JOH. FRED. HENNERTS REDEVOERING OVER DE GELAATKUNDE, Uitgefproken op den n April 1782. by het nederleggen van het beftuur der Hooge Schoole, -JJit het Latyn Vertaald Pboor J. D. BLASSIERE. TE UTRECHT, CA. v. PADDENBURG, Bï EN ij. M. v. VLOTEN. Boekverkoopers, 1783.   VOORBERICHT VAN DEN .VERTAALER. De Gelaat-Kunde, zeedert eenigen tyd de aandacht van veele opgewekt hebbende, ben ik te raade geworden, deeze voortreffelyke Redevoering in myne moedertaal over te brengen, in de verwagtinge,dat dezelve, by myne Landgenooten, dezelvde goedkeuringe zal wegdraagen, die zy in 't Latyn by alle kundige heeft moogen verwerven. Nimmer zoude ik my verftout hebben, deeze Redevoering over te zetten, als te zeer van myne geringe vorderingen overtuigd, hadde ik niet het geluk gehad, dat deeze myne overzetting, op verzoek van den Schryver,naagezien was geworden door lieden van meer jaren en kunde dan ik. * 3 Ont-  vi VOORBERICHT. Ontvang myne waarde Landgenooten deeze Vertaalinge met die toegeevenheid, welke ik vertrouwe dat UL. aan myne Jonge (*) Jaaren wel zult gelieven te fchenken. O Vyftien Jaaf. RE-  REDEVOERING VAN JOHAN FPvEDSRJK HENNERT, , OVER DE GELAATKUNDE. EDELE MOGENDE HERREN STATEN 'S LANDS VAN UTRECHT. WEL EDELE GROOT,ACHTBAARE HEEREN BURGEMEESTERS EN VROEDSCHAPPEN DER STAD UTRECHT; ZEER EDELMOEDIGE BEZORGERS DER HOOGE SCHOOLE! LEEDEN VAN HET HOOGE GEREGTSHOF, WAKKERE HANDHAVERS VAN REGT EN GEREGTIGHEID. GYL. DIE DEEZER HOOGE VERGADERINGEN GEKEIMSCHRYVERS ZYT, ZEER AANZIENELYKE HEEPJSN. ZEER BEROEMDE HOOGLEER AARS IN KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN, MYNE ZEER WAARDE AMPTGENOOTEN. ZEER  3 ZEER WELSPREEKENDE EN GETROUWE UITLEGGERS DES H. WOORDS ZEER GELEERDE EN VERNUFTIGE LEERAARS IN ALLE KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. BURGERS, VREEMDELINGEN, ZEER LUISTERRYKE TOEHOORDERS VAN ALLERLEY STAAT. En eindelyk GYL. UITGEZOGTSTE JON. GELINGEN, de liefde uwer Ouders, de hoop van uw Vaderland, onze zorg, onze lust. REE-  REDEVOERING OVER DE GELAAT KUNDE. CjTdyk de mensch alle overige dieren door ds voortreffelyke gaaven van zynen geest te boven gaat , zo overtreft hy dezelven ook verre in fchoonheid van lighaam, fierlykheid van leest, en aangenaamheid van kleur. De mensch heft zyn hoofd hemelwaard. Zyne oogen , als in een • wachttoorn geplaatst, befchouwen landen en zeeën van rondom; en verkondigen, dat hy een Heer der Aarde is, welken zelfs de dieren, met het hoofd voor over bukkende, nederig eerbiedigen. In zyne oogen fchynt een hemelfche geest te huisveften. Die oogen zonder ftem fpreekende, branden-, worden heevig en weer lonkende, lokken en verfmaaden, pryzen en laaken, daar die der overige dieren, niet dan door gulfigheid en wellust worden bezield. De mensch alleen heeft wangen waar op de roos en lely zig vermengen, en welken de vreugde vervrolykt, of dc fchaamte doet bloozen. Geen dier heeft een gelaat, De mensch alleen A - . heeft  heeft eene ronde en fchoone mond, omheind met zagte lippen , overbrengfters van de kusjes der vriendfchap. De mensch alleen heeft armen, uit zyne breede fchouders voordkomende, welken hy juichende uitbreidt, en omhelzende, famenvoegd. De mensch alleen heeft buigfaame en vlugge handen; men zoude denken, dat uit de vingeren de fchranderheid voortkwam; het zy gy den Mufikant bewondert , die de Cyther üaat, met de regterhand de fnaaren flaande, en met de linkerhand drukkende, en een mengeling van fchoone klanken voordbrengende ; het zy gy de veelerhande en verwonderlyke leiding en houding eener fchryvende hand bewondert, welke zelfs de fnelheid der gedagten te booven gaat. — Hoe trots de ftervelingen ook hunne fcheedel verheffen, fchynen zy echter deezen hoogmoed af te leggen, wanneer zy opgewekt worden den Opperheerfcher te eerbiedigen. Hem aanbidden de Kooningen, needrig hunne gekroonde kruinen voor hem buigende. — Men leest de Godvrugt in de geloovig uitgeftrekte handen. Men leest de Godvrugt in de knien, gebooge voor den altaar. Een  Een Reedenaar zal noch paal noch maat vinden in het pryzen van de fchoonheid, het fraaye maakzel en de waardigheid van het menfchelyk lichaam. Dat 'er niets volmaakter uitgedagt kan worden, dan de gedaante van 's menfehen lighaam, was reeds het gevoelen der Grieken, welke de overige Heidenen door befchaafdheid van zeeden,en geoefendheid in de Vrye Kunften overtroffen, en hunne Goden niet onder de gedaante van Leeuwen, Slangen en Stieren, maar onder die van een mensch gewoon, waren te eeren. Xeuxes, Juno willende afmaaien, zogt vyf der fchoonfte jonge dochteren uit, om in zyn fchildery voor te Hellen, wat hy in dezelven bevallig vond. De Natuur fchynt my waarlyk toe, het fchoonfte uit alle het gefchapene genomen en gepolyst te hebben, om daar uit eene Vrouw te vormen. Rondom haar zweeft een choor van bevallig» heeden. Haare kuifche oogjes vertederen de mannen. Haare fchoone mond brengd honigzoete woorden voort. Wat vermogen haare zagte armen niet? ter omhelzing uitgeftrekt l Haare poelle borst , teedere zugtjes ademende, zwelt van liefde, en overwint alles door de liefde. — Gy, o Mi- A 2 THÉfci-  4 «^4^* thridaat ! voor ftaal en venyn onvatbaar, gy werd door Mo mm ia gekluifterd. — U, o groote Alexander ! door zwaard en wapenen nooit te dwingen, U heeft Roxane overwonnen ! Zo groot en byna ongelooflyk is de onftandvaftigheiden wuftheid van 's menfchen zinnen, altoos naar nieuwheid haakende, dat zy zelfs van de uitgezogtfte dingen ftraks een walg hebben, en die van minder waarde beminnen. Zy leggen zig vlytig toe op het fchilderen , beeldhouwen , en dryven , en voorzien zig met zwaare enbynaKoninglyke koften , van diergelyke meefterftukken, terwyl men de werken van de natuur zelve , welke de leermeefteresfe is van de Kunften, onagtfaam voorbygaat. Deezen hebben wel de natuur kunnen nabootfen, maar nimmer dien trap van volmaaktheid bereiken , welke de geftalte van een mensch verheft. Xeuxes,wanhoopende, om de zwaare droefheid van Agamemnon, voortgefprooten uit het deerniswaardige lot van Iphigenia naar waarde af te maaien; bedekte !s Vaders gelaat met eenen fluier. Maar dit is het lot der ftervelingen, dat men door de gewoonte van daagelyks groo-  groote dingen te zien, zich daar over niet meer verwondert, daar men in teegendeel in verrukking geraakt over gemeenere, welke zeldzaam onder de oogen vallen. In hoe weinige brengt de befchouwing van den loop der fterren, der hemelfche lighaamen, welke de dag en nagt onderfcheiden, en de getyden des jaars bellieren, eene bewonderende