01 1817 9043 UB AMSTERDAM  KRANSJE V A N LET T ER-BLO EMPJ E S.  OP DE TITELPLA AT. Zie hier o Meisjes ! 't ronde Altaar , Waar op de Min hare Offeranden, Voor blonde Vernis doet ontbranden, Befchouw* haar kusfehend Duivenpaar ; Dat zinnebeeld van't ftreelend minnen} Zie 't Roosje, om 't altaar getooit, Onachtzaam hier en'gintsch geftrooit, Het brengt de waarde aan u te binnen , Van 't lieve Bloempje , dat gij draagt. O Malfche Schoonen 't is zoo teeder! Zorg voor dien fchat, nooit praalt hij weder. Heeft men hem eens te los gewaagt. CM.  KRANSJE van LET TER-BLOEMPJES, TOOR NÏERLAXBSCH JUFFERSCHAP. 2f STUKJE. Te D O R D R E CHT9 JBv N„ vak Eysde» ér Conrp. iJS)°   AAM NEÊRLANDSCH JUFFERSCHAP. Ecminn'lijkst deel der Stervelingen, Bevallig JulFerfchap, Pronkfierfel van deze aard', Wier lonkjes, door het oog, in Mannenharten dringen; Wier fchoon, millioenen flaven baart, Die Gij, door lachjes klink in uw' fluweele boeijen» Wen Gij, door uw' bevalUgheên , Metalen harten kunt doen gloeijen, En u ziet aangebeên. * ft 't Zal  AAN NEÊRLANDSCK * * • * 'tZal o, puikfcnoone, niet mishagen, Dat U, 6 lief Gcflagt! dit Kransje van Gebitnat', Voor u bij een gegaan, door ons word opgedragen. Uw magt, waar Gij, met rcgt, op roemt, Uw uitgeftrekte magt, die Vorsten kan regeeren, Verpligt, verfchuldigi ons hier toe ; Dus, gnn, daar wij uw fchoonhcid eercn, Dat me u deez' hulde dóe. * * * Ontvang het, lieve Lonkenfchenkitcrs, En zing, op Englcntoon , voor 's Minnaars luistrend oor. Uw toverende ftem, o maffche wellust Wenkften! Boeit Hart en Zielen door 't gehoor; Zoo helpt deez Bloemfestoen, uw mintriumf volmaken 1 Gij, die zoo garen uïumfeert, Kunt, door uw ftemmen, Haven maken; Die Gij geheel regeert. Is  jufferschap. * * Is, hier of daar, een bloem geftrengeld, Wat weelig opgegroeit, die foms een bloosje baarr. Wat noo:? daar rozerood door't wit der lelij mengeld, Gaat kuischheid laet de min gepaart. Zij, die het ftreclend zoet der poëzie min niet fmaaken, Veragten ligt haar vrijen toon: Doch, 't geen fchijuheiligneïd wil wraken, Vind gulle blijdfchap fcnoon. * * * Wij eïsfchen, voor deze offeranden , Beminnelijke Sex, geen meer, geen andre gunst, Dan, dat gij die omvat mn uwe poëzie handen , En, nu of dan, naar maat en kunst, Uw aangename (tem aan onzen toon wild paren; Dan zullen wij met nieuwen vlijt, Eerlang een tweede Kransje garen, Ook aan u toegewijd. g. m.  Een edle Inborit, vlugge Uien , Natuurlijk, vol bevalligheden, Een ongeveinst en malsch gelaat j Een minzaam bart aan deugd gejiretigeld, Zijn fierfels die een Maagt verengeit; Maar: mag daar bij , op Toon en Maat, Baar lieve Jlem betoovrend klinken. San moet voor zoo veel fcboon alle aardfcbt feboenbeid zinken.  KRANSJE VAN LETTER-BLOEMPJES. ARIA UIT DE DEZERTEUR. Wijs: J'avois igarê mort Fufiatt. JEANNETTE. Mijn Klosje was laatstmaal van kant, Ik dagt het onder 't gras te vinden; Colin met de hoed in de hand, Die zei, wat zoekt gij mijn beminde 1 Een weinig min, wat zorg daar bij, Leiden het hart al verre vrij, Een weinig min, A Een  KRANSJE VAN Een weinig, een weinig, wat zorg daarin], . Een weinig, een weinig, Een weinig min, wat zorg daar b), Een weinig min, wat zorg daarbij, Leiden een hart al verre vrij , Leiden een hart al verre vnj. . " *• >t y dat ik heb mij" W» verleid Zo ik die Eiken ging van zijden, fcolin fluks met behendigheid. Ging met zijn mes een tak ... Eenweinig mm wat zorg daar bij, enz. 3- Terwijl hij mi) met t oo„ ci Ik „eer een ander Klosje had . En met nijn liefde hem betaalden , Sn weinig min wat zorg daar bu , enz. V ARIA  LETTER-BLOEMPJES. .3 ARIA. uit annette en lub ij N. Wijs: Motsfeigneur vojex mes Larmes. annette. Laat mijn tranen g'unfte vragen, Ik bezwijk aan mijne plagen , Laat mijn* tranen guiifte vragen , Laat uw hart tot meed'lijd gaan. Kan ik aan zijn oog. behagen, Moet hij dan de ftraf ontfaan ? Ut, Liefde 't eerftè mij verflinde. L u b ij N. 't Is in mij dat zij beginde. annette. 't Is die de eerfte min verzinde, En mijn hart dat zogt het zijn. l v b ij n. ». Neen , neen , mijn beminde , *• Uw hart was de prijs van 't mijn. te s a m f n. Laat ons tranen gunde vragen, Ik bezwijk aan mijne plagen , As. Laat  4 KRANSJE VAN Laat ons tranen gunfte vragen, Laat uw hart tot meed'lijd gaan. Kan J ik aan \zS oog behagen, Moet ^ * daar voor ftraf ontfaan ? Wx. Uw druk baart alleen mij vrecze. LUEIJN AAN DEN HEER. 'k Moet haar als neef behoeder wezen , Dit kind, deze jonge weeze, Moet zij fuk'len dan alleen? . Neen, neen. TE SAMEN. Laat ons tranen gunfte vragen, lk bezwijk aan mijne plagen, Laat ons tranen gunfte vragen , Laat uw hart tot meed'lijd gaan. Kan k f,1J aan $ ™!jn oog behagen, (ik c zijn Moet 5|t. daar voor ftraf ontfaan? Ui. lal) ARIA  LETTER-BLÓEMPJES, s ARIA UIT DE KUIPER. Wijs: Dans un vergcr Colinette. FANCHETTE. In een Boomgaard, Colinette Zag eens fchoone druiven ftaan > Zij dagt dat haar niemand lette, Strak lloeg zij de hand 'er aan, Slaat wel gade Colinette , Liefde waakt in deze Laan. 3. Stil en in een hoek verfteeken Kreeg het wigje haar in 't oog, Naauwelijks had hij haar bekeken, Of hij kwetst haar met zijn Boog; 't Meisje zugte en was bezweken Als-dit wigt haar zo bedroog. 3. Ach! ach! Meisje 't zal n drukken, Zei de kleine field aan haar, 't Zal mij deze keer gelukken, Maar zijt wijzer agter naar, 't Meisje dat hier durft te plukken, Loopt dus meer als eens gevaar. A 3 ARIA.  6 KRANSJE VAN' ARIA. Wijs: V» matin brusquement. Op een bedroefde dag, De Trom doeg bij 't ontwaken, Als Life treurig zag ; Haar Minnaar treden na den (lag; Ach 1 zei ze 'k voel de ramp genaken, Zal ik u nooit wederzien ? Vaar wel Life ik moet vlien, Gij zult altijd mijn oog vermaken : Vaar wel Life ik moet vlien, Verwinnen of mijn leven bien. bis, 2. De min baart altijd fmart, Ik ga mijn uitgelezen ; 'k Verlies niet graag uw hart, lk blaak thans in uw min verwart: Op deez' dag is mijn hart in vrezen; Tc Zoek mijn rust maar ik vind die niet: Vaar wel Life , wijl ik vlied, Wild in uw Lot geduldig wezen, Vaar wel Life , wijl ik vlied, Verwin ik daar men 't leven bied. bis. In  LETTER-BLOEMPJES. 'i 3. In zoo'n omftandigTieid Kwam droeve Life genaken : De rampfpoed begeleid, Haar Minnaar, en zegt nu gij fclieid Ziet hoe dat mijn min aan 't blaken, Nu dat gij mij laat alleen, Ach! Colin gij gaat dan heen ; Kan wel mijn ziel tot troost geraken? Ach' Colin gij gaat dan heen, En laat mijn ziel in droef geween, bis. 4- Colin aanvaard 't Geweer Wijl 't Leger gaat marcheeren, Life roept keer op keer: 'k Zie nooit mijn waarde Minnaar weer! 'k Zie, zegt zij, mijn heil verkeeren, 'k Zie mijn leet brave foldaat, Waarde vrienden wijl gij gaat, Ik kan die fchoone niet ontberen ; Waarde vrienden wijl gij gaat, 'k Sterf in haar arm als gij mij laat. bis. A 4 MARSCH.  6 KRANSJE VAN M A R S C H. Wijs : Vn matin brusqnemtnt. C L E o N. Vaar wel mijn Filida! Ik moet mij gaan begeeven; Maar fchoon ik van u g3, De Liefde die volgt ons altijd ni. Zult gij altoos voor mij leven ? Zal ik fteeds de uwe zijn ? Vaar wel fchoone ik moet heen, Niemand kan mijn. min weerftreeven; Vaar wel fchoone ik moet heen, 'k Leef en ik fterf voor u alleen, Tt Leef en ik fterf voor u alleen. FILIDA. Gij gaat dan tot mijn ftraf Na 't Rijk der woeste baren ? Nu zoekt gij zelfs uw graf, o Heme-I ! ftaat van dit opzet af. Maar helaas gij moet gaan varen, Was ik flegts uw reisgenoot; Vaar wel Cleon het kan niet zijn, Ik zal dit hart voor u bewaren : • Vaar wel Cleon het kan niet zijn; Vaar wel, vaar wel ! gij blijft de mijn , Vaar wel, vaar wel! gij blijft de mijn. JÏAN-  LETTER -BLOEMPJES, j» JEANNETTE. • Vaar wel dan mijn Jeannette, Vaar wel in eeuwigheid! Tt Zie u in 't eind verpletten, Een hart vol tederheid; Een hart beklemt vol zorgen, Waar in fteeds lag verborgen Een tedere minnegloet, Vol ftreelend zoet. bis. i. Van vrienden hulp verlaten , Alom vervolgt, d pijn ! Zij die mij te onregt haten, Moet ik als bailing zijn; Zal ik die glansrijke oogen, Nooit weer aanfehouwen mogen ? 't Lot rukt mij van u af, o Wrcede ftraf. bis. 3- Nooit druk ik weer die lipjes Zoo teeder als voorheen; 'k Zal nimmer op die klipjes Weêr ftranden , neen , o neen! o Nectar zoete kusjes! Bronader van mijn lusjes; Aan wien herdenkt mijn hart, o Wreede fmart. bis. A s Ha»  io KRANSJE VAN 4- Haar zoet aanminnige handje, Daar 't fchoonst albast voor bukt, d'Aanftookfler van mijn brandje Word van mij afgerukt. Ik zal u nooit weer vinden, Vaar wel dan mijn beminden,. Om wien ik eeuwig kwijn , Helaas wat pijn. bis. ARIA. of beede aan de ZON. Wijs: Pons me groniez eVun ton fevere. Rijst, Foebus rijst, verguld de kimmen, Herfchept de duifternis in dag; Zo eindigt eens, mijn droevig ach! Wild op 's Hemels toppunt klimmen, bis. Dit Hart vol klagt, Vloekt reeds de nagt; bis. Wijl Tt hier, wijl 'k hier, mijn Julia verwagt. bis. m Die  LE. TTER-BLOEMPJES. li a. Die fchone komt zo dra g'uw' ftralen Van 's Hemels tinne 'heen en weer , ( Doet fcliijncn op dees Aardbol neer; En met Majeftcit zult pralen , bis. Met gouden glans Aan 's Hemels trans ; bis. Rijst, rijst! rijst, rijst! ik wagt mijn fchone thans. 3- Gij rijst wat vreugd, naar 't rijk der Herren , Klimt boven lugt en wolken - troon , Tot voor den ftoel der hooge Goön, Spreid g'uw luiftcr reeds van verre : bit. Ik wagt geval; Hier in dit dal; bis. Julia! Julia ! o Goón! daar is zij al. bis. 4- AAN JULIA. Mün Julia , mijn teerbeminde ! Gij die mijn ziel met hoop vervuld, Ik wagt u hier met ongeduld; Kunt ge ooit trouwer Minnaar vinden ? bis. Ik bad de zon; Aan Thetts bron ; bis. Tot zij, .tot zij, op nieuw he,ur reis begon. bis. Zal  »a KRANSJE VAN 5. » Zal dan mijn min u nooit bekoren? Ach ! laat mij eens mijn ander ik, Op dit volzalig oogenblik, Van uwe lipjes 't Jawoord horen : bis. Mijn Julia! Zeg ja, eer Tt g£; bis. Wat vreugd! wat vreugd! ik hoor het lieve Ja. bis. 6. Nu zullen wij met vreugd ons dagen Verflijten in een Huwlijks zoet; Vercenigt met een blijd gemoet, Nimmer onzeu Echt beklagen, bis. Dat vrij de Nijd; Nu berst van fpijt; bis. Nu gij, Julia! alreeds de mijne zijt. bis. K L A G T. Wijs: Dameet bad lange tijd getragt. Aanbiddelijke God der min , Wanneer zal eens de dag genaaken, Dat gij , het hart van mijn vriendin , ln teedere liefde zult doen blaaken. o Venus zoon !■ bevallig wicht, Ach tref haar 'hartje met uw fchicht. Ik  LETTER-BLOEMPJES. 19 Ik fmeek vcrgeefsch, helaas! ik zucht, Doch Philis blijft mijn fmart verachten, o Wreede! die mij fteeds ontvlucht, Moet ik van enkle min verfmagten! o Venus zoon > bevallig wicht, Ach tref haar hartje met uw fehicht. De morgezon rijst in het oost, Maar ach ! helaas ! bij idre morgen , Groeit mijn verdriet, ik vind geen troost, Maar elke morgen, baard mij 'orgen , o Venus zoon! bevallig wicht , Ach tref mijn Philis met uw fehicht. Vcrgeefsch zoek ik, wanneer Diaan' Haar zilver ftrooit, en zij haar luifter; Haar' glans verfpreid op bloera en bla3n, Vertroosting in het fcheemrend duifter. o Venus z ■; :■>?■ > »'-• >c>>©o©< HET PREZENTJE. Wijs: Waar of mijn Rozalinde blijft ? DORIS. Een kusje lieve Galathe. . Zijt welkom zielsvriendin. Wat brengt gij voor uw Doris meê , Bekoorlijke Kngelin ? Ik heb voor u iets mee gebragt, Ei raad eens wat het zij ? — Gij hebt het zeker niet verwagt. Maar: wat brengt gij voor mij? D 5 GA-  S3 KRANSJE VAN G A L A T H E. Bit kransje Doris, van Lauwrier Doorvlochten met geblocmt', 3Met Roosjes, Tulp en Angelier, Waar op mijn Hofje roemt; En Tijdeloosjes, fchoon van glansen, Dit vlocht ik voor uw hoofd. Ontvang van mij deez' liefdekrans, V word nog meer belooft. DORIS. Bcb dank mijn Engel; maar ziet eens Wat ik u heb gekogt. Ik heb voor u iets ongemeens, Iets aartigs uirgezogt. Een gouden Hairnaald ! gun dat ik, Mijn teedre Engelin , Die in uw blonde vlegten fchik. Zie zoo , hij fteekt 'er in. — G. M. HET  1 ETTER-BLOEMPJES. 59 HET ZOETSTE Wijs : Annette vijftien jaar omtrent. Op uwen Boezem Engclin, Dien troon der dartelende lüin , Geniet ik hemel - lekkernij, Geniet ik kusjes, o minnelusjes! Hoe ftreelt gij mij. bis. o Tal van weelde! o hron van vreugd! o Rozcgaart der malfche jeugd! Aan zulke bergies van albast, Klinkt mij de li. i'de , die mij doorgriefde, Voor eeuwig vast. bis.. 33S3 ' Dat vrij de held met helm en zwaan, Op Mavors flagtveld lauwren gaart; Ik fterf veel liever in den fchoot, En op de tipjes , van roosjes lipjes , De liefdcdood. bis. Dat vrij den fuffer in een hoek, Zijn tijd verfpild in boek bii boek. Ik lees in 't boek van Cithiré, Daar dcelen lonkjes , en liefdevonkjes, Mij wellust mee. bis. Een  «o KRANSJE VAN Een midcr vaart door 't golverd nat, Of, drinkt zich vo! uit Kachus vat, lk niet, den Boezem van Klimeen , Eie 'k duizend malen, voel rijzen, dalen, Steld mij te vreén. bis. Liander draaft, met Scliais en Paard, Of vind zijn vreugd, bij bal en kaart; lk met, ik fpeel met Philida., Baar vind het fpeelen, bij 't kusfehen , ftreelen , Geen wedergaa. bis. G. M. NONNE BEROUW. Wijs: Zingen mij tot Zoutmans glorie. Hier moet ik mijn lentedagen , Mijne ontlooke niaagdejeugd, Zien verdwijnen , dus beklagen , — Liefde , ver van uwe vreugd. Ach ' met dit gebedeboekje , Hulpeloos , geflaag alleen , In een Cel; een duider hoekje, Smelt ik, fmelt ik in geween. Aak-  LETTER-BLOEMPJES. 61 2. Aaklig klooster, droeve kerker, Dal des doods , waar in ik lij', Gij beklemd me allengs hoe Iterkef, Lieve Liefde waar iic vrij ! Vre-ede liefde ik voel'mij g'.oeijen, Door uw' prikkelende kragt, Gij doet llegts mijn wanhoop groeijen; Daar gij mijne fmart belacht. 3. 'k Voel 't, o! ja: ik ben gcbooren Om te minnen , en dat zoet Moet ik haaten , moet ik fmooren, Enkel in een traanen vloed! — 'k Wil, maar kan u niet ontvlugten. Wreede min, hoe klopt dit hart! 'k Smeld van liefde , o bange • zuchten! Welk een wreede boezem fmart! — 4- Mogt ik llegts, flegts ééns een Minnaar, Welk een woord ! — een Minnaar zien , En aan zulk een fmart vervvinnaar, Tcecu-e, maifche kusjes biffn. Hem omhelzen, vurig drukken Aan dit hart! — maar neen : o dood! Wil mij aan deze aard ontrukken, Ach mijn lijden is te groot ! Waar  da KRANSJE VAN 5. Waar is uitkomst ? — aaklig duister! Zee van rampen en verdriet! — Al mijn fchoonhcid , jeogd en luister, Is dan llegts een enkel niet! — Enkel niet! — da; dan mijn rraanen , Grievend hartzeer, wreede pijn Mij een weg ten srave baanen , En mijn vlamme doofflers zijn. 6. Jonge Telgen , zie mijn voorbeeld, Eer u valfchen fchijn verblind; Kend mijn banden , zie, en oordceld Eer gij u te rasch verbind, Aan het ftrenge Kloosterleven. Denk, dat, als uw lentetijd 't Vuur der min door 't hart doet zweeven, U 't berouw te laat beftrijd. G. M. ARIA.  LETTER-BLOEMPJES. 6$ ARIA. Wijs : De zang uit jonker windbuil. T lk min een Meisje; poezel van leden , Malschjes van~mondje en netjes befneden Bloozend van koontjes, en teder van hart. 'Maar het lief fchaapje ontbreekt het aan fchijven; Daarom zoo moet ik haar laten blijven. Geld is den balzem voor allerlei fmart. bis. G>rh. 4 Wat baten duizend lekkere kusjes, 'tDooven van vonkjes, het boeten van lustjes, Stadig in Venus (hikjes verward, Als men geen gangbre fpecie hoort klinken, En men geen nuttige fchijven ziet blinken? Geld is den balzem voor allerlei fmart. bis. Coris. rils men in 't huwelijksfuikje gevangen Smaakt men wel liefde, voldoet zijn verlangen, Maar ach! het zorgen valt dan zoo hart; Is dan de beurs niergefpekt naar behooren, Dan ziet men zuinig, dan krapt men onze ooren. Geld is den balzem voor allerlei fmart. bis. Coris. Jon-  54 KRANSJE VAN Jonkertjes laatje zoo rasch niet verleiën , Hoe ook twee lonkei de oogjes u vleien , Gij zijt zoo dra in liet netje verward! Ean komt de zorg voor potjes en pannen , Allerlei meubeltjes, tafels en kannen Geld is den Baliem voor allerlei fmart. bis. Coris. Schenkt u de liefde dan aartige vrugtjes, Dan geeft het huwelijk allerla klugi.es; Dan val het kraampje de vader zoo hart. 'tVroedwiif, de baker, het wiegje, deluuren, Doen u da, ras es de vreugde bezuuren. Geld is den Balzem voor allerlei fmart. bis. Coris. Laat u dan raden, en zoekt naar een Meisje, Liefjes van inborst, en poezel van vleisje. Maar ook wier beursje van geld is voorzien. ■Geld is het ziehje van allerlei zaken. Geld kan alleen u de liefde volmaken ; _ Geld doet geltadig de zorrigen vlien. bis. Coris. G. M. A A H  LETTER-BLOEMPJES. 65 >0< >>000C>0ö<^>*00«>0<^^ AAN DE MAAS N I M P F J E S.' Wijs : Hoe zoet is 't daar de vriendfchap woond. o Zang gezinden Maagdenftoet, Die aan den boord der Maas, Uw zoete toontjes klinken doet, Bij 't vrolijk ftroom geraas. Zingt nu weer met mijn Zang-godin Den lof der onbevlekte min, Verheugd , — verheugd — verheugd. 