. Hy moet, zoo veel als hy door vlijt, arbeid en naarftigheid vermag , zijn best doen om zich naar het voorbeeld van deze fchryveren te fchikken , en zich.van die manier van zeggen te bedienen , welke gefchikt is om harten te ftreelen , en zugt tot deugd in dezelven te ontvonken. Een eerlijk en braaf man is wel altijd burger in alle tyden en plaatfen; doch het is (gelijk wy zeiden) geenszins om het even in welken tijd en in welk land hy geleefd hebbe. Uit dien hoofde vorder ik dat een lofredenaar wete welke de toeftand ware van dien tijd , waarin hy, die geprezen wordt, geleefd heeft, welke zeden toen geheerscht hebben , welke de ftaat der konften en wetenfchappen geweest zy , en welke ftaatsgefteltenis plaats hadde. Want indien hy van deze byzonderheden onkundig is, hoe zal hy dan , by het roemen van eenen veldheer, aan anderen kunnen tonnen welke zwarigheden hy overwonnen , welke voordeden hy zynen mede-  VEREISCHTEN in eene LOFREDEN. 283 medeburgeren aangebragt hebbe, of hoe ervaaren hy in het voeren van den oorlog geweest zy ? Even weinig zal hy aan den pligt van een' goed' lofredenaar beantwoorden, in het pryzen van eenen geleerden of van eenen konftenaar, wanneer hy niet volkomen begrijpt tot welken trap van volmaaktheid de eerfte de geleerdheid, de laatfte de konften of wetenfchappen gebragt vond , welke vermeerdering of lieraden hy ten aanzien van dezelven te weeg bragt, in welk opzigt hy ondernam dezelven te verbeteren, en in welk opzigt hy ze genoegzaam volmaakt en verbeterd gelaten heeft. Indien hy zoo zijn wil als wy hem hier hebben afgefchilderd, dan moet hy zich vooral aanpryzen door de oeffeninge van die deugd, wier verhevenheid hy in een' ander' loffpraken waardig agt. Want indien hy niet voelt door de befeffinge van het eerlyke en betamelyke zeer fterk getroffen te worden, dan zal het hem niet flegts onmogelijk zijn zyne toehoorders cn lezers te overtuigen, en derzelver harten te treffen , maar hy zal by welmeenenden geenen ingang altoos vinden. Cicero vindt zeer veel genoegen injidien Hektor by Naevius (88), die zich niet flegts verheugt omdat hy geprezen wordt, maar 'er byvoegt ook van een' lofwaardig'man, naardien die lof hem eerft aangenaam voorkwam, welke toegebragt werd van zulken, die zeiven door hun gedrag lof gewonnen hadden. Dit is ook oudstijdsten hoogften goedgekeurd geworden door Markus Antoninus, in zyne bedenkingen over de dingen, welke hy oordeelde dat tot hem- zelven behoorden ( 89 ). „ Men moet de hoogagting niet by elkeen „ naarjagen, maar alleenlijk by zoodanigen, die hun gedrag overeenkomftig „ met (88) *d Famil. Libr. 5. Epifi. i«. ton/er. Ep. 6. Libr. 15. (8s) Libr. 3. JJ, 4. p. 12. edit. Gmkeri. Nn 2  2g+ VERHANDELING over de „ met de natuur inrigten. Wy agten dan den lof der genen niets, die de „ goedkeuring van zichzelven niet wegdragen." Hy, die genegen is om te pryzen , volge ook, om het gevoelen van zyne goede trouw te verfierken, en des te meer gezags te hebben , het oordeel van Themiftius, die zoo naauwgezet en eerlijk was dat hy geenen huisgenoot tot eenen lofredenaar wenschte te hebben, wanneer hy zegt (90): „ Doch mijns oordeels „ behoort geen huisgenoot de verbreider of getuige te zijn van onzen „ lof,- want ik befpeur niet dat die kampvegter, met aller agting bekroond en vereerd wordt, wien de meefter van het fpel alleen , of tafelvriend , den geprezen hebben ; maar de eer is voor hem , wien velen in de „ oeffenperken den hals hebben ligtelijk zien rekken en de zware gewig„ ten dragen." Gelijk het derhalven eenen lofredenaar betaamt te zorgen dat hy onder geen vermoeden valle van te willen vleyen, en hy dit fteeds in het oog moet houden, zoo moet hy , die de zugt om de deugd te omhelzen in anderen wil verwekken, ter bereikinge van zijn oogmerk, vooral zelf al het vermogen en de fchoonheid der deugd gewaar worden. Wy zijn allen voornamelijk geboren en in de waereld verfchenen om de deugd te oeffenen: deze is het alleen , die ons altijd gelukkig moet maken. Deze moet dan een lofredenaar aan den eenen kant zelf bezitten: aan den anderen kant moet hy haar voor het oog van anderen afmalen, en de menfchen als in eenen fpiegel leeren zien op het gedrag van doorlugtige mannen, opdat zy zich naar het zelve fchikken en vormen. Dit was al in de oude tyden de nuttige les der geleerde Grieken, Zy wilden „ dat „ men (90) Of at. XXIll. pag. 291. *dit. Harduini.  VEREISCHTEN ïn eene LOFREDEN. 285 „ men als in eenen fpiegel op het levensgedrag der menfchen zoude zien, „ en overeenkomftig met hunne deugden zijn eigen gedrag inrigten. Het voorgeftelde in deze geheele verhandeling komt derhalven eindelijk hierop uit dat over die mannen, die door hunne voortreflyke daden, of door hunne zeden, de belangen van het menfchelijk geflagt bevorderd hebben, lofredenen worden opgefteld , en wel zoo dat anderen ter hunner navolgingc opgewekt, en tevens behoorlyke eerbewyzen aan de deugd gefchonken worden. Indien wy zekeren weg en wyze om dit wel te volvoeren hebben aangewezen, dan meenen wy ook aan de voorgeftelde vrage voldaan te hebben. f