aandoeninge te weege ? Maar wanneer de lucht door zwarte wolken verfchriklyk, blixemflraalen uitfchiet, wanneer het luchtgevaarte door het gekraak des donders beeft, dan verwondert zich een ieder niet alleen, maar ftaat zelfs van verbaastheid opgetoogen, en verdommen. Maar het past geen Wysgeer zig aan de overheerfchende kragt der gewoonte over te geeven,daar hy zo wel de grootfte deelen der weereld, als de kleinfte Hofjes door eene geduurige befchouwing waarneemt: het zy hy de zon, vergezeld met planeeten befchouwt, en de pianeeten met hunne wagters; het zy een vlinder,die honig uit de bloemen zuigt, en tot zyn dood toe zig aan de liefde overgeeft. Wie zal derhalven den Wysgeer berispen, wanneer hy de verheven en verfchillende gedaantens en bewegingen van den menfchelyA 3 ken,  6 -£7*^ ken vorm, liet beeld hunnel* Göddelyke Ziele uitdrukkende , befchouwt ? Wie zal het my derhal ven ten kwaade duiden, dat ik om aan de plegtigheid van deezen dag te voldoen, voorgenoomenhebbe, in dit uur te fpreekenoverde Gelaatkunde? Ik zal geene geleerde Verhandeling, maar eene eenvoudige Reedenvoering voorleezen , om welke te hooren de rechters en begunlligers van alle foorten van Geleerdheid te zamen gekomen zynde, fchynt het my, dat de pljgt van Reedenaar my afvraagd, dat ik zoo fpreeke,datalle my verftaan kunnen. Dit is myne pligt Z. G. T. en dit zal ik met allevlyt trachten te doen. Ik kcere my in het byzonder tot UI. die met een befchaafd vernuft begaafd, en door de fraaye weetenfehappen verfiert, uitgekooze rechters zyt van het geen, waar en fchoon is; en verzoeke UI. deemoedig,voort te gaan, in my met woorden en daaden te begunftigen. Met welk een naauwenband de beide deelen van den mensch, lichaam en ziel namelyk,verbonden zyn, hoe groot de overeenkomst tusfchen beider aart, natuur en handelwyze is, zal niemand duiftcr kunnen zyn, indien hy  hy flegts overweege, dat de lighaams en ziels krachten te gelykertyd toe en afneemen. Immers in het teedere en zwakke lighaam van een kind huisvest insgelyks eene nog zwakke ziel,doch naar maate dit lighaam fterker wordt, neemt ook de ziel in krachten toe; totdatwy eindelyk, het lighaam, door hooge jaarert verzwakt, door ouderdom verfleeten zynde,de zielskrachten, en voornamelyk onze zintuigen, en alles, wat uit deeze voortkomt, als verbeelding en geheugen, wederom zien verflaauwen enjverflompen. Onze denkbeelden beantwoorden niet alleen aan de geroerde zintuigen, maar ons lighaam op zulk eene wyze voor de ziele gefchikt, dat het lighaam, de befluiten van onzen wil uitvoert, dat de wil in de leevensbeweegingen zelve eenige uitwerking hebben ; de Gramfchap immers verdubbelt de flaagen van het hart; de droefheid maakt deademhaalingmoeyelyk;de fchrik fnydt dezelve dikwils geheel af. Daar dan het lighaam en de ziel op eene zo vriendelyke wyze te zaameu werken, wat belet ons te gelooven, dat de gedaante van het eene met de neigingen van het andere in veele opzigten overeenkomt: dat men uit de weezenstrekken en het gelaat, uit de kleur, A 4 fpraak,  8 «*&457» fpraakjioudinge en gang eenigzints gegronde gisiingen omtrent den aart vanhet verftanden het hart vormen kan? Om deeze reedenen oordeel ik met Aristoteles en andere,dat men zulke gisfingen niet alleen behoore te trekken , uit de weezenstrekken en het gelaat alleen , maar uit de geheele lighaams gedaante en het gantfche famenftel van de Gelaatkunde. De jaagers oordeelen de honden naar derzelver gedaanten, de ruiters hunne paarden. Doch ik verhef in geenen dcclen de Gelaatkunde zoo hoog, dat ik alle deelen des lighaams tot de minfte toe , voor zoo veele Gelaatkundige teekenen wil houden: dat men by voorbeeld eenen vreesachtigen uit zyne zagte, eenen Herken uit zyne harde hairlokken; eenen botterik aan zyne dunne en lange vingei\s,eenen onvoorzigtigen aan zyne dikke vingers zoude kermen. De beweegingen en handelwyzen van de lighaams deelen fchynen my waarfchynelyker bewyzen voor, dan het famenftel of de gedaante derzelver , het zy der armen, der lendenen, of voeten: niet zo zeer,om dat zy de ondervindinge enreedeu teegen zig hebben, dan wel,om de fchaarsheid der waarneemingen , komt het my voorzigtiger voor , hier omtrent ee;i beflisfend 00 g  oordeel op te fchorten. Zy, die de verfchilïende natuur, de hoeveelheid en de zamenmenging van bloed, gal en flym voor de voornaamfte oorzaaken houden ,waar door de handelingen der deelen onzes lighaams geregeerd en beftierd worden , zoo wel die der zintuigen , als die geene welke tot het dierlyk leeven nodig zyn, kunnen niet ontkennen , dat het lighaam waar in heet en veel bloed omloopt , andere kenmerken heeft en zig anders voordoet dan wanneer 'er een overvloed van gcele, of zwarte gal, of flym is : maar deeze teekenen zyn eeven zo veel Gelaatkundige teekenen, dewyl men uit dezelve kan opmaaken,datzo 'eriemand van een warm en bloedryk geftel is, men zien zal, dat hy vlug, vrolyk, vriendelyk, maar terFens onbezonnen en veranderlyk, van eene bloeiende verbeelding, en een doorvlug vernuft is. Indien een Geneesheer my in iemand de teekenen opgeeft, van de zwarte gal , die met het bloed door de aderen zweeft, zal ik daar uit weeten, dat hy vreesagtig, geneegen tot gierigheid, nors, agterhoudend is, en fterk in zyne uitdrukkingen. Zy die de kenteekenen hebben van een overvloed van flym,zullcn ftompe zinnen,een A 5 dom-  domme ziel, onverduldigheid in het arbeiden, en genecgenheid tot traagheid, aanduiden. Het is derhalven uwe plicht Geneesheeren het uwe toe te brengen, en met u kunst de Gelaatkundige Wysgceren by te ftaan, en deezen tak, die nog in zyne geboorte is,tot een nuttig einde op te voeren. Wy verzoeken vooral van Ul. de grootfte oplettendheid in het waarncemen , het geen gy des te greetiger doen zult, als gyl. naauwkeuriger 'de bewonderingwaardige en aanhoudende overeenftemming der deelen van het lighaam gelieft te befchouwcn. In de Voortreffelyke zitplaats der ziel , die door een helm bedekt is, zyn de oorfprongen en de beginzelen der zenuwen te vinden. Daar in het verheevenfte gedeelte van het lighaam de befte en uitgezogtfte plaats , tot gewaarwordingen gefteld is , zyn de zintuigen in het hoofd geplaatst , hunne zenuwen uit het merg der hersfenen outfangende; de merg der ruggegraat, door de beenagtige buigzaame buis der wervelbeenderen loopende, en die als een voortbrengfel der merg van de hersfenen is , komen ontelbaare takjes van zenuwen, die aan alle de ingewanden, de borst, bet hartezakje,  tg. het middelfchot en de onderbuik, de zenuwen