2. Wat raakt u 't woedend Krijgsgeweld, De Vrede ftreelt uw hart, Wanneer llegts uw beminde Held, De Krijgsgevaren tart Van Venus aangename ftrijd, Dan is uw jeugdig hart verblijd; Vol vreugd, — vol vreugd — vol vreugd, 3. Zingt dan, terwijl u Damon ftreeld, De zoete min tot eer; Schenkt, daar hij zoete kusjes deelt, Hem malfche zoentjes weer; Zoo word de teedere heldenmoed, In zijn verliefde borst gevoed, Vol vuur, — vol vuur — vol vuur. E Daar  66 KRANSJE V A N Daar zoete min den Scepter voerd, Woond de aangename vree ; Daar word geen krijgskans afgeloerd, Te Land nog op de Zee; Maar wel op 't liefdens ledikant, Daar dartele min het krijgsvuur brand, • Elk uur, — elk uur — elk uur. 1 G. M. HET GELD. Wijs : Gij die thans met mij zijt ter jagt. Wat word het rrfteest bemind op aard?— het geld. Waar door word heil en ramp gebaard? — door 't geld. Wat geeft den lompert kloek verftand, En maakt hem tot een Heer van 't land? Het geld, — het geld — het geld. • Wat doet de grootfte zot ontzien ? — het geld. En aan een gekskap achting biên? — het geld. Die anders was een Pierlala, Word wijzer dan een Ceneca. Door 't geld, — door 't geld — door 't geld. Wat maakt een weetniet hoog geleerd?— het geld. En hem als Advocaat gecert? — het geld. Hij koopt dien glorierijken naam , Waar zag men immer raarder kraam! Voor geld, — voor geld — voor geld. Wat  LETTER-BLOEMPJES. 67 Wat maakt den armen tot een (laaf? — het geld. En voor het oog de guiten braaf? — het' geld. Die met de fchijven ramm'len kan, Draagt ligt den naam van eerlijk man , Door 't geld, — door 't geld — door 't geld. Wat maakt een lelijk meisje mooi ? — het geld. Een Vesta van een Lichtekooi ? — het geld. Schoon Roosjes eertje is bevlekt, Zij heefc dat fmetje toegedekt; Riet geld, — met geld — met geld. Leander kust Dorantes vrouw, — voor 't geld. En nog noemt haar Dorantes trouw,— om 't geld. Die koekoek acht zijn horens niet, Wijl hij die fraai vergulden ziet. Door 't geld, — door 't geld — door 't geld. Wat maakt de kromde zaken regt? — het geld. Waarom het pleit verkeert beliegt? — om 't geld. Waarom procesfen uitgerekt , Cléentcn in verfchil gewekt? Om 't geld, — om 't geld — om 't geld. De gantfche drijfveer op deze aard, — is 't geld. Dus wat is 't allermeefte waard? — het geld. Geld is de fpil daar 't al op draait,. ( Geld is den haan die koning kraait. Dat geld, — dat geld, — dat geld. G. M. E 2 ARIA.  68 KRANSJE VAN, enz. • A R I A. J E A N N O T. Hoe zou Jeannot niet zijn de mijne ? Zou mij het lot zoo tegengaan ? Ik hoor hem toe, ik ben de zijne, lk heb van hem dces ring ontfaan. bis. 'tWaar vrugteloos zo ik hem vlugte, Schoon min mijn hart veranderen zou, Het is voor hem maar dat ik zugte, Al mijn geluk fpruit uit zijn trouw. bis. Wat leide ik hier een vrolijk leven, Sints dat ik hem dit harte gaf, Doch nu hij is van hier gedreven, Lijkt mij dit pragtig huis een graf. bis. * Colette ftelt hem voor een Koning, 't Is voor Colette dat hij zugt, Met mij was voor Jeannot een woning Hoe liegt! de fchuiiplaats van'tgeneugt bis. einde van het eerste stukje.  BLADWIJZER. Bladz. ARIA UIT DE DEZERTEUR. Mijn Klosje was laatstmaal van kant i ARIA UIT ANNETTE EN LUBIJN. Laat mijn tranen gunde vragen 3 ARIA UIT DE KUIPER. In een Boomgaard, Colinette 5 ARIA. Op een bedroefde dag (, M A R S C H. Vaar wel mijn Filida 8 JEANNETTE. Vaar wel dan mijn Jeannette 9 ARIA OF BEDE AAN DE ZON. Rijst, Fcebus rijst, verguld de kimmen 10 K L A G T. * Aanbiddelijke God der min 12 DE  BLADWIJZER. Bladz. DE VRIENDSCHAP. Had ik een Vriendin gevonden 14 TRIOMPH DE BELLE AMOUR. o Aangename d.igcn 15 EEN G K V A L. 't Was avond, en de zilvre Maan 18 C L O É 'S O O G E N. Mijn Cloé, 't Goddelijk verropogen 19 DE JONGE VROUW. *k Genie: nu al de vreugd der aard 21 DE MORGENSTOND. Hemclfchoone Morgcnftond 2j DE BEDROGE VLIEG. Aardig vliegje , rad van leden 24 ARIA. Moet mijn Suzon 26 DE VERLIEFDE VENUS. 't Was op een fclioone lente dag 27 ARIA. Damon is mijn vreugd en leven 30 AMARIL. Bij 't fpringen van eén bron 31 TREUR-  BLADWIJZER. Bladz. TREURLIED OP CHARLOTTE BOUUN. o Mijn ziel! leg uw verwagting 34 DE WINTER. o Wintertijd, wat zijt gij zoet 36 D E W !J N. Hoe zouden wij den wijn niet minnen 39 LOF DER GEVOELIGHEID. Hoe fchoon het Roosje ook moge prijken 42 DE WAARDE VAN 'T KUSSCHEN. Een teder fcuschje is al de waarde 43 AAN HE T SCHOOTHONDJE VAN CLOTILDE. Kleine Tietje, aartig hondje 44 DE GEVANGE VOGEL. o Vrijheid! vreugd van 't leven 45 DE ZEE-MAN. Voor hein die lust hcefc om te varen 47 ARIA. Wanneer uw oog mijn ziel verrukte 50 ROOSJE. Vlugge droompjes, heldre beeken 52 DE MORGEN. Rijs 0 Fcebus! met uw' ftraalen 54 DE  BLADWIJZER. Bladz. DE LENTE. Welkom lachend Maifaizoen 56" HET PREZENTJE. Een kusje lieve Galathe 57 HET ZOETSTE. Op uwen Boezem Engelin 59 NONNE BEROUW. Hier moei ik mijn lentedagen 60 A R I A. Ik min een Meisje; poezel van leden 63 AAN DE MAAS NIMPFJES. o Zang gezinden Maagdenftoet 65 HET GELD. Wat word het meest bemind op aard ? het geld 66 ARIA. JEANNOT. Hoe zou Jeannot niet zijn de mijne? 68  KRANSJE VAN LETTER -BLOEMPJES.  OP DE TITELPLAAT. Hier blaakt het ronde Altaar der blonde Mingodin, Waar bij haar Duifjes trekkebekken En aan de blijde jeugd ten levend voorbeeld ftrekken , Der ongeveinsde en reine min. De voorgrond draagt een' Krans, de Toorts, den gouden kooker, Naast Pijl en Boog van 't liefde Wicht, Dat fpcelcnd, dart'le vonken iHcht. Wagt poëzie Meisje u, voor dezen vlammen ftoker. O, 't is gevaarlijk met zijn kragt Te fpotten; zijn vergulde fchicliten , Doen rasch de fierfte fchoone zwichten , En buigen voor zijn magt. G. M.  KB Al "N S JI v- j%. ir LïTTÏlulIOï ivf P JE S, TOOI K'IEÏ.Ï^VS'DSCH jïïT P E £ S t HAP. JHT-P STUKJE. Te 3 O R 3 R E C MT9 JR"V N„ VAK EY&'BEIV tr Coijrp. I79I0   A BA N NEÊRLANDSCH JUFFERSCHAP," ederom aan U Beminnelijke Sexe, Pronkfierfels dezer Aarde; die door het vermogen van uwe Schcpperverheerlijkcnde fchoonheid, een onbepaald gebied voerd, over de harten der Mannen; Edele Wezens, die door uwe fchitterende bevalligheden, Hun, die de gebiedende magt is aangeboren, aan uwe Zegekoets kunt kluiltercn. Aan U, Beminnenswaardige Gezellinnen onzes levens , offeren wij de tecdre vruch:cn van ons geringe Kunstvermogen. Ontvang dit Tweede KÜ.ANSJE VAN LETTER BLOEMPJES, met gecne mindere toegenegenheid, dan het Eerfte; het word U tocgeheiligt, met die verfchuldigtte eerbied en achting, welke den kring, waar in wij ons geplaatst zien, aan ons vergunt U toe» tezwaaijen. Wij mogen ons beroemen op de eer, van in onzen Bloemfestoen, eenige bloempjes te zien pra-  C * ) pralen, door de teedereg hand, van een uwer Beminnelijke Kunne daar in gevlochten; eene eer, die ons niet weinig ftreeld en ten bewijze verftrekt, dat onzen arbeid niet geheel onbehaagelijk is in de oogen van het bekoorlijk Juffcrfchap. Paar aan uwe gebiedende fchoonheid, het zielroerend vermogen van uwe engelachtige (tem; dring daarmede in de harten van uwe hulde doende Minnaars , en triumfeert dus, zingende, over uwe verrukte Aanbidders. Bézig tot dat einde deze onze letterbloempjes , die, tendeelen, hunne geboorte verichuldigt zijn aan de lente dagen onzes levens, en nu, in den afdalenden zomer van onzen tijdkring, aan u worden toegewijd. Ontvang dezelven , met die fchuldelooze en ongeveinsde Vriendfchap, waarmede wij ze U aanbieden , en zijt verzekert, dat wij, uw welgevallen ziende, niet werkeloos zullen zijn; maar U, van tijd tot tijd, door de vruchten van onze vrije unren zullen tragten te behagen. G. M. KRANS-  KRANSJE VAN LETTER-BLOEMPJES. aan dafne. Wijs : II pleut, i! pleut Bergère. Geen krans, geen krans van bloemen , o Dafne ! daar mijn tuin r Mijn hofjen op mag roemen, Gaarde ik voor uwen kruin, o Neen : 't zijn parnas bladen , Op pindus top geteeld, Met dauw, met dauw beladen, Die 't zangziek hartje ftreeld. A Om-  a KRANSJE VAN * Omvang, ontvang dan , fchoone , Deez' Letterblocm - festoen , En wil den fchenker loonen, Slegis, met een malfche zoen , Voor ieder geurig roosje , Dat hier uw oog ontmoet; En , door, en door zijn bloosje, Uw lust tot zingen voed. Laat ons, Iaat ons nu zingen , Wijl 't ons de min gebied, Wat kan die lust bedwingen; Weörtta mijn bede niet. — Uw' Item zoo lief, zoo teeder, Is 't voedzel voor de min ; Kom paar, kom paar die weder, Aan kusjes Engelin. Zoo rust, zoo rust ik zagtjes , Al zingende, op uw' fchoot, Daar gij, door lieve lachjes, Uw's minnaars heil vergroot; En , onder 't vrolijk kweelen, Mij gunt, ach welk een vreugd! Een kus, een kus te fteelen , Uit min gepaard met deugd. C. M. DE  LETTER.BLOEMPJES. 3 D E GETROUWE MINNARES. Wijs : Zingen wij tot Zoutman'; glorie. Eeuwig zal ik u betr.innen , Schoon Gij uit mijn armen viied, Ban mij , wreedaard, uit uw zinnen, Stort uw Clelie in 't verdriet. U vergeet ik nooit, neen Minnaar! Eer verftrekt het teeder wicht, ' Aan den Leeuw tot overwinnaar Eer mijn trouwe liefde zwicht. Doe vrij deze boezem zugten , Ja: doorgrief dit hare met pijn , Vrugtloos tragt gij mij te outvlugten, Ik begeer u trouw te zijn. Schonk ik niet aan u , het beste, 't Eellte roosje van mijn jeugd; Toen Gij mij den Boezem kwetste, Door uw valsch verniste deugd. A 2 Kan  4 KRANSJE VAN Kan een Hart, dat, duizend werven Zwoer, maar, 't was flechts, in den fchijn* Zonder mijn bezit te ftervcn, Dan in 't eind zóó trouwloos zijn? Vreeslijke ontrouw! vloei, o traanen ! Buiten, u bezit ik niets. Om mijn boezem lucht te banen, In het barnen des verdriets. Keer, keer tof uw Clelie weder, Zie haar' traanen , Minnaar , zie , Hoe zij om u lijd; hoe teeder lk u nog dit harte biê. Koom, ai koom ! 't is u vergeeven, Zoo gij flegts berouw betoond; 't Hart kan zonder u niet leeven; 't.Hart, waar in gij eeuwig woond. G. M. O i  LETTER.BLOEMPJES. s OP 0 E HANDJES VAN ROOSJE. A R I A. Een Phenix Dichter zingt, op onnavolgbren toon , Het hart bekoorlijk , godlijk fchoon, Waar mé den lieven Voè» van Galathe mag pralen. (*) Ik zing , doch , op een lager trant, Den lof van Roosjes poëzie Hand, Waar bij geen ander fchoon kan halen. * o Handjes! blanker, dan het allerblankst ijvoor, Verüert mee adertjes, waar door Het jeugdig maagdebloed van Roosjes hart mag i loeijen. o Handjes ! zagter dan fluweel; o Vingertjes ! uw zoet geflreel Doet mijne liefde wellust groeijen. Ver- (*) Zie: mijne Offeranden aan Apoilo en Hpnen, eerjle Stukje, door den Heer B. Fxemery. A 3  6 KRANSJE VAN * Vergeefsch, mijn Roosje, wascht gij 't lieve handen paar In 't helder bronkriftal, om haar Meer zuiverheid, meer fchoon en luifterbij te zetten: Of, kunnen ook de bloempjes, die 'k U tot een kransje vlegten zie , Uw lieve vingertjes befmetten? * Neen 't roozeblaadje, met den morgendauw beladu, Brengt uwe hand geen fmetjes aan. o Handjes! malfcher dan het dons van Junoo's zwanen j Zoo dikwerf ik mijn zielsviendin , Mag fmeeken om haar wedermin , Befproei ik u met liefdetraneu. Wat haalt'er bij het zoet, het zoet dat gij mij deelt, Wanneer mij Roosje met u ftreeld ; Wanneer zij u,verlieft, om mijnen hals mag ftreuglen, Mijn boezem lachgend met u drukt, Dan word ik door 't gevoel verrukt! Dan kan, uw kragt, mijn hart vereng'len! * o Handjes! waar gij raakt verfpreid ge een' tedren gloed, Die mij van liefde fmelten doet. O Vingertjes! die mij, nog flraks,zo minlijk ftreelde! Ach' als ik kittlend, hier of daar, Uw zagte drukking word gewaar, Smaak ik het waare zoet der weelde. .. . Zoo  L ETTER-B LOEMPJE S. ? Zoo dikwerf ikukusch, u druk aan mijnen mond, Cevoeld mijn' boezem, wond, bij wond: Maar Roosje, gij alleen, kunt weder die genezen; Schenk mij, met uwe hand, uiv trouw; Dan zal, de fchoonfte, beste vrouw, Op aard' al mijne wellust wezen. G. M. HET O N W E D E R. Wijs: UIT DE DESERTEUR. De Koning kzvam de Trommel Jloeg , enz. De Lucht betrekt. — o ijslijk zwart! — o ijslijk zwart! o Saam geperste wolken! — o Vuur uit afgronds kolken ! — Hoe beeft mijn angstvol hart! — Hoe beeft mijn angstvol hart! — Spoed-u van het veld, o Herder! Goón 1— hoed hem,— tree niet verder, Koom dra, koom dra bij Julia. A 4 De  8 KRANSJE VAN * De Donder rold, — verfchriklijk vuur! — verfchriklijk vuur! — Philander' wil u fpoede , Jupijn , ach ! wil hem hoede , — Ach! welk een aaklig uur! — Ach! welk een aaklig uur! — Daar fthiet de felle blikfera neder! — Mijn Herder, keer doch weder! —Koom dra! koom dra, bij Julia. * Hoe kraakt het al, — verbazend wcêr! —verbazend weêr ! —■ 't Is enkel vuur en donder. — En ach ! hier is Hij onder, Hij die mij mind zoo teer ! — Hij die mij mind zoo teer ! — Wat flag , o fidderende aarde ? Philander , lieve , waarde ! — Koom dra , koom dra , bij Julia ! Daar valt den Eijk! — hij fplijt aan twee, — hij fplijt aan twee, — De donder veld hem neder. Philander , ach ! keer weder ! — Wat rateldag ! — o wee ! — Wat rateldag! — o wee! — Het is alles vuur ! Verfchriklijk ! — Keer Herder ! oogenbliklijk ; — Koom dra, — koom dra, bij Julia. Ach Daar fthiet de felle blikfem neder! —  letter-bloempjes. 9 * Ach waa-'d gij hier! — o dierbre vrind! — o dierbre vrind! — 'k Gevoel all' uw gevaren , Goón, doe den hemel klaren ! — Spaar Hem , die mij bemind. . Spaar Hem , die mij bemind. Dank Goón , daar zie lk Philander ! — Hij is het, Hij , geen ander, Koom dra, koom dra, bij Julia. g. m. het gaasje. Wijs : Zoet/Ie zusje wil je wecten , enz. Mijn Glizcertje lag gedooken , Op een bedje van fatijn , Met haar oogjes half geflooten ; Venus kan niet fchoonder zijn. Neen : de drie bevalligheden , Hoe volmaakt, aanbidlijk fchoon , Kunnen niet volmaakter wezen; Mijn Glizcertje fpant den kroon. ■A s Koomt  10 KRANSJE VAN Koomt 'er een dier drie te flerven, Zijt verzekert, mijn Glizeer , Zal, gewisch, die plaats bekleeden, Zij volmaakt het drietal wéér. Hemel, welke lieve lipjes ! Lipjes , rooder dan koraal. Zulke koontjes, tarten 't roosje, ln zijn volle ontlooke praal. Welk een halsje! welk een Eoezem, Door een nijdig Gaas gedekt. Zephyr, wil dit doekje ligten , ' Zonder gij Glizeertje wekt; Laat mij '% fchoon geheel befchouwen, Wat men door een gaasje ziet, Wekt de lusten, doet ons hopen : Maar voldoet de wenfehen niet. Tc Zou het met mijn hand wel wagen Om het Gaasje los te doen. — Mogt ik, — ach! — Ik fltd, — o wellust! — Van deez' Borstjes, zoen , bij zoen ! *k Heb geen moeds genoeg, — o Liefde ï Gun dat ik mijn wensch voldoe! — 't Is gewonnen ! — lk ben gelukkig! 't Lieve meisje lacht mij toe! — G. M. ARIA.  LETTER-BLOEMPJES. n ARIA. Wijs : Os doit faixante mille francs. Uw fchuld, tien duizend ponden z\vaar3 Geeft u een vrouw van zestig jaar; Dit moet u 't hart verfcheuren. bis. Pas is uw huwlijk aangegaan, Of al uw fehuldcn zijn voldaan; Dit dient u op te beuren, bis. -:0 Op dat gij huiskrakeel vermijd, Wordt haar den uchtend toegewijd; Dit moet u 't hart verfcheuren. bis. Hier door voldoet ge uw huwlijksmin , En 's avonds haalt ge uw fchaê weer in; Dit dient u op te beuren, bis. ■■■o--- Met zagtheid moet gij menigmaal Verdragen haar onheufche taal; Dit moet u 't hart verfcheuren. bis. Haar ouderdom valt zeker naar, Maar Cloé is pas twintig jaar; Dit dient u op te Ueuren. bis. DE  jtz KRANSJE VAN D E EERSTE MISST AP. Wijs: Colin defoit a Lize un jour4 Colijn vroeg aan zijn zielsvriendin, Daar zij in 't groen zich eenzaam zagen : Ben ik het voorwerp van uw min ? Zal ik altoos aan u behagen ? Ja , gewis, Colijn , Ti Zweer u trouw te zijn ; Blaar gij moet mij niets verder vragen, bis. * * Ach! zoo gij mij geen ftrikken fpant, Door dus mijn' kommer te verjagen , Laat dan een drukking van u hand, Van uwe min getuignis dragen. — Streelt u dit ? welaan ! Zie uw beê voldaan ; Maar gij moet mij niets verder vragen, bis, Cij  LETTER-BLOEMPJES. 13 Gij hebt me een' ruiker toegeze-id, Dit is een trouwgil't in deez' dagen : Geef, dat hij 't heil voor mij bereid, Waarom de Minnaars alles wagen. — Daar ontvang die gift; Maar bedwing uw drift: Want gij moet mij niets verder vragen, bis. * * Nog een bewijs, Lizette , toon , Dat gij mijn liefde hoop wilt fchragen; Een teeder kusje zij mijn loon, Voor u getrouw mijn min te klagen, — Neem dan eene zoen, Zonder meer te doen : Want gij moet mij niets verder vragen, bis. * Colijn, wiens drift nu meer ontbrand, Had zeker verder voortgeflagen ; Maar 't Meisje toonde haar verlland, En fprak: fchei uit mij meer te plagen; Gij mogt verder gaan , lk u niet weêrftaan, En wat zoudt gij dan niet wel vragen, bis. B E-  I4 KRANSJE VAN BEDE AAN DE MAAN. Wijs : Koom Orpbeus, enz. 'O Züvre Maan ! Godin der Nagt, Die al wat gij belonkt, Tooit met uw heldren gloed en pragt; Wen gij, volftatig , pronkt Aan 's Hemels breede baan , Waar uwe wagters ftaan Te glinstren, in den bruinen trans, o Jagigodin! verhoor mij, thans ; Verberg uw' edlen glans. Schuil agter 't breede wolk - gordijn , Uw licht belet mijn min, lk moet bij fchoone Dafne zijn, En. trad de ftulp wel in ; Maar nu ge uw ftralen fchiet, Word ik welligt verfpied. Verhaast uw reis ten wester bron, Daal, daal bij uw Endemion, o Zuster van de Zonl Zaagt  LETTER-BLOE MPJES. IS Zaagt gij wel gaarne u belet, Als gij verlangt naar 't zoet, Dat u de min, op 't roze bed, In de armen fmaaken doet Van Hem, die , als 't u lust, Uw blanken boezem kust, Uw gloed verkoeld ? wel nu , o Maan! Doe dan uw wolken - fluijer aan , Laat mij tot Dafne gaan. Zij gloeid, Godin, van' 't liefdevuur; En kaakt met ongeduld. Haar hartje klopt; wijl 't zalig uur, Reeds meer dan is vervuld, Dat ik bij haar zou zijn, Diana , ach ! verdwijn, Zoo daal ik , draa , o Schim - godin ! In de armpjes van mijn Engelin, En fmelt van tcedre min. 