PROEVE . VAN DOOR m> jl BjSLrrzxrxsrG. PREDIKANT T E V E R E. Lid van de Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te LEYDEN, en van het Utrechtfche Genootfchap Tot Vlvt Vereenigd. Te VERE GEDRUKT, Ut Ci M. VAN de GRAAF, Boekverkooper iftfe   VOORBERICHT, V erfcheidene dezer Diehtfiukjens, vun welken fom» rrrigen hun aanwezen verfchuldigd zyn san myne betrekkinge op het Utrechtsche Genootfchap, Dulces ante omnia Musae, (*) zagen reeds in vorige jaaren het jicht, zoo als uit de aanteekeningen, welke ik by dezelve gevoegd nebbe, nader blykt, De begeerte myner nabe- ftaanden en fonvmigen myner vrienden deed my befluiten die verürooyelingen by een te zamelen, en in een Bnndeltjen uittegeven, met byvoeginge van deze en geene andere fhlkjens, die my daar toe niet ongefchikt voorkwamen. Zoo genoemde Gelegenheids vaarzen, als Trouw — Rouw en Verjaargedichten vallen niet in den tegenwoordigsa {•maak, ook zyn ze doorgaands voor den Lezer, die geene betrekking op de daar in bedoelde perfoonen heeft, van wenig belang — lk heb dan ook dit Bundeltjen met dergelyke vaarzen niet willen vergrooten, de weinigen, welken mogelyk onder die foort zouden kunnen gerangfchikt worden, zullen, hope ik, verfchooninge vinden. Het £ * ) Dit Genootfchap, dat reeds van Jeu laare 17?$ ftani greep, en van ,twelk ik een der eerfie gewoone Leden ge» hveeft ben, heeft in het jaar 1790 de handen in een gejlege» *net een ander Letterlievend Gezelfchap ter fpreuke voerende Vlyt is voedster der wetenschappen.— Nu heefo dit vereenigd Genootfchap de zinfpreuk *angtwmtnl Toif v2.tt vereenigd.  ):( // ):( Het zelfde zy gezegd noperds het tweetal Dichtfl.uk" jens voor étze Proeve geplaatft - dergelykè ftukjens zyn Veel al lofvaarzen, in welken de vriendfchap doorgaands den toon te hoog ftemt, en dus fchynt een Dichter, voor zyn werk aan dezelven eene plaats inruimende, zynen eigenen lof te zingen - Dan, met dit al zyn er gevallen, waar in men niet zonder onbeleefdheid dergelykè blyken van vriendfchap en achtinge kan van de hand wyzen, die zich zelf kent lo< pt z< o veel gevaara niet, van zich op den toegezwaaide» uitlundigen lof te verhovaardigen. « Ik had myne redenen om den Lezer dit weinige te berichten voords befchouwe hy deze Proeve uit het boven gemelde oogpvnt, en r.emenvjr.e pogingen ter beoeffeninge der ichoone Dichtkunfl met toe^eveatwi aan. AAN  H UI ):( Aan Mynen Hoog Geachten Ambtgenoot, Den WelEerwaardigen zeer Geleerden Heer, XI. A. BRUIN ING. Op Deszelfs ui'.gegevene Keurdichten, dank Uw Dichtluim, WelEerwaardig Ambtgenoot! Dat zy vernieuwd, aan ons wêer toont uw Kun$ vermogen, (<0 Een Kunft vermogen, zoo uitnemend fchoon, en groot. Dat wy gantfch zyn verrukt, verwondert, opgetogen.... Gy wyft in Poëzy ons Iakobs treuren aan ; (b) "Wy fchreyen Iakob na, zoo treffend zyn Uw' toonen» Maar ftraks doet Ge ons met hem wêer blyde galmen Haan. (0 Gy toont uit Mofes Lied, hoe God zyn volk wü kropnen, (d) Wyl Hy de Roode zee klieft door zyn wondermagt, EN NB de letters wyzen de zangflukkex am, waar op door my gedoeld, word. {a) vernieuwde Dichtluim, {b) laKobs ki>", (f) lakofrs gezang, (d) Mofes Danklied^  £a Ifxel droogsvoets leid: door 't diep aan de and're boorden; Waar op de Egyptenaars door 't water, 'twelk met kr»gt "Wêer zamenvloeide, met hunn' Koning droevig fmoorden, Hoe keurig maalt Ge ons af de waare Broedermin, (e) Hoe treft ons 't Lofgejuich van 't drietal Iongelingen ( ƒ) In Babels Oven gloed, 't verrukt ons hert, en zin! Nog hooger ryft Uw toon, als Gy de wiffelingen Die Gods en 'smenfchen Zoon op 'taardryk ondervond, Zyn' blyde Koomft in 't vleefch (g) zyn kruisdoods wilt Ieeren, (k) En hoe Maria weende aan 'tgraf, in 'tüert gewond, (i) Triomph.' Triomph! Gy toont, dat Iefus is met eeren Verrezen uit het graf, (k) en fiatig opgevoerd(/) In'tHooge Hemelhof, om daar zoo lang te toeven, Tot Hy ten Oordeel komt.... Hoe worden wy ontroerd! Wat kan de zwaare val van Petrus ons bedroeven! Ons hert wordt, op Uw toon, als 'twaar, van een gefcheurd. Maar Gy verblydt ons wêer, wen ge ons dien uitverkoren,. Vertoont uit zynen val genadig opgebeurd, Wyl r$Fr' I33' ^ '/,$eza»£ der drie Iongeüngen in Je» oven  Wyl lefus, op zyn bêe, hem gunftig wou verhooren (») Gy brengt ons voor den Geeft in 't Nieuwe laars gedicht (9) Maar zagt! waar zou dit heen? .... bleef ik zoo fpelemeyen In deze bloem warand', die Gy ons hebt gefticht? ..... Waar zou Uw klaagfiof; waar Uw juichftof my geleyen? .., Ik maakte zekerlyk geen vers; maar wel een boek, Wen ik al 't fchoon befehreef, 'tgeen Gy ons ftelt voor oogen,. Ik ben ook veel te zwak, om zulks te doen.... Een kloek, En wakker Dichter kan alleen dit fraai betoogen Dus fta? ik daar van af, en zegge, tot befluit; Heb dank, myn Ambtgenoot! voor Uwe Puikgedichten; - Zoo keurig uitgewerkt, Zoo deftig van geluid, Dat ze en vermaken, en Godvrugti^e ooren stichten. 'Khad daarom ongeveinsd, ofschoon niet zoo geleerd, Als wel Uw kunftgenoot, die Achtb re Burger vader, ANDRIESSEN, die Uw beeld heeft met zyn dicht vereert, Dit korte byfchrift ook doen vloeyen uyt myn ader: „ Door dit gelykend beeld word ERU1NING ons vertoond; „Een fchrSnder Bybeltolk, Puikdichter, Taalgeleerde, „ Een vriend van Kunde en Deugd, in wien de Godsmirt woont, „ 'tGeen elk getuigen moet, die ooit met Hem verkeerde". H. A. TOLLÉ. (#) Het%vaar berouw Van Petrus, (0) Gedachten by den aapt' Vwg van 'r Nieuwe Jaar.  ):(n x Op dë Uitgave der Stigtelyke MENGEL-POEZ? van H. A. BRUIN ING. Veel geacht Euangelie dienaar in J. C. gemeente t* VERE. eine Dichtkunft hoort men zingen Hier, uit BRUlNiNG'S gulden Mond! 'Theil van 'sHeeren lievelingen, Op des Heilands bloed gegrond, Mogen wy van Hem (leeds leeren, Daar Hy ons met Yvei {licht! En ons naar hu Woord des Heeren, Wyft den Weg naar't Eeuwig licht, God wil VERE in gunft gedenken, Ons nog lang dien Leeraar fchenken. ( niet uit kunft maar uit Achting.) C. M. van de GRAAF».  M PU ):( LYST der DICHTSTUKKEN Bladz. Vernieuwd* Dichtiuirn. - X KUchte van Aartsvader JAKOB ■■ f Gezang van Aartsvader JAKOB, - - 11 Het Danklied van MOSES. - 14 Beryming dér Tieti Geboden. - 26 Korte beryming van Pfalm 133. _ - • GOLGOTHA ftervende aan't kruis. - 41 MARIA M AGDALENA by het graf van J ESUS. 44 JESUS derden dage verrezen. • 48 3ESUS vé- noodigfte Telkunft. - - _ ji^ Schets der #Wrf Vriendfchap. - 135 Afbeelding van eenen Schynvriend. - » 139 Op het IETS van Do. TOLLè. - ,4, . Op te afbeelding van den Heer J. J. ANDRIESSEN, 143 Graftchrift aaar 'tLatyn van FRANCIUS. - ï44 VER-   ■  VERNIEUWDE DICHTLUIM* ie fpoort, my aan met wankelende fchrêen4 Al ftruiklend, 'tfpoorder Dichtkunft op te trêen? Ik fchroom myn' Voet op dezen grond te zetten* Het pad' is fteil, en my reeds ongewoon, Vermetelheid ontving wel ligt haar' loon, Een zwaare val mogt my de leden pletten, i Geen mufchjen tart den arend in zyn vlucht, Maar dryft cn zweeft beneden in de lucht, 'T durft zich niet hoog op teedre wiekjens wagen; Ik volg die les en laat het and'ren vry — In't letterperk, door fchoone Poezy, Den lauwerkrans zeeghaftig weg* te dragen, è Dan! — ftii! — wat ftem klinkt my daar in het oor? 4 „ Wat aarzelt gy — waar vreeft geangftvallig voor? „ Herneem den moed ! — Laat vry, wien 't lult, u doemen— „ Men hete u dwaas-Uw. deen vermetelheid— A. • it&  g. Vernieuwde Dichtluim. ,, Bekreun U niet aan zulk een onbefcheid, „Vvie reedlyk denkt Zal Uwe poging roemen.,,; * Myn zangluft ïylt — Een Uurtjen van myn tyd Zy, als voorheen, der Dichtkunft toegewydt, Dier eedle kunft, 't Vermaak der Hemellingen^ Daar zy geftaag het glansryk Geeftenhof 'Weergalmen doen van 's Allerhoogften lof, Èn onvermoeid het Hallelujah zingen. Geen yd'le zang, die 'thart door 'toor verleidt» En, door 't vernis van fchynbevalligheid, In maat en zwier, helaas! te ras betovert, Bekoort my ooit — Neen! Kuifche Poezy, Gy zyt myn ruft, Uw fchoonheid lokte my5 Gy hebt myn hart door zoet geweld verovert» Verheven ftof! — wanneer ik 'tkonftgebouw Dat Godsgefticht, den grooten Al befchouwï Het glansryk heir der ruime hemelkringen, Al 'tfchepsel, dat door 'twyde luchtvak zweeft, Dat' hier op aarde, of in de diepte leeft, j Verheven ftof voor Diehtbefpiegelingen l Of  Vernieuwde Dichtluim. 3 # Cf kryg ik hifi in ongewyde blden En oud en nieuw niet aandacht nategaan, Wat grootfch taf'reet ontrek zich voor vryn oogen-r Hoe wordt myn geeft op 'taangenaamft vergaft, En door. verfchiet van wonderhêen verraft! *Kzing 't wys beilirar van 't eeuwig Alvermogen. — * Maar keut van ftof verfchaft my 'tgodlyk woord, Waar in een ziel, door 't waare fchoon bekoord, Een feyn ontdekt, die nooit is leeg te graven, Een zuivré bron, die altoos overvloed Van water fchenkt, waar 'tgodgezind gemoed Nooit vruchteloos zyn Zangdorft zogt te laven. fter fpreekti God zelf - Hier fpreidt Gods heerlykheld Haar fchoonflen glans - zyn magt, zyn wys beleid Verrukt myn geeft, ik moet Gods grootheid zingen -•»' Maar meelt wordt nog myn Zangluft opgewekt Wen Gods geflae' myrie aandacht naar zich trekt, Ten toon gefpreid voor fnoode muitelingen, U 6f  I Vérnieuwde Dichtluim. En zou ik dan, o g:oote Immanuël, Gods eigen Zeen, Verwinnaar van de hel, Zou ik uw' naam vergeten in myn zangen? — Neen, Jefus! Neen — Uw teedre Zondaarsmin Hoeft hier bené en -- Ia, moeft eeuw uit eeuw ia Van al wat leeft den hoogften ro«m ontvangen I Och! wil myn' geeft door heilig liefdevuur Doen gloeyen leer gy zelf my op den duur Het hart van de aard' tot U om hoog verheffen \ Dan klimt myn zang — al woone ik nog in't ftof, Dan klimt myn zang naar 'thocge Hemelhof, Dan zal 'k vcor U de befte toonen treffen J Wel aan! — nog eens! — een Uurtjen van myn tyd Zy».als voorheen, der Dichtkunft toegewyd; Die eedle kunft door wufte waereldiingen Zoo vaak ontëard door vuile dartelhêen, Wil ik met luft tot beter doel beftêen, — Mogt Ik is\ Hof reeds nemeltoonea zingen! ELACHTS  KLACHT E VAN AARTSVADER JAKOB Op het ontvangen van den hebbeden rok van zynen Zoon Jofcpb ( * ) j^Leh! leeft myn Iofeph dan niet meer, Is dus myn liefde, en luft, en eer, Myn hoop, myn troeft verdwenen! Ach Iofeph! myn bemindfte Zoon, Myn vreugde en welluft, fchat en kroon, Zyt gy voor altoos henen! O fmart, o ziel doorknagend leed! Myn oog, zie hier dat zelfde kleed, Dat ik, nog kort geleden, Aan hem ten blyk van liefde fchonkj A3i *■ O Dit, en het volgende Dichtftukjw zyp ^^T^lti hétUtrechtfche Genootfchap DULCES ANTE OMNïA ^^U»é*y^ULttt^ NIEUWE BYDJAOEN tOj opbouw der Vaderlandlche Leturkunde, en door dt„b<& %atfi in hei 1p. WfjM H*d# fl* —  6 Klachte van Aastsvader Jakos, Dat klfed, dat toen zoo heerlyk blonk, Is nu in't ftof vertreden, 8 Is gantfch bezoeteld met zyn bloed: Wat ondier heeft er zoo verwoed Myn' Iofeph my ontdragen, Wat wangedrocht heeft klaauw en tand In't vel, en vleefch en ingewand Van mynen zoon geflagen? & Kon dan uw verfchontloken jeugd, Uw teedre Godsvrucht, blanke deugd Uit uw gelaat te lezen, U tegen 'troofziek ongediert, Dat eiflyk loeit, en brult en tiert, Geen fchild of pantser wezen? & Is't wonder, dat ik fchreie en klaag? Ik zie myn' Iofeph in de vaag Zyns leven* my ontrukken: O zoon van mynen ouderdom, Mag ilc u dan niet wederom Aan mynen boezem druïden!  Klachte van Aartsvader Jakob. 7 VS? ?k Herdenk, hoe naar en bang 'tmy viel, Toen my de welluft van myn ziel, Myn Rachel werdt onttogen, Toen was nochtans haar teeder kroelt, In myne fmart, een zachte trooft, De blydfchap myner oogen : B Maar nu treft my te felle flag, Ach Iakob! moeft gy dezen dag, Dit aaklig uur,beleven? 'tWaar zaliger voor U geweeft, Dat ge op denzelfden tyd den geeft Met Rachel hadt gegeven: ® Dan hadt gy nooit dat dondrend 'woord, Die vreefelyke maar gehoord, Uw Iofeph is verflonden, Die fchoone lente bloem geknot» Zie hier het deerlyk overfchot, Zyn tok is Hechts gevonden \ m Uyn Zoon! waar tnog een zachte dood*  3 K.lachte van Aartsvader Jakos. Die U voor altoos dc oogei floot, Kadde ik uw laatfte reden Gehoord ... Maar ach' een prooi te zyn, Voor leeuw, of beer, of welf, cf zwyn, Gefleept, verfcheurd, vertreden! & Pit prangt, dit praamt myn' bangen geeft, Dit drukt uw' Vader 'tallermeeft, Geen graf mogt U gebeuren, Uw lichaam ruft in 't ingewand Des ondiers, door wiens klaauw en tand Ge uw leden zaagt verfchcuren : Waarom zonde ik U dus alleen Naar Sichems vette weiden heen ? O doodlyk henen zenden! Uw reis was 't middel tot uw dood. Ik, die U deze reis gebood. De bron van deze ellenden. •TT. © Tc Had ay vergeefsch wat goeds voorfpeld, Wanneer ge ons voormaals hebt verteld Van, uwe wondre droom en, Gesn  Klachte van Aartsvader Jakob.] 9 Geen heerfehappy, geen hoog gezag ■ Maar een te fchriklyk fterflot — ach! Moeft dit U overkomen! & Gy, o myne andre zoonen! zyt Het voorwerp van uw afgunft kwyt, Maar ik, ik mis myn vreugde, Myn Iofeph was in tegenfpoed Een balzem, die myn zwak gemoed Zoo meenigwerf verheugde: Wat zou my trooften in myn smart, Nu ik de blydschap van myn hart, Myn waardften zoon moet derven, Dit ongeval drukt my te zeer, Nu luft het leven my niet meer, Mogt ik met Iofeph derven! 