LEVEN DER NEDERLANDSCHE DICHTEREN E N DICHTERESSEN» Uitgegeeven door het Genootfchap, ter Spreuke voerende: KCNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN. EERSTE DEEL. TE L E T D E N, Bij C. van HOOGEVEEN, junior, en C. HEYLIGERT. MDCCIXZXIZ.   "V€) €]) *éL JB 3E jBL j£ ö JLZT9 jEHeeft het reeds vóór vecle jaeren der Schil-' derkunste in ons Vaderland mogen gebeuren, de gedachtenis hatrcr voomaemfle Bcoefenaeren, in bijeengezamclde btfchrijvingen van derzelver Leven en Kunstverrichtingen, door tenen van Mander, Houbraken, van Gooien anderen voor altijd in geheugenis beweerd te zien, — billijk is het, dat haere Zuster, de Dichtkunst, van dit groote voorrecht niet verftoken blijve, en dal het den Nederlanderen vergund worde, de Dichters en Dichteresfen van hun Vaderland op gelijks wijze van nabij te kennen. Dus dachten, dus fpraken wij meermaeleri voorheen-, zonder eenig denkbeeld te hebben, om 'er zelve eenmael de hand toeteleenen; maer, naeuwlijks was het Pan Poeticon 13atavum, (door den Kunsilievenden Heere Am. van Halen aengelegd, en naderhand door den Heere Mich. de Roode meer en meer volmaekt,~) 'inden jaere ijjz.denGenooifchappc * 2 door  iv VOORBERICHT. door aenkoop in handen gekomen, of een der Leden bracht het voorflel te berde, om, onder behulp der Handfchriften, welke met het Kunstkabinet waren aengekocht, en veele levensbijzonderheden van voorname Dichteren behelsden, de bovengemelde take te ondernemen. Dit voor [lel fmaekte; doch men begreep tcjfens weldra, dat een zoodanig werk, zou het overeenftemmen met den aert onzer Maetfchappij'é, en der goedkeuringe van ervarenen waerdig zijn, meer bevatten moest dan een bloot verhael van eenige levensbijzonderheden der Dichters; dat veeleer eene verflandige en onpartijdige beoordeeling van derzelver werken het Hoofddoel moest wezen; in eens, dat men hen niet Jlechts als menfchen, maer vooral als Dichters, moest doen kennen; ten einde den Beoefenaereu, en in 7 bijzonder den Leerlingen, het fchoone ternavolginge, het gebrekkige ter vermijdinge aengeweztn, en dus, der kunste een wezenlijk voordeel wierd toegebracht. Deze bedenking overtuigde ons wel aen den tenen kant meer en meer van de moeilijkheid, maer bevestigde tefens aen de andere zijde het  VOORBERICHT. v hethezefyan 'tgroote nut, dezer onder neminge; en de overweging, hoe veel het werk door zoodanigen aenleg winnen zou, Jcheen de zwarigheden in ons gevoel te verligt en; te meer, daer wij ons op goede gronden verzekerd hielden, dat 'er in ons Vaderland geene mannen ontbreken, welke, of fchoon ook zelve, niet altoos, daedlijke beoefenaers der kunste zijnde, echter genoegzacme ja uitflekende bekwaemheden bezitten, om over de vereischten in den Dichter en zijne werken te oordeeleit. In het jaer 1778. was dit ontwerp in zoo verre rijp geworden, dat de Leden van ons Genootfchap tot dezen arbeid werden uitgelokt door de uitloving van vier zilveren eerpenningen, waer mee jaerlijks de beste der aen ons oogmerk voldoende Levensbefchrijvingen van vier Dicht er en, het jaer te voren opgegeven , bekroond zouden worden. Dit acnbod, vervolgens uitgebreid tot alle, die, fchoon geene Leden zijnde, lust mogten hebben, om hand aen dit werk te flaen, werd bekrachtigd door het bejluit der Jaerlijkfche Vergaderinge van 1779, wanneer * 3 ook  ti VOORBERICHT. ook teffens die voor waer den van uitfchrijying vastgefleld werden, welke achter dit Voorbericht geplaetst zijn. Tans bieden wij, met een flreelend genoegen, de eerjle vruchten aen-, uit dezen grond gefproten: — De Neer Jan Prins deed ons den edelen Staetsman en ouden Dichter Philip van Marnix op zoo naeuwkeurigc wijze kennen; — De Heer Jan de KfuyfF leverde ons een zoo oordeelkundige fchetfe van den roemwaerdigen Sybrand Feicaina, — dat deze beiden f ukken, met den uitgeloofden Eerpenning bekroond, ook der uitgave overwaerdig gekeurd werden; — en niet minder verheugen wij ons, dat wij ook, onder de eerflelingcn van dit ondernomen werk, mogen plaetfen de Levensbefchrijving van den zoo algemeen geachten Arnold Hoogvliet, ons door den zelfden Heere Jan de Kriiyff, zonder uitzicht op den Eerprijs, uit belangloozen ijver voor de kunst in 't algemeen, en den voortgang dezes werks in 't bijzonder, geJchonken. Elk dezer Levensbefchrijvingen is op zichzelve gedrukt in dien trant, dat men dezelve  VOORBERICHT. vir ye naer eigen verkiezing fchikken, en in dien rang kan plaetfen, als aen ieder meest gepast voorkomt; en even zoo zullen wij voortgaen, zonder ons, bij de uitgave, aen den rang of vroeger en of laeteren leeftijd der Dichters te binden. Wijders hebben wij ter verfieringe des bundels , en, zo wij hopen, ten genoegen tevens der Kunstbeminnaers, voor iedere Levensbefchrijving eene welgelijkende afbeelding des Dichters geplaetst; en, voor zo verre de vriendlijkheid der nabeflaenden van de Dicht er en Feitama en Hoogvliet ons ter gelukkiger uitvoer inge hier van is behulpzaem geweest, betuigen wij 'er aen dezelven bij dezen openlijk dank voor. Behaegt deze uitgave onzen Landgenoot, mag zij medewerken ter uitbreidinge en befchavinge van den goeden fmaek dezer Natie , — zulks zal ons een treffend genoegen verfchaffen; maer bovenal zal het ons verheugen, indien kunstlievende en oordeelkundige Nederlanders ons van tijd tot tijd bouwfloffen gelieven opteleveren ter voltooijinge der gedenkzuil, wier flichting wij * 4 tans,  inn VOORBERICHT. tans, ter eere der vederlandfche kunst, hebben aengevangen. Dank zij hun, welke ons reeds deze en geene bijzonderheden omtrent fommige Dichter en geliefden medetedeelen! Wij verzoeken allen, die nog meerderen voorraed van dezen aert bezitten, dit lof lijk voetfpoor te volgen, en verzekeren hen van ons voornemen , om van hunne vriendlijkheid een dankbaer gebruik te maken. KUKST IÏORDT DOOR. ARBEID l'EHKRE.'-GEIV, W E T-  WETTEN VAN HET GENOOTSCHAP, BETREFFEND E Het vervaerdigen van de Levensbefchrijvingen der Dichteren. Art. I. D e Bijzondere Vergadering der Befchermheeren en Beftuur deren zal jacrlijks vier Dichters, zonder onderfcheid van oude of hedendaegfche, uitkiezen, en die in de Jaerhjkfche Vergadering en vervolgens aen het Publiek opgeeven, ten einde daervan de Levensbefchrijvingen vervaerdigd worden. I t Men zal voor geene LevensbefchrijVing van zodanig Dichter houden alleen een hiftorifche Belchrijving van 'sMans afkomst, geboorte, beroep, inborst, zeden , fterven en diergelijke zaeken; maer de vereischte Levensbefchrij* ving zal ook dien Man moeten doen kennen als Dichter, zij zal deszelfs Werken van geest  s WETTEN van he r en vernuft , zijne dichtkundige werken vooral» moeten aenwijzen; onderzoeken welke foort van dichtftof voornaemclijk zijne zaek was, en waerin hij 't meefbe heeft uitgemunt; zij zal de bij zijn leven gebeurde omftandigheden , eenige betrekking op zijne dichtwerken hebbende, of tot beter verftand van dezelve kunnende dienen, moeten ophelderen; en in 't algemeen in ftaet moeten zijn om onzen Landgenooten hunne Dichters, ter navolging en vermijding, in hunne fchoonheden en gebreken te doen kennen, I I I, Men zal eenen Eerprijs uitlooven, beftaende in een zilveren Penning op den gewoonen ftempel van het Genootfchap gefchroefd, doch echter van die voor de Prijsvaerzen op het revers onderfcheiden, voor hem die de beste der goedgekeurde Levensbeschrijvingen van ijder Dichter zal hebben vervaerdigd. I V. De Jaerlijkfche Vergadering zal, op voortelling der Beftuurderen, vijf Leden ter beöordeeling, voor dat jaer , committeeren; welke Leden dan ook naer den Eerprijs, gedu u-  GENOOTSCHAP, xi duurende hunne commisfie, niet zullen mogen dingen, fchoon hetzelve allen anderen Leden zoo wel als hun, die geen Leden van het Genootfchap zijn, vrijftaet. V. IJder, welke hiernaer wil dingen, zal van elke Levensbefchrijving, indien hij verkiest meer dan eene te bewerken, een afzonderlijk Huk maeken, en ijder zodanig ftukmet een andere fpreuk, in plaets van zijnen naem, ondertekenen en met een andere hand doenfchrijven ; voegende bij elk Huk een verzegeld briefje, waerin zijn naem en woonplaets is gefchreeven,. VI. De Hukken zullen voor den tijd, welken men jaerlijks zal bepaelen, vrachtvrij aen den Eerften Secretaris van 't Genootfchap moeten worden gezonden, gefloten in twee omdagen, op de binnenfte van welke moet gemeld ftaen dat het ingeflotene papier eene Levensbefchrijving behelst, VII. Nadat het onderzoek over de ingefeomene tukken is afgeloopen, zullen de vijf Gecom- mit-  xii WETTEN van het GENOOTSCHAP. mitteerden aen de Beftuurders Vergadering van hunne bevinding fchriftlijk verflag doen, en men zal naer de meerderheid der ftemmen van die vijf Gecommitteerden, de toewijzing doen, welke toewijzing bij de Leden der Beftuurders Vergadering zal moeten worden geheim gehouden, op gelijke boete als omtrent de Prijsvaerzen is vastgefteld. VIII, Uit naem deezer vijf Gecommitteerden zal, in de daerop volgende Jaerlijkfche Vergadering , nadat de handeling met de Prijsvaerzen geheel is afgeloopen, verflag dier Commisfie gedaen, en de fpreuken van die Levensbefchrijvingen aen welken de Eerprijzen zijn toegc kend, gemeld, worden. I X. Men zal daerop de verzegelde briefjes benevens de omflagen ter bezichtiging voortbrengen, in 't bijzijn der Leden de vier bekroonde briefjes openen, en de overige briefjes, ongeopend, verbranden. L E-  LEVEN VAN PHILIP van MARNIX» HEER VAN ST. ALDEGONDE. DOOR JOHANNES PRINS, AAN WIEN DE GEWOONE EERPENNING IS TOEGEWEEZEN.     LEVEN VAN PHILIP van MARNIX, HEER VAN ST. ALDEGONDE. Zeldzaam verfcheen er misfchien een Man van geboorte op eenig Staatstoneel in Europe, die in zijn' ftand en betrekking onder zijne Meefters zo veel toebragt ter Hevige grondlegginge van een' Staat of Gemeenebest; — Die met hen, in het wortelen om en onverfchrokken taan voor Burgerlijke Vrijheid, te gelijk zulk eene uitnemende zucht voor den Godsdienst deed blijken; — Die tot deeze verhevene einden zig in zo veele en zo onderfcheidene handelingen met onvermoeiden ijver liet gebruiken ; - en wiens kundigheden zo in Staats - als in Godsdienftige zaaken, naar 't beloop zijner tijden, zo A % uit-  4 LEVEN van mtgeftrekt en tevens zo wezenlijk waren, als de Ed. Heer Philip van Marnix, wiens afbeelding wij (in de hoedanigheid van Dichter) met zo veel genoegen in ons Pan Poeticon Batavurn befchouwen. Wat wonder, dat dan ook het keurig oog der Ed. Befchermhceren en der Beftuurdereni van het Taal- en Dichtlievend Genootfchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, bij hunne eerfte beraamingen , ten jaare 1776, omtrent de Levensbefchrijvingen der Dichteren enz. , welker Beeldcenisfen in 't voornoemde Pan Poeticon berusten, ook onder andere Letterhelden op deezen grooten Man vje],! _ En, daar Hij juist de eenigfte was, dewelke de rolle dier voorgenomene Levensbefchrijvingen opende, zo dat deeze 111 't volgend jaar den eerften uitgeloofden Eerprijs wegdroeg, beantwoordde deeze uitkomst zeer gepast aan de verlangens van zo veele geachte Vaderlanderen (a) „ die het „ der moeite waerdig en als een aangenaam „ Lettergefchenk keurden, wanneer het Leven „ vau O) De Heer Mc. HÏnUfen over de Nederlandfcfte overzetting des B/bels, LcydëiT 1777- «■ *5« Verget. met den Eerw. J. IV. te Water in zijne redevoering ter a'Je Eeuweedachtenisfe der Verlosfmg van Gqes-en Zmd-Leveland Midd., [777. bï. 24-  PHILIP van MARNIX. 5 „ van dien voortreffelijken minnaar vanGods„ dienst en Staat uit 's Lands Papieren en an„ dere befcheiden opgemaakt en der waereld „ medegedeeld mogt worden ". — Doch tot de zaak. Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde (b) als ook van Westfouburg en Touwinck in Zeeland, werd geboren te Brusfel, in den jaare 1538. Zijn Vader was Jacob van Mar- (&) Of Heer van St. AldegondeS Berg, gelijk hij zig doorgaans onderteekende. Een Tijtel, die op Hem fchijnt neergedaald te zijn, gelijk die van Heer van Thouloufe, op zijnen Ouderen Broeder Jan van Marnix; Dochdevraage is dan, waar deeze St. Aldtgonde's Berg eigenlijk gelegen zij geweest, naardien hij in de meeste Landbefchrijvin.gen en Kaarten niet is aan te treffen; — Misfchien zouden fommigen denken, dat dit St. Aldegonde, daar hij zig Heer van noemde, geweest is het Slot, of Kasteel van Westfouburg in het Eiland Walcheren, halv weg Middelburg en Vlisfingen, daar hij zie als op zijn eigendom onthield, na de overgaave van Antwerpen 1585. Gelijk er dus meer Heerlijkheden in Zeeland zijn, die met zulk een St. pronkten, en dit tot nog toe behouden hebben , als bij voorbeeld, St. Ameland-, St- Laurens, St. Maartensdijk enz. Doch ik leere uit M. Gargoris Walcherfche Arkadia, dat dit Kasteel flegts dus genoemd werd, gelijk het in teeltijd del Come werd geheeten, naar den naam van den toenmaaligen bezitter. (*) Dan de waarheid der zaake is, datdeezeSt Aldegonde's Berggaweest is, ep nog heden' b, eene Heerlijkheid en Berg in Henegouwen, genoetrid naar St. Aldegonde ( * ) Mr. Kirnelis Sticn^raJit is ilians Heer van Oost - en West» Souburg. A 3  6 LEVEN van Marnix, Heer van Thouloufe , Budigen en St. Aldegonde's Berg, en ook een Nederlander; doch zijne Moeder, Margareta van Emtnericourt, was uit Hoog-Bourgondie , immers ten aanziene van haaren Vader oirfprongkelijk; want betreffende haare Moeder, deeze had haare afkomst uit het Adelijk Hollandsen geflacht van Spangen, reeds als zodanig bekend ten jaare 1190. (c). In als die aldaar Godsdienftig vereerd werd, liggende omtrent 4 Franfche mijlen ten Ooften van Mons of Bergen in Henegouwen, gelijk de Roomschgezindcn ons ook zeggen, dat deeze Matrone in genoemde Provincie geboren is. _____ Edoch dat Marnix eenige Famieljebetrekking op het Graavlijk huis der Aldegondes, waarvan nog heden de Roomfcbe tak beftaat, zoude gehad, cn hierdoor op de eene of andere wijze dien Tijtel gevoerd hebben, daarvan wordt geen de minde blijk bij de beste GenealogieSchrijveren gevonden; gelijk ook F. Strada, die niet zeer lang na Marnix geleefd heeft, in zijn Werk de Bello Belgico, Edit. juxta Bxempïar Roma? 1648 p. 108. in eene voorbedagte Nota ontkent, dat Hij uit dit Adelijk huis afkomftig is geweest. (c) Hier uit ziet men de wanrfchijnelijke herkomst der dwaaling van verfcheidene Schrijvers, die de Ouders van onzen Philip voor Bourgondiërs genomen hebben. Doch Marnix zelve wederfpree^t dit in het Apologetijtk Antwoord tevens eenen Anonymus ( hierna onder zijne Werken te melden , en waarvan een kort uittrekfel te deezer zaake dienende voorkomt bij P. Baile in zijn Diftionnaire Hift. & Critique 3111e Edition, Amft. 1720. p. 2519- en N;te) zeggende nopens het verwijt dat hij een uithcemfche Bewignm zoude zijn. „ Dat hij wel eenige Maagfchap in „ Baar-  PHILIP van MARNIX. ? In zijne jeugd (cl) lag hij den grond van' zijne Letteroeffeningen te Geneve , alzo Don Jan van Ooftenrijk, in zeker Gefchrivt tegens de Algemeene Staaten in 1577 uitgegeven, van Aldegonde fpreekende zegt: „ dat hij, in „ de Sehoolc van Kalvinus geleerd en onder„ wezen, menige jaaren deszelvs huisgenoot „ en Schoolier was geweest" (e). Onze Mar'nix zelve erkent ook Be/a, die ten gelijken tijde met Kalvyn het Hoogleeraars-Ambt te Ge- „ Bourgondie had, doch dat hij die ook hadde in Duitschland, Italien en mogelijk wel in Polen; Dan wat hemajngong, het hem onbewust was, dat iemand 2ijner Voor-Ouderen in die Landen (waar omme hij echter niet te minder „ zoude zyn) geboren waren. Voords dat hij is gcborea „ bii opgebragt even als zijn Vader in deeze Landen ■— ,, En dat buiten zijn Groot Vader en deszelfs Voorzaaten, „ die uit Savoije afkomftig waren, alle zijne Voor Oude- „ ren geborene Nederlanders geweest zijn ". Men vergelijke hier mede de Gefiachtlijst van Marnix Voorouderen, en vervolgens van Marnix zelve in eene Bljlaage agter deeze Levensbefchrijving ; eene Geflachtiijst, die we, ten aanziene van het grond ontwerp, verfchuldigd zijn aan den Heere Cornelis Heyligert, Hoofdlid en Beduurder van ons Genootfehap, als dewelke ons die, na de toewijzing van den Prijs, heeft toegediend. (d) J. F. Foppens in Biblioth. Belgica P. 11. p. 1037. zegt ons, dat hij in die vroege jaaren tot den Kerkelijken ftaat gefchikt werd, en reeds in het getal der Adelijke Kanonniken te Yperen opgenomen zij geworden; doch hij fpreekt 'er dus ook alleen van bij wijze van gelucht of verteliel. (?) 't Ltven yan Prins Willem den Eerfien Hl. D. bi. 124.. A 4  8 LEVEN van Geneve bekleed heeft, voor zijnen Leermeester , (hoewel anders zijn Hoofdftudie de Rechtsgeleerdheid was) in het opfchrift van zekeren Briev door hem aan den laatften gefchreven (f) — Dat hij nog op verfcheidene andere Hooge Schooien geweest zou zijn, gelijk ik ergens zonder bewijs ter neêrgefteld vinde, komt mij niet waarfchijnlijk voor, deels uit hoofde van zijn lang verblijf te Geneve, boven aangevoerd; deels ook uit oirzaake van zijne vroege terugkomst in zijn Vaderland, zo aanftonds te melden. Immers omtrent zijn 22fte jaar fchijnt hij van de Geneevfche Hoogefchoole, en dus in 1500, (g) bij de zijnen teruggekomen te zijn, en al aanftonds met eene bijzondere oplettendheid (hoe zeldzaam in die jaaren!) verkeerd te hebben, omtrent de aangelegenheden van Kerk en Staat. — Al vroeg toch ftraalde in hem door eene ongeveinsde lievde voor- en aankleeving aan- het belang der Kerke, blijkends zijnen opwekkelijken briev in (ƒ) D Gerdefti Scrinium Antiq. Tom. I. P. I. p. 544. (g) Want in het reeds gemelde Apologetijck Antwoord fchrijfc bij bl. 47. „ Van mijn wedercomïte van Geneven „ af tot het beginfel der beroerten , bebbe ick mij den tijd van fes jaaren onder bet Cruice der vervolginghen, oie. t, te dier tijt fcer ftrenge wj.cj, als verborgengehouJen ".  PHILIP van MARNIX. 9 ïn den jaare 1561. uit Antwerpen aan Petrus Delenus, Leeraar der Hervormde Nederduitfche Gemeente te Londen, gefchreven, bij gelegenheid van de aanmerkelijke ontkooming van twee Leeraaren, op het punt, dat zij te Valencijn Honden gemarteld te worden, en ons door den beroemden Gerdes (h) uit het Kerk-Archiev te Londen medegedeeld, waar in Mamkc de gebeden van Delenus voor zig en de overige belijders der Euangelifche waarheid op de allerernftigfte wijze verzogt. Deeze edele gezindheid maakte Hem weldra bekend bij de welmeenenden, zo dat hij vervolgens, hoe jong ook van jaaren, werd toegelaaten tot hunne geheimfte raadplegingen; uit dien hoofde woonde hij de Kerkelijke Vergadering bij, die in 't begin van Mei 1566. te Antwerpen in ftilte gehouden werd, waarin men ( behalve het overzien der Nederlandfche Geloovsbelijdenis, vier jaaren te vooren door Guido de Bres uit die der Walfche Kerken voor 't grootlte deel ontworpen, en in het jaar 15157. met zijn martelbloed bezegeld) ook overleg maakte en daadelijk befloot, om de Predikatiën niet meer in (h) In Scrinio Jntiq. Tom. III. P. I. p. 135. vergel. G. Brandt Hift. der Reformatie I. D. s) Dat die tijden van vervolging de Kristelijke broederhevde zonderling opwekten, blijkt uit het geen de Eerw. E. Meiners in zijn Oostvriefche K. Gefch. I. D. bl. 328. ons uit een MSS. mededeelt, te weeten: dat goedhartige burgers [te Embden] zig dagelijks bij de poorten en bruggen lieten vinden, de aankomende [vluchtendeJ vreemdelingen vlijtig onderzochten, en vervolgens in hunne huiZen op en aannaamen, — Dit kon in kracht een trachten na herbergzaamheid (Rom. xn. vs. 13.) heeten.  i5 LEVEN vak hij met behoorlijke Geloovsbrieven van 's Prinsfen wege afgezonden, en deed daar in deszelvs naam zulk een kragtig voorftel omtrent de tegenwoordige belangen van het Land. dat deezen daarop aanftonds, en wel eenpaarig, den Prins voor Gouverneur Generaal en Stadhouder des Konings, over Holland, Zeeland, Westvriesland en Utrecht erkenden , bij handtasting , bij jlaatelijke handtasting, herzegge ik, ten vertooge van hunne hartelijkheid en welmeenendheid, aan Aldegonde beloovende den voorfz. Prins als zodanig getrouwelijk te zullen bijftaan, verbindende deeze zig ook door Aldegonde met eede tot dien gewichtigen Post (ƒ)• — Dus werden (p) E. v. Meteren Hist. van de Oorlogen en Gefchiede. nisfen der Nederlanderen, de 8™ druk II. D. bl. 72. enz.— Deezen zal ik, zonder Juist telkens de bladzijden aantewijzen, voornamelijk volgen In gemeene Histonfche kun. digheden, die Marnix betreffen, onder beproeving nogtbans van zijne ge2egdens aan anderen; om reden, dat zijne Historie als geaccrediteerd is (gelijk men fpreekt) door de Heeren Staaten, alzo dezen na onderzoek beflooten dezelve onveranderd te laaten, volgens de aanteekening van Z^raplwsoï Fr. v. Mieris, in zijne verhandeling over het faamenftellen der Historiën, en inzonderheid die van Holland bl. 213. — om nu niet te zeggen, dat van Meteren ook bij groote Mannen het getuigenis heeft van bijzondere naaw/teurigheid en openhartigheid; dus heeft Thuanus ze v meerraaalen van van Meteren gebruik gemaakt, volgens de opmerking van P. Burmannus fectmdus, M Analect. Belg. p. 1. in praefetione p. xi.iv. nota (y) — edoch walmeer wij bijzonderheden opgeeven, zullen wij de Schrijvers daar van vermelden.  PHILIP van MARNIX. 17 den bij voorraad de waarheid en kracht vertoond van die bekende zinfpreuk, welke naderhand door alle de landfchappen, nu vereenigd zijnde , rondom het wapen en op de munt van ons Gemeenebest geplaatst werd, cmcordid res parva crescunt, of door eendragt worden kleine dingen groot. Kort daarop , te weeten in 't begin der Wintermaand, begav hij zig ook binnen Haarlem, even voor deszelvs belegering, huisvestte aldaar bij den vermaarden Burgemeefter Picter Kies, en verzogt van wege de Staaten en den Prins aan de Leden der Stad en Schutterij, om uit hoofde van den aanftaanden nood de Wet te veranderen, gelijk ook gefchiedde. Doch in dit zelvde jaar overkwam hem een zeer onaangenaam ongeval, want de Spaanfchen het beleg van Alkmaar opgebroken hebbende, en over den Haag naar Maaslandfluis getrokken zijnde, werd Marnix in een fchans, waarin hij over de bezetting gebied voerde, verrascht en gevangen genomen, en eerst na de overgaave van Middelburg Ï573- tegens Christoffel de Mondragon, Gouverneur dier Steede, niet zonder groote moeite in 1574 gelost (q), na bijkans een jaar (?) Dit ontflag van Marnix is gefchied omtrend hal» B Octo.  rS LEVEN va n jaar op het üot Vreedenburg te Utrecht' gevangen gezeeten te hebben , geduurende welken tijd hij door de Spanjaarden gebruikt werd om mondeling over eenen vreede te fpreeken , en ten dien einde tot den Prins gezonden , die zig thans bevond bij de Staaten van Holland , den iftcn Juny te Rotterdam bijeengekomen, terwijl 'er van Staaten wege zo lang twee lieden van aanzien, als Gijzelaars, in zijne plaatfe gegeeven werden. Thans weder een vrij man zijnde, begav hij zig op hoogerlast in het voorjaar van 1575 naar Heidelberg en elders in Duitschland, om aldaar Bedienaars des Woords en Hoog- leeraars October des gedagtcn jaars, of iets eerder; want * vinde bij J Fruitiers in zijn befchrijving van de belegering der Stad Lcydcn, Haarlem 1739- bl. 149- enz. _„ dat ni) den Prins te Gouda begroette, die daar den i^<»tfcr g£ zeide maand van Lcydcn was gekomen ". Terwijl dc omftandigheden, bij voornoemden Fruitiers vermeld, ons gezegde bevestigen , dat Mamix ter naauwer nood zijn vrijheid wederkreeg „ alzo zulks niet geschiedde, dan na dat 2 Spanjaarden onder vrijgeleide naar Leyden gezonden waa" ren om m Perken den Prins, waar van het gerucht ge" hopen had, dat hij dood was (gelijk hij waarlij* te Delv, '' geduurende Leydens beleg zeer ziek had gelegen) te zien dien Vader des Vaderlands gezond en wel te pas be*! vonden hadden': — Bor in zijn Nederl. Oorlogen 1. D. 7c!e B bl. 482. beste druk, zegt ons nader, dat Aldegonde eigenlijk den 1. Oef. ontfl gen is geworden, en des adsn van Utrecht naar Dordrecht is getrokken.  PHILIP van MARNIX. i$ leeraars der goede kunftcn optezoeken (r). — Dus was hij telkens en aan alle kanten nuttig, voor Staat en voor Kerk, door een toeleg op de bezorging van de eerfte Hoogefchool, die 'er in ons Vaderland opgericht werd, en bij vervolg zo vecle deftige mannen voor den Godsdienst en den Burgeritaat uitgeleeverd heeft. Mamix werd ook nog in dit zelvde jaar, wanneer men zig te Breda bezig hield met eene nieuwe Vreedehandeling, waartoe hij ook een der (O J- Wagenaar in zijn Va.lerl. Historie VI. D. bl. 493. (preekt zeer ftellig , als of Marnix de eerfte Hoogleeraars in de Leydfche Akademie herwaards bragi. Doch de Eerw. Adr. s'Gravezande in zijne bijvoegfels op het werk, genaamd de Unie van Utrecht herdacht Middelb. 1779. trekt dit bladz. 147. enz. met eenige reden in twijffel, zo uit de eigenlijke woorden van Languet, op wiens getuigenis zig Wagenaar beroept, als uit de kortheid van tijd, dien Marnix toen daartoe zoude gehad hebben, en eindelijk uit hoofde dat 'er bij de inwijing der Leydfche Hoogcfchoole, die (gelijk men weet den 8. Febr. 1575. gefchiedde) geen Heidelbergers of Duitfchers lesfen hebben gcgeeven. ■ Om de eerfte en laattte reden fpreek ik dan ook alleen van Marnix toeleg, doch de gelegenheid, die hij daartoe mogt gehad hebben, Iaat ik eenigfihs in 't midden, omdat Languet in zijne brieven te duidelijk zegt, dat Marnix daadelijk ten dien einde te Ileidelberg geweest is; en zeker ! indien iemand, was deeze de daartoe bekwaamö Man ten dien tijde, niet alleen uit hoofde van zijn kunde, maar ook van zijn bekendheid in Heideiberg, als waar wij gezien hebben dat hij den Keurvorst een geruimen tijd gediend heeft. B 2-  2o LEVEN van der gemagtigden was, onderwijl door Prins Willem naar Vrankrijk gezonden, om deszelvs Bruid, de Prinfesfe Charlotte van Bourbon dochter des Hertogs van Montpentjiet, doch door toedoen van haare Moeder heimelijk in d Dan, dit niet gelukkende, werd hij in 't einde van Slagtmaand met 's Lands Advokaat (of gelijk wij thans zouden zeggen Raad Penfionarh) Paulus Buis en Dr Fr. Maelfon, Penfionaris van Enkhuizen, in gezantfchap (en wel als het hoofd daar van, zo veel betroude men zig zijner bekwaamheid) naar Engeland afgevaardigd, om aan FJizabcth de Oppermagt over Holland en Zeeland, onder zekere voorwaarden aantebieden, 't geen nogtans bij die Vorftinne afgeflagen werd (t). D On- (0 J Wagenaar 1. c. VII. D. bl. 82. en Jubery GedïDfcfcbriften van Holland bl. 57- (i) Dezelvdt Wagenaar VIL D. bl. 85-  PHILIP van MARNIX. 21 Onvermoeid in het Staatswerk, woonde hij in naame des Prinsfen van Oranje en van de Edelen van Holland en Zeeland, als eerfte afgevaerdigde, de bekende Vreedehandeling van Gent 157Ó, bij: en, omniet te melden, hoe hij in Wijnmaand des volgenden jaars ter zelvder plaatfe gebezigd werd, om den Heer van Rijhoven te onderhouden, of deze op ftevige gronden kans zag, om die Stad aan 's Prinsfen zijde te brengen, gelijk ook, fchoon niet zonder veele beroerten, gelukte ; — Hoe hij voords in dat zelvde jaar van 1577 verfcheiden brieven, die door Don Jan, thans Gouverneur Generaal der Nederlanden , en door zijn Geheimfchrijver Escovedo aan Koning Eilips gefchreven, edoch onderfchept geworden waren, ontfijfferde, (eene bekwaamheid, daar hij naderhand meermaalen proeven van gav, waarvan de Origineelen met de fleutels daartoe nog onder eenige handfchriften van Marnix op 's Lands openbaare Boekerij voor handen zijn) en daaruit ontdekte, dat de pasgeflotene Vrede te Gent van de Spaanfche zijde flegts geveinsd was, zo dat men zig op nieuws aan den kant der Staaten wapende (z«); — En eindelijk hoe hij in het einde van («) siubery Gedenkfchriften van Holland bl. 73. en P.Bur- B 3  flt LEVEN van van het genoemde jaar door de Algemeene Staaten gezonden werd ter bijlegginge van zeer hooggereezene onlusten tusfchen de Stad Groningen en de Staaten der Ommelanden;— zokeeren wij ons tot eene meer openbaare fchouwplaats, daar hij zijne bekwaamheden en welfpreekendheid ten toone fpreidde; want 1578 zig bevindende onder de Afgezanten, die de Aartshertog Matthias en de Algemeene Staaten naar den Rijksdag te Worms zonden, deed hij aldaar voor de volle Vergadering, in de Latijnfche taaie, een allervoortreffelijkfte redevoering, waarin hij levendig affchilderde den elendigen ftaat deiNederlanden, de flinkfe oogmerken der Spanjaarden, de wreedheid van Alba, en wat gevaars uit deeze en andere zaaken, die hij aanroerde, voor het Roomfche Rijk te duchten Ware; biddende derhalve, dat het Rijk zig deeze uitterfte ongelegenheden der Nederlanderen geliefde aantetrekken, hun kragtdaadigen en fpoedigen onderftand bieden, enz. Edoch, fchoon de hulp, die men zig uit deeze bezending beloofde , door de kunftenarijen der Spaanfche Gezanten aldaar, faalde, zo werd nogtans zijne afgerichtheid in fpreeken en han- F. Burmanni fecundi Analcfta Belgfca Pars I. in pracfatlo-  PHILIP van MARNIX. 