't Gaat wel, daar dekt een wolkekleed Diana's blank gezigt, En met haar' glans verdwijnd mijn leed. Heb dank Vorstin van 't licht! Nu treede ik onbefchroomd, Daar niets mijn lust betoomd; En daar ik, in een' beemd van vreugd, Zal vinden 't toppunt van geneugd, Geheiligt aan de Jeugd, G. M. ARIA,  X6 KRANSJE VAN A . R I A. Wijs: Avec les jeu.v dans le village. Oprcgtheid kan mijn hart bekoren , Ik haat geveinsde vleijerij. Een hart, als 't mijne, vrijgeboren, Leeft altijd vrolijk, altijd vrij! Laat vuige Nijt en Laster finalen, 'k Leef naar mijn zin, en acht de Deugd, lk zie mijn min , met min betaalen, Door mijn Clotilde, al mijn vreugd. * * * Ik paar de Vriendfchap, aan de Liefde, Mijn hart, dat voor die fchoone blaakt, Heeft ook; toen mij Clotilde griefde, Mijn min aan haar bekent gemaakt. Nu fmaak ik weilust, van die beiden, De Vriendfchap zie ik aan mijn disch, Terwijl de min mij mag geleiden , Tot haar die mij zoo dierbaar is. Wijk  IETTER-BLOEMPJES. l? * * ■Wijk vuige laster, uwe fchichten Keer ik op dezen boezem af; Nooit zal uw gal, mijn moed doen zwichten* Ik zal, tot aan het duider graf, De liefde en zoete vriendfchap minnen; o Ja: zij beiden zijn mij waard', De valschheid kan geen hart verwinnen, Dat deze Zusters famen paart. * * * Medogend daar een vriend moet lijden, Bied ik hem trouwe hulp en raad; De wangunst moog het mij benijden, Ik lach met laster, hoon en fmaadï En, wil ik mijn Clotilde kusfchen, 'k Ben vrij, voldoe mijn teedre drift, En zal mijn minnevlammen blusfchen; In fpijt, o laster ! van uw gift. * * * Volhard o edle Jongelingen ! Leef, leef als ik, Vernoegt en blij, Geveinstheid moet in 't hart niet dringen; Zij is de fnoodfte heiharpij. Leef vrolijk, doch, blijft deugd betragten, Bemind getrouw, die u bemind De laster fpild vcrgeefsch haar kragten , Daar deugd met liefde zich verbind. G. M. i IETS  18 KRANSJE VAN IETS IN DEN OUDEN TRANT} OF HET GESTOORDE JAARFEEST VAK J U P I T E R. ■Wijs : '* Ben laatstmaa! in negen Jagen. Laatstmaal was Jupiter jarig, En al vald de Vent wat karig. Nu had hij een guile bui. Hij liet al de hemelgoden En godinnen plegtig nooden, Groot en klein, ja! al den bruil Fluks wier daar een feel gefchreeven, En aan god Merkuur gegeven , Op dat hij de boodfchap deed. Deze knaap, zoo leep als vaardig, Dubbel 't boden-amptje waardig , Was in korten tijd gereed. Straks  LETTER-BLOEMPJES. ij. Straks aan 't braden, ftoven, kooken. Al de fchoorlteens zag men rooken. Franfche koks , geheel in 't wit, Die in Junoo's botervaten, Tot aan de ellebogen zaten, Zag men voor het vuur en fpit. Wat was 't lekker in de keuken! Men rook allerhande reuken. Runderribben, Schapenbout, Hoenders , Hazen en Patrijzen , Braade men , op Franfche wijzen. Heel de keuken glomp van 't fmout, In de kelder, daar de wijnen, Keétardranken grove en fijnen Moesten leggen, was geen drop: Maar Merkuur, dien vluggen looper, Liep rasch naar den wijuverkooper» En kogt rijklijk druiven fop. Eene gantfehe fchuit met vaten , Wierd gelost cn ingelaten ; Maar , gefmokkeld , in den nagt! Ganemedes, de opperfchcnkcr, Vloekte als de zwarte henker, Wijl men 't in het donker bragt. B a Or-  so KRANSJE VAN Orpheus, die vreugd moest maken, JMet de Muzikale (naken , Bas, viool en al 't gerij, Wierd gelast, Confert te geven. Alles moest in blijdfchap leven, Op Jupiters Jaargetij, 't Was nu tijd , en all' de gasten , Wijl elk op het uurtje pasten, Traden in de groote zaal. Wat zag men al Complimenten! Doch, 't was meest al, kool met krenten, Opgefmukte vleijerstaal. Jupijn , die zich daar liet vinden , Riep, geftaSg, ik dankje vrinden!! Buigend, dat, zijn lenden kraakt, o Wat zat hij in de veêren ! Gantsch en al in zondags kleêrcn; A la mede opgemaakt. Juno , die zijn zij bekleeden, Glomp van boven tot beneden. Zij had haar damaste lack Aangedaan, en na behooren , Oorlietten in haar ooren ; Daar in Yhaj'r een haarnaald (tak, Mi-  LETTE R-B LOEMPJES. ai Minerv', met haar flatig wezen, Of ze in Cato zat te lezen , Sprak de Castheer deftig toe, In 't Latijn en andere taaien, Vrouwmensen , dat de droes u haale ! Riep Jupijn, ik ben 't al moe. — Nu kwam Venus aangetreden, Zij had om haar poëzie leden , Niets , dan , een doorfchijnend floers , Vatte grootvaar in de bouten, Kusten hem. o ! o ! die Stoute! Riep vrouw Juno , gansch jalours. Baas Vulkaan , dien hooren drager , Kwam met Marsch, zijn beste zwager, Agtér moeder Venus aan. Schoon hij 't fmoelwerk had gewasfen, In vorst Plutoo's zwavelplasfen, Leek hij nog een moriaan. Daar kwam Bachns , half l.cfchonkcn , Hij had zich reeds zat gedronken, En riep , niets, als , „ vhldrafh! „ Bachusje , wat zalje fmullen , „ En uw maagje dapper vullen: „ Staa, ftaa vast nu Corbona ! B 3 „Staa  si KRANSJE VAN „ Sm nu hoenders en patrijzen t „ Staa vast worft.cn en fafijzen! „ Staa mi billen van den os ! „ 'k Zal u ftroopen, fnijden , prikken , „ En knaptandig, binnen flikken." Met maakt hij zijn buikriem los. Nu kwam Flora, met haar bloemen, Maar: al 't volkje optenoemen Dat verfcheen, zou mijnen zang Als een duits cokinje rekken. Maar nu trad het hoofd der gekken , In het midden van den drang. Broér Apol der dichtren vader, Trad met al zijn Nimpjes nader, Hij zag bars , gelijk een koe. Maar ik bid u, geef de fnaken, Kan het zijn, die vaerzcn maken, Uit meedogen, doch wat toe. Hij zong, dat de kamer dreunde, Daar hij op zijn liertje leunde, Een verjaardicht op Jupijn; Waar hij hij geen franje fpaarde, Want, nu de ouden Heer verjaarde, Moest het «11* hoogdravend zijn. Doch  LETTER.BLOEMPJES. 95 Doch aU' de andere Feestgenootcn , Had her vacrs reeds lang verdrooten, Wijl het van vijf vellen was; Dus viel ieder vast aan 't pluizen. Ganitneed' deed 't wijntje bruifchen, In het kristaleine glas. Foebus dus aan 't vaerzen braaken , Zag niet dat reets al de fnaaken, Aten , dronken , even druk. Bachus riep , Apol wil zwijgen I Of gij zult geen duivel krijgen ; Maar, hij kwam niet van zijn ftuk. Hij bleef, met zijn ftatig wezen, Maar aanhoudend vaerzen lezen , En was gantsch in vuur en vlam; Tot, dat Bachus aan kwam gieren, En met vloeken , razen , tieren , 't Vaers hem uit de kneukels nam. Fcebus kon dien hóón niet dulde, En daar hem de fpijt vervulde, Vatte hij, dat zatte beest, Dapper bij de kop en mooten , En had Marsch niet toegefchooten, Bachus waar kapot geweest. B 4 Maar  «4 KRANSJE VAN Maar Apolloo's lieve Nichten, Ziende, dat, haar Baas moest z.wichten, Vlogen Mavors in den baart. Straks geraakten 't all' aan 't vegten , Talel, glazen en geregten , Alles rolden langs den haart. Venus die haar wilde fcheiden, Schoot met Juno tusfchen beiden ; Maar kwam deerlijk in den nood, Want, door al het rukken plukken , Raakte 't gaze fchort aan (tukken, En zij met de billen bloot. Onder 't vegten, fmijten, vloeken , Liep elk een de voordeur zoeken, Zei genagt aan god Jupijn. Dus, wil gij re'gt vrolijk wezen, Laat geen lange vaerzen lezen, Wijl die meest al lastig zijn, G. 3VC CHAR.  LET T'Ë K-BLOEMPJES. aS CHARLOTTE b ij het grap van WERTHER. Wijs : Coettr fenjlble , coenr fidelle Of: o Mijn ziel ! leg ma vervjjgting (*). Werther , eeuwig dierbre werther! Ach! kon Gij de traanen zien, Die uit de oogen van uw lotje, Op uw kille Lijkbus, vlien 1 Dierbaare Asch, aan mij zoo heilig! Stofflijk deel, van mijnen vrind , Die, naar zoo veel grievend lijden, Hier een ftille rustplaats vind. * Slaap hier, zagt, o! koud gebeente Van den Besten !.. Wreede dood ! Menfchenmoorder, waarom trof hem , Het vergruizend, ijslijk lood? — Vloei, vloei vrij, o zilte traanen ! Gij zijt al mijn troost, mijn lust; Gij, gij kunt den weg mij banen JNaar dit graf, waar werther rust. B 5 Haast (*) Zie ons Eerjle Stukje, bladz, 34.  25 KRANSJE VAN 4e Haast hoop ik bij Hem te wezen! — Dierbre vriend, dat ons gebeent* , In dit ftil verblijf der dooden, Haast, voor altoos ; zij vereend! De aard kan mij geen vreugd meer fchenken , Neen : het graf, bet graf alleen ! — Voert me o Koning der vcrfchrikking, Wreede dood, ook grafwaards heên, * Ach! mijn over dierbre werther, Die in de eindlooze eeuwigheid, Van uw harteleed ontflagen, liw cuarlotte flegts verbeid. Ik zal komen, levens wellust! Daar, daar zal ons geen verdriet De onaffchcidbre vreugd verbittren ; Daar kent men de wanhoop niet. — * Statelijke lijkfepresfen, Nu ik in nw' lommer fchrei, Op het graf van dierbre werther, Zöt gij vrij een lust- valei ; Uwe doodfche ftille naarheid, Geeft dit kloppend harte lucht. Hier is 't, waar ik, 't droef gewemel Van een foltrende aarde onivlugt. Vloei  LETTER-BLOEMPJES. af Vloei , vloei vrij, o traanen droppen ! Werther hoor mijn zuchten aan! Traanen vlocijen op de bloempjes, Die naast uwe lijkbus fcaan. Eeuwig zal deez' grond getuigen , Dierbre wiïRTIier, trouwe vrind , Hoe opregt, volmaakt en teeder, U chari.otte heeft bemind. G. M. DAMON EN LIZETJE. Wijs : In een boomgaard CoJhieïte. 'tWas op eene Lente morgen , Fcebus hield zijn' gouden glans Nog, voor 't grootfte deel, verborgen. Helder was den Hemeltrans; Toen lizetje, vrij van zorgen, Vlocht een' fïaaijen Roozenkrans. 't Was  18 KRANSJE VAN 't Was voor Damon, haar Beminden , Die , het zoete Kind hier meê Wou' verrasfchen , 'k zag haar binden. Ach! hoe was het fchaap te vrcê. 'k Zag, door 't groen der digte linden, Met wat iever zij het deê. Damon naderde, ondertusfehen, Fluks vlejd hij zich bij haar neêr. Ach ! hoe mogt den Herder kusfehen! Duizent zoentjes, malsch en teêr; Zoentjes die de vlammen blusfehen, Schonk hem 't lieve Meisje weêr. Kusfchend drukte zij de Bloemen, Op zijn blond en golvend haïr; Kusfchend,... zagt! ik mag 't niet noemer Smaak'en , 't lieve jonge Paar , 't Punt der wellust, waard' te roemen, Venus fakkel brande daar. G. M. D E  LETTER-BLOEMPJES. at, D E G R O M MENDE VROUW. Wijs : Lijsje [lief in bet bosch ia 't lemmer. Meisje wanneer zal 't water koken? Een turf alhier, een turf aldaar; Is 'er dan geen hout om te ftoken ? Zo doende duurt het wel een jaar: Gij ziet hoe dat ik fta te wagten, Maak de koflïj doch wat ras ! Daar is geftort, en daar leid as , Ik vind geftadig ftof tot klagten ; Daar i-s geftort, en daar leid as, 'It Wenschte wel dat men wat netter was. Hes  OP KRANSJE YAN Het bed dat heeft weer naar gelegen, F en buld alhier, een buld aldaar; ♦k Heb 'er pijn in 't hoofd van gekregen, Geef koffij dat ik wat bedaar . Ach! dat Tt mij met de meid moet plagen, Daar *k mijn dochtertjes heb in huis, o Drocvig kruist o droevig kruis! De. kan het langer niet verdragen ; o Droevig kruis! o droevig kruis! Daar leid weer 't een of 't aar in 't gruis. Dekt de tafel dat wij wat ceten, Een bord alhier, een bord aldaar, Gij hebt het brood alweer vergeten , Wel meid wat benje wonder raar; ■kWeet niet waar dat je herfens dwalen Dan vergeetje 't een, en dan het aar; Jaag weg de kat, jaag weg de kat, Ze zal het vlcesch van tafel halen: Kauaiije kat! kanailje kat! Wat ben 'k gebruid, 't is altijd wat. Wat  LETTER-BLOEMPJES. ai * * * Wat is 't tafellaken vol vlekken, Een vlek alhier, een vlek aldaar , 'k Zal wat vinden om op te rekken, Zie hoe fmeerig is het daar. Mijn man die kan het doch niet laten, De kat te voeren alle daag, Hoe of ik klaag, hoe of ik klaag; Al mijn fmeken kan niet baten , Hij voercl zo graag, hij voerd zo graag, De kat met graatjes, alle daag, * * * Roep mijn dochtertjes maar van boven , De een zit hier, de andere daar; Daar moet weêr vuur zijn ïn de ftoven, Daar ftaan weer testen bij malkaar: lk kan geen turf genoeg vergaaren , Toe haal wat kolen , daar is de tang, Het valt mij bang, het valt mij bang. Wat verbrand ik licht en vuuren , 't Is alles duur, 't is alles duur > 't Leven valt mij bang en zuur. De  80 KRANSJE VAN * * De tafel leid weer vol met boeken, Een boek alhier, een bock aldaar; Ik zou het lezen wel vervloeken lk wil zeggen en verklaar: Als ik het alles had geweten Van te voorcn , ja ik zweer! Jk had wel eer, ik had wel eer, De boeken op het vuur gefmeten ; Want het geleer, want het geleer, Verveeld mij dagelijks meer en meer, * * Van avond zit ik alwéér allecnig, Den een is hier, den andere daar; Het valt voor mij zoo naar en eenig, lk zat vc»l liever bij elkaar: Dan kon ik 't met een kaars wel klaren, Het overleggen is het al, Het valt mij zwaar, het valt mij zwaar, lk wou liever 't licht bewaaren: 't Kost veel geld , 't kost veel geld , Ach wat is doch een vrouw giikweldl Mijn ,  iet ter-b loempjes. 33 * * Mijn man zit oók alwéér te fchrijven, Den een fchrijft hier, den andere daar, Hij wou wel heel deri'nagt opblijven, Hij word geen tijd of klok gewaar, 't Is bij tienen, is 't geen fchariden? Zo laat te zitten, 't is geen doen, ' 't ls geen fatfoen ! 't is geen fatfoen! 't Ligt voor niex te laten branden ; 't Is geen fatfoen ! 't is- geen fatfoen! ) Toe ga na bed, en wild u fpoen. I Wijs : Kuipertje vel jalottrfe pijn. i Ja wij gaanen zo aanftonds heen, Wij zullen u in uw rust niet ftoren ; lk ben al moé van het geween ; Klagen kan ik niet langer horen : Morgen , morgen weêr met kragt, Heeft 'er den dag u toegebragt, Wij gaan en, wij gaan, en-wij maken jagt, Ja: wij wenfehen u goeden nagt. bis. - qSö ■ c trouwd  34 KRANSJE VAN TROUWD NOOIT. Wijs : Faut attendrc ovec Patienct. Gij vraagt mij vriend, wie zal ik kiezen? 'k Wil Trouwen, zegt gij: Nu , 't is goed. Maar wild ge uw vrijheid dan verliezen , Verkiez', zoo als gij kiezen moet. Een jonge Maagd, van agttien jaren, Is poezel, lief en malsch in 't Bed; Maar zal haar jeugd geen zorgen baren* Goed! Doet gij 't om de minne pret. Wild gij om fchijven gaan uit vrijen , Zoek dan geen fchoon ; maar louter geld, Doch, zult gij de gebreken lijën , Die met de fchijven gaan verzelt ? De vrouw zal zeker, Meefter fpeelen, En zeggen 'k beb u rijk gemaakt'. Dat zal voorzeker u verveelen. Zij draagt de broek. Denk hoe dat fmaakt! — Zoekt  LET TER-BLOEMPJES. 3s Zoekt gij een vrouw, bedaard van wezen , Die ftemmig kleed en weinig lacht. Wil voor die fijne bekjes vreezen. Het wolfje draagt een fchapenvachr. Zij zal, hoe vroom ook , u verkloeken , En veinzen dat zij u bemind. Laat u doch door den fchijn niet doeken, . Zij heeft, nog wel, een' vromen vrind! Denkt gij, om niet jalours te wezen, lk kiez' een vrouw die leelijk is; Dan mcugd gij voor uw leven vrcezen ; Want zulk een keuze , is altijd mis; Gij word gekweld door huiskrakeelen, En tragt naar ander tijdverdrijf. Veelligt gaat gij dan Philis ftreelen , En geeft de droes van 't lelijk wijf. Trouw gij 'er een, vol vuur en leven , Die , aitijd dantel , zingt en lacht; In 't eerst zal ze u genoegen geven ; Zoo lang gij haroh wensch betracht. Maar: koomt 'er zorg, die gij moet wagten ; Het Huwlijk is aan zorg gepaart. De blijde vreugd word haat en klagten, Het vrolijk vrouwtje, norsch, ontaart. Ca En  3C>0OOC>C«OC'00 0©-CC Van allen die Natuur ooit baard. DE SMAAK. Maar Clelie, als we uit eenen beker , Te famen drinken, mond aan mond. Ach welk een fmaak! dan is 'er zeker, Geen eelder fmaak op 't waereldrond. 'k Zwijg fchoone , van de lieve kusjes, Die gij mij fchenkt, dat hemelzoet; Dien fmaak; dat voedzel mijner lustjes,' ls 't, waar voor alles wijken moet! HET GEVOEL. Het zoet Gevoel, mijn lieven Engel , Wanneer ik, in het roozendal, , Mijn armen om uw halsje ftrengel, Ach! dierbre, Clelie, is het alf ! — Dan voel ik duizend zaligheden ; Ja : dan bereikt mijn' wensch zijn doel; Dan kan geen tong het zoet ontleden ; Dan is mijn gantfche ziel gevoel. G. M. HET  LETTE R-B LOEMPJES. 39 >«C>»0O!>C Het zagt geftreel der kunst den boezem lucht mag geven ! Waar zij het hart beftuurt deert ons het onheil niet. De kunst belacht het lot: zij doet ons hooger denken ! Zij heft ons boven 't woên van haat en zelfbelang; Zij is 't> die aan de ziel dat ee'1 gevoel kan fchenken, Dat zelf geen Vorst geniet, in zijn verheven rang! — Welaan ! zingt weder blij, op 't klinken van mijn fnaaren. Één lonkje van uw gunst zegt veel, ja: waarlijk, veel! li Hoor reeds uw toontjes aan mijn zwakke klanken paaren. Voor u is 't, lief Genacht, dat ik den Siter ipeel. G. M. KRANS?  KRANSJE VAN LETTER-BLOEMPJES. B IJ HET SCHENKEN VAN EEN DERDE KKANSJE VAN LETTERBLOEMPJES AAN 0 A F N E. Wijs : Wat is ons ai vreugd gegeven. jOafne, die door uwe toonen , Zugtjes uit het hart kunt troonen; Maar ook blijde lachjes fchept, Wen ge uw malfche lipjes rej)t. * Blonde Dafne , Harteboeifter , Liefde - kweekfter , Borst - onrgloeiller ! Zie hier weêr een Bloemfestoen, Aangekweekt in 't blij laizoen ; III. STUKJJS, s\ Maar  KRANSJE VAN * JMaar die 'k. in de winterdagen , U gulhartig op raag dragen. Schoon de herfst den hof ontooit, Deze bloempjes fchaad zij nooit. * ' Dafne, 't zijn weer Letterbloemen. Laat mij op . die gunst flechts roemen, Dat gij 't Kransje, hoe gering 't Ook mag zijn, in gunst ontving. 