8 O myn, en Iofephs Heer, en God! Waarom treft my dit eiflyk lot? Oqh! neem my weg van de aarde. Nu ik myn dierbrên Iofeph zais, Ar, U  to Klachte van Aartsvader Jakob. Is Canaan my een wildernis, 'tHeeft niets voor my van waarde, B Ia! al de waereld is voor my Eene akelige woefteny, ' Waar'k raadloos in moet zwerven, Uw dood, myn Iofeph! flaat my duur, *&Zal treuren, tot het heuchlyk Uur Verfcbynt, om ook te fterven, GEZANG  1% GEZANG VAN AARTSVADER JAKOB üp de tydinge, dat Jofeph leefde, Kraalt nu geen bange zucbten meer, Myn ziel, verhef den Opperheer, Laat af van angftig kwynen, 'tls tyd, dat alle droefheid zwicht',' Nu 'talverkwikkend zonnelicht Myn' Iofeph mag befchynen; 8 Myn Iofeph leeft, die troetelzoon, Die parel aaa myn huw'lykskroon, Het leven van myn leven, "Wat vreugde na zoo fel een fmart, O blyde maar, die't kwynend hart, Wêer nieuwe kracht kunt geven. Gelyk we in't heete jaarfaizoen, Het veldgewas en 't lachend groen, Gtezeng*  li Gezang van Aartsvader. Jakob Gezengd door zonneftralen, Zien kwynen, doch door 'tzilvrén n%\ Van frisfchen hemeldauw befpat, Met fchooner luifter pralen; Niet anders derfde rayne zie!, Toen Iofephs dood haar overviel, En vreugde, cn geeft en leven, Maar nu, nu krygt zy nieuwe kracht, Myn Iofeph was niet omgebragt, Geen ondier deed hem fnevcn; O Neen! hy leeft, hy leeft in eer, "Wie kan, o Iofephs God en Heerï Uw raadsbefiuit verzetten? Hy leeft in een* gewenfehten ftand, En 't Uitgeftrekt Egypteland Eerbiedigt zyne wetten: O droomen, wier beduid enis Nu middagklaar gebleken is, Gy fpeldet reeds te voren, Wat, naar't aanbiddelyk beleid Per allerhoogfte Majefteit, Myn' Iofeph waar befchooien!  Gezang van Aartsvader Jak.ob. 13 Hy leeft, hy leeft, bekroond met eer, Egypte buigt zich voor hera nêer, Het knielt voor zynen Wagen, Dat flecbts myne oogen, eer't gezicht Geheel beroofd zy van het licht, Myn dierbren Iofeph zagen! & Dan ftond ik vrolyk 'tlyf aan 'tgraf, Myn ziel aan mynen fchepper af, Dan .. . Maar! ik voel my wekken, Op, op, myne oude en ftramme lêen, Ik zal naar mynen jofeph heen, 'kZal naar Egypte trekken! B O ja, myn Iofeph! 'tzal gefchien, Myn oog zal u nog weder zien, Eer'k van het ftof zal fcheiden, 'kMoet u aanfchouwen in dien ftand, Eer 'k ga naar 't hemelfch Vaderland, Waar ik u zal verbeiden; BET  *4 HET DANKLIED van MOSES Na Jsfta'éls uittogt uit Egypte. ( d) Gevolgd naar het Latyn van den Heer ' PETRUS FRANCÏUS Ecloga I. Pc'émat. (edit. alt. Amft. 1697) p. 87 -- yi. Be Hertog der Hebreen was met de legermsgt Van Iakobs tahyk zaad, ten fpyt van't 'boos geflagt Der trotse. Egypters, pas door 'tRoode meir getogen, Öf Zond, vol godlvkvuur, dit danklied naar der. hoogen. Verbeven Majefteit, die aarde en zee regeert, Die door een' enklen wenk den grooten Al beheert, Hoe zingt myn ziel uw' lof op regt gefchikte wyzen': Hoe zal zy beft uw' naam, 0 lakobs Bondgod! pryzen? Gy hebt het Ifrae'1, in't flaafsche Egypteland Zoo lang, zoo zwaar gekneld, door Uwe fterke hand Des dwinglands' vuift ontrukt, gy heb het uit de kaken Des wangedrocht! ontzet; Hv mogt zich vaerdig maken Met ( a~) Dit ft uk jen h reeds voorheen door Jtv druk gemeen gemaakt in de Proeve van Oudheid -, Taal - en Dichtkunde, door het Genootfchap DriXES ante cmnia mu' %K%i\Utr. 177ƒ) le, ft. bl, 267 - 5,77,  Het Danklied van Moses. Met al zyn wagens en geduchte wapenkracht, Hy fmede kluifters voor Vorft Iakobs nageflagt, Hy volge het op't fpoor! gy .doet zyn opzet falen, Hem met zyn magtig heir tct in den afgrond dalen. t Zing, zing, myn Dichtgtejl, zing, hoe Zoan (b) nedcrzonkf Die trotse Pharao ligt in de moordfpelonk Des doods: met zynen Vorft viel 'tgantfche Tanis (c) nedef„ En ziet in eeuwigheid het licht der zon niet weder; Het ftortte in 'thart der zee gelyk een zwaare fleen, Of lood, door zyn gewigt gedreven naar beneen; Het bruisfchend Roode Meir vertoont alöm de blyken Hef (i) De Heer FRANC FUS [preekt hier en vervolgen/ van Memphis, anders ook Noph e/Mopn genoemd, dan daar de H. Schrift, gewagende van de wonderen, die God verrigt heeft ter Verlof/Inge v*n Jfra'èl, ttitdruklyk meldinge maakt van dg velden Zoans, zie Ps. LXXV11I. vs. ii, 13, hebben r)yt in onze navolging de vryheid gebruikt, om ZoAN in de -plaats Van Mewiphis tt Jlellen - men vergelyke tntuffchen, des be*> geerig zynde ÜACH1ENE Heil. Geogr. III. D. Ir. ft. bl. 20a. (0 Wy zetten hier TANIS, enkel om ZOAN niet Zoo korf op een te herhalen — Zoan toch wordt by de ongewyde fchryvers Tanis genoemd. Men zie de atnteekeningen onzer rand-* fchryvers d/Nuk. XIII. 12. en JES, XIX. 13» als mfid^f -BACH1ENB, bl. abt  tS Het Danklied van Moses. Van 'sVorften fchipbreuk (d); hier zyn wapenen en lyken} 1 Daar wagens, raderen; ginds zwemt een groot getal Van vee, dat deelen moeftin's Konings ongeval, Hier dobbren in den vloed zyn fchatten, praalgewaden, Zyn fcepter, tulband, en meer and're ryksfieraden, De Koning zelf, die in het grondloos diep verdronk. Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hot Zoan nedsrzonk f JJog was het Ifr'el, naai den wil van 't Alvermogen, DoorMareotis flreek en engte niet getogen Aan't ftrand dei Roode Zee, langs 't aangewezen fpoor, Nog niet genaderd, of 't gerugt klinkt in het oor ; Van Pharao: „Op, op, dus raaft hy, „ Haat de handen „Aan die Hebreers, knelt hen wederom in banden. „Te wapen, mannen ! ras! maakt U ten ftryd bereid, „En ftuit dat muitziek volk in zyn wêerfpannigheid! Fluks is men op de been, gereed om Uit te trekken: ^ fd-) De Latynfche Dichter heeft hier ook NAUFRAGIUM. HJs Waar, Pliarao hadt hier geen fckepen en kon dus geen ehenhke fchiPbrouk lyden, maar, daar de omftandtghedenzeer eelyk waren aan de gevolgen van eene fchtpbreuk, mogt de o»~ %rgang van Pharao met zyn geheele hetr ,n een fih.lderend dtchtjiuk, terecht als eene fchipbreuk Voorgefleld W°rde»--Wien is't daar te boven onbekend, dat fchipbreuk te lyden eenegebrmhlykefpreekwyzeis, zonder dater van fchepenge- ■ fproKen wordk Zoo hadden fommtgen van het geloOVC ïcfcïf- breuk geleden 1. TIM. I. 19.  Het Danklied van Moses. 'ty I Het fchootvry harnas zal des Konings leden dekken. i Hy grypt het zweerd, dat naar het bloed van Ifr'rel dorft, j Een wolk van mannen en Van wagens volgt den Vorft. ' Thans eift het Ifraël, en fittert, flaat en oogen 1 En handen tot zyn' God, die, met zyn volk bewogen, ! Straks aanrukt, ylings fcheidt zich 'tgolvend zout van een* ' Het ftaat van wederzyde als vaftgeklonken fteen, En baant een veilig pad voor Ifr'els legerfcharen: Hun voeten blyven droog in't midden van de baren. De vyand volgt hen na met onbedachte fchrêen: Daar ftort die watermuur, en vloeit en loopt in een! En zy, die Ifraël in arren moede volgen, : Zyn in een oogenblik door't vallend zout verzwolgen. Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe' Zoan nederzonk! Zing, hoe Egyptes magt in't Roode Meir verdronk. ' Het moedig ros ligt met zyn ruiter in de golven, En man en wapen wordt door 'tbrullend nat bedolven; De fchatten, knechten, 't huis van Tanis dwingeland,Hy zelf, ... 't raakt alles in dien feilen ftorm van kant Hy fchreit Serapis aan, doch met vergeefsche klagten: Hy blyft, doch vruchteloos, Ofiris hulp verwachten: Hy kan de flaande hand des Hemels niet ontgaan; B. Zot!  i8 Het Danklied van Mose& Zou een gemaakte God voor Iakobs God beftaan? Zou't heir van Pharao hem van het woên der baren, Voor 't glinflrend wraakzwaerd van den waaren God bewaren? Zing, zing, myn Dlchtgceft, zing, hoe Zoan nederzonk! Zing, hoe de Heer verwon! De Hemelkoning fchonk Het Ifraël zyn hulpj Hy zond van 's hemels bogen Zyn gWdetyk bevel: en, zie! de wat'rén vlogen Tot hoogê tergen op, zy fcheidden zich van een, En zoo trad Ifraël door wonderpaden heen. Maar ook dezelfde God, die dus zyn volk bedekte, Die Iakobs nageflagt ten fchuts — en fchermheer ftrekte, Die zelfde God verfloeg Egyptes legermagt. Door Hem flaapt Pharao een eiadelooze nacht; Die wreedSart ligt geveld, hy, zogt, maar vondt geen open; Hy moeft zyne euveldaên hier met den dood bekoopeh. Nu ducht het Ifraël geen flaaftche banden meer, Het eift niet langer voor Egyptes moordgeweer: "Waar zyn die wapens, Waar die trotfche legerfcharen? Zy zyn, door 'sHeeren hand, ten afgrond nêergevaren? Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk / Pat 'sHoogften zegepraal u tot zya' lof QFitvonk' 3  Het Danklied van Moses. *9> ilHy is de Hemelgod, de God der diepe kolken; !|Nu heft Hy 'tfteig'rend nat al bruisfehend tot de wolken, ;IDan drukt Hy 't neder, zoo, dat de afgrond zich ontdekt; iïNu fcheidt Hy 'twêer van een, waar door 'teen voetpad ftrekt ;Voor hun, die zyne gunft voor onheil wil bewaren, :Terwyi Hy de anderen doet fmooren in de baren. Zing, zing-, rnyn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk/ met zelfde Meir, dat s.an den een' den doortogt fchonk, • Strekt and'ren tot een graf, waar in zy nederzinken. il Zie Pharao den dood met bleeke lippen drinken; . Hy fnikt. en knerft, en zucht, terwyl zyn kracht vergaat, Kh de onvernoegde ziel het üervend lyf verlaat; ; Hy mort, en bromt nog iets in't midden van de baren, j Erkent,zyns ondanks, God... De zee voert gantfchefchareii I Van dooden met zich voord, en wentelt keer op keer I De zwaerden, fpiesfen, en het ander krygsgeweer jl Met haare golven om, en doet aan de overftranden ,ii Ontelb're helmen van gefneefde Egypters landen. Zing,  2o Het Danklied van Moses* Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk! 'tHebreeuwfcfie volk, dat God zoo groot een zege fehonkj Befchouwt den krygsroof, uit den buik der holle baren Op 't vlakke firand verfpreid; het ziet de Egyptenaren, Met vee en wagens, en 'tbloeddorftig krygsgeweer, Verdronken lyken, ginds en herwaards in het Meir; Ia 'tziet den Koning, die zyn kroon en praal moeit derven* Te midden onder 't graauw,in 'tdiep der fchelfzee fterven. Zing, zing, myn Dichtgecjl, zing; hoe Zaan nederzonk \ Wat dacht ge, o Pharao, toen ge in die doodsfpelonk Dien draaikolk, u bevondt, onmagtig u te helpen ? Toen ge u, op 't onverwachtft, door 'tnat zaagt overftelpen? Gy hadt het Ifraël een' wreeden dood bereid, En zie ! gy wordt geveld door de Oppermajefteit: Zy fiaan aan de overzyde, en duchten geen gevaren j Gy zelf, gy ftort ter neêr, en fneuvelt in de baren : Nu zal de Nylftad u, met juichend vreugdgefchal, By uwe weêrkomft niet begroeten in haar' wal; Gy zult niet ruften in de trotfche praalgebouwen, Door uwe vaders op het konftigft uitgehouwen, Geen marnfren graf zal u bellmten na uw' dood; N*ea  Het Danklied van Moses. 21 Neen, wreede Pharao, die eer' waar veel te groot: Gy wordt door 't brullend nat des Rooden Meirs bedolven, En vindt een aaklig graf in 't hart der woefie golven ; Gy ftrekt den vifch tot fpys, die hong'rig om u giert; Of zult, op 't ftrand gefmakt, het gretig ongediert, En vog'len, tuk up roof, een lekker aas verftrekken, Daar zelfs geen hand vol aarde uw koude leen zal dekken. Zing, zing, myn Dkhtgecft, zing, hoe Zoan nederzonk \ Dat nu een yvergloed het dankbaar hart ontvonk'! oIzaks telgen, wilt Uw ftemmen zingend paren! Looft, looft den fterken God, den God der legerfeharen! Door zyne rechtehand, door die, door die alleen Ligt 'sdwinglands heir geveld, Hy heeft voorU geftreen. Loof, If'rel, loof den Heer! Uw vyand, die, verbolgen, Den dood u dreigde, ligt in 'tRoode Meir verzwolgen, , Zing, zing, myn Diihtgeefi, zing, hoe Zoan nederzonk i De Nylvorfi, die u lang in fiaafsehe ketens klonk, Zal u niet langer door zyn wreede wetten plagen: Gy zyt, door zynen dood, van 'tyz'ren juk ontflagen, In vryheid uitgevoerd; W hebt, 0 Iakobs krooft! Ba, m  22 Het Danklied van Moses. Met uwe Moeders, gantfch ontzet van hulp en trooft, In 'thof van Pharao geen fiaverny te vreezen; God zal uw leidsman naar gewenfchter oorden wezen; Hy zal u voeren in een mild gezegend landWei aan, o Ifraël, door 'sHeeren Wonderhand Ontrukt aan 'twóen der zee, aan de opgefperde kaken Des dwingelands, gy moet den band der tonge Haken, En vrolyk juichen! fleek het geurig wierook aan, Verhef het goede, dat de Heer U heeft gedaan, En laat het blyken aan de laate nageflagten, Dat gy des Hoogden trouw bewaart in uw gedachten. Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk/ Ik, ik zal zeker, daar ik met de zege pronk, Beheerfcher van 't heelal, myn dankbaarheid bewyzen; U, die verwonnen hebt, gefta&g met lofzang pryzen. Gy hebt my, eerft den Nyl ontrukt, nog voor 't geweld Des Rooden Meirs behoed, en veilig hier geftelt: Ik, eens door U bewaard, ben voords door U beveiligd; Gy hebt my tot uw' dienft, als Ifr'els Vorft geheiligt; Gy fterkt myn rechtehand door uw geduchte kracht, En doet my wonderen bedryven door uw magt 'tNa  Het Danklied van Moses. 