23 handelen federt zo zeer bij de Spanjaarden gevreesd , (nadien deeze redevoering de oogen der Duitfche Vorften had begonnen te openen) dat, volgens Strada, de Hertog van Parma kort daar na uitdrukkelijk waarfchouwde, dat men Marnix op de nieuwe Vredehandelingen te Keulen 1579 van nabij moest waarneemen, en zig voor dien Godloos doortrapten Man (impie calHdum, dus allerfterkst drukte zig Parma uit) zorgvuldig te wachten had (v). Edoch Aldegonde is daar niet gebruikt geworden. Liever bediende Oranje zig thans van deezen zijnen vertrouwling in binnenlandfche zaaken , zendende onzen Aldegonde , terwijl de Spaanfche en Staatfche Gezanten met hunne middelaars ter gedachter plaatfe nog drok over Vreede bezig waren, in het begin van Augustus deezes jaars 1579 naar Utrecht, ten einde de Vereenigde Landfchappen aldaar te beweegen, om op alles een goed en kort belluit te neemen, alzo het 'er nu op aankwam, of zij den Oorlog tegens Spanje wilden voordzetten, dan der aangebodenen Vreede aanneemen (-w); en niet lang daar na werd hij van de (v) Baile l. c. cnm Strada de Bello Belgico p. I08. • (w) Leven van Prins Willem den Eerjlen lil. D. b!. 342^ B 4  24 LEVEN van de Staaten verzogt om met den Prins een ontwerp te maaken, hoe men de zaaken van regeering op een' beteren voet mogte brengen , door het opftellen van een' Infiruclie voor den geprojeiïeerden Landraad, die na het fluiten der Unie werd opgericht, doch Hechts korten tijd heeft fland gegreepen (x ). Op het jaar 15&0 bevond hij zig onder de zeven Gemagtigden, die van wege de Staaten van Braband, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Mechelen, Vriesland en de-Groninger Ommelanden, naar Vrankrijk gezonden werden, om aan den Hertog van Anjou (y) de hooge Overheid deezer gewesten aantebieden (z); en dewijl Marnix niet twijffelde, wanneer de voornoemde Hertog zulks aannam , (gelijk weldra gebeurde) of daar zoude ligtelijk een huwelijk met de Engelfche Koninginne op volgen, zo gav men ter gedachtenisfe daar van een' penning in 't licht, waarop aan de voorzijde zig het borstbeeld van Marnix geharnascht vertoont, terwijl Anjou aan de ag- ter- (x) Dezelv.k bl. 362. met J. Wagenaar 1. c. VI. D. bl. 419. en A. s' Gravezande de Unie van Utrecht herdacht bl. 110, 267 en 268. (y) Of Aleneon, want beide deeze Ti jtelen voerde bij. (3) G. Brandt Hist. der Reformatie I. D. bl. 666. enz.  PHILIP van MARNIX. z$ terzijde in Romeinsch gewaad te paard zit aan wien door Venus (dat is de hoop van \ Engelsen Huwelijk) eene Vorftelijke kroon der aangebodene Nederlanden, door tusfchenkomst van deezen Gezant, wordt toegereikt met dit bijfchrift: Ex virtute honor! dat isUit deugd fpruït eer (a)\ Marnix had doch zulk een hoop op die Echtverbindtenis gevestigd, dat hij den Hertog 1581 in Engeland volgde, en uit eene zekere Converfatie van dien Hertog met Elizabeth, die hij bijwoonde een al te voorbaarig bericht van deezen aanbanden Echt aan de Staaten gav, doch ook daarna door de Koninginne deswegens berispt werd (b). _ Veelligt dat zijne Jlerke begeerte tot dit Huwelijk, als waar uit hij iets goeds voor de Nederlanden en voor Oranje meende te voorzien, de lei-draad of grond was vart zijne hoope, daar hij zig doch reeds op last van Willem in eene geheime onderhandeling met Anjou had ingelaaten, die dan ook tot Genoegen der beide Vorften vrij gelukkig ten einde was gebragt (c). Of U; t Leven van Prins Willem den Lerjlen lil. D bl 51  • 6 LEVEN van Of 'er eenige bijzondere reden zij geweest van zijn vertrek naar Oostvrieschland, in den jaare 1582, is niet klaar, door het genoegzaam algemeen ftilzwijgen der fchrijveren nopens deeze reize; gelijk wij ook geene faSta, of bedrijven van Aldegonde geduurende dit tijdvak bij hun ontmoeten, dan alleen dat hij zig ten zelvden jaare binnen Antwerpen bevond, op het pas van den aanflag des Spanjaards Jan Jaurcgni, op 's Prinsfen leven; een fuik waar van de Franfchen, die zig toen ten tijde met Anjou ook daar onthielden, door het Gemeen verdacht gehouden werden, waarom het hun ten lijve wilde; edoch het beleid van Aldegonde ftuitte deeze woede, als die perfoonelijk in de ftraaten der Stad ommeging, en een eigenhandigen briev met het zegel van den Prins (reeds, bij geruchte, dood gerekend) waarin deeze de Franfchen t' eenemaal verontfchuldigde, aan het volk vertoonde (d). —Misfchien ftrekte de bovengenoemde Oostvriefche reis alleen ter zijner uitfpanninge, alzo hij toen, bij den Edelman Uniko Manninga Aïet Marnix gemeenzaamen briev aan den Raadsheer Adr. vander Mijle in Epist. feleS. IUuftr. & dar. Firorum Lugd. Bat. apud Elzevirum 1617. p. 913. (rf) Revotutions des Pais bas dipuis Van 1559—1584Par. 1727. L. Vli. p. 139.  PHILIP van MARNIX. 27 ga(e) huisvestende op deszelvs Lusthov te Luitsborg , of Luttesburg , gelegen in de nabuurfchap der Stede Norden, zijn' Byenkorv in het Hoogduitsch overzettede , en in druk uitgav (ƒ). — 'tKan ook wel zijn, dat hij, als een van die geheime raderen, dewelke in de werktuiglijke Staatkunde wel onzichtbaar werken, dochdegrootere, fchoon meer vertooning maakende, aan den gang brengen, thans m fhlte ten nutte van het Vaderland werkdaadig geweest zij. Hoe het zij, 't fchijnt althans, dat Marnix zig in deeze jaaren een vrij geruimen tijd van alle dlejP?Z dee,zen^eer als Hospes van onzen Mamix aan den Leezer nader bekend te doen worden, mag ik hier ZZTelvmTn hCt fchriftcHjk bc*ch" v» ™ mijner goede Vrienden in Oostvrieschland, nopens deszelvs CS"^ Ii£fde en beUKl Ge! n ziin hT dlenJtiJ'de' dezel^n in groeten getale ii è i tir T°TndC m herbe^ndeJ, zo dat hij foin- 1 i s vo J° 1,al"'hen tC geHjk bii 21'Shad> c" dat zijr, 2 a\ien At"/!" ^ Sea"'Sem'S ''" z'> Testament, */» • 1 (te wetcn van omtrent de komfte van Ko' mnginne Maria tot den Engeifchen Troon in i«? tot Sïïtï StLVT ^ar niet'vrt/S S Weest is. Men kan van deezen voorbeddigen Edelman eerder vinden in een Hoogduitsch werkjen, genaS G rond en ht;g ber;cht vm hH S "ld G refin„eerde Gemeente van J. C. in de Stad No?den t fó Luttesburs;~ Gtów 5. deffl n £i Harlmrf\ Oostvriefche Oorfpronkclijkfao. Aen U. D. bi. 799. 2dc druk Gron. 1731.  23 LEVEN vam alle openbaare Staatsgefchaften onthouden hebbe, want hij nam en hield, na zijne terug reize uit Obstvrieschland, zijn verblijv op zijn eigen Landgoed te JVest-fouburg in Zeeland; 't zij dat zijne inkomften zeer verminderd waren zo door het beflaan zijner andere voornaame goederen op 's vijands bodem, als door het inhouden van het tractement van 1200 eulden, hem, federt 1577, door die van Holland vergund; 't zij dan dat hij wegens dit laatfte eenig misnoegen opgevat hebbe; ten minfte hij bedankte den Algemeenen Staaten op eene gefchikte wijze voor den opdragt van zekeren last bij den Hertog!van Anjou, die zig thans te Duinkerken onthield (g). Omtrent het midden van het 83fte jaar deeZrr i6de eeuw werd hij te Antwerpen, en wel in een' allergevaarlijkften tijd, wanneer het daar zo vol oproer was, dat het Gemeen den Prins openlijk voor een Verraader fchold, door dien Vorst, eerst tot lid in den Raad van Braband , en kort daarna tot Burgemeefter dier Stede benoemd; Oranje ftelde toch het volkomenfte vertrouwen in hem, waarom hij ook gaarne gezien had, dat Mamix het Mark0 graav- ff)P. Bcr Nederlandfche Oorlogen IL D. beste druk bl. 309-  PHILIP van MARNIX. 29 graavfchap van die zelvde piaats, hem door den Prins aangeboden, hadde aangenomen, dan deeze verkoos, zulks van de hand te wijzen. Terwijl hij daar het wichtig ambt van eerften Burgemeefter bekleedde, beleidde hij in den voorwinter des jaars 1584 een' aanllag op het nabuurig Lier, doch welke door verraaderij mislukte. — Ook deed hij met Mr. Willem Martini, Griffier van Antwerpen, 'mjimy, op hoog ontbod, doch onder voorwendfel van het Feest, dat, bij den doop van's Prinsfen jongften Zoon Frederik Hendrik, op den 12^" dier Maand te Delv Hond gehouden te worden, bijtewoonen, eene reis derwaards, en hield met Vader Willem, die in 't geheim een allerzekerst naricht had van Partita's kort aanftaande voorneemen tegen Antwerpen, een lang mondgefprek over de bekwaamfte middelen tot behoud van die Stad. In hetzelvde karakter (en nu komen we tot het neteligfte zijner levensgevallen, weshalve we hier een weinig breeder zullen moeten uitweiden) verdedigde hij 1585 ook dadelijk Antwerpen, 't geen de Hertog van Parma, een der bekwaamfte Legervoogden, die Spanje ooit gehad heeft, reeds vroeg, naar 's Prinsfen voorzegging, had ingefloten , en door voordere benaauwing den i7den van Oogst-  ja LEVEN vak Oogstmaand tot overgave dwong, alzo Mar„i* door oneerugheden van binnen en gebrek aan leevtogt, waarvan toen nog flechts voor drie dage,? overig was, die Stad met tonde behouden, doeh echte, door zijn bek d een vrij redelijk verdrag trof; immer-: het "as het voordeeligfle.dat tot dien tyd .o, In eenige Stad, door den algemeenen vijand veroverd, was toegeflaan geworden Men befehuldigde hem nogtans, als of toj de Stad buiten nood had overgegeeven e m het verding ruim zo veel voor voor \ Gemeen belang gezorgd had, eene Tpraake, die zoverre ^..dathemvan hoe-er hand verboden werd, in Holland of £ and te komen, 't zij dan, dat fommige verkeerde ™-ijver over 't groot deel d t Mi hadde in 't bewind van zaaken, ook hier, 5fiik meermaalen aan de grootfte StaatsmanSn «beurt, heimelijk zijne rolle fpeede. Ttou de ondeugd in dat geval wel guiiiliger "idffip aantreffen? daar zijn groote Patroon W iïem de 9 nu was overleden zijnde deeze Vorst den IO-der voorige Maand te Dehr door een moorddaadig lood gefnenveld tz) t Marnix zelv zig ongelukkighjk hebbe v daeht gemaakt door de uitgaave van zeker Boekjen, waarin hij de overwinningen, zag _  PHILIP van MARNIX. gt moedigheid en getrouwheid van Parma hoog* lijk prees, ja, volgens Strada (/>) 1. c. p. 379. tot die weiffelende uitdrukking daarin verviel, „ dat de wapenen tegen Koning Philips door zijne „ onderdaanen geenfins met een zuiver geweeten „ konden aangevoerd worden ". Als ook uit hoofde van zekeren briev van foortgelijken inhoud aan dien Vorst, geduurende de belegering in Bloeimaand gefchreven, en bij den Historiefchrijver Bor, op 't jaar 1585 te vinden, hoewel hij dit zijn bedrijv rechtvaerdigde door een Vertoog, dat hij hier in niets gedaan had, dan het geen eiken edelmoedigen manne past, te weeten: de deugd zelv in zijnen grootjien vijand te prijzen. Doch, wat 'er van deeze of andere redenen zijn mogt, Marnix werd na dien tijd, wel in eenige gezantschappen, als zijnde beeter op Vreede, dan op Oorlog afgericht (i), maar nooit meer in zaaken van regeering of krijg gebruikt. InCa )_ Deeze Jezuïet was zeker Marnix vriend nietmen zie een ftaalrjen van zijne bitterheid tegens hem en Anal. Belg. m praefatione P. I. fupra citata p. xlii. (i) Dus is de korte, maar veel zeggende fintemi'e van H. de Groot m zijne Nederl. Jaarboeken op 't jaar 1585. Hoewel men ( t is de aanmerking van Zógraphos lc. bl. S6) van de w,arde der raadgevingen, nog van de bekwaamheid der Perjoonen door de uitflagen der gevallen niet altijd W3£, of kan oordeelen. Vergel. Bijlaage noot ' f), *  "3a LEVEN van . Intusfchen is 't aanmerkelijk, dat Marnix, zijner onfchuld bewust, tegen het genoemde verbod der Staaten aan, naar zijne Zeeuwfche heerlijkheid West-foubitrg vertrok , en, door een Verzoekfchrift aangeboden hebbende, om tegens zijne aanklaagers gehoord te worden, geenen derzelver ooit zag opdaagen (£), terwijl hij in tegendeel door een' ervaaren Krijgsoverften van dien tijd, die anders wel eenige reden had, om op Marnix misnoegd te zijn, volgens het bericht der Gefchiedfchrijveren, op de loffelijkfte wijze is verdedigd geworden (/). Gelijk Marnix zelve ook, wanneer hem tien jaaren daarna door eenen Schrijver, die zig verborgen hield onder den naam van een Duitsch Edelman, de overgave van Antwerpen en het genoemde verbod der Staaten fchamperlijk verweeten werd, zig deftig verweerd heeft in het Apologetijck Antwoord, te voren reeds van ons aangehaald; in 't breede toonende „ hoe hij tot het eerfte „ door (£) Zie zekere Memorie, of Plan van Request tegens hem, in de Bijlaagen hier agter aangeveegd. (I) J. Ie Clerk Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden I. D. bl. 283. enz. G. Brandt 1. c. 1. D bl. 708. en Wagenaar 1. c. VIII. D. bl. 16. — En vooral Eor II. D. p. 500, 507, 596, 600, 608, 614, 615 en 619. enz.  PHILIP van MARNIX. 33 V, door verfcheidene famenloopende omftan„ digheden.ten dien tijde binnen Antwerpen, „ -en wel met algemeene toeftemming van den „ Raad en der Gilden genooddrangd is ge„ worden — en met betrekking op het verbod der Staaten „ dat de brieven, door de „ Staaten van Zeeland aan hem gefchreeven, „ geen bezwaaren inhielden dan loopende „ geruchten , door zijne vijanden uitge„ ftrooid, waarvoor niemand ftond, als hij „ zig ter verantwoording ftelde. — Dat voor* j, noemde Staaten alleen ten oogmerke ge>, had hebben, dat hij, uit hoofde van de „ voorfz. geruchten, zig in die verwarde tij„ den een wijl zoude abfenteerem — Voords „ dat aan die Staaten zelve ook bekend en ten „ vollen gebleeken was, hoe valfchelijk hem „ veele bijzonderheden , die hij daar ter „ plaatfe optelt , Waren nagegeeven gewofj, den. Én eindelijk — dat het den gemelden Staaten aan geene middelen zoude si, hebben ontbrooken, veel min aan de magt j, om hem te doen ilraffen, ware hij fchuf„ dig geweest; en dat hij alsdan ook de ftoutj, heid niet zoude gehad hebben , zich in haa* a re handen te geevem — Ën wat betreft, i, dat hij tegenwoordig uit alle bewind was, toont » hij op een andere plaats van dit zijn verde-  34 LEVEN v a N „ digfchrift aan, dat hij, als een geboren „ Brabander, nooit in Holland of Zeeland „ ware in dienst geweest, dan alleen m zo " verre, als wijlen de Prins hem als zijn eigen „ dienaar en uitvoerder zijner bevelen ge" bruikt hadde, zodat, indien hij in gemeene " zaaken, 't zij onder bevel, of op den naam ,', van zijne Heeren de Staaten gebezigd wa" re geworden , zulks niet gefchiedde als Lidmaat van eenige Staaten deezerLanden, „ of om zich eenige handelingen der gemeene zaaken aantetrekken, maar alleen op 's " Prinsfen verzoek, en om aan den last van zijnen Mcefter te gchoorzaamen "; — En, ten blijke hoe hij (gelijk hem thans gebeuren mogt) altoos begeerd hadde in ftilte voor zichzelven te leeven, brengt hij bij „ zijn „ geduurig verzoek bij den Prinfe om af" fcheid, zelvs reeds na het overlijden van ", zijne Keurvorftelijke Genade , den Palts " Graav, door wien hij alleen voor een tijd aan Oranje geleend was geworden, welk " affcheid zijn Excellentie ook behaagd had , hem te vergunnen, maar op voorwaarde, " dat zo menigmaal hij hem zoude ontbieden, W hij zig in alles, wat hij hem mogt opleggen, „ gereedlijk zoude laaten gebruiken, enz. enz, 'enz." Waarmede men mooge vergelijken de brie-  PHILIP van MARNIX. 35 brieven die Marnix bij en kort na de over* gaave van Antwerpen aan den Graave van Ho* henlo, en de Heeren van Meerkerken en v. der Mijle fchreev, waarvan de affchrivten bij Bot II. D. bl. 614 — 619. voorkomen. Tot overmaat van zijn verdriet verloor hij op Souburg, eenige maanden daarna, zijne huisvrouwe, 't welk hij in een briev aan een' zijner goede vrienden van den 4den April 15815 aanmerkte „ ah het allerzwaar/Ie kruis en fmerte „ van allen „niettemin (fchreev hij) heb„ be ik geleerd, mij in Gods handen en in zij„ nen Vaderlijken wille overtegeeven, ver-* „ wachtende met geduld en langkmoedigheid, „ dat het Hem gelieve, mij ook van deezen ,, band des zondigen ligchaams te ontbinden, „ en de vrucht zijner belovtenisfen te doen „ genieten (m) ". Gelijk hij zig in dit huislijk ongeval dus Kristelijk gedroeg, zo begav hem, niet tegengaande de bovengemelde Staats-onaangenaamheden , ook zijne lievde tot het Vaderland niet (n), als waarvan hij daarna onbewimpelde (m) Bor L c. II.D. bl. 619. (n) Trouwen! verre van gelijk te zijn aan hun, die wijn uit fchaaien drinken, maar hen niet bekommeren over [hun broeder] Jozefs verbreekinge, was hij de/elvda man, bleev hij dczclvde Patriot, ook; dan, wanneer het hem ajlezins weigong, eii hij zig in de gelegenheid bevond om C 2  S6 LEVE N van de proeven gav in zekere mondelinge verdediging der Staaten van Zeeland, tegen Rusfel, anders zijnen boezemvriend, die, 1587 Gouverneur van Vlisfmgen geworden zijnde, ook den overledenen Sidncy, zijnen voorzaat r door Leicesters hulpe in hooger ambten meende optevolgen, 't geen echter bij voornoemde Staaten anders gekeurd was geworden. Dus bragt onze Marnix verfcheidene jaaren in een afgezonderd leven op zijne Landhoeve door ; — echter was hij hier niet geheel werkof vruchtloos , want, behalve noefte Boek-, oeffeningen voor zigzelvcn (0), en veelvuldige brievwisfelingen met de eerfte Mannen van Staat en Kerk (?), zorgde hij daar ter plaatom een volop van vennaaken te genieten. De lekkere Frankenthaler druiv kon hem niet bekooren, wen hij Zijn Vaderland in druk zag; hoor in dit opzicht eens zijn recht Patriottifche taal in den briev aan Doctor E. Leomnus uit Frankenthal 1578- (te vinden in Epist Jdect. fupra citates P- 723-) » J,abeo tuidem otii Iatis' t>oculis &ƒ deltciis abund'o, Jed laborante Pallia, quld posfit ejjefuave? dat is : ,, IE heb hier meer dan genoeg uitfpanningen, keur van fpijs en, drank wordt mij opgedischt, edoch het Vaderland " onder merkelijke zwaaiighcden zuchtende, wat zoude „ 'er dan zoet kunnen weezen " ? (0) In diervoege is zaakelijk het getuigenis van H de Groot in zijne Nederl. Jaarboeken op het jaar 1585- (p) Zo binnen - als buiten -lands; van de eerflen zijn de blijken voor handen , in de meefmaaleS gedachte Epist. Itlust. Claror. Virorum; terwijl onder de laatflen zig, bij voorbeeld, bevond, de vermaarde Mrndy in Vrankrijk, volgens  PHILIP van MARNIX. 37 plaatfe ook voor de belangen des Godsdiensts; immers ik vinde bij den Eerw. G. Frolijkliert, in zijn Vlisfingfchen Kerk-Hemel. Inl. bl. 9. uit de Notulen der Staaten van Zeeland 1593 aangetekend, hoe Mamix in dien tijd bij deezen verzogt adfiftentie tot opbouw van de Kerkte West-fouburg, en tot onderhoud van den Predikant en Schoolmecfter (q). Hoe lang intusfchen zijn gelukzonne fcheen te taanen, zij kwam echter weêr met luifter te voorfchijn; Marnix werd toch ten jaare 1590 op nieuws vereerd met het vertrouwen der Algemeene Staaten, en als hunne Afgezant naar het Franfche Hov gezonden, terwijl hem na gens les Memoires de Phil. de Mornay, Marly 1626. waarin p. 292. een antwoord voorkomt, van 23. Dec. 1584. op een' briev van Marnix van 29. Nov., behelzende een bemoediging voor onzen Mamix in zijne noodlottige omftandigheden, ziende op het geval van Antwerpen, en den dood van Prins Willem den Eerjlen. (j) Ik melde hier en elders wel eens kleinigheden op het voorbeeld van zelv voornaame Historiefchrijvers; naardien de eene Leezerc/if, de andere weêr dat zoekt in een Levensverhaal. Vitas virorum doctorum £f illuflrium, quS vel ad Utteras., vel ad Rempublicam adhibentur, non fuperficiaria aliqua jejuna opera, fed quam plenijfime, defcribi velim, iit vel ipfa fiu^o^cyta. in kis mihi placeat- D. G. Morhof in Polijhiftor. Lib. I. Cap. xix. (J. 2. Collata cum §. 3, 4 & 5. Trouwen! de kleinfte trekken zijn niet te vergeefsch in een geregeld fchilderïj, maar kunnen in tegendeel iemands karakter in volkomenheid doen kennen. C 3  3§ LEVEN van na zijne terugkomst zelvs de achterftallen zijner wedde , die hij tot het noodlottig jaar van 1582 of 1583 van den Lande te voorderen had, ter fomme van agthonderd ponden Vlaamsch , betaald werden. En om nu niet te gewaagen hoe hij op het jaar 1593 gebruikt werd, om de Prinfesfe Louife Juliane , Dochter van Prins Willem den Iften, tot den Keurvorst van de Palts, Frederik den IVden, aan wien zij verloovd was, te geleiden, zo werd hij in het volgende jaar i594> nadat de Ker" kelijken reeds in den jaare 158Ö in het Haagfche Sijnode (waarvan de nadrukkelijke Verzoekbriev aan Aldegonde ons is medegedeeld in de bijlagen achter het I. Deel der naaukeurige K. Historie van het Psalmgezang, door den Eerw. J. v. Iperen) en nog nader in het Sijnode te Leyden 1592 op hem, als den gepasten man daar toe, het ooge gevestigd hadden , door de Staaten benoemd tot eene nieuwe overzetting van den Bijbel, 't geen hij ook, na eene heufche verontfchuldiging, in hunne vergadering aannam, op eene wedde van vierentwintighonderd gulden 's jaars (r), en drie- ()•") Das fchrijvct) woordelijk Bor 1. c. NL D. bl. 874Cn Hagenaar Vaderl. Histone VIII. D. bl. 351- Dt ch Brandt, le Long en meer anderen fpreeken Hechts van Veertienhonderd gulden ; veelligt zal men eerlang deeze ver-  PHILIP van MARNIX. 39 driehonderd Huishuur; tot welk oogmerk Marnix zijn woonplaats binnen (j) Leyden nam. Foppens 1. c. P. II. verhaalt 'er bij „ dat hij, „ in zijn laatften levenstijd in verdenking bij „ de Nederlanderen geraakt zijnde, als of hij „ van zinne was weder tot de Spaanfchen „ overtegaan , de Staaten hem daarom de „ overzetting des Bijbels oplagen, en te ge„ lijk hierdoor onder hun oog hielden, ten „ einde hij niet (even als Lipfius zig even te „ vooren had t'zoek gemaakt) uit Holland „ wijken mogt ". Dan, dit fchijnt wat te fijn gefponnen (t). Liever zeggenwe, met den beroemden Gerdes Scrin. Antiq„ Tom. III. p. 3. „ Die Stad was hem tot een eindelijke „ rust* verfchillende opgaave door eene kundige hand, bij eene gepaste gelegenheid, beflischt zien. — Zo fchreev de Opllelkr deezes in het einde des jaars 1776; en hii had kort daar aan het genoegen van Bors en Wagenaars verhaal bevetigd te zien in het keurig Werk van den Heere N. Hmlópen, Historie van de Nederlandfche Overzetting des Bijbels biadz. 26. alleen met dit onderfcheid, dat laatstgemelde Heer fpreekt van Vierhonderd Gulden huishuur. (j) Hoogflraten in zijn Woordenb. fpreekt ook van buiten Leyden, waarfchijnelijk op zeker buitengoed, ons nu onbekend. (O Met dit mijn oordeel zag ik daarna, dat ook de Heer N. Hinlópen in het hier boven pas gemelde Werk overeen (temt, toonende ter loops tegen de Heeren Buitemvech en Burman, (die evtn als Foppens dachten) dat het beloop der gefchicdenisfe zulks wederlegt c4  4o LEVEN van „ rustplaats van veelvuldigen arbeid toege„ fchikt. Quce (feil. Urbs Leidenfis) ipfi tam„ quam partus laborum er at data '\ Geduurende deeze zijne bezige ruste te Leyden, daar hij toegang tot zijn Perfoon gav aan alle Lievhebberen van Studiën (a), had hij bijna gevaar zijns levens geloopen; want, wanneer 'er in het voorzeide jaar op het leven van Prins Maurits toegelegd, en zulks gelukkiglijk voorgekomen werd , door 't gevangen neemen van den onderneemèr , ontdekte deeze gevangene vrijwillig buiten pijn en banden, en dat bij herhaaling, hoe, behalve hij, nog eenige anderen door de Spanjaarden waren omgekogt, niet alleen om Maurits, maar ook deszelvs broeder Frederik Hendrik, (die thans te Leyden ter voordzetting zijner Letteroeffeningen was) den Heer van St. Aldegonde, Oldenbameveld, enz. van kant te helpen; eene bekendtenis, die, met betrekking op onzen Aldegonde, verdacht kon fchijnen, daar deeze thans buiten alle Staatsbewind was, maar wip de aanvoerder van dit ftuk, of de omkooper daar toe, de Graav van Barlemont was, die nog leev- (m) Zo vinde ik bij W. te Water Hist. der Hervormde Kerke te Gent bl. 153. uit Meurfius, enz. vermeld, dat de groote Daniël Heinfiw, als toen te Leyden lludeerciv de, in gunlle was bij den Heere van St, Aldegonde.  PHILIP van MARNIX. 41 lèevde , en Aldegonde's gezindheid in 't ftuk van Godsdienst enz. kende, moet men zulks aan eenen bitteren Godsdiensthaat, of aan eenen bijzonderen v^rok toefchrijven, ten ware men het zeggen van den voorfz. gevangenen liever wilde geloov geeven, dat namelijk deeze toeleg op Aldegonde's leven gefchied ware, omdat hij Parma had gaande gemaakt tot zaaken, die met de goede trouw jegens zij. nen Koning niet beftaan konden ( v) En dit laatstgenoemde is zo geheel niet van waar. fchijnelijkheid ontbloot, als men overweegt, 't geen Marnix in zijn meermaalen gedacht Apologetiek Antwoord bl. 31. verhaalt; te weeten: „ dat hij (in de mondelijke onderhande„ ling met den Hertog van Parma, over de „ Artikelen van het verdrag voor Antwer„ pen, ten jaare 1585.) met ernst toegelegt „ hadde om hem het feyt der Religie te be„ velen, en te verftaen of men fyne genegen„ heid van de Spanjaarden foude kunnen af„ trekken. Tot dit een en ander (vervolgt „ hij) rephte ik zo veele uit, dat de Hertog „ zelv bekende, en aan den Koning fchreef, „ dat 'er geen ander middel, om alle oproe! „ ringen te flillen, voorhanden was, dan het , j> toe^ (v) Brandt I. c. I. D. bi. 798.  42 LEVEN van „ toelaten der twee Religiën, en goede ver" fekeringe te geeven: ook is het kennelijk, " (helmie Mamix) dat Parma na dien tijd nooit meer W hardt als te voren geweest is, " 't welk wel ccn van de voornaemfte oor„ faccken was, die hem hij de Spaenfche na- tic inhate brocht "■ De laatflc openbaare verrichtingen van onzen Marnix, wntl wij gewag gemaakt vinden , beftonden hier in , eensdeels dat hij ten t-jdc van de bcginfe.cn der bekende verfchülen tusfchen de Remonftranten en Contra-Remonftranten , te weeten : in den jaare 1596, door de Heeren Staaten van Holland en Prins Maurits, benevens twee Raadsheeren, afgevaerdigd werd ter onderzoek in de zaak van den Predikant KomHs Wiggers te Hoorn, en daar van verflag deed aan zijne Meefters andersdeels dat hij eenigen tijd daarna door den voorn. Vorst, die zig gaerne in het Prinsdom Oranje in Frankrijk herlteld zag, derwaards heenen tot een onderhandeling over die zaak gezonden werd, doch niet met den gewenschten uitflag. Te (w) Broeder kan men hier van naleezen J. Uitenbo„atrdu K. Historie bl. ao8 vergel. met J. Tnglands K. Scnfedenisfen bl. 260. ais ooi, IV. u ffer*^Eeuwgetijde der Nederlandfche Geloofsbelijdenisfe bl. n> « 'z-  PHILIP van MARNIX. 43 Te Leyden terug gekeerd zijnde, huuwde hij aldaar zijne 3de Dochter, Amelia van Marnix uit aan haaren eigen Neeve Rutger Wesjel Baron vanden Boetfelaer, Heere van Asperen, Merwede, enz. En had het genoegen, dat Prins Maurits (zo hoog ftond hij ook bij deezen Vorst in gunfte) de bruiloft van dit edel Paar met zijne hooge tegenwoordigheid vereerde (x). Onderwijl voer hij nogtans rustig voord met de vertaaling van het I. Deel des Bijbels, uit het oorfprongkelijk Hebreeusch, nadat hem Wemerus Helmichius met Arnoldus Comelius, Predikanten te Delv, wegens Holland, en nog drie anderen uit de overige Provintien, door- de Brielfche Sijnode, met toeftemminge der Staaten (hoewel niet zo zeer tot medehulpen in de vertaaling, als wel tot overzieners van dezelve) waren toegevoegd; en Neêrlands Kerk zoude dit werk, volgens haare verwachting, ook van hem bekomen hebben, (gelijk dus onze Overzetters, die in klateren tijd de handen daar aan floegen, zelv gebruik gemaakt hebben van die gedeelten dewdken Aldegonde bewerkt had) ten ware de ,T^\f" Hahna Toned der Vereenigdü Nederlanden 4I.D. bl. 138. vergei. I.D. bl. 144.  