verfpreiden. Het geheele famenftel der zenuwen , welke het gantfche lighaam doorloopen , welke men den inwendigen mensch mag noemen, fchynt de gedaante van den uitwendigen mensch na te bootfen. Van hier die verwonderlyke overeenftemming onder de beweegende en gevoelige deelen; van hier die wonderlyke overeenftemming tusfchen de onderbuik, de borst, en het hoofd : van hier , dat, wanneer een deel van het lighaam gekwetst is, de pyn tot het hoofd, tot het gevoelige zintuig,totde ziel zelfs doordringt. Dewyl derhalven het gevoel met de beweeging meedewerkt , is het noodig , dat de zintuigen des verftands, zo niet allen , ten minften de voornaamfte uit de geduurige beweeging , en werking van de deelen des lighaams openbaar worden. Die met zyn Geest beezig is op eenige zaak te denken , wryft zig het voorhoofd, trekt 'er rimpels in; dan flaat hy zyne oogen op, en trekt ze dan weder te zaamen: dan fchynt hy weder met ingefpanne oogen op dezelve zaak te peinzen-, onderfteund zyn hoofd  12. *K3 hoofd met de hand, gelyk een pylaar een gevaarte; of hy {chudt met het hoofd, wanneer hy niet vindtwathy wel wenschte.Deeze geheele werking van het denkend weezen fchynt zig te bepaalen tot het voorhoofd, de oogen, en wel voornaamelyk tot het gantfche hoofd. Is het hierom niet, dat een gerimpeld voorhoofd eene fterkere infpanning van Geest en meer zorg zal aanwyzen, dan een glad en effen voorhoofd ? Zal een gefronfeld en betrokken voorhoofd het bewys niet zyn van een ftrengen aart? Is het derhalven niet te gelooven, dat, naar mate van het verfchillendmaakfel van het hoofd, ook de fpeeling en werkingen der zenuwen verfchillende zyn ? Immers de natuurlyke gedaante van het hoofd is gelyk aan eene kloot, welke aan beide zyden, by de üaapen een weinig toegedrukt is. Die hoofden derhalven welke van die gedaante afwyken , moeten daar door ook eene verandering ondergaan en in de zielsvermogens , en in de vlugheid der zintuigen. Een heel groot, of een heel klein hoofd zal zoo goede gevleidheid van zintuigen, en fchranderheid van oordeel niet aan- wy*  13 wyzen , als'een middelmaatig. Een hoog, of een vierkant, of een fpits , of een fteil voorhoofd zullen eenen verfchillenden aart te kennen geeven. In een mensch,, waar in eene bepaalde hartstogt heerfchende is, worden de fpieren, naar dezelve wet, die tot de driften gefchikt is , aangezet om dezelfde gedeeltens van het lighaam te beweegen. De fpieren worden veelvulcliger aangedaan in een toornig, dan in een zagtmoedig en goedaartig mensch; eindelyk door het herhaald gebruik der fpieren , vermeerderd hunne werking , en verheft zig grootelyks boven de andere. Zoo dat, na de verkoeling der hartstogt zelve, de gelaatkundige kenteekenen van de heerfchende geaartheid overblyven. Hy derhalven, die de teekenen van een oploopend mensch draagt, zal dezelve behouden, zelfs dan, wanneer hy niet in gramfchap ontitooken is. Het zelve moet men omtrent de buiging van de fpraak vastftellen; de oploopende heeft immers een byzondere foort van Item, namelyk, eene fcherpe en driftige: de ftem van de elende en droefheid, is bedrukt, vol, en afgebroken; die der wellust, i,s vloeyend , zagt , en tecder: hy dan die met  14 ^N&^yT» met gramfchap bezield is, zal eene meer of minder fterke taal gebruiken: ook als 'er geene verdenking van gramfchap is : hy die tot droefheid geneegen isjieeft een afgebroke, volle en treurige ftem, zelfs dan wanneer 'er geene reeden tot droefheid is. Maar ik begin te bemerken, dat ik UI. Z. G. T. te lang in de moeyclykhecden en duifterheeden van de Wysbegeerte ophoude; laat ons de vermaakelyker plaatfen der fraaye Konften , en de lusthoven en bloemen der Reedenaars en Schilders gaan bezigtigen. Laat ons alleen hooren wat Cicero zegt: Iedere gemoedsbeweeging heeft van de na^ tuur haare byzondere kenmerken, toon, en houding in het geheele menfchelyke lighaam, zyne gantfche gedaante , en alle zyne ftemtoonen, zyn van de beweeging der ziele op dezelve wyze aangedaan, als de fnaaren op een fpeeltuig. De gebaarden zyn als het waare de fpraak van het lighaam. In deeze is eene natuurlyke kracht, door welke, zelfs de alleronkundigftc, het domme gemeen , en de woefte volkeren bewoogen worden. Deeze gebaarden gecven de gemoedsbeweeging te kennen, en brengen die allen in bewecging, want alle gemoederen wor-  ï5 worden op dezelfde wyze bewoogen, en aan deeze kenmerken erkennen zy de gemoedsbeweeging , zo wel in andere , als in hun zelfs. Dewyl dan, Z. G. T. de Reedenaars het vermoogen hebben, om door hun gelaat, gebaarden, en Item de gemoederen van alle hunne toehoorderen tot zig te trekken, en in ftaat zyn, om die zelve gevoelens, waar door zy zig aangedaan voelen , aan dezelve meede te deelen j dewyl eindelyk het vermoogen om de gemoederen aan te doen,tot eene wetenfchap geworden is, zal niemand twy-' felen, of 'er eene Gelaatkunde is. Gelyk de gebaarden zyn voor den reedenaar, zo zyn de kleuren voor de fehildersjen wil men hier by de beeldhouwers voegen,die door de wonderen van hunne kunst, gelyk Pygmalion door de liefde, aan hard marmer het leeven en gevoel geven, dan zal 'er een wyd veld open zyn , om my in myne reedevoering uit te breiden.. Hier doet zig voor my een zeer kunftig werk van Athenodorus op , verfchrikkelyk om te aanfchouwtn; Laocoon , gebonden door de veelvuldige kronkelingen der Hangen, hem met zyne kinderen knellende. Myne ziel fiddert op dit fchouwfpel, het hart klopt my  i6 my van vreeze, eene twyffelagtige vreeze ontroerd my; _ Zal ik met myne handen de knoopen der draaken los rukken ?