23 'tNa-yv'rig Zoan zag't; de Nyl ftond opgetogen, Befchouwende in myn' ftaf het godlyk alvermogen: ! Gy voert het Ifraël, Egyptes dwinglandy , En yz'ren kluifters wars, uit zyne flaverny; Ik treed hun voor door 'tmeir; Gy zelf bewaart hunn'fchreden, i'En doet hen ongefchend 'tArabifch ftrand betreden; ; U\y trouw is wonderbaar, o eeuwige Oppermagt! ii 'tVoldoen aan onzen pligt gaat boven onze kracht; ■ Wy zweeren echter, (wil Gy ons genade geven! ) Gelyk een dankbaar volk in uwen dienft te leven, U fteeds te eerbiedigen als onzen Heer en God; Ik zelf, 0 Ifr'els heil! ik zal, op uw gebod, 1 Met teine handen, all' die zuiv're hemelwetten, Die Gy ten richtfnoer van dit magtig volk zult zetten» i Ontvangen; Ifraël zoo vele plegtigheên, 1 Als Gy zult vorderen in Uwen dienft, ontleên; :; ]lc zal, o Vader van Uw bondvolk! al de ftreken, Waar Gy ons leiden zult, van Uwe trouw doen fpreken^ ; Jk zal uw liefde en gunft vermelden keer op keer, En honderd runderen doen Aagten, U ter eer', 1 Op zoo veele outers, die dit opfchrift zullen dragen.: ••TWAS MOSES, DIE AAN GOD, DIE PHARAO VERSLAGEN» IH ÏSR'EL HAD VERLOST, PEES DANK-ALTAAREN SCHONK 5 Ba.  24 Het Danklied van Moses? Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk \ Gy dan, o hemel, aarde, en tuimelende baren, Wilt, Iakobs God ter eere, Uw ftemmen juichend pare»! Zoo klinkt des Hoogden naam langs bofch, en berg' en dal, En lucht, en aarde, en Zee! de Heer is overal; Dit tuige en lucht, en aarde, en zee, die voor onze oogen Van een gefcheiden werd door 'tgodlyk alvermogen ; Dit tuige Pharao, die in het meir verdronk ! Zing, zing, myn Dichtgeeft, zing, hoe Zoan nederzonk! Gy nu, Wiens alziend oog all' de ondermaanfche dingen Befchouwt, en recht beftuurt; Gy, die de folteringen Van Abrahams geflagt in 'tfiaafsch Egypteland Genadig hebt gefluit; hen door uw fterke hand Voor 'twoên der zee befchut; en, door de dorre zanden Van 't woeft Arabie', zult brengen in de landen, Van ouds hun toegezegt; ei, wil toch met hun gaan! Geleid hen, als zy vaak te dwaas in twyfel ftaan; Beftuur in 'tmidden van de wildernis hunn' fchreden, Tot zy, door uw geleide, in 't zalig erfland treden, 9t Gezegend Canaan, hunn' wenfeh, hunn' hoop, hunn' luff3 Waar hun een ftille riede, eene aangenaams ruft Be*  Het Danklied van Moses. 2? Befchoren is, en zy in voorfpoed zullen bloeyen, "Waar melk en honig als met volle beken vloeyen. Zoo vloeye fteeds de melk en honig U ter eer', Zoo zy de vrucht des Lands U toegewyd, o Heer! Zoo blyf het Ifraël, in 'tland, door zyne vad'ren Wel eer bewoond, tot U, als zynen Bondgod, nad'ren; Zoo worde aan U de roem, de heerlykheid, de tocht, By 'tlaate nakrooft zelfs met vreugde toegebragt! Dit danklied, dit gebed zond Mofes naar den hoogen. De Godheid toonde zich voor Ifraël bewogen: Verholen bronnen doen zich op; een harde fteen Brengt ftroomen waters voord; het Manna daalt beneên, Dat nimmer walgend brood, zoo goed als veele fpyzen; Een wolk of vuurpilaar zal hun de wegen wyzen, By dag en nacht, op dat zy blyven in het fpoor; Des daags gaat hun een wolk, des nachts een vuurftiaal voor; Zy volgen dus geruft door ongebaand» zanden, Tot dat zy eindelyk in CanaSn belanden. Beryming B5<  20 BERYMING der TIEN GEBODEN op de gewoone wyzc i. CXitfluit eerbiedig hart en ooren, O volk, dat 'sHoogften gunft geniet. Op dat ge opmerkend aan moogt hooren, Wat U uw God en Heer gebiedt! 2. Ik ben Uw God ( dus lpreekt Uw Koning) Ik voerde U uit de flaverny, Ik leide U naar gewenfchter woning, Erken geen Godheid nevens my! 3- Gy zult ü nooit voor beelden buigen* Want ik ben yvrig voor myne eer, Het nakroöft moet myn wraak getuigen, Myn gunft daalt ftechts op vroomen neêr! Gy  Beryming der Tien Geboden. s.7 4- Gy zult Gods naam niet ydel noemen, Draag zorg, dat gy niet trouwloos zweert, De Heer zal elk als fehuldig doemen, Wie zyn' geduchten naam onteert! 5- Zes dagen zult ge uw werk verrichten, De zevende zy God gewyd, Die, na het gantfch Heelal te ftichten, Geruft heeft op gelyken tyd. 6. Gy zult uwe Ouders lieven, eeren, Op dat ge in 'sHoogften gunde leeft, En Hy uw dagen moog vermeêren, In 'tland, dat U zyn goedheid geeft. 7- Wacht U uw' evenmenfch te moorden, Vlied echtbreuk en onkuifche min, Steel niet-breng nimmer valfche woorden, Ten nadeel van uw' naaften, in. Nooit  28 Beryming der Tien Geboden, 8. Nooit moet ge uw's naaften huis begeeren, Noch wyf, noch knecht, noch maagd, noch vee, Noch iets, dat hem de hand des Heeren Naar haare wysheid deelde meê. 9- O God» Uw wet, ons voorgefehreven. Getuigt van Uwe heiligheid, Zy zy het richtfnoer van ons leven, Maak ons tot uwen dienft bereid! KORTE  2p KORTE BERYMING van den HONDERD DRIE EN DERTIGSTEN PSALM joefchow» hoe fchoon het zy, hoe heuchelyk en zoet, Daar teedre broedermin het eensgezind gemoed Door haaren invloed zacht en lieflyk weet te ftreelen, 'Tis als die olie, die van Arons fchedel vloeyt, En, langs den achtb'ren baard, zyn kleederen befpioeyt Tot in de zoomen, die dus in die zalving deelen; Of als de frifche daauw, die Hermons fteüen top Zoo mild bevochtigt, en zoo lieflyk afvloeyt op De bergen Sions, als een vruchtb're Zomerregen; Want, d:ar de broederliefdein 'thart beftendig woont, Daar wordt ook 's Hoogden gunft van boven afgetroont, Daar fchenkt de Algoedheid toch het leven en den zegen, LOFZANG  LOFZANG der DRIE JONGELINGEN in den Oven op de Zangwyze van den Clllden Pfalm (*) I. (Gfeduchte God! gy God van onze Vad'ren, Wien elk met vrees, met diep ontzag moet nad'rcn, U zy de roem, de kracht, de majefteit, Uw naam is groot, gy zyt de Heer der Heeren, Uw heiligheid is waardig te ver'éeren,' Met lofgejuich, in de eind'looze eeuwigheid! 2 . De Tempel galm van Godgewyde toonen, De Tempel, waar ge uw heerlykheid doet woonen, U zy de roefn, de kracht, de majefteit Gy (*) Ik berymde dezen Lofzang, ten verzoeke van myne» TOffDVM8 Ambtgenoot, den WelEerw: IOSUA VAN 11 ERLN, die denzelven geplaatft heeft in zyne KERKELYKE HISTORIE VAN MET PSALMGEZANG DER CHRISTENEN i. u. tl. 30—40.  Lofzang der Drie Jongelingen. 3* Gy, die daar zyt op Cherubim gezeten, Kunt met uw oog den diepften afgrond meten, U zy de roem in de eind'looze eeuwigheid! 3- Gelooft zyt gy, o hooggeduchte Koning, Op uwen troon, in uw verheven woning, U zy dB roem, dfe kracht, de majefteit, Geen iuifter kan by uwen luifter halen, Gelooft zyt gy in 's hemels vafte zalen, U zy de roem in de eind'looze eeuwigheid! 4- Looft, looft den Heer, gy alle zyne Werken, Des fcheppers magt laat zich door niets beperken; Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Looft, looft den Heer, gy tallooze Eng'lenchorert, Laat uw gejuich, uw hemelstemmen hooren, Hem zy de roem in de eind'looze eeuwigheid» 5- Looft, looft den Heer, gy ruime hemelkrïngèii, Looft, looft den Heer, den fchepper aller dinges, Hem zy de roem, dè kracht, de majefteit,  3 2 Lofzang der Drie Jongelingen^ Gy waf ren in het luchtvak opgebonden, Gy moet zyn' lof, des Hoogften lof verkonden, Hem zy de roem in de eind'looze eeuwigheid! 6. Looft, looft den Heer, gy zyne legerfcharen, Gy gouden Zon, in pracht niet te evenaren, Hem zy de roem, de kracht^ de majefteit, Gy zilv'ren maan met flikkerende glansfen, Gy ftarrenheir aan 'sHemels ruime transfen, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid ? 7- Looft, looft den Heer, gy milde dauw en regen, Wier dropp'len zyn voor menfch en vee tot zegen, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Gy winden pryft het godlyk alvermogen, Laat uw geblaas zyn' grooten naam verhoogen, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 8. Loof, loof den Heer, gy vuurftof, uwe vonken Zyn, door Gods wil, met heeten gloed befchonken, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Gy  Lofzang der Drie Jongelingen. 33 Gy koude, die de hitte komt beftryden, Gy dauw en rym looft op gezette tyden, Ia, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 9- Looft, looft den Heer, gy nachten, en gy dagen* TJw ordening blyft naar zyn welbehagen, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Gy heuchlyk licht, verkondig door uw' luifter, Des Hoogften roem, gy ook, o fomber duifter, Vertel zyn eer, loof hem in eeuwigheid J IO. Loof, loof den Heer, gy vorft, door mens vermogen Het vloeyend nat geftremd wordt voor onze oogen, Hem zy da roem, de kracht, de majefteit, Gy ftukken ys, zoo vaft in een gedreven, Gy wollig fneeuw, zoo konftig faamgeweven, Looft, looft den Heer in de eindlooze eetiwigheidS ïl. Looft, looft den Heer, gy felle blikfemfchiehten, Dié, op Gods wenk, de waereld moet verlichten, Hem zy de roem, de krtcht, de majefteit,  14 Lofzang der Drie Jongelingen. Looft, looft den Heer, gy faamgepakte wolken, Die dond'rend kraakt in 'toor van alle volken, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 12 . Loof, iardryk, loof den Heer van alle Heeren, Gy bergen, en gy heuvels moet hem eeren, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Gy kruiden uit des aardryks fchoot geboren, Ia, al wat groeit, laat uwen lofgalm hooren, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 13. Loof, loof den Heer met duizend duizend tongen, Gy vloeyend nat der zuiv're waterfprongen, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Onpeilb're zeën, laat uwe baren bruisfehen, Rivieren, laat uw golven zachtkens ruisfehen, Tot 'sHoogften eer, looft hem in eeuwigheid! 14. Looft, looft den Heer, gy walvifch, en gy fcharerr, Die zwemt, en zwiert, en wemelt in de baren, Hem, zy de roem, de kracht, de majefteit, Cf  Lofzang der Drie Jongelingen. 3^ Gy vog'len, die we in't luchtruim om zien zweven, Gy dieren, die in woud of veld moogt leven, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 15; Looft, looft den Heer, gy brooze ftervelingen, Laat Ifrae'l zyn' naam ter eere zingen, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Looft, looft den Heer, gy zyne Priefterreyen, Gy knechten Gods, gy moet zyn' roem verbreyen, Looft,looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! IÓ. Looft, looft den Heer, gy geeflen in den hemel Gy zielen reeds verloft van 't aardfeh gewemel, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Gy heiligen, die nog op aarde wandelt, In nedrigheid voor God en menfehen handelt, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid j *7 • Loof, loof den Heer, Hananja, met gezangen, Azarja, laat uw toon dien toon vervangen Zing, Mifaël, der hoogfle Majefteit, Ca.  36* Lofzang der Drie Jongelingen. De Heer wilde ons van dood en graf bevryden Het gloeyendft vuur deed ons geen febade lyden, Looft, looft den Heer in de eind'looze eeuwigheid! 18. looft, looft den Heer voor zyn barmhartigheden, Zyn vriend'lykheid moet eeuwig zyn beleden, Hem zy de roem, de kracht, de majefteit, Dankt, dankt den Heer, met ons^ godvruchte fchaten» De God der Goön verloft uit doodsgevaren, Zyn goedheid duurt in de eind'looze eeuwigheid! JESUS  37 JESUS te BETHLEHEM geboren* * 2^oo lichtte 'tjniflc tydftip aan, Waarop, naar Gods beloftenisfen, pie nimmer haar vervulling misfen, . De waare heilzon op moeft gaan! God zond zyn' eigen Zoon, zyn luft, zyn welbehagen, Het Woord werd vleefch-God menfch - om 'smenfchenfchuld te dragen, * Hoe weet de godlyke Oppermagt Haar wyzen raadflag te doen gelden! Wat immer Gods Orakels ipelden Van tyd, van plaats, en van't gefiagt, Wanneer, waar en waar uit de Schilo voord moert komeffl, 'Twetd tot de minfte ffip in Mus waargenomen. r„ Maria  3$ Jesus te Bethlehem Geboren. * Maria moge in Nazareth, In 't lage Galilëa woonen, De Godheid aal haar' invloed toonep, Zy fielt den Vorflen zelfs de wet, Zy weet t« rechter tyd het duifter op te klaaren, Zy brengt Maria, waar zy 't wonderkind moeft baren. Wat dacht ge, Auguftus, toen ge uw ftem Alom met hoog gezag deed klinken? Gy waart —hier raoet uw grootheid zinken — Slechts 't werktuig in de hand van Hem, Wien gy niet kendet - Ia! de Godheid deed u fchryven, Door U moefi 'sHoogfien wil, zyn raadbefluit beklyven. Aan U, o ned'rig Bethlehem! Aan U was zulk eene eer befchoren, Hy, wien de volken zouden hooren, Moeft, niet in 't grootfch Ierufalem, Maarjuiftin Davids ftad, als Davids Zoon verfchynen, By dezen luifter moet all' Salems glans verdwynen, * Te goeder Uur, o kuifche Maagd, Bevrucht door 'tgodlyk alvermogen,  Jesus te Bethlehem Geboren. 39 Zyt gy met Iofeph opgetogen, Die Zoon, wien ge onder 'tharte draagt, Dat groote Wonderkind, gezegendfte aller Vrouwen, Moeft hier, te Bethlehem, het eerfte licht aanfchouwen! # Iuich! Sions dochter! Zing den lof üws Konings op verheven toonen! Hy komt het ned'rig vleefch bewoonen- Gods Zoon - de luft van 'tEng'lenhofVerlaat zyn' Hemeltroon, de hoop, de wenfch der vad'ren Verfchynt - Gy moet zynkribbe in diepen ootmoed nad'ren! * Daar ligt de groote lmmanuël Ontbloot, ja wel, van aardfchen luider. Hier fchuilt zyn godheid in het duider; Dan! - laat het vleefchlylc Ifraël Zich aan de rots des heils in zyne blindheid dooten, Die armoe moet by U des Heilands min vergrooten! # Ei hoor! - hoe klinkt der Eng'lendem, Nu Vord Mesfias is geboren, By't galmen van de Hemelchoren, c 4» 1x1  40 Jesus te Bethlehem Geboren, Tn'< vruchtbaar veld van Bethlehem! Daar zwicht de duifternis voor goddelyke ftraalen, Nu Eng'lenreyen uit den hoogen nederdalen. * f"V Herders moogt by ftille nacht, In 't hoeden uwer teed're fchapen, Uit veldgezangen vreugde rapen, Maar nu, nu klinkt U onverwacht Een grootfchei toon in'toor- zwygt-luiftert ftervelingen r Nu hoort gy Hemeltaal v Nu hoort gy Eng'len zingen! * O gadeloos geboortelied! «t» Waar werd ooit aardfch Monarch geboren, Voor wien zich Eng'len lieten hooren ? ■ Wie ziet hier Iefus grootheid niet? Hier bukt het heilgeloof met diep ontzag bevangen, Q la! H aanbidt Gods Zoon met fterf'lykvleefch omhangen. IESUS  4* JESUS op GOLGOTHA Stervende aan V kruis. jBeklim nu, o myn ziel, het fmad'lyk Golgotha, En zie daar lefus fterven 'Tonfchuldig Godslam Gods genaê Den doemeling verwerven! O la! Hy werd een vloek, aan't kruishout vaftgeklonkeö, Op dat het hoogfte heil aan Zondaars wierd gefchonken. * Aanbiddelyke weg! -Vetlosfer! - Uwe min, In uwen dood bewezen, Dring diep ten mynen boezem in! O goedheid nooit volprezen! Gy gaaft Uw leven om godloozen te bewaaren, Wat liefde, o lefus, kan die liefde ooit evenaren? # Geen reed'loos offer kon aan 'tgodlyk recht voldoen, Dat recht zoo fnood gefchonden, CS.  "42 Jesus op Golgotha, By menfeh, by Enge! werd 'ttantfoen Ter losfing niet gevonden! Toen fpraaktge- ogodlykvoord! - „Ik,ik zal nederdalen-. „Ikzal in 'tfterflykvleefeb des menfchen fehuldbetalen" . Getrouw, o Göel! aan uw eens verfproken woord, Gaaft ge U in 't bitterst lyden, Door heldenyver aangefpoord, Volhardet gy in 'tftryden, Uw bloed, uw koftlyk bloed, dat zondaars zou befproeyen, Moeft aan den kruisfiam uit gezwollene aders vloeyen. Gy ftierft als borg — o la! in uw' vervloekten dood Vindt, wie gelooft, het leven, Geen wormen, die van hulp ontbloot Zich naar U heen begeven. Zult ge ooit verfmaden - Neen - Gy roept - ( ,, Wie wil mag komen"» Och werd uw aanbod meer gehoord, meer aangenomen! * Och! mogt ge voor Uw liefde, odierb're Immanuël! Van zondaars eere ontvangen, Oehl nwgten, fpyt de magt der Hel, De  Jesus op Golgotha. 43 De dankb're lofgezangen Uw gadelooze min op aarde meer verheffen! Och lefus ! laat uw Geeft verfteende harten treffen! —» Zoo zal 't af keerig oor, voor uwe roepftem doof, Ootmoedig luift'ren leeren, Zoo zal 'tvyandig ongeloof Belichaamd te rugge keeren, Zoo zal dat heilryk woord: In lefus dood is V leven: De Hel doen fidd'ren - Maar Gods Eng'len blydfchap geven; MAJUA  44 MARIA MAGDALENA By het graf van JESUS, 3GL"elaas! waar is het dierbaar lyk Van mynen Heer gebleven? Mogt ik Hem dan het laatfte blyk Van myne trouw niet geven? Waar zyt gy, die Hem hebt gerooft? Waar hebt g' Hem heen gedragen? Maar! 'k heb veelligt te ras geloofd, Myn weenende oogen zagen Niet feherp genoeg — nog eens gebukt — Wie weet? - 'k mogt Hem nog vinden; Wat zie ik? - Is myn wenfch gelukt? 'k Zie Mannen - Zyt gy vrinden Van lefus stil! - „ Bedrukte vrouw ! „Wat doet u angftig klagen* Wiens afzyn baart u deze rouw?" Dus hoort Maria vragen „Wel", zegt ze, „Wie gy wezen naoogt, ^  MariA MaGdalena. 45 „ 'k Heb ftofs genoeg tot treuren, „ Wie is er, die myn manen droogt? „ IIc voel myn hart verfcheuren, „ 't Ontzielde lyk van mynen Heer „ Was hier ter ruft gekomenj „ Ik zoek, Maar 'k vind het nergends meer, Men heeft het weggenomen, „ Ai my! — Och wift ik maar, waar heen — „ lk vloog - wie zou my weeren" -» Dus fpreekt Maria ~ en met een Dreigt zy zich omtekeeren, En ziet haar' lieven lefus ftaan, Maar zonder het te weten: — „ Wel vrouw!" - dus fpreekt de Heer haar aan - „ Waarom zoo droef gekreten, „Wien mift ge toch? - wien zoekt gy hier? " -- Zy, door den fchyn bedrogen, Neemt lefus voor den hovenier, „ Och! wees met my bewogen,'* Dus fniktze — „ stil myn harteweên ! - „ Hebt gy Hem weggenomen? is Wys my de plaats maar -- 'k vlieg erheen, „ Ik zal dien laft niet fchtoomen  46 Maria Magdalena. „ Ik draag Hem ylings weg" -- Maar! - zacht! — Wat ftem klinkt haar in de ooren? „MARIA! " meer niet— 'twoord heeft kracht, Zy hoeft niet meer te hooren • „RABBOUNI "! zegtze - 't kloppend hart Verbiedt haar meer te fpreken, Zy kent haar' lefus — alle fmart ls uit haar ziel geweken Daar valt zy haaren Heer te voet, Zy denkt -- Nu nooit te fcheiden! — Maar lefus voert haar te gemoet:' ,, 'T is nu geen tyd te beiden: — „Myn byzyn, eer ik henen vaar', „ Zal u wel meer gebeuren, „ Ga heen! en breng die vreugdemaar ,, Myn' broed'ren, die nu treuren" ! — Daar ylt zy weg— Geluk, o vrouw ! Ge ontvingt den eerften zegen, Blonkt gy voor and'ren uit in trouw,— Nu hebt ge uw' wenfch verkregen. Ia meer dan dien - Gy dagt uw' Heer In 'tfomber graf te vinden, Nu juicht gy vrolyk Hem ter eer', Wiea  Maria Magdalena 47 Wien dood, noch graf kon binden, Straks rolden nog by't fnikkend Ach, Dc traanen langs de wangen, Nn ryzen voor dat naar geklag Uw dankb're lofgezangen! iesus  48 JESUS ten derden dage verrezen. (*) Hoe vrolyk "heft de dageraad Het glansryk hoofd uit de Oofterkimmen, Nu 't zegenende vrouwe zaad, Des zondaars borg en toeverlaat, Ter duift're grafplaats uit zal klimmen! m Nu licht dat heuchlyk tydftip aan, Waar op het eeuwig licht moeft dagen, 'Tgefchonden Gods recht is voldaan, Er bleef geen fchnld meer openftaan, Wat zou dien blyden ftond vertragen? © De Ioodfche Raad moog liften fmeên, Om lefus in het graf te fluiten, Men drukk' het zegel op den fteen, Men ftelle er vry een wacht omheen, Geen flerv'ling kan Gods raad toch fluiten \ De (*) Ook dit ftukjen is gevoegd in de hoven £fj»r//f PrCE- Vï &g van D, A, O. M, bl. 278— &81.  Je^ÜS ten derden dage verrezen- 40 e De Vader moet zyn' eigen' Zoon, Na 't bitterst lyden, weef verhoogen; Wat 's dit? ... Een van de hemelbóon Daalt, op Gods wenk, van zynen troon, Met hellen blikfemglans omtogen, e 't Gewaad, dat zyne leden dekt, Kan 'tiheeuw in witheid evenaren, Zoo zuiver is't, en onbevlekt, Terwyl't hem tot een kenmerk ftrekt, Als een' der heilige Eng'lenfcharen; ë Het aardryk beeft - de fteenrots kfaakt — De wacht, die, op 't bevel der loden, Des Heilands heilig graf bewaakt, Wordt als door 't blikfemvuur geraakt, Èen koude fchtik maakt hen als dooden. & Zoo moet een Hemelafgezant £yn' Vorft verfchuldigde eer bewyzen; fïy rukt met zyne fterke .hans*  56 JESUS TEN DERDEN DAGÈ VERREZEN; Den zwaaren grafsteen uit zyn' {land, Triumf! vorft lefus zal verryzen; B O Ia! de groote Immanue'1 Kan niet in 't ak'lig graf verderven, Hy ryft, ten fpyt van dood en hel; "Wie is er, die zyn' leeftyd teil' ? Hy leeft, om nimmermeer te flerven! B Lei lefus -willig 't leven af, Om's keurvolks fchulden te betalen? Nu flapt hy heerlyk uit het graf, Op dat ay, vry van zondenftraf, Rechtvaardig mogten zegepralen: B - Geloovig volk, dat reeds de kracht Van lefus opftaan mogt erlangen, Daar gy, ontrukt aan Satans magt, En, uit het zondengraf gebragt, ïen beter leyen hebt ontvangen. B Celoovig vólk, dit is de grond, jStar op ge uw hoop geruft xabogt bouwen,  JJëSUS ten derden dage verrezen. %1 Uw hope op dien gewemehten ftond, Dat gy, gewekt door lefus mond, Hem als uw' Goël zult aanfchouwen! e Uw ftoflyk lichaam, gantfch verfmagt, Moge eens- ten fpys der wormen ftrekken, Geen nood! die God, wiens wonderkracht Uw' lefus wêer in't leven bragt, Zal ook uw doode leden wekken. & Wroet maar niet langer in het ftof; Verhef uw oog en hart naar boven; Zing, zing op aarde uws Konings lof. En wacht, dat ge eens in 't Hemelhof Hem op volmaakter' toon zult loven j iesus  5* JESUS vaart van den OLYFBERG ten. Hemel. * *^Vat grootfch gezicht voor 't ftarend oog Van lefus lievelingen! Toen Hy zoo ftaatlyk naaf omhoog, Door lucht en ftarrenkringen, Werd opgenomen — Daar een Wolk ten zegewagen* Verftrekte, om Hem met eer naar 't Godspaleis te dragen. Uw werk, o groote Immanuël, Was afgedaan op aarde, De kroon, verwinnaar van de hel, De kroon van zoo veel waarde, Aan U ten loon beloofd, moeft Uwen fchedel fleren, Cy moeft, fpytSatans wrok, in't Godsryk zegevieren! * Ettkante/ Zaagt gy een proef yaa lefus alvermogen  jESUS VAART VAN DEN OlYFEERG. £3 In Lazarus, der donk're groef Door 's Heilr.nds ftem onttogen, Klonk't bly Hol'anna toen in Uwe vruchtb're ftreken, En hoordet gy alöm vqn lefus grootheid fpreken? * Zette U dat wonder luifter by? Uw roem moeft heller klinken, Door all' Mesfias heerfchappy Uw naam nog fchooner blinken — ïmmanuël, de Vorft der juichende Eng'lenfcharen, Verkoos van uwen grond ten hemel op te varen, * Olyfberg! mogt ge meenig nacht Myn' lefus hooren fmeeken, Daar Hy aan God zyne offers bragt, Doo^ heilig vuur ontfteken? Nu vaart Hy van U op, en klimt ten hemel binnen, Qm't eeuwig Priefterwerk, als voorfpraak, te beginnen » Herdenkt ge nog, Gethfemane l Hoe lefus heeft geleden, In U, geperft door angftig vree, Pen awaaiflen^ftryd geftieue%  54 Jesus vaart ten Hemel. Waart gy zyn worftelperk? - Zie Hem, den firyd te boven! — Hy vaart met eer bekroond naar 't juichend hof der hoven! Het boven maanfeh lerufalem Weergalmt van blyde Choren — Triumf! — Triumf! Laat ook uw ftem, o Galileërs, hooren! OF ftaat ge fprakeloos — Ziet gy, te fterk bewogen, Uw lieven Meefter na met traanen in uwe oogen? Wat treurt ge toch? uw Heer vaart heen: Wat zou Hy langer toeven? •Tis waar — Hy laat u hier ben een — Maar zou u dit bedroeven? Zyn heengaan is Unut - Hy zal voor u wel zorgen, Vertrouwt maar op zyn woord - Gy hoeft niet lang te borgen; * O Neen!— Keert naar lerufalem, Daar moet gy biddend wachten. Dat zyn gemis u niet beklemm', De Geeft zal 't haart verzachten, Die Troofter komt, en zal uw rouw in vreugd verkeeren— luicjpt! Galile'ers, juichtl dan zult ge uw' Koning eeren ! Eer*  JESUS VAART TEN HEMEL. $ Eerlang zult gy met blyden mond Uw Heiland eer bewyzen, Ia! eerlang zal het waereldrond Zyn. groote daden pryzen, Paar gy, des Geeftes vol, als wakk're heilgezanten, Pen ftandaart van het kruis op Sions muur zult planten J # Hoe zal't verftokte Jodendom, Voor zyne gramfehap beven J Hoe zal vorft lefus naam alöra Op duizend tongen zweven! Daar zelfs de Heiden met de gulfte vreugdbetoonïng Den ryksftaf kufien zal van Sions grooten Koning. J L&Um1  JESUS door PETRUS driemaal verloochend. ^7*erdoolde flerveling, gy die zoo onbedacht U vaak beroemen, durft op ingebeelde kracht, Als waart ge fchootvry voor de icherp gepunte fchichtent Boor Satans feil* vuift tot Uw verderf gefmeed; Als kon geen vyand, hoe archlifug, boos en wreed y pp het fpöor der deugd doen wank'ien in uw pligten i Verbeeldt ge U vaft te ftaan, gelyk een fteile rots, Die nooit bewogen werd door't buld'rend zeegeklots? £i, dwaze menfch, laat toch 't hoogmoedig zelfbehagen U niet verblinden, eer een onverhoedfche val Üw' wankelbaaren ftand, Uw zwakheid leeren zal, En 't grievend naberouw de bange ziel zal knagen! Cajaphas hofzaal fielt in Simon, Ionas Zoon, De droevige uitkoM die£ vermetelheid, tea toon,  Jesus driemaal Verloochend. 57 Cajaphas hofzaal kaft u des een leerfchool wezen, Kom, volg my derwaard langs 't gebaande Bybelfpoor, Tree met my binnen, zie aandachtig, leen uw oor, En leer, daar PETRUS valt, ootmoedig zyn en vreezen. f Die brave Apoftel, die een' züiyren liefdegioéd, In 't binnenft van Zyn ziel, voor zynen Meefter voedt, Maar al te roekeloos zich in't gevaar durft wagen, Wordt, daar hy in zyn oog het verr' van and'ren won, En, als een Ceder van den hoogen Libanon, Onwrikbaar dacht te ftaan, ter aarde nêergeflagen: f Hy volgt zyn' lefus, wien de faamgeprefte fchaat Van lood en Heiden, als een fnooden moordenaar, Een' oproermaker, durfde in wreede kluifters knellen, Naar't priefterlyk paleis, waar I r'els groote Raad, Verbafterd van zyn' pligt, bezielt met bitt'reh haat, Zoekt, onder fchyn van recht, de onnoozelheid te vellen. Verdv ailde Petrus, Haat ge uw's Heilands woord geen acht % Gy zult," dit fpeld' Hy U. „ Gy zult in dezen nacht *,Mys uwen Meefter, zelfs tot driemaal toe, verzaken! „ Dj. G#  £8 Jestjs driemaal Verloochend, Gelooft ge lefus, dien onfeilb'ren waarmond niet?, Heeft u de hoogmoed dan zoo vaft in haar gebied? Ei Petrus, Petrus, keer, 'tis tyd van biddend waken! Nog eens! Ei»keer! - Maar neen.. Gy flapt het voorhof in. En mengt u in den hoop van 't priefterlyk gezin, Dat, door de feöu verkleumd, zich koeftert by de Kolen, Hier denkt gy ongemerkt te aanfehouwen, welk onthaal Uw' goeden Meefter zal bejeg'nen in de zaal, Maar ach! nieuwsgierigheid doet U beklaag'iyk dolen \ I Wat doet ge, o Simon, by dit onbefuisde rot, Dat uwen lefus hoont met laftertaal en fpot, Hoe zult ge 'tfmaden, hoe het fchelden kunnen hooren? Och! waart ge verr' vanhier! dan werd uw teeder hart Door deze fnooden niet gepynigd en benart, Elk fpotwoord is een pyl, en zal uw ziel doorboren, 'T is waar, gy ftreeft, zo 't fchynt, door zulk een ftout beftaan, Uw broeders verr' voorhy: - „ Ik kleef myn' lefus aan, „ Zoo fpreekt ge in uw gemoed - „dat vry all' de and'ren [vluchten." — Maai  Jësus driemaal Verloochend. $y Maar juich niet, Petrus, 'tis vooral geen juichens tyd, De vyand wacht u, ja U wacht een zwaare ftryd: Hoe ras verkeert die roem in naar, in angftig zuchten! Gy brengt u zelf, te ftout, in 't fchroomelykft gevaar, "Wat raad: waar heen gevlucht? word iemandU gewaag Rondom bezet, waar zult ge een veilig open vinden, Gelyk een felle leeuw, die eiflyk brult en tiert, Met brandende oogen om het weerloos fchaapjen giert, Zoo dreigt de etfvyand om u woedend te verflinden! Waar voert vermetelheid den dwaazen menfch al heen! Zoo durft hy onbedacht een glibb'rig fpoor betrêen, In plaats van op den gang van zynen voet te letten, Loopt hy maar roekloos voord, tot dat een valfche ftrik Zyn' voet beknelt, en hy, vol naaren angft en fcbrik, Zich zelfs verward ziet in bedriegelykp rietten! Een zwakke maagd valt eerft den dapp'ren Petrus aan: Zy ziet hem aan het vuur by air de dienaars ftaan: „ Hoe," Zegt ze, en ze fpreekt nog fterker met.haare oogen, „Bedriege ik my, of zyt gy ook een uit 't getal „Van  $q Jesus driemaal Verloochend,, „Van lefus aanhang? zyt gy mee niet overal ?,Dien Nazarener, als uw' Meefter, nagetogen"? Sta pal, o Simon, J maak 't gefproken woord nu waar. De vriendfchap word beproefd in 'tbarnen van 't gevaar, *t Geloof blinkt fcbooner uit, wanneer het wordt beftreden^, JJelyd uws Meefters naam, nu is't de rechte tyd, Toon, toon nu met de daad, dat gy gewillig zyt, Met uwen lefus, zelfs tot in den dood te treden! * Maar ach! die Held, die nog zoo onlangs onverfaagd Den dood zou trotsen, die bezwykt hiervoor een maagd, Hy durft, o gruwel! zich aan leugen fchuldig maken, j,'kHeb nimmer,''zegt hy, „met dien lefus omgegaan. Ik ken den menfch niet, en zyn zaak gaat my niet aan"— Wat hoore ik, Petrus, kan uw mond die woorden Haken? * Kent gy den menfch niet? foey! wat onbe.zonne taal! Ontrouw Apoftel, hebt ge '* vriendelyk onthaal, De,teedre liefde van uw'Meefter zoo vergeten, Is dat de trouw aan her? gezworen, kan de mond Den band verfcheuren, die het hart aan lefus bond, Wordt gy door èènen flag zoo plots te neer gefmeten? O.  