'k Eisch geen loon, dan flechts de goedheid, Datge uw lieve tem, wier zoetheid Voor mijn oor een hemel baart, Aan deez' blijde zangen paart. Wilt gij'nog, uit vergenoegen, Bij uw' zang één kusje voegen? Slechts één kusje kan volltaan , Daar mede is de fchuld voldaan. Kan ik u wel minder vragen? Doch, kan u mijn eisch mishagen , Zing dan üegts, ik neem geduld, Tot gij zelf mij kusfehen zult. Dafne 2  LETTER-BLOEMPJES. 3 Dafne , maar wat ijdel vreezen! Dafne zou ondankbaar wezen ! Mij geen enkel kusje bien! 'k Vraag 'er één, en krijg 'er tien. DE LENTE. Wijs: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen. Zijt welkom, fchoone lieve Lente! Gij brengt, gij brengt ons weder dubble rente Van biijdfchap, voor het uitgeftaan verdriet Des wintertijds, die bij uw' aankomst vlied, Daar gij, daar gij den nardus bied Van 't leven wekkend zuiën. Het veld, weleer verdord , Pronkt nu met bloem en kruien , De lucht, de lucht, weleer vol guure buiën, Is zoel en malsch; het helder blaauw azuur Gloeid nu, door 't ftovend leiitezonnevunr, Daar 't al, daar 't al herfchapen word. A 3 Daar  4 KRANSJE VAN * * * Daar weleer blanke fchaatfcn gleden, Duikt nu, duikt nu het eendjen naar beneden; Daar dartlen nu de baarsjes in de zon; Daar fpiegeld zich in da kristalle bron, Klimeen , Klimeen , daar Philemon Zijn lieve zielsvriendinne Den mallenen boezem kust, • « En, nu het al wil minnen, De gunst, de gunst van zijn Vriendin mag winnen ; En op een terpje van gebloeint en kruid, In d'armcn van zijn mingezinde Bruid, Verliefd, verliefd en vrolijk sust. * * De Bloemenhof, nog korts bevroozen, Praald nu, praald nu met malfche lemeroozen, Met mateliefjes en ericulaên, Met tulpjes, dukjes, die volvrolijk ftaan, En door , en door haar fchoone blaên Het hart en Cipg bekooren ; Daar 't minnend pluimgediert Zich van alöm doet hooien, En ftreeld, en ftreeld met zijn gezang onz' ooren ? Hoe heerlijk zingt de blijde Nagtegaal, Die iu het woud door zijne lieve taal, b Lente ! o Lente ! uw' aankomst vierd! Hoe  LETTER-BLOEMPJES. 5 * * • * Hoe vrolijk ziet de landman, heden, Zijn vee, zijn vee uit muffe ftallen treden In 't jong en pas ontlooken lentegroen. Uw zaligheid, o balfemrijk faizoen ! Wil mensen , wil mensch en dieren voên. De vrugtbre dauw de regen , Dringt in den z'wangren grond. En balzemd, allerwegen, o Bron! o bron van wellust, heil en zegen ! Welk fterveling verkwikt ge o lente niet! Daar gij aan al wat leefd uw gaven bied; U looft, u looft mijn hart en mond. * * ■ * ■ rt Is alles vreugd, de ftedelingen Hoord men, hoord men op 't land uw glorie zingen; De klepper draaft langs weg en baan en pad ; Het fpeeljagt fneld door 't vrolijk kabblend nat, Dat jeugd, dat jeugd en vreugd omvat. Gints gaat, in vloed en plasfen, Een hengelaar verblijd, Den blanken baars verrasfen. o Lent' o Lent' gij doet de blijdfchap wasren In 't hart van ouderdom en fiere jeugd, o ! Bron van zuivre dankbaarheid en vreugd! U zij, u zij deez' zang gewijd. AS ARIA.  6 KRANSJE VAN ARIA. Wijs: Vrijbeii, blijheid lust van 't leven. Waarom jongmans zou ik treuren, Schoon mijn minnaar mij verlaat? 'k Mag mij zelf gelukkig keuren, Dat hij, nog in tijcis, zijn haat En zijn afkeer mij deed blijken. 'k Ben nog vrij, waar ik getrouwd, En zag ik zijn min dan wijken, Ach hoe had het mij berouwd! ECG? Kleon's aart is wispeltuurig, En fchoon hij mij, dag aan dag, Altijd vleijend, even vuurig, 't Hart beftormde door geklag. Ach gun mij één enkel reisje Scboone , bad hij, V zoetjie zoet! . En elk weet, een teeder Meisje, • Is fomwijl wel eens te goed. . Maar  LETTER-BLOEMPJES. y Maar ik niet ! geloofd mij waarlijk! 'k Zweer het» bij mijn maagdebloem! 'k Vond het fnoepen hoogst gevaarlijk. Jongmans, daar op draag ik roem. Neen, hij mogt niet verder raken, Dan , dat hij eens , bij geval, Malfche kusjes van mijn kaken ; Ook wel, van- mijn borstjes fla!. Waarlijk, Jongmans, neen niets meerder Heb ik ooit aan hem gegunt. Altoos zei ik ,. foei , niet veerder .'. Zoo als gij wel denken kunt. 'k Voelden 't hartje wel eens beven Ach! wat kuste .Kleon teer! Kusjes heb ik hem gegeven, Kusjes, Jongmans, maar niet meer. 'es® Eenmaal waar ik fchier bezweken, Ach wat is een Meisje zwak! Voor zijn vleijen en zijn precken , Maar ik zei, neen , wagt tot Jlrak! Lieve Kleon ! — doch , 'k heb waarlijk , Waarlijk 't maagderoosje nog. Ach! 't bewaaren valt bezwaarlijk. Lieve Jongmans g'Ioof mij toch. A 4 DE  I KRANSJE VAN D E GELUKKIGE MOEDER, Wijs : Mijn Lief zoo fchoon als '/ morgenlicht. N u kusch ik, vrolijk, weltevreên , Het vrugtje van mijn min, En, welk een fmart ik heb geleên, Ik acht die niets, want vind In dezen lieven zoon, Een ruim verdienden loon ; 'k Befchouw in hem zijns vaders beeld, En voel mijn ziel geftreeld. -00- Ja: Vader van dit lieve wicht! Mijn vreugd is waarlijk groot! Nu voeld mijn hart de moederpligt, Mijn heil- en lotgenoot! Ti Beminde u voormaals teêr, Doch, nu voel ik veel meer De kragt der Trouw, die ons verbind; Het zegel is dit kind. Ach!  LETT El-B LOEMPJES. 9 -00- Ach! Vrouwen die geen vrugtjes ziet Van uwe liefdevreugd, Gij fmaakt die hemelzoethêid niet, Die thans mijn ziel verheugd. Ach! dierbaar telgjen ach! Zoo gij flechts leven mag, Geniet uw moeder, alles w»t De huwlijksmin bevat. -oo Kusch Vader, kusch uw lieve Ipruit, Mijn blijdfehap is volmaakt, 'k Heb nooit, als minnares of bruid, Die reine vreugd gefmaakt. Deel, deel in mijn geluk , Daar is, noch ramp, noch druk Waar voor uw teedre weerhelft beeft, Zoo flechts haar zoontje leeft. -00- Nu druk ik aan mijn volle borst, De bloem der lentemin, Lesch lieffte telgjen, lesch uw dom, Drink nectarteugjes in. Voor u vloeid deze bron, Mijn lieve zoon, ach! kon Gij eens befefferi, dierbaar kind, Hoe teer uw moeder mind! As DE  io KRANSJE VAN ' D E VERLANGENDE MINNARES AAN NEP TUN. Wijs: Laaistmaal als ik in 't Maifaizow. (je ontroofd a-n mij, o God der zee! Aan mij, een dierbren vrind,En voerde op uwe golven mee, Hem, die mij teeder mind ! Mijn leven, al de vreugd Van mijne lentejeugd, o Wreedaart! — Neen weldadig God, Beffuur mijns minnaars lot. Ach! leeft mijn dappre Zeeman nog? Waar zwerft mijn jonge held ? Waar drijft hij, op uw bruifchend zog ? Betoom het woest geweld Der baaren , door uw vuist, ; Stuur, hoe uw pekel bruischt, De vlugge kiel langs 't regte fpoor, Neptun! geef mij gehoor! Ach!  LET TER-BLOEMPJES. u 't Verbeeldend denken fchilderd mij Uw baaren voor mijn oog, Mij dunkt ik zie, aan alle zij', Uw' golven ,~ hemelhoog ! Daar vliegt de ranke kiel, Op Nereus waterwiel, Naar 't lterredak; daar (lort zij weêr, . Help Goonl ten afgrond neer. — Ik hoor 't gekraak van mast en want! Daar blikfemvuur en wind, De kiel beftormt aan alle kant, Neptun, behoed mijn vrind. Ai mij K daar Hort het fchip Te bersten, op een klip! Help Goon! mijn vriend! mijn' dierbre fchat Smoort in het woedend nat! — Hij zinkt, ten afgrond! ach! ik zie 't! — Te wread! te wreed ! — Helaas ! — Verbeelding die mij foltert, vlied Ontvlied mij, — ach.! hoe dwaas, Gaf ik aan u gehoor. Schep moed o Leonoor! Uw Minnaar leeft, o God der zee! Voer, voer hem aan deez' reê. Hoa  ia KRANSJE VAN D E WISPELTURIGE MINNAAR. Wijs: fPij dragen met gelijke zinnen. Zonde ik all' mijne levensdagen, Verflijten met een zelfde vrouw? En 't lastig juk des huwlijks dragen, Mijn vrijheid offren aan den trouw? t Min nu een Bruintje, dan een Blondje, Nn Philida, dan Rozemondje. Niets, niets bepaald mijn min, Tt Leef vrij en na mijn zin, En naar mijn zin. Kan Hoe blij' zal ik mijn dierbaar pand Dan drukken aan dit hart! Streef zeeheld, ftreef naar 't Vaderland, Zoo vind ik 't eind der fmart. In mijnen arm vergeet Gij ongemak en leed; Dan, dan kent ons geluk en heil, o Minnaar 1 maat noch peil.  LETTEE.-B LOEMPJES, 13 Kan Cloé mij niet meer behagen, Dan voeg ik mij tot Galathé; Of ga Mie Mie mijn liefde klagen, Dus leef ik altijd wel te vreê. Ik laat mij door geen meisje boeien; Verandting doet de lustjes groeien: Dus min ik vrij en blij, En ken geen flavernij, Geen flavernij. * Dorant, die zotskap , liet zich kluistren , Door 't huwlijk aan Kato. o dwaas! Nu moet gij na haar wetten luistren ; Nu fpeelt uw zoetertje den baas; Nu moet gij, van den vroegen morgen Tot aan den avond, Haven, zorgen, En zijt nu tot uw fpijt, De blijde vrijheid kwijt, De vrijheid kwijt. * Weleer liet gij bij Bachus vrinden, Daar die ons op den koelen «rijn Volop , onthaald , geltadig vinden ; Maar nu moet gij bij 't vrouwtje zijn. Daar hoort gij, zuia, zuia zingen, En ziet uw vrije vreugd bedwingen, Door huiszorg en verdriet; Dat leven fmaakt mij niet, l»ii;.rtkt mij niet.  U KRANSJE VAN * Is ': vrouwtje niet gezint te rusten , Al heeft haar bedvriend, lust, of niet. Hem zij geen keur, het moet hem lusten , 't Is > vrouwtje lief 1 uw wil gefibied! 7,oo word de vreugd bepaald door wetten, Die 't lieve vrouwtje aan hem wil zetten. Ik lach wat met den echt , Hij maakt een heer tot knegt, Een heer tot knegt. IS'een, zoetertjes, ik zal u minnen , Zoo lang mij 't minnen is gegtint.; Maar nooit zult gij dus overwinnen ; Denkt niet dat gij mij binden kunt. Wil Amaril mij niet meer kusfehen, Klazijntje zal die vlammen blusfehen, Zoo leeve ik onbelet, En fmaak (leeds nieuwe pret, Steeds nieuwe pret. ii o o s-  LETTER-BLOEMPJES. 15 ROOSJES ONGEDUL30. Wijs: Ptnfez mus jeunt Lifette, firV. Ik tel reeds al agttien jaaren, En nog word ik niet bemind! Gisiren zag ik Philis paaren. Ach! ik wierd gelijk ontzind, Wanhoop deed mij traanen ftorten, 'k Zou mij 't leven fchicr verkorten 3 Wijl ik niet, ach welk een druk! Deelen mag in dat geluk. Deed ik niet mijne offeranden, Venus, toen 't uw Jaail'eest wntTC, Op uw blakend Outer branden? 'k Bragt het liefïle duivenpaar En een lammetje u ten offer; De celfte wierook uit mijn koSèr Schonk ik u , op dat mijn pijn Door u mogt gebajzemd zijn.  i6 KRANSJE VAN Waar meê kon ik u verftooreiï? Zeg mij, wreede Mingodin ! Dat gij mij niet wild verhooren , Niet één jongling door de min, Voor mij 't fiere hart doet blaken ? Koom , wil Roosjes wensch volmaken , Schuimgodes geef mij gehoor , Eer ik in uw' gloed verfmoor. Alles mind, mag ftreelen, kusfchen, Ieder duifje heeft een gaê , En voeld haare vlammen blusfchen, Mingodin , ai! toon gcna , Gun mij toch, die zoetfte zoetheid , Cloé roemd fteeds op uw goedheid, En ik word door u veracht, Daar gij met mijn fmartcn lacht! — Maar ik heb 't befluit genomen Om Leander, zelf mijn min, Wat 'er ook uit voort mag komen, Aan te bieden, fchuimgodin 'k Zal hem fmecken; 'k zal hem ftreelen, En zoo lang van liefde kweclen , Tot hij, warm door mijnen gloed, Aan mijn kwijnend hart voldoet. KLAGT  LETTER-BLOEMPJESi 17 K L A G T VAN J U L I A. GADE VAN ROMEO. Wijs: c Mifa ziel! leg *w ver-jiagting, enz. Ga, ontvlied, me, o wreede vader! Zilte traanen kunnen 't hart Van een dwingland nooit vermurwen; '1 Is gevoeleloos voor fmart. Smaakte gij, gelijk mijn Moeder, In uw ziel mijn grievend leed, Ach! hoe dra was tot ,tnijn bijftaaè Dan het Vaderhart gereed. Maar mijn klaagtoon, noch de traanen Van uw' diep bedroefde Gaê Kunnen u de ziel vermurwen. Wreedi'art! voor uw ongenaê Moet de beste vrouw bezwijken, Ga , volvoer uw wreed beflnit, Moord een moeder, flagt een dogter, Maar, gevoel hoe veel 't beduid! — III. STUKJE. B Gij  18 KRANSJE VAN Gij doet flechts mijn woede ontbranden , Koom, fleep mij voor 't echtaltaar ! Neen, nooit zultge uw doel bereiken ! — 't Lam trotfeert uw magt, barbaar! — 't Weerloos lam zult gij niet ofi'ren, Daar 't een teedre moeder ziet; Noch het heiligdom bevlekken, 't Outaar duld dat offer niet! — 't Tempelkoor zal ope'nfplijten Voor mijn voeten, 't blikfemvuur 't Rijzend Godsgebouw verpletten, ln dat vreeslijk, aaklig uur, 't Is vergeefsch watge uit zult denken , 'k Zal in 't graf uw woede ontvlien, Daar is 't, waar wij uitkomst vinden, 't Eind van alle jammren zien. $ Mijn romÊo! teedre minnaar! Ach ! gevoelde gij de fmart, Die uw Julia moet lijden. Ach, hoe fmolt uw edel hart! Dierbre, mogt ge onkundig blijven Van mijn wreede boezempijn ; Maar gij voeld geen mindre fmarten ,* Smarten die ondraaglijk zijn! '' Blij'  £ E TT ER- BLOEMPJES, 10 Blij' zal ik den dood omhelzen, Nu gij,ivan mij afgefcheurt, Mijn Romeo, dierbre, waarde ! Eeuwig uw vriendin betreurd. In u , zagt verblijf der fchimmen, Wooning van het dor gebeent, Zal ik Romêo verbeiden; Daar, daar worden wij vereend! 'k Zie alreeds het hof der dooden , 't Zalig dal, dat altoos 'lacht, Waar ons de onbegrensde blijdfchap, In haar eeuwige armen wagt. Daar, daar zullen , wij, geftrcngeld , o Romöo ! door de min, Als twee duiven fclmldioos paaren, 'k Ga u voor ten feestdal in. Lachend zullen we onbelemmert, ■ In dien beemd van zaligheén, Eeuwij langs de roozepaden Van de reinfte wellust treCn. Duizend, duizend teedre kusjes, Zullen daar de. wreede fmart En de jammren ruim vergelden Van ons teeder, bloedend hart. — Ba - Heil-  a» KRANSJE VAN Heil - olijven , vreugd - laurieren Zullen daar ons jeugdig hoofd, Met haar eindloos groen omftrenglen; Daar word nooit de vreugd verdoofd. Lieve ! wat kan ons dan fcheiden ? Daar is vaderlijke magt, Outaardwang en wreede woede, Mijn Romêo ! zonder kragt. R 6 M Ê O I» DE GRAFKELDER VAN J ü L ï , A. Wijs: liet ligcbaam /liep gerust en ongeftoord (*). Dit aklig hol befluit dan mijné Gaê , Het leven van mijn leven, Mijn dierbre fchat, mijn fchoone Julia, Geen Tempeltrans, hoe pragtig, hoe verheven Was rijk genoeg voorheen Voor haar, die nu gelijk een bloem ligt afgefneen. Eerlang zal ik ook woonen In 't zelfde Vredehuis, bij u, o roem der fchoonen! o Hof C*) Zie Zedelijke Uit/pmsingen Ifte deel bl, la.  LETTER.BLOEMPJES. s, o Hof der doön, waar in de ontzielde leên Gemeenzaam met de wormen , Van tombe in tombe, in'tnaauwst verwantfchap treen; En alles in verzwindend ftof hervormen! Ik koom, tot u, ik koom ! Gij akelig verblijf, verwek den blooden fchroom, Mij zijt gij lief. Twee Englen ; Twee zielen, zullen zich in uw verblijf vermenglen. Zoo ik hier eens Tebaldo's doodkist vond, Hoe vreeslijk zaagt ge u wreeken , Tebaldo ach! — was ik 't, die u doorwond'! Twee zijn 'er u ten wraak, ten wraak bezweken 1 Verdien ik dit verwijt ? Dit graf, dit vriendenkluis, verzoend ons voor altijd; Hier onder dit gefleente , Vereenen we ons gebeent', met Julia's gebeente. Mij roept o ja! — mij roept de fchoone toe! — Deez' zal haar doodkist wezen! — Weg, nijdig dek' !— dat ik mijn wensch voldoe! Laat mij haar zien! — Mijn bruid! mijne uitgelezen ! Hier ligt mijn roos. o Ja! — HclpGoön! — o tranenvloed, befproci mijn Julia! 'k Wil mij met haar vereenen! — Kom dierbre drank, wil mij hier toe uw hulp verIeenen! — (*) (*) Dit en bet voorgaande zangftukje zijn, ten deelen,gevolgt naar de alleenfpraaken van Romêo en Julia ; te vinden op Bladz. 80 en 159 van bet onvergelijkelijk Dicbtjluk: RORlio en JULIA, door den lieer B. Fk,EMERï. B 3 ROOS.  na KRANSJE VAN ROOSJES ZIEKTE. Wijs: Komt bet fiaal ie kej te rake». Ach! wat of het doch mag wezen , Dat mij deert? ik ben zoo raar, Als ik Doris werd gewaar. 'tls geen angst, het'zijn geen vreezen; Echter voel ik, doormijn letti, Zoo van boven , als beneên , bis. Iets, ik kan het zoo niet zeggen, Naauwlijks ziet mij Doris aan, Of ik voel mijn hartje (laan, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, 't Klopt, dat ik 'c niet uit kan leggen, Tik, tik, tik, tik, tik, tik,' tik, Ach het hart word mij zoo teer, Als ik hem flechts zie van veer! Hechts zie van veer. bis. Ci»-  LETTER-BLOEMPJES. a& Gistren nog, ja 'k kan 't niet zwijgen, Zoo dra ik dien Jongman zag, Kwam het wéér. 't 's dag aan dag! — 'k Zugt en voel mijn boezem hijgen. Zou 'er dan geen medicijn Voor die droeve ziekte zijn? Als ik maar aan hem mag denken, En ik kan 't niet tegengaan, Voel ik weêr mijn hartje liaan, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, JWij dunkt als hij me iets wou fchenken, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Iets, maar ach ik weet niet wat! Dat in zich iéts ftreelends' had, iets ftreelends had! — bit. * * * Maar, welaan ik zal 't eens wagen, Om, als hij mij wéér ontmoet, En mij vriendlijk, lachend, groet, Aan hem zelf na raad te vragen; — Want mij dunkt mijn hartje zegt, Roosje, vraagt het aan den knegt, Die zal u het best genezen. Maar wat zal ik' ondergaan , I Ach ! wat zal mijn hartje liaan, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, 't Klopt reets harder als voor dezen, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, 'k Vraag hem echter 't ga hoe 't wil, Of hij mij genezen wil, genezen wil. — bit. B4 HET  H KRANSJE VAN H E T GELUKKIG BEEKJE. Wijs: Mo» bonntur dit qtte je ferai coupable. Wat heil ia Dj, o heldre beek, befchooren! o Kristalijn! wie, wie benijd u niet Het vrij geluk, waar toe gij zijt verkooren; 'kHeb gistren u, door't fchomlend groen, verfpied, En zag, o Aroom! gefchoolen in deze elzen, Hoe gij de leén vari lieve Galathé , Volkomen vrij, mogt kusfehen en omhelzen, Bij iedren tret, dien ze in uw golfjes deê. Eerst kuste gij, o beek! haar blanke voeten, Toen flongertge u om hare beentjes héén. Weldra mogt gij haar lieve knietjes groeten, En beekje! toen Dien toon word niet geleén. Het is genoeg, gij mogt vrijmoedig kusfehen En dartlen, naar uw lust, o golvend nat! Om 't blank ijvoor, o ftroomtje! daar ituusfehen, Uw Helder vocht volkomen vrijheid had. Wie  LETTER.BLOEMPJES. 9.5 Wie zou «Tat heil, o beekje! u niet benijden, Mijn Galathé liet met haar poëzie hand, Langs 't malsch albast, n fpeelend nederglijden. Heur lieve borst, die nog geen minnebrand Gevoeld, mogt gij, nog tot mijn fpijt, verkoelen, Ach kille beek! had uwe vocht die kragt, Dat gij één vonk van min haar deed gevoelen, En 't liefdevuur in haren boezem bragt! — Koom Galathé, gun aan uw trouwen Minnaar, Het tiende deel flechts van de gunst, die gij Aan 't beekje toond, ftraks is hij overwinnaar! Koom lieve Maagd, vergun deez' bede aan mij,. Dat ik, dat ik, flechts éénmaal in mijn armen, Wanneer de beek, uw'leên heeft koel gemaakt, Door mijnen gloed, die weder mag verwarmen, Het eenigst heil, waar na uw Minnaar haakt! B 5 LOF  a6 KRANSJE VAN LOF DES WINTERS. Wijs: Zoel zagt windje. Schoon de zomer, Schoon de zomer ons verlaat, 'c Veld nu dor en droevig ftaat, Grijze winter, ftram van leden, Deeld ook weder, Deeld ook weder Op zijn beurt, vermaaken meden, ■00- 't Schaatfen rijden, 't Schaatfen rijden , op den vloed, Maakt nu weêr de fchade goed, Van 't verlies der zomerdagen, Men mag 't blesje , Men mag 't blesje Vliegend over 't ftroomnat jagen, -oo Damon zet zijn, ■ Damon zet zijn Galathé Nü volvrolijk in de flee, En fneld op zijn ftalen vleuglen, Daar niets zijne , Daar niets zijne Snelgewikte vaart kan teuglen. Heeft  S.ETTER.-BLOEMPJES. 27 -00- Heeft men fchijven, Heeft men fchijven, 't vlugge paard, Word-niet voor den Nar gefpaard; In het warme dons gedoken, Doet men 't draven, Doet men 't draven, Dat het beest de hairen rooken. -oo- Moe gereeden, MoS gereeden keert men weêr, Straks voldoet men zijn begeer', Aan den warmen haart gezeten, Word den avond, Word den avond Met geen mindre vreugd gefleeten. -oo- Punsch, of heete, 1'unsch, of heete roode wijn, Mag dan weêr de balfem zijn Voor het koude fleetje rijden, Daar het fpei ons, Daar het fpel ons, Op zijn beurt, nu mag verblijden. -00't Zoet gezellfchap, 't Zoet gezelfchap bij het vuur Slijt gezwind het avonduur, Ja: zomwijl het halve nachtje, Daar wij drinken, Kusfen , klinken, Bij een lonkje, bij een lachje.  sS KRANSJE VAN -00- In den Schouwburg, In den Schouwburg, op het bal; Of bij 't zoet muzyk - gefcbal, Ziet men ook de wintertijden, Ongevoelig , Ongevoelig, Bij de blijdfchap, henen glijden, -00- Wie beklaagd dan, Wie beklaagd dan zich de kou' Van den winter, die getrouw, Ons onthaald op zijn vermaaken , En zijn zoetheid, En zijn zoetheid, In een ruime maat, doet fmaaken. -00- Zelf de fuffer, Zelf de fuffer, bij zijn boek, Vind ook daar hij in den hoek Van den haart mag zitten leezen, Tijdverdrijven , Tijdvcrdrijvcn , Die hem vergenoegt doen wezen. -00- 't Zangeresje, 't Zangeresje vind niet min', Tijdverkorting naar heur zin , Onze Krans van Lttterbhemtn Doet haar vrolijk, Doet haar vrolijk, Daar zij zingt, den winter roemen. Zwijg  LETTER-BLQEMPJES. se, -:)(:- Zwijg dan, klaager , Zwijg dan, klaager, die altijd Knorrig op den winter zijt, Laat bij guure dagen geven , Echter mogen, Echter mogen Wij vernoegt en vrolijk leven. HANS EN DE ZONNEWIJZER. EEN ROMANCE. Wijs : De DoSlor die beeft mij gezeid, enz. Op een oud adelijk kafteel, In Hollandsch vrugtbre dieven, Mogt federt eenen ruimen tijd, Den ouden Folkers leven. 2533/ Zijn Ega was reets lang verhuist, Naar 't rijk der bleeke fchimmen , En Folkers zag, van tijd tot tijd, Zijn grijze jaaren klimmen. Zijn  so KRANSJE VAN Zijn zoons en dogters waren reeds Gehuwd ; of afgefcheïden ; Dus leefde Poliert heel alleen, Met Haas en een paar Meiden. . B32f Aan de eene zij des grijzen muurs, Aan een oud roestig ijzer, Hing tegenover 't zonnefpoor, Een ouden zonnewijzer. 8SS9 Een droeve kwaal hield bestevaar, Aan 't veege bed gekluiderd , Een kwaal, die naar geen medicijn, Hoe uitgezogt ook, Iuiderd. ESS2J Op ecnen middag, als de zon Zijn heldre draaien fpreide, En Hij, gelijk de zieken doen, Met fmart den tijd verbeide Riep, Hans! — Hans kwam! — Tfras tvols toe Ha r ? Hoe laat is 't ? mogt Hij vragen: Mein Hen- (zegt Hans) Het Our ftaat flil , Ter Hei bat aicb iejlacben. Heer  LETTER.BLOEMPJE 5. gi S3SS Heer Fuiken , die mee ongeduld , De fleepende uuren rekend ,' Wist dat de Zonnewijzer thans, Bij 't zonlicht, de muren teekend. Hans: (zeid' hij,) op de zij van 't huis, Daar hangt een zonnewijzer, Zie welk een uur befchaduwd word, Door het driehoekig ijzer. Hans loopt naar buiten, kijkt', herkijkt, En hoe hij 't brein mag flïjpen, Hij ziet de fchaduwllrcep op 't bord, Doch kan het niet begrijpen. Hans weet geen raad, maar zou mijn Hans, Nu in zijn pligt bezwijken, Wagt (zegt hij) icb vjets raat, lei fel 't Mein Ilerr balt lasfen kyeben. ESQ) Met rukt hij de oud vermolmde plank, Knaphandig naar beneden, De ijzren bouten uit de muur Die moesten ook al meden. De  3ï KRANSJE VAN De zonnewijzer was , rondsom , Bezaaid met fpinkopsnesten, Die ongeftoord , zig, maanden lang, Daar agter mogten mesten. ut» Fluks loopt hij met die vragt in huis, Zijns Heeren flaapzaal binnen , Herr (zegt hij) Herr, befibouw das port, leb kan V mier nicb verfinnen; <2SQ» leb voeiscb nicb boe ter -ayfer Jiaat, leb kan foo balt nicb leefen , WIE DOMMES. IS ALS ONZE HANS, MOET ZELF DE DOMHEID WEZEN. ARIA.  Ï.ETTER-BLOEMPJES. tt A R I A» Wijs : Maudit Amour , Raifon Ssver» UIT DE OPERA, Le Peintre Amoureux. Zingt vrij en blij, o Nagtegaalen • Voor Filida, o zij is zoo fchoon! Zoo fchoon! ja fchooner dan de dralen, dan de dralen, Dié blonde Foebus fpreid ten toon bis Haar voorhoofd tart de blanke zwaanen; Haar oog tveet zich een weg te baanen, In mijn verteedert, kloppend hart, Dat gloeiend kwijnd van liefdefmart. lis * • * * Haar lipjes — Coön ! zing die. ter eere , p Filomeel! tot dat het licht Des daags, in 't fombre westen keere , westen keere , De Liefde heeft haar troon gedicht, bit Op deze koraüjne randjes, Waar tusfehen elpenbeene tandjes , Zoo wit als fneeuw, bij 't lachjes biên , Zich aan mijn kwijnend oog doen zien. bis Hl. stukjb C Be*  C4 KRANSJE VAN' Bekoorlijk roosje , ja met reden Zijt gij op 't lieve wangen-paar Van blonde Filida te onvreden, te onvreden , 'Uw rood wijkt voor dat rood, voorwaar! bis Wanneer ge op Filis borst meugt pronken, Dan fchij'nd all' uwen glans verzonken. Het nijvre bijtje vliegt, verdwaald, Wen 't hommlend' op die wangen daald. bis * * * Heur golvend baïr, o liefde! ftrengeld Mijn ziel aan haar bevalligheid; Word daar gevangen, daar verengeld, daar verengeld, o Blonde lok, onopgebreid! bis O Lieve mond! o elpentanden! o Oogjes! die van liefde branden ! In 't kort, van 't hoofd tot aan de toon, Is Filis lief! is Filis fchoon! bis AF-  LETTER.BLOEMPJES, 3g ^^^^^^ AFGEWEZEN DOCTOORS RAAD. Wijs: Laat ons faam in vriendfchap leven, Gekker kan de Droes niet wezen. Gistren zei de Doctoor mij ; Vriend, als ik u zal genezen, En ü helpen uit de lij', Moet gij wel, naauwkeurig, letten Op de regels en de wetten Die ik u, in dit geval, Kort en klaar, ontleeden zal. i 't Eerst, waar voor gij u moet wagten Zijn de meisjes, lieve maat I Venus offer rooft de kragien. 'k Zei: wel Doéloor, zotte praat! Zou ik al die lieve hondjes Al die malfche zuikermondjes Vlieden moeten? brui vrij héén, Doctoor fteiloor! met die réén. C 3 | Dan,  Sö KRANSJE VAN * „ Dan, ten andren, waar zijn' rede , ('k Dagt, wel wat of dit zal zijn,) ' „ Vriend, verbied ik u ook mede, , „ 1'unscb, Jenever, Bier en Wijn, „ Sterke dranken zijn zeer fchaadiijk; „ Zij bevordren 't onheil daadlijk ; „ Drink koud water, voeld gij dorst j „ Dat verfterkt de long en borst." * 1 Tl Zat gelijk een aap te kijken, Bij het lezen van die les. Doctoor, wil mijn oog ontwijken, Zei ik, of, ik brui de fles Straks, gevoelig voor uw fnater. Zuip jij voor den djrst koudwater, Lieve meisjes, lekkre wijn, Doétoor, doen ons vrolijk zijn. * Toen fprak Medicus, wil weeten Wat u verder nuttig is, Gij moet daaglijks grutjes eeten; lk verbied u vleesch en vis, 'k Zei, wél Doctoor, loop naar Spanje En verkoopt aldaar die franje; Of naar 't dolhuis, en maakt daar Grutten voor de gekken klaar 1 D E  LETTER-BLOEMPJES. 37 D E JONGE SCHILDERES. Wijs: jfe fuis un Serrurier, wt Strrurier. UIT DB OPERA La pupille ruféc. o Dirce! die door kunst en oog en hart verrukt En door kleuren, zuivre kleuren lauwren plukt, Grootc fchilderesfe! Roem van Leeuwendaal, Gun mijn Zanggodesfe ? Dat ze uw glorie maal. S Dat ze uw glorie maal. bis Elk bloemtje dat uw hand, uw poëzie hand ons maald, Tart het roosje, 't fchoonfte roosje dat 'er praald, Wie moet uwe bloemen, Tulp en angelier En narfis niet roemen; ? ,. f bis Heerlijk en vol zwier. > Heerlijk en vol zwier, bis C 3 'k Zie  38 KRANSJE VAN 'k Zie vlinder en kapel, volmaakt en fchoon gekleurd; k Zie hoe 't bijtje , 't nijvre bijtje honing peurd Uit de roozeknopjes. Hoe volmaakt, hoe eel Maald gij pareldropjes, ? Door uw malsch penfeel'. S Door uw malsch penfeel! bis Uw kunst tart vrouw natuur, geen blaadjen of't bevit Edle trekken, die ontdekken ons een fchat Van uw kunstvermogen, Daar gij, onvermoeid , Door 't penfeel onze oogen ? „ Aan uw bloemen bó'eid. f Aan uw bloemen bocid. bis o Roem van uwe Sex! betoverd, meer en meer, Onze zinnen, door uw' gaven, tot uw eèr. 'k Zie uw' muskadellen, Perzik, abrikoos, Rijpe druiven zwellen ; ? ^. Naast uw blijde roos.. S Kaast uw blijde roos. bis Vaar  LETTER-B'LOEMPJES. 3«> Vaar voort o Dirce! maal, maal met uw fikfe hand, Kunstgewrochten, kunsttafreelen, voor uw land.| Doe uw naam dus leven! Daar de vlugge tijd, Wat hij mag doen fneven, ? Kooit uw glorie flijt. > Nooit uw glorie flijt. bis D E JONGE DICHTERES. Wijs: Kom Orpbeus, kom Ampbion. o Oio! die door Poezij, De ziel verrukt en ftreeld, En door uw veêr, zoo vrij als blij, Verheven zangen tceld, Uw onnavolgbre kunst. Verwint u gunst bij gunst.' Elk boeid gij aan de klank en zwier Van uw verheven lier. c 4 . 't Zij  40 KRANSJE VAN * 't Zij gij de herdersfluit hanteert, Of, op den flouten toon , Den Held den lauwerkrans vereerd, Uw zang is edel - fchoon , Of dat uw zedendicht, De deugd een tempel ftieht, Cij paart de kunst fteeds met natuur J 't Is alles geest en vuur! — * * Zingt gij de kuifche huwlijksmin, Daar Juno's outer blaakt", Dan fchetscht uw pen, de Mingodin, Bij 't echtgcluk, volmaakt ; Of rukt het aklig graf, Een vriend, of gade óns af, Dan droogt uw zang den tranenvloed, Door taal, vol hemelzoet. * * * Zet Dichteres, zet vrij den toon Der Barden op uw lier. Gij zingt tot roem van Batoos zoon, Met ongedwongen zwier. Schenk ons, van tijd tot tijd, Uw kunst, der Deugd gewijd. Met welk een fchoonheid pronkt de maagd Die Fcebus lauwren draagd! — DE  LETTER.BLOEMPJES. 41 D E BLIJDE BRUIDEGOM. Wijs: La ianfe a'ess pas ce qae j'aime. UIT DE OPERA Mehari, Cosur de Litm, Wat vreugd 1 ik zie mijn heil volmaken! Zijt welkoom blijde morgenzon! Eer gij nog zinkt in Thetis bron, Zal ik het merg der wellust fmaken. Straks ftreef ik naar het blakend outaar; Straks tree ik Hymens tempel in, Daar zal de blijde trouwgodin, Mij ftrenglcn aan, mij ftrenglen aan Haar die ik teeder min. bfs Mijn kuifche Elize, de eer der maagden, Is dan voor mij, voor mij alleen! Vergeefsch door andren aangebeén , Die alles om mijn Dierbre waagden, Leander, hoe voorzien van ichatten., Wierd door mijn Engelin veracht, En mij de zege toegebragt, Mijn zon van heil. Mijn zon van heil. Gloord nu in volle kragt. bis ) C 3 Hoe  cp. KRANSJE VAN Hoe rijk zal ik mijn lust verzaden, En in de malfclie rozegaard, Voor mij, voor mij alleen gefpaard, In 't diepfte diep der wellust baden! Straks daal ik in de poezele armen, En,dan ! . . . maar zagt een poos geduld! — Dan word mijn wensch geliee! vervuld, Eer riog de maan, eer nog de maan Den nagt met zilver huid. bis * o Blonde Venus ! weelde - deelfler, Voor ons fpreid gij reeds 't roozebed, Waar op de blijdfchap, oiibelét, Ons koestren zal, o wellust - teelfter! * .Volmaakt het punt van mijn verlangen, Stook, onbepaald, de liefdegloed; Zoo fmelt ik in een bron van zoet, Waar voor al 't heil, waar voor al 't heil Der aarde zwichten moet! bis t> E  LETTER-BLOEMPJES. 4J DE STRAF-OEFFENING. Wijs: Sc'aoone beemden, zalig vitd. Naauwlijks was de morgcftar Uit het oog, en Feebus kar Spreide door het veld en dalen, De eerde gloed der morgeltralen, Of de jonge Philemon, De eer der knaapen! . . . . Of de jonge Philemon, Trad verlangend naar de bron; , -00- Naar de bron, waar Klorimeén Eiken morgenftor.d verfcheen , Om, door teedre min gedreven, Hem den uchtendkus te geven. Duizend kusjes, malsch en zoet, Van haar lipjes Duizend kusjes, malsch en zoet, Waaren vaak den morgengroet. Maar  44 KRANSJE VAN -00- Maar hij zag, tot zijn verdriet, Dezen morgen Kloris niet; Waar blijft Kloris ? o Wat fmarte Griefde zijn verlangend harte ! Zuchtend, riep den herder uit, Goón der liefde! . . . . Zuchtend, riep den herder uit, Goón der min ! waar blijft mijn Bruid? — -00- Nu fnelt hij ten heuvel op, Ziet rondsömme van den top — Straks loopt hij wcêr in de dreven ; Angst en wanhoop doen hem beven. Nogmaals riep hij, overluid , Goón der liefde I . . . . Nogmaals riep hij, overluid , Goón! waar blijft mijn fchoone Bruid? — -00- Maar zie, 't olijk Meisje had, Eer de zon te wagen trad, Kort bij 't beekje, ftil verholen, Zich, reeds vóór zijn komst verfcholen, En begluurde , door het groen , Wat haar minnaar..... En begluurde, door het groen , 9 Wen hij haar niet vond, zou doen. Mid<  LETTER-BLOEMPJES. #4S -00- Midden in zijn droef geklag, Eer hij haar nog hoorde of zag, Staat zijn meisje voor zijn oogen. Ha! riep zij : Gij zijt bedrogen , Lieve Herder, zugt niet meer. Hier is Kloris! . . . . Lieve Herder, zugt niet meer. Nu zie ik , gij mind mij teer. — -00- Enkel vreugd ' was Philemon , Daar hij n'aauwlijlts fpreken kon. Stoute , zei hij : welke treeken ! 'k Ben bijna door 'vrees bezweken. Is dat handle'n met uw Vriend? Stoute Kloris, . . . . Is dat handlen met uw Vriend ? Zeg, waar heb ik dat verdiend? -00- ' Kusfend , zegt zij: Herderszoon ! Eisch voldoening voor dien hoon. Wat gij eischt is u gegeven, Tweede leven van mijn leven; Alles heb ik u verbeurt.. Wil u wreeken , . . . . Alles heb ik u verbeurt, Straft, naar gij de misdaad keurt, Zon.  $6 KRANSJE VAN -00 Zonder fprceken, bragt hij haar in lier digte groen, van waar Zij hem had begluurd.— Raad, meisjes, Welk een ftraf, en hoe veel reisjes, Hij het ftr'atfen daar hervat. Tot den ftrafter, . . . . Toen hij 't ftraffen had hervat, Zelf haar om genade bad! — K L A G T VAN EENE MOEDER BIJ HET AFSTERVEN VAN HAAR ZOONTJE. Wijs: Dameet had langen tijd getragt. o'Wreede dood! verwoed barbaar! Terug , hergeef mij 't lieve wichtje ! Waarom floot gij, aardsmoordenaar, Voor mij dat vriendelijk gezichtje i Waarom ontrukt gij aan mijn hart Het loon voor mijn geleden fmart? Waar  LETTER- BLOEMPJES. 4r Waar vond mijn blijdfchap wedergS, Wanneer mijn engel wicrd geboren ! Treurt met mij moeders, treurt, hoe dra Is al mijn heil, mijn vreugd verlooren! Mijn lieve zoontje , al mijn begeer, Mijn aardfche wellust, is niet meer! — Hoe blij mogt aan deez' volle borst Uw moeder, u mijn wichtje drukken! Hoe vrolijk leschte gij uw dorst! — 'k Mogt bloemen van genoegen plukken, Bij ieder kusje , ja: o ja! Waar vond mijn zegen wcdergS ! Helaas! die vreugd is mij ontroofd. Vergeefsch mogt ik u welkoom zingen. Wat heil wierd mij in u belooft! o ! Al te dwaazc fleryelingcn , Hoe dra verzwind uw vreugd in druk! Uw lachend heil in ongeluk ! — !k Misgun u niet, o Cherubijn! Capr gij in hooger trans moogt zweven, Van.'t aardsch verdriet ontlast te zijn. Wat is doch 't leven in dit leven ? Een bron tan tranen en venlrict. Hst grootfle heil is louter niet. o Moe-  *8 KRANSJE VAN o Moeders! die uw dierbaar wicht Noch aan uw volle borst moogt zogen; Erkent die gunst, voldoet uw plicht. Hoe haast is dikwils 't heil vervlogen 1 Toont, daar dien rang u is gewijd, Dat gij dien eernaam waardig zijt. OM DE POEN IS 'T AL TE DOEN. Wijs: Laatsmaal toen ii lag en /liep. Alles wat op aard gefchied, Is om 't geld, en anders niet. Geld, geld, 't ftomme geld , © Die fchijven! 't zal zoo blijven. Geld, geld, 't ftomme geld , Is de God, die wetten fteld. * Koomt eens bij den Advokaat, Daar koopt gij voor fchijven raad* Doch, doch — g'loof mij toch, De Advokaten , mogen praten , Doch, doch — g'loof mij toch , Die het wint verliest het 'nog, Koomt  LETTER-BLOEMPJES. 4p Koomt men bij den Procureur, Of Notaris, die Monfïeur Weet, weet vrienden weet Voor uw fchijven, fchoon te fchrijven j Weet, weet vrienden weet Ook hoe hij de tas ontleed. * Op de Beurs is 't meê niet pluis; o! Daar weet men bij 't gedruis, Dat, dat vrienden dat Met de waaren, zoo te klaaren; Dat, dat vrienden dat U de zak word leeg en plat. * Men verkoopt de knollen, daar Voor Citroenen ; 't gaat zoo raar, Met, met vrienden met Handeldrijven; hebt gij fchijven, Met, met vrienden met Eenen koop zijn ze omgezet. * Koomt gij bij de Makelaar, Daar loopt ook de beurs gevaar. Ja , ja vrienden ja , Het is kwafïe , om kortagie, Ja , ja vrienden ja , 't Is om 't geld, zoo voor «ls na'. UI. stukjs. ö Zoekt  50 KRANSJE VArf * Zoekt ge een Franfchen winkelier, Om u, na den laatften zwier, Fraai, fraai net en fraai Op te fchikken. o! Die kwikken, Fraai, fraai, net en fraai, Koopt gij voor geen bontekraai. De Doctoors en Chirugijns; Snijders, Kappers en Krispijns, 010! vrienden O! Deze heeren, villen, fchercn , O ! O ! vrienden O ! U de volle beurzen zool — Zijt ge een minnaar van den wijn; Of kiest gij een mooije trijn, Daar, daar vrienden daar Kunt ge uw' fchijven 't best doen blijven; Daar, daar vrienden daar Stroomt uw geld, of 't water waar. Wilt ge uw Vrouwtje, of Minnares, Met karos, of met cales, Zoet, zoet, lief en zoet, Eens vermaken , o ! die zaken , Zoet, zoet, lief en zoet, Kosten geld in overvloed! Op  LETTER-BLOEMP JE5. Si Op de Vismarkt is 'c ook raak. En de kok , die vette fnaak, Weet, weet vrienden weet Voor 't lardeeren , zoo te fmeeren! Weet, weet vrienden weet 't Ook wel als gij lekker eet. * Maar, bemind gij de UStuur, Koopt dan Boeken. — Zijn die duur? Neen, neen, vrienden, neen! Boekverkoopcrs, zijn geen llroopers ; Neen , neen , vrienden, neen , Haar confcientie is veel te kleen! — Waarom zingt een Brood - poëet, Schoon de vent daar fchraal van eet? 't Is, 't is vrienden, 't is Al zijn lijmen , vaerzen rijmen, Is, is vrienden is Om de fplint; geloof het wis. * Dus, in 't kort, 't is om de poen , Al den drommel , flechts te doen. Geld, geld o! dat geld Maakt, fchoon 't ftom is, regt dat krom is. Geld, geld , lieve geld , Die u mist is flecht gefield. Da BE-  ja KRANSJE VAN BESLUIT VAM K A T O T J E. Wijs : Anncttt vijftien jaar omtrent. J)e grijze Dorraant mogt aan mij, Niet naar de kunst door vleijen, Maar, rond en plat, naar d'ouden trant, Schoon hoog van jaaren, Laatstmaal, verklaaren, Zijn minnebrand. Wie raad mij nu, in dit geval, Of ik mijn trouw hem fchenken zal ? Drie tonnen gouds bezit Papa, En rijk te wezen, Alöm geprezen, Daar wensch ik na. * * * 't Is waar, hij is wel oud en koud, Maar, als men zulk een' fchat befchouwd, Wie zegt dan neen ? Dat lieve geld, Blinkt fchoon in de oogen; 't Is zijn vermogen, Dat wetten fteld. Ts  LETTER.BLOEMPJES. 53 * * * Te gaan, met zwier en pracht gekleed, Twee kleppers, voor de koets gereed! 'tZegt veel!— daarbij, een Vorsten disch» Denkt wat de fchoonheid, Die zig ten toon fpreid, Te zeggen is! * Lakeijen, Maagden, Kamenier , En alles naar den laatftcn zwier Te vinden! — o! 't is zulk een fmart. Dit af te wijzen , Wie kan het prijzen, Dat valt zoo hart. * * Maar zie ik op den ouden zot, Dan denk ik aan het deerlijk lot, Dat mijne jeugd te. duchten ftaat, Wat min - vermaaken Zal ik doch fmaaken ? Wie geeft mij raad! 1 * * Doch, ik weet troost in dezen nood; Weldra zoen ik dien grijsaart dood, En word ik koud, door zijne kou', Philanders lonken ' Doen weür ontvonken Dormantus Vrouw; D 3 Zoo  S4 KRANSJE VAN * * Zoo word dan Dórmant, voor zijn geld Gekroond, en ik in ftaat gelteld ; Zoo leve ik naar mijn lust en fmaak. Ik wil mij voegen Naar zijn genoegen, Het is mijn zaak. D - E GELUKKIGE MINNAAR. Wijs: Amour, amoar, aclew ton Ouvrage UIT DE OPERA, On ne s'avife jamais le tout. Hoe zagt, hoe zagt rust ik in Tirfis armen! 'k Ruil daar geen rijkdom voor, o neen!—. De liefde mag mijn borst verwarmen, De wellust zweeft (laag om mij hcên. o ! De min , Zoo begeerlijk, Onwaardeerlijk , Schenkt Neftar in, Duizend kusjes, Minnelustjes Offert mij deze Engelin. c"t°} Hoe  LETTER. BLOEMPJES. ,ï5 B©2S Hoe boeid, hoe boeid gij mij door teedre banden, Bekorelijke vrouw ! o ja 1 Mijn Tirfis doet het offer branden Der liefde , zonder wederga. Enkle vreugd, Zaligheden , Niet te ontleden! Ach hoe verheugd! — Mogten de uuren , Jaaren duuren Van mijn blijde Lentejeugd, (ie Cafo) Hoe malsch, hoe malsch zijn de ambrozijne lippen 1 Zagter dan fatijn, o min! Wie ftrand niet garen op de klippen Van zulk een poezele Engelin ? Waar, waar praald Ooit een roosje , Met dat bloosje ! Nooit, Venus ftraald Uit uw oogen, Het vermogen Dat uit TirGs oogjes daald. (de Cafs} D 4 HET  soj kransje van Het v l ij t i g mutsemaakstertje. Wijs: Trioittpbez , teedre Alcindor. UIT DE OPERA La belle Arfene. Altijd vlijtig, dag aan dag, Maak ik het hoofdfieraad der vrouweiy Altijd vlijtig, dag aan dag, *t Kan me niet rouwen, Dat ik met lust, Met zwier, geest en aartig, De Mutsjes vervaardig, Mer zwier, geest en aartig De vrouwtjes tooi. 't Mutsje is elks achting waardig, Is het proper, net van plooi, (de Ctfe') lat.  LETTER-BLOEMPJES. 57 ■00- Luiheid ftaat een meisje flegt, Baart fleets minachting bij de lieden, Luiheid Haat een meisje flegt, Die wil ik ontvlieden, 'k Werk met vermaak , Niets kan mijn vermoeijen, 'k Zie 't werk vast groeijen, Niets kan mij vermoeijen, Het geeft mij eer; Dus zie ik mijn welvaart bloeijen, Klanten win ik meer en meer. (de Cape') -00- Klee' 'k mij proper, naar den trand, Wel, wie kan het mij doch misgunnent Klee' 'k mij proper, naar den trand, Ja, die 't winnen kunnen, Misftaat het niet. Ik zing onder 't werken, Dit kan mij verfterken, lk zing onder 't werken, Dit fchraagt mijn vlijt. Lust geeft aan onze uuren vlerken, Als men die al werkend flijt. (de Cap») D 5 HET  53 kransje van Het «rave meisje. Wijs: Geen krans, geen krans van bloemen. Of: II pleut , il pleut, Bergère'. Verheugd, verheugd te vreeden, Daar Keetje, werkeloos Langs markt en ftraat gaat treeden, Zit onze Mie altoos Met lust en vlijt te werken. Haar naatftighcid en deugd, Doet zij, doet zij ons merken ; Zij fchenkt haar ouders vreugd. * * * San maakt, dan maakt zij jakjes, Die als een paerel Haan; Nu weêr. garneert zij fakjes, En toond haar kunst daar aan. A1T wat zij doet is aartig, En wekt verwondering, Dus is, dus is zij waardig, De hupfte jongeling. Geea  1ETTER-BLOEMPJE3. 59 * » * Geen deugd, geen deugd geeft vrouwe» Meer achting, in 't gemeen, *t Zij voor, of na het trouwen, Dan brave naerftigheên. Ja! lieve Mie, geloofdrae , Uw weergalooze vlijd, Belooft, o ja ! beloofdme , Veel blijdfchap t'allertijd. * * * Ga voort, ga voort! wil toonen Dat gij de zorg en min Der Ouders wild beloonen Met braafheid, o vriendin! Zij mogen op u roemen; Uw vader hoor ik , blij , Uw deugd, uw deugdrijk noemen, Denk welk een eer dat zij! — * * * leef Mie, leef Mie leef blijde, De blijdfchap voegt de jeugd, Dat gij uw dagen wijde, Aan fchuldelooze vreugd! Zing vrolijk, onder 't werken: Het vergenoegen kan De vlijt, de vlijt verlterken, Daar toond gij blijken van, VRIEND-  oo KRANSJE VAN VRIENDSCHAP, LIEFDE, EENDRAGT en VADERLAND. Wijs: e Zen aan 's Hemels trans, enz. Nu zijn wij weêr bij een, Om vrolijk, wel te vreên , Het vriendenfeest te vieren; Nu zijn wij weêr bij een, Sa Broeders, laat ons nu Den rooden wijn doen vloeijen; Hij is de bron der vreugd, Daar hij het hart verheugd, En doet de vriendfchap groeijen; Daar hij het hart verheugd. Kora  LETTER-BLOEMPJES, Waar die fchoone roozen prijken, Voor wier geur het al moet wijken; Malfche bloemen , door de hand : /1 Van. de poëzie min geplant. — : / : Pavos blonde Koninginne , Lonkt ons toe, van haaren troon Zie haar duifjes kusfen, minnen, En wijd haar uw englentoon. Zingt met ons, haar kragt ter eeren; Liefde zal u klanken leeren, Leiden ons ten tempel in : •■ Van de fchoone ïrouwgodin. als As DE  KR.ANSJÉ VAN DE DEUGD BOVEN DE S C H O O NHEID. Wijze : Maudit Amour Raifon fevere. UIT DE OPERA Le Peintre Amoreux. De Deugd, de Deugd, met regt re roemen, Is.'t waare fierfel voor een maagd; Geen vrouw is waarlijk fchoon te noemen, Schoon te noemen, Wanneer de Deugd haar niet behaagd; bis. Clotilde is vol bevalligheden; Maar Haat men 't oog op hare zeden, Dan is de fchoonheid, die men ziet, Een loutre fcbijn, een enkel niet. bis. » * Haar oogjes zijn vol vuur en leven, Haar voorhoofd kan het elpenbeen, Haar' blos het roosje overftreeven, Overllreeven, In wit en rood, ach! al haar leên bit. Zijn juist gevormd; haar teedre lonken Doen 't aüerkoelfte hart ontvonken; Doch al de fchoonheid, die men ziet, Is zonder Deugd, dus enkel niet. bit. Zij  LETTER-BLOEMPJES. j * * * Zij lacht, doch in die lieve trekken, Kan men ook d'onftandvastigheid En 't vuur, dat haar bezield, ontdekken, Bezield ontdekken , Haar haïr in tuitjes faam gebreid, bh. Hangt dartel op haar fchoudren neder, En (lingért luchtig gins en weder. Doch, al het fchoon, dat zij ons bied, Is, zonder Deugd, een enkel niet. * * . * Haar borstjes doen een Jozeph blaaken: Dat tweetal heuvels hemels fchoon, Kan 't koelde hart zelfs gloeiend maken, Gloeiend maaken, Daar is de ftoel van Venus zoon. bis. Aanbiddlijk zijn haar' zuivre tandjes., Niet minder fchoon haar blanke handjes; Ja! alles wat men aan haar ziet, Is lief, -r- doch,— Deugd bezit zij niet. bh. * * * 'k Wil roosje boven haar beminnen, Ze is minder fchoon van leest en Ieên, Doch ftreeld geftaag mijn hart en zinnen, Mijn hart en zinnen , Door reine ziels-aanloklijkheên. bis. Verftand, gepaard aan deugd en oordeel, Verfchaft aan mij meer heil, meer voordeel, Dan fchoonheid die ons de ondeugd bied, De Deugd leeft eeuwig, de ondeugd niet. bit A 3 EEN  6 KRANSJE VAN EEN VOGELTJE VOOR ANNETTJE Wijze : Dameet iad langen tijd getragt. Mijn lieve Annettje, 'k heb voor u Dit kleene vogeltje opgevangen. Aanvaard het van mijn hand, wel nu, Voldoe ik dus aan uw verlangen ? Zie, welke teedere oogjes 't heeft, Hoe vrolijk 't fpringt, hoe blij' het leeft. Annettje, 't is als dons zoo zagt, 't Is geel van borstje en bruin van wieken. Ik kreeg het fchelmpie in mijn magt, Reeds in het vroege uchtendkrieken , Eer noch Auroor, met goud gehuld, De groene telgen had verguld. Ont*  LETTER.BLOEMPJES, 7 Onffluit uw koutjegAnnettjc, ik zal Het zangertje daar in doen iuringen, Zijn teedre Item, zijn lief gefchal, Zal door uw roozenhofje dringen. Ik weet uw handje, zal de kooi Verfieren met een* bloementooi. Maar wat zult gij, zeg Engelin , Mij yoor dat lieve diertje geven? — 'k Lees 't in uw oogjes, zielsvriendin} Ach' 'k voel uw teedere handjes beven. Hoe klopt dat hartje! o ja! ik weet Reeds, wat 'er voor mij is gereed I M HET  » KRANSJE VAN H % T M E IJ F E E S T, EERSTE STEM. Wijze: Ou Kinette V alle. Of: A'inet mijn beminde. uit de opera Tïincite a ld Cour. Koomt Herders, koomt Knapen, Niet langer gtflapen, Het uur is gebooren, Dat ons kan bekooren, Nu Ftebus verfchijnd. De vaale Godinnen , Diaan's Priesterinnen , Verlaaten de transfen , Daar zij voor de glansfen Der zonne, verdwijnd. Rijst Nimpfen , rijst fchoonen , Viert 't vrolijk faizoen. Gun dat we u bekroonen , Met kransfen van groen. Waarom, waarom, zouden, zouden ? ^ Wij 't niet op bet Meijfccst doen?"» TWEE-  LETTER.BLOEMPJES. $ TWEEDE STEM. Wijs: Ja, ijimi! in korten tijden. Wie wie wekt ons in den morgen , En noopt ons tot zang en vreugd? Met de morgen rijzen zorgen, Maar deez' morgen rijst de vreugd. Blijde lonkjes zullen zweven, Veldgodinnen, rei aan rei Danzende ora het outaar (treeven, Toegeheiligt aan de Meij. — bis. DERDE STEM. VIER STEMMEN CORIS. Wijze : Wat is ons al vreugd gegeven. Welkom blijde Veldelingen! Laat ons 't heil der Lente zingen. Zegen zegen kroone 't veld, \ bis Coris Daar 't der Goden lof vermeld. S ' Blonde Auroor, gehuld met dralen, Strooid haar dofgoud in de dalen. Welkom, welkom blijde dag, ^ bis Coris Nu men 't Mcijfeest vieren mag. i A s Zingt  ïo KRANSJE VAN Zingt met ons nu, Philomeelen! Paart uw vriendlijk , orgelkeelen , Aan der veldelingen toon, ? ,. _ . ... ■ . , , U « r«" Com. Zingt met ons den lof der Goón. i * AEe vooglen zingen heden, Malfche Meij, uw zaligheden; Door 't gebloemt, in hof en veld, ? Qcriu Word uw eeuwig eer vermeld. S VIERDE STEM. Wijze : In een Boemgaart Colinette. Koomt freelnooten , Herderinnen , Die opregt en teeder mind, Volg Clotilde, o veldvriendinnen, 't Godendom, dat wellust vind In uw ongeveinst beminnen , Paart n heden met uw vrind. Wei-  LETTER.BLOEMPJE s. ji * Weigert nu geen herder kusjes, Cupido geleid ons thans, Wen hij ftookt de liefdeiusrjes, En vast ftrengeld, krans bij krans, Koom dan blijde Herderzusjes, Tree met uw Clotild' ten dans. VIJFDE STEM. Wijze : Annette! vijftien jaar eatrent. De morgendauw is reeds omhoog» En 't zongefpan aan 's Hemels boog, Verguld alree het diepe dal, Waar zijn de knapen ? 'k Zie gints haar' fchapen, Men naderd al! — EGO* Reeds praald de herderlijke hoed, Met jeugdig groen , in overvloed, De Herder draagt een groenen ftaf; Laat ons dien lieren , De bloempjes zwieren , Daar vrolijk af. BEURT-  ïa KRANSJE VAN BEURTZANG. Wijze: Wie roept mij brer onder de' groene boome». DAMON. Welkom in het groen, puikfchoone Herderinnen! FILIS. De goden groeten n, o fiere Herderreij ! DAMON. Vieren wij te faam, het vrolijk feest der Meij, Laat ons, maagdenlloct, den blijden dans beginnen. FILIS. Welaan! DAMON. Gund ons; FILIS. Zeg wat? DAMON. Gund ons, Uw eeuwig te beminnen. DAMON.  LETTER.BLOEMPJE 9. 13 * d a m o n. Laat uw lieve hand, het rijzende outaar Heren. filis, Zie de bloemen reets, de Goón ter eer gegaard! d a m o n. Sclloone, deze dag is duizend bloemen waard, , Laat die om het beeld van blonde Venus zwieren, filis, En ons, damon, met vreHgd, filis. En ons, damon. met vreugd, Het feest der liefde vieren, damon. Goddelijke Meij, gij fchenkt het alles leven, filis. Hoor de Nagtegaal, viert ook met ons dat feest, damon. Nooit is in het veld, volmaakter dag geweest, 'Gun o Maagdenfloet, dat wij u kusjes geven, filis. De deugd, damon. en trouw, filis. De deugd, damon. en trouw, Moet in ons midden zweeven. TWEE.  14 KRANSJE VAN TWEEDE BEURTZANG. TWKK STEMMEN, CORIS VAN ALLE DB VELDELINGEN. Wijze: Zonder liefde , zonder wijn. HERDER. Wij, wij zingen u ter eer, Blijde Lentedagen. Hof en velden, doet gij weêr Keur van bloemen dragen, 'cLand, nog korts in't wit gekleed, -\ Spreid nu malfche, geuren , ( . En alwaar de Herder treed, f* *" Ziet hij hemelkleuren. J HERDERIN. Hyacinten, Tulpen, Roos, Blijde Fiolieren, Met Narfisfcn en Tijdeloos Ziet men hoven fleren , Duizend, duizend bloemen ftaan -\ Nn alom te pronken. ( Herderrei wij zijn voldaan, ? ' u lisfde is ons gefchonken. J BEK-  LETTER-BLOE.MPJES. iS HERDER. Minzaam Herderinnen - koor , Bloemen dezer dalen, Foebus febiec van 't zonnenfpoor Zijne gouden ftraalen Reets op onze kruinen néér; -v Laat ons in den lommer , ( Van 't geboomt, de min ter eer f4" C'rlt° Zingen, zonder kommer. ^ GEHEEL CORIS. Goón der liefde en der natuur, Die ons hart doet gloeijen Van een heilig dankbaar vuur, Laat de ftroomen vloeijen Van uw'gunst, op hoeve en veld ■) In de zomerdagen ; ' / Dan word uwen lof vermeld, r1''1' Offers opgedragen. j • 'tZijn de Goón, de goede GoSn! Die het aardrijk tooijen , En, van haaren gouden troon, Duizend gaven ftrooijen Op den akker, 't hof en 't veld. > Blijde veldelingen , / Laat ons, daar geen leed ons kweld,f Hun ter eere zingen. \ ARIA,  i« KRANSJE VAN ARIA. Wijze : Elonfeigneuf Lubin nCaime. UIT DE OPERA Annetle en Lubin Was 't vreerad dat Israëls Koning, Op 't hoog verheven dak Van zijn doorluchte woning, ln dartie min ontftak; Baar hij het puik der vrouwen Zag baden , moedernaakt ? Wis word, bij zulk befchouwen, De ftrengfte deugd verzaakt. »t Is groot de dengd te minnen! 't Is mooglijk; doch wanneer Natuur aan onze zinnen Haar fchoon één enkle keer, In volheid doet genieten, . Dan wankeld onze deugd. Waar wellust ftroompjes vlieten, Terdwijnd zij, voor die vreugd, Praat  LETT ER-BLOEMPJES. 17 Praat Vrij, o ftijve fuffer! Die zagte wellust wraakt; Maar, zaagt gij eens een Juffer, Bevallig, moedernaakt, Zoud gij een Jozeph blijven ? — Ik twijffel, vriend, met regt. Wat zedenmeesters fchrijven , Word door de min weêrlegt. Niets kan die kwaal genezen ; Die lust voor 't lief geflagt, Dan , als men oud zal wezen , Gevoelloos zonder kragt. Doch, 't minfte levensvonkje Dat nog door de adren fpeeld, Word door een Vrouwelonkje, Gevoed en aangeteeld. Haar uitgeflrekt vermogen Belacht de ftrengfle deugd. Een ftaaltje uit vrouwen - oogen , Is 't voedfel voor de vreugd, o Deugd! wil 't ons vergeven, Dat wij één enkle maal, Uw ftrenge wet weérftreeveii, En liefde zegepraal! IV. STUKJE. B Op  I» KRANSJE VAN VSO) Op 't Eiland zonder vrouwen Is 't mooglijk zich van 't zoet Dier fchepfels af te houwen, Daar is de kuischhéid goed; Doch waar haar toverlonkjes, Ons daaglijks liefde biên, Kan men dat vuur, die vonkjes, Niet als men wil, ontvliên. HET HARTJE VAN CLOTILDE. Wijs: Vaar wel Jan mijn Jannette, jNJiets is zoo zagt, zoo teeder Als 't hartje van Clotild; 't Is lichter dan een veder, En wil , zoo als gij wild; Het kent noch angst noch zorgen, Niets houd dat hart verborgen, Dan llegts de minnewond Die 't Ijarye fchond. bis. Dat  LETTER.BLOEMPJES, i» * Dat hartje kan niet veinzen, Dan als men 't liefde bied, Dan tragt het aftedeinzen, Dan, dan gevoelt het niet. 't Gevoelt wel, maar, te toonen, De vonkjes die 't bewoonèn. Schijnt voor Clotilde een ftraf, Dan houd het af. — iis, * 't Is vol van medelijden; 't Zugt, daar de droefheid zugt, En kan zich hoogst verblijden, Zo dra de rampfpoed vlugt; Maar rept men van de liefde, Schoon 't Venus guitje griefde, Dan is 't voor zulk een poos, Gevoeleloos. — bis. .'. 't Is 't liefst waar veldelingen, In 't minzaam lentegroen, Volvrolijk, danfen, zingen Daar kan 't zijn lust voldoen. Doch, rept men van beminnen, Dan kan men niets verwinnen, Dan is 't voor onze reên, Zoo hart als fteen. — bis. B a Wan-  ao KRANSJE VAN * Wanneer zult ge o Clotilde ! Dat veinzen ftaaken. Denk Wat uurtjes ik verfpilde, Vergeefsch om u, acli fehenk Mij uwe min, puikfchoone! Dat liefde , liefde lcjone I Toon dat uw hartje blaakt, Dan is 't volmaakt. NARCISSUS AAN DE BEEK. ARIA. Wat zie ik ? welk een heerlijk Beeld Vertoond dit water aan mijn oogen ? Of, word ik door den fchijn bedrogen? Is't waar, dat zo veel fchoon sin mijne trekken fpeeld Ben ik zoo vol bevalligheden f Praald mijne wang met zulk een blos ? , Da.ild mijne vlecht gekruld en los, Zoo fchoon, zoo golvend naar beneden? Straald  LETTER- BLOEMPJES. ai V Straald dezen glansch uit mijn gezigt, o Oogen! vol van geest en leven, Ik voel mij 't hart van liefde beven, (zwicht! o Schoon! waar voor al't fchoon der Bosch-najaden Wat kan mijn fchoonheid evenaaren? Is dit mijn borst, waar in Natuur Een liefde ftookt, van uur tot uur, Die geen godinnen fchoon , kan baaren ? * * * Ik zie mijn beeld, en ben doorwond; 'k Zal bij 't befchouwen kwijnend fterven, Goón! mogt ik zoo veel gunst verwerven , Dat ik, bij zulk een beeld, eens wederliefde vond. Niets, niets behaagd mij meer op aarde , Dan uw befchouwing, fchoon gelaat! Rust Zephir, — als de vloed vergaat Verdwijnd dat beeld, met al zijn waarde. * * Dus klaagd Narcis, daar hij in 't vocht Der zilvren beek zijn wezenstrekken En hemelfchoonheid mogt ontdekken ; En hij, vcrgeefsch, naar troost voor zijne liefde zogt. De Godn met zijnen ftaat bewogen, Herfchiepen hem in een gebloemt', Dat noch Narcisfen word geuoemt, Zoo hoogst behaaglijk voor onze oogen! B3 LIEF.  as KRANSJE VAN XXXX X-OOOCOOOC OOOOOOCOOCOCx>^>< XXX LIEFDE BOVEN WIJN, Wijze: En vous vuitant. Of: St. NicoUas. Weg met den wijn, Zij kan mijn zinnen niet vermaken ; Weg met den wijn, 1 Zij kan mij tot geen trooster zijn , Zoo lang ik niet op Philis kaakcn, Het allerzoetfte zoet mag fmaaken» Waarom ik kwijn. Stop, ftop de vies, En laat uw Nectar niet verfchalen; Stop, ftop de vies, lk lach ó Bachus met uw les! Zoo lang ik niet mag zegepraalen, Én in het roozegaartje dwaalen, Van mijn voogdes. * Wat baat uw kroes? Al is hij' boordenvol gefchonken, Wat baat uw kroes? Wat nut geeft ons een brave roes? De reine min is nimmer dronken, pe held, die met lauwrier wil pronken, Weêrftaat uw toets,  LET TER-BLOEMPJES. t$ * Godin der min! Uw heilig ik mijn outaar - geuren. Godin der min I Lei mij uw roozentempel in. Laat Philis mij dien waardig keuren!' Godin, doe. mij niet langer treuren, Zijt mijn Vriendin. * Dat Bachus roem', Ik fpot, met al zijn fnorken, raazen. Dat Bachus roem', Zijn vreugd de bron der wellust noem', Ik lach met al zijn vlesfen, glazen, "k Wil liefst gelijk een bijtjen azen, Op Philis bloem. * Wat evenaard Dat middelpunt van zaligheden I Wat evenaard De zoetheid, die ge o Liefde baard! Op Philis boezem neêr gegleeden, gpreid gij een gloed door mijne leden, Aanbiddens waard. B 4 Wan-,  «4 KRANSJE VAN Wanneer ik tnoê Van in den hof der min te Haven} Wanneer ik moê, U wenk, reik mij dan 't glaasje toe, Wil dan o god des wijns! mij laven, Dan koomt een teugjen van uw gaven Mij billijk toe. IETS IN ERNSJ. Wijze: Js U Compare avee Looit. Een Vorst roemt op zijn hoog gezig, Daar hij, omftuwd van Lijftrawanten, Zich ziet gevleid aan alle kanten, En over flaven heerfchen mag. Hij roeme vrij op 't lauwerplukken , In is hij wreed, op *t volkverdrukken, Al dien gloor, moet eens voor Hooger wetten bukken. De  LETTER.BLOEMPJES. a* sa© De dood, die rang noch Haat ontziet, Heeft in geen- günftrend goud behagen , Geen rijkdom kan haar arm vertraagen, De grootfte fchat weêrhoud luar niet. Hoopt diamanten op malkander, Wind waerelden als Alexander, Wat gij wroet, wat gij doet, 't Is al voor een ander. De levensbaan is veel te kort, Vooral voor hem, die, door zijn' fchatten, Zich in de dwaalftrik ziet omvatten, Die voor zijn' voet gefpannen wordt. Door overdaad en dartelheden. De grootfte zegen, hier beneden, Is, met vreugd, 't pad der deugd Moedig op te treeden. Gij Landman, die den grond beploegt, En ver van pragt en glanschvertooning, In uw geringe boerenwooning, U naar uw lot gewillig voegt I Bij u mag ftille deugd regeeren, JNiets i niets belet u om haar te eeren , Pragt noch ftaat, nijd noch haat, Tragt haar afceweeren. B 5 Ver-  « Mijn ziel! leg ui» verwagting. Dierbre fchat, aanbidlijke Engel I Moest gij in den zilten vloed, Om Dorant, dus 't leven derven I Moest dan d'afgrond, dus verwoed, Met den blikfem famenlpannen, Met den donder dus vereend, Al mijn licil van 't aardrijk bonzen 1 Waar toe deze magt verleend i — Marmer beeld, ter neer"geflagen, Schat, weleer zoo fchoon, zoo waard! Waarom, woeste zee - orkaanen , Zoo veel fchoonheid niet gefpaard? Kon, ach kon haar dierbaar leven, Dan uw woede en wraak voldoen; Deed gij om uw moed te koelen, Dus mijn kwijnend harte bloên? 'kZag  LETTER-BLOEMPJES. »i 'k Zag de donder faam vergadreu,* Bóven 't hoofd van mijn vriendin $ Blikfemflitfen, zwavel vlammen Schooten op ons hulkjen in. Hemelhooge waterbergen , Bruischten op haar blonden kruin, Eindlijk fmeet ge, o doodaanvoerder I Levend Mij!.. Haar, dood op 'r duin» Daar ligt nu de bloem der fchoonen, De eer van Nantes vrouwenkoor, Als een fneeuwvlok weggefmeeten; Blanker dan het blankst ijvoor. Waar zijn nu die roode lippen, Waar dien liefderijken mond, In wier taal ik engien vreugde, Zaligende wellust vond? — Och! waar ik met u geftorven, Schuldloos offer! — Norfche vloed, Waarom mij misgund te fheeven, In haar arm! De dood was zoet, Mogt ik dien met haar flegts fmaaken j Doch, nu van haar hart gefcheurt, Zal ik kwijnend, langzaam fterven, Hulploos fterven, moê getreurd.  ja KRANSJE VAN /%/^ '■k Zie ihij van rondom verhaten 1 < Hier verfchijnd geen fterveling! Niets din 't lijk van mijne dierbre, Zie ik in een fteilen kring Akelige , dorre klippen 1 Daar een onafmeetbre zee! Honger zal mij hier verflinden, 'k Zie dat vreeslijk monfter reê! — 'k Sterf dim aan uw zij, mijn fchoone, Uwe ziel reeds Herren waard', Leeft nu in volmaakter tranfehen, En ik moet nog op deze aard', Met een duldeloos verlangen Afgemarteld door natunr, Door de wanhoop afgeftreeden, Haken naar dat zalig uur. Goón wat heilt— ik voel mijn kragten, Reeds verüaauwen, kom o dood! Welkom engel, dierbre trooster! Red mij in mijn' jongften nood. 'k Voel 't!— o ja!—'k word haast ontbonden. 'k Leg mij bij mijn marmerbeeld, Laas!— mijnkragt bezwijkt!— ik fterve, 'k Heb mijn treurrol afgcfpceld. HET  LETTER.BLOEMPJES. 33 HET TOEGESTAAN VERZOEK. Wijze: Colijn vro:g aan zijn zielsvriendin. Dameet verzogt aan Galathee Slegts, om een paartje malfche kusjes, Doch, hoe hij fmeekte en wat hij dee Het meisje riep geftaag. tot Busjes! ' Zij bleef eren ftraf, Sloeg geftaag hem af, En voede vast zijn minnelustjes. bis. Hij plukte 'c beste bloemgewas, Dat in zijn roozenhofje groeide. Noch kwam Dameet niet in de kas ; Schoon ze in 't geheim van liefde gloeide. Het was al om niet, Daar ze' om zijn verdriet, In het minfte, zich niet vermoeide, bis. * * • Hij fmeekte, wat hij fmeeken kon, De ftuurfche liet hem troostloos klaagenj Dan, eindlijk, aan een koele bron, Smeekt hij haar wéér, in 't morgendagen; Zij bleef even wreed, Doch, toen fprak Dameet: Ik zal het u niet meerder vragen ! bis. IV. stukje. C Dat  34 KRANSJE VAN Dat woord klonk haar te hard in 't oor, Zij dagt, ik moet mijn veinzen ftaaken. Kom, zei ze, ik geef uw klagt gehoor, Doch, om zijn glorie te volmaaken, Sprak hij, fchoone neen ! Ik ga fpoedig heen, Uw kusje zou mij nu niet fmaaken. bh. • * * Toen viel zij zelf hem om den hals! En fchonk, terwijl haar hartje blaakte, Hem honderd kusjes zagt en malsch, Die zijn verliefden wensch volmaakten, En hij, al het zoet In overvloed, Op Galatheetjes lippen fmaakten. bit. DE SCHOONHEID IS TEEDER. Wijze: Uw fcbuli tienduizend penden zwaar. o Schoonfte bloem uit mijnen hof! o Roosje! dat, alom, met lof, Praald als het puik der bloemen! — bis. Wie moet, wen hij uw fchoonheid ziet, De grootheid van uw Maker niet In volle ruimte roemen ? — — bit. Maar  JLETTER-BLOEMPJES. $$ Maar ach! hoe kort zijt gij van duur, Ge ontluikt, en in dat eigen uur, o Roos! wat zijt gij teeder. bis. Blaast fleges één windje, en al het fchoon, Dat gij zoo heerlijk fpreid ten toon, Daald op den zandgrond neder. bis. * ^ De fchoonheid van een lieve Maagd, Daar ze op haar wangen roosjes draagt, Die aan uw kleur gelijken, bit. Is teer als gij, één zucht een kwaal, Ontftelt haar bloed, en al die praal, Zal als een roos bezwijken, bis. * Dat ondervond mijn kwijnend hart, Toen, tot mijn bittre boezemfmart, Mijn Cloë, in den morgen bis. Van haaren blijden lententijd, Aan 't fomber graf wierd toegewijd, En voor mijn oog verborgen, bis. * o Vrouwen! die op fchoonheid prat, Geen denkbeeld vormd, hoe draa die fchat Kan als de roos verzwinden ; bis. Verlaat dien trotsch, dat klatergoud, 't Geen ge als een duurzaam goed befchouwd, Keen vlugger dan de winden, bis. C 2 MARS  SS KRANSJE VAN >^>e>'C*c>cx>;>oo^ MARS en VENUS; o F MET IJZER NET VAN VULKAAN. Wijze : Koom Orpbcus, enz. De blondgelokte Mingodin , De Vrouw van God Vulkaan , Kreeg in haar Huisvoogd wederzin, De fmit ltond haar niet aan; Zij blank, en hij gantsch zwart, Dit viel de fchoone hard; Dus floeg ze 't oog op de Oorlogsgod, Het opperhoofd van 't kriegers rot, Dat bekkeneelen knot. Hoe wreed zijn uitzigt ook mag zijn , Zoo draa hij krijgWaards fneld, En daar een leeuw vertoond in fchijn, Wanneer hij koppen veld, — Een lonkend vrouwen oog, Ontfpand zijn wenkbrauwboog, Ontfronst, zijn anders ftuursch gelaat, Dan ruild hij liefde voor de. haat J Gelijk een braaf foldaat. Deez*  LETTER-BLOEMPJES. 37 eaaj Deez' koppenkneuzer had de borst Der MingSdes doorwond. Niet met den fabel dien hij torscht, o Neen! hij had den mond Van Citheré gekust, Sins had de vrouw geen rust, De zwarte fmit had afgedaan, Zij gaf den brui van heer Vulkaan, Dit deed zij Mars verftaan. saas En Mavors, in zijn foort niet lui, Verliet zijn blank Heimet; Zijn fpies, rondas en al dien brui Werd aan een zij gezet. Zijn wolven fcherp getand, Lag Mavors aan den band, Hij kleedde zich in blaauw fatijn, Zijn ftrikdas die met kant moest zijn, Was als een haïr zoo fijn. saai Nog, om te zijn naar d'eerflen fmaak, En dat 'er niets ontbrak, Stak hij, (Mars is een rare fnaak,) Twee klokken in de zak; Het vest was geborduurd, Niet bij een jood gehuurd, Gelijk wel bij geval gefchied, Neen! Mavors kent die loopjes niet, Maar kogt die op crediet. C 3 Dus  38 KRANSJE VAN Dus treed hij naar zijn zielsvriendin, Klopt zagtjes aan de deur, Terftond liet Cupido hem in, Doch keek eerst door de fchenr, Maar, toen hij Mavors zag, Schoot 't fcheltnpje in een lach, Wijl Mars zich dus had opgefchikt. o! Dacht hij, knaap, gij zijt verftrikt! lk heb u regt gemikt. Is Vader t'huis ? vroeg onze Held, Maar deze kleene guit, Zei: Heer, gij zijt reeds aangemeld, 'k Weet wat uw komst beduid, .Tree binnen; zijt gerust, Mars geen bedrog bewust, Trad in de zaal, waar hij terftond, Op cenen koets van duivecbond, De blonde Venus vond. Daar lag de fchoone Mingodin, In 't mollig dons gedaald, Gelijk een roode roos, die in Een' kring van lelie's praald. Een lonkjel— een lieven lach' Doch, denk de rest!... ik mag Niet alles zingen, wat gefchied, Dat duld een maagden oortje niet, Wen 't de eerbaarheid verbied, In-  L ETTER-BLOEMPJES. S9 SS33» Intusfche vloog Cupid', die guit, Tevlugts naar zijn Papa, Hij lei' de gantfehe klucht hem uit. En Vulkaan, vat, zoo draa Hij deze grap vernam, Klinkbouten, hamer, kram, En 't tjzernet, dat hij zeer ftijf Gevlochten had, voor tijdverdrijf, En toog zoo naar zijn wijf. wast Hij vond dit lief, bemin'lijk paar, Op 't mollig duivenbed. Fluks fpand hij, zonder veel misbaar, Knaphandig , 't ijzer net, Vlak over 't ledikant, Slaat met zijn forfche hand, De ijzere bouten in den grond, En vangt dus 't lieve paar, terftond, Noch kusfchend mond aan mond. Vulkaan lacht dat zijn lever fcheurd, Zoo draa hij 't had volbragt , En Mars, die door de mazen glenrd , Beproefd vergecfsch zijn kragt. Hij raast en tierd en vloekt; Doch, waar hij uitkomst zoekt, Hij is in 't net, en weet geen raad. Roept eindlijk, Broertje! Bestemaatl —« Vergeef mijn ftoute daad. C 4 Ba»»  40 KRANSJE VAN Baas Vulkaan, van geen kwaden aart, Die willig hoorens draagt, Wanneer het hem maar voordeel baard, Had langen tijd geklaagt, Dat hij, voor all' 't gerij, In zijne fmeederij, Geen werk meer had, fprak n„, we,aan, ^oo gij mijn fmitterij doet gaan, Zal ik u voort ontilaan. Toen zwoer hem Mavors, met een eed 'k Zal maken, lieve Broer ! ' Dat gij van alles dubbel fmeet, 'k Jaag alles in 't rumoer, 'k Jaag aanftonds, Knegt en Heer Boer, Burger in 't geweer! Maak honderd duizend fabels klaar, En vuurroers, tweemaal zoo veel paar Giet bommen, ijslijk zwaar! — ' ÏHA'  LETTER-BLOEMPJES. 4I P H A Ë T O N. Wijze: Waar hem? mijn ziel! waar been? Den Route Phaëton, Verzogt de God der Zon, Éénmaal, den zonnewagen , Uit Thetis zilvrcn fchoot, Langs 't blaauw azuur te jagen, Bij 't gloeiend morgenrood. Dit floeg hem Fcebus af, Die hem te kennen gaf, 't Gevaar daar in gelegen. Hij fprak : „Mijn zoon, gij kent „ Vlet fpoor niet van de wegen, „ Waar langs mijn vuurfpan rent. „ De weg is fteil en hoog, ,, Als een gefpannen boog, „ En reed gij 't fpoor ter zijden , „ 't Heelal wierd enkel vuurl „ En wie zou de aard bevrijden, „ In zulk een aaklig uur ? — ,, 't Vloog al in hellen brand, „ 't Gebit ontgleed uw hand, „ Mijn Rosfen zouden fteigren , „ Dien voerman ongewoon, „ Gehoorzaamheid hem weigren ; „ Dus ftaak uw drift mijn Zoon." C 5 Doch,  4* KRANSJE VAN Doch, Phaëton hield aan, Zijn lust moest zijn voldaan, Hij bleef aanhoudend vragen , Tot dat Apol, op 't laatst« Hem op de zonnewagen, Met gloed en ftralen plaatst. — Apol toond hem het fpoor, En fteld hem nogmaals voor Waar in hij heeft te zorgen. Het vuurgefpan fnelt voort, En vlamt den gouden morgen, Uit de ooster hemelpoort. MA Doch, naauw' had Phaëton, De goude kar der zon , Ten halvenweg gedreven, Of 't lei ontglipt zijn hand! — Toen zag men de aarde beven, Door Etna's zwavelbrand. 't Vuurbrakend fpan , verwoed, Sloeg blikfems met den voet Uit volle zwavelwolken ; , Maar , de Oppergod Jupijn , Zag rasch den nood der volken, Hij moest bier redder zijn. Toen  LETTER-B LOEMPJES. 48 Toen vloog den Donderaar, Fluks, op zijn Adelaar De dolle Rosfen tegen. De Blikfem in zijn vuist, Vertoonde ons, allerwegen, Hoe hij den trotsch vergruist. En Phaëton, vol fchrik , Stort , op het oogenblik , In Nephtuns zilteplasfen , Het vuurfpan, mo6 gehold, Ging zich in ''t zeenat wasfen, Daar 't westwaards nederrold. Leer uit dit Fabeldicht, Verwaaten Mensch, hoe ligt Ge om gloorierijk te blinken, U. zelf te ruukloos waagt. Hoe rasch uw' trotsch kan zinken, En gij dien Map beklaagt. Leer in dien Jongeling, Hoe hij, die uit zijn' kring Zich wil te hoog verheffen, En waare kunde ontbeerd, Een dwaalfpoor' aan zal treffen , Dat hem in 't ftof verneerd. JA-  44 KRANSJE VAW JAGERS-ZANG Wijze: Vaar wel, mijn Filida. De zon aan 's Hemels trans, Veiguld en bos en velden. Ik hoor de vogels, thans, De blijde komst, der fchitterende glans Van de vrolijke uchtend melden. ' Wel aan Jager! nu ter jagt. Schoonen wild ons nu ontflaan. Wij treên boschwaards heen, als helden Schoonen wild ons nu ontdaan ; ' Vrouw Diana fpoord ons aan. Vrouw Diana fpoord ons aan. Koom Brak en Hazewind, Snuif nu door alle hoeken, Tot dat gij 't Haasje vind. Wild nu, alomme, ,er jagt gezind, Door de digie ftruikcn zoeken 'c Roer gelaan, de keel gefmeert, Niets beneemd aan ons den moed; Niets kan 's Jagers lust verkloeken , Niets beneemd aan ons den moed, De ichoone Jagt is voor ons zoet De fchoone Jagt is voor ons zoet. Hoor  LETTER-BLOEMPJES. 45 Hoor 'c Haasie fchreid alreê Befcbutter zal hem dekken; Veldhoper breng hem meê; Zoo jagen wij vrolijk, wel te vreê. Wat kan ons meer vreugd verwekken, Dan de Vorstelijke Jagt, Die ons duizend zoetheên geeft, En ons tot vermaak mag ftrekken; Die ons duizend zoetheên geeft? Dat lang, dat lang de Jager leeft I — Dat lang, dat lang de Jager leeft! — ZEDIGE VRIJAGIE. Wijze : Rijs Faebus! rijs! verguld de kimmen, DORIS. Aanminnig voorwerp van mijn liefde, Om wien ik zucht, mijn Clorimeen! Befef mijn fmart, gij zijt alleen De fchoone die mijn boezem griefde, bis. Slaa eenmaal acht, Op Doris klagt, Zoo word, zoo word zijn droevig leed verzagt. bis. CL O-  4« KRANSJE VAN clorimene. Zwijg Herder, ftaak die nnare toonen, Jk kies de vrijheid voor den dwang, De vrugt der min is fomwijl' wrang Verklaar uw harce aan andre fchoonen. bit. Ik leve te vreén, Laat mij alleen ; Mijn vee, mijn vee fchenkt mij meer zoetigheên. bit. doris. Nogmaal, o bloem der Herderinnen I Ik fterf gewis, zoo gij mij niet Verzagting in mijn lijden bied Ach! waarom wild gij „iet beminnen, bi, k Schenk u terftond, o Roozenmond! Al 't vee, al 't vee dat graasd oj,mijnen grond. */,. clorimene# Welaan, ik wil mij flegts bedenkenKoom morgen als de zonneglans ' Wéér oprijst langs den Hemeltrans Doch ah ik u mijn hart kwam fchcnken, M En wierd uw vrouw, Zou dan uw trouw, Altijd, altijd bevrijd zijn van berouw? — b!s. D O-  t E T T E R-B L O E M P J E S. 47 DORIS. Wat vreugd, ik zie mijn heilzon rijzen. Aanbidlijke Engel, hoor mijn Eed! Geen ftraf is ooit voor mij te wreed, Zoo 'k met de daad niet zal bewijzen, bis. Mijn Engeliu, Mijn zielsvriendin, Dat ik, dat ik u, waarlijk trouw bemin. bis. CLORIMENE. U Doris zij mijn hand gefchonken! — DORIS. 'k Min eeuwig u o Clorimeen! — CLORIMENE. Koom, treên wij famen ftulpwaards heen. DORIS. Dank, Goón! die mij dus toe wild lonken! — bis. TE G E L IJ K. Welaan, elk mind Dan deugdgezind, Tot dat, tot dat de dood dien knoop ombind, bis. D E  48 KRANSJE VAN D E ZINGENDE PHILIS. Wijze : Gelijk de fchoone bloempje! kwijnen. Zwijg, zwijg o fchelle Nagtegaalen! Uw toon kan bij den toon niet halen Van Philis, als zij, in het veld, Haar klanken op mijn liter fteld. * Dan lnistren de gewiekte reien, Die door de telgjes fpeelemeiën; Dan word, weldraa, 't gepluimde koor, Daar Philis zingt, geheel gehoor! * Dan, wen de zon de azure kimmen Verguld, en bij het ftatig klimmen, Ons met zijn gouden draaien groet, Dan zwijgt op Philis toon den vloed. Wanneer het fcheemrend avondduifter Den aardbol dekt, Diaan' haar' luider Verfpreicl langs 't ongemeete vak, Dan luilkrd zij aan 't darrendak. De  LETTER-BLOEMPJES. 49 * De blijde bloempjes in de daalen, Verheffen zich, zoo menigtnaalen Zij haare ftem, vol hemelzwier, Wil paren aan mijn zwakke lier. Kon Orpheus de dieren boejjen, En , daar ze in woeste wouden loeijen, Doen luistren naar zijn fitertoon; Mijn Phtiida zingt ruim zoo fchoon! * Hij deed llegts Bosleeuwinnen luistren, Mijn Philis kan de harten kluistren Der ftervelingen, wen zij zingt, En vreugdetraanen 't oog ontwringt. * Zij doet de borst in min ontvonken, En maakt het hart van liefde dronken, Zoo draa haar flem, met hemelval, Klinkt door het (lil en eenzaam dal. 'k Verbeeld mij, als ik haar hoor zingen, De reine klank der hemellingèn Te vangen. Vluggen Cherubijn, Uw feesttoon kan niet fchoonder zijn! — * Zing Philis, zing I gij doet mij leven, En op uw' toon ten flarren zweven, Daar uwe ftem, die wondren baard, Mijn vlotje ziel ontvoerd aan de aard. IV. STUKJE. D LOF  «3 KRANSJE VAN. LOF VAN DE TABAK. Wijze : o Zielverrukkend' avondjlond. Kom minnaars van het edel kruit Dat in America , Tot onze vreugd, uit d'aarde fpruit;,. Kam, volg mijn toontjes na. 3SS5 Zing, zing met mij tot lof en eer Der edele Tabak; Hoe menig een maakt zij een Heer, Met fchijven in de zak! BS© Die plant heeft wonderen verrigt; • Zij heeft de zeevaardij Een onvergangbre troon geftigt, ln Neêrlandsch Maatfchappij. M0 Millioenen fchonk zij aan ons land. Door haar leeft groot en kleen; Wie roemt dan niet die fchoone plant, Zoo nut voor 't algemeen! Maar,  LETTER-BLOEMPJES. st •Ml Maar, boven al ftreeld ze onzen fmaak; Bemind bij oud en jong, Strekt zij een allerzoetst vermaak, Dgor 't prikkien van de tong. Kom, dampen wij, op ons gemak. Terwijl de frisfche wijn, Bij 't fmaaklijk rooken der Tabak, Moet tot verkwikking zijn. tast Dal vrij de Franschman haar veracht, En 't Heertje van 't falet, Met ons zoo fmaaklijk fmooken lacht, Hij kaauive zijn banket! — Kom broers, welaan, nog eens geflopt;, Daar is de volle doos, Doch, eerst de pijp fchoon uitgekjopt, Tabak fmaakt eindeloos. De wolkjes drijven haar om hoog, Zoo aangenaam van kleur Tabak ftreeld, door haar damp, het oog; Den neus, door haare geur. D » Lang  SJ» KRANSJE VAN es® Lang bloei het vrij Amerfca» Dat ons die zoetheid geeft! Zijn, welzijn vind geen wedergl, Zoo lang den planter leeft! c «W Kom vrienden, drinken wij in 't rond, Ter nagedagtenis Van hem, die 't eerst die bladen vond, • Had men zijn beeldtenis, NV Men richtte Hem een eerzuil op, Van marmer of arduin, En plaatfte 't ftandbeeld, op den top, Met bladen om den kruin. VOS» Vaar voort, o bruine Americaan! Zend, zend uw dierbre plant, In Neêrlandsch kielen, vol gelain, ts'aar 't lieve Vaderland! Dat nooit die fchoone handel kwijn! Dat nooit zijn glorie daald! Tabak zal onze wellust zijn, Zoo lang men adem naald. HET  LETTER-BLOEMPJES. Sï HET HUWELIJK DOOR MUZYK. GEEN ROMAN. Wijze : Qjiand en fait aimer £? plaire. Of: Lont ons faam in vriendfchap leven. Damon, in de kunst bedreven Van het toonenrijk klavier, Mogt Nannetje lesfen geven. Hij leerd haar, met edlen zwier, Onder 't zingen, lieflijk fpeelen. Zij mogt kunstgrage ooren ftreelen. Ieder riep, zijn vlijt ten loon, o Wat fpeeld Nannetje fchoon! — * Damon, die in lentejaren Minzaamheid paarde aan de kunst, Won, bij 't roeren van de fnaren, Meer en meer, Nannetjes gunst, 't Oogje fchonk fomwijl een lonkje, 't Lonkje ftookte 't minnevonkje, Daar vast Damon, bij geval, Nu cn dan een kusje ftal. D 3 Eerst  54 KRANSJE VAN • * • Eerst kwam Damon om te fpeelen, Maar, nu 't hart van liefde blaakt, Kwam hij om een Maagt te ftreelen, Die nu naar het uurtje haakt. Waar in Damon les mogt geven, Die, nu niet door kunst gedreven, Maar door teedre min vervoerd, Een gansch ander fnaartje roerd. » * * Doch, wat is het lot vermetel! Damon kust Nannetje teêr, En glijd, met haar van den zetel, Op de bruine matjes neêr. Kust haar, enl hoe kan het wezen I Daar zij geen verrasfing vreezen, Treed Mama, ten fpijt der min, Onverwagt, de kamer in. * * Doodelijk ontfteld Nannetje; Blosjes verwden 't blank albast, Daar zij, onder dit Duetje, Zich zoo vreeslijk ziet verrast; Moeder kwam een Trio maken, Doch, Damon herfteld de Zaken , En valt aanftonds biddend, teêr, Voor Mamaatjes voeten neêr. 't Be*"  LETTER-B LOEMPJES. 55 * * * ' H Bevend Duifje volgt haar Minnaar, Knielende op het zelfde fpoor. Damon word ftraks overwianaar! Moeder geeft op 't eind gehoor Aan haar' traanen en gebeden , Drift vlugt voor bedaarde reden, En de maand was nog niet uit, Of Nannet wierd Damons Bruid. DE BATAAFSCTIE HELDIN. Of DE GEROOFDE LEGERVAAN. EENE ROM A.N Z E. Wijze : De Do&or die beeft mij gezeid. Cloudin, een maagt van agttien jaar, Kloek, rijzig, fier van leden , Wat bruin, doch minn'lijk van gelaat, Begaafd met brave zeden. D 4 Zij  KRANSJE VAN * Zij leefde toen Graaf Floris 't land, In krijg en vreé, beftuurde. Waar 't Noorder bruifchend pekelvogt, langs Katwijk s duinen fchuurde. ' * Haar Minnaar was een jongeling. Zoo kloek 'er weinig waaren ; Zijn fleren fchedel was gefiert, Met fchoon gekrulde haïren. * Zijn brede borst en forfche leen, Met vaste en ronde fpieren, Gefchapen, om voor 't Vaderland Den Haaien kling te zwieren. * Deez' Jongeling toog velde waards, Om voor zijn Land (e ftrijden. Der Belgen grond voor d'overmoed, Des vijands te bevrijden. * Cloudin, die hem te teeder mind, Om van hem aftefcheiden, Befloot haar' lieven Jongeling, Naar t flagveld te geleiden. Zij  LETTER-BLOEMPJES. 17 Zij toog een wapenrusting aan, Van ijzren harnasplaaten, En, hoe haar minnaar 't haar ontried, Zijn fmecken mogt niet baten. Zij zet het ftaalhelmet op 't hoofd, Waar op de veders pronken, Haar linkerarm bedekt een fchild, Uit hard metaal geklonken. Haar heup torscht een geflepen zwaard, Aan taaje bandelieren ; Dus fneld zij, op een moedig Ros, Fluks bij de krijgsbanieren. De flag vangt aan, daar brein en bloed Het groene veld bezwadderd. Zij ziet een vijand met een vaan, Die van den ftandaart fladderd. è Zij fheld de ruiter ftout op zij, Gelijk een boschleeuwinne En floot hem onder 't borstpantfier, Haar blinkend Haal naar binnen. D 5 Hij  -'3 KRANSJE VAN Hij braakt de ziel en Hort in 't zand Zij grijpt de vaan en Handaart, En toond dus wat een vrouw kan doen Van Batoo's Houten laudaart. * Twee Ruiters vliegen op haar aan , En hoe zij 't tragt te mijden, Zij geeft wel 't briesfchend paard den fpoor, Doch kan haar niet ontrijden; •Sr Hotfa ftand en kleeft met eenen flag, Den een' door vleesch en fchonken; De tweede neemt de vlugt te baat, Hem is de moed ontzonken. Dus voerd zij ftout de Legervaan, Met glorie, tot haar Minnaar, En word met roem en eer bekranst, Gelijk een overwinnaar. * Zie, zegt zij, wat een maagt kan doenl Leert, edele Bataven! Dat ook een vrouwenarm de roem, Van 't Vaderland kan ifaven. DE  LETTER-BLOEMPJES. 59 DE DISCH. Wijze : Hoe zoet is V tiaar ie mienifebap wconi. Laat andren bij een lieve vrouwHaar minnelust voldoen. Schoon ik ook veel vfin 1 Meisje hou', Zij kan de maag niet voên, Ten zij Zij fchaft een rijken Disch, Voorzien van Wildbraad, Vleesch enVisch» Die bij ons welkom is. Daar brengt het Meisje Waterbaars, Die in den fchotel kruid; 't Zijn Hommers broêr, dat is wat raars! Kom, nu het glas gevuld, Met lelijblanken Franfchen wijn, Dit zal ons fmaaklijk eten zijn, Ze is delicaat en lijn. Hal  6a KRANSJE VAN t r^Avi Ha! ha de Doopbaars is al rcê Elk weegt bijna een pond. Die Krimpzahn broertje, doet ook mee! Zij imelt u in den mond. Kom laat ze zwemmen in den vloed, Doch roodenbaai is ruim zoo goed ' De witte fmaakt te zoet. ' Ei zie, die geforfeerde Snoei! Zij lacht ons heerlijk toe. Kom nu Confraters, toont u klöek Dat êlk zijn lust voldoe. Zie deez' Krimpiabelliauw eens aanl Wtc zou die niet naar binnen Haan ? Daar kan een glas op liaan. Kom zusjes, nu de flank gekeerd, De Vis moet aan een kant. Die Haas is zindlijk gelardeerd Mij dunkt, elk watertand. ' Zie deez' Patrijzen moddervetDeez' Snippen zijn van 't echte bed Hier op een glas gezet. Deez'  IETTER-BLOEMPJES. Si Deez' Ham is delicaat gebraan, Die Runderrib' is fchoon; Die Frekedellen (laan mij aan; De Lamsbout fpand de kroon. Hier op moet nu 't kristal met wijn, Ten boordevol, gefchonken zijn. o Dat is medicijn 1 Dit Kalfsvleesch, blank als lelijblaan, Is malsch als hoenderbout; 't Is excelent aan 't fpit gebraSn, Een lust dat men 't befchouwd. Kom brave helden, fchenkt in 't rond; De koele wijn verfrischt den mond, En houd de maag gezond. De toefpijs is ook gantsch niet fchraal, De Bloemkool lacht ons toe; Die Peetjes rood gelijk koraal; Dat elk zijn fmaak voldoê. Spoel, fpoel de zoete foufen door, Dat 't druivenbloed in 't glaasje gloor. Avous dat gaat u voorj — Wel-  6a KRANSJE VAN Welaan, het finaakelijk De/ert, Van allerbeste Fruit. Ik kies, tot koeling van het hert, De fchoone Perfik uit. Doch, onderwijl moet weêr de wijn Het maagwerk tot verwarming zijn, Gelijk de zonnenfchijn. Komt mannen, fclienk nu eens in 't rond Op de eer der keukemeid, Die deze fpijs, voor onzen mond, Zoo fmaaklijk heeft bereid. Dat nooit het vuur haar oogjes deert Haar keuken nooit een kok ontbeert Die fpit en braadpan fmeert, ' Sa vrienden, nu ean pijp gefmookt. Van de edele Tabak. In Compagnie met fmaak gerookt; Dat nu op ons gemak, Een aangenaame blijde Kont, Naar 't middagmaal, aan jong en md De vaak uit de oogen houd, ' D E  LETTER-BI. OEMPJES. 63 D E THUISKOMEND E ZEEMAN. Wijze: Wij dragen met gelijke zinnen, *Zie reeds de blaauwe duinen pralen Daar is het lieve Vaderland, Nu mag ik ruimer ademhalen, Welhaast betreden wij dat ftrand; Naa eene reis van vierpaar jaaren, 'k Verlaat, Neptun uw woeste baaren, En zoek op Batoo's kust Naar liefde en zagte rust, En zagte rust. Waar men op 't waereldrond mag zwerven, Men vind 'er Neêrlands zoetheid niet; U moest ik, blanke Meisjes, derven, Dit baarde mij het grootst verdriet. Doch nu zal 'k aan uw zijde leven Mijn hart aan 't lieffte hartje geven. Ik zoeke op Batoo's kust, Naar liefde en zagte rust, En zagte rust. Hoe  (li, KRANSJE VAN Hoezee! daar daald het anker neder, Men maakt de bolle zeilen digt; Nu leeft de gulle blijdfchap weder, Ik zie 't genoegen op 't gezigt Van all' de maats en zeeliên glooren, lioezéel nu word de vreugd herbooren^ Ik zoeke op Batoo's kust, Naar liefde en zagte rust, En zagte rust. Nu rasch de logge floep in 't water, Fluks mannen, val, de riemen uit! Zoo vaaren wij door 't golfgeklater Ter haven in, bij 't blij geluit Van 't fchel Hoezée! daar welkomgroeten, Ons reeds van Helvoets hoofd ontmoeten; Ik zoeke op Batoo's kust, Naar liefde en zagte rust, En zagte rust. SSSJ Zijt welkom, aan de wal o mannen! Hier kan een frisfchen dronk op Haan ; Kom Hospes, fchenk nu volle kannen, De grooie reis is afgedaan: De verre reis van vierpaar jaaren, Vaar wel nu vlotte kiel en baaren; lk zoek op Batoo's kust, Naar liefde en zagte rust, En zagte rust. TEN  LETTER.BLOEMPJES. 6$ TEN BE SLUITE. Wijze: Men boord fteeds Flora's gunfien roemen. Vaart wel, bekoorlijke Engellnnen ! Door mij is aan uw' wensch voldaan. Wie is 'er, die u durft beminnen, En ooit een' bede u af kan Haan ? t Min u: ja, 'k durf het rond verklaaren, Gelijk men 't malfche bloempje mind; Wijl ik, in geur en kleur en blaa'rcn, De grootheid van den Schepper vind. * U minne ik om dezelfde reden, Uw leest, rijk in bekoorlijkheid; Uw fchoonheên, waardig aangebeden, Lofgalmen 's Makers Majeftcit. Dat dweepers, vrij de Kunne doemen; Haar fchoon ons fchildren als fenijn, De Schepper fchiep die edle Bloemen, Om 't Menschdom ten fieraad te zijn. E Vrii  66 KRANSJE VAN s«z. Vrij durf ik uwe lokjes prijzen I Uwe oogjes roemen in mij» lied 1 Nooit kan Tartujfe mij bewijzen, Dat ik daarom de deugd verriet. Wjn Cloé blijft alléén mijn waarde, Hoe zeer ik aan uw glansrijk fchoon, Gciiefde Ccrain van onze aarde, Vrijmoedig hulde heb geboón. * 'k Moet echter om verfchooning vragen, Klonk, r,n of dan, mijn lier wat vrij; Kon, fchoonen, u mijn boert mishagen; Zong ik van minnekozerij, Somwijl, zoo vrolijk, dat de bloosjes Uwr kaakjes verfden, 'k bid vergeef! Die kleur vereende u met de roosjes, , Wier fchoon ik naast uw Ichoon befchreef. é Vaartwel, bekoorlijke Engelinnen! Ik zal, zoo lang ik adem haal, Onfchuldig, uwe fchoonheen minnen, En wanneer ik ten grare daal, Schrijf, op mijn graf, Uier l,gt begravenf Een, die V bekoorelijk geflagt, Haar Schoonheid, Deugd en cdle Gaven Verdienden Lof heeft toegebragt. EINDE VAN HET VIERDE E % LAATSTE STUKJE,  BLADWIJZE R. Blad2. AAN DE SCHOONEN. Zanggczinde Hartmeestresfen. i DE DEUGD BOVEN DE SCHOONHEID. De Deugd, de Deugd, met regt te roemen. a EEN VOGELTJE VOOR ANNETTJE. Mijn lieve Annettje, 'k heb voor u. 6 HET MEIJFEEST. EERSTE STEM. Koomt Herders, koomt Knapen, £ TWEEDE STEM. Wie wie wekt ons in den morgen. 9 DERDE STEM. vier stemmen coris. Welkom blijde Veldelingen. o VIERDE STEM. Koomt fpeelnooten, Herderinnen. ia V IJ F D E STEM. De morgendauw is reeds omhoog. 1? BEURTZANG. Welkom in het groen , puikfehoone Herderinnen 12 TWEEDE BEURTZANG. twee stemmen, coris van alle de veldelingen. Wij, wij zingen u ter eer. geheel coris. Cuón der liefde en der natuur. .r ARIA. JS Was 't vreemd dat Israiüs Koning. ,/c HET HARTJE VAN CLOTILDE. Niéts is zoo zagt, zoo teeder. ,0 NARCISSUS AAN DE BEEK. aria Wat zie ik? welk een heerlijk Beeld. ' 20 LIEFDE BOVEN WIJN, Weg met den wijn. ' IETS  B L A D W IJ Z E R„ IETS IN ERNST. BIad2< Een Vorst roemt op zijn hoog gezag. ZELDZAAM GEZIGT. 4 Naauwlijks had Auroor baar ftraakn. "6 VERHAAL. DoRANT, aan cii.ia verbonden. -n DORANT BIJ HET LIJK VAN CILIA. Dierbre fchat, aaubidliike Engel. so HET TOEGESTAAN VERZOEK. Dameet verzogt aan Galathee. ' DE SCHOONHEID IS TEEDER. o Schoonlle bloem uit mijnen hof ' a± MARS en VÉNUS; of HET IJZER NET VAN VULKAAN. De blondgelokte Mingodin. w PHAËTON. * De ftoute Phaëton. JAGERS-ZANG. 4 De zon aan .'s Hemels trans, A. ZEDIGE VR1JAGIE. 44 Aanminnig voorwerp van mijn liefde. DE ZINGENDE PHILIS. 4 Zwijg, zwijg o fchelle Nagtegaalen. LOF VAN DE T A 15 a K. 4 Kom minnaars van het edel kruit. Ka HET HUWELIJK DOOR MUZYK. geen roman. Damon, in de kunst bedreven. s, DE BATAAFSCHE HELDIN. OF DE GEROOFDE LEGERVAAN. eene romanze. Cloudin, een maagt van agttien jaar. « DE DISCH. • 55 Laat anderen bij een lieve vrouw. so DE THUISKOMENDE ZEEMAN. 'k Zie reeds de blaauwe duinen pralen. <ïs TEN BESLUITE. 3 Vaart wel bekoorlijke Engelinnen. gs