—Zal ik de wreede tanden uitbreeken? Zal ik de door bloed blauw geworden aderen toedrukken ? zai ik het Kroost van dien ongelukkigen Vader , het welk om hulp roept, te hulp komen? ÖLaocoon! ö Vader ! uwe kinderliefde , met vreeze vermengd, beweegt my. Tevergeefs zoekt gy u en de uwen aan de knelling der Hangen te ontrukken. - Gy kunt die zwaare pyn niet verdraagen Met u gevcele ik u fmerte. — Uit uwe wonden hoor ik een hygend geluid voortkoomen. —Met u verheffe ik myn geroep ten hemel. — Beezig met het befchouwen der oudfte en uitgewerkfte Standbeelden van het Vaticaan , als onder het geleide van Winkelmann, de fchranderfte beoordeelaar van de Oudheeden en van de Gelaatkunde , worde ik met een fchielyken tred gebragt by het Beeld van Apollo. — Ik zie een God! Zyne oogen weiden met een aangenaame vryheid door de onmeetbaare ruimte des hemels. Eene groote, eene verhevene deugd flraalt op zyn jeugdig gelaat, gelyk eene eeuwig- duu-  düurende lente de weiden toelagtDeOverwinningvan Python, door zyne pylen gedood^ doetzomin zyn gelaat van trotsheid opzwellen;, als de wraak zyne aderen. Men leest uit zynert mond , en uit zyn gelaat , de weinige agting, die hy voordeondermaanfche zaaken heeft ; zyne oogen zyn de zeetel van eenen eeuwigduurenden vreede en menschlievendhcid,welke hy, zittende onder de Zanggodinnen, oeffent. Niet dannaardeheemelfche zaakenlhaakende, boezemt hy dat Godlykvuut in, daardePriefters van Apollo zig in het Lycischboschmeede zeiden bezield te zyn, door de tegenwoordigheid van dien waarzeggenden GodIs 'er iemand, die vari de Natuur zulk eene ongevoelige en hartvogtige ziel ontfangerl heeft,dat hy,decze dingen befchouwende, niet heevig aangedaan, en van de waarheid der Gelaatkunde overtuigd wordt? -—* Indien 'er nogtans Zodanige waaren, die Van de Natuur zulk een ongevoelig hart ontfangen hadden, dezen zal ik de leevendige voorbeelden van Sallujïius en Sü&toniUs, in eenen verheeven ftyl befchreeven , voorhouden. Gy, overgegeveneCatilinal tot hetuitvoeren vari allerhande fchelmftukkcn, reeds van jongs B op  op afgeregt, benden van allerlei euveldaden en fchelmftukken , als rondom u gefchaard aanvoerende , gy , ö pest van uw Vaderland, hetzelve met zwaard en vuur dreigende, gy, zeg ik, droegt de teekenen van deezen kwaaden inborst met u om; namelyk in een bleekekleur, wreede oogen, eene ongeftadige gang , en de onzinnigheid van uw aangezigt. Tiberius kon zynen onbarmhartigen en harden inborst niet ontveinzen. Op zyn landgoed, de oogen der burgeren ontweeken, vertoonde hy eensklaps alle die gebreeken , welken hy zoo lang met moeite verborgen had: geheele nagten bragt hy met zuipen en brasfen door,'en brandende van geilen wellust, leide hy zig ieverig toe op allerlei foort van ontugtigheid. Eindelyk Keizer geworden, gaf hy zig over aan allerley kwaad; hy was zuinig en vasthoudend omtrent het geld, overhcllende tot rooven,en wreed omtrent zyne gemeenzaame, en zelfs zyne bloedvrienden. De inborst van Tiberius was zoo fterk op zyn gelaat afgemaald, dat Auguftus dezelve reeds in hem ontdekkende, hem by den Raad en by het volk zogt te verfchoonen, zeggende, dat dit gebreeken van de natuur en  en niet van het hart waaren. Te vergeefs ondernam Auguftus dit: zeer groote oogen, een aangezigt, daar nogtans eenige eerlykheid op was, dog dat door herhaalde en onverwagte vreezen aangedaan werd, geene of weinige gefprekken met zyns gelyken* en dan nog zeer traag, niet zonder eenige gebaarden met de vingeren, breede fchouders en borst, gaande met eenen onbewogen nek, met een nors en meeftentyd ftilzwygend gelaat , gaven genoegzaame teekenen van zynen llegten inborst. Ik kan niet zonder affchuwen ul. Caligula onder het oog brengen,den flegtften der menfchen, die 'er ooit geweest is. Met eene ongelooflyke veinzery wist hy, jong zynde, te verbergen hetgeen hy gevoelde, zynen wreeden aart nogtans kon hy niet lang inbinden. Hy was zeer gaarn by de wreedfte ftrafoefeningen tegenwoordig, terwyl hy de menfchen aan heeften voorwierp, of midden door liet zaagen , of het volk honger liet lyden, met hunne fchuuren te doen fluiten, Hy vermeerderde zyne onmenfchelykc daaden door de wreedheid van zyne woorden. Ach, riep hy uit, dat het Romeinfchö volk maar éénen hals hadde.—Dat men my vryhaaB a te  te, zoo men my maar vreeze! — In de lief* dens omhelzingen zelfs kon hy zynen wreeden aart niet bedwingen, zo dikwils hy de hals van zyne vrouw of vriendinne kuste, voegde hy'er by; zo dra ik het beveele zal deeze fchoone hals afgehouwen worden. — Hy heeft zyne wreedheid niet alleen betoond omtrent menfchen, maar zelfs omtrent de fchriften en beeldenisfen van Virgilius en Livius: hy gebruikte geene boeken, maar alleen zyn zwaard en dolk. Evenwel was deeze man, die Goden en menfchen veragtte, verfchrikt, en bedekte het hooft, by het minfte onweeder , en by zwaaren donder verftak hy zig onder zyn bed. Deeze zeer wreede Caligula had een onmaatig groot lighaam, eene bleeke kleur, eene zeer lange dunne hals en beenen , oogen die hem hol in het hoofd ftonden , holle flaapen, een breed en nors aangezigt, dun haïr, en een ruig lighaam. Zyn gelaat, dat reeds affchuwelyk en wreed was, zogt hy nog erger te maaken door kunst, trekkende voor eenen fpiegel allerhande verfchrikkelyke enysfelyke gezigten. — Laat ons onze oogen afwenden van die pesten en geesfels van het menfchelyk gefljgt, en  ai til dezelve vestigen op hem die de liefde en de wellust was der menfchen; op Titus Vespafianus.Indeezen nog jong zynde,blonken reeds alle de gaaven van het lighaam en van de ziel uit , meer en meer met de jaaren toeneemende. Eene fraaye geftalte , en daar geen minder deftigheid, dan bevalligheid op teleezen was; daar en boven fterk, fchoon klein van lighaam, en dik vanbuyk. Hy zette aan de goedaartigheid zyner ziel kragt by, door de zagtheid zyner woorden. — ,, Vrienden ik heb eenen dag verlooren!" „ Ik wil „ niet dat iemand bedrukt van my weg .. „ gaat." My dunkt, dat wy geen meer voorbeelden noodig hebben, en dat het ten vollen blykt, dat de goedaartige en eerlyke gemoederen, door een groot gefchenk van de natuur, door ontwyftelbaare teekenen onderfcheiden zyn van de kwaadaartigen en flegten. En het is inderdaad aanmerkenswaardig, dat de fchandelykheid der ondeugden door veel kenbaarer teekenen, op het gelaat geprent , te voorfchyn komt, dan de bevalligheid der deugden. Hier over zullen de Gelaatkundige Wysgeeren niet ophouden zig te verwonderen. Immers alle Godvrugt en alle deugden B 3 wor-  worden in eene deugd bevat, in de gelykheid en gemaatigheid des gemocds: wy pry zen de gerustheid der Stoïcynen niet aan, welke door geen, zelfs niet door het kleiniïe windje aan den gang gebragt wordt: want wy zyn niet uit eene rots gehouwen ; 'er is iets zagt en teeders in ons van natuur , het welk even zoo zeer door onaangenaame als door aangenaame gevoeligheid wordt aangedaan ; niet gelyk door een ftormwind, welke de zwaarfte eikeboomen, en de hooge cederen fchudt ; maar, gelyk een dun rietje door een zagt zuidenwindje bewogen wordt. In de gulde middelmaat en gemaatigheid van het gemoed is alle deugd geleegen. Een wys mensch is nooit onzinnig en uitgelaaten van blydfchap. Teegen het ongeval gewapend komt hem niets ondraaglyk voor. Een gerust en ftil gemoed maatigt de leden; ftilt, bezadigt, en belet de fterke beweegingen des lighaams, hy fpreekt niet zeer fchielyk nog maakt geene buitenfporige gebaarden. Het gelaat vaneen wys man wordt noch door gramfchap, noch door wellust ontftooken, hy wordt niet, bleek door befchuldiging of door nyd. Het zuyvere gelaat van een wys mensch, behoudt die evenredige fchoone gedaan-  daante, waar meede de natuur gewild heeft, dat een mensch, die weinig fouten begaat, vercierd zoude zyn. Dewyl 'er nu niets volmaakter kan zyn, dan de werken der natuur, durven wy zonder ligtvaardigheid {taande houden , dat een wys menscb alleen fcboon en bevallig is. De beide gedeeltens der fchoonheid, de waardigheid en de bevalligheid,verfieren het gelaat van een wys mensch, en vereenigen den ernst met de vriendelykheid, en de toegeevendheid op zulk eene wyze metdeagtbaarheid,datwy eenen wyzen te gelyk moeten eerbiedigen en beminnen. De lieffelykheid en leevendigheid der kleuren is wel een fieraad, maar deze fraayheid is geene waare fchoonheid, maar vermeerdert dezelve buiten twylfel, want de hitte des bloeds door de toeneemende jaaren verdoofd zynde, wordt de leevendigheid der verwen ook allengskens uitgebluscht. — O fchoone jongeling, vertrouw niet te veel op uw blozend gelaat, want de witte ligufterbloempjes zelfs vallen af. De waare fchoonheid blyft tot den dood, ja zelfs na den dood in een ruftend lyk, even als of dezelve, niet ophoudende met dit kortftondig leeven, zelfs tot in de eeuwigheid voortduurde. — Daar alle deugden begrepen worden in de B 4 maa-  24 •^7n^\^t maatigheid en betooming der driften, leidt dezelve ons ook langs eenen korten en zeekeren wegnaar de paden der deugd; doch 'er zyn veele af en omweegen, welke des te twyffelagtiger en gevaarlyker zyn, naar maate zy meer van het waare fpoor afdwaalen; van hier het groot getal ondeugden en misdaaden : hier uit fpruiten die fchandelyke en affchuwelyke maskers. Gelyk de gelukzaligheid der vroomen dezelfde is,zo draagen zy ook hetzelfde gelaat. Het is altoos met een gebrekkig penfecl, dat de fchilders deeze gemaatigheid of waare Godvrugt van den wyzen afmaaien ; zy drukken door hunne kunst beeter den affchuwelyken hoop der ondeugden uit, dan het aanminnelyk choor der deugden. Onder alle de fchilders , waarop Neederland, Italien cu Vrankryk roem draagen, heeft ÜAPHAëL alleen dat verheevene en onbefmette gelaat en de houding der waare Gods vrugt kunnen treffen. Zo zagt is de wysheid, dat men die beeter kan gevoelen, dan met woorden en met afbeeldingen uitdrukken. Het geen wy over de Gelaatkunde gezegd hebben, ziet het meest op den goeden of kwaa. den inborst; gyl. Z. G. T. fchynt my derhalven met alle regt af te vorderen, dat ik thans  thans handele over het tweede deel der Gelaatkunde , waar door men in ftaat is de vatbaarheid of zwakheid, de loomheid of fnelheid des verftands te leeren kennen. Daar my niets aangenaamer zyn kan, dan dat ik aan uwe genegenheid ouTte hooren voldoe, is eevenwel deeze taak, welke gyl. verlangt dat ik verhandde, zoo ongemakkelyk en zoo weinig bewerkt, dat ik zelf met veele moeite naauwlyks in ftaat ben om 'er u eene oppervlakkige fchets van te geeven. De moeilykheid van dit werk fchynt hier in voornaamelyk te beftaan, dat dc werkzaamheid van een fchrander verftand, en de werking van het zelve op het lighaam zo groot niet is , als die heevigheid, welke de gemoedsneigingen en beweegingen naar buiten doet uitbarften. Deze is| de reeden, waarom een gerust en ftildenkend gemoed weinig zigtbarc teekenen heeft, behalven die geene , welke de oogen en het gelaat aantoonen , en welke wy te voorcn even aangeroerd hebben. Zeer vlugge verftandcn , even gelyk zeer traagc, welke in een dier beide uiterftens vallen, zyn zeer ligt aan nooit misfende teekenen te kennen: maar die, welke de middelmaattusfchendeezebeiB 5 den  2.6 *&*U& den houden, te kennen en derzelver kenbaare teekenen te onderfcheiden is een moeilyk en gevaarlyk werk. Nog veel bezwaarlyker is het, om tot in het binnenfte van het gemoed doordringende, te ontdekken, waar toe de natuur hetzelve het meest gefchikt heeft. Maar eevenwel leest men duidelyke teekenen der Gelaatkunde in het gelaat der geenen, welke de kunften niet zonder eene verhitte inbeeldings kracht kunnen oeffencn. Het is noodzakelyk, dat de Digters, Schilders, Muziekanten en Wïskunftenaars die meenigvuldige aandryvingen van het verftand niet zonder eenige ontroering des lighaams aan den dag brengen, en dikwils door eene fterke drift vervoerd worden, zonder den invloed van welke de kunst niets beduidt. Vieta, door deeze vervoering weggerukt, bragt als onbeweegbaar nagt en dag door, om de oplosfing van een Wiskunftig Vraagftuk te vinpen, door geen honger of dorst zig van zyn voorneemen laatende aftrekken. Door eene zoo groote drift pleegde die vermaarde beeldhouwer, MicHAé'l Angelo ook vervoerd te worden, welke gewoon was, dermaate teegen het marmer te woeden, dat uit het ze].  zelve geheele ftukken , gelyk als vonken uit zyn verftand,fprongen. Wy behoeven ons niet te verwonderen, dat de beoeffenaars der zoo even genoemde kunften, door zoo groot een drift aangezet worden: zy hebben een gevoelig hart, hetwelk zeer aangedaan wordt door de gedaantens der voorwerpen; hunneleevendige en bloeiende verbeelding bevat reeds hunne gedagten , naar welkers voorbeeld zy niet zonder eenige lighaams oeffening hunne werken volmaaken. Jammer is het, dat de beide deelen der Gelaatkunde, zo, de ontdekking van de goedheid des verftands, als van den imborst deigemoederen door eenen zeer kleinen band van nabeftaanbaarheid aan elkander verknogt zyn. Het is jammer, dat door de fakkel der Geleerdheid de hoofden wel verlicht, maar zeer zeldzaam de gemoederen getroffen worden. Dc Geleerden zyn zoo wel als dc Ongeleerden de uitwerkers van het kwaad. Aanhethof, zoo ook in het fchool; in de ftaatkundige weereid en in de gezelfchappen, zoo wel als op de ftudeerkaamers der Geleerden, worden dezelve zaaken,flegts onder andere naamen, verhandeld. De Geleerden ftryden wel niet teegen malkander met zwaard en dolk, maar ver.  s3 ^>fl^ verfcheuren elkander met tong en pen: zy vergieten wel geen bloed voor het Vaderland, maar zy vergieten inkt in zwarte gal gedoopt voor de waarheid. — Zy worden door nyd vervoerd, gelyk de kooplieden door de lost naar rykdom: zyzyn zelden methun lotte vreeden: zy zoeken, niet zonder geftadig te woelenmaar grooter prys hunner geleerdheid, waar door ieder boven de andere zoekt uit te munten. — Doch ik houde myne hand van het papier, op dat men my de naam van eenen fchertfer niet gceve : hoe moeilyk het ook zy geene fchimpdigt over deeze zaak te fchry ven. Ik twyffele niet, of 'er zyn veelen , die de Gelaatkunde onder kinderfpel reekenen, welke een ieder tot zyn vermaak zonder een gelukkig veritand behandelen kan. Deeze evenwel dwaalen zeer, en bekennen doorhunne dwaaling,dat zy wel in hun ruim harsfenpan de plaatfe der geleerdheid, maar helaas! geene gevoeligheid nog geene ziel bezitten. Het heeft my altyd toegefcheenen, dat 'er tusfehen de Gelaatkunde en de kennis der teekenen der kwaaien (a) van de Geneesheeren, eenige verwantfehap zy. Gelyk de Geneesmeefteren niet uit de befchouwing van één teeken, maaien Semiütica.  maar uitverfcheidene deziektenskennen; en hunne zorg daarnaar inrichten, alzoo kunnen ook de Gelaatkundige niet uit één, maar uit meer teekenen welke te famenloopen, over den inborst en het verftand oordeelen: en, naar maate der vermenging of de fterkekragt van een ieder dier teekenen, aanduiden, welke trekken fterker , en welke zwakker zyn, even of het licht en fchaduwe was. Gelyk men in de kennis der teekenen gewoon is op de veranderingen agt te geeven, welke de jaaren, de fexe, en misfchien de verfcheidenheid der volkeren aan de geftalte der voorafgaande teekenen toebrengen, aldus behoort ook een Gelaatkundige daar op te letten. Een fraay vrouwelyk gelaat toont de kuisheid aan ; daar het in een man een teeken zyn zoude van een verwyfd en vreesagtig gemoed. Zy,die, nog jongzynde, een oudmans gelaat hebben, zyn bloodaarts, knorrig, agterdenkend, en hebben alle de goede of kwade hoedanigheeden welke den ouderdom vergezellen. De Gelaatkundige fchynen vooral gedreigd te worden met dwaalingen, door de overeenkomst der teekenen, welke oorzaak is, dat de Geneesmeefters zelfs over de bepa&linge van een ziekte in twyffel ftaan, of het  3 ^$7* het een rotkoorts, of heete of galkoorts is. Het gebeurt ook wel, dat in eenige de geftalte veranderd, wanneer zyblyde of droevig zyn, weegens iets dat hun ontmoet.; het zy zy hongeren of verzadigd zyn, het zy zy door eenigen anderen lust bezield worden: want niemand is zo zagt van aart, dat hy niet eens opftuive: maar deze foort van voorvallen verandert de geftalte zelve niet,maar geeven byzondere teekenen, en zy veroorzaken de zelfde verandering niet in alle menfchen maar zoodaanige, welke met den inborst van ieder in 't byzonder het befte overeenkomt. Deeze en veele andere moeielykheeden overwoogen hebbende, waar door het gebruik en de oeffening der Gelaatkunde verhinderd \vorden, zult gyl. gemakkelyk met my toeftemmen, dat wy niet allen hetzelve en een even bekwaam verftand hebben, om die kunst te beoeffenen. Die dingen, welke een groote doorzigt vereisfchen, zyn zoo veel niet aan de Geleerdheid, als wel aan de natuur verfchuldigd. De fchilders, door natuur, niet door kunst gevormd, zien veel meer dingen in eene beeldenis, dan wy. Welke is de rceden , dat zommige door hulp i der  der vergrootglaazen veele dingen gezien hebben,waarmede anderen laghenen den fpot dryven ? Eenige hebben diertjes metftaarten ,zig gelyk Hangen [beweegende, gezien, andere ftukjes zonder gedaante, en welke als dood waren. Hoe komt het, dat Geneesheeren van eene zeer groote geleerdheid, van eeven groote ondervindinge,by het ziekbed zo dikwerf over de natuur der ziekte verfchillen: welke men evenwel zou denken, dat over de beteekenis der voorteekenen, en by gevolg ook over de oorzaak der kwaal het eens moeften zyn? Is het niet, om dat de natuur hun allen niet hetzelfde doorzigt gegeeven heeft? Dit doorzigt, het welk men niet te onpas zou noemen een Geneesmeefters gevoel, wordt volmaakt door ondervinding en oeffening, dog hetzelve verkrygt men niet indefchoolen, uit de boeken, of by de promotie. Op den Leerftoelmeenen de Geneesheeren , dat zy in ftaat zyn om alle ziektens tot den wortel toe te geneezen, maar by het ziekbed ftaan zy in twyffel. Dit ziet niet alleen op de Geneesmeefters , maar op allen, die door hun pligt, en niet door de natuur tot die konst geroepen worden, welke zy be- ocfte-  32 oeffenen.--MethoegrooteopletteiiIieidmoC, ten niet de advocaten en regters de twistzaaken, en derzelver overeenkomst met de wetten zien, deegtheidderbewyzennafpeuren, en hoe groot een doorzigt hebben zy niet nodioom de getuigen te hooren. Die geene,welke als regtsgeleerde van den Leerftoel zeergeleerd fpr eeken over de beginfelen, en de gefchiedems der wetten, of over regtsgeleerde verfchil. len, ftaanligtelykverftompt, of brengen ontydig eene zotte geleerdheid op de Rolle voor den dag. Hetzelfde gevaar dreigt ook de Wiskonftenaars, welke fchranderlyk over de figuuren en cyffers reedeneeren, en die, zoo zy niet een zeeker doorzigt gekreegen hebben van de natuur, met hunne daaden over de kunst onbedreven zullen oordeelen. Indien ik niet te veel van myne reedevoerin* af zoude wyken, zoude ik dezelve wyd en zyd uitbreiden over het denkbeeld van orde en van het fchoone, uit het welke alle wel fpreekendheid en alle fraaie kunften hunnen oorfprong hebben. Wat heeft Quintilianus van de welfpreekendheid gezegd? Het hart, datis een zeekere gevoeligheid, maaktiemand welfpreekend: Dit kan van alle wee- ten-  33 tenfchap gezegt worden, welke door de ondervinding en oefening volmaakt worden: Het hart maakt iemand tot een regter: Het hart maakt iemand tot een geneesheer: het hart maakt iemand tot eendigter, tot een fchilder; eindelyk het hart maakt iemand tot eenen Gelaatkundigen. Gelyk de Schilders meer dingen in de gedaanten zien dan anderen, aldus zien de Gelaatkundigen ook meer dingen in de menfchelykegedaantedananderen. Want, wat Is het menfchelyk gelaat anders , dan eene beeldenis en fchildery vau het gemoed? Die geene derhalven, welke de evenredigheid van de menfchelyke gedaante, en de overeenkomst en plaatüng der deelen niet begrypen, zullen ook geene gelaatkundige teekenert in de trekken van het aangezigt , en in de beweeging des lighaams kunnen onderfcheiden. Om welken reden het vernuft van een Schilder , en dat van een Gelaatkundige eene zeekere verwantfchap met elkander fchynt te hebben-, en dierhalven zal het goed zyn, dat een Gelaatkundige kennis hebbe van de teekenkonst. Alhoewel eene Gelaatkundige zig eene c by-  34 byzondere kennis enfynheid, om in het menfchelyk gelaat te kunnen opmerken, toeëigent, zoo zyn wy alle evenwel gebooren met eene zeekere bekwaamheid , om de zeeden der menfchen uit het gelaat af te leiden. Wanneer ons eens een vreemdeling ontmoet, die met ons over deze of geene zaak fpreeken wil, zyn wy gewoon, uit de eerlykheid van zyn gelaat, de gefchiktheid van zyne gebaarden, en de fraaiheid zyner houding , over deszelfs voorzigtigheid , eerlykheid , en bekwaamheid te oordeelen. Om deze reeden, en met gelyk regt, als de Cyfferkunst , de Redeneerkunst , en de Zeedekunde gezegd worden, zo wel door konst aangeleerd als natuurlyk te zyn , zal niemand kunnen loogchenen , dat de Gelaatkunde ook in onze gemoederen ingefcha. pen is. Derhalven fteunt de Gelaatkunde niet op inbeelding, maar op de natuur, waarom ook de Gelaatkunde zeer veel verfchilt van dieydele kunften, als daar is,de voorzegginge uit de fterren, handen endroomen; deeze alle zyn uit de verbeelding en niet uit de natuur afgeleid; want hoe kan het in een gezond ver- ftand  35 fland opkomen, dat uit de verafgeleegenfte planeeten, Saturnus , Jupiter, welken zeer weinig menfchen zien, de ziektens ,die uit deleever en nieren voortkomen,gebooren worden: dat door den invloed der Maan, de gemoederen en het noodlot der menfchen geregeerd worden, gelyk de vloed en ebbe dan op, dan afloopende is. Gelooft niet, dat'er, om dat gy onder Capricornus gebooren zyt, daarom door de bedrieglyke liefde een vlek in uw voorhoofd gebrandmerkt is. Raadpleegt met een Gelaatkundigen over uw gelaat, als ook over de houding en het gelaat van't meisje, in welks omhelzing en boezem gy denkt, dat al uw geluk geplaatst is. Indien ik nog een uur voor my zoude durven neemen, zoude ik de zuivere bronnen , waaruit men de beekjes der Gelaatkunde kan afleiden, aantoonen, en de kwaade afraaden. Ik zoude bewyzen, dat de overeenkomst, welke wy met de dieren hebben, geenede minfte betrekking op onze zeeden heeft. Want het ontbreekt het gedierte zo wel aan reedelyk verftand, als aan gemoedsaandoeningen: en dezen zyn de goede en C a kwaa-  3 <^*v& kwaade dingen , alleen eigen aan den menfchelyken imborst. De beeften hebben wel eenige diergelyke aandryvinge, en de wilde dieren toonen zulks wel in de woede en in de wildheid, dog zy hebben zoo min de gramfchap als de overdaad, de liefde zoo min als de haat, devriendfchap zoo min als de vyandfchap: zy worden byna deor geen band van faamenleeving vastgehouden : niet weetende, van het meedelyden,van ongelyk,nog van het bewyzen van weldaden, kunnen zy eens anders bezittingen nietbefchermen nog vermeerderen. De mensch alleen is vooruitziende, naarftig, denkt en voorziet het toekomende, en ontwykt voorzigtig het naderend kwaad, zoekt met drift naar het toekomend geluk, en terwyl hy zig zelf zulks tragtte bezorgen, befpeurt hy, dat zyn geluk met dat van anderen zeer naauw verknogt is. Van hier de vriendfehap; van hier, die altydduurende zorgen voorde huisfelyke en landszaaken; van hier die aangenaame banden der gehuwden, door de dood byna niet van een te fcheuren. De beroeringen en beweegingen zyn zeer fïerkby de dieren, evenwel duu- ren  ïen zy niet lang, daar de verouderde hartstogten der menfchen naauwlyks in hun laatfte ogenblik ophouden. De hartstogten der wilde dieren, wanneer zy fterk uitgefpat hebben , houden in eens op, en veranderen in het teegengeftelde ; na een uitzinnig geraas komt ftilte en flaap. Maar dewyl geen gelaatkundig beginfel de oogen en de borst der dieren beweegt, en 'er naauwlyks eene gelykenis is tusfchen de lighaamen der wilde dieren, welke met den rug naar booven gekeerd loopen, en de regte en kloeke geftalte van een menfch, behalven dat zy eenige leeden gemeen hebben, zyn de oude Schryvers,Aristoteles, Polermo en Adamantius, zoowel te laaken, als de laatere Schry vers, Porta, Follinus en anderen, welke uit de vergelyking van de die. ren, en hunne zeeden, gelaatkundige teekenen gehaald, en op den mensch toegepast hebben. Om dat men gelooft, dat een Leeuw fterk en moedig is, en geene zeer dikke, maar eene lange en breede hals heeft, en eene groote kragt bezit ; om dat de Koning der dieren langfaam en trots voortreedt, en zyne fchouderen fchudt; moeten daarom1 de menfchen, welke de gedaante eens Leeuws C 3 fchy-  38 47**0, fchynente hebben, voor dapper en moedig gehouden worden? Omdatdeosfenluyentraag voortgaan, zeer groote oogen hebben, en hun lighaam ongemakkelyk beweegen, moet men daarom gelooven, datdeluye en traage menfchen den osfen gelyk zyn? Men moet zeer naarftig acht geeven op menfchen, welke elkander in jaaren, fexc, landaart, zeeden of in verftand gelyk zyn, opdat men de gemeene teekenen van hunne zeeden of verftand bepaale, en aldus zal men gelukkig de clasfen der Gelaatkunde nafpooren. Niemand zal de nuttigheid der Gelaatkunde in twyffel trekken , die maar de kennis van het gemoed en imborst in waarde houdt. Die de teekenen van onmaatigheid, kwaade trouw, of eenige andere fchandelyke feil met zig omdraagt, toont, dat men met hem geene vriendfchap moet aangaan. Wy zullen geene zaaken van aanbelang of geheim aan zulken vertrouwen, op welker voorhoofd het teeken van kwaade trouw als het waare ingebrand is. Zal een regter niet beeter den daader van een fchelmftuk ontdekken, uit het voorkoomen dan uit enkele woorden ? Maar alles is thans vol veynzery: De overdaad,begeerig naar eens anders geluk, en zyns  zyns naaftens goeden naam benydende, ja dagelyks grooter geworden, door nieuw bedrog, heeft de veinzery meer onkenbaar gemaakt: door deeze bedriegeryen, niet door aanraaden der natuur, nimmer geworden zynde, bedriegt de een den anderen: en evenwel •wil ieder voor eerlyk gehouden worden'; uit de mond vloeyt honing, en gal uit het harte. Die hetmomaanzigtden veinzers aftrekt, ontdekt eenleelykgelaat, dochhy befchermt het Gemeenebest fterker dan dc Oorlog- en Wagtfcheepen,of een fterk leeger, ja zelfs dan kooperen muuren. —— Men behoeft niet te vreezen, dat de banden der Maatfchappy los gemaakt worden, wanneer wy veelen verwerpen, welker boos • heid de natuur,de befchermfter van het goede, ons heeft willen aanwyzen. Door de eerlyke luyden verfmaad, uit de maatfchappy der deugdzaamen verbannen, zullen zy,terwyl zyinballingfchapzwerven, wel gedwongen worden om beeter te leeven. Niemand is zoo woest, dat hy niet handelbaarer gemaakt kan worden, indien hy maar geduldig zig wil laaten leiden. Uwe goedwilligheid in 't hooren, welke  4© 4t7^^sSk ke ik reeds te veel gevergd hebbe, laat niet toe, dat ik ul. breedvoerig het gebruik der Gelaatkunde in de Pjycbologie of zielkunde uitlegge; gyl. zult met my ook wel toeftemraen, Z. G. T., dat de Gelaatkunde van de Pfycbologie, welke men eerder Anthropologie of Men fchenkennis noemen moet, niet kan afgefcheiden worden; want deeze beltaat byna altyd in het nafpeuren van het onderlinge verband tusfchen lighaam en ziel. — Dat de mensch, door de begoochelingen der Eigenliefde betooverd,zig vryelyk verblinde, maar [zoo hy eens Voor den fpiegel treedt, en zyn gelaat en zyne gebaarden aanfchouwt,zal hy eindelyk wel naar de uitfpraak van het Orakel hooren: Ken u zeiven. Maar ik hoor, dat verftandigen my voorwerpen: wel; zo gy een eerlyk man befchuldigt, volgens de gronden uwer Gelaatkunde , zal eene meenigte boozen het ongeluk van dien eenen eerlyken niet kunnen vergoeden? Indien het my gebeurde, zulk eene dwaaling te begaan, zoude ik een affchrik van de geheele Gelaatkunde hebben en my zelf verfoeien. Ik weete zeer wel dat de on-  gegronde befchuldiging en verfmading van eenen eerlyken man, aan het Gemeenebesteen groot nadeel zoude toebrengen; daar men tog weinig eerlyke luiden vindt. Maar men moet niet op losfe gronden gisfen; zulks doen zy niet, die wat verder gevorderd zyn, en zy fchorten hun oordeel op omtrent zaaken, die zy niet ten vollen verftaan. Men moet ook middelmaatige gebreeken verdraagen en geen agt geeven op kleine vlakjes, wanneer 'er meerdere en groote* re deugden in het gelaat uitblinken. Dit gebrek heeft de Gelaatkunde gelyk met alle andere werkdaadige Studiën, welke allen doorgaans op gisfing fteunen, om dat het menfchelyk is te dwaalen. Die in eenige wee. tenfehap de kundigften zyn, zullen hunne dwalingen gemakkelyk zien en des te liever verbeeteren, naar maaten zy zei ven befchaaf. der zyn. Moet men de Geneeskunde verwyzen, om dat zelfs de ervaarenfte Geneesmeefters zomtyds ook feylen begaan, en zy die konst, tot wezenlyk nut van veelen, en tot nadeel van eenige weinigen beoefenen? Die de voetftappen der Natuur volgt, zal van den waaren weg niet veel afwyken,enzo hy afge weeken mogt zyn, on tdekt hy ras zyne ^ 5 dwaa-  4s dwaaling, en hy keert gemakkclyk weeder in het regte fpoor. Maar met den dag veranderen losfe gedagten, om dat zy ongeftadiger dan ftof zyn. De Aftrologiften zullen altyd dwaalen; zoo zy, by geval door ftorm overvallen, de haven bereikt hebbende, aan het ligtgeloovige volk toeroepen, dat zy door hunne kundigheid, en niet door de gelukkige mcedewerking der golven aangekomen zyn, en dus de meenigvuldige fchipbreuken verzwygen, op dat de fchuld daar van niet op hun gebragt werde. Hoe overvloedige ftof om wel te fpreeken over de Gelaatkunde my ook te beurt gevallen was, zoude ik droevig deezen leerdoel verlaaten,ja droevig uit dit leeven fcheiden,en de geheele Gelaatkunde als myne vyandin verfmaden, indien niet myne gantsch gelaat, myn geheel lichaam, en alle myne gewaarwordingen een dankbaar hart omtrent UI. Zeer Aanzienelyke Beftierders van het Hooge School aantoonden. Het zoude egter kunnen zyn, dat de grootheid uwer weldaden my zo vreesagtig gemaakt had, dat de fchaamte eenigzins het gevoel van het hart, waar door ik my bewoogen vinde , veranderde. Gyl. hebtmy dit Academisch Jaar zoo aanzien-  zicnlyk als aangenaam gemaakt. Ik zal het Academisch bewind, volgens UI. belluitneederleggen, doch nimmer,WelEdelcGrootAgtbaare Heeren, Uwe weldaaden jegens my, uit het oog, uit myn hart verliezen. Eene geheele Reedevoering zoude py te kort zyn, om alle de Gunstbewyzingen, welke Gyl. jegens my in die twee reyzen, dat ik dit Ampt bekleed hebbe, betoond hebt, op te tellen. Want Uw Groot cn Verheeven Gemoed is gewoon weldaaden te doen om wel te doen, en niet om van die geene, aan welke Gyl. zè bewyst gepreezen te worden: Weldaaden, welke ik met eene aanhoudende erkentenis my indagtig zal maaken,Ul. teffens verzoekende voort te gaan om my met Uwé Befchermingte blyven vereer en. Befchermt dit Hooge School in die nectclige omftandigheeden, in welke het Gemeenebest zig thans bevindt: Dat God dit Vaderland bewaare! HybewaareU, Vaderen des Vaderlands! Hygeeve UI. een fterk gemoed, welke door geen gevaar gekrenkt, en door geen arbeid of moeyclykheid onderdrukt worde! Dat God Uwebefluiten en onderneemincen met alle geluk bekroone, opdat dezelve den Vy-  44 Q?*1*®, Vyanden fchrik aanjaage, ons groote overwinningen doen behaalen, en eyndélyk eenen duurzaamen vreede verfchaffen! Dat de Heer der Heirschaaren ons den Doorluchtigen Stadhouder van het .Vaderland , den Prinfe van Orange , den Beminnelyken Willem bewaare! Spaar , O Mildaadige en Barmhartige Vader , fpaar dit dierbaar Hooft, fpaar het Vaderland ! Zoo groot is de liefde van alle braave Burgers omtrent dien beminnelyken Prins , omtrent het Vaderland : dat het een ieder aangenaam zoude zyn , voor dien Edelmoedigen Prins , voor dit Vaderland zyn goed en bloed op te offeren. Ach! zo onze zonden zo groot waarep, dat zy, na de bezitting van een groot en langduurig geluk, niet toelieten, dat gy, O Goede God! uwblikfemster zyde leidet: Ach! Haat "met Uwe Vertoornde Hand, my hier op dit hoofd, op deeze borst! ■ Stervende zoude ik , O Goede God, Uwe Barmhertigheid aanbidden! —— Stervende over het geluk van ons Vaderland verheugd zyn! . Stervende U weldoende hand,0 Dierbaare PrinsIkusfen.Dat wy deeze liefde omtrent Onzen Prins , omtrent ons Va-  Vaderland onderhouden : dat wy deeze voeden, in onze kinderen inprenten, en die Jongelingfchap , welke zig op Studiën wil toeleggen, inboezemen. Dewyl 'er uit de Senaat van ons Academie eenander beroepen is om ditaanzienelykampt te bekleeden, blyft 'er my eindelyk nog over, dat ik, volgens het befluit van onze Hoog Aanzienelyke Bezorgers, endemagt, mygegeeven, den Hoog Eerwaarden Burman, voor dit jaar, als Rector van deze Academie uitroepe. U , o Beroemde Amptgenoot, geeve ik zeer gaarne deeze plaats over, welke voor u overgelaaten is. Zyt gegroet, Rector Magnificus , ontvang dit ampt, zoo als ik het U kan overgeeven. Zyt gegroet Eerwaardige Gryzaard! dit geluk mag weinigen van ons gebeuren, met het welk ik U, voorde derdemaal Rector Magnificus, kan geluk wenfchen. Ik gedenk nog aan die gelukkige tyd, wanneer Gy voor de tweedemaal dit ampt bekleedde, toen wy U, die onze wenfchen met de Uwe te zamen paarden, geleidden, om dien Doorluchtigen Prins geluk te wenfchen met het aanneemen van het roer der Regcering. Het volk huppelde, de Hoogefchool was in vreugde , en het geheele Ge-  46 47*^3, Geraeenebestbedreefgroote blydfchap. Ach wat is 'er eene groote verandering in de zaaken en gemoederen gekomen! Dat de verjaardag van dit Hoogefchool niet weederkoome, ten zy de toeftand van het Gemeenebest door overwinningen en eene heilzaame Vreede bekroond, U, en ons eene geleegenheid tot groote vreugdebedryven opleevere! De Groote God geeve, dat dit jaar voorU, ons, de Hoogefchool, de Jongelingfchap, de Bezorgers en de Voorftanders van dit Vaderland gelukkig en gezeegend afloope! IK HEBBE GESPROOKEN.