Iesüs driemaal Verloochend. 6*i O zwaare val! hoe juicht de vorft dér duifternis, Hy denkt, nu Simons moed zoo ras bezweken is, Hem, als zyn wifTe prooi, nu verder aftemaken, ,,'kHeb ludas", zegt hy, „ reeds zyn' meefter doen verraên, „ Nu zal ook Petrus aan myn ftrikken niet ontgaan, „Triumf, Triumf, ,ik hoor hém lefus al verzaken. " I Zoo juicht die booze! — daar de Apoftel, vol van fchtik, Vaft uit ziet, hoe hy beft dien doodélyken ftrik, Die hem gevoelig knelt, gelukkig moge ontwinden, Het vuur is hem tè heet, de priefterlyka zaal Wordt hem te naauw, hy zoekt in't ruimer voorportaal Voor zyn beangfügd hart wat ademtógt te vinden: * Hy vlucht - maar 't is vergeefsch, en hoort, terwyl hy vliedt, De ftem, de fchelle flem des morgenwekkers niet, Die zich te rechter tyd voor de eerfte maallaat hooren: o Simon, merkt ge niét? ei hoor, de wakk're haan Verzegelt lefus woord, dat kraayen gaat u aan Maar neèn! het treft hem niet - die doove heeft geene ooren. Na  6'L Jesus driemaal Verloochend. Nu vleit de Apoftel zich, als of hy het gevaar Door ftoute logentaal reeds was ontworfteld, — Maar Al haaft voelt hy zich door nog erger ftrikken prangen : Die zelfde maagd, gefterkt door andren, randt hem aan j Men roept op nieuw : - „ Hier valt geen twyffel aan teflaari, T „ Ook deze is uit het rot van lefus den gevangen'!'? — * Nu nog, o Petrns, van hèt dwaalfpoor weergekeerd, De laffe rnenfchenvr'eeze uit uw gemoed geweerd, Belyd uw' lefus, wien gy voormaais hebt beleden, Wien gy efkendét voor des Hoogften eigen Zoon, 't Was ook om uwent wil, dat Hy zyn hemeltroon Verliet, om U tot heil in't worftelperk te treden. Maar ach! 'tgeloof verflauwt in Simon meer en meer, Hy loochent even fterk de kennis aan zyn' Heer, Ia 'tkwaiule krygt op hem allengskens meer vermogen, Hy Haat tot erger voord — Hy zweert een valfchen eed, Misbruikt den grooten naam van Hem, die alles weet, Tot krenking van de trouw, tot ftaving van de logen. Gelyk  JüSVi DRIEMAAL VERLOOCHEND. 6j * Gelyk een vogel, die in't garen is benard, Zich, daar hy fpartelt, nog al meer en meer verwart,' Terwyl de vogelaar hem met vermaak ziet woelen, Zoo wart ook Petrus zich al vafter in denftrik, Terwyl de booze lacht om al den angft en fchrik, Die ónze Apoftel in zyn binnenft moet gevoelen. * Hy waan zich uit dien nood door valfchen eed verloft! Hem dreigt nog feller ftryd, Hem (laat nog zwaarer poft: Te duchten, die hem tot nog erger kwaad zal dryven: Vaar vlucht hy heen?-Hy vind het ruimer voorportaal Niet ruim genoeg - Hy denkt: beft kieze ik weer de zaal, Daar zal ik nu bevryd van verd're navraag bly ven ; * Ma'af ziet — 't is pas een uur na dezen ftorm gelêen™ Of Petrus wordt al weer, ja feller nogbeftrêen; Een van de dienaars laat zich dus voor allen hooren; „ Spitsbroeders, ziet wel toe, gelooft my, deze niaa „ Is ook van die, gewis — zyn botte tongval kan ,yGeno»g beflisfen- lk voor my betrouw myne ooren: Strala  64 Jesus driemaal Verloochend; * Straks loppen de and' ren toe: - men fchreeuwt, uit eenen mond, Benarden Petrus aan: „ Beken het maar terftond, „ Uw Galileefche fpraak kan u te klaar ontdekken, ,, Gy zyt mee van dat grauw, dat lefus zyde houdt, „ Hem volgt, en op' zyn magt eene yd'le hope bouwt, „ Gy zult ü des rilèt meer óns naauwziênd oog onttrekken!'' t Noch groeit het Onweer aan! - Het ftormt van alle kant Een van Cajaphas huis, en Malchus bloedverwant, "Wien Petrus te onbedacht het Oor had afgefiagen, Valt hier op in, en dringt dus feller op hem aan : „Hiér baat geen leugentaal - Gy zult my niet ontgaan, ,, DaarU myne oogen in den hófby Jesus zagen * Zoo ziet de Apoftel zich te jammerlyk bezet, Wat raadt, hoe wordt hy toch uit dezen angst geredt? De melding van den hof baart hem het grootfte lyden, Trefthem gevoeligst:-Nu, nu dient er meer gewaagd, 'T is nu geen enk'le vraag van eene onnoos'le maagd, Geen ftoute ontkenning, ja geen eed kan hem bevryden. Benauw-»  jESUS DRIEMAAL VERLOOCHEND. 6$ * Benauwde Simon! ach! hoe zwoegt het bang gemoed, Terwyl een koude fchrik de leden trillen doet! >—< Herftel U, Petrus — laat uw trouw voor lefus hooren, De rechte liefdedrang is fterk gelyk de dood, Kom aan! met mannen moed in dezen zwaarften nood Voor uwen lefus ... Maar ï^wat klinkt my daar in de ooren? * Helaas!. . hy zwëeft op nieuw, ja voegt by valfchen eed Een' eisfelyken vloek; — dat allerleye leed In tyd en eeuwigheid hem over mogte komen, Indien hy immer had met lefus omgegaan! 1 O roekelooze! 't waar geheel met u gedaan, Had Gods rechtvaardigheid het wraakzwaard opgenomen, Gy ftapelt zonde op zonde, en, fioeg niét Gods gènae Ü> zelfs in dezen val, met teed'rè zörge gae, Gy waart voor eeuwig van het hoogfté goed gefcheideri, Maar lefus blyft getrouw, daar gy de trouwe fchendt, 'T is vrye liefde, dat hy 't oog weer tot u wendt Hy wil ü, hoe verdwaald, op'trechte fpoor geleiden!  66 Jesus driemaal Verloochend. Ei hoor! is dat de ftem des morgenwekkers wêer? O ja-nu is't zyn tyd - der fchep'slë'n opperheer Wil door het haangekraai den doovcn Simon wekken,' Thands treft dat fchel geluid hem dcorhet oor in 't hart — Hoe krimpt de bange ziel, gegriefd door bittre fmnrt — Nu hier geen oogenblik.... Hy moet, hy zal vertrekken '.. Vlucht vry, o Petrus, uit Cajaphas godloos hof, Kfe't ingaan ftond u duur — verneder u in 't ftof, En ga in eenzaamheid uw zwaaren val betreuren,' Doornat het aardryk met een zilten tranenvloed Val uwen lefus met het diepft berouw te voet, Zyn hand is al gereed om u wêer op te beuren! Uw val, door Gods bevel, op 'tblyvend pergament Van 't onverganglyk woord met vaflen inkt geprent, Blyft tot een baken voor de laatfte nageflagten, O ja! — gy roept ons toe, terwyl gy fnikt en fchreit: „ Wat is de fterveling, dan loutere ydelheid! «Ogy> die meent te fiaan, bouw nimmer op uw krachten V Het  Het Berornp van PETRUS» iOchetfle ik den zwaaren val van Simon, Tonas Zoon, Stelde ik zyn neerlaag in myn Dichtaf'reel ten toon, [Ten lpiegel voor den menfch, die fteunt op eigen' krachten ? Thands lüft het my, tot roem van' s Heilands liefde en trouw» Dienzelfden Petrus in zyn zalig naberouw, De heuchlyke uitkomft van -zyn traanen te betrachten, e j: Gy, die my volgdet in de priéflerlyke zaal, . Waar Petrus zynen Heer, zelfs yoor de derde maal, Tc fchand' lyk afzwoer; - Ei, koomt, volgt my ook naar buiten, ' Bcfchouwt hem ook, daar hy die fnoode afvalligheid "•Met zilte traanen op het hartelykft befchreit, Hoort hem 't bekneld gemoed in klagten dus ontfluiten! „ Druip nu, myn oog, ja Hort een' gantfchen traanenvlöed, I „'Getuig van't naberouw, dat myn geprangd gemoed É 2.' *>Me*  68 Het Berouw van Petrus. „Met fteek op fteek doorpriemt!... Myn lefus te verzaken; „ Myn lefus! -- zegge ik nog myn lefus ? daar de mond „Zoo fnood,tot driemaal toe, aan hem de trouwe fchondf* Durft myn verraet'le tong Hem nog den mynen maken? „Foei my! was dit het loon voor die getrouwigheid, „Waar mee ge, o lefus! my zoo guriftig hebt geleidt? „ Moeft ik, die uwe zorg beftendig mogt ervaren, ,, Ik, boven anderen, zoo dier agn u verpligt, „Moeft ik u hoonen in uw heilig aangezicht, „Uw bitter lyden door myn' afval nog verzwaren? B „ Beklaaglyke uitkomft van myn' opgezwollen' waan! „ Ik was getrooft met U zelfs in den dood te gaan! „ Schoon laffe menfcher-vreeze all' dé and'ren mogt dotü [ zwichten.' „Dit zwoer ik té onbedacht, terwyl de ftoute mond „ Denpligt van liefde omtrend myn medebroeders fchondt» „ Ia U, de waarheid zelf, van leugen dorft betichten: ■ B „Vertrouwende op myn hart Hoop ik ter hofzaal in: „Wat deed ik, dwaze menfch, by't priefterlyk gezin? j».Hoe durfde ik roekeloos my ia het ftrydperk wagen? „ Achf  Het Berouw van Petrus. 69 ,-, Ach, lieve Meefter ! had ik op uw woord gelet, „Had ik, naar uwen raad, geworfteld in't gebed, De vyand had my niet zoo deerlyk néergeüagenl & „ Maar, 't is te laat beklaagd : — de misdaad ligt er toe — Die fnoode misdaad! - Ach! wat is my bangte moe! ?, Geduchte God! ik ben de zwaarfte ftrarTen waardig, „ Grypt uwe hand het zwaard - ftort gy my in den gloed „Van't ziedend wraakvuur neer - o Richter! myn gemoed Veroordeelt my, en zegt: Gods oordeel is regtvaardig! m „Maar! is er nog genae, verheven Majefteit, „Voor zulk een'fnooden? - Och! zou uw barmhartigheid» „ ( Ze is toch oneindig groot) myn misdaad nog vergeven? ,,Ei! zie dan op mynêer!- Ikliggein't ftof gebukt, „Ik zink van fchaamte weg - Ei! mogt ik, hoe gedrukt* j, Vergeving vinden, om ter uwer eer te leven J m „ Wat voel ik? - fchiet een ftraal van hoop tot op dan grone\ „Van myn beangftigd hart? - Heeft lefus lieve mond, „ Die zoo trouwhartig my myn' zwaarenval voorfpelde, „ Ook niet gezegt,,"" Maar gy, wanneer ge zyt bekeerd, %3f %\>ym  7q Het Berouw van Petrus. "„ Verfterk uw broeders dan! "" - Myn God! 'k ben ditp [ verneerd, „ Maar gy zyt magtig - Och! dat my uw hand herftelde ! WÉ? Ia, liefste lefus, ja - Nu treft het my — die blik, „■Dien ge uit uw vriejndlyk oog mytoewierpt, zelfs daar ik „ Ten derden maal beftond en eed en pligt te fchenden, ,, Zou die geen teeken zyn, dat gy my niet verlaat, „Maar dat uw liefdehart voor my nog open ftaat, „Dat gy gereed zyt u in gunft tot my te wenden? „ 0 Ia! hier pleite ik op, hoe zwaar myn fchuld ook zy, ,, GenSe, o God! genae- Ei hoor, ei antwoord my — „ Och wil myn bange ziel door uwen trooft verblyden! „ Ik viel - daar 'k veel te ftout in eigen' krachten ftond, „ Maar - fchenkt ge my uw hulp, dan zal myn harten mond „ Myn lieven lefus voor all' 't waereldrond belyden! " & Dus klaagde, dus beleed de Apoftel zyne fchuld, Dus floeg hy, daar 't berouw zyn gantfche ziel vervult, Het rechte fpoor in, om vergiffenis te erlangen: Och! volgden wy hem na in waare ootmoedigheid, Dan zouden wy gewis by de oppermajefteit Genade zoeken, en, om lefus wil, ontvangen. DE  n D E KERK van Nederland ter gelegenheid van de verbetering der PSALMBERYMINGE Tot heilige blydfchap en Godverheerlykend zingen opgewekt. ( * ) BCuich,NêedandsSion,juich! gyziet uw' wenfch voldaan, ', Uw uitgeftrekt verlangen, , Geen onverftaanb're taal zal uwe tempelzangen Ontfiefen, noch voortaan ■ken ongerymde zin, by't galmen uwer Choren, I Pe heilige aandacht van een' vromen Godlief ftoren: ' E4. Nu (*) Ik hebbe dit ftukjen, ten jaare 1773 te MIDDELBURG» ! by P. GILLISSEN in 4Z0: gedrukt, en toen niet ongunfiig 1 «nWangen en beoordeelt, ook in deze Proeve geplaatft, echter : met aflatinge Van de Voorrede, als welke ik oordeelde t hands % t nu de nieuwe Pjalm berymtnge reeds yctle jartn.in gebruik tf, griYtefti z,QQ zeer met te pas komen.  72 De Kerk van Nederland. Nu volgtge van naby den toon Van Ifr'els harpenaar, van Iesfes grooten Zoon, En zoo veel Zangers, die met Seraphynen tongen Den lof der Godheid zongen: Zou net gekuifchte taal, zou fchoone Poe'zy, Ten hoogften trap geklommen, Gebannen blyven uit lehovahs heiligdommen? Zou Eng'len lekkerny Den fmaak verliezen door te ilordig op te disfchen ? Zou't koftlykst zielsbanket dan gouden fchalen miflen? 'T is waar: geen opgefmukte taal, Geen hoog gezwollen ftyl, geen yd'le woordenpraal, Veelal bewonderd van de wufte waereldlingen, Paft by het geeftlyk zingen ; De hooge Godheid eifcht in haaren dienft den geeft, Zy heeft een welbehagen In't nederigft gezang, haar ftaam'lend opgedragen, Zoo maar de ziel haar vreeft, Ook zelfs de laagfte toon dringt door de wolken henen, En hoeft geen kracht of klem van kunften zwier te ontleenen;. 'T is waar: oprechte ziel! de Heer Ziet van zyn' hemeltroon op 't arme fchepfel nêer, Hy hoort ?ynj volks geroep, al zyn't gebroken zuchten, Die  De Kerk. van Nederland. 73 Die 'tbiddend hart ontvluchten: 'Tzou lout're dwaasheid zyn, der Godheid zelfs tot hoon, Een geeft'loos bidden, danken, Zoo men heruiten zou in enlc'le woordenklanken, Hoe fteig'rende ook van toon, Zoo moog het heidendom zyne yd'le nietgóon eeren, De onfeilb're Waarmond zal een' Chriften anders leeren: Maar hoe! is dit de nederigheid, Zoo noodig in den dienft der hemelm?jefteit? Heet dit dan eerbied aan de hooge Godheid dragen S Zou dit haar meeft behagen? Als haar de fterveling met laage taal begroet, Taal, die befnedene ooren Niet dan met ergernis, met weerz'n kunnen hooren; Wie keurde 'timmer goed, Wanneer een onderdaan tot zynen Vorft zou fpreken, Als waar die hem gelyk? zyn houding zy een teeken, Hoe 'thart inwendig zy gefteld, Terwyl de oprechte tong zyn zielsbegeerten meldt! Zoo moet ge, o Chriften! ook voor uwen God verkeeren \ Zoo moet ge uw' Koning eeren, Dat ootmoed wel in 'thart haar' vaften zetel fticht, B^k voor den God der goden! Es. Vet?  74 De Kerk van Nederland, Verneder u in't ftof! zoo volgt ge zyn geboden, Zoo volgt gy uwen pligt, Dan! wilt ge 'sHoogften troon naar zynen eifch genaken? Uw mond, myn Chriften! moet gepafte woorden flaken: Zoo klonk het hooge hemelhof, Toen 'taardryk nederzonk, van's groot en icheppers lof. Zoo blyft het Eng'len choor, op uitgezochte wyzen, Den Heer der Eng'len pryzen! Kunt gy dat puikgezang niet vatten hier beneen? Gaat zulks uw kracht te boven? Ei! volg, zoo veel gy kunt, laat niets uw vuur verdooven ! Op vleug'len van gebêen? En dankb're Pfalmen, moogt ge uw ziel ten hemel heffen, Kom! tracht vol yvergloed den Eng'len toon te treffen! Zoo zong u Ifr'els leidsman voor, Zoo wezen Debora, zoo Hanna 't rechte fpoor' Een rey van zangers, en gewyde Zangereffen, Verfchaft de fchoonfte leffen In 't godlyk zingen, Ei! ontrol 't orakelblad, Op hoog bevel gefchreven Van wakkre mannen, door des Heeren geeft gedreven, Daar yindtge een dierb'ren fehat, Daar leert ge eerfuecht den lof van'sHoogften naam verkonden Daar  De Kerk van Nederland^ j$ Daar hoort ge hemeltaal uit fterfelyke monden! Hoe grootfch! hoe onnavolgbaar fchoon Klinkt Davids gulden harp! daar hy op hoogen toon, Door hemelvuur ontvonkt, zoo konftig weet te fpelen, En oor, en hart. te ftreelen! Al druppen de oogen van een' zilten tranenvloed, Al moet hy kermen, klagen. Geprangd door bitt're fmert, door jammerlyke plagen, En 'svyands overmoed, Nog is zyn treurgezang vol majefteit, en leven, Zyn geeft, zyn ed'le geeft blyft in de hoogte zweven: Of, ligt hy in het ftof gebukt, Daar hem de zwaare laft der zonden nederdruld, Daar hy, in zyne ziel door droefheid aangegrepen. Gevoelt de felle nepen Van 't wroegend naberouw, en't kwaad, zoo fnood begaan, Hem dryft tot fmeekgebeden, Hoe pleit hy by den troon op Gods barmhartigheden! Hoe vuurig dringt hy aan! Terwyl 't geloofsoog op het godslam is geflagen, Dat heet te ftryden, dat de zege weg te dragen! pf, geeft Gods goedheid dankens ftof Hy  76 De Kerk van Nederland, Hy gloeit van heilig vuur, daar hy Iehovahs lof Op hooge toonen zingt, en van zyn dankb're Pfalmen Het godshuis doet weergalmen, Hoe wekt hy Ifraël, ja al wat a 'cm heeft, Door't klinken zyner fnaren, Om zynen God ter eer de ftemmen faam te paren, Om hem, die eeuwig leeft, T e pryzen voor het goede uit zyn? hand ontvangen, Ben rotsfteen zynes heils te roemen met gezangen! Gelyk een arend door zyn vlucht Zich hemelwaard verheft, en in de bovenlucht De vleugels lamenklapt, ftygt David naar den hoogen, Daar hy met fcherpziende. oogen De godheid gadeflaat, en met eerbiedigheid Haar wonderbaare gangen, Haar luifterryk beftier verheerlykt door zyn zangen, De hooge Majefteit Verruit zyn ziel —hy zingt — „ hoe groot zyn uwe werkent Uw wysheid heeft geen einde, uw almagt kent geen perken!,, Hoe keurig fchetft zyn dichtpenfeel. Door 'sgeeftes hand beftierd, het levendigft tafreel Van Vorft Immanuël! hy zingt zyn bitter lyden, Hy zingt zyn bloedig ftryden, Zn  De Kerk van Nederland. 77 Zoo noodig, naar't beftek van't seuwig vrêeverbond, Om's keurvolks fchuld te dragen, De groote levens Vorft, aan't fmaad'lyk kruis geflagen, Klaagt hier uit Davids mond! De ziender Ifraëls, door god'yk licht befchenen, Ziet door het donK're floers der rollende eeuwen henen! Hy ziet Mesfias, met de kroon Der heerlykheid verfierd, op zynën glorietroon, Aan 's vaders rechtehand in vollen luifter pralen, Van waar hy zyne flralen Door 'twyde waereldrond aan alle kant verfpreidt,. En, op den Zegewagen Van 't Euangeliewoord het aardryk doorgcdraagen, Voor zyne Majefteit Den TyriHr, en Moor, en Philiftyn doet knielen Of weet met zynen ftaf zyn haters te vernielen. Verheven toon, die 'tharte roert! O hemel melody! waar worde ik heengevoerd! Wat treft dat puikgezang met wonderbaar vermogen',! Hóe worde ik opgetogen! »'T is of my de aarde ontzinkt, myn geeft ftygthemelwaflrd^!" Maar ach! wat mag hem drukken?- Kan dan het logge ftof hem weder nedemikken ? Hesa  jS Dê Kerk van Nederland"; Hem teug'len in zyn' vaart ? Helaas! hy poogt vergeefsch dien aardfchen band te flakeri, En mift dat godlyk vuur, dat IeiTes Zoon deed blaken : Dan! — welk een ongewobhe gloed Speelt my door de aders heen? ontvonkt het kil gemoed? Of zyn't de galmen, die de Zangerige Choren In Nêerlands Kerk dóen hooven? O Ia! myn zangluft ryft, hu ik op züivrer toon Iehovahs lof mag zingen, En, met de rey vereend der bïyde feeftelingc.i, Gebukt voor zynen troon, Met nederig ontzag, maar op gepafte wyzen. Dien grooten Opperheer mag bidden, danken, pryzcA, Nu is eene ed'le Majefteit In Nêerlands Kerkgezang gehuwd aan ned'righeïd, Eenvoudigheid,' vervreemd van wufte pronkfie raden.. Van yd'le praalgewaden, Geeft fchbone deftigheid op't minnelykft de hand; o Zanggezinde reyen! Nu moogt ge u in den lof van 'sHoogften naam verméyeftj Hem zingen met verftand, Loof! loof, godvruchte fchaar! Iehovah met uw pfalmen, Én laat het heiligdom van uwen toon weergalmen! Ock  De Kerk. van Nederland. 79 Och! mogt nu ook het lauw geftel, Het geefteloos beftaan van Nêerlands Ifraël Verbeterd worden door den invloed dezer zangen! Och! mogt dit werk erlangen Een ryken zegen van den grooten Hemelheer! Dat wufte waereldlingea Niet meer der ydelhêen al dart'lend mogten zingen, Maar Sions God ter eer! Daal! Goddelyke geeft, daal neder" uit den hoogen! Gelyk een milde dauw met zegenend vermogen! Zoo groeye en bloeye Nêerlands hof, En brenge vruchten voord tot 's grooten planters lof! Zoo word' lehovahs naam door duizend duizend tongen Eerbiedig opgezongen! Zoo lang het aardryk op zyn vafte zuilen ftaat, Blyve Ifr'els God hier woonen! Tot heil van Land en Kerk zyn vriend'lyk aanzicht tóonea! Tot dat het heilig zaad, Aan't aardfche ftof ontrukt, in 't zalig Ryk hier boven, Hem op een' hemeltoon eeuw uit eeuw in zal loven! ERNSTIGS  8o ERNSTIGE OPWEKKING aan ZONDAARS By de verwijfeling des Jaars, wêer een Myk van de onbeftendigheid Der ondèrmaanfche dingen, Al weer een blyk, verdwaasde ftervelingen, Dat aan uw' loop een eindpaal is bereid! 0 deen jaar, geen maand, geen dag, ja zelfs geen uur, Öf doet die ftem u hooren: „ Gy fterft, o menfch, van dat ge zyt geboren, „ Üw leven is een bloem gelyk in duur! „ Elk wïfs'lend jaar roept u die waarheid toe: Och! mogt gy't maar befeffen, Och mogt die ftem 'tgevoelloos hart eens treffen, Op dat üw ziel dier Waarheid hulde doe! Nu  Ernstige Opwekking. Si Nu ziet gy deez', dan geenen door den dood Geveld, ten grave dragen, Ia mooglyk is wel iemand uwer magên In't laatfte jaar van't levenslicht ontbloot! Dit moeft, o menfch, uw broosheid u doen zien, Dit moeft u wyzer maken, De dood kan u op 't onvoorzienft genaken, Althands geen menfch kan zyne zicht ontvlièn! * Uw laatfte fnik is in Gods raad bepaald, Gy kunt dien niet vertragen: Hy, die de zon in't Ooften op zag dagen, Lag vaak ter neer, eer't daglicht was gedaalt! Wat wroet ge dan? wat Hooft ge u zeiven af? Waar toe dat ruftloos Haven? Uw lichaam wordt welhaaft in 't ftof begraven, En derft het al in 't eeuwig duifter graf! # Nog eens: Waar toe die zorgen zonder tal» Waar toe dat zweeten, zwoegen? „ F.' wffl  $2 Ernstige Opwekking Om 't eindig goed? - kan dat uw ziel vernoegen. Uw ed'le ziel, die eeuwig blyven zal? Laat toch in't eind de onnutte bezighêen, Die flaafsche zorgen varen! Gy moet uw tyd, uw haaft vervloten jaaren, Dit korte Nu, tot hooger aoel beftéen! * Bedoelt ge de eer der hoogfte majefteit' In al uw werkzaam pogen? ' Is 't hoogfte goed beftendig voor uwe oogen ? Zorgt gy het meeft voor de eind'looze eeuwigheid? Hier toe heeft- U des fcheppers wyze hand Zoo konftig faamgeklonken, Hier toe is u een ed'le ziel gefchonken, Zoo mild bedeeld met redelyk verfiand: * Zal 't reed'loos vee in zyne ftomme taal Zyns makers roem verhoogen? Geeft 'tfpraak'loos heir aan 's Hemels ruime bogen Psr Godheid, ser doox zvae wond're praal? i •■ Ea  aan Zondaars. 83 • En zal de Menfch, dat pronkftuk van Gods hand, Zyn' hoogften pligt niet weten? Zalhy alleen zyns fcheppers eer vergeten? o fnood beftaan, o onuitwifchb're fchand! Gy zyt, o meafcK, beftemd voor dè eeuwigheid, Ü wacht een ander leven: Het is uw pligt naar 't hoogft geluk te'ftreven, Dit gtóote werk heeft God u opgeleit: Naar 't hoogft geluk, dat nimmer kan beftaan In fchatten dezer aarde, Het waerelds goed heeft wezenlyfc geen waarde, Het is uit Hof, en zal tot ftof vergaan t $ Het hoogll geluk beftaat in 't zoet genot Van nooit verliesb're fchatten, Wier juiften prys geen fterfüng kan bevatten, Het hoogft geluk beftaat alleen in God: Al drukte u hier nooit wrange tegenfpoed, Al gingt gy al uw leven, Fa, £S  84 Ernstige Opwekking. In goud gedofcht, langs zachte rozendreven, Ontbeert gy God, ge ontbeert het hoogfte goed ! Al fleet ge altyd in armoe, kruis en druk, Uw kommervolle dagen, Al troffen u de vreeflykfte aller plagen, Is God u deel, gy hebt het hoogft geluk! # Wel aan, o menfch, dit zy vóordaan uw wit, Kunt gy dat goed verkrygen, Dan zal er niets uw heil te boven ftygen; Wat haalt er toch by dat volmaakt bezit? # Maar ach! hoe wyd zyt gy hier van vervreemdt Hoe verr' van God geweken» Uw boos geitel, vol zondige gebreken, Heeft niets, dat naar uws makers beeld'nïs zweemt ! * Melaatfch, och arm! melaatfch van top tot teen, Vol doodelyke wonden, Zaagt gy het licht, geheel bevlekt met zonden, En leefdet (leeds in ongerechtighêen:  aan Zondaars. 85 Gy gaaft uw tyd, de dagen uwer jeugd, Aan niets, dan yd'le dingen, Ia, naar den finaak der dart'le waereldlingen, Was 'tflimfte kwaad uw allergrootfte vreugd. $ In plaats van de eer der hoogde Majefteit Voor alles te beöogen, Werdt gy geheel door eigen zin bewogen, En liept verblind op 't fpoor der ydelheid! * Waar heen! houd Hand! bedenk toch, wat gevaar De Zondaar heeft te duchten, Hy kan den toorn der Godheid niet ontvluchten, Zyn ftaat, zyn lot is onbefchryflyk naar! # Niet minder, dan een nooit verzachte pyn, Een eeuwig knarffetanden, Een vreeflyk vuur, dat zonder eind zal branden^ Zal 'tfchriklyk deel des ftouten zondaars zyn ! Nog is er raad! - Ei! neem dien eind'lyk aan! Laat u dit tydftip weidien, f 3, va  86 Ernstige Opwekking. Wil toch uw fchuld voor God niet meer bedekken Hoe zoudt gy ooit voor 'sHeeren oog beftaan? Neen! dat veel eer het fmertelyk gevoel Van't kwaad, door al uw leven, Voor 'theilig oog der Godheid fnood bedreven, U bukken doe voor 's Hoogden Riehtérftoel! * „Barmhartig God "! ( dat dit in ernft uw taal, Uw hartetaal mogt wezen! ) „Barmhartig God, naar waarde nooit geprezen, „Uw zondaarsliefde is zonder eind of paal : „Och! fla een oog van goedheid op my neer, „ Ik ben bedekt met zonden, „ Maar wafch me in 't bloed van lefus dierb're wonden, „ 'Kben gantfeh melaatfch, zyt my genadig Heer! * „ 'Kben onbekwaam tot eenig geeftlyk goed, „Buig gy myn flugge zinnen, „ Om u geheel, om u alleen te minnen, ,? Uw Godlyk licht beftrale myn gemoed 1 Zoo  aan Zondaars. $7 aaZoo zy dit jaar een jaar van zaligheid, 3, Van Godlyk mededogen, „ Waar in myn ziel, des Satans magt onttogen, „Tot uwen dienft by aanvang werd bereidt! „ Hebbe ik zoo lang der ydelheid geleeft - „ Och! Hier gy zelf myn gangen „ In 't fpoor der deugd - Ei! doe my kracht ontvangen - „Zoo zy myn hart voordaan aan O verkleefd! „ Zoo zou ik reeds, genadig God en Heer! „ Op aarde uw glorie zingen, „En, met het choor de* blyde Hemellingen, „ In de eeuwigheid eens juichen U ter eerj GODEVREE  88 GODEVREE Lykzang op bet afsterven van den Boogeerwaardigen Hooggeleerden Heer. WILHELMUS van JRHOVEN Wydberoemd Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Gefehiedenisfen in Utrechts Hooge fchole Ontflapen op den 18 van Slagtmaand 1760 IHCet lieflyk morgenrood deednauwlyks de Oofterkimmen, Door zyne glanfien, als van gloeyend purper, glimmen, OF VROOMAART vindt zyn ziel door fchrik en angft bekneld, Hem drukt een zwaare laft, die hem iets akligs fpelt : „ Hoe, beril hy treurig uit, kan my geen flaap verkwikken? „Waar is myne oude veugde op'thartverrukkend blikken „Van'tvrolykuchtendlicht? Wat dreigt myn bange ziel, Dat haar zulk drukkend wee zoo fchichtig overviel? Hy  ^vkzang op Wilhelmus van Jrhoven. 89 Hy ryft ten leger af, in hoop', dat zyne zorgen Vermind'ren zullen by het klimmen van den morgen: Maar ach! hy vindt geen ruft voor zyn beangftigd hart, Veel eer wordt zyne ziel allengskens meer benard: Hy loopt, gejaagd, geperft, dan ginds, dan herwaard henen. Hy beril, zyns ondanks, uit in zuchten, kermen, ftenen, Hy Haat gantfch moedeloos het flauw gezicht omhoog, En eindlylc droomt een vloed van traanen uit zyn oog: ■ Terwyl komt Weetlief hem, gelyk wel meer, begroeten En met een morgenwenfch zyn' boezemvriend ontmoeten, Maar ach! ook Weetliefs oog is niet, gelyk het plag By 'tvrolyk ryzen van een' aangenamen dag: ?, Helaas! fprak VROOMAART, wat mag my voor onheil naken ? „Wat rampen fpelt my toch myn vreesfelyk ontwaken? „ Maar hoe! myn WEETLIEF! hoe ! ik zie, ook uw gezicht „Is gantfch beneveld, en als 'tmyn', beroofd van licht, „Heeft een benauwde droom, in't fluim'ren uw gedachten, „ Ontroert, of weet gy ook, wat leed ons da te wachten? „ Spreek op, myn hartevriend, ontfluit my uw gemoed, „ En laat my weten, wat ons beiden treuren doet!" Fs- 0  9P Lykzang op Wilhelmus van Jrhoven. ., Oneen! ( fprak WEETLIEF) neen! geen droom kon my ont [lellen, Een deerlyfc onheil doet myn oog van tranen zwellen, 5, Een wezenlyke rara-), helaas! een zwaare flag ,, Ontruft myn gantfehe ziel, en roept ons tot geklag: „Maar! o myn VROOMAA.RTJ hoe zal ik dit bsfl verhalen, „Myn fpraaklid ftamelt, en myn droefheid kent geen puien* „ Qch! mogt een ander U dit onheil doen verftaan ! ,, Ik fpreek, Uc denk pas, of myn' oog ontfpringt een traan! - „ Gy weet, myn boezemvriend, hoe reeds In vroeger dagen ,,De tyding ons beliep: — Uw gids is u ontdragen, „ De brave GODE VREE, die als een wakker held, „Op Sions munren ftmd, ligt door den dood geveld ■ Gy weet, hoe deze mare ons had de ziel doorfnïden, „Hoe veele tranen langs de bleeke wangen gleden, „ Hoe op dit naar geroep 't gewonde hart de lucht „ Deed wedergalmen door 't gekerm, geween, gezucht: „ Gy weet ook, waardfte vriend! wat vreugde ons mogt gebeuren, „ Toen wy, na zoo veel fmafts, na al dit angftig treuren, „ Den braven GODEVREE befchouwden oog aan oog, „ En onze ziel, den dauw van zyne lippen zoog, „Maar  Lykzang op Wilhelmus van Jrhoven. 91 ?, Maar ach! hoe kort was ons dit heuglyk lot befchoren? „ Hoe ras, hoe fchichtig ging die vreugde blik verloren? „ Wanneer die groote man op nieuw werd aangetaft, „ En op zyn leger lag door bitt're fmert vermaft, „ Wy treurden billyk, doch wy bleven wenfchend hopen, Dat God 'sMans leemen hut als nog niet wilde floppen, 5,Wy fmeekten: Levensvorft, oneindig magtig Heer, „ Geef nu ook GODEVREE aan onze Wenfchen weer/ „ Maar nu, o VROOMAART ! nu is alle hoop vervloten, „Helaas! was dan die flag in's Hemels raad befloten! „ Gy hoort reeds, wat ik will' - Ach help! - ik zyg te nêer, „Die groote GODEVREE, die Leeraar is.... niet meer".„Ai my! (riep VROOMAART, ) heeft dat licht dan uitgefchenen? „ Is dan die heldre ftar, die noordllar gantfch verdwenen? „ Die ons zoo fchittrend heeft tot hier toe voorgelicht, „ En door |zyn hemelglans zoo dier aan zich verpligt, „ Helaas! hoe zullen wy, beroofd van zyne ftralen, , Op 't ongebaande fpoor, als zonder leidsman, dwaler,, „Ai my! myn hart bezwykt! ... ik zyg van droefheid nêer.... „Is't waar-Is GODEVREE, die Godsheld dan niet meer1 " DU3  pa Lykzang op Wilhelmus van Jrhoven. Dus ftorten VROOMAART en zyn IVeetlicf hunne klagten, Ten bangen boezem uit, daar zy van druk verfmachten, Wanneer een Grysaart, gantfch eerwaardig van gelaat, En houding, onverwacht aan hunne zyde ftaat: „ Treurt vry, ( dees was zyn taal) treurt vry, myn lieve kind'ren, ,, Ik wil door myne komft uw' tranen niet verhind'ren, „ O neen! gy treurt te recht om't geen gy heden lydt, j, Gy zyt in GODEVS.EE een' trouwen leidsman kwyt, „Maar nooit moet ge in uw klagt de maat te boven fchryden' Nooit moet uw jammertoon Gods wyzen raad beftryden, „Betreurt het geen gy mift, maar bukt ootmoedig, ftil, „ Is GODEVREE niet meer, denkt, 't was des Hoogften wil, „Hy, wiens al wyzen raad geen fteriiing af kan meten „ Zal nooit zyn volk en kerk verlaten, of vergeten, „Terwyl Hem GODEVREE verheerlykt boven 'tzwerk, „Zorgt zyn voorzienig oog voor Land, en School en Kerk " >, O trooft voor onze ziel! riep VROOMAART,. .. maar myne oogen 5» Ontdekken hem niet meer, waar is hy heen getogen?  Lykzang op Wilhelmus van Jrhoven. 93 „Wie toch, 0 WEET/LIEF! wou, met onze fmert begaan, „Ons deze troofltaal, zoo hartftreelénd, doen verftaan ? „Gewis, hy was geen menfch, maar èèn uit de Eng'lenfcharen, „In eenes Grysaarts fchyn op 'taardryk nêergevaren, {, Myn ziel berufle dan in Gods alwys befluit, j, Zy treur', maarberfte nooit in naare wanhoop uit'." ,,'Tis zoo, fprak WEETL1EF, ons paft dezen weg te kiezen, „Wy moeten onzen wil in 'sHoogften wil verliezen, „ Kom vroomaart, waardlle vriend, kom, fmeeken wy den Heer, „ Dat Hy ons dezen weg in waarheid kiezen leer'! " WELKOM  §4 WELKOOM GROETÊ aan den Hoogeerwaardigen Hooggeleerden Heer GYSBERT BONNET by deszelfs overkomstè als Hoogleeraar der H. Godgeleerdheid in UTRECHTS HOOGE SCHOLE. C^Telyk de gouden zon, wel eens met damp omtogen? Een naare bleekheid toont in 't zwymende gelaat, Doch, na dien donk'ren mift, aan 'sHemels tuime bogenv Met nieuwen luifter voor het oog te flonk'ren ftaat: Zoo had een doodfche verw het frifch gelaat bevangen Der Stichtfche Schoolmaagd, daar ze IRHOVENS dood betreurt, 3Dan! 'k zie, eea blozend rood veriiert haar thands de wangen, Daas  •WELfcoÓM Groeté aAn G. Bonnet. 05 Daar, zy met nieuwen moed liet hoofd ten Hemel beurt: Zy fpreekt: - „ 'k Herdenk gewis raet teedre nagedachten „Aan't fmertelyk verlies, aan dien geduchten flag, „ Die my byna [dén val van mynen troon dééd wachten, „ En myne vóedfterzóons deed fmelten in geklag, „ lk hoorde myn gebouw aan alle zyden kraken, „ Ia, 'fezag het wankelen, enfchudden ginds en wêer, „ Ik riep : Zou myn Atheen dan 't opperfi onderft raken, ,, Stort dan myn tempel in een oogenblik te neer ? „ Ik zonk in tranen weg, niets kon myn droefheid ftillen, „ Geen fchrand're troofttaal trof myn trooftelooze ziel, „ De wanhoop deed my haaft Gods wyzen raad bedillen, „ Daar 'k morde, om dat die zuil myn fchoolgebouw ontviel: .,Maar nu wordt my een ftraal van trccfüyk licht gefchonken, „ Wier glans dien zwarten nacht van myn gezicht verdryft, , 'K voel myn benepen hart door Godlyk vuur ontvonken, „ Zoo dat myn ziel bedaard in haare droefheid blyft: „ lk zie, Gods trouw flaat vaft, hy is die groote Koning, ,, Die den ontmeetbren Al op eeuwige armen draagt, „ Ik zie nog pylers, die vereenigd myne woning. „ Deen Raande blyven, en wier kracht myn tempel fchraagt: , 5 Ia J  96 "Welkoom Groete aan G. Bonnet.' „ Ia, heeft myn fchoolgebouw een' hoofdpilaar verloren, „ Ligt door IRHOVENS dood een hoekfteen in het zand? „ Geen nood! een ander zal myn fier gehicht wêer fchcoren, „ En rullig fchragen met een onbezweken hand: „ Ik zie BONNET, wel eer een myner voedfterzoonen, ,, Wien 'k zelf met teed're zorg heb aan myn borft gekweekt, „ Wien ik zyn vlug verftand zoo meenigmaal zag toonen,' „ Van wien de gantfche Kerk thandt met verwond'ring fpreekt: „Nabuurig AMESFOORT! gy moet zyn lof trompetten, „ Gy, fcheepryk ROTTERDAM! gewagen van zyn' roem,: „Gy, hofiyk 's GRAVENHAGE! op hooge toonenzetten „De wysheid van dien Man, wien ik den mynen noem i „ Ik mag te recht in hém, en zyn verheven gaven „ Een ftut verwachten voor myn fel gefchokt gebouw, „O ja! met 'sHemels hulp zal hy myn' zetel ftaven, „ Die hoop verligt myn fmart, én ftuit myn zwaare rouw: - „Wel aan, myn Ionglingfchap, myn waarde voedfterlingen, „ Staakt uwe klagten om uw's grooten Meefters dood, „Denkt, dit is'tvaft beloop der ondermaanfche dingen, „'En volgt de leffen, die ge uit zynen mond genoot! „ Verheugt u, dat gy reeds een' and'ren moogt ontvangen,' » Die u ten leidsman zy langs wysheids glibb'rig fpoor,  Welkoom Groète aan G: Bonnet. " 97 f,Verzelt zyne inkomft met oprechte vreugdezangen, „ Uw danhb're juichtcal klink' het ruime luchtvak door! "De wyze Schoolmaagd zwygt; - We eerbiedigen haar leffen, Eene ongevéinfde vreugd vuurt onze zangdrift aan, Wy kiezen frisfche palm voor treurige cypreffen, Het vrolyk juichen voor het fnikkend lykgetraan : Help my, o nyv'ri jeugd', de blyde fnaren fpanneh, Uw kunilryk maatgeluid vervang myn kreup'len toon, Gy moet nu allen örük uit uwen geeft verbannen, Dit eifcht de Schoolmaagd, volg vol' yvers haar geboon! ïk hoorde u immers op 1rhovèns grafzerk treuren, Toen klonk uw jammert oon het gantfche Neerland door, Laat nu uw vreugdegalm dan ook de wolken fcheuren, Sla handen aan de luit - Kom, volg my! - 'k zing u voor: - ,,'Tpaft ons, genadig God! (gun maar, dat onze klankeri „Opklimmen voor uw'troon in't glansryk Eng'lenhof) „ ' T paft ons uw' grooten naam eerbiediglyk te danken, „ Uw god'lyk Albeftuur, uw goedheid geeft ons ftof, „ Wy zagen, uwe hand kan hooge pylers vellen, „ Ras ligt een ceder door uw fterke vuift geknot, „ Thands zien wy, uwe hand kan alles wêer herftelleny „ Des roemt u onze ziel, heb dank, oneindig God! " :',Tpafl ons aanzienlyk tal van wyze Burgervad'ren, g; ü'tói  98 Welkoom Groete aan G. Bonnet; „ Wie Utr.'chts Schoolmaagd alsheur Heilbezorgers groet, „•*Tf&"ft ons met diep ontzag uw' achtb'ren kring te nad'ren, „Tenblyk/dat onze ziel opregte crkentnis voedt! 'Ttrof u gevoelig, daar ge uw HoogeTchool zaagt bevenj „Toen zulk een hoofdzuil door den dood werd neergeveld, ,. Des wilde uw zorg haar ras een' nieuwen pyler geven, „ Hebt dank, dat gy die breuk zoo fpoedig hebt herftelt; „ Lang moog het Stichtfch Atheen door uw bezorging bloeyen, „ Lang draag de Biffchopsftad op u haar' grootften lof, „ Lang moog de Algoedheid u met zegendauw befproeyen, „ Daalt fpade in 't fomber graf, ryft zalig uit het ftof !"-; „ Gun, Hoogeerwaardig Heer! wien wy als meefter groeten, „Dat onze blyde ziel u haare vreugd betuig', ,rGun ons een welkom zang te leggen aan uw voeten, „ En u te naderen met zegenend gejuich! „ Wy danken u, dat gy zoo fpoedig werdt bewogen, „ Te luift'rcn naar de ftem van Utrechts achtb'ren Raad, n Dat gy den tranenvloed der Stichtfehe Maagd woudt / droogen, ïfDrt « het beil der jeugd zoozeer, tei harte gaat:  r\VELKOOM GROETE AAN G. BONNET. 99 „Ei hoor het vreugdgeluid ten hoogen hemel ryzen, „ Die korts weergalmde van het jammerlykft gezucht, I Uw aankomft gaat vérzeld met duizend vreugdbewyzen, „Het vrolyk Welhm rolt al golvënd dcor de lucht: pGodj wenfcht myn gantfche ziel, doe U zyn gunft ervaren, „Hy fterke u door zyn kracht in uw' gewichtig werk, Hy drukk' de zilv'rén kroon der grysheid op uw hairen, „Zoo blyft gy lang een zuil voor Hooge fchool en Kerk! " DE  too D E NAARSTIGHEID door de hand der W Y S II E I D gekroond. Aan Den Weledelen Heer MEINARD TYDEMAN, Als zyne Ed. tot Meefter in het Recht bevorderd werdt. „ "Steun van 't menfehelyk geflagt, „ Beft gefcherik, dat ftervelingen „Uit het fiarrenhof ontvingen, „VRIENDSCHAP, nooit genoeg geSchtv „Welk een lykdom kan er halen, „By uw zegenend genot? ,»Laat de zon van voorfpoed dalen, „Gy verzacht het bitterft lot, „Gy kunt trooft in fmarten geven, *Cy» sy zyt hst zout vaa't leven lnj  Pe Naarstigheid door de Wysheid. igt ' T zoet van die befpiegeling Hieldt my onlangs opgetogen, Toen een fluimerzueht myne oogen Op het onvenvachtft beving: Dan, terwyl zich myne leden Nedervlydden tot de ruft, En den flaap in de armen gleden, "Werdt myn geeft op 't fchoonft verluft, En, van 'taardfch gewoel ontflagen, Boven 's waerelds mift gedragen; * 'Twas, of een onzichtb're kracht, My, op fchichtige arendspennen, Door de ruime lucht deed rennen, 'Kvond me op't oogenblik gebragt By een' luiftervollen Tempel, •K bleef hier in verrukking ftaan, *K marde onzeker by den drempel, 'Kwenfchte, en vreesde om integaanï Dan! in die onzekerheden Za§ 'k-sea, fchoonheid tot my treden >  io2 De Naarstigheid door 'Kzag in't opgeruimd gelaat Duizende bevalligheden, Om haar juiftgevormde leden Golfde een hagelwit gewaad, De ongedekte borft vertoonde. Dat in 't binnenft ingewand Onvernifte oprechtheid woonde, De aangeboden rechtehand, *T minzaam oog, de zachte trekken Deen my ras heur naam ontdekken: „VRIENDSCHAP! ( riep ik haaftig uit,) „Wie ik hulde heb gezworen," Maar zy wenkte my te hooren, 'Kvond my in myn drift geftuit: „ Laat geen vreeze uw hart beroeren, ( Sprak ze) „ 'k wilde u door myn kracht „Naar dees hooge {treken voeren, „'Kheb u in deze oord gebragt, „Volg my, zonder meer te dralqp, „Hier is vreugdeftof te haler,! " Door  de Wysheid Gekroond,- 103. Door die woorden a-angefpoord, Kon geen vrees myn hart verwinnen, 'Kttad vol moeds dien Tempel binnen, Maar! hoe werdt myn geeft bekoord, Hoe verrukt door al den luider Van dit heerelyk gedicht! Nooit vertoonde zich iets juider Voor het derfelyk gezicht, Al de pracht van Koningszalen Kon by dezen glans niet halen: * Op een troon, omdraald met licht, Zag ik de achtb're WYSHEID pryken. Al wat heerlyk heet moet wyken Voor haar luidervol gezicht: Uit heur eerbiedwekkend wezen Was de waare deftigheid En de minzaamheid te lezen .... Dan! waar worde ik heen geleid? Zou ik hier de WYSHEID malen? Stil, myn geed, gy zpudt verdwalen! G4,  104 ^E Naarstigheid door f 'Kftaarde op al de wonderheen, Die myn gretig oog behaagden, Toen 'k een rei van fchoone maagden Zag naar WYSHEIDS zetel tréen, Daar ze een' Iongeling geleidden, Elk van haar was in gelaat, Zwier en houding onderfcheiden, Elk verfchillend in gewaad, Maar uit aller blyde trekkea Kon ik gulle vreugde ontdekken: °T wetboek van Justinia.an Deed my RECHTSGELEERDHEID kennen „Wie u (fprak zy) aan moog fchennen, „Eeuwig zal uw troon beftaan, „Achtb're WYSHEID! 'tStichtfch Athenen „Brengt nog wakk're helden voord, „ Die zich tot uw* dienft verëenen „En, door eerzucht aangefpoord, „Door hét Choor der Wetenfchappen, V Naar. üw' hoogen zetel flappen:  de Wysheid Gekroond. 105 „Zie dses fchrandren Iongeling, „ Die, door wetenslud gedreven, „ And'ren \vift voorby te ftreven, „ Nimmer deed verhindering „Hem in't letterperlc bezwyken, „ Thands mag hy aan 't eind det baan „Met den eereprys gaan ftryken, „ Laat uw gunft hem niet ontdaan, „ Wil, o WYSHEID, hem beloonen, „En met eigen handen kroonen! ■ - ■ „Nooit volprezen maagdental, „Uit een hemelfch zaad geboren! Dus liet zich de WYSHEID hooren; „ Zou 'k uw bede ten gevall' , „Uwen lieveling niet fleren „Met de welverdiende kroon „Van nooit dorrende laurieren, „ Zou ik mynen echten zoon „Blyken myner gunde weig'ren? sSNeen! zyn lof zal hooger fleig'ren! Gr, 'K  io6 De Naarstigheid door 'Kzag, hoe nu de Iongeling Als van vreugd zich zelf onttogen, Voor de Wysheid neergebogen, Uit haar hand een kroon ontving, Die op zynen fchedel praalde, Daar een ftraal van hemelfch licht Uit den hoogen op hem daalde, „Ga, o zuil van myn gefticht, Sprak de Wysheid, „ blyf my minnen, ,,Zoo zal niets uw' roem verwinnen! * Straks ontftond een vreugdgeluid, 'Khoorde de ed'le Wetenschappen Iuichend in de handen klappen: « Dan! - hier werd myn droom gefruit, En de flaap ontweek myne oogen, Maar 't gezicht bleef in myn zin: „Schoon de droomen vaak bedrogen, „Hier toch is iets wonders in, (Dacht ik) ,,'tgeen ik heb ervaren, „Zal de tyd my wel verklaren. •»  de Wysheid Gekroond. ï©7 'T was ook zoo - Gewis, ik kan Nu door all' de fehemeringen Van dat voorbeduid fel dringen, U, o wakk're TYDEMAN! U, o waardfte myner vrinden, Mag ik in dien longeling Duidlyk «fgeteekend vinden, Die zoo groot eene eere ontving; Ia! de Wysheid wilde u fieren, Met een kroon van eerlaurieren! * Gy! - .. Maar waartoe dit betoogd? Zoudt gy hier bewys van vragen? —— Laat dit uur getuig'nis dragen, Daar we u zien in't Recht verhoogd, En als Meester mogen, groeten! Ga, myn vriend, geniet den loon, Die uw' arbeid kan verzoeten, Dat u voords Gods zegen Kroon? Schenk ons meerder fchoone vruchten, Die geen vratige eeuwen duchten! ZINNEBELÖ  io.8 ZINNEBEELD der VOORZIENIGHEID naar het Italiaanfche van VINCENZO da FIUCAIA. (*) jiÜjiet hier een teedre vrouw omftuwd met al haar krooft: Ze kykt rondom zich heen met liefdekoefirende oogen?. Het moeders hart fmelt weg in innig mededogen, Daar zy haar kind'ren ftreelt, verzorgt, vermaakt en trooft. Ziet, hoe zy 'teene voor het jeugdig voorhoofd kuft, Ziet haar het ander aan heur blanken boezem drukken, Het derde is op haar knie, dit kan heur ziel verrukken, Terwyl het vierde wicht op haare voeten ruft, Zy (*) geplaatft m de Maandlyicsche Taal e»Dichtkundige BYDRAGEN ie deel bl. 415-, en daar uit overgenomen in de schatkamer der NEDEIU ANPSCliB DüCHTERSN lle J). bl, 4J>  Zinnebeeld der Voorzienigheid. 109 Zy leeft iiit hun gelaat, uit een gebroken woord, En fprekende oogjeas, wat de onnoozclen bejagen, Zy lacht en knikt, doch zoo ze we:gert, 't geen zy vragen, 'tVloeit uit diezelfde bron van zuivre liefde voort: Dit is een flauwe fchets van Gods VOORZIENIGHEID, Die altoos wakende is tot heil der zwakke menfchen, Hem trooft zy in zyn fthart, dien geeft zy naar zyn wenfehen, Haar hulp en teed're zorg is door t Heelal verfpreidt: 'tls waar, ze ontzegt wel eens den menfch, 'tgeen hy begeert, Doch! op dat hy haar gunft te vuuriger zou Inweken; Ia, deze weigering is vaak een minzaam teeken, Dat zy dien ftervcling met haare gunft vereert. aan  IIQ Aan Eenen GODLOOCHENA AR (*) "Vermetel fterveling! die voor een blind geval Den wierook aanfteekt, en de Godheid durft ontkennen, Laat af die Majefteit baldadig aan te fchennen, Eer U zyn grimmigheid voor eeuwig flraflen zal! Befchouw, indien ge uw oog niet fluit voor't middaglicht, Befchouw de regelmaat, den famenloop der dingen, De Maan, de gouden zon, de glöende flarrenkringen, En buig u voor dien God, die 't alles heeft gefticht! Maar ach! geen zonnefchyn verdryft dien helfchen nacht Van uw beneveld oog, gy flopt, helaas! uwe ooren, Schoon al 't gefchapendom u zyne ftem doe hooren, En toeroepe: „ Eer dien God, die ons heeft voord- gebragt"! "Wel {*) Mm*. Têah tn Pifhfh Bydrapn U, p. bl. 417.  Aan kenen Godloochenaar. ïii Wel aan Godloochenaar! ga voord dan met dien waan Üw ziel te koefl'ren, en in vaflen llaap te wiegen, Ca voord dien Opperheer in't aangezicht te vliegen, Doch weet» zyn roede wankt, zyn wraakvuur gloeit u aan: Haaft zult gy door ce hand, die gy noch kent, noch eert, In 's afgrónds zwavelpoel te deerlyk rederzinken, Waar gy den beker van Gods grirr.mïgheid zult drinken Zoo wotdt u Gods beftaan door uw verderf geleerd! HET  112 Het Boek der REDE M: (*) 30)e Algoede God, wiens onbegrensde magt Den wyden Al uit niet had voordgebragt, Wilde ieder foort van fcheps'len mild verryken, Aan elk van hun zyn dierbre gun.1 doen blyker.; De Menfch vooral, het pronk fin", zyner hand, Ontving Van Hem een attericofibaarfl: pand, Een Boek, waar in een fchat van kundigheden: Op 't voorhoofd ftond dees grootfehe naam, De Reden : Dit Boek, aan 't oog der menfehen opgedaan, Moeft hen in 't fpoor der zuiv're deugd doen gaan: Maar ach! niet een van all' de ftervelingen Kon tot in 't merg dier wyze leffen dringen: De Kindfchheid vondt wel woorden, maar geen zin: De Ieugd ontdekte er vele feilen in; De Manbaarheid zag ftof tot vrucht'loos treuren: En de Ouderdom ging all'. de bladen fcheuren. SPORE" (*) Dit ftukjen is gevolgd naar V Franfch van den Heer* d' AUBERT in desfelfs Fabi.ES ChOISIEs- alleen kebbè M de Heidenfche denkbeelden van GODEN, Va» U'pyn en MlKERVA in het zelve voorkomende achter Wege gekten, en\ den naam van den maren God in de plaats geftcld.  «3 SPORE Aan het Genootfchap L)ULCES ANTE OMNIA MUSAÉ By gelegenheid, dat drie geleerde mannen hunne namen als Leden van het zelve ieekenden. (Ofeachte vrienden, Kunftgenooten, Die 'tkwikfie van uw lentetyd, Op dat ge uw kunde zoudt vergrooteri, In 't koor der Stichtfche Pallas flyt, Ei! wilt myn laaggefchoeide zangen Met minnelyk gelaat ontvangen! # De Welluft met haar dartelheden, Waar in de leugd zich dwaas vermaakt, Moog' vry voor and'ren ketens lïneden, Gy toont, wat vuur uw' boezem blaakt: O Ia • de kuifche Zanggodinnen Zyn meefter effen uwer Zinnen!, ^  114 Spore aan het Genootschap De Taal - en Dichtkunft lang in banden Van woefte baftaardy gekneld, Doch, die, ontworfield uit haar handen, En uit dien vegen fiand herfteld, Het hoofd in Neerland mag verheffen', Kon u door haare fchoonheid treffen. Gy zwemt in 't zog dier wakk're HeldenDie zich voor Nêerlands zuiv're Taal Én Dichtkunde in de breffe (lelden, Gemoedigd door hunn' zegepraal, Tracht gy hen ruftig na te roeyen, Hunn' vaart doet u te raffer fpoeyen. * 'Tis- waar, gy ducht wel eens de lagen,Die Taaiverkeerdheid u bereidt, Om uwen voordgang te vertragen, Dit Ruitte ligt uw dapperheid, Maar neen! myn waarde ftrydgenQotens Haar poging moet uw vlyt vergrooten, * Schept moed, die vyandin zal vliede», Ge ontvangt een' nieuwen onderftand, Daas U dis maanca ïniipc bieden,  faüLCES ANTE OMNIA MüSAE.1 Voor wie zy reeds met fchade, en fchand' Zco dikwerf uit het veld moeft vluchten,; Geen neerlaag ftaat u thands te duchten !ft Houdt aan, hüftn' opzicht zal u dekken, Houdt aan, hervat vol moeds den flryd, Hunn' naam zal u ten fchild verftrekken. Dat fchicht noch zwaard aan Hukken ryt. Nog eens! houdt aan! wat zoudt gy dralen? Gy zult toch met de zegè pralen, ft Maar! zie'k uw oog niet reeds ontbranden1? O la - het gloeit van edel vuur: Gy grypt het wapentuig in handen. Dit ftaat uw tegenstreefster duur, Ze'deinft- Ze kan geen punt meer bieden, Triumf! - 'k zie haar met fchande vlieden! ~* ft Hebt dank, o wakk're Mecenaten ï Dat ge ons met uwe gunft ver'ëert, Nooit moetc uw byftand ons verlaten,, Zoo wordt dc Baftaardy vernêerd, Zoo blyven fteeds de Zanggodinnen Da mecfierefen onzer Zinnen, . H %  ÏIG* Aan NEDERLAND vrede genietende te midden van eenen byna algemeenen Oorlog in EUROPA. ïSchoon 't woedend oorlogsvuur om onze grenzen brandt, Schoon wy 't geflikker zien der uitgetogen klingen. Nog fchenkt de Algoedheid ons haar befte zegeningen, Nog kuft de lieve Vrêe de maagd van Nederland: Gy leeft, o Batavier! in een' geweafchten ftand, Gy moogt in fchaduw van uw' wynftok vrolyk zingen, Gy zit beveiligd voor de helfche plonderingen, Die elders wroeten in Viw's naafien ingewand:  Aan Nederland. hj O zalig voorrecht, nooit op rechten prys te ftellen! Wie kan, o Vaderland ! de gunflbewyzen tellen? Die u de Godheid ichenkt van 't hooge hemelhof, Maar wacht u, dat uw hart zou door dien voorlpoed zwellen, Hy, die u heeft verhoogt, kan U ook nedervellen, Wie zich te dwaas verheft valt ylings in het ftof! AAN  Aan NEDERLAND By de herftelling van den vrede in EUROPA. Bus fteekt de blyde Vree het jeugdig hoofd wêeï. boven, Dus wordt het bloedig zwaard gegyzeld in de fchêe, Europe, lang geperft door 't drukkend oorlogswee, Mag zich na zoo vee} fmerts een zachte ruft beloven: De zoete vriendfehapsband verbindt de Vorften hoven, Hunn' oorlogzuchtig hart wordt eindelyk gedwee; ?Tis lang genoeg in 't bloed, als in een volle zee Gebaadt!... Maar beft, een kleed voor dit tooneel gefchoven! Geluk  Aan Nederland. ïï£ Geluk, o Batavier! geluk, o Vaderland! Gy bleeft fteeds ongefchend te midden van dien brand, Uw üaatshulk werdt door florm noch onweersbui belopen : Thands is zy veilig aan den vallen wal gemaard, Dank des de Godheid, door wier gunft zy werdt ■ bewaard, Zoo moogt gy verder op haar zegeningen hopen! TAALKUNDE  12Q TAALKUNDE Uit naam van het Genootfchap DÜLCES ANTE OMNIA MUSAE gefield in het ALBUM PÖETICUM van den Heer AHASUEER van den BERG. ^Verheven zielen, die de vuige luiheid vliedt, En in het letterperk, door ftadige oefeningen, Durft naar de onfterflykheid, als wakk're helden, dingen, Wier onbezweken moed geen moeite of zweet ontziet i Het zy uw ed'le geeft de grootfte vreugd geniet, Daar ge in den Taaihof van de deftige Oofterlingen U moogt verkwikken door zoo veel verfnaperingen, Als u Hebïee, of Pers, of fchrand're Araber biedt : Het  Taalkunde. 121 Het zy ge vlytig, als een zwerm van nyv'rebyën, Pen zoetften honig zuigt uit Griekfche kruideryen, Of dat u Latium op letterfpys vergaft. Nooit moete u lof ontftaan, men kroone u met laurieren, Doch, wiltge uw fchedéls met eene eeuwige eerkrans fleren, Plukt dan de vrucht ook, die in Nêerlands Taaihof waft! DE Hf.  122 DE GEDACHTENIS van JOANNES van MIGGRODE vereeuwigd. (*) W ordt Heldendapperheid te recht met eer beloond? Daar zy met yz'ren vuift en blikfemenden degen, Door vuur, en vloed, en bloed den lauwer heeft verkregen, En voor het Vaderland een leeuwenhart getoond. Wordt wysheidliefde met verdienden lof gekroond? Daar zy, vol yvers, draaft langs ongebaande wegen, En, voor zich zelf tot roem, der Maatfchappy tot zegen, De kenniffe uitftort, die het fchrander brein bewoont. Wie (*) geplaatst voorde Historische Redenvoering, £y het ontdekken der gedenknaald, opgericht ter eere van JOANNES van MIGGRODE, op den hten December 1773 mtgefproken in de Groote Kerk te vere, door IOSUA VAN IPÈREN, en vervolgends gedrukt te Amft. by M. d$ Bruyn 1774 in gr, %yo%  0EDAGHTËNISVAN J. VAN MlGGRODË. 12$ Wie wraakt den lof dan aan den Chrirlenheld gegeven? Die voor de waarheid ftreedt, en, door zyn werkzaam leven, De Kerk van Nederland oneindig heeft verpligt. Zoo blyf MIGGRODES naam in't dankbaar hart gefchreven. Door VERES achtb'ren Raad in duurzaam fteen gedreven, En door van IPEREN gefield in'theerlykftlicht!  Ï24 Op de Redenvoeringe van den Hoogeerwaardiger! Hooggeleerden Heer HERMANNUS JOANNES KROM Hoogleeraar der Kerkelyke GefcbiedeniJJen aan Middelburgs Doorluchtige Schole over Den waaren en ingebeelden voorfpoed der Chrijlelyke Kerke. IL^enaauwde toeftand van de Chriften maatfchappy! Daar ze in haare opkomft werdt door ramp op ramp beftreden, Hoe moeftze, ontzet van trooft, met waggelende fchreden, Ellendig dolea ia een dorre woefteny! Hot  Op de Redenvoering van J. H. Krom. 125 Hoe zwaar viel haar het juk der wreede dwinglandy, Gefcheurd, geteifterd, op het jammerlykft vertreden, Alöm ten doel gefield der fnoodfte onmenfchlykheden, O naare Kerkftaat'.... Maar!.. die tyden zyn. voorby! God lof ! de dag brak aan, het onwêer was verdwenen, De Kerk, door 'tkoeft'rend licht van Vorftengunft befchenen, Verhief het hoofd, en groeide in magt en luifter aan: Gezegend tydftip!... Maar! wat'sdit?., wie fpreekt my tegen? „ 't Geluk der Kerke is niet in tyd'lyk heil gelegen, „Gelooft ge't niet? Ei! lees met aandacht deze blaen! ;DE  126 jb