44 LEVEN van de dood zijnen levensdraad, door veelvouwigen arbeid allengskens gelleten, op den i5den van Wintermaand des jaars 1598, in den ouderdom van zestig jaaren , had afgefneden. Dus ftierv hij als in den fchoot der Zanggodinnen, en werd aldaar (te Leyden (y) namelijk) op den 22ften daar aan volgenden begraaven, doch is naderhand in de Kerk te Westfouburg, als zijn eigen Heerlijkheid, naast de beenderen zijner bloedmaagen, bijgezet, daar men het jaartal van 1598 nog heden (volgens het bericht van een Ooggetuigen (z)) op zijn Stamwapen befchouwt. Ter (y-) Dat Marnix (Taande ziin verblijv te Leyden eenige waerdighe'd op deszelvs Akadcmie zoude bekleed hebben, gelijk zo de Schrijver der Akademifchc Uitfpanningen te Utrecht bij J. Visch 1777- bl. HS- hem telt onder de Hooglecraaren in de Theologie aldaar, en de Heer Mc. HinUpen in het hier even te vooren aangetrokken Werk niet vreemd van die gedachten fchijnt, als of onze Marnix ten minde Prof. Honorarius op 's Lands Hoogefchoole zoude geweest zijn,- daaromtrent kunnenwe, uit eene goede hand, mededeelen, dat van 't een en ander niet de minftc blijk in de Akademifche Notulen ts vinden is : ook wordt zijne beeldtenis op de Senaatkamer, daar de Pourtraitten der eerde en volgende Hooglecraaren van alle Fakulte.ten zig bevinden, niet ontmoet; zijnde pnder die afbeeldingen Salmajius en Jof. Scaliger alleen Prof. Honorarii geweest. (z) Zie hier wat mij, op mijne mondelinge vragen, nopens deeze omftandigheid de Eerw. Her Air. van sGra- yefanr  Philip van marnix. 45 Ter zijner gedachtenisfe werd dit Gravfchrivt gemaakt : Nm poterant alibi tua dignius osfa cubare, MARNlXl/oxJa clare fago atque toga! Qjiam Leidae; Martis quae et Palladis artibus alte Effert prae reliquis urbibus alma caput. dat Is: Waar kon met zo veel roems, waar, m a e sr i x ! even veilig Uw jongfte rustplaats zijn, als binnen Leydens wal V Dat Leyden, dat als Gij, en Mars en Pallas heilig, In beider gloriewerk geen weêrgaê vinden zal. Jac. Virheiden, in zijn afbeeldingen van voornaame Mannen, die het Pausdom beftreeden heb* vefande van Middelburg den 25. Oct. 1780 gcdienftïg fcbreev uit het beleefd bericht van den Eerw. Heer Joh. Teellingk le Grand, Predikant te West - fouburg . ~— '\ ,1 De Dood- en Begraafboeken van 1598 zijn niet meer voor handen. - „ 't Wapen van Marnix hangt aan de linkerzijde van „ den Predikftoel, met 4 kwartieren, waarvan 2 blind „ zo wel als 't fchild; 't onderfte, aan de linkerzijde ^ „ heeft een rooden Osfekop , op een bruin [ 'k denk „ geel of gouden] veld. Het bovenfte aan de rechterzij. „ de heeft een bruine [gouden] dwarsbalk op een rood „ veld. Boven 't Wapen 1598. en daar onder Repos ail„ leurs. [mijn Rust elders.] Op d'onderlijst rs. Dccem- „ ber. Aan de rechterzijde hangt een Wapen van „ dezelfde grootte en vorm als het eerfte, mede met eene „ eenvoudige lijst, waarvan 't bovenfte kwartier aan de „ rechterzijde heeft eene bruine [gouden] Molen, op >3 een rood veld. En aan de linkerzijde van onderen, een  4rj LEVEN van hebben, geevt ons nog andere Latijnfche Bij» fchrivten aan de hand, onder dewelken het kortfte van deezen volgenden inhoud is: Quantus afnor Patriae, quantus quoque Relligionis, sanct aldegonde tibi, cura laborque doemt. Hispanus fenjit, fenjït Romanus et ilhid: Te exjïinctum luget Relligio et Regio. dat is: En Kerk en Burgerftaat treurt, markix! om uw flerven, Geen wonder; hunne bloei was (leeds uw edel doel, En, welk ©nfchatbaar heil Gij beiden deedt verwerven, Weet Rome's Hierarchij, weet Spanje bij gevoel (a). Mar* een bruine [gouden] dwarsbalk op een rood veld. " 't Schild is [insgelijks] niet te onderfcheiden [dus zal " "t "efchilderd zijn] Boven 't Wapen ftaat 1599- on* " der, 27- IA. zonder inferiptie ". [En dit laatfte is van zijnen eenigen Zoon, van Wien in "t vervólg nader. — Intusfchen begrijpt men gereedelijk, dat de kwartieren in 't een en ander Wapen, zover zij nog te onderfcheiden zijn, meest, zo niet allen; tot de Zij-Familje behooren.] .ï „ Onder 't laatfte Wapen zijn 111 den grond 3 gewelt'fèls nevens eikanderen, elk in den vörm van een Oven, '„ flcgts voor één lijk, van vooren toegernetfeld, waarin " alleen beenderen zijn gevonden; doch onder die Ovens 11 was een gtmetfeld i{ voets vierkant, waarin beenderen van een buitengewoone grootte veriameid bewaard werden. En even daar buiten een ftreng lang blond hair, ,', met een ijzertje (niet ongelijk aan die de Landmeisjes „ thans op 't hoofd draagen ) doorvlogten. (a) Men fchrijve de Nederduitrche navolging van dis cn het bovenftaande vaersjen niet aan mij toe, maar aan ds Dichterlijke pen van den Hccre Jan de Kruyf.  PHILIP van MARNIX. 4? Marnix had nog een Broeder, en wel, zo 't uit de geflachtlijst blijkt, ouder Broeder, waar* om hij waarfchijnelijk óp de lijst der Onderteekenaars van het Compromis, of Verbond der Edelen, waarvan boven gewaagd is, even voor hem (b) gevonden wordt, genaamd Jan van Mamix, Heer van Thouloufe, die al vroeg voor de Vrijheid fneuvelde, in een' aanfiag op Walcheren in het jaar 1567. Driemaalen is hij gehuuwd geweest; eerst met Phiiippina de Baiioeul; daarna met Cathari* na van Eeckeren, Weduwe van Joh. vanStraakn, Ridder; en tot zijne laatfte Vrouwe had hij Jofina de Lannoy ( c). Uit het eerfte van deeze huwelijken gewon hij een Zoon, met naame Jakobus, die in der Staa- (b) f. W. te Water I. c ï. Stuk bl. 251. met Wagemar VI. D. bl. 125. A Cc) De overlevering zegt, dat eene deezer Vrouwen Rcomschgezind geweest zij', met bijvoeging dat zij in zeker kapelleken, bij het flot van West• fouburg, heimelijk haaren Godsdienst pleegde. — Dat het eerfte niet onmogelijk zij, da.irvoor pleiten dc omitandigheden van die tijden, gelijk ook Schrivt- en Reden Leeraaren , dat verfchil van gezindheid geen echt breekt; maar hoe het laatfte overeentebrengen zoude zijn met Mamix grondbeginfelen, beilisfe ik zo min als de Heer M. Gargon in zijn Wakherfche Arkadia II. D. bl. 46. zijn oordeel 'er over uitlaat , offchoon men het al eens als eene Hoflijkheid van Marnix omtrent zijn Eehtgerwete ftrógt aanzien'.  48 LEVEN van Staaten Krijgsdienst geweest, en te Leydeii 1599, omtrent zes weeken na zijn Vader, geftorven is (rf). — Verfcheidene van zijne Dochters hebben zig in den echt verbonden met de eerfte Mannen van ons Gemee- nebest (e). v J Be- (d) Dccze Zoon was cfoor hem eerst der Letteroefeningen toegewijd, ten welken einde hij hem gav onder het bijzonder opzicht van Bonaventura Vulcanius, toen te Antwerpen woonende, en naderhand Hoogleeraar te Leyden; doch bevindende (zo 't mij toefchijnt uit zijne Brieven met Vulcanius daarover gewisfeld in Epist felect. Illujlr. £? Clar. Virorum Lugd, Bat. 1617- apud Elzev. p. 799, 830 & 897.) dat nii "ict zeer vatbaaf voor' of SeneSen tot de Studiën was ('t verftand toch, dit zienwe nog in onze tijden, is juist geen ervgoed, en dit ftrekt ons ter eerbiediging van de vrije bedeeling der bóoge Voorzienigheid) ichikte Marnix deezen zijnen Zoon in laateren tijd tot den Krijgsdienst. (e) Sic refert Foppens in vago L c. P. II. P> 1036. Doch eene zijner Dochteren, met naame Elizabetk van Marnix, is gehuuwd geweest met den Kolonel Karei Morgan, die haar een Praalgrav heeft opgericht in de Oude Kerk te Delv; zij fchijnt uit Marnix i«e Vrouwe gefproten te zijn, alzo onder de vier eerden der 8 adelijke kwartieren aan voorn. Graftombe uitgehouwen , zig dat van Bailoeul bevindt. — Zij ftierv in den jaare 1608. Zie D. v. Bleys-wyck befchr. van Delft 4'° bl. 181. enz. beste druk, of de befchrijving van Delft in folio bl. 200. enz. met P. Timareten Verzameling van Gedenkflukken in Nederland I. D. 's Hage 1778. daar men deeze Tombe afgebeeld vindt bl. 14. — Ook wil de overlevering, dat de Moeder dezer Ed. Vrouwe, in h.mren hoogzwangeren ftaat, ongelukkiglijk door een blikfcmftraal getroffen zijnde, zij uit het doode'ligchaam gefueden is geworden, weshalve  PHILIP van MARNIX. 49 j| Betreffende zijne zeden, hoedanigheden, inborst , enz.; het blijkt uit het beloop van zijn ganfche leven, dat hij zeer aan 's Prinsfen belangen gehecht was (ƒ): ook uit dien hoofde allezins ter zijner bevordering ijverde, (en waar is treffelijker karakter van een' getrouw Dienaar!) Echter gong zijne genegenheid niet gepaard met de voor Vorften menigwerv zo doodelijke vleizucht. Dit bleek onder anderen uit zijn vrij oordeel over de bekende Apologie, of verantwoording van dien Vorst tegen den Ban des Spaanfchen Konings (anders door hem en anderen als een Meefterftuk gefchat). Want Aldegonde [1580] in Frankrijk zijnde, enkennis van de voornoemde Apologie gekregen hebbende, liet zig dus uit: nu is de Prins een dood Man, als oordeelende, datze met wat te veel hevigheid gefchrevea was (g). Onder zijne hoedanigheden (ftraks nader uit de getuigenisfen der eerfte Mannen van Studie het Gemeen aldaar deeze Tombe noemt het Grav van het ongeboren Frouwken van Aldegonde. Voords raad- pleege men omtrent de afkomst van onzen Marnix, zijne maagen en nakomelingfcnap, deszelvs Geflachtregister onder de Bijlaagen agter deeze Levensbefchrijving. (ƒ) Araufnnenfi indivulfwn dicit H. Grotius Annal. Belg. (j) Hooft Nederl. Hiilorien XlIIdc eos;^ D  5o LEVEN van die te kennen) was hem eene bijzondere vlugen fnedigheid eigen, in het antwoorden en redetwisten, waarvanwe hier ter plaatfe niet kunnen nalaaten een aanmerkelijk geval bijtebrengen. Te weeten: Marnix in den jaare 159-6 (SeuJIc we boven zaagen) als Afgezant van Prins Maurits naar Frankrijk, ter wederkrijging van het Prinsdom Oranje, gezonden, en ten dien einde in de Stad Jvignon [in welks Graavfchap ook Oranje ligt ] gekomen zijnde, werd aldaar, uit naame van de Regeering dier Stad, in het Hotel van den K. Veldmaarfchalk ter maaltijd genodigd: hiertoe waren eok gevraagd de Pausfelijke Legaat, Kardinaal Jqueviva, en de Aarts-Bisfchop van Aix de Vallegrandi, benevens Doctor Cotton (h), zijnde een Jezuiet, met nog een ander lid van die Maatfchappije; doch 's Pausfen Gezant daar niet verfchijnende, zo bekleedde Dr. Cotton deszelvs hoogere plaats. Deeze dan, de maaltijd bijna ten einde zijnde, vroeg aan den Hee- (h) Pierre Cotton, die Lodewijk den XlII^en opgevoed heeft, en naderhand zijn Biechtvader geweest is,- en >an welken de geloovwaerdige Thuanus geboekt heeft, «lat hij 72 vraagen op een papier, ('twelk hij ongelukkig zich had laaten ontvallen; bij zich droeg, om bij ontmoeting van bezetenen aan den Duivel voorteftellen, waaronder, bij voorbeeld, was, welke de klaarfte Schriftuurplaats mogt zijn ten bewijze van het Faagevuur?  PHILIP van MARNIX. 5t Heere van St. Aldegonde, of het hem niet gelustte 't een of ander uit de Godgeleerdheid tot eenige famenfpraak te berde te brengen? Als deeze zig nu niet ongeneegen toonde, zo hervattede Vader Cotton: laat ons dan iets over het gezach en de Eerstheid van den Room- fchen Paus tot ons gefprek neemen. Ik zoude mij hier van niet onttrekken , antwoordde Aldegonde, indienwe ons in eenige andere bijzijnde plaats bevonden, maar In eene Pausfelijke Stad over 's Pausfen gezach te twistredenen, vreeze ik, dat gehouden mogt worden voor een foort van misdaad van gekwetfte Majefteit. Wel nu, zeide Cotton, datwe dan onderzoeken, of het gezach van de Kerk grooter zij, dan dat van de H. Schrivt? Mamix keurde zulks goed, maar verzogt te gelijk, dat 'er een Bijbel mogt binnen gebragt worden, 't welk gefchied zijnde, gav hij aan Cotton keuze, wat voor een fluk of deel hij uit deeze vraag of voorftel, op zig wilde neemen, om te verdedigen? wanneer nu deeze D-. Jezuiet het flellige Deel (partem qffirmativam) verkoor, zo hernam Aldegonde tegen hem: dan ligt ten uwen laste, als affirmans, volgens de wet van redetwisten, te bewijzen, dat het gezach der Kerke grooter is dan dat der H. Schrivt. Cotton zulks aanneemende, begon daarop uit D 2 de  54 LEVEN van de Schrivt aantevoeren, op deeze Petra enz. De Kerk h een Pijlaar en vastigheid der waarheid enz. en wilde uit die plaatfen beweeren , dat de Kerk boren de Schrivt was. - Aldegonde, zig daarop tot de andere Gasten koerende, zeide: ik zal vooraf Aegts één ding vraage», eer ik den Heere Doctor antwoorde, te weeten; of het geen bewijst (probans) meerder (major) zij, dan dat 't welk beweezen wordt? (qua: probatur) De medegenodigden antwoordden eenftemmig 'er is geen de minlte twijfTel, of het geen bewijst wordt naar recht voor meerder gehouden Derhalve bcüuite ik, hervatte Aldegonde ■ het gezach van de H. Schrivt is grooter dan dat van de Kerk, dit laatfte immers tracht Dr. Cotton door het eerfte te betoogen. De Jezuietfche Doctor met zijne medeftanders hierop zeer bedremmeld en bot ftilzwijgende, barst deTractant met een fchaterend gelach in deeze woorden uit: „ Ha! ha! mijne Heeren! gijlieden redetwist waarachtig tevergeevsch en ijdelijk; want gij Doctor hebt gezwoo2 ren uw geloov nooit te veranderen, al wierd " gij honderdmaal overtuigd. En Gij, Heer " Aarrs-Bisfchop! hebt reeds voor vier jaaren * uw deel in het Koningrijk der Hemelen voor " dertig duizend kroonen verkocht; doch voor " mij, ik heb al federt twintig jaaren aan He" J >3 mei  PHILIP van MARNIX. 53 „ mei noch Hel geloovt " ■ En dus eindigde, zegt de Schrijver (1), die dit geval van allergeloovwaerdigfte luiden vernomen had, op een overaartige wijze, fchoon niet zonder lasterlijke taal, deeze Jezuietifche ftrijd. Van inborst fchijnt hij een weinig fchielijk of driftig geweest te zijn; dus liet hij zig bij zekere gelegenheid van het jaar 1584 te onbedagt inneemen tegen de aanhangers van Menno Sirnons; doch 't is waarfchijnelijk, dat Marnix, oproerige Wederdoopers verwarrende met vreedzaame Menno'sgezinden, veel gevaars voor het Gemeenebest gevreesd hebbe (en de voorrede van zijn Onderfoeckinge der Geestdrijvifchc Leere, zo aanftonds nader te melden, geevt zulks genoegzaam te kennen), van datfoort van Geestdrijvers, waarvan fommigen zig min of meer tot de Mennonieten reekenden , of weleer behoord hadden , en hij overzulks, in overweging van het geen 'er in den bekenden Boerenkrijg in Duitschland, als ook (i\ Joh. Phil. Pareus, Davidis Filius. Uti hxc omm'a ex ejus operibus nobis fuggeric Thomas Crenhis in Animadverf. Philolog. & Uittor. P. VJ 1. Lugd. Bat. 1700. p 126. Qui, quamvis rem, ab Aldegondio vindicatam, vwisfimim esfe cenfeat, exemplis tarnen demonifaat ejusmo.ü conelufiones non perpetuo valere; quod autem ad nos, cafum bunc ideo tantummodo allegamus, ut Aldcgondii fag. en herdrukt te Antwerpen 1598 , als ook nog eens in laater tijd , te weeten 1649 te Dordrecht (w) welken wij gisfen, dat dezelvde is, die ons in 't Latijn voorkomt in Epist. felect. Jlhijïr. hij doorgaans Roomscbgezinde Schrijvcren tot getuigen bijbrengt; — En eindelijk dat, ir.dien men de moeite val neemen om den vermaarden Kardinaal Baronius in zijne Kerkelijke Jaarboeken, benevens Bower Historie der Faufen en F. E. Rambach onpartijdige Historie des Pausdoms, met' fommige van deeze en andere berichten van Matnxx, die ons anders ook veel ligt twijffelacbtig zouden voorkomen, te vergelijken, men echter de meerten zijner getuigenisfen bij hen bevestigd zal vinden, en dus gereedlijk het overige aan onzen Schrijver ten goede houden : Edoch onze hoofdtaak niet zijnde om eene breede Commntarie (uitlegging) over zijne Echrivten te maaken, dan voor zo verre wij die aan den Leczer m haar' sa« en inhoud behooren te doen kennen, treeden we hier ook niet dieper in. — Wil oordeelden voor ons alleen ondankbaar en onbillijk tegen Marnix, gelijk ook tegen andere Ouden, te handelen, zo wij alles bij hen wilden berispen , en hun niet den verfchuldigdcn lov geeven, dien zij reeds voorheen van groote Mannen ontvongen. (v) Volgens den Schrijver v?.n 't Leven van Willem den Jierjlen iii. D. p. 126. (w) Bibliotheca Emptincliana p. 84.  PHILIP van MARNIX. 67 tllujlr. & claror. Virorum L. B. 1617. p. 753. én gericht is aan den Predikant Casp. Verhei' den, de Disciplina Ecclefiastica, deque choreis. — Over de gezindheid van Marnix, vooral in het laatfte punt, is der moeite waerdig, voor die der Franfche taaie kundig zijn, nateflaan de breede uitweidingen van P. Baile in zijn Dictionaire p. 2523. in de aantekeningen. Ph. de Marnix Oratio pro Matthia Archiduct Aufitlé 6? Ordinibus Belgicis, habita Wormatice in Comitiis menie Map 1578 O). — Contra quam Orationem 1579, Apologiam fcripfit Com. Callidius (id est, fecundum Foppens 1. c. P. II. p. 1038. Com. Loofceus, Goudanus (y)). Deeze redevoering, (waarvan hier voor te zien is op de bedrijven van Marnix in 't jaar 1578.) is doorga Baptista Houwaerdt in 'tNederduitsch, en wel in vaerzen, gebragt Antw. 1578. De (x) Catal. Biblioth. Univ. Leidenjis p. 252. (y) Op den tijtel van de Latijn/die uitgaave iïaat, vof^e?,SJhCi,blJ'rm'J' gezien Kxcmpïaar eigenlijk: Apologia Com. Callidu Chryfopolitani , (dat is op 't Nederduitsch Korndis Loos van Goudjiad, betekenende daarmede ter Goude) en op bet laatfte blad Luxenburgi 1579. _ Van deezen Loos kan men nader onderricht worden bij J, Walvisch bcfchrij- V"S !f, ,Go,uda 2I7' enz- als 00k '« de Annottien van Adolph Meerbeek, een'der Staatfche Gezanten op den Vredehande te Keulen i579. door bevel van de Staaten van Holland met alle deActen bij Charles Sylvius, haaren «ewoonea drukker, te Ley.len rS8o uitgcgeeven bl. 336. E 2  68 LEVEN v * n De Psalmen Davids door Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde, Antw. bij Gilles van den Rade 1580. mitsgaders de Catechismus der Nederlanden, Ceremoniën en Gebeden, overfien ende gecorrigeert door Gasparus vander Heiden, voor de Gereformeerde Gemeynte te Antwerpen, en onder 't knus; met Privilegie van den Koning van Spanje f_den Prins van Oranje, den Raad van Staaten, en verfcheide Provinciën in 't bijzonder} eerfte druk f». De tweede druk hiervan was bij Richard Schilders te Middelburg. 159»» met veelvuldige gewichtige verbeteringen f>> Nog een druk is daarvan voorhanden, onder den tijtel, de Psalmen berijmt dm Phil. van Mamix, Heer van St. Aldegonde, voor zijn dood van hem zeiven overzien en verbeterd, met het Boek der Lofzangen van Marnix enz. te Leyden 16x7. - Deeze laatfte druk is daar in onderfcheiden van alle de voorigen, dat daarin voor de eerfte maal de Belijdenis des Geloovs der Nederlandfche Kerken gevonden wordt (b), en dat de berijming van Datheen met (s) J. Ie Long Biblioth. fclcct. P. II. p. 79- («O /*» «Sül>ra bL io6- En in zij" Boekzaal der Néderduitfche bijbels bl. 769- (6) J. Ens Historisch bericht van de Publieke Schriften bl. 7 7»  PHILIP van MARNIX. 69 met den tekst van de oude overzetting des Bijbels op den rand en de inhoud des Psalms boven aan gefield is; terwijl daar tegenover de berijming van Mamix met zijn eige vertaaling op den kant, en weder de inhoud van den Psalm (naar zijne bevatting) ook daar boven te leezen ftaat. — De allerlaatfle uitgaave van deeze Psalmen was, voor zo veel wij weeten, te Leyden bij Paulus van Raveftein 1647. — Voords beredeneeren we dit Psalmwerk hier niet, omdat zulks beter te pasfe zal komen , wanneer wij Mamix in 't vervolg befehouwen zullen als Dichter. < Onder de twijffelagtige (want 'er zijn nog vericheidene andere Gefchrivten in die tijden van beroerte, met opzicht op het Godsdienftige of Staatkundige zonder naam uitgegeeven, waarvan fommigen waarfchijnelijk aan Mamix moeten worden toegefchreven (c)) geCO Dus heeft, bij voorbeeld, Mamix naar alle ver« mocden de pen gevoerd in het vertoog of briev, dewelke mee de Nederlandfche Geloovsbelijdenis aan Keizer Maxim'liaan gezonden werd 1566. Zie W. te Water in het 2de Eeuwgetijde der Geloovsbelijdenisfe bl 219 enz. — Zo vinde ik ook in het Naamregister van Nederduitfche boeken •door J. Abkoude I. D. 3^ Stuk bl. 7. van een Boeksken in 8vo zonder plaats of jaartul, onder den tijtel van St Al. degonde Troost der zielen in 't Vagevuur. •- De Spaanschgezinden zelve (lelden buiten eenigen twijffei , dat Aldegonde E 3  7o LEVEN van gedenkt de Hooggel. Heer W. te Water, in zijne hier voor nog eens aangehaalde Historie van het Verbond der Nederlandfche Edelen l, D. bl. 36. aan een Latijnsch Tractaat, genaamd: Admonitio ad orbis terra; Principes, qui fe fuosque falvos volant 1587. — Misfchien is dit een laater druk van, en dus hetzelfde met dat, daar Foppens 1. e. van gewaagt , onder den tijtel van Germanice cujusdam Nobilis, &f £f Patrio) amantis Viri, commonefactio ad ferenisf. Re ges, Principes Sc. de Reipubl. Christiana fatu , atque incolumitate confervanda;, voegende daar bij „ dit ftuk is zonder naam 1583 in 't licht gegeeven, doch wordt door Lipfius, „ Bor, enz. aan Aldegonde toegefchreven ". Thefes aliquot de Ecclefice, atque Ecclefiasticarum Traditionum x^nripia, feu certa norma & de yerborum Christi in Eucharifia> facramento vera genuina interpretatione. Dit geevt ons de meergemelde Foppens op, zonder melding van formaat, jaartal of plaats enz. Doch de zaak is dee- de Autheur was van veele flimme boekskens tegen hunnen Koning. Men zie Bor Nederlandfche Oorlogen i. D. 7<*c B. bl. 482. — Ja ook Marnix bevestigt zulks niet onduidelijk in een briev aan Jdr. vander Myle, te vinden in Epift. felect. lllujlr. Claror. Virorum L. B. 1617. Daar hij p. 694. dus fchrijvt: Nos iiteris fcf libellis, quantum posfumus eorum [fcd. Brabantinorum, flandrorum &c ] animos ad libertatis fiudiitm accendimns.  PHILIP van MARNIX. 71 deeze: onze Marnix namelijk, ten jaare 1575 van goede vrienden verzogt, en ook van hooger hand aangemaand zijnde , om zig over deeze punten ten nutte der Kerke in dien tijd op de een of andere wijze uittelaaten, Helde aan Bajus (een' van de beroemdfte Hoogleeraaren, toenmaals op Leuvens HoogefchooJe) door den Heere van Wignicourt, Behuuwdbroeder van Marnix, voor, om brievsgewij* ze te famen over beiden deeze onderwerpen te twistredenen ; dit van Bajus toegeftemd zijnde, wisfelden zij op eene zeer befcheidene wijze deswege in de jaaren 1577 en 1578 verfcheidene Letteren, die ook wederzijds in de naastvolgende jaaren door den druk gemeen gemaakt werden; d.och het werk van Bajus werd door den Minderbroeder Fr. Horantius 1580 in een' zekeren Latijnfchen briev fterk geftreept, als of Bajus het Gefchrivt vt zij dat hij het niet wigtig genoeg STffi? dhcbb9*om hct op J*W.s*»[ G  9S LEVEN van zingen. — -^. Pars (u) fchijnt over te hellen aan de zijde van Marnix, zeggende „van hem wordt ook „ gezegt oirfpronkelijk te zijn dat bekende Gezang, „faamengefteld tot Lov van Prins Willem van Nar* „fouw; — Wien de Eerw. J. v. Spaan (v) bijvalt ; — Gelijk ook G. Suikers, in 't Leven van Koomhert hier van gewaagende, dus fpreekt: „ naar het zeggen van fommigen heeft hij het beken„de Liedje, Wilhelmus van Nasfouwen, gesmaakt, het welk van anderen viet meerder recht „aan Marnix wordt toegefchrceven (w). — Adde ^Clar. Gerdesfm fcrinio Antiq. Tom. III. p. 131. in Nota. —Dan deeze verfchillende oordeelen, fchoon van altemaal deftige Mannen, omtrent den rechten maaker van het genoemde lied ons echter nog vrij onzeker laatende, zo kunnen we het toewijzen daar van aan Mamix door de meeften van hun niet dan tot een trap van waarfchijnelijkheid brengen , en zeggen daarom, ten Hotte van dit geding, met J. Spex in zijn nagelaten Gedichten bl. 75. „Het fchijnt, „ buiten de betrekking, welke de Heer van St. Alde- ,>gon- (tt) Indice Batavo p. 230. (v) Achter zijne Kerkreedcn op de aanvaerdlng- van het Erfftadhouderfchap door onzen gelievden Willem den Vijv den 's Hage 176Ö. (w) Algemeene Kcrkel. en Wereld.'. Gefchiedenisfen pde en 10de Stuk II. D. VII. Tijdbcftck. LXXiii. Houfdftuk bl. 432. vergel. bl. 444.  PHILIP van MARNIX. 99 „gonde tot Prins Willem den eerjlen gehad hebbe, „uit den fchrijffiijl niet geheel onzeker toe, dat hij „ de rechte Vider van dit naamloos Kind geweest zij. Zie daar! zo veel fielden wij ter neder, aangaande de afkomst, beroep 4 inborst, zeden, f erven van Mamix- Wij befchouwden Hem in de onderfcheidene betrekkingen van Staatsman, Schrij- ■ ver, Dichter, met alle de bijzonderheden daar toe behoorende; — Hoe kunnen wij nu beter 's Mans Levensbefchrijving fluiten, dan met de beknopte aftekening, die Gerard Brandt van Hem gemaakt heeft in het volgend Bijfchrifc onder zijne beeldtenis (#). Hier zien wij Marnix nog, dien Brusfel bragt in 't leven: Den fchrand'ren Edelman, die 't Papendom deed beeven: Den tolk der Bijbeltaal, op maat en zonder maat; Den Predikant voor 't Hof (y ) , den Raadsman van denStaat. Non animus mihi, fed vires defucrunt. (x) Deeze is nu van nieuws naar de naauwkeurigfte afteekeuing, die ons Genootfchap konde bekoomen, in koper gebragt en hier vooraan bijgevoegd. (y) 't Zij dat de Dichter dit in den zin neeme, dat Mamix dikwijls door 'f Hov gebruikt werd in Kerkelijke zaaken, 't zij dat hij dit eigenlijk vatte en opmaake uit bijzondere berichten hem meegedeeld, zo dat Marnix in de daad nu en dan den dienst van Hovprediker waargenomen hebbe; althans hij komt op zekere Lijst van Walfcbe Predikanten bij den Heere IV. te Water, i*< Eeuwgetijde der Nederl GeloofsbeVjd. bl. 56. voor, als Kapellaan van Prins Willem van Oranje; waartoe (zegt de Eerw. te Water) hem geen bekwaamheid ontbrak. G 2  jy A R I C . H% T. De Leezer verfla bet gezegde bladz. 47, (vergel. bladz. 10.) nopens de juifte orde van de handtekening van Mamix op het Compromis , van eene der Lijsten, die nog voorhanden zijn; van welkers meerderheid en'tverfchil daar in de Hoog Eerw. Heer J. W. te Water in zijn meermaalen bij mij gemelde Hiftorie van het Verbond enz. der Nederlandfche Edelen I"e ftuk bladz. 58, 91, 226 & 279. ons bondige redenen geevt. B IJ-  A, Sans dutte. B1JLAAGEN, MEMOIRES. Priemierement il fe trouvera & a. la verité, queleSieur de St. Aldegonde, premier Bourgemaitre d'Anvers ,a eflé caufe de la perte de la dicfe ville, par ce qu'il a voulu conduire & manier de foy mesme les affaires, nommement en faict de guerre fans avoir ufé d'advis & confeil des gens a ce entendus; & non obflant que les Colonels & Capitaines des gens de guerre luy ayent plufieurs fois demonflre, fuivent mesmes les refolutions du Breedenraede, & des Capitaines de la Bourgeoifie, qu'il efloit necesfaire de lui adjoindre quelques perfonnages experimenr tez pour confeil de guerre, il ny a pas voulu entendre, mais donnèz tout empefchement. Item lors que 1'ennemy efloit empefchè a 1'asfiegement du fort de Lillo, on remonflra au fusdi£l de St. Aldegonde, quil feroit necesfaire, pour asfeurer la ville, d'aller coupper la dicque de Comvenfiein, avant que 1'ennemy fy vint, loger, ce quil pouvoit bienfaire alors fans danger , flandhouding, die hij zeide te hebben in de Stad Lier, en dus een aantal van befoldelingen, zo te voet als te paerd (getrokken uit de Stad Antwerpen en de fchansfen daar om heen, gelijk ook uit de Stad van Herenthals) gewaagd heeft, zo als gebleeken is, wijl de vijand binnen  S IJ L A A G E N. ut nen de Stad Cf) mijnen en andere uitvindingen gemaakt had, wachtende op ons volk, oni ze daar geheel en al af te maaken, 't geen God ter goeder uure heeft willen verhoeden, door dien het volk van Oorlog daar te laat is aangekomen. Hier mede nog niet te vrede, heeft hij eenige dagen daarna de hoofden van het Oorlogsvolk willen beweegen en overreeden, om andermaal daarheen te trekken, niet tegenftaande de maatregelen des vijands genoeg bekend waren. Insgelijks, dat de vijand het beleg van l ltlo opgebroken hebbende, een Kolonel, met naame Plucque van Doornik, toen ter tijd zijnde op de Iferkte van Lillo, door den Bevelhebber van de plaats bij den Heer van St. Aldegonde gezonden werd om hem te verwittigen, dat 'er zig eenige waarfchijnelijkheid op deed, dat de Franfche bezetting aan 't muiten wilde liaan, en dat hij dezelve bij gevolg zou Jaaten vertrekken, heeft hij in tegendeel van dit, de Schotten en eenige andere Natiën van deeze zijde doen uitgaan, laatende daar de Franfchen met eene Compagnie van het Regiment van den Heere (j) De opfleller meent waarfchijnlijk lisr vergei. hier voor bl. 20.  ïi2 B IJ L A A G E TjF; Heere ie re???/)/?, toen Gouverneur van Brusfelt welke met de gemelde Franfchen aan het muiten raakende,zo heeft deeze muiterij groot nadeel aan het land, en vertraaging in de zaaken toegebragt, nadien men hun veel geld moest verfchaffen om ze te vreede te Hellen. Sedert heeft hij den Heer de Teligny afgezonden met eene zekere bende van vier, of vijfhonderd man voetvolk , om met fchuiten te landen aan den dijk van Bouwenfchans, voor het hoofd van het vijandlijk kamp , dat reeds op den Conwenjleinfen dijk gelegerd was , en zig aan de rivier verfchansfende om die te fluiten, in die maniere, dat de voorzeide Heer de Teligny genoodzaakt werd zig met zwemmen te redden , het meerendeel van het genoemde Oorlogsvolk of gedood, of verdronken zijnde. Nog heeft de Heer van St. Aldegonde, zonder eenig advijs inteneemen, gelijk reeds gezegd is, den voornoemden Heer de Teligny met een klein vaartuig gezonden naar Bergen op Zoom, onder voorwendfel van eenige waarfchouwing aldaar te willen laaten doen, en dat zonder geleide van gewapende fchepen , 't geen te weeg bragt, dat hij onder weg, en wel te onpas, gevangen genomen werd. Van gelijke, onder voorgeeven van den genoemden dijk van Couwenjtein te willen aantasten,  B IJ L A A GEN. 113 t en, heeft hij zig geduurende twee ofdriedagerï en nachten met het grootife deel van ons krijgsvolk in de Schepen bevonden, het woord aan den Graave van Hohenlo gegeeven hebbende , dat, als gemeldeAldegonde met het grootife gedeelte van de bezetting uit de Stad gereed zoude zijn om op den Couwenjlelnfen Dijk aantevallen, hij een vuurteken zoude laaten geeven op de tooren van onze lieve Vrouw, en dat als dan de gemelde Graav niet in gebreke moest blijven, om ook van zijn kant met zijn volk op dien Dijk aantevallen ; volgens welke [affpraak] het vuurteken van bovengemelde tooren gegeeven zijnde, de gezeide Graav met zijn manfchap op den Dijk aanvallende, doch . toen niet bijgeifaan zijnde door die van Antwerpen , zoude te rug gedreeven zijn geworden met verlies van zijn Volk; onderwijl gav Aldegonde voor, dat de geen, diê het vuurteken op^ den tooren gemaakt had (welke een'der Schepenen was) geen' last daar toe had bekomen, fchoon het zeker is, dat hij in de daad daar toe bevel had ontvangen van gemeiden St. Aldegonde. Nog dient, dat , de bovengemelde Graav naderhand den Comvcnfieinfchen Dijk andermaal aangetast hebbende , gelijk ook St. Aldegonde met zijn Krijgsvolk van den kant van Antwerpen, *' met  ii4 B IJ L A' A G E N; met dien uitflag , dat de Dijk ingenomen en ten minfte vijf uuren behouden wierd, gemelde. St. Aldegonde geduurende dien tijd den Heer Graav zeer lastig zoude gevallen zijn om naar Antwerpen te koomen, zeggende dat de Burgeren zeer blijde zouden zijn, hem te zien; 't geen hij [de Graav] niet wilde doen, maar liever daar blijven om order (lellen , en gemelden Dijk te doen doorfteeken; nogtans door het herhaalde lastig vallen van St. Aldegonde eindelijk derwaards was gegaan, geduurende welken tijd de vijand, ziende ons volk in wanorde en zonder Opperhoofd , den gemelden Dijk herwonnen zoude hebben met groot verlies van ons volk , en zelfs der vaartuigen aan den kant van Antwerpen , dewelke daar als verlaaten gebleeven waren op 't verdronken land,gelijk ook de groote vloot, welkers uitrusting ten minflen zestig duizend gulden gekost had; en hoewel men na die verftrooijing den gemelden St. Aldegonde genoeg gewaarfchouwd had, dat 'er goede kans was om gezeide Vloot, Vaartuigen en Galeijen bij de Stad in veiligheid te brengen, had hij 'er geenzins naar willen hooren; dezelve den tijd van drie avier dagen daar gelaaten hebbende, tot dat de vijand die is koomen wegneemen, waar uit men opmaaken kan, dat het oogmerk van St. Al*  B I J L A A G È N. 115 St. Aldegonde was, de Stad in de noodzaakeüjkheid te brengen van zig te moeten overgeeven. Zelvs wanneer het Krijgsvolk verzameld was bij denTouwenJleinfchen dijk op een plaats, Gors genaamd, op 't verdronken land om gemelde onderneeming uittevoeren, bevond men, dat eene, met mume van Dam, geweezen Burgemeefter der Stad Kortrijk, toen ter tijd brieven van waarfchouwing aan den vijand gefchreeven hebbe, [dat] hoewel ons volk van den kant van Antwerpen voorgav de haven te willen dempen [of fluiten], de Prins van Parma zig echter kon verzekeren, dat men op gemelden dijk zoude aanvallen , het geen naderhand ter oorei van die van 't Collegie der Stad Antwerpen, en van de Ileeren gedeputeerden der Staaten van Braband gekomen zijnde, hij [van Dam) verklaard zoude hebben zulks te hebben gedaan op* last van St. Aldegonde, de welke bekende zo iets bezorgd te hebben om den vijand te misleiden, als of men wezenlijk voorhad de haven te willen dempen [of fluiten]; welke list evenwel van geen nut konde zijn op plaatfen zo na bij gelegen, en beiden als onder het zelvde oogpunt, daar de alarm of wapenkreet van den eenen de alarm van den anderen was, weshalve de verontfchuldiging van gemelden Aldegonde in dit ftuk geenzins aanneemelijk kan zijn. H 2 Voords  iió* B IJ L A A G F N. Voords naderhand ontdekt zijnde , dat gemelde St. Aldegonde op verfcheidene reizen geheime brieven zo wel aan den Frins van Parma, den Graave van Mansfcld als aan den Raadsheer Richardot gefchreven had, om in onderhandeling te trceden wegens de overgaave van Anh werpen, zoude hij voor verfchooning bijgebragt hebben, dat hij na de nederlaag onzer benden bij gemelden dijk, aan den Graave vanHohenlo, toen hij te Antwerpen was, zoude vertoond hebben , hoe het noodzakelijk ware met den vijand in onderhandeling te koomen wegens gemelde overgaav, en dat genoemde Heer Graav hem zoude hebben geantwoord , dat hij dit niet kwaalijk zoude vinden, [doch] waarvan het tegendeel naderhand wel gcbleeken is uit de brieven door dien Heer Graav aan hem gefchreven, hem op 't flerkst laakende wegens de onderhandeling , die gezeide Aldegonde in den zin had met opzïgt tot die overgaav, Voor welke onderhandeling (na alvoorens een gedeelte der Gedeputeerden van de Staaten van Braband, gelijk ook de Magiftraat en de Kolonellen der Stad [op zijn zijde] gewonnen te hebben, onder voorwendfel, zo hij zeide, dat hij niets deed zonder voorkennis, zo wel van den Heer Graav, als van de Heeren [Staaten'] van Holland en Zeeland) bij den Bree-  B Ij L A A G E ■ JPfc 117. Breedenraad op 't fterkst aangezogt zouden hebben, om alleen te moogen gaan naar den Prins van Para*, ten einde bij hem deszelvs gedachten te verneemen wegens de volgende punten, de Religions vrede, geen bezetting, geen Kafteel, vergectenheid van alle gebeurde zaaken , en handhaaving der oude wetten en voorrechten. Ook heeft het federt nog gebleeken , hoe gaerne gemelde St. Aldegonde de overgaave van Antwerpen gezien had, want hem menigmaal door die van den Breedenraad en andere braave lieden vertoond zijnde, dat het eene groote ramp voor hunne Stad, ja tot derzelver geheelen ondergang zoude zijn, indien zij kwam te verdraagen, zonder die van Holland en Zee* land, zoude hij in 't zaakelijke geantwoord hebben,dat, gemelde Stad overgegeeven zijn, de, hij zig fterk maakte, dat die van Zeeland zig ook verdraagen zouden. En aldus fchijnt het (onder ootmoedige verbetering) dat Mijn Heer de Graav van Meurs met zijnen Raade zeer wel zoude doen, eenen getrouwen en der zaake genegenen Gedeputeerden naar Mijn Heer den Graav Maurits van Nas/au en defïeeren van den Raad van Staaten der Vereenigde Nederlanden te zenden, en ten zeiven tijde ook aan de Heeren Algemeene Staaten, om hun te vertoonen, dat 'er H 3 ver-  n8 B IJ L A A G E N. verfcheidene [lieden] ük Antwerpen getrokken zijn, en zig in de Steden van Holland en Zeeland begeeven hebben, welke alle flechte dienIten doen, ten einde ieder eenen te beweegen tot een verdrag van overgaave , hoedanig het ook zijn mogt, gelijk zij [daadelijk] in de Stad Antwerpen gedaan hebben, als ook om verdeeldheid tusfchen de Provinciën te wege te Brengen; en derhalve, indien de bovengenoemde Heeren van den Raad van Staaten, en de Gedeputeerden der Algemeene Staaten van meening zijn, om hunnen eerften eed van getrouwheid en vereeniging geftand te doen, het [als dan] hun behaage te beveelen, dat door het ganfche land zoodanige Perfoonen in hechtenis genomen worden, en dat aan hun vaerdig en voorbeeldig recht gefchiede. 't Welk doende enz., enz., enz.  'Achter lïaiz. n8 —j— 1 ' —— — — — ■ - GESLACHT-LIJST VAN PHILIP VAN MARNIX, HEER VAN Sc. ALDEGONDE. ^p^^^l na de opdragt van zijn vertaald Tafereel der Religieverf drillen, beftaan te hebben in een fchuinfche of ~ ï. Gerrit van Hemmert^urt, Abt van St. Bertijns, f <* i tv- tr . , ■ . „. r dwarsbalk, of band met twee fterren; en hier mede daarna Bisfcbop ** St. Omer, ftierv 1577. ïr°\T Tl', tr" 10 c*fr«- uuwd rae£ J Geen Oir. ^mt overeen J. le Carpentier dans fon Hiftoire Ge- rr.MhvanM tr Margareta van H*»*ricourt, gehuuwd met 1 Eh^eth van Arckel, Vrouwe van Heukelom. "S nealogique des Paübas, ou Hiftoire de Cambray & B^^chii^tr^TBmc°V'^SeKVm Thomasvan ThienfU Heer van Castres en Rom- ! r, , ™. , , , r ,,on( . van Thienen, Heer van Casfres, Heukelom,Leven- J« C«mtr#, difnnt Vol. I. Part. III. p. 767. „ El- Wdlencoij, me Hoog - Bourgondie. beek in Vlaanderen. [i. Thomas van Tinenen, trouwde me Confent zijns broe- I Weerdenburg gehuuwd met ' ? « 'e etoit d'azur a la bande d'argent , aceostée de »• ders Weduwe Luzabeth van Arckel, ftierv 1 617. | Aw^lllï^^aEI^. 2 etoiles d'or ". In het fupplementaux Nobilaire des en < r u Anthonie van Wignicourt, gehuuwd met Paysbas g» ■ ^2 gehuld met , *** d'or; Cimier, une Licoine isfante - d'ar- ° 2Wa«-„ r«S van He»mtrt™,*t »^,,™A m<* ^ vanStradio, Erfdochter van Anna van Wignicourt. |ent' 'a c0,ne & le coin d'or- ~ , He,c waPen vatl 4Z, Mnmix. Heer? J r , , , , 2. >> van Mnrmx, Heer van Thouloufe, op 't bed van/ Urfel van Mamix, Vrouwe van Thouloufe, gehuuwd met . Su AldeSmde, als zijnde deszelfs befchrijving hier l Jacob van Mameere van Thouloufe, Bu-< J eEr £eftorvefl Tr Maart 6 gehuuwd met «< rf Lantfenrode. ™zeer nodig, kan men aantreffen bij af¬ dingen, en St. A ëolldes.berg. Catharina van Ghenu, (of Volgens Carpentier Ghaeu) tier voornoemd Vol. I. Part. 111. p. 69. of van Caldenbroeh Ult he£ Ifle Huwelijk. J — ~ , „, . TT Pl .,, , , [ Walburg (b) van Marnix, trouwde 1(516. Willem van 01- L3.philip van marnix, Heer van St. Aldegöndes- [l' ^"L™* ™w.,pXtwTtJl Ak'eSondesberS > ) Antaftew», Heer van Stoutenburg, Ritmeefter en Gouberg, en van Westfouburg en Töuwinek, in Zeeland, I tr°„„}L, wL„»«^;w 1 verneur van Bergen op den Zoom, Zoon van Johan Burgemeefter van Antwerpen, geboren teBrusfel 1538. 2. Mal laT^Zix, geffuwd met L Van 0ldenbarnevelt; ~ zonder kinderen overleden, geftorven te Leyden 1598. Lodewijk van Vlaanderen, Heere van Praat, daar moeder Ifie Huwelijk, met Philippa van Eailoeul, uit Plene- van was Catharina van den Boetfelaar, zuster van gouwen, Zuster VEn Agnes de Baileaul, die ge- den Heere van Asperen; ftierv zonder kinderen. huuwd was met Rutger van den Boetfelaar, Hee- f' Amelia van Marnix, gehuuwd 15 93. met r u Rm ( Bwon van den Eoetfeiaar. re van Asperen. &-*g" n esJd ^ton van den Boetfelaar en Heere vanJ 2. n-lip jacob Barotl van den Boetfelaar. tTde „ .... frr- rw wa i Asperen oudfte zoon van baar Moeie Agnes van \ 3. JL^^ ƒ fiaronnesfe van den Boetfelaar. II B"**'« UWrata I (i) S var tmMt», L. & p. c. noertt d,,e weder vevkeercielijl:, (of Wel omdat bij I,3arcn rechten voornaam niet vrist) N. van Har. pag. no,. noen» M*rgaT,t*, t geen met waailchijnehjk is om N. ». boreo. r.ix, doch uit bericht heette zij eigenlijk tVathurg, want ten dezen naame , en wei met bijvoeging van Jacob, dochter, werd de { Heerlijkheid van Wcstloüoutg den ij. Febt :S)o verheven, Volgen? de eerfte fteentolle van Zeeland, bewesten Schelde tol. 3. Genjk ook ten «elven njde, perioone en naame verleid wetd het Huis en Kasteel van Stuburg, waarvan echt.et haare Moeder Vtro| r.-.ca ihen vanier l.ippe de jaarlijkicbe inkomilen genoot, tot den jaare i«jg. Volgens het z. Cohicr van de goede of onltelelijke 1 Lecnen, bewesten Schelde fol. xm. D.   Ë IJ L A A G Ê N. n9 BIJVOEGSELS en VERBETERINGEN tot de voorafgaande geslachtlijst van PHILIPS van MARNIX, HEER VAN ST. ALDEGONDE. VOORNAMELIJK VAN GROOTVADERS ENr | VADERS Z IJ D E f * ). EERSTE COLOM. Voeg onder aan, achter Nachtegaal. en Anna van Bergen, welke tot Ouders had Philip Bare» van Grimbergen en Johanna van Hamale. TWEEDE C "Ö L O M. Onder 3. achter St. Aldegondesberg te voegen: Wiens.Vader was Jan van Marnix, Ridder, Heer van Thouloufe, getrouwd met Jeanna de Cerf, eene Vrou- we (*) Dit (luk is mij na den geheelen afdruk deezer levensbelcnrijving door de • vricndlijke mededeelzaamheid van den Hoos? Eetw. Heere J. W. te Water toegediend en ontleend uit zijn Ar'nv?,U't!eEeVene "lde Stuk der Hijiorie van bet Verboni det Nederlandfche Edelen, als waarin ook een Levensverhaal van on. l  120 B IJ L A A G E N. wc van Adelijkc herkomst; Hij was ten jaare 1517. Secretaris van den bijzonderen Raadt; werd Anno 1517. Thefaurier Generaal der Financiën , cn was een der vier (ons alleen bekend geworden) Zooncn van Cla'udius'van Marnix, in huwelijk verwekt bij Maria de Vaudan, ook uit een edel gcflacht geboren, en met de eerfte huizen van Savoijc vermaagfehapt. In de DERDE C O L O M Moet dus geleezen worden. 1. Uelena van Marnix, gehuuwd met Jacob (of volgens anderen Karei) van Wignicourt, Ilcere van Orfon in A*rtois, wier Zoon Anthony trouwde met Klara, Dochter van Jan B..roa van Boxtel en van Maria van St. Aldegonde. Vervo'gcnds moet in orde van geboorte gcfteld worden, als 2 tlix J'ept P-cvimes dei Pay< Bas Jt Louv/i.n de I'Impreneric Academique III. 'lor: es in fnlio 1765-1770. en wel bvpaaidclijk Tom. I. p. 663. ia-het Artikel Jtan at Jüarr.ix.  B ÏJ L A A G E N. m Catharina van Gholr, of Goor, (bij van Leeuwen en Carpen* tier verkeerdelijk genoemd Gheau, en Gkoeu) Dochter van Alard, Heer van Kaldenbroek en Bongard, bij Urfttla van Wijenhorst, wier moeder was Anna van Hal van Ophoven. — Dus als het 4de en jongfte Kind aangemerkt moet worden onze r ii r l 11> van marnix, in dier voege, als in de voorafgaande Lijst te vinden is. In de VIERDE C O L O M Tc voegen op het 2^ Kind, (uit heteerfte Huweh'jk van pui lip van marnix) achter Praat — en Zoon van Jacob en Catharina-v.m den Boetfelaar, Zuster van den Heere van Afperen; ftierv zonder kinderen. V IJ F D E C O L O M. Voeg achter Stoutenburg. en Kralinger Polder, Ritmeefter ens. 1 2 DRUK-  DRUKFEILEN enz., in het Levert van Philip van Marnix. Bladz. ii. In den Noot reg. 2. van ond., Germ-lccsGron. 54, . ■ (/) reg. 3. van ond., toch, 1. toen. • ■ 58. reg. 10. vanboven, terwijl, lees dewijl. „— 59- _ g. . Jurifeonf. lees Jurijcons. « 81. Bij den Text in den iften reg. van onderen, achter het linkfc halve maanken) voege men de volgende woorden in, — of volgens de gedachten van anderen , D. Heinftus. , Uf — 9. orde Jiellen, lees orde te jïellen.  LEVEN van SYBRAND FEITAMA. door JAN d e K R U Y F F, WIEN DE UITGELOOFDE EEREPENNINC 15 TOEGE WEEZEN.     LEVEN VAN S YB RAND FEITAMA- Sybrand Feitama werd, in de maand December des jaars 1694., te Amfterdam gebooren, uit het huwelyk van Ifaac Feitama met Catharina Rooleemv. Deszelvs Ouders, met genoegzaame middelen ter deftige opvoeding van hunnen beminden zoon gezegend, deeden hém reeds vroeg in de Latijnfche taal onderwijzen , met oogmerk, om hem, na het beöeffenen der voorbereidende weetenfchappen, aan de Godgeleerdheid toetewijen , en tot den predikdienst bekwaam te maaken. De onvermoeide naarftigheid van onzen Jongeling voorfpelde een' gelukkigen voortgang, doch de hoop uit deszelfs toeneemende vorderingen opgevat , werd niet weinig verminderd door eene zwakke gefteltenisfe des liehaams, welker gevolgen hem in de bediening van het zwaanvigtig ampt eens Leeraars A 2 fchee-  4 LEVEN van fcheenen hinderlijk te zullen zijn , des men wijslijk befloot, van het bedoelde oogmerk aftezien, en den veelbeloovenden Jongeling langs eenen anderen weg tot een nuttig lid der Maatfchappijë te vormen. Men verkoos deji Koophandel, en plaatste den Jongen Feitama, tot het leeren van denzelven, op het aanzienlijk Comptoir van den Heer Jan Willink , bij welken hij zich {leeds als een oplettend en naarftig leerling gedroeg , ' en den bepaalden leertijd met den vereischten iever vervulde. Dit gewigtig tijdperk doorgeloopen zijnde , fcheenen de vorderende jaaren den Jongeling tot de keuze van een beroep aantemaanen, Deszelvs verkreegene kundigheden hadden hem tot den Koophandel bekwaam gemaakt , doch deeze ftrookte weinig met den geleerden fmaak van Feitama, die , door geene huishoudelijke redenen in zijne keuze bepaald, veel liever der heerfchende neiging zijner ziel gehoor gaf, alle belemmerende bezigheden vaarwel zeide, en de hoop op vermeerdering van fchatten aan zijne natuurlijke zucht voor Dicht en Tekenkonst met blijdfchap opofferde. Dit oeffenperk intusfchen was niet geheel vreemd voor onzen nieuwen Letterheld, die, op het loffelijk  SYBRAND FEITAMA. S lijk voetfpoor van zijnen Grootvader Sybrani Feitama, en in navolging van Eduard, en Ifaao Feitama, zijnen Oom, en Vader, zich reeds vroeg met eenvouwige en ftichtelijke rijmöeffeningen verlustigde, en deeze zijne voorgangers fpoedig agter de hielen trad, zo niet voorbijftreevde.0 De onderrichtingen van den vloeijenden zededichter Klaas Bruin, gevoegd bij de taalkundige lesfen van den geleerden L. ten Kaft Hz., bragten niet weinig toe, ter befchaaving van den goeden fmaak en ter vermeerdering der kundigheden van den jongen Dichter, die zich tevens fpoedig de vrindfchap verwierf van den juiften en oordeelkundigen Charles Sebille, dien hij op zijn beurt weder ten Afiftarch verftrekken mogt. Door zulke Meefters onderweezen , door zulke Gidfen op het moeilijk pad der Dichtkunst vergezeld, en met zo veele natuurlijke bekwaamheden verfierd, werd de kunstlievende Feitama, als 't waare, ongevoelig tot dien hoogen trap van dichterlijken roem opgeleid, welken hij fints, door eigen oeffening, beklommen heeft, en in het oog der kundige nakomelingfchap zonder daaling behouden zal De eerfte vrugten van zijnen geest waren den toneele gewijd, en beftonden voornaamehjk A 3 in  6 LEVEN van in het treurfpel Fabricius, en het zinnefpel de triompheerende Foezy en Schilderkunst, beiden oorfprongelijke Hukken, als mede uit de twee treurfpelen Titus Vespafianus, en Romulus, beiden uit het Fransch vertaald. De gelukkige uitflag dezer eerftelingen, in de jaaren 1720 tot 1724 uitgegeeven , en onder eene toejuichende goedkeuring , op den Amfleldamfchen Schouwburg vertoond, moedigden den icverigen Dichter aan, om met onverminderde vlijt en vermeerderde kundigheden in zijnen roemrijken arbeid voorttegaan , en het Vaderlandsch toneel met een nieuwen voorraad van uitgezogte Stukken te verrijken. De verzameling der Hukken, van tijd tot tijd ten deezen einde vervaardigd, werd in den jaare 1.735 , onder den titel van Toneelpoëzij in hut licht gegeeven, en bevatte in twee deelen, bchalven de vier reeds bovengemelde Hukken, nog elf treurfpelen, (a) allen (uitgezonderd den Jonathan en de Alachabeen, welke door den Dichter zciven, uithoofde der Schriftuurlijke taal fa) Dit elftal betont uit «le toneel Hukken Darius, Perthmtus, Stil-co en Thus Vespafianus allen van Corneilte, Potnnlus en de Machdbcen van ie la Motte; Brutns van Voltaire; Pyrrhus van Crebillon; Gabinia van de Brueys j Jonathan van Duche, en Marhts van Dscaux.  S YB R A ND FEITAMA. 7 taal en inhoud, voor het toneel ongefchikt gekeurd werden; op denzelfden Schouwburg , onder een algemeen handgeklap , vertoond. Deeze nieuwe letterfchac vermeerderde de welverdiende achting van den werkzaamen Feitama, wiens naam intusfchen door een wigtiger werk, in den jaare 1733 uhgegeeven, bij Neêrlands beste Dichteren reeds met roem was bekend geworden. Ik bedoele hier de Nederduitfche berijming van Tekmachus, een bekend ftuk des beroemden Fenelons; de vertaaling van dit uitgebreide werk, kostte vrij wat arbeids en werdt om haare wezenlijke verdien* ften door kundigen billijk toegejuichd; 'er waren echter, in weerwil der aangewende nauwkeurigheid eenige weinige gebreken ingefloopen, van welke fommigen bij laatere herlezing door den keurigen Dichter zeiven ontdekt^ fommigen hem door zijne vrinden werden aangeweezen, en daar deze overgeblevene feilen 'smans aangeboorene kieschheid ter geduu. rige ergernisfe waren, fpoorde hem de zucht ter volmaaking aan om dezelve naar genoegen te verbeteren bij eene nadere befchaaving, aan welke een gedeelte zijner laatfte levensjaaren werden te koste gelegd. Van hier de tweede uitgave , in den jaare 17^3 na den dood  8 LEVEN van dood van onzen Feitama te voorfchijn gekoo* men, onder het opzicht van den kundigen Heere Frans van Steemvijk, die, als een waardig vrind des afgeflorven Dichters, 's mans overige nagelaatene werken (b) verzameld, en de zeiven, in het jaar 1764, zijnen landgenooten heeft medegedeeld. De welverdiende Loftuitingen onzen Dichter als tolk van Telemachus toegezwaaid , konden niet dan van een' gelukkigen invloed zijn op de gevoelige ziel van Feitama, die, door het gunflig lot van zijnen Griekfchen Held aangemoedigd, welhaast het oog liet vallen op de bekende Henriade, en het loffelijk befluit nam, om dit franfche meefterfluk van den vernuftigen Volt air e in een Nederduitsch gewaad te verkleeden. De menigvuldige zwaarigheden, aan het volvoeren van deeze moeilijke taak verknocht, fcheenen egter in den beginne den voortgang te zullen fluiten, en de vrees voor eenen min gelukkigen uitflag vermeefterde bijna den moed des kiefchen Dichters, die nogtans in het jaar 1736" met een' vernieuwden ijver de geflaakte ver- (b) Deeze verzameling is famengefteld uit de twee oorfprongelijke Zinnefpelen, de fcltadclijke Eigenliefde, en de Christelijke wacht; uit de vertaalde Alzire van Voltaire, eenige vertaaiingen van kieindere Stukjes uit Drelincourt en anderen , en eindelijk veifcheidene Mengeldichten.  S YB R A ND FEITAMA. 9 vertaaling hervattende, en langzaam voortfpoedende, in 1738 reeds ter helfte gevorderd was, toen hem zijn kunst - en hartvrind Charles Sebille dooreen' fchielijken dood ontrukt werd. Deeze fmertelijke flag vertraagde op nieuw -den arbeid, en eene wettige droefheid over dit grievende verlies verdoovde voor een wijl tijds de aangeboorene kunstliefde, die egter , bij het flijten der hevigfte aandoeningen , allengs herleevende, den mistrooftigen Dichter tot zijne beminde bezigheden te rug riep, met dien gewenschten gevolge, dat de ondernoomene berijming, door zo veele invallende beletfelen vertraagd , eindelijk in den jaare 1743 volkoomen was afgewerkt. Een loffelijk wantrouwen aan zich zeiven, den kundigen Feitama boven veele waanwijze en kunftelooze Dichters eigen, wederhield nog tien jaaren de uitgave der vertaalde Henriade, die niet voor den jaare 1753 te voorfchijn (c) kwam, fchoon dezelve moogelijk fpoediger ware in het licht gegeeven, zo niet de Heer Klinkhamer eene andere vertaaling, door hem verCe) Dit Dichtftuk, gelijk ook de Toneelpoezij en de jelemuhus, is zonder naam uitgegecven , onder de ZinJPfeu,?.,: Studio Fovetur Ingenium; willende waarfcbijnlijfc de üichter door de eerfte Letters deezer drie woorden, S. F. i. zijnen naam, Sybrmd Feitama Ifaaksz. aanduiden. B  10 LEVEN van vervaardigd, in den jaare 1744 hadde uitgegeeven. Eene algemeene roem was de edelaartige belooning voor zo moeilijken maar tevens gelukkigen arbeid, wiens aangenaame vrugten een verkwikkend voedfel waren voor den grijzenden Feitama, die zijnen afgefloofden geest allengs ter ruste voelde neigen , en met de klimmende jaaren een gedeelte zijner werkzaame kragt verliezen. Zij, die de natuur en uitgebreidheid der opgetelde Hukken kennen, en zich een gepast denkbeeld weeten te vormen van den verbaazenden arbeid, aan derzelver vertaaling te koste gelegd, zullen met weinig verwondering hooren, dat, aan de volvoering van die gewigtige taak, des Dichters beste levensjaaren zijn opgeofferd, en dat er, na het verzaamelen der verfchillende kundigheden tot zulk een werk vereischt, weinig tijds overig was voor andere aanmerkelijke verrigtingen. Het geringe overfchot egter werd op zulk eene wijs aangelegd, als met de algemeene bedoeling van ons redelijk beftaan overeeniVmt, en bijzonderlijk beantwoordde aan den prijsfelijken fmaak en kunstlievende neigingen van den werkzaamen Feitama. Eene nuttige verkeering met ervaareneMannen (d) was Heeds de voorCrf) Ten blijke, hoe veel werkt onze Dichter van zijne Kunstgenooten gemaakt hebbe, zo wel als ten bewijze van 's Mans  SYBRAND FEITAMA. it voornaamfte en loffelijke uitfpanning van onzen leergierigen Dichter, wiens hart, niet ongevoelig voor het zoet der vrindfchap, elken braaven openllond, en die zijnen naijverigen Kunstgenooten op eene gelukkige wijze liefde en eendragt wist in te boezemen. Bij den algemeenen lof, den kondigen Feitama voor deszelfs uitmuntende werken verfchuldigd , verdient nog deeze edele vriend der weetenfchappen eene dankbaare nagedagtenis voor deszelfs kragtdaadige pogingen, ten opbouw der Dichtkunst, zoo ijverig aangewend in het leerzaam onderwijs van jonge en min bedreevene liefhebbers. Vrindelijke aanmoedigingen , zagte berispingen, fchrandere lesfen en heilzaame waarfchuwingen waren de ge • paste middelen , door welke deeze ervaaren Leermeefter een' bedaarden ijver optewekken, gevaarlijke gebreken te verbeeteren, nuttige kundigheden medetedeelen, en fchadelijke doolwegen ter vermijding poogde aantewijzen. Ter bereiking deezer heilzaame einden, wist hij zich meermaalen gelukkig te bedienen van eenige geeflige en kragtige trekken 's Mans edelmoedigheid, verdient alhier gemeld te worden , dat Feitama zijner meest jeiiefde en gemeenzaainfte Kunstvnnden ook bij uitterltcn wille door Icgaaten is gedachtig geweest. B 2  12 LEVEN van ken uit de vernuftige werken ' van Boileatt Despreaux , een zijner meest geliefde Franfche Dichteren , wiens bevallige fchrijftrant juist gefchikt was, om naar den zagten fmaak van Feitama het harde eener hekelende berisping te verzagten. Eene natuurlijke doch door oordeel en oeffening meer en meer befchaafde bekwaamheid tot het emphatisch lezen van Dichtftukken gaf onzen Dichter een bijzonder voorregt boven veelen zijner Kunstgenooten; door deeze gelukkige gaave wist hij zijnen eigenen verzen een' gepasten nadruk bijtezetten, in zo verre dat ïoneelfpelers, welken hij een gedeelte van zyncn Bnitus had voorgeleezen, door dit kragtdaadig onderwijs , in het volvoeren hunner rollen boven gewoonte fiaagdcn, en als 't ware zich zeiven overtroffen. De Schilder en Tekenkunst, zo nauw vermaagfchapt aan de Poëzij, bekleedden ook naast deeze de voornaamfte plaats onder Feitama's oeffeningen. Alom als een waardig Liefhebber deezer edele kunften bekend en geacht, verlustigde hij zich dagelijks in de leerzaame verkeering met derzelver kundige beminnaars en bedreevene Meefters. Dit befchaavend voorregt vermeerderde zijne kennis, die niet alleen in eene keurige verzameling van nagelaatene tekeningen zigtbaar uitblonk, maar tevens de grondllag was der lof- fe-  SYBRAND FEITAMA. 13 felijke vorderingen door hem in de beöeffening zelve gemaakt, en in de meeften zijner eigene tekeningen doorftraalende. Dan, hoe zeer ook met de geliefde bezigheden der Dicht- Schilder - en Tekenkunst ingenoomen, verzaakte echter de weldenkende Feitama zijne gewigtiger belangen niet. De Godsdienst bleef, naar den eisch van Pligt en Reden, de hoofdzaak van alles, en eene herhaalde leezing der gewijde Schriften hield beftendig dien Godvrugtigen ijver levendig, welke het fieraad is van een' begunftigden Christen; Ja, zelf in den voortreffelijkften Godsdienst onderweezen, en van deszelfs troostrijken invloed overtuigd, poogde hij ook anderen op dit pad der waarheid voortehchten, en deeigenooten te maaken van de zalige geneugten eenes geloovigen wandels. Hy was der Doopsgezinden Godsdienftige begrippen toegedaan, een vijand van dweeperij en bijgeloof, een Vrind des Vredes, een verdraagfaam Christen, en woonde niet alleen ijverig de openbaare vergadering zijner geloofsgenooten by, maar maakte tevens niet zelden gebruik van de Godsdienftige vergaderingen der verfchillende Gezindheden. De werkzaame levenstrant van onzen Dichter , zo als dezelve tot hier toe gefchetstis, bragt buiten twijfel niet weinig toe ter fpoeB 3 di-  14 LEVEN van digere verzwakking der afgematte zielvermogens , wier vermindering wel ras eene lichaamelijke zwakheid met zich bragt. De afgewerkte ziel begon meer en meer te kwijnen in een verouderd lichaam, en de aangenaame levendigheid van den gezelligen leeftijd maakte fchielijk plaats voor het lastig gemelijke eener doffe grijsheid. Feitama , een' meer dan zestig jaarigen ouderdom bereikt hebbende , verloor, voor hier beneden, allengs zijne waarde, en bleef eenigen tijd fukkelen aan een langfaam verlies der uitteerende levensgeesten, tot dat hij, op den 13. Junij des jaars 1758, in eene Christelijke bedaardheid, naar zijn doodbed getreden, daar, als 't ware op het zelfde oogenblik, onverwagt den geest gaf. Ziet daar de weinige maar gewigtige bijzonderheden , welke wij omtrent het leven, den aart, en de fchriften des beroemden Feitama''s, uit de nauwkeurigfte berichten van deszelfs gemeenzaamfte vrinden, en eenige fchriftelijke aantekeningen, hebben kunnen bijeenzaamelen. 's Mans afgezonderde levenstrant befluit deszelfs voornaamfte verrigtingen in den engen kring eener geleerde verkeering, en veroorzaakt natuurlijk eene zeldfaame fchaarsheid van zonderlinge voorvallen , of aangenaame hijïoriëttes, die anderzins met vrugt kunnen  S YB R AND FEITAMA. 15 nén gebezigd worden ter verlevendiging van een dor gefchiedverhaal. De gegeevene levensfchets egter, hoe eenvouwig ook, is ten grooten deele voldoende aan den eisch eener gewoone nieuwsgierigheid, en vertoont ons den waarlijk grooten Feitama als een verdienftelijk geleerden, die, door onvermoeide oefening, het verjland befchaaafd, den geest met kennis verrijkt hebbende, de verkreegene kundigheden op eene voorbeeldelijke wijze ten dienfte van anderen heeft aangelegd, en door deeze nuttige werkfaamheid, zo wel als door een beminnelijk en deugdzaam caracler eener loffelijke nagedagtenisfe bij zijne verpligte Landgenooten waardig is. Deeze algemeene trekken egter beantwoorden nog niet volledig aan den eisch der Maatfchappije. Het ontvangen voorfchnft vraagt met nadruk naar de dichterlijke verdieniten, en het is ter voldoening deezer wettige begeerte en ter voltooijing deezer beknopte Leven sbefchr ij ving , dat wij thans nog eenige aanmerkingen zullen vöordraagen, gefchikt om ons den beroemden Feitama, meer bijzonder als Dichter, te leeren kennen, De uitgegeevene Werken vertoonen den gefchetften Dichter uit een verfchiliend gezigtspunt; het grooter deel derzelven is vertaald, het kleinfle is oorfprongelijk, doch in beide betrekkingen is Feitama onzer aandagt waardig. Op B 4 welk  tS L E V ë N van welk eenen geringen prijs over het algemeen dé arbeid eens vertaalers moge gefchat worden ,■ is het echter onloochenbaar zeker , dat eene goede vertolking alleen het werk is van kundigen, en dat in deeze nimmer iemand zal flaagen, ten zij hij zelf een gevoel hebbe van het fchoone en kragtige zijnes Schrijvers. Zo gegrond deeze aanmerking over het algemeen is , zo bijzonder tevens is dezelve waar omtrent Dichtkundige Werken, als welke volgens den aart der Poëzij, voornaamelijk uit het treffende, het bevallige, hunne waardij en fraaiheid ontleenen moeten. Een vloeijend rijm, eene zuivere taal zijn wel onontbeerlijke, maar geenzins de eenige hoofdvercischten eener Dichterlijke vertaaling; de tolk behoort, als 't ware,, zelf oorfprongelijk te weezen , elk verheven denkbeeld, elk kragtig woord moet, om zo te fprecken , in deszelfs getroffene ziel worden ingelijfd, en van daar, door eene werkende verbeelding gekoeflerd , met onverminderde fchoonheid zuiver te voorfchijn koomen. Hoe uitmuntender dus het Dichtfluk is, hoe moeilijker tevens de vertolking; en, daar de verfghillende kragt der taaien reeds een noodzaakelijk verlies van bijzondere fchoonheden met zich brengt, zo vordert eene kunflige verkleeding dit natuurlijk gebrek door eigenaartige cieraaden te bedekken gif te vergoeden , bij-  SYBRAND FEITAMA. 17 zonderlijk dan, wanneer de tedere bevalligheden van het oorfprongelijke door eene meer of min ruuwe behandeling zigtbaar kunnen misvormd worden; van deezen aart intusfchen zijn de meefte Hukken, welke, door Feitama vertaald, of nagevolgd zijn ; elk mensch van fmaak kent derzelver waardij, en het zijn inzonderheid Fenelon's en Voltaire's MeefteriT.ukken, wier vertaaling, in keur van woorden, kiefche fpreekwijzen, en eene treffende ftoutheid meer dan gcwoone bekwaamheden fchijnen te vorderen. De oordeelkundige keuze deezer uitmuntende Werken ftrekt reeds ten kenmerke van een' goeden fmaak, doch de groote vraag, welke hier de verdienften van onzen Dichter moet bepaalen , is deeze; beantwoordt de Vertaaling aan de fchoonheden van het oorfprongelijke; hoe is Feitama als tolk deezer meefterftukken geflaagd? Het antwoord is;— meefterlijk; van zo weinig gewigts deeze beöordeeling weezen zoude, indien dezelve alleen op het zwakke oordeel van éénen gevestigd waare , zo veel kragts daarentegen ontleent dit vonnis uit den roem van hun, in wier naam hetzelve wordt uitgefprooken. Van Merken, Hoogvliet, Steenwijk, van der Pot , van Winter en anderen zijn de agtbaare Regters, op wier gezag ik deeze uitfpraak doe, terwijl hunne befiisfing door de algemeene item £ 5 der  iS LEVEN van der kundige Gemeente bekragtigd is. Het zoude intusfchen eene niet min partijdige dan gevaarlijke grootfpraak weezen, indien men de vertaalingen van Feitama als vrij van alle gebreken wilde affchilderen. Hier en daar, dit erkennen wij onbefchroomd, vermindert eene gedwongene ftijfheid de bevallige levendigheid , hier en daar verzwakt eene geestelooze flaauwheid de zinrijke kragt van het oorfprongelijke. Doch deeze, fchoon anderzins gewigtige gebreken , deeze ontfierende vlekjes , welke de menfchelijke zwakheid , als zo veele vernederende gedenkteekenen haarer magt, Feitama 's Kunsttafreelen met eene nijdige hand heeft ingedrukt, zijn waarlijk zeldzaam , en nergens zo aanmerkelijk , dat zij de verdienfhen van het geheel kunnen verduilteren. Gaarne zouden wij , ter ftaaving deezer algemeene beöordeeling, Feitama's vertaalingen hier ftukswijze beöordeelen, en derzelver veelvuldige fchoonheden , ilegts door zo weinige fmetten bevlekt, als met den vinger poogen aantewijzen, zo niet de waardige behandeling dier uitgebreide lToffe veel ruimer plaatfe vorderde, dan wel dit klein beftek eener beknopte levensbefchrijving fchijnt aantebieden. Elk ftuk is eener uitgebreide verhandeling waardig , en wij zouden reeds het enge perk onzer bedoeling moeten over- fchree-  S YB R AND FEITAMA. 19 fchreeden, indien wij flegts eenigen der meesttrefFende fchoonheden, uit den vertaalden Henrik of Teletnachus, ter wettiginge onzer uitfpraak als bewijzen wilden aanvoeren. Een geheel ftilzwijgen echter zoude mogelijk onze opregtheid verdagt maaken , en dit duldt de waarheid niet. Men flaa derhalven (om ons flegts tot één voorbeeld te bepaalen, ) Vohaire en Feitama op, men vestige, in beider Henrik, bijzonderlijk zijne aandagt op het uitvoerig tafereel van den gevloekten kettermoord, het kundig beeld der verwoeftende geestdrijverije, de mannelijke redenvoering des heldhaftigen Potter''s, het keurig Schilderij van den Tempel der Liefde, en de treffende befchrijving des vernielenden Hongersnoods ; men leeze bij dit alles den geheelen vierden en zevenden Zang, en beflisfe dan, na eene onzijdige vergelijking, met hoe veel rechts de geeftige Langendijk onzen keurigen Dichter deeze grootfche loffpraak hebbe toegezongen. Help ons., Voltaire! uw tolk ledanken, Hij heeft uw' Held, zo net vertaald, Als of uw Geest, in hem gedaald, Ons flreelde met uw eigen klanken. Fenelon's Telemachus, hoe fchoon ontworpen, hoe meefterlijk uitgevoerd, kan echter, naar ons oor-  ■ 20 LEVEN van oordeel, in fierlijkheid , kragt en ftouthcid Voltaire's Henrik niet volkoomen opwegen, fchoon de laatfte misfchien in zedelijke waardij door den eerften overtroffen worde. Het verfchil, 't welk 'er tusfchen de beide oorfprongelijke Hukken plaats heeft, is in de vertaaling niet geheel weggenoomen ; het franfche Onrijm, fchoon waarlijk vloeijend en fchilderagtig , fchijnt een geheimen invloed gehad te hebben op Feitama's berijmde navolging, die, ten muitten in onze ooren, minder welluidend, minder ftreelend is dan deszelfs kunftig vertaalde Henriade. De uitgebreidheid der ingcgevlochten verhaalen , wier eenvouwige flijl zekerlijk weinig ftrookt met het levendige der Dichtkunst, werkt waarfchijnlijk ook ten dcele mede ter verflaauwing der dichterlijke fchoonheden , die anderzins dit Zedekundig Dichtfluk verfieren en der algemeene toejuichinge waardig maaken. In weerwil egter van het opgemerkte verfchil, 't welk, bij de vergelijking van den Henrik en Telemachus, ten nadeele des laatften fchijnt erkend te moeten worden, blijft nogthans Feitama's vertaaling een verdienftelijk kunstftuk, zo door de uitmuntende voortreffelijkheid van het oorfprongelijke Werk, als door deszelfs kundige berijming, die over het geheel zuiver , net, vloeijend, Jtragtig, en bevallig is. De aanmerkelijke verat*»  S YB R A ND FEITAMA. 21 anderingen, in de tweede uitgaave gemaakt, moeten door den kiefchen Lezer ftuk voor ftuk getoetst worden, wij berusten hoofdzaakelijk in de oordeelkundige vergelijking, welke er van de beide uitgaven in de nieuwe Bijdragen te vinden is, werwaards door ons de nieuwsgierige wordt heen geweezen, De algemeene aanmerkingen , tot dus verre over Feitama s vertaalde Dichtwerken gemaakt, mogen insgelijks op deszelfs Toneelftukken worden toegepast , wier bijzondere ontleding wij , volgens eene vroegere aanmerking, onwillig vermijden moeten, daar de beöordeeling van elk ftuk ons noodwendig in bijpaden vervoeren, en van den algemeenen weg onzer beftemming zoude afleiden; en waartoe ook deeze verwijderende omflag? de bijzondere hoofdtrekken, welke alleen tot onderfcheidende kenmerken dienen kunnen, en als zodanig door ons werden afgetekend, zijn hier wederom dezelvden, en, daar nuttelooze herhaalingen beftendig ter verveeling ftrekken, is het naar onze meening genoeg, te mogen verzekeren, dat de vertaalde Toneelpoëzij haaren Dichter roem verfchaft, en, te gelijk met den Henrik en Telemachus, het onzijdig vonnis dier Kunstregters bekragtigt, welke den grooten Feitama, als eenen juiften, kunftigen, fierlijken, en recht Dichterlijken Tolk, ter navolginge hebben aangepreezen. Ziet  22 LEVEN VAN Ziet daar onzen Dichter reeds meer dan ten halve gefchetst, nog weinige trekken, en de beeltenis is afgefchilderd. De ondericheidene graden van dichterlijke verdienften laaten zich meestal moeilijk bepaalen : De volmaaktheid, welke in eene juifte vereeniging van alle de bijzondere vereischten geleegen is , en het grondpunt moet zijn onzer berekeninge, is het zalig deel der zwakke ftervelingen niet ; wij moeten dus beftendig bij afdaaling nederklimmen, doch wie zal ons eene juhTe fchaale tekenen ? de vereischten zelve zijn onderfcheiden in gewigt, zij kunnen in verfchillende trappen bezeten worden, en eene oneindige mengeling verwart het fcherpziend oog des kundigften Regters. Smaak, vernuft, verftand en oordeel vormen eigenlijk den oorfprongelijken Dichter, doch zelden is derzelver werking zo vereenigd, dat de een zich niet ten koste des anderen verheffe: fommigen treffen door een verrukkende floutheid, door vernuftige vinding, maar luisteren, in de hitte der vervoeringe, naar den teugel van het beftierend oordeel niet; anderen overtuigen het verftand, zonder het hart te roeren, terwijl de kwijnende verbeelding (zo als de Heer vvn Engelen zich uitdrukt) het vermaak der Poëzij laat nederzinken tot het flaauw begrip van Proze. Dit zijn zekerlijk uiterften, doch ('t geen de juiile  SYBRAND FEITAMA. 23 fte beöordeeling moeilijk maakt; tusfchen deeze zijn ontelbaare paden, welke, naar een van beiden afwijkende, meer of min van den zaligen middelweg verwijderd zijn. Vraagt men nu, aan welke zijde Feitama als oorfprongelijk Dichter behoore geplaatst te worden , wij oordeelen aan die, welke meer naar den kant des bedaarden oordeels dan eener vindingrijke verbeeldingkragt overhelt, 's Mans meeite Dichtflukken zijn beftand tegen den fcherpften toets des verftands, doch treffen weinig, en laaten de ziel in eene zagte kalmte; zelden voelt zich de verwonnen Leezer in eene flreelende verrukking wegvoeren, zelden klimt de meefterlijke toon des Dichters tot eene verheevene floutheid, maar nog veel zeldfaamer tevens wordt de gezonde rede het aanftootehjk flagtoffer des ongebreidelden vernufts. De zinnefpelen, in wier fchikking anderzins vrij wat fmaak fchijnt doorteflraalen, moeten in het oog des kundigen Leezers dit onzijdig vonnis wettigen. De zinnebeeldige perfoonen zijn met oordeel uitgekoozen, de taal van elk is natuurlijk, doch bijna nergens zo treffende, dat onze hartstochten beurtelings met den fpreeker verwisfelen, en deezen, als 't ware, door 't gevoel doen kennen. Het zelfde heeft plaats omtrent de bijfchriften, van welke veekn die kragt, die ftoutheid , die verrasfende fchoon-  M LEVEN van S. FEITAMA, fchoonheid misfen, welke ter vergoeding kun-» nen flrekken eener ongewoone kortheid , en in den zinrijken Brandt met zo veel rechts onze verwondering tot zich trekken. Wij vinden dus in Feitama's Dichtflukken meer voedzel voor het verfland dan voor de verbeelding; en dit is zekerlijk een gebrek, doch een gebrek, over hetwelk de Leezer zich met minder recht fchijnt te moogen beklaagen, daar eene bevallige zwier geene plaats voor de verveeling open laat, en de aangenaame klanken eener vloeijende Poëzije den geftreelden geest voor eene onverfchillige kwijning beveiligen. Feitama dus , wiens flukken meer juist dan treffende, meer vloeijend dan verheven, meer behaaglijk dan verrukkende zijn, is, over het geheel befchouwd, zijner verkreegene achtinge niet onwaardig, fchoon de verdienflen des oorfprongelijken Dichters, naar ons oordeel, die des kunfligenVertaalers niet kunnen evenaaren. Dit zij genoeg ter kenfchetfe van den beroemden Dichter SijbrandFeitama! wij mogen derhalven het penceel blijmoedig nederleggen, in eene flaauwe hoope, dat de gefchilderde beeltenis, door geene valfche trekken eener laage vleijerijè' misvormd, het kundig oog mijner Rechters niet geheel mishaagen zal. Studio Fovetur Ingenium.  LEVEN van A.RNOLD HOOGVLIET, door JAN de KRUYFF. i )     LEVEN VAN ARNOLD HOOGVLIET. 't Is eene oude, maar voor Vaderlandminnende zielen grievende,hoon, onzen verdienlTelijken Landaart aftefchilderen , als een laag een ongeeftig volk, 't welk, geene andere grootheid dan die der Rijkdommen, geene andere geneugten dan die eener verzadigde Geldzucht kennende, byna geheel van vernuft van fmaak verftooken , en dus ter beoelïeninge der fraaie letteren of fchoone kunften ongefchikt is. 't Is waar de tastbaare ongerijmdheid van zulk een tergend verwyt, zo als hetzelve oorfprongelijk door trotfche nabuuren ontworpen , meermaalen door laffe napraaters vernieuwd , en fomtijds zelfs door onwaardige Nederlanders begunftigd is, fchynt ons van de zorg eener ernftige wederlegginge te ontheffen ; de verworven roem van zo veelen onzer Landgenooten wettigt ons zelfs tot een verA 2 ach-  4 LEVEN van achtendftilzwijgen; doch, mogen wij ons die grootfche voorrecht onbekommerd ten nutte maaken? mogen wij, als onwaardige nakoomefingen, de verdienften onzer Vaderen der vergetelheid overgeven, en, met eene logge onverfchilligheid, ongewrooken zien aanranden? Gewisfelijk neen ; eerbied en dankbaarheid gebieden ons dcrzelver heilige naamen leevende te houden , en wij kunnen der gefchondene eere des Vaderlands noch onzer gekwetste eigenliefde eene edeler voldoening geven, dan door ons, voor het oog onzer vijanden , te verlustigen in de nagedagtenis dier Mannen, wier erkende grootheid door geen' jaloerfchen laster kan verduiïlerd worden. Elke bijzondere tak van geleerdheid , levert hier toe een' voorraad van Letterhelden op, welke, in dit gezegend Land gebooren en opgevoed , niet op de gebaande wegen van anderen met angstige fchreden zijn voortgekroopen, maar, als oorfprongelijke Geesten, elk in zijne wetenfchap, Meeflers voor de geheele waereld geworden zijn. De befchuldiging intusfehen fchijnt voornaamelijk gebrek aan fmaak of vernuft te bedoelen , en ons, daar traage verftanden fomtijds, fchoon zeldzaam, door la-acht van oeffening ongewoone kundigheden verkregen heb-  ARNOLD HOOGVLIET. S hebben, bijzonderlijk tot zulke kunften heen te wijzen , in welke de werking dier beide edele zielsvermogens boven al te pasfe komt, voor hoedanige , benevens weinige anderen, zekerlijk de Dicht- en Schilderkunst te houden zyn. Ten aanzien der eerfte ( om van de laatste, in welke de onfterfelijke verdienften onzer Meefters genoegzaam bekend zijn, niet te fpreeken) ware het buiten twijfel eene onbedagte vermetelheid, onze Landgenooten, gelijk wij onbefchroomd in veele andere opzichten doen mogen , boven onze nabuuren te verheffen. Nederland , van jongs af door beroerten en oorlogen geflingerd, heeft, om zo te fpreeken, nog maar kort beftaan, kan niet in alles even vroeg, even fterk, uitmunten, en moest natuurlijk in die kunften, welke niet dan door langzaame befchaving volmaakt worden, nog een kind zijn , toen andere volken , door een gelukkiger noodlot geleid, den ftaat der volwasfenhcid reeds begonden nabij te koomen; terwijl eene meer of min langzaame groei, niet aan het natuurlijk gebrek van Genie of Dichterlijken geest, maar aan een iamenloop van onfchuldige beletzelen, welke de beöelïening der theorie vertraagd hebben, moet worden toegefchreeven. In weerwil van dit echter, behoeven wij ons onzer A 3 Vader-  6 LEVEN van Vaderlandfche Dichters in geenen deele te fchaamen; veelen zelfs hebben eenen Hooft of Vondel, bij ons in de vroegfle jeugd der Nederduitfche Poëzij gebloeid hebbende, met laatere Meesters van andere Volken durven vergelyken; en, fchoon onze volgende vorderingen aan de grootfche voorfpellingen van dit begin niet volledig beantwoord hebben, of met den verloopen tijd ge-evenredigd zijn, is het nogthans zeker, dat dit zelvde Nederland, na die eerde Flonkerlichten, nog een' reeks van zulke Dichters heeft opgeleverd, welke in oorfprongelijke en natuurlijke kunstvermogens zelfs voor de besten onzer nabuuren niet behoeven te zwichten. Elk dezer Kunsthelden verdient, als een Eerlid der Natie, onze dankbaare nagedagtenis, en, daar zelfs een aanzienlijk Genootfchap zichbevlijtigt, om ons dezelvenmeer van nabij te doen kennen, en de Levensfchetzen dier beroemde Vadcrlanderen met oordeel bij een te zamelen, willen wij ook, door dit edel voorbeeld aangemoedigd , ter bevordering dier loffelijke poogingen naar vermogen •medewerken. Wij meenen hier toe uit den ruimen voorraad, welke voor handen is, geene betere keuze te kunnen doen, dan door ons te bepaalen tot den beroemden Amold Hoogvliet , als zulk eenen Dichter, welke, zonder door  ARNOLD HOOGVLIET. 7 door eene kunstkweekende opvoeding als 't ware bij de hand ten Zangberge te zijn opgeleid, den zeiven alleen door eigene werkzaamheid en' aangeboorene zielskrachten tot op eene aanzienelijke hoogte beklommen heeft, en, van daar, nevens veele anderen, ten roemryken getuige zal ftrekken, dat in dit gelukkig Nederland, waaralle geleerdheid, alle kunHen welig bloeijen, ook edele vernuften, ver* heevene Geesten, rechtfchaapene Dichters, gebooren worden. Elk, wien het lust, of de eer der Vaderlandfche kunst ter harte gaat , voldoe zyn nieuwsgierig verlangen, en worde, onder het lezen der volgende Levensfchetze, even zeer als wij onder derzelver opftelling, meer en meer bezield met een dankbaare eerbied voor de verdiensten van eenen zijner waardigfle Land* genooten. Amold Hoogvliet, op den derden July des Jaars 1687 te Vlaardingen gebooren, was de Zo on van Johannes Hoogvliet en Katharina Pas* port, beiden van deftige afkomst, en in een gelukkig huwelijk met nog zeven andere Kinderen gezegend, van welken de jongfte en oudfte vroegtijdig werden weggerukt. De Opvoeding , door den jongen Amold in zijne vroegfle jeugd genooten, was gefchikt naar A 4 den  3 LEVEN van den (laat van deszelvs Ouders, en meer ingericht , om hem tot eene deftige bediening of burgerlijke kostwinning bekwaam te maaken, dan wel om deszelvs geest ter beoeffeninge deigeleerde kunften of beminnelijke wetenfchappen voor te bereiden. Nauwlijks waren ook de dagen der kindsheid voorbij, of het oppasfend knaapje , wiens fpoedige vorderingen reeds vroeg eene vlugge ziel vertoonden, werd, in den ouderdom van ruim 12 jaaren, als leerling geplaatst op het Comptoir van eenen Notaris, welken hy echter, na verloop van flegts weinige maanden, maar met een loffelijk getuigenis, verliet, om, 't zij op ouderlijken last, 't zij op eigen verzoek, naar Dordrecht te vertrekken „ en aldaar den post van Schrijver of Boekhouder in de Bank van Leeninge waarteneemen. Hoe gevaarlijk eene zo vroege intrede in de verleidende wereld voor het onbedorven hart der zwakke jeugd wezen moge , fchijnt echter der Ouderen toeftemming tot dezen gewigtigen flap min onvoorzigtig geweest te zijn ten aanzien van den jongen Hoogvliet, die, gelijk bij eene gelukkige uitkomst bleek, onder het genot eener braave opvoeding, de vaderlijke lesfen der deugd te diep had ingezoogen, dan dat de kracht dier goede beginfelen tegen het geweld der verzoeking ware onbeltand geweest}  ARNOLD HOOGVLIET. 9 weest; de eenzaame overweging der laatfte vermaningen , bij een teder aflcheid door har • telijke traanen verzegeld, herinnerde den bedaarden Jongeling fchielijk de noodzakelijkheid, om, voor het gemis der Ouderlijke zorgen, vergoeding te zoeken in de vriendfchap van verdienfhelijke Mannen, wier voorzigtige raad zijne gangen beftuuren , wier aangenaame verkeering zijn genoegen vermeerderen, maar bijzonderlijk wier voorbeeld en onderrichtingen zijn verftand en hart befchaven konden; de vervulling dezer loffelijke wenfchen valt den welwillenden zelden moeilijk; Hoogvliet intusfehen flaagde 'er boven verwagting in, en zag zich reeds fpoedig begunftigd met de -toegenegenheid van drie rechtfehapen Vrienden, naamelijk der Heeren , Targier, van Bracht en de Bak , allen , Mannen van fmaak, en, inzonderheid de beide laatsten, beminnaars der Nederduitfche Dichtkunst. Meer was 'er niet nodig: gelijk een teder zatidje, fchoon met dikke bekleedzels omwonden , en door het gewigt der logge aarde gedrukt, onder het langzaam indrinken van gepaste vogten, zich bij trappen ontwikkelt, de knellende banden verbreekt , en door de ingefchaapene kracht van eigene werkzaamheid tot eene vrugtbaare plant opgroeit, even A 5 zo  fo LEVEN van Zo ook verhief zich de welgevormde ziel van' Hoogvliet tot haare volle rijpheid. Zij, die, tot hiertoe, (althans ten aanzien der wetenfchappen) in de luieren eener ongeletterde opvoeding als 't ware werkeloos lag opgeflooten, gevoelde nauwlijks in den vrugtbren grond eener verftandigc verkceringe den levendigmaakenden invloed van voorbeeld en onderwys , of de aangeboorene krachten raakten fchielijk in werking , cn de ontluikende geest gaf kenmerken van een groeizaam leven. Dus allengs ontfprooten , en door de voedende fappen van kennis en oeffening gefterkt , bereikte hij welhaast den ftaat der volwasfenheid, enfchonk, na eenen weligen bloei, een rijken oogst van vruchten , vruchten eener zuivere kunst, welke zelfs den kiefchen fmaak der kenners, als keurige lekkernijen, eeuwig behaagen zullen. Laat ons, om het toepasfelijke dezer gelijkenis te beter te kunnen beöordeelen , dezelve ten leidraad neemen , langs welken wij den loop des Dichters door alle de perken van een Kunstoeffenend leven oplettend volgen. Maar weinig tijds had de jonge Hoogvliet, die, zo verre ons bekendis, in vroegere jaaren geene blijken van zucht voor de Poëzij gegeeven had, eene meer gemeenzaame verkeering met zijne dichtlievende Vrien-  ARNOLD HOOGVLIET. n Vrienden genooten , of derzelver gelukkig voorbeeld ontftak een' edelen trek ter navolginge, en boezemde hem zo veel fmaaks voor de bevallige Dichtkunst in, dat hij weldra, ter beproevinge zijner eigene krachten, eenige kleene {tukjes vervaardigde , die , fchoon in de algemeene gebreken van het werk een's leerling's deelende, zijnen verwonderden Vrienden echter zo zeer behaagden, dat deeze reeds toen op iets groots begonden te hoopen, en den veel beloovenden Jongeling van hunne beste hulpe verzekerden. Door dezen gelukkigen uitllag zijner eerftelingen, en de toezegging eener minzaame onderrigting, wies de moed des jongen Dichters , die , de liefde voor de kunst geltaag met de vorderingen voelende groeijen, zich weldra geheel aan de Poè'zij overgaf, en zijne weinige fnipperuuren aan derzelver vermaaken opofferde, tot dat een verftandige vriendenraad, ofwel eigen doorzicht, hem deed befluiten, deeze geliefde bezigheden voor een wijl tijds te ftaaken, om dezelven naderhand met vernieuwden ijver en nog gelukkiger gevolgen te hervatten. De vermeerderingvan kundigheden is zo wel het beste middel,om onze onvolmaaktheid teleeren kennen , als om de ontdekte gebreken te verbeteren; de waarheid van dezen nuttigen flelregel, door de on-  is LEVEN van ondervinding van eeuwen geftaavd, werd ook op nieuw bevestigd in Hoogvliet, die nauwlijks eenige meerdere vorderingen gemaakt had , of hij begon tevens zijne eigene zwakheid tc voelen, en een helder gezicht te krijgen van het gebrekkige zijner poogingen. Deeze heilzaame ontdekking echter, wel verre van den moed des Jongelings uitteblusfchcn, was inte. gendoel een fpoorflag tot meerderen ijver, en diende nergens beter toe, dan om hem te vroeger de noodzaakclijkheid te leercn van goede Meesters, welken hij het fchoon der kunst met een leergierig oog mogt afzien, en naar wier lesfen of voorbeelden zijne nog buigzaame geest en onbedorven fmaak best konden gevormd worden. De Vaderlandfche voorraad intusfchen was toen nog kleen, en het gemis der noodige taalkunde verflak hem van den dienst der Ouden of Vreemden. Deeze laatfte hinderpaal echter kon door vlijt uit den weg geruimd worden, en, daar laage zielen alleen voor een' loffelijken maar ongewoonen arbeid bukken, was de liefde voor de kunst ten vollen genoegzaam, om alle zwarigheden te verzwakken, en den moedigen Dichter tot het leeren van één of meer vreemde taaien te doen befluiten. Zo lang een goede fmaak Rechter felijve over het fchoone, zullen de verdienfte- Jij-  ARNOLD HOOGVLIET. r3 lijke Dichters der Oudheid hunnen grijzen roem bewaaren, en als Meesters in de kunst geleezen ,' bewonderd en nagevolgd worden; Hoogvliet derhalven^ welken wij, zo min als eenigen hedendaagfchen kenner , hier van mogen onkundig houden, en wien het juist om zulke Patroonen te doen was, konde ook niet wel een oogenblik in twijffel Haan, om, boven de menigvuldige andere doode of levende taaien, der Latijnfche den voorrang te geven , als wier kennis hem niet alleen den toegang baande tot allerleije wetenfchappen, maar tevens, volgens zijn bijzonder oogmerk, gelegenheid verfchafte, om in de Werken van een .Virgilius, Horatius, Ovidius, of anderen ter fchoole te gaan, en zijnen leerzaamen geest met derzelver fchoonheden te verrijken. De Dichter begon dus, in den ouderdom van bijna twintig jaaren, zich in het Latijn te oeffenen, eerst geheel alleen, vervolgens met de hulp een's Meester's, doch, het langzaam onderwijs van dezen , naar een verdrietigen en fchoolfchen leertrant ingericht, ftrookte weinig met den vuurigen aart des levendigen Jongelings, die , na zich meermaalen vrugteloos hier over beklaagd te hebben, eindelijk naar eenen anderen omzag, onder welken, gelukkig gevonden, hy met minder last maar meerder  14 LEVEN van der fpoeds zijné oeffeningen voortzettede , et» binnen weinig tijds aanzienelijke vorderingen maakte. Deeze gelukkige voortgang echter was van geen' langen duur; de dood rukte onverwagt dien kundigen Meester weg , des Hoogvliet, thans ten tweeden maale te leur gefield, het befluit nam, om het weinige, 't geen hem ter bereikinge zijner oogmerken nog ontbrak , door eigene oeffening te vervullen, en op den raad zijner Vrienden de vertaaling van eenig ftuk te onderneemen. Zijne keuze bepaalde zich tot de Feestdagen van Ovidius, en nauwlijks was een gedeelte dezer taak volvoerd, of de menigvuldige fchoonheden des oorfprongelijken Dichters maakten den ouden trek weder levendig, die, na herhaalde prikkelingen , eindelijk het befluit deed gebooren worden , om den Latijnfchen Zanger in Dichtmaat natevolgen, en dus de Taal - en Dicht-Oeffeningen gelijkelijk voort te zetten. Dit Werk, met zo veel vuurs begonnen, met zo veel ijvers vervolgd, gaf aen Hoogvliet, als 't ware, een nieuw wezen, en herflelde wel dra de kunst in het bezit van deszelvs geheele ziel, zo dat, met het begin dezer onderneeminge, ook deszelvs dichterlijk leven eerst regt zijnen aanvang fchijne genoomen te hebben, 't Is waar, de vermeerdering van bezigheden, (want om-  ARNOLD HOOGVLIET. 15 ömtrent dezen tijd werd Hoogvliet tot Beleener in de Bank aangenoomen,) moest natuurlijk het getal der fnipperuuren verminderen , en by gevolg ook den tijd van oeffening befhoeijen, doch eene onvermoeide werkzaamheid vergoedde deeze fchade, terwijl nieuwe Kunstvrienden gedaag den moed deeden aanwakkeren, en , voor zo verre fommigen hunner in andere Steden woonden, ook door eene fchriftelijke verkeering den fmaak langs hoe meer bef draafden. Dus onder het vervullen der heiligde pligten , het ijverig waarneemen eener lastige bediening, het verzaamelen van kundigheden, het beoeffenen der Poëzij, en bijzonderlijk het voortzetten van de berijming der Feestdagen, verliepen, als 't ware ongevoelig, de lentejaaren des Dichters; door zijne vrienden bemind, van zijne Medeburgers geacht, en met zijn eigen lot tevreden, fmaakte hij , bij het zoet der verkeering, de dille geneugten van een werkzaam en bezadigd leven; en, daar een tienjaarig afwezen, ailengs, de fmartelijke fcheiding van Ouders en Magen verzagt hadde , zoude mogelijk de vergenoegde Hoogvliet nimmer naar verandering gehaakt, of beteren daat gedongen hebben, indien bij niet, deels döor de vrees van welhaast zijne plaats in de Bank voor eenen Bloedverwant des Tafel-  i5 LEVEN van felhouders te zullen moeten ruimen, deels door het lokaas van fchoonfchijnende beloften) ware overgehaald, om aan zekere vleijende voorilagen het oor te leenen. Men fchijnt naamelijk omtrent dezen tijd-den Dichter elders eene voordeeliger kostwinning of beteren post te hebben aangebooden;en, fchoon het ons onbekend (a) zij, waarin eigenlijk het aanbod beftaan hebbe , moet echter het vooruitzicht fchoon genoeg geweest zijn , om hem, uit eene pligtmaatige zorg voor zijne tijdelijke welvaart , tot den afftand van zijne tegenwoordige bediening en het .verlaaten van Dordrecht te hebben kunnen overhaalen. Hij vertrok derhalven, na een teder affcheid van zijne bedrukte Vrienden, in den Ouderdom van ruim 26 Jaaren , naar Amfterdam; doch, hoe weinig hier de uitkomst aan het oogmerk beantwoord hebbe , en hoe zeer de welmeenende Hoogvliet door mishandeling in zijne (a) Eerst onlangs , en na het affchrijven van deeze, zijn wij onderrigt geworden, van welken aart deeze aanbieding geweest is. Zij beftond naamelijk in den post van eerden Boekhouder in eene voornaame Suikerrafinaderij, welker eigenaar zijnen voorigen bedienden om gereezene gefchillen had ontflagen; doch, deze twist na verloop van eenige weinige maanden bijgelegd zijnde, moest Hoogvliet zijnen voorganger wel dra weder plaats maaken, waar door eensklaps alle voordeelige uitzichten in rook verdweenen.  ARNOLD HOOG VLIÉT. i? Eijnë blijde hoop te leur gefield zij, mogen wij niet alleen uit deszelvs fpoedige terugreize naar Vlaardingen befluiten , maar Onderrichten ons tevens de volgende Vaerzen uit desDichters groete aan twee zijner Dordfche Kunstvrienden; „ 'k Groet Ü, mijn Pylades! gy weet het, wat Sireeri „ My van U lokte, en wat vernufte arglistigheên, „ Door 't lokaas der belofte, op onzen geest vermoogen, „ Belofte, eerlang in hoon en enk'len fmaad vervlogen, „ Verkeerd in Jlavemy , die 't vuur der Dichtkunst W«tf j „ Dank zy den Hemel, die myn lot en lieve ritst „ Zo ver doet hoven al 't geleden onrecht pryken, „ Als 't ziltig TC- nat voor de zoete Maas meet wykeH. Een verdrietig misnoegen was het eenige gevolg dezer teleurflelling niet : Hoogvliet had bij zijn vertrek van Dordrecht afïland gedaait van zijne bediening, en was dus, bij zijne terugkomst te Vlaardingen, geheel zonder beroep, zonder kostwinning. Deeze zo gevaarlijke als onaangenaame omflandigheid ware misfchien van eenen bitteren invloed geweest op deszelvs volgenden levensloop , indien niet het bezit Van zekere , meer toevallig verkregene dan voorbedagtelijk gezochte, kundigheden hem gelukkiglijk in flaat gefield hadden, zich voor dit dreigend pnheil te beveiligen. De Dichter S haar*  IS L E V E v a k Baamelijk , geduurende zijn verblijf te Dor-* drecht zeer gemeenzaam geweest zijnde aan het huis van den Heer Willem van der Ruit, Kashouder kt Goud en Zilver , had zich in vrije ©ogenblikken de gunfcige gelegenheid ten nutte gemaakt, om deezer deftigekostwinninge kundig te worden, en zich tot het oeffenen derzelve bekwaam te maaken. Thans deed de Vaderlijke hand der Voorzienigheid hem de rente toekoomen zijner loffelijke leergierigheid, door die zelvde kundigheden niet alleen tot eengereed hulpmiddel- te fchikken tegen den knellenden nood, maar tevens tot grondflagen te leggen van tijdelijken voorfpoed en onverwagten welvaart. Hoogvliet vestigde zich in de plaats zijner geboorte, werd zelf Kashouder (b), en ver-- (5) Dit gelukte te beter, wy! Hoogvliet terftond kon. bezit neemen van den Winkel zijns oudlten Broeders , die, als buiten denzelven van eene goede kostwinning voorzienzijnde , daarvan ten behoeve des Dichters afftand deed. Dit gefchiedde echter niet terftond na de terugkomst vanAmfterdam, maar wel na verloop van een' geruimen tusfehenfijd, binnen welken de Dichter de beruchte Actiehandel tefiade kwam , als die hem eerst den post van Onder - Boekhouder bij eene Maatfchappy te Delfshaven, en daarna dien van Opper-Boekhouder bij eene andere te Vlaardingen bezorgde. Dit onverwacht geluk echter duurde niet langer dan de dwaasheid, welke er de oorfprong van was; het fpoedig algemeen verval der opgerichte Maatfchappijën deed Hoogyliei welhaast zijnen post- verliezen, zo dat hij, andermaal' zon-  ARNOLD HOOGVLIET. 19 verwierf zich, zo door eerlijkheid als andere bijzondere verdienden, de vermogende gunst der geheele Burgerije. Dus in de armen zijner grijze Ouders wedergekeerd, en in het genot eener dille rust herdeld, voelde de Dichter allengs de bijna verdoovde Kunstlievde herleeven, die, weldra op. nieuw geheel ontbrandende, allereerst werkzaam werd in het voltooien van de berijming der Feestdagen, met dit gelukkig gevolg, dat in den jaare 1719 derzelver eerde uitgave gefchiedde , welke in den jaare 1730 van een* tweeden Druk gevolgd is. Het gundig lot de* zes werks, 't welk met algemeene toejuiching ontvangen werd , was een nieuwe bron van genoegen voor den gevoeligen Dichter , en fcheen, als 't ware, deszelvs gelukte volmaaken; toen, temidden dezer blijde dagen, het treffend verlies van een' beminden Vader al deeze vreugd in rouwe deed verkeeren, en den bedroefden Hoogvliet eene bittera proev deed fmaa- zonder Bediening, zonder Kostwinning zijnde, eindelijk tot den Zilverfmitswinkel zijn tocvlugt moe^t neemen. Deeze, gei ijk ook de meests bfjzóiïaWhéd'en, in onzö Lovcnsbefchrijving vervat , zijn ons vriendelijk medegedeeld door des Dichters nog in leven zi nde Weduwe en Zoon, welken ik bij d.zen voor dit verpligtead gunstbewijs openlijk dank zegge. B 2  5o LEVEN van fmaaken van het onbeftendige eener aardiche gelukzaligheid. Wij maaken te meer gewag van dit fterfgeval , omdat hetzelve werd voorgegaan door eene bijzonderheid, welke, fchoon op zich zelve min aanmerkelijk ichijnende, in haare gevolgen echter zeer gewigtig was. De Dichter naamelijk, uit eene kinderlijke tederheid bij het ziekbedde van zijnen kwijnenden Vader waakende, hield zich fomwijlen bezig, met het verbeteren der Proefbladen van de vertaalde Feestdagen , welke in dien tijd gedrukt werden. De zwakke Grijsaart, dit wetende, betuigde niet alleen meermaalen den Zoon zijn genoegen over deszelvs vorderingen , maar konde zelvs, op zekeren tijd, niet na-laat en, als in het vuur van den ernst, uitteroepen:' Hoe aangenaam zoude het mij zijn, indien dit Stuk, m plaats van het Heidensch bijgeloof optefieren , de eer van den éénen waaren God konde bevorderen. Deeze Godsdienftige zucht eens ftervenden Vaders was een heilige leuze voor den weidenkenden Hoogvliet, die, zelve door het vuur der Godsvrucht bezield, tot niets Beter gevormd fcheen, dan om, door het fchiïderen eener verhevene deugd, zijnen gevoeligen Natuurgenoot te ftichten, en den Vader van alle deugden door gewijde klanken te verheerlijken. Nauwelijks derhalven hadden tijd e»  ARNOLD HOOGVLIET. %x en reden de fierkfte aandoeningen der droefheid gelenigd, en de ontftelde ziel in eene bedaarde kalmte gebragt, of de Dichter werd niet alleen bedagt op de vervulling van zijn's Vaders wenfchen, maar deed zelvs dadelijk de keuze van een onderwerp, zich bepaalende tot den Aartsvader Abraham, als wiens gewigtige levensloop niet alleen een' fchoonen voorraad van treffende bijzonderheden, maar tevens de heerlijkfte trekken van mannelijk geloof en onbezwekene Godsvrucht, oplevert. Het groo te plan ontworpen en de noodige bouwfloffen verzameld zijnde, werd terftond aan het werk zelve de hand geflagen, en wel met zo veel vuurs, met zo veel moeds , als de ontftooken gloed eener heilige kunstdrift den verrukten geest eens Dichters bij Godgewijde zangen kan inboezemen. De waardigheid des onderwerps hield onder een' gelukkigen voortgang den yver levendig, en het fcheen, als of de Dichtkunst zelve, in den geliefden Hoogvliet, haare eigene magt door eene grootfche proef wilde verheerlijken, wanneer de menfchelijke zwakheid, als 't ware door die ftoute poging beledigd, en op de handhaving haarer vreefelijke rechten bedagt, den gezonden Dichter, nimmer te vooren door eenige ziekte aangetast, onverwagt in eene gevaarlijke ongefteldheid B 3 deed  32 LEVEN van deed nederffcorten. Hoogvliet, zo ver wij uit den aart des toevals kunnen oordeeien , had waarfchijnlijk zich zclvcn te veel gevergd, en moest dien te verregaanden yver met een harden fchok bezuuren. De overwerkte geest, door rusteloozen arbeid afgemat, bezweek onder zijne magtelooze poogingen; de verzwakte vermogens verboren de kracht van werkzaamheid, en eene ontftelde ziel bragt fpoedig de geheele huishouding in wanorde. De bekende oorzaak der ziekte intusfchen fcheen zelve den weg ter genezinge aantewijzen; men verbood den Dichter niet alleen zijne gelievde oeffeningen, maar tevens, zo veel mogelijk, .alle bezigheden , en poogde dus, onder het gebruik van verfterkende middelen, door rust te herftellen, 't geen door onmaatigen arbeid verbrooken was. De nauwkeurige opvolging van dezen heüzaamen raad was van gewenschte uitwerking ; het lichaam werd fchielijk , de geest allengs, gezond, en beiden herwonnen binnen weinige weken de verloorene krachten. Hoogvliet echter, die, ware hij toen reeds gehuwd, en met Kinderen gezegend geweest, volgens zijne eigene betuiging nimmer tot het voltooien van den Abraham zoude hebben kunnen befluiten, was voorzigtig genoeg, om zijnen ontwaakten Dichtlust nog een wijl tijds te  ARNÖLD HOOGVLIET. 23 bedwingen, en hervattede niet, dan na verloop van eenige maanden, den draad zijner oeffeningen. Het onvoltooide Dichtftuk, bij het begin des tienden Boeks afgebrooken, werd weder in de hand genoomen, en, onder een Jangzaamen voortgang, in twaalf Boeken gelukkig afgewerkt, zo dat het algemeen verlangen, nog boven verwagting fpoedig, vervuld werd, en het beroemde Stuk, na vereischte befchaving, in den jaare 1727 voor de eerftemaal te voorfchijn kwam. 't Is ons oogmerk, van den aart en de verdienften dezes werks ftraks iets meer te zeggen; wij vergenoegen ons derhalven thans, met alleen te berichten, dat zelden, zo ooit, cenig uitgebreid Dichtftuk in ons Vaderland met fterker toejuiching ontvangen, met algemeener graagte gelezen, en met beftendiger goedkeuring vereerd is; zo als, behalven uit den verworven roem des Dichters, bijzonderlijk uit het hier te lande allerzeldzaamst getal van ten minften elf verfchillende uitgaven bij herdruk, blijken kan. Gelijk geen rechtfehaapene ziel ongevoelig is voor de ftreelende goedkeuring van verftandigen, even min ook was de weldenkende Hoogvliet onaandoenlijk voor zo veel zeldzaame eerbewijzen; hij ontving de menigvuldige loftuitingen, hem van alle kanten toegezwaaid, met B 4 eene  U LEVEN van eene zedige dankbaarheid; en, fchoon de beste derzelven niet dan het wettig loon zijner verdienften waren, werkten zij echter, wel verre van ten fchadelijken voedfel voor een verwaanden hoogmoed te dienen, integendeel alleenals edelaartigedrangredenen, om den fchat der ontvangene gaven tot zulk een gebruik aanteleggen, als met de verhevene oogmerken des wijzen Gevers best fcheen overeentekoomen. Door zu]ke gevoelens bezield, werd de onvermoeide Dichter welhaast op eene nieuwe taak bedagt; het gelukkig lot van den Abraham fcheen hem tot eene foortgelijke onderneeming aantemoedigen , maar ook juist dit Vermeerderde niet weinig de moeilijkheid der keuze; het onderwerp moest niet minder grootsch, niet minder treffende, zijn, en in wien konden gewijde of ongewijde gefchiedenisfen na den Aartsvader zulk een waardig voorwerp opleveren ? in wien anders, dan in den volmaakten Heiland zeiven, aan wiens beeldtenisfe,als een Goddelijk Patroon van al wat groot van al wat verheven is, de fto.utfte, zelfs eene Hemelfche, kunst yrijlijk alle haare vermogens konde te koste leggen, zonder immer de natuurlijke fchoonneden van haar onderwerp uitgeput, of derzelver waarde overtroffen te hebben. Hoogvliet derhalven bepaalde zich eindelijk  ARNOLD HOOGVLIET. 25 lijk tot het leven des Zaligmakers, doch deed zulks fchoorvoetende, geenzins omdat dit uitmuntend voorwerp zijnen fmaak niet genoeg voldeed, maar deels uit een verftandigen fchroom van wege de voortreffelijkheid der ftoffe, in tegenftelling met de onvolmaaktheid zijner kunst, deels omdat de uitgebreidheid der taake reeds toen gewigtige zwarigheden in de behandeling fcheen te voorfpellen. Hij ontwierp echter welhaast een plan , en vertoonde hetzelve aen zijnen bijzonderen Vriend Herman ten Kate, die juist op dien tijd het bekende Werk, de Overeen/lemming der Euangelis* ten, onder handen had. Na onderlinge raadr leving en wederzijdfche onderrichtingen ber floot onze Dichter zijn gemaakt bellek te veranderen , en het Dichtftuk , niet met de inrijding in Jerufalem , gelijk het eerfte ontwerp medebragt, maar met den aanvang der Prediking te beginnen, terwijl de Heer ten Kate hem van tijd tot tijd de afgedrukte bladen zijnes Werks, ter ophelderinge en fchikkinge der voorvallen, zoude doen toekoomen. De Dichter dan ging, volgens dit nieuwe plan, met moed aan 't werk, en maakte in weinig tijds aanzienelijke vorderingen,- doch, nauwhjks begon hij den draad der gebeurtenisfen meer en meer te ontwinden, of de gevreesde B 5 zwa-  %6 LEVEN van zwarigheden deeden zich langs hoe zigtbaarer op. De waarheid der Gefchiedenisfe vorderde een nauwkeurig en wel aan een gefchakeld verhaal der gewigtigfte bijzonderheden: De Foëzij, fchuw van allen dwang, en voor het verlies haarer bevalligheden beducht, weigerde zich naar die {lijve orde te plooien, en de goede fmaak van Hoogvliet werd geflingcrd door een' tweellrijdvan plichten, die van Dichter en Hiftoriefchrijver, zonder dat zijne kunst middel zag, om den goeden fmaak in de vereeniging van beiden te doen medellemmen. De aanleg van het Werk echter fcheen hier de moeilijke vereeniging van Dichter en Hiftoriefchrijver te vorderen. Deeze onaangenaame vertwijfeling, welke, indien het werk hier toe niet reeds te groote vorderingen gemaakt hadde, mogelyk door de geheele verandering des ontworpen plans ware uit den weg te ruimen gëweest , was eindelijk van dit ongelukkige gevolg, dat de mistrooftige Dichter het harde befluit nam, om den begonnen arbeid te ftaaken, het afgewerkte deel byna geheel te vernietigen, en van al zynen voorraad niets in wezen te laaten, dan eenige kleene gedenkftukken , welke , onder den naam van Euangelifche Keurftoffen , in het eeifte deel der Mengeldichten zyn bewaard gebleven. Dus  ARNOLD HOOGVLIET. 27 Dus liep deze gewigtige onderneeming, van welke men zich zo veel goeds beloofd had , byna vrugteloos ten einde; de Dichter zelf fcheen de fchade dier mislukkinge te voelen , en zijne te leur gefielde hoop liet zich niet dan met de harde boete eener kortflondige onthouding van alle kunstoeffeningen beyreedigen. Wij zullen van dit fchaarfche rustperk vlijtig gebruik maaken , om voor eenige oogenbiikken onzen aandagt op iets anders te vestigen, en den Dichter in den loop zijner wereldfche bezigheden en den kring van nieuwe betrekkingen te volgen. 'Er waren nu , fints de terugkomst in Vlaardingen, rut:ntwintig jaaren verloopen, en in die tijdsbeftde was de welvaart van Hoogvliet meer en meer g.-vestigd geworden. Eene bloeiende kostwinning verfchafte hem, onder Gods zegen, ccn onbekrompen beftaan; dc bijgevoegde post van Tafelhouder (*) in de Bank der Stecie had intusfehen de jaarlijkfche inkomflen nog merkelijk vermeerderd; deszelvs gezondheid door het (*) Deeze voordeeligepost, eerst door den Ouden Heer y. Botgvliet bezeten, was door den zei ven reeds vroeg overgedragen op zynen oudrten Zoon ( dien namelijk, wien oqfc eerst de Zilver-Winkel had toebehoord) en vervielby uen dood van dezen op onzen Dichter.  SS LEVEN van het laatfte toeval onder het bewerken van het Dichtftuk , de Aartsvader , aan het wankelen gebragt, was nu in haaren voorigen bloei herfteld, en de algemeene roem zijner kunst verwierf hem dagelijks meer en meer achting. In eens; voorfpoed, eer, en genoegen omringden den Dichter van alle kanten; de Liefde alleen was, tot hier toe, haar wettig deel, in het voltooien van dien gelukftaat fchuldig geblèr ven, even als of zij met eene zeldzaame voorzigtigheid dit gunftig tijdperk had afgewagt, om haaren zuiveren wellust door geenen kommerlijken last van angftige zorgen te zien verbitteren. Het gevoelig hart des Dichters lag open voor deze beminnelijke Vijandin, en bezweek nu op haaren eerften aanval. Hoogvliet werd bekoord door eene verdienftelijke Juffer, wier aart en brave zeden hem door eene langduurige verkeering waren bekend geworden, door de Dochter zijns ouden Vriends, den Heer IVillem van der Ruit, wiens huis zo veele jaaren voor hem had open geftaan. De verklaaring zijner genegenheid werd niet ongunftig ontvangen, ende wederzijdfche hoogachting , welhaast in onderlinge liefde veranderd, bevorderde fchielijk een gewenscht Huwelijk, 't welk, op den 20 November des jaars 1735, te Dordrecht voltrokken werd. Een  ARNOL0 HOOGVLIET. *0 Een Echt, op zulke gronden gevestigd, kon niet wel anders dan gelukkig weezen ; het beminnelijk Paar, door de zuiverlte Vriendfchap langs hoe nauwer aan eikanderen verbonden , genoot in eene vreedzaame famenleving al het ftille zoet eener zalige vereeniging, en zag zich, na verloop van twee jaaren, met eenen Zoon gezegend, welke nog heden in leven, en van eenen tweeden, maar ontijdig geftorvenen, gevolgd is. Te gelijk met de eerfte Huwlijksvrucht, (en deeze bijzonderheid leidt ons te rug tot des Dichters Kunstverrigtingen j verfcheenhet eerfte deel der Mengeldichten, bevattende, met uitfluiting van den Abraham en de Feestdagen, de beste bloemen eener vijfentwintig jaarige Kunstoefening: de Dichter naamelijk, het grooter deel zijner kleene ftukken jammerlijk verwijderd ziende, en voor derzelver geheelen ondergang vreezende, werd door den raad zijner vrienden overgehaald, „ die zwervelingen uit hunne verftrooijinge te rug te roepen > te monfteren , de verminkten naar de vergetelheid te zenden, en de besten in een gefchikt gewaad voor het oog der wereld te doen verfchijnen". Van hier dus die nieuwe lettergefchenk, 't welk niet alleen uit eerbied voor den Dichter gunftig ontvangen, maar  39 LEVEN van maar tevens om zijne eigene waarde hooggefchat werd; en, hoe weinig ook de Urenge Kunstrechters dezer kiefche dagen met foortgelijke verzamelingen fchijnen op te hebben , hebben wij echter dubbele reden, om ons aan Hoogvliet voor dc gunflige opvolging van het verzoek zijner Vrienden verpligt te rekenen, 't Is waar, het grootlte getal der ftukken beftaat uit Huwlijks- Lijk- Verjaar- of andere Feestgezangen , en fchijnt dus voor het gros der Lezers van luttel bchng te zijn, fommigen zelfs beantwoorden weinig aan den verworven roem des Dichters , en zijn hunnen Vader onwaardig; doch, gelijk de algemeene fmaak der toenmaalige tijden voor het eerfte eene genoegzaame verdediging aan de hand geeVt, zo mogen wij ten aanzien van het laatfte met de Woorden van Vondel zeggen: „ alles wordt niet met even goede luim gedicht t maar de vruchten en bloemen, uit een zeiven ftruik en fteel gefprooten , verfchillen vaak niet weinig", 't Is dus genoeg, dat de bundel, in zijn geheel befchouwd, zeer veel goeds bevat, en altijd van eene onderfcheidene waarde blijven zal, te meer , daar verzamelingen Van dien aart juist gefchikt zijn, om ons in de behandeling van zo veele verfchillende onderwerpen den heerfchenden fmaak en den geest des  ARNOLD HOOGVLIET, des Dichters in 't algemeen nauwkeuriger te keren kennen, 't Is weinig wonder, dat, na de uitgaveder Mengelpoè'zij, die bij bejaarde Dichters zelden een gunftig voorteken is, de tot hier onvermoeide Hoogvliet allengs ter ruste begon te neigen; de mislukking des onder-noomen werks had den ouden moed een wei* nig verzwakt , de vermeerdering der huislijke, zorgen verminderde den tijd en lust ter Kunstoeffeninge, en de groeiende jaaren, die nu reeds tot meer dan vijftig waren opgeklommen , verdoovden allengs het vuur def Dichterlijke werkzaamheid. Wel verre echter van der geliefde Poëzije in eens vaarwel te zeggen, dacht integendeel de Dichter op niets ernftiger dan, om, voorde verdere verzwakking zijner Kunstvermogens, het beste deel der nog overgeblevene krachten te beftee* den ter voldoeninge aan twee edele plichten, die der Vriendfchap , en der Dankbaarheid, Der eerfte werd voldaan door het Kunftig Hofgedicht op de fchoone Lustplaats , Zijdebalen, ten dien tijde toebehoorende aan den Heer David van Mollemy wiens edelmoedige erkenj tenis voor deze duurzaame Vriendfchapsblijk den Dichter met een fierlijke Zilveren Penning  ga LEVEN van ning (*) vereerde. Aan de laatfte , welke bijzonderlijk in eene fterke zucht voor het geliefde Vlaardingen werkzaam was, is men de bekende Eerekroon verfchuldigd, zijnde eenDichtftuk, in het welk de Dankbaare Hoogvliet zijne beminde Geboorteplaats , door eene Dichterlijke befchrijving van derzelver lotgevallen, Voorrechten, Visfcherijën , Handel, en Natuurlijke fchoonheden, heeft pogen te vereeuwigen. Deeze beide Gedichten, welke ieder afzonderlijk zijn in het licht gej f*) Deeze Penning, met groote kosten cn alleen ten gcfchenke voor Hoogvliit vervaardigd, is anderhalf Pond zwa x , en vertoont aan de Voorzyde het gelauwerd , doch niet gelijkend , Borstbeeld des Dichters , met dit omfchrift: MDCCXXXIX. ARNOLD HOOGVLIET. jETAT. LU. Op de tegenzijde ziet men onder aan het Wapen van Hoogvliet, zijnde een fpringende rots, welks water ftroomt midden door twee Lauwertakken, tusfehert welke deeze Spreuk op een lint gefteld, Candide ac Verniste. Boven aan, een Lauwerkrans met twee Palmtakke» ^oorftooken, en in het midden dit Vaers: Kitsch, Utrecht! in dit Beeld den Maro onzer dagen, Den Aarts - Poëet der Maas, wiens liefelijke tong, Door Nazo's geest bezield, de Roomfche Feesten zong, En Terah's vroomen Zoon voerde op den Zegewagen; Den grooten Hoogvliet, die, in Vendrijk Hofgedicht, U aan van Moliem's Deugd voor eeuwig houdt verplichts * S. f, * Sybrand Feitama.  ARNOLD HOOGVLIET. 3g gekoomen, werden niet dan van eenige klee,ne ftukjes , bij bijzondere gelegenheden ver* vaardigd, gevolgd, en met deeze, ten vervolge der Mengeldiehten , gelijkelijk uitgegeeven, wanneer tevens de grijze Dichter, onder het gevoel des naderenden Oudoms, den geliefden Zangberg, zo hoog en met zo veel roems beklommen, plechtig vaarwel zeide, Wij meenen ook, dat deeze ftaatelijke belofte getrouwelijk is Hand gedaan, en vinden na de uitgave van dit tweede deel der Mengelpoëzij geen laater Dichtftukje, als alleen het volgend bijfchrift op den Eerwaardigen Boskoop, 't welk, fchoon meer vriendelijk afgedwongen dan wel vrijwillig gefchonken, hier echter, als de laatfte vrucht eener meer dan veertigjaarige Kunstoeffeninge, met recht fchijnt plaats te verdienen; zo luidt het zelve : „ Dus fielt de kunst het beeld van Boskoop ons ten toon^ „ Wij kunnen in 't gelaat nog de ed'le vriendfehap lezen, „ Vorst Jefus Bruid befchouwt haar Godstolkindit wezen $ „ De Godgeleerdheid juicht en kent haar echten zoon, i, Jazelfs de waarheid dreigt, door Godsvrucht aangedreven, }i Dien Amfiel -priefier iit-dit beeld éen kus te geven. Zie daar den Dichterlijken levensloop des beroemden Hoogvliets voleindigd ; men klaage £ niet  34* LEVEN van " niet onregtmaatig over eenen te vroegen dibftand, noch misgunne den zes-en-zestig jaarigen Dichter zijne welverdiende rust. Wij hebben van deszelvs beste jaaren en bloeijendde krachten zo veel genots gehad, dat zelfs de onredelijkfte eigenliefde ons alle aanfpraak op het geringe overfchot des werkzaamen levens ontzegge. Ons dankbaar hart integendeel zal zich billijk moeten verheugen, wanneer wij de zorgelijke dagen des ouderdoms, voor Hoogvliet, zo gerust, zo genoegelijk, mogen zien henen rollen, als met 's menfchen natuurlijke zwakheden en het wisfelvallige dezer wereld bedaanbaar is. Of is onze beknopte Levensfchets, fchoon zekerlijk meer of min onvolledig, niet genoegzaam, om den weldenkenden, bij het gevoel van verpligting, eene geheime zucht voor des Dichters welftand inteboezemen? elk bijzonder tijdperk levert ftoffe op voor eene eerbiedige bewondering, en er ontbreekt niets, om onze reeds gevestigde hoogachting voor Hoogvliet! verdienden te volmaaken, dan dat wij onze eenvouwige teekening met nog eenige weinige, maar echte , trekken van 's Mans algemeene waarde en karacter verfieren. Een hart, vatbaar voor de verhevene aandoeningen van liefde, medelijden, en goedwilligheid, gevormd tot de beste  ARNOLD HOOGVLIET. 35 te deugden des gezelligen levens, en gepaard met een vriendelijken, zagten , vrolijken, fomtijds driftigen , maar altijd befcheiden, altijd oprechten inborst; ziet daar bet beminnelijk hart. Eene ziel, gefchikt tot onvermoeide werkzaamheid, verfierd met de uitmuntendfte vermogens, en verrijkt met een fchat van nutte kundigheden; ziet daar de edele ziel. Een gedrag; onbevlekt door laage of fchandelijke misdrijven, ingerigt naar de llrengite wetten der maatigheid en regtvaardigheid, maar bovenal eerwaardig door mannelijke Godsvrucht ; ziet daar het Christelijk gedrag; ziet daar den geheelen Hoogvliet. Zulk een mensch was, bij de liefde en hoogachting zijner tijdgenooten (*), der Goddelijke gunften waardig; wij befpeuren er ook de zigtbaare blijken van in den zeldzaamen zegen eens gelukkigen ouderdoms , terwijl de welvaart van zijn Huis, het genot eener beüendige gezondheid , en de ftreelende kalmte eener ge- ruste (*) Ten b!ij'!;e, hoe zeer Hoogvliet zich de achting zij. ner STedeburgërén hebbe verworven, kan, onder meenigvttidige andere bijzonderheden, ook deeze ftrekken, dat hij in den jaare 1750. tot Lid in de Vroedfchap zijner Geboorteftede verkozen is, en waarfchijnliik tot nog hoogere Eereposten ware verheven geweest, indien hij zich niet van alle verdere bevordering hadde afkeerig getoond. C a  36' LEVEN va» ruste ziele zich, als zo veele bijzondere bronnen van genoegen, vereenigden, om de hachelijke dagen der grijsheid, zo menigwerf de akelige fchemeruuren van fukkelingen, kommer, wroeging en elende, tot een ftillen , helderen en blijden avondftond te vormen van een werkzaam en godsdienftig leven. Indezen gelukkigen toeftand verliepen er nog tien jaaren, tot dat eindelijk een langfaam verval van krachten het naderend flerfuur fcheen aantekondigen ; Hoogvliet zag het zelve zonder verfchrikkinge te gemoet, bereidde zich, met de zalige hoop eens Christens, tot een vreedzaam einde, en ftierf, na den ouderdom van ruim 76" jaaren bereikt te hebben, op den 17. October. des jaars 1763. in het huis zijner Geboorte, vanwaar, na zeven dagen, het Lijk, onder geleiden der geheele Stadsregeering en van het aanzienlijkst gedeelte der Ingezetenen, plechtig werdt tengrave gebragt. Eene loffelijke nieuwsgierigheid, uit het gevoel van waare hoogachting voortgefprooten, heeft buiten twijfel de meeften onzer Lezers meer of min begeerig gemaakt, om den Man, van wiens hart en ziel hen naar waarheid zulke gunftige denkbeelden zijn ingeboezemd, ook in zijne uiterlijke gedaante te leeren kennen;  ARNOLD HOOGVLIET. 37 Tien; wij weten den zulken geene betere voldoening te geven , dan door hen te wijzen naar de nevensftaande afbeelding, gegraveerd naar eene welgelykende tekening met Oostindifchen inkt en zwart Krijt, ten koste van den Heer S. Feytama, door Pothoven vervaardigd , en thans nog berustende bij des Dichters Weduwe, door welke zij den Genootfchappe vriendelijk ten gebruike is medegedeeld. Buiten Pothoven s tekening, welke de laatfte is, zijn 'er nog twee verfchiilende Afbeeldingen van Hoogvliet voor handen ; eene derzelven, in het Pan Poeticon Batavum bij het Genootfchap berustende , is gefchilderd dooiden beroemden Quinkhard, en werdt ter gelegenheid eener Vriendenmaaltijd aan het huis van den Heer Michiel de Roode, buiten kennisfe des Dichters, begonnen, doch naderhand onder deszelvs toeftemming voltooid. De andere, door des Dichters vriend, den kunftigen Heere Dionys van Nymegen vervaardigd, en naar algemeen getuigenis zeer gelukkig uitgevoerd, is die, naar welke de beroemde Houbraken de bekende Plaat, welke doorgaands voor Hoogvliet's Werken gevonden word, gevolgd heeft, echter, zo het fchijnt, niet zeer gelukkig, vermits mij van goede hand bericht C 3 is ,  3« LEVEN van is, dat de trekken van den mond, welke bij Hoogvliet zeer onderfcheidende moeten geweest zijn, niet nauwkeurig zijn waargenoomen. Laatftelijk zij hier nog door ons gemeld, dat, kort na des Dichters overlijden , ter zijner gedachtenisfe werdt in 't licht gegeeven een uitgelezen bundel van Lijkzangen, welke, als ten grootften deele door de beste, toen in leven zijnde, Dichters vervaardigd, ten bewijze kunnen ftrekken, tot welken hoogen trap 's Mans achting ten dien tijde was opgeklommen , en die, vereenigd met de lofipraken van laatere Kunstrechters, als zo veele duurzaame getuigfehriften van Hoogvliet's verdienften mogen worden aangemerkt. De voornaamfte Levensbijzonderheden dus beknoptelijk hebbende medegedeeld, zij het ons, ter volledige beantwoordinge aan het doel des Genootfchaps, thans nog vergund , eenige oogenblikken onledig te zijn, in de beoordeeling van Hoogvliet's Werken, ten einde, na een onpartijdig onderzoek, den waaren prijs van deszelvs kunst een weinig juifter te kunnen bepaalen, en den Dichter in zijne onderfcheidende trekken te leeren kennen. Daar bijna alles wat wij der kunst van Hoogvliet verfchuldigd zijn, geheel eigen werk, eigene vinding heeten mag, en er buiten eenige  ARNOLD HOOGVLIET. 39 ge weinige kleene Hakjes, flegts één door hem vertaald Werk, te weten, dat der Feestdagen voor handen is, fchijnt het nauwelijks der moeite waardig te wezen, ons met de beoordeeling van 's Mans kunstverdienflen, in het vak der vertaaling, afzonderlijk bezig te houden ; Om evenwel aan den eisch der Maatfchappije, naar ons beste vermogen, te voldoen, willen wij ook, in dit, fchoon mingewigtig, deel onzer taake niet geheel in gebreke blijven, te minder, daar zelfs het weinige, 't geen ons dieswege te zeggen flaat, mogelijk nog van dienst zal kunnen wezen ter volmaaking onzes aangevangen werks. Wij hebben nopens de moeilijkheid zo wel als de vereischten eener goede vertaalinge, onze gedagten elders (*J kortelijkopgegeeven; het toen gezegde kan ons, bij herinnering, hier wederom te ftade koomen, offchoon ook eene geheime vreeze ons geene zo gunftige toepasfing voorfpelle, als wel onze oprechte zucht voor Hoogvliet, om zijner eere wille, verlangen zoude. DeU zin van het oorfprongelijke wel te bewaaren, en in eene zuivere taal de meening des Schrijvers, met behoud van de kracht zijner woorden, juist en duidelijk voortedragen, is ( *) Zie het leven van S. Feytama bladz. 16. C 4  40 LEVEN van is het algemeen hoofdvereischte, zo wol als het echte kenmerk, eener goede vertaalinge. Buiten dit zelfs hebben wij, in onberijmde Werken, niets meer te vorderen, weshalven hij, die der beide taaien naar behooren kundig, des behandelden onderwerps volkoomen meefler is, en zich met den fpreek- en denktrant zijnes Schrijvers eenigzints gemeenzaam weet te maaken, ook vrij zeker in zijnen arbeid als tolk wel zal flagen. Meer is 'er, naar onze gedachten, noodig ter gelukkige vertaaling van Dichtflukken ; deeze immers, gelijk zij, volgens den aart der kunst, bevalliger in houding, levendiger in ficraaden, rijker in beelden, kragtiger in verwen, kiefcher in fpreekwijzen, en in taal zagter of treffender zijn dan het nederige, het wijsgeerige Proze, deeze vorderen ook, ter ontdekking en navolging of bewaaring van elk dier bijzondere fchoonheden, in den Vertaaler gelijkfoortige kunstvermogens als in hunnen maaker zeiven , zo dat het oorfprongelijk verfchil tusfchen Schrijver en Dichter zich ook tot beider tolken uitflrekke. Of nu Hoogvliet in het bezit der, zo evengemelde, nodige kunstvereischtens eenigermaate zij te kort gefchooten, dan of wel het dwangjuk der vertaalinge deszelvs geest in zijne werkingen verzwakt, en, onder het gevoel van het gemis der vrijheid, hebbe doen  ARNOLD HOOGVLIET. 4r doen kwijnen, za! misfehien uit het beloop onzer volgende aanmerkingen, zo verre deeze gegrond mogen bevonden worden, best te beflisfen zijn; dit intusfchen is naar ons oordeel zeker, dat de Nederduitfche berijming wel ten grooten deele in de juifte overdragt van den zin des Latijnfchen werks vrij nauwkeurig is, en in zo verre aan den eerften algemeenen eisch van vertaaling beantwoordt, maar tevens aan den anderen kant, door veele wezenlijke Diehtfieraaden te laaten verboren gaan, den geest des oorfprongelijken Dichtftuks eenigzins verzwakt heeft, en, tegen den regel eener kunftige overzettinge, al te duidelijke kenmerken van flaaffche en bekrompene navolging met zich draagt, 't Is, naamelijk bijna overal ten klaarften zichtbaar, hoeveel moeite Hoogvliet zich gegeven hebbe, niet alleen om de mening des Latijnfchen Dichters aaakelijk uittedrukken, maar tevens denzelven zo veel hij maar immer konde, woordelijk gelijk te zijn, en,de zorgvuldigheid omtrent dit laatfte, wat al te ver getrokken zijnde, heeft gelijk zij naar onze gedagten bijna onvermijdelijk doen moet, de vertaaling op zommige plaatfen te veel naar den ftroeven toon van Proze doen overhellen, hier en daar zelfs door zo genoemde Latinismi ontfierd, ofte ook c 5 wel,  42 LEVEN van wel, door eene gewrongene ftijfheid, van die kunftige losheid beroofd, welke het oorfprongelijke eene zo bevallige levendigheid bijzet. Daar en boven, er zijn in het werk van Ovidius, gelijk in alle andere goede Dichtflukken, menigvuldige dier kleene fchoonheden, (indien ik ze zo noemen mag ) welke, fchoon onaf han gelijk van de algemeene behandeling des onderwerps, echter als wezenlijke fieraaden op het geheel eene gelukkige werking doen, en die, gelijk zij meest al door eene fijnere kunstgreep uit kleinigheden gebooren worden , zo ook even ras door eene ligte mishandeling verlooren gaan; dit laatfte zelvs zoude men bijna als derzelver gewoone noodlot mogen befchouwen in de handen van Vertaalers; nu eens worden zij door eenen ontijdigen woordenvloed verzwolgen, door laffe bijvoegfelen verflikt, dan weder door geeftelooze uitdrukkingen, door verkeerde woordenfchikking verminkt, of op eenige andere wijze onkenbaar gemaakt, en het is er zo verre van daan dat de anderfins keurige Hoogvliet, ten dezen aanzien, boven de ftruikelingen van veelen zijner medebroeders zoude zijn verheven geweest, dat integendeel het werk des Latijnfchen Dichters, in die foort van fchoonheden, bij de vertaaling vrij wat fchijne geleden  ARNOLD HOOGVLIET. 43 den te hebben. Men verge ons niet deeze opgegeevene bedenkingen door zo veele bijgebragte voorbeelden te bekrachtigen; immers , behalven dat zulk eene verveelende uitflap ons te verre van onzen weg zoude vervoeren, zo zullen tevens kundigen, uit den aart der aanmerkingen zelve, zo wij vertrouwen, genoegzaam befpeuren, dat de meefle derzelvenmin gefchiktzijn, om, op eenen Wijsgeerigen trant, omflagtig uitgeploozen, en uit aangehaalde plaatfen door redekaveling opgehelderd, dan wel om door kiefche en met fmaak bedeelde Lezers, bij eene onzijdige vergelijking der vertaaling met het oorfprongelijke, als 't ware, aan 't gevoel getoetst te ■worden. De wettigheid derhalven of onwettigheid onzer gemaakte aanmerkingen aan kundigen ter beoordeeling overlaatende, fchroomen wij ook niet, op dezen voet, uit het weinige gezegde dit befluit bij gevolgtrekking afteleiden, dat des Dichters Nederduitfche berijming der Feestdagen , fchoon in veele opzichten verdienftelijk, echter niet volledig aan de vereischten eener recht Dichterlijke vertaaling beantwoordt. Hoe hard dit vonnis den zulken moge in de ooren klinken, welke, door blinden eerbied ver-  14 LEVEN van vervoerd, gewoon zijn zelfs de minffce ongunflige aanmerking tegen eenen zo begunfligden Dichter, als Hoogvliet, voor heiligfchennenden laster aan te zien, het Haat ons noch iemand vrij, in de beoordeeling eens werks, van wien het zelve dan ook zijn moge, naar eene andere ftem dan die van het onpartijdig oordeel te luifteren, en het valt den onzijdigen rechter, in dezen, gemakkelijker, zich den harden naam van gefbrengen bediller te getroosten, dan door laage vleijerij de waarheid te beledigen, en hier door zelfs zijne billijkfte loffpraken verdagt te maaken. Het zelvde beginfel van oprechtheid verplicht ons echter, aan den anderen kant, even openhartig te zijn in het mededeelen dier bedenkingen, welke, zo niet ter volledige verfchoonïnge, ten minften ter gedeeltelijke ontfchuldiginge der aangewezene gebreken, van eenig gewigt verdienen gehouden te worden. Als zodanig kunnen noch mogen wij verzwijgen, hoe de meerderheid der kundigfte rechters Ovidius erkenne voor eenen Dichter, welke in vloeijende zagtheid, bevallige eenvouwigheid, maar, boven al, in gemakkelijken losfen en aangenaamen Dichttrant bij vroegeren of laateren nauwelijks weergae vindt, en door deze onderfcheidende kunst - trekken eene  ARNOLD HOOGVLIET. 45 eene gelukkige vertaaling zijner Dichtflukken ten hoogflen moeilijk heeft gemaakt: deeze algemeene zwarigheid nu, wel verre van in het bijzonder deel van 's Mans werken, door Hoogvliet ter vertaaling uitgekozen, eenige uitzondering geleden te hebben, fchijnt integendeel door eene meerderheid van kunst, geevenredigd aan de meerdere moeilijkheid des onderwerps ('t welk zekerlijk van eenen meer of min flroeven aart is) hier in voorden Vertaaler niet weinig vergroot te zijn, in diervoege, dat eene goede Nederduitfche berijming der Feestdagen beter een werk ware voor degeoeffende krachten eens grijzen Kunflenaars, dan gefchikt om het proeffluk te zijn van eenen zwakken leerling, hoedanig echter de jonge Hoogvliet, bij den aanvang zijner onderneeming, nog in meer dan één opzicht met recht genoemd mogt worden. Is dit intusfchen niet genoeg, om de bewonderaars van Hoogvliet met ons gegeeven vonnis te bevredigen, wel aan, de volgende aanmerking voltooije zo wel des Dichters als onze verdediging, en diene tevens, om ons, onder het aanwijzen van een der Hoofdtrekken, tot de beoordeeling van 's Mans oorfprongelijke Dichtflukken bij gepasten overgang Voort te leiden. Een  45 L E V E N v a n . Een rijk vernuft, eene ftoute verbeelding en moedige kunstdrift, maakten de vlugge ziel van Hoogvliet geheel ongefchikt, om, met het juk om den halze, aan eenen bekrompen leidband voort te kruipen, zonder dat de merktekenen dier vernederende flavernijë haare kwijnende werkingen werden ingeprent; zijne Vertaalingen dus werden zwak, ftijf en gewrongen, door de onderdrukking der aangeboorene kracht van den levendigen, en mogelijk wel al te weelderigen, geest, terwijl aan den anderen kant juist zulk een geest hem in werken van eigene vinding gelukkiger deed {lagen, en den naam van eenen oorfprongelijken Dichter heeft waardig gemaakt, een eernaam, welke onzen Vaderlandfchen Kunstbeminnaaren, te fterk, helaas op uitheemfche voortbrengfelen verflingerd, zo fchaars in volle kracht toekomt. Daar nu Hoogvliet zelf, door den meer of min ongunftigen uitflag der genoomene proeve, zo het fchijnt, van zijne eigene zwakheid, in het ftuk van Vertaaien , genoeg is overtuigd geworden, om zich naderhand aan dit foort van werk niet meer te verflaaven, maar in tegendeel zijne beste krachten voortaan alleen heeft toegewijd aan zulke Kunstoeffeningen , in welke de geest, bij eene pnbedwongene werking,  ARNOLD HOOGVLIET. 47 kïng, den vrijen ftroom van eenen weligen Dichtader volgen konde, zoude het zekerlijk even dwaas, even onrechtvaardig wezen, de berijmde vertaaling der Feestdagen tot de echte maat te neemen van 's Mans wezenlijke Kunstverdienften, als het belachelijk ware, het kwijnend gelaat van eenen zieken Held voor de juifte beeldtenisfe te geeven van deszelvs grootfche en fpreekende trekken in den moedigen eereflrijd voor Vrijheid of het Vaderland, 't Zijn, naar ons oordeel, de oorfprongelijke Gedichten alleen , in welke, als zo veele verfchillende maar echte tekeningen van den geest hunnes Dichters, de onderfcheidende Kunsttrekken van Hoogvliet te zoeken zijn, terwijl hier toe, onder deeze zelvde Gedichten, nog billijk de voorrang behoort gegeven te worden aan dezulken, welke den Dichter in den voilen bloei zijner Kunstvermogens , en dus juist in dat perk zijner oeffeningen vertoonen, 't welk van de natuurlijke krachten zo wel als zwakheden zijner kunsE getuigenis kan geven. Onder 's Mans Gedichten van dien rang, bekleedt zekerlijk het beroemde werk, de Aartsvader Abraham, de eerfte plaats ; men vergunne ons derhalven dit bekende en geachte Dichtftuk, voor veele anderen, alleen tot het voorwerp  48 LEVEN van werp onzer befchouwinge te neemen, en mee eene onzijdige waarheidsliefde te beoordeelen, echter niet verder dan nodig fchijnt, om, uit eenige algemeene aanmerkingen nopens den aart en de uitvoering des werks, Hoogvliet als Dichter te kunnen kenfchetzen. Zo waarfchijnlijk het den meeften voorkomt, dat Hoogvliet ten oogmerk heeft gehad, zijnen Aartsvader tot een Heldendicht te vormen, zo twijfelagtig fchijnt het aan den anderen kant, of de Dichter in deeze zijne bedoeling al dan niet geflaagd zij; er is 'er, welke in dit beroemde Werk alles meenen te vinden, wat, naar de ftrengfte regelen der kunst, in een waar Heldendicht kan gevorderd worden ; anderen integendeel zijn een flrijdig gevoelen toegedaan, en, daar ieder zich bevlijtigt, zijne bijzondere begrippen door kracht van bewijzen te flaaven, is het de taak des onzijdigen oordeels alleen, met beider pleitredenen raad televen, en, ten einde des onderzoeks, die zijde te kiezen, welke der waarheid fchijnt nabij te komen, 't Is intusfchen geheel iet anders, bij een ft.il en kunstlievend onderzoek, voor zich zeiven te kiezen, dan wel, onder het verward geluid van verdeelde (temmen, als Rechter voor te treden, en zich door eene ftoute uitfpraak, zo al niet aan het misnoe-  ARNOLD HOOGVLIET. 4cj misnoegen der verwezene partije, ten minften aan eene even vrije beöordeeling van hee algemeen bloot te Hellen; dit laatfte, gelijk het eenen billijken fchroom behoort te verwekken bij elk, wien niet eene verwaande zelfverheffing blind gemaakt heeft voor net gevaar van dooling, ware genoeg, om ons in eene openlijke keuze te doen aarzelen, indien wij, aan de andere zijde, niet volkoomen overtuigd waren, dat de opgave van ons gevoelen , fchoon in geenen deele beflisïende, echter volgens het beftek onzer tegenwoordige taake, niet wel te vermijden, maar zelfs veel eer met recht te vorderen is. Wij willen derhalven wel trachten aan dezen onzen plicht naar vermogen te voldoen , mits men zich met eenige weinige algemeene aanmerkingen vergenoege; het beftek onzer onderneeminge laat even min een zeer uitgebreid vertoog als een geheel ftilzwijgen toe. Het gefchil, of de Aartsvader van Hoogvliet voor een waar Heldendicht te houden zij, dan niet, laat zich zekerlijk alleen beflisfen door vergelijking, en daar deeze wederom rust op de kennis der vergeleekene onderwerpen zelve, loopt het geheel onderzoek hoofdzakelijk uit op de juifte bepaaling vaneen Heldenzang, en derzelver-toepasfing op het werk onzes D Dien-  50 LEVEN van Dichters. De verfchillende denkbeelden, welken wij bij verfchillende Schrijvers, nopens den aart en de vereischten van het Heldendicht, ontmoeten, zouden zekerlijk den arbeid van dit onderzoek niet weinig verzwaaren, ten ware reeds eene meergevorderde kennis de groote verfcheidenheid van begrippen deswege hadde uit den weg geruimd , en eene eenftemmigheid van gevoelens te weeg gebragt, zo groot als men immer over een ftuk van fmaak en kunst verwachten kan. De voornaame Hoofdbijzonderheden, omtrent welke men thans vry algemeen overeenftemt, en welke onder het kleen begrip van een kort voorfchrift vallen kunnen, liggen, zo wij meenen, allen beflooten in de volgende bepaa1-ing, die ons tot hier toe de beste is voorgekoomen, dat naamelijk, een Heldendicht het verhaal is van één groot geheel en waarfchijnlijk bedrijf van een doorluchtig Perfonaadje in deftigs verf en. 't Is geheel buiten het beftek onzer bedoelinge, deeze bepaaling (definitio) in alle haare bijzondere deelen nauwkeurig te ontleden , en er, langs dien weg, de regelen of vereischten van het Heldendicht omllagtig uit af te leiden; dit, het werk van bekwaamere pennen dan de onze, en, ten genoegen zekerlijk van  ARNOLD HOOGVLIET. 51 van kundigen, nog korts volledig voor ons afgedaan (*), zoude alleen meer ruimte vorderen, dan wij, voor onze geheele taake, durven afzonderen, 't Komt hier, gelijk wij zo even gezegd hebben , voornaamelijk op de toepasfing aan, en deze zal ons van zelve gelegenheid verfchaffen, om, waar zulks nodig mogte zijn , eenige weinige aanmerkingen ter opheldering mede te deelen. Een Heldendicht, zegt de bepaaling, is het verhaal van één, groot, geheel, en waarfchijnlijk bedrijf eens doorluchtigenPerfoons, en diteenvouwig maar zakelijk voorfchrift bevat in vier of vijf hoofdbijzonderheden bijna alles wat omtrent het onderwerp eens Heldendichts te zeggen valt. Hoe zeer een Dichter ten allen tijde vrij be- hoore (*) Ik bedoele hier de fchoone Verhandeling van mijnèh waardigen Viiend, den uitmuntenden Dichter RhijnVis FeitH, over de vereischten van hst Heldendicht ; welk ftuk, in den voorleden jaare bij hec Genootfchnp met den uitgeloofden Eerpenning bekroond, thans op de pers is, *» waarfchijnlijk, gelijktijdig met deeze Levensbefcbrij' vjng in het licht zal koomen; de bepaaling, door ons hier boven van het Heldendicht gegeeven, is uit dit ftuk genoomen, en elk, dien het kiste, zal derzelver juistheid ip de aangeprezene Verhandeling, naar ons oordeel, volledig bekragtigd zien; ook zal men de weinige aanmerkingen , welke wij er ter ophelderinge bij laaten volgen, en ten deeie insgelijKs aan den Heere Feith verfchuldigd zijn, in^ het zelfde werk met zeer veel kunde, fmaak en ooxdc'el, breedvoeriger uitgewerkt vinden. D 2  52 LEVEN van hoore te blijven in de keuze zijner ftoffe, verliest hij echter altijd iet van dit billijk voorrecht, zo dra hij zich bepaale tot het een of ander foort van Gedichten, wijl ieder foort, behalven de algemeene vereischten der Poëzij, welke overal en altijd dezelfde zijn, natuurlijk zijne eigenaartige kenmerken, en dus ook zijne bijzondere regelen met zich brengt: de onderfcheiding zelve in verfchillende foorten, ieder met zijnen bijzonderen naam beftempeld., heeft zekerlijk niet eer plaats gevonden dan met de daadelijke voorbeelden er van; en het zijn deeze voorbeelden, mits zij anderzins ten aanzien van de algemeene regelen der kunst niet al te gebrekkig bevonden worden, het zijn de eerfte, de oudfte dezer voorbeelden, welke een natuurlijk recht hebben, om in alle tijden, bij alle volkeren, ieder in zijn foort, als de echte modellen ter navolginge te worden aangenoomen. Zodanige nu zijn de Ilias van Homerus en de iEneis van Virgilius met betrekking tot het Heldendicht; zij zijn er door verfchillende volkeren verfcheidene eeuwen lang tot op heden toe voor erkend geworden, en hebben door deeze gunftige onderfcheiding, op ouderdom en verdienflen gegrondvest, hunnen Dichteren, in die  ARNOLD HOOGVLIET. 53 dit foort van Poëzij, als 't ware het uitfluitend recht van meefterfchap verworven. Op het gezag nu en voorbeeld dier eerwaardige Kunstftukkcn fchijnt men in de eerfte plaats te mogen vorderen, dat het Heldendicht een groot of gewigtig bedrijf eenes voornaamen Perfoons ten onderwerpe hebbe, en, ter waardige behandelinge daar van, ook van eene meer dan gewoone uitgebreidheid zij. En waarlijk, zo dra men flegts dit ééne ten grondflage hebbe aangenoomen, dat een Heldenzang een dichterlijk verhaal moet zijn eener gebeurtenisfe, heeft men niet eens het gezag van zulke groote Meefters nodig, om, naar deeze algemeene bepaaling voortwerkende, juist den zelfden regel met hun te volgen, men zal zich, als 't ware, ongevoelig, .naar hun voorbeeld fchikken, en, zonder er om te denken , wat Homerus , wat Vngilïus geleerd hebben, zalliet belang ons van zeiven in hun voetfpoor leiden. '~ Of kan een Dichter zich voorftellen het hart zijner Lezers te zullen winnen door een langdraadig verhaal van het een of ander min gewigtig bedrijf eenes onbekenden ? neen, zeker : de man, dien hij wil onfterfelijk maaken, moet in ftaat zijn, om door zijne eigene waarde de aandagt tot zich te trekken , de D 3 gemoe-  54 LEVEN van gemoederen aan zijne lotgevallen te verbinden , en den Lezer in zijne bedrijven belang te doen neemen; in eens, hij moet een groot, een doorluchtig Perfonaadje zijn. Het zelfde komt in aanmerking bij de keuze des bedrijfs; 't is niet genoeg, om het belang ten einde toe levendig te houden, dat het voorwerp des Gedichts op zich zeiven waarlijk groot, voor ons waarlijk gewigtig zij, maar wij moeten het ook als zodanig in den geheelen zang kunnen befchouwen, en dit hangt alleen af van het geen wij er door zien verrichten; een beuzelagtig bedrijf van een groot man moge ons, om des perfoons wille, voor eenige oogenblikken kunnen gaande houden, weldra echter zullen wij er koud of onverfchillig bij worden, en, fchoon het moeilijk zij, de hoegrootheid of het vereischte gewigt der daad voor een' Heldenzang te bepaalen, wijl de vindingrijke geest des Dichters dikwils uit geringe voorvallen gewigtige toneelen weet te fcheppen , geeft het nogthans een gewis voordeel, het fteunpunt van 't belang niet enkel in de waardigheid desHelds, ofinhetvermogen van de kunst, maar tevens in het bedrijf zeiven te zoeken. Volgens deeze verklaaring nu zal men niet ligt in twijfel koomen, of er ten aanzien des Per-  ARNOLD HOOGVLIET. 55 Perfoons en des onderwerps door Hoogvliet aan den eisch der gegevene bepaaling (definitie) als dan niet voldaan zij; de geheele befchaafde wereld kent en eerbiedigt den Held zijner zangen; Abraham is den volken en zijn gezegenden zaade dierbaar geworden , en het zoude moeilijk vallen, een tweede voorwerp te vinden, in het welk zich zo veele bijzon-: derheden ter aanprijzinge vereenigen , voor al daar de Dichter in de keuze der bedrijven, de waardigheid zijnes Helds ftaande gehouden, en dus het belang, door den perfoon verwekt, door het gewigt der daaden verfterkt heeft. Er valt dus, wat de grootheid der bedrijven of des onderwerps betreft, tegen Hoogvliet's Dichtftuk volgens den opgegeeven regel even min iets wettigs intebrengen, als ten aanzien des perfoons; doch, kan men het zelfde zeggen nopens een ander vereischte, waar van de bepaaling fpreekt? is Hoogvliet's Dichtftuk het verhaal van één bedrijf? 't Is bekend, dat de eenheid bij allen voor een hoofdverëischte, bij fommigen zelfs voor het eenige onderfcheidend kenmerk van het Heldendicht gehouden wordt; de beflisfing derhalven, of het werk van Hoogvliet ook ten haaren opzichte onberispelijk zij, moet natuurlijk ook van vrij wat gewigts zijn in de beflisfing des geheelen D 4 gefchils,  5« LEVEN van gefchils, laat ons derhalven in dezen wat omzigtig te werk gaan. Volgens de bepaaüng moet een Heldendicht het verhaal bevatten van één bedrijf; wat zegt deeze eisch? gewisfelijk niets anders, dan dat de Dichter , in plaats van twee of meer bedrijven gelijkelijk tot hoofdonderwerpen van zijn' zang te neemen, zich bij uitftek bepaale tot ééne daad, in welke alle andere bijkoomende bedrijven hun begin en einde vinden, en wier eigene deeJen zich bij de uitkomst tot een geregeld en volkoomen geheel vereenigen. De noodzaakelijkheid van dit verëischte kan bij kundigen niet wel betwist worden ; het zelfde belang, 't geen den Dichter zijne meefte regelen voorfchrijft, en hem leert zien boven alles naar de begeerte van het hart zijner Lezers te fchikken, verpligt hem ook ter nauwkeurige betrachtinge der eenheid, als zonder welke de aandagt verdeeld, het verftand vermoeid, de fchakel der denkbeelden verbroken, de aandoeningen van het hart in verwarring gebragt worden, en langs dien weg de bedoelde werking ten grooten deele verlooren gaat. Moeilijker fchijnt het te wezen , ten algemeenen genoegen klaar en juist te bepaalen, waar in de bijzondere kenmerken der eenheid te vinden zijn , of liever, wanneer;  ARNOLD HOOGVLIET. 57 neer deeze gezegd kunne worden in de verfcheidenheid verboren te gaan : *t is zeker dat, fchoon een Dichter flegts eene daad bij uitflel ten onderwerpe verkozen, en deeze nauwkeurig bij de voorfteJling hebbe opgegeeven, hij echter in de behandeling wel degelijk de eenheid kan verwaarloozen, 't zij door de hoofddaad, welke fteeds zuiver moet bewaard worden, te veel afhangelijk te maaken van andere daaden, 't zij door dezelve in gewigtigere bijbedrijven te laaten verzinken, 't. zij eindelijk door haar geen geregeld einde te bezorgen; doch deeze onregelmaatigheid, welke men in de werken van groote Dichteren niet wel plaats kan geeven, ter zijde gefteld zijnde, komt het ons natuurlijkst voor, de eenheid te zoeken in de voorftelling zelve, en naar deeze het aangekondigd plan te beöordeelen; ontbreekt reeds hier de eenheid, dat is, vinden wij hier geene juifte opgave van ééne wel onderfcheidene daad, wier begin en einde zich gemakkelijk Jaaten nafpooren, dan hebben wij ook weinig reden, om in het werk zeiven een' beteren aanleg te verwagten, daar de uitvoering het ontwerp zelden verbeteren zal. Weinigen Dichteren zekerlijk heeft het tot hier toe mogen gebeuren, hunne Dichtflukken ten dezen aanzien vopr alle beD 5 ris-  58 LEVEN van rispingen te beveiligen, en onder dit klceu getal bevindt zich Hoogvliet niet; 't komt er volgens ons tegenwoordig onderzoek maar op aan, met hoe veel of hoe weinig rechts hij befchuldigd zij geworden, en, zo dit de vraag is, gelijk zij waarlijk hier te pasfe komt, meenen wij voor ons, in plaatfe van verdedigers te kunnen zijn, de aankiagt te moeten wettigen, onder verklaaring , dat er naar ons begrip in het Dichtftuk, de Aartsvader, wel degelijk tegen de eenheid gezondigd is. Ons bewijs ligt in de voorftelling ; men oordeele zelf! dus luidt zij in haar geheel: Het kistte mij wel eer in Nederduitfche Dichten, Van 't Roomfche Godendom en Feest en Jaargefchichter. Te zingen, op het fpoor van Sulmeos letterhclt, Maar nu, nu maal ik ( daar mijn eigen zangaar zwelt Van eed'ler driften, door een liemelsch vuur gedreven, ) Den grooten Vader van de volken naar het leven: Ja 't lust mij Abram op den toght naar Canacin, En naar Egijpte, en waar die goddelijke man Heen zwerft op 't hoog bevel, tf volgen op mijnfnaaren, Zijn' wondren omgang met de Godheid te openbaaren; En, in befpiegeling van zijn geloove, hoop En zuivre godtvrucht, door zijn ganfehen levensloop Te zwerven, tot hij, door Gods eeuwige genade, Den grooten Vredevorst befchouwende in zijn' zttde, Ten duifiren grave daalt, in hoogen ouderdom. Wat;  ARNOLD HOOGVLIET. 59 Wat, vragen wij eenvoudig, wat zal hier die ééne daad wezen, tot welke zich de Dichter bijzonderlijk bepaalt? eerst fielt hij zich voor, den Aartsvader op zijnen tocht naar Canaan te vergezellen ; een weinig laater wederom, 's mans geheelen levensloop door te zwerven; tusfchen beiden belooft hij ons, Abraham's wond'ren ommegang met God te zullen openbaaren; en nog iets verder, zich te zullen verlustigen in de befpiegeling van 's mans geloove, hoop en godsvrucht. In de daad, wij zien niet, hoe dit alles tot één punt kunne gebragt worden, ten ware men het 's Dichters oogmerk wilde noemen, het ganfche leven van Abraham te'befchrijven, en dit dan voor een geheel op te geeven ; doch, behalven dat zulks met den inhoud des werks niet ftrookt, zo kunnen ook verfcheidene daaden , van welke ieder genoegzaam op zich zelve flaat, gelijk dit in den Abraham plaats heeft, niet gezegd worden door famenvoeging vereenigd te zijn , of als flegts ééne daad aangemerkt worden , alleen om dat zij maar éénen daader gehad hebben. De geleerde Schrijver der Proeven van Dichtkundige Letteroeffeningen wendt het elders heen, daar hij in zijne aanmerkingen over dm Abraham het geloove opgeeft voor de eene daad ia  6o LEVEN vam in den Aartsvader, even gelijk, bij Homerus, de gramfchap van Achilles: doch, om nu niec te fpreeken van het verbazend verfchil, 't welk er tusfchen de voorftellingen der beide Dichters plaats heeft , daar Homerus eenvouwig maar nadrukkelijk aanheft: Zanggodin zing de gramfchap Van Achilles. terwijl Hoogvliet, als 't ware, flegts irr het voorbijgaan van Abrahams geloove gewag maakt, er doet zich buiten dat, naar ons begrip, nog een ander merkelijk onderfcheid tusfchen des Griekfchen en onzes Dichters onderwerp op. De toorn van Achilles kan wel degelijk aangemerkt worden als ééne daad, wier begin en einde zich behoorlijk laat onderfcheiden ; het geloof van Abraham, in tegendeel, is veel eer eene bijblijvende deugd, die, zonder in haaren aanvang of haare voleindiging behoorlijk te kunnen worden nagegaan , in het doorgaande Caracter des Aartsvaders moet uitblinken, en mist, als zodanig, die bepaalde uitgebreidheid, welke haar volgens de regelen gefchikt maakt, om als ééne daad met eenen opflag in alle haare deelen befchouwd te kunnen worden, zo als misfchien had kunnen gefchieden, indien Hoogvliet, in plaats van Abraham's voornaamfte  ARNOLD HOOGVLIET. 6t naamfte lotgevallen aftemaalen, zich bijzonderlijk tot eene treffelijke verrichting, als bij voorbeeld de opoffering van Ifaac, bepaald, en in deeze den zegepraal van 's rnans geloove hadde afgefchilderd. Men werpe ons hier niet tegen, dat evenwe] Homerus in zijne Odysfée , en Vïrgilius in zijne iEneade, ieder de lotgevallen van zijnen Held juist op gelijken trant verhaalen als Hoogvliet die des Aartsvaders; immers, dit is. zo niet : Al wat Homerus zijnen Ulysfes laat wedervaaren, behoort tot deszelfs overtogt van Troje naar Ithaka; Al wat Virgilius van JEneas verhaalt , valt voor tusfchen deszelfs vlugt uit Troje en nederzetting in Italië; men heeft dus in beiden ééne hoofddaad, tot welke zich alles bepaalt, uit welke alles voortvloeit; doch, waar is iets dergelijks in den Aartsvader? elk bedrijf flaat genoegzaam op zich zelf, wij weeten niet, werwaards wij onzen Held nog zullen te volgen hebben, of waar het einde zal wezen zijner lotgevallen. Zo duidelijk dit het gebrek aan éénheid bewijst, zo natuurlijk volgt 'er ook uit, dat hier geen geheel te vinden is, want eenheid en geheelheid gaan onaffcheidbaar famen; of kunnen wij een daad afgewerkt noemen, welke zich tot geen bepaald einde uitftrekt ? even min  6z LEVEN van min kan öök eene verzameling van bedrijven voor volledig gehouden worden, zo lang men niet weete, wat er toe behoore; en dit weet men niet, ten zij het oogmerk juist bepaald zij, en de vervulling van dit ook de volkoomenheid aanwijze. Deeze aanmerking, zal men ligt denken, komt hier niet te pas, of geldt ten minften Hoogvliet''s Dichtftuk niet; de dood immers van Abraham, naar welken de Dichter ons bij de voorftelling had heen gewezen, voltooit alles, en maakt het dus tot een geheel, 't Schijnt zo, doch laat ons niet te voorbaarig zijn. Kan de dood wel immer met recht aangemerkt worden als het behoorlijk einde eener daad? gewisfelijk neen, ten Zij men het fterven zelf tot het hoofdonderwerp verkoozen hebbe, anders immers moet, of de daad reeds vóór den zeiven zijn afgeloopen , en dan is ons hart reeds voldaan, dan begeeren wij niets meer; of onvolëindigd , door de werkeloosheid des daders worden afgebrooken; en dit, hoe heerlijk dan ook de dood in zijne gevolgen voor onzen Held wezen moge, dit moet noodwendig eene kwellende gaaping in onze denkbeelden, en in ons hart een verdrietig ongenoegen overlaaten. De Heer van Engelen (*) poogt in dit ftuk onzen Dich- (*) Zie deszelfs fchoone Prijsverhandeling in het 4de deel  ARNOLD HOOGVLIET. 63 Dichter te verdeedigen, door den dood van Abraham befchouwd te willen hebben, als deszelfs laatften en volkomenen zegepraal, in welken alle 's mans verdrietige omzwervingen, ren genoegen der Lezers, een heerlijk einde neemen. Dit ging door, indien Hoogvliet, even gelijk Gesner in den Abel (door zijn Eerwaarden ten voorbedde aangehaald), den dood zijnes Helds alleen ten onderwerpe genoomen, en dus, om zo te fpreeken, tot het punt van eenheid gemaakt hadde; doch hier mede ftrookt naar onze gedachten de geheele aanleg des Dichtftuks niet, als waar in ons eigenlijk het leven en niet het flerven van Abraham ter befchouwinge wordt voorgcdraagen. Men befluite hier niet uit, dat wij het met fommigen voor een wezenlijken misflag houden , dat Hoogvliet zijn werk met den dood van Abraham geëindigd heeft; het tegendeel is waar, daar wij veel eer zouden willen beweeren , dat, den geheelen aanleg voor het overige gefield zijnde zo als hij thans daadelijk is, er voor het Dichtftuk geen beter , geen treffender, geen gcvoeglijker flot te vinden was: wij zien met een ftreeiend genoegen, Abraham's lotgevallen in eenen zegepraalenden dood deel der werken van de Maatfch. der Neder!. Letterkunde p.ig. 146.  64 LEVEN van dood eindigen, ons hart wenscht hem dien heerlijken uitgang toe, en fchikt zich, na zo veel omzwervens, met den afgeleefden Grijsaart, gewillig ter ruste. Dan, hoe wel gepast naar den aanleg des werks, en hoe fchoon wij dit flot ook op zich zeiven noemen mogen, dit belet ons aan den anderen kant niet, om, ter beantwoording der vraage die hier alleen te pasfe komt, tot betere onderrichting toe, ftaande te houden, dat zo er buiten dit fterven , voor het overige eenheid van daad in Hoogvliet's Dichtftuk te vinden ware, die eenheid juist door den bijgevoegden dood zoude vernietigd zijn; of aan den anderen kant, zo er voor af nog geen eenheid in gevonden werd, dat dan ook dat gebrek door den dood van Abraham niet kon vervuld worden; ten ware die dood alleen door den Dichter tot zijne ééne daad ware uitgekozen, 't geen, na eene onpartijdige lezing der voorftellinge zo wel als des geheelen werks, niet ligt met grond beweerd zal worden. Naar onze meening derhalven is Hoogvliet's Dichtftuk, ten opzichte der eenheid, waarlijk gebrekkig , en dit gebrek mogen wij te meer bejammeren, daar ons bij vervolg des onderzoeks blijken kan, dat de Dichter, ware hij ten dezen aanzien van ftruikeling vrij gebleven,  Arnöld hóogvliët. 6$ Ten, in de vervulling der overige vereischten niet zoude zijn te kort gefchooten : althans , wat betreft de waarfehijnlijkheid der Vernaaien, en de deftigheid der verfen, als de beide eenige overgeblevene vereischten , vari welke nog In de bepaaling wordt gewag gemaakt, wij vinden niet, dat 'erj ten hunnen opzichte, met reden óp den Abraham iets té zeggen valt : de Gebeurtenisfen , welke het hoofdonderwerp uitmaaken, wel Verre van in het oilgeioovbaare te vallen j brengen in tegendeel, gelijk ieder weet; meer zekerheids mede , dan de Dichter ter bereiking van zijri Oogmerk nöodig heeft; alles, waar in derzelver gefchiedkundige waarheid door de dichterlijke verziering iets geleden heeft , houdt zich ftaande doof de waarfehijnlijkheid , ja zelvs het wonderbaare, dat gevaarlijk ftruikelbiok voot eene weelderige verbeelding, erf door zo veeh zo grootë mannen misbruiktt is bij Hoogvliet doorgaands * (het tweede boek misfehien uitgezonderd) niet dan met omzigtigheid gebezigd, Zonder door aanftootelijke1 óf belachelijke ongerijmdheden , de waardig, heid der perfoonen of des onderwerps te krenken, of tegen het gezond verftand aanteJoopen. Met eene gelijke kieschheid heeft Hoogvliet dit zeggende hadden wij het oog op nog een ander vereischte, een vereischte van dien aart, dat het zelve niet wel in de bepaaling konde worden opgegeeven ; zie hier thans, waar in hetzelve beftaa : Het wezen van een Heldendicht vordert , boven alles , dat de daad , welke ten hoofdonderwerpe des gedichts moet {trekken , voor den lezer zo belangrijk gemaakt worde , ais immer mogelijk is; uit dezen algemeenen regel, in welken de grond ligt van alle de tot hier toe befchouwde vereischten in het Heldendicht, fpruit ook de noodzaakelijkheid voort van die bijzondere fchikking in de famenftelling, welke de zogenaamde intrigue of den knoop des dichftuks uitmaakt, en die eigenlijk hier in beftaat, dat da dichter, door eene kundige maar tevens natuurlijke verwarring, zodanige beletzelen weete intevoeren, welke het belang der daad van tijd tot tijd doen groeijen , de nieuwsgierige aandagt des lezers verfterken , en de bereiking van het voorgeftelde doel zo hachelijk fchijnen te maaken, dat daardoor, bij de ontknooping, de zegepraal zijnes Helds dies te grootfeher worde, en het einde te meer treffe. Het is der moeite waardig, over dit zo gewigtig vereischte de geprezene verhandeling van den Heer Fcith te lezen en te herlezen; ons is het E 2 ge.  €% LEVEN va» genoeg, bij dezen aantcmerken , dat 'er va'^j zodanigen knoop en deszelvs ontknooping ia den aanleg van Hwgvlieïs dichtftuk , als een geheel befchouwd, niets te vinden is; wij ontdekken 'er wel hier en daar, in bijzondere tcneelen, eenige flauwe trekken vanr doch deeze misfen genoegzaam alle werking , om das het ftuk door gebrek aan eenheid niet zodanig is faamgefteld, dat ieder deel genoegzaame betrekking hebbe tot het geheel, of als een oi> dergefchikt bedrijf van dienst kunne zijn ter famenwevinge en ontwikkelinge van eenen tlgemeenen knoop , hoedanig een echter, ter orderfteuninge van het belang, dat voor al de ziel aan een Heldendicht geevt, volftrekt onontbeerlijk is. Dit alles derhalven we! overwogen zijricie, mcencn wij,bij het einde onzes onderzoeks,te moeten overhellen naar het gevoelen van hun , welke het Dichtftuk van- Hoogvliet, bij mangel van cle onderfcheidende vereischtenvoor geen heldendicht eïkennen willen ; een gevoelen, 't welk,, fchoon onzes oordeels door de bijgebragse aanmerkingen genoegzaam bevestigd, echter nog iet meer gezags verkrijgt uit de toeftemming des Dichters zelven, als die , volgens het verhaal van eenen zijner gemeeniaamfte Vrinden, lang na de uitgave van den Jbra-  ARNOLD HOOGVLIET, 6$ Abraham , openhartig verklaard heeft , door het lezen van zeker Fransch werkjen volkoomen te zijn overtuigd geworden, dat zijn dichtftuk aan de regelen van het Heldendicht geheel niet beantwoordt. Veelen zullen 'er zich misfchien over verwonderd hebben, dat wij ons zo lang bezig hielden met het onderzoek eens gefchils , welks beflisfing van zo weinig nuts fchijnt te wezen ter juistere waardeering der dichterlijke verdienften van Hoogvliet; dan, van hoe geringen prijs ook onze arbeid den zulken tot hier toe hebbe toegefcheenen, de volgende aanmerking, met welke wij den draad weder opvatten, zal hun, zo wij hoopcn, van het gewigt des behandelden gcfchilftuks genoegzaam kunnen overtuigen. Schoon wij gereedelijk toeftemmen, dat de vorm eens dichtftuks, mits zij niet wanftaltig zij, deszelvs wezenlijke verdienften of gebreken in de uitvoering geenzins vermindert ; fchoon het tevens verre zij van ons, te willen verdeedigen, dat eene ftoite, als die van Hoogvliet, om algemeen te behaagcn en met fmaak behandeld te worden, volftrekt geenen anderen aanleg, dan welke met de regels van het Heldendicht volmaakt overeenftemme , zoude toelaaten ; meenen wij echter aan den anderen kant recht te hebben, om te bcweeren,dat geenerleieanE 3 der  70 LEVEN van der foort van dichtwerk volgens zijnen bijzonderen aart en wetten zo zeer gefchikt is ter bevordering des belangs, zo zeer het onderWerp door verfcheidenheid van fchoonheden verlevendigt, en over het geheel den dichter in de behandeling zo vee! voordeel gcevt, als wel het Heldendicht. Op dezen grond derhalvcn mogen wij het niet flegts als eene onaangenaame-mislukking, maar tevens voor het dichtftuk zeiven als eene wezenlijke fchade aanmerken, dat Hoogvliet in de volvoering zijnes ontwerps niet gelukkiger geflaagd.is, wijl natuurlijk hier door zijoi-werk is verftooken gebleven van die meerdere voortreffelijkheid, welke eene nauwkeurige opvolging van de wetten des Heldendichts daar aan konde ja zekerlijk zoude bijgezet lubben, 't Is waar, het eerfte deel dezer gevolgtrekkinge vervalt, en 'er zoude, ten aanzien van Hoogvliet, in het geheel geene mislukking plaats hebben, zo dra men mogte vastftellen , dat onze Dichter bij den aanleg zijnes werks niets meer , niets grooter, bedoeld heeft, dan alleen de geschiedenis van Abraham, naar het verhaal des Bijbels, in dichtmaat overtcbrengen ; doch, behalven dat de geheeie houding des gedichts deeze ongegronde gisfing wel dra om verre ftoot , het vermoeden zelf doet den fmaak en der ver- dien-  ARNOLD HOOGVLIET. 7* dienden van Hoogvliet te kort, als die zekerlijk in de oogmerken, de kracht, en het gebruik der kunst te wel onderwezen was, om derzelver waardigheid door zulke bekrompene uitzichten te vernederen, en de werking zijner eigene vermogens zo eng te beperken: Neen; gelijk hét onderwerp zelf door zijne rijkheid, door zijne verhevenheid, voor eenen grootfeheren aanleg vatbaar en tot het Heldendicht eigenaartig gefchikt was, zo heeft ook ongetwijfeld de eergierige de moedige geest desDichters zich de bereiking van dien hoogerenkunfttrap alleen ten doelwit voorgefteld , en de ongenoegzaamheid van deszelvs poogingen fluit hier even zeker mislukking, als de mislukking het verlies der bedoelde voordeelen in. Dit zelfs is niet alles;, de re- ' gelen van het Heldendicht zijn gegrond op de eerfte algemeene kunstwetten, zij kunnen derhalven niet wel overtreden worden, zonder dat men tegen de kunst zelve zondige, en zich meer of min aan daadelijke gebreken fchuldig maake , welke niet enkel het gemis van eenig meerder, maar zelfs de verzwakking van het reeds daar zijnde fchoon ten gevolge hebben: voor zo verre dus het werk van Hoogvliet gebrekkig zij als Heldendicht, in zo verre tevens moet het ook gebrekkig zijn als dichtftuk, yermits, even als in foorten en gedachten 3 de E .4 on-  n LEVEN tas onderfcheideride kenmerken van het eerfte ge» wijzigd zijn naar die vaq het laatfte, en hiergeen ander verfchi] plaats hebbe dan het welke uk de toepasfing van het algemeene op het bij-, zondere noodzaakelijk voortfpruite. En waar-, lijk , indien wij onpartijdig mogen vraagen: kan we] een kundig een onzjjdig rechter ten volle te vreeden zijn over den aanleg eenes, dichtftuks welks deelen noch door éénr heid van daad noch door éénheid van oogmerk onderling genoegzaam verbonden zijn om, een volledig geheel op te leveren; waar iq geringere voorvallen eene even aanzienelijke plaats bekleden als de gewigtigfte geb.eurte- nisfen; waar in het belang, door geenen algemeenen knoop of hcerfchende \ntpgue on? derfteund , telkens door vermindering wordt; afgebrooken; kortom in welks fchikking of famenweving , de Dichter verzuimd heeft van de fchoonfte en fijnfte greepen zijner kunst ger bruik te maaken,om de verbeelding enhethar, zijner lezers als do.or- eenen onzichtbrcu band ten einde toe aan zijnen zang gekluisterd te houden? Dit alles intusfehen (men houde ons deeze vrijmoedige uit/praak ten goede) dit alles, heeft wel degelijk plaats in het dichtftuk van Espgvliet; ja, 't geen meer is, het moest Hl plaats hebben, zo dra de Dichter begon af-  ARNOLD HOOGVLIET. 7i tewijkenvan die regelen, welke niet op een willekeurig gebruik of dwaaze kiesheid gegrond, maar alleen uit de waare en onveranderlijke gronden van het fchoone afgeleid, en, als zodanig, door de natuur zelve den Heldendichter zijn voorgefchreven. Kan men nu wel langer twijfelen , of ons afgelopen onderzoek nopens den aanleg van Hoog-, vliet''s werk al dan niet gewigtig zij ? wijgelooven , neen; en vertrouwen tevens, dat het weinige gezegde genoeg zal wezen , om het dichtftuk den Abraham, zo verre wij zulks tot pns oogmerk nodig hebben x in zijn geheel te leeren kennen; laat ons thans dat z.elvde beroemde w^rk nog eens uit een ander oogpunt befchouwen en wat nauwkeuriger in zijne bijzondere deelen gadeflaan, Hier vertoont zich, de Abraham in een geheel ander licht; fchoon met veelen over den aanlegen de fchikking des Dichtftuks, om der kunst en des kunftenaars wille, niet ten volle te vreeden, bewonderen wij niet te min hetzelve hoogelijk in de uitvoering ; en dczelvde onpartijdigheid, yreU ke zo even vrijmoediglijk feilen heeft aange-, wezen, mag zich hier naar waarheid verlustig gen in den lof van duizend kunstverdienften. Immers , buiten de menigvuldige proeven fan Aardrijkst Gefchied- Oudheid- en Let-. E 5 ter-  ft LEVE N van terkunde, buiten de gewigtigc Vdfdieilftêtt! eener zuivere taa!> vloeiende berijming en deftige voordrage , buiten eene aangenaame verfcheidenheid van toheelen en befpiege-Jingen , buiten alle deeze aanzienelijke voorrechten, welke als zo veele bijzondere deugden ieder hearen lof verdienen, ontdekken wij bovenal in den Abraham eenen rijken voorraad van zulke fchoonheden, die, gelijk zij uit'eigenen aart het doel der kunst helpen bevorderen, zo ook bij uitftekendheid den naam van dichterlijke fchoonheden dragen mogen. Onder deezen rang mag men zekerlijk plaats geven aan geiijkenisfen, bloemfpraaken, overbrengingen, perfoonsverbeeldingen én andere kunstfiefaaden van dien aart meer; fieraaden, van welke Hoogvliet zich, ter verlevendiginge envérfraaijnge zijnes werks, veelal gelukkig bediend heeft, en wier fchrandre vinding, voordeelige plaatfing, gepast gebruik , en inwendige juistheid meer vernufts , kunde, fmaaks cn oordeels vorderen, dan misfehien veelen, wier fchriften 'er tot walgens toe mede overlaaden zijn, immer geweeten, of althans naar eisch bedagt hebben: dezeevenwel , hoe zeer ook noodzakelijke , hoe zeer ook verdienftelijke , deze zijn nog eigenlijk te voornaame fchoonheden niet, welke wij in den  ARNOLD HOOGVLIET. 7$ den Abraham meest bewonderen; wij bedoelen vooral die meefterlijke trekken van gevoel en verbeeJdingkfagt, van echte poctifche fchildering, waarin natuur en kunst, als 'tware, om den voorrang ftrijden , en die , alomme in overvloed verfpreid, den dichterlijken geest van Hoogvliet zo gunftig kenmerken. Niet te vergeefs heeft men der Dichtkunst, om zo te fpreeken, haare eigene taal vergund; eene taal, die, meestal uit het zinnelijke afgeleid, gefchikt is, om door woorden, even als het penfeel door verwen, onze verbeelding aan 't werk te helpen, en langs dien weg de gewaarwordingen der ziele optewekken: onder behulp van zulk eene bevoorrechte taal gelukt het den Dichter, volgens het voornaame doelwit zijner kunst, ruim zo veel op ons hart als op ons verftand te werken, zich mcefter te maaken van onze hartstochten, zijne eigene aandoeningen, ais 't ware, in den boezem van anderen overteftorten , en allerleie voorwerpen, wier aart zulks toelaat, zo levendig , zo natuurlijk door woordenbeelden voor onzen geest te brengen, dat 'er de ziel eenen even fterken, ja zelfs, fomtijds, eenen fterkeren indruk van gevocle, dan door de onmiddehjke gewaarwordingen der zinnen zelve. Deeze kunstbewerking, welke met recht de ziel  7<5 LEVEN van ziel der poëzije mag heeten, heeft men niec ongeeftig, bij overdragt, fchilderen genoemd, en het is juist dit fchilderen , waarin Hoogvliet t naar ons begrip, voornaamelijk uitmunt, althans wij houden deszelvs Abraham, in dit zo gewigtig deel der kunst, voor een meefler* ftuk, en gronden dit ons gevoelen niet zo zeer op het getuigenis van anderen, a!s op de blijkbaare verdienften des werks; verdienften, doorblinkende in eene rijke verfcheidenheid van tafereelen, welke, fchoon het eene zekerlijk meer uitgewerkt dan het andere,allen echter het penfeel hunnes meefters ter eere ftrekken, en, door eene regt kunjlige navolging der natuur, ieder naar zijn bijzonder doel hunne juifte werking doen, vooral in het roeren der hartstochten, als welke de Dichter doorgaans zo krachtig heeft weten uittedrukken, zo natuurlijk in beweging te brengen, dat elk gevoelig hart onwederftaanbaar de leiding der verfchilk-nde toncelen volge,en, 't zij willig,'t zij onwillig, in de aandoeningen van iederen lijder of werker , met zeker ftreelend genoegen deel neeme. Indedaad wij kunnen ons naauwlijks verbeelden , dat eenig kundig en onbevooroordeeld mensch, ter wettiginge dezer uitfpraake , hier voorbeelden zoude willen afvraagen; wie, na flegts eene aandagtige lezing 3  ARNOLD HOOGVLIET. 7f ting, zich dezer eifchen niet fchaame, en zelf geenen voorraad van bewijzen hebbe opgegaard , verwagte ook van ons de overtuiging niet, daar drie of vier, ja zelfs %tien en meer met den vinger aangewezene fchoonheden niet ligt hem zullen treffen, die 'er duizend gevoelloos is voorbijgegaan. Of zoude het iets anders, iets minder, dan zo veel vereenigd fchoon, kunnen wezen, 't welk een zo uitgebreid dichtftuk zonder éénheid , zonder knoop, evenwel zo behaagelijk, zo treffend, zo algemeen beroemd heeft gemaakt'? zoude het iets anders wezen, 't geen ons, met zo veel belangs, zelfs aan de minst gewigtige toneelen verbonden houdt ? 't geen onzer verbeeldinge op den duur zo veel aangenaam werks verfchaft? 't geen ons hart zo geftaadig door verfchillende aandoeningen in beweging brengt; in eens, 'e geen ons zo veel doet zien, zo veel doet voelen, boven 't geen wij immer bij een gefchiedkundig verhaal der zelvde gebeurtenisfen of zien of voelen konden? neen; het is alleen de kracht des dichterlijken penfeels, het zijn alleen de natuurlijke bevalligheden der kunst, wier betoverend vermogen zich in alle deeze opgetelde verfchijnfelen, als haare gewoone, haare beminnelijke uitwerkzelen kennen laat, en die op zichzelve genoeg-  ?8 LEVEN van noegzaam zijn, om Hoogvliet's dichtftuk zijnes verkregenen roems waardig te maaken. Te midden evenwel deezer billijke loffpraake, behoudt onze onpartijdigheid het recht, om, gelijk ze ftraks deugden van gebreken fchiftte, zo ook hier zwakheden bij verdienften te erkennen; niet, dat eene onbepaalde vitzucht ons lust doe fcheppcn in bedillen, en wezenlijke gebreken vinden in eenige ligte ftruikelingen, welke, als onvermijdelijke gevolgen der menfchelijke zwakheid, bij den weldenkenden gereeue verfchooning behooren te vinden; zulk eene overmaatige ftrengheid ware hier geheel ontijdig; wij bcpaalen ons tegenwoordig onderzoek alleen tot die bijzonderheden, welke eenig licht kunnen verfpreiden over het Caracteristique van Hoogvliet's kunst, en, daar wij zo even met dit 002merk den Dichter zijnen welverdienden roem hebben toegekend als meefter in de noè'tifche fchildering, kunnen wij aan den anderen kant niet afzijn ter dezer gelegenheid aentemerken, dat Hoogvliet zijner verbeeldingkracht in dezen wel eens wat al te ruim bot heeft gevierd, en hier door het pad des gezonden oordeels is misgeloopen. Een ftaaltjen hiervan meenen wij te vinden in het zogenoemde wonderbaars des tweeden boeks, waar de Dichter ons den  ARNOLD HOOG VLIÉT. den "bekenden Hemelraad fchildert, op eene' wijze, die, wel is waar, bij den eerften op-' (lag de verbeelding betovert, doch bij nader* onderzoek den toets der reden niet kan door-' Haan. 't Is ons niet onbekend, dat veelen, die mogelijk de dichterlijke vrijheid wat al te verreuititrekken , de verdediging van Hoogvliet in dit ftuk hebben op zich genoomen ; doch, fchoon wij dezen gaarne toeftemmen, dat eene al te wijsgeerige kiesheid dikwils verkeerde vonnisfen doet vellen over werken van fmaak vernuft, en meergefchikt is ter uitblusfinge, dan wel ter beteügelinge van den vuurigen geest eenes Dichters, wij gelooven echter, dat al de toegevendheid , die hier uit immer ten voordeele der poê'cifche verziering© kan worden afgeleid , niet genoegzaam is ter volledige vrijfpraake van Hoogvliet. Immers, laat men al eens vrijheid geven, om, tegen Gods verhevenere natuur aan, de volmaaktheden zijnes onverdeelden Wezens, niet alleen denkbeeldig vaneen te fcheiden, maar zelfs onder zinnelijke beelden als ftrijdig denkende en werkende perfoonen voortedragen, hoe is het dan nog met de eerfte algemeene grondwaarheden, ik laat ftaan, met wijsgeerige begrippen van den Godsdienst immer over-  to LEVEN VAtf overeen te brengen, dat zelvde Wezen, afc dus van één tot veele perioonen gemaakt, en door die verdeeling van meest alle zijne volmaaktheden gefcheiden, ten zelvden tijde als een onverdeeld geheel te blijven befchouwen, en te laaten Werken ? deeze tastbaare tegenftrijdigheid evenwel moet doorgezwolgen worden, om te kunnen begrijpen, hoe Hoogvliet, na eerst alle de Goddelijke eigenfehappen, elk naar rang, haare plaats aan de Raadstafel te hebben toegefchikt, vervolgens het Opperwezen (met of zonder die eigenfehappen?) aan derzelver hoofd plaatfen, en de verfchillende Hemmen, door ieder op haare beurt uitgebragt , kunne laaten beöordeelen en vereffenen. Zo dit alles op rekening van het vernuft moge doorgaan, dan, dunkt ons, moet een Dichter het voorrecht bezitten van de grootfte ongerijmdheden, zonder aanftoot, voor den dag te brengen; een voorrecht waar-< hjk, 't geen veelen ter hunner verfehooninge wel hoogst nodig ware, maar, over het geheel, der kunst bij verftandigen luttel aanziens zoude geven. Wij zwijgen nu nog van de opgefchikte befchrijving , waar mede Hoogvliet , zo ter aangehaalde plaatfe als elders, ons Gods hooge verblijfplaats poogt aftemaalen; 't blinkt overal van zilver, goud, diaman*  ARNOLD HOOGVLIET. gj manten , robijnen , granaaten , faffieren en veelerleije andere geiteenten, allen zekerlijk, hoe hoog bij ons in waarde, in het oog der Godheid niets dan loutere beuzelingen, cn beter gefchikt, om eenen Heidenfchen hemel naar den fmaak zyner zinnelijke bewooners met een aardfchen luister op te pronken, dan om een Waardig denkbeeld te geven van den zetel des Almachtigen. Trouwens , foortgelijke blinkende afbeeldingen van grootfche voorwerpen , en hoogdravende voorflellingen van verhevene zaken vindt men meermaalen, niet alleen bij Hoogvliet, maar ook bij andere Dichters van naam, zekerlijk om dat zij van oordeel zijn, het groote het verhevene niet beter dan door flikkerende beelden of met zwierige en fterkklinkende woorden uit te kunnen drukken; doch deeze gedagten fhrooken zoo weinig met den fmaak en het gevoelen van andere kundige lieden, dat deeze wel eens den beminnaarenvan zuike fchitterende nietigheden, (zo als zij ze noemen) de rechte kennis der waare verhevenheid openlijk ontzegd , en op dien grond onzen Hoogvliet zelfs in dit fluk niet zeer gunftig beoordeeld hebben. Een gevoelen, 'twelfef fchoon vrijgeftreng, echter met de meerdere befchaving van den fmaak ook meer en meer velds wint. F Die  U LEVEN v a w ■ Dit weinige zij genoeg ter beoordeelinge van. Haogviïets voornaamfte Dichtftuk; 't ware niet moeilijk, ons onderzoek verder uit te breiden, doch, daar wij als dan noodzakelijk ter nadere overweging van eenige bijzondere plaatfen moeften treden , en onze taak flegts eenige algemeene aanmerkingen vordert, meenen wij ook, vrijheid te hebben, om bij het gezegde te berusten; de vereeniging van alles levert ons dit befluit op: dat de Abraham van Hoogvliet, fchoon gebrekkigten aanzien der re gelen van het Hel' dendicht, en, in zijn geheel, voor beteren aanleg vatbaar, fchoon tevens meer of min ent fier d door eenige weinige feilen van eenen anderen aart, bijzonderlijk zulke, welke uit cene al te levendige of niet genoeg beteugelde verbeelding heuren oorfprong hebben, echter met dit alles een zeer vcrdienfielijk werk is, rijk in veelerleije kunstJieraaden, en vooral uitmuntende door eene keurige verfcheidenheid van meejlcrlijkc dichttafreelen, in welke de waare poëtifche fchildering met alle haare fchoonheden te vinden is. Deeze, zo wij hoopen, juiste, althans, dit durven wij verzekeren, onpartijdigeuitfpraakover den Aartsvader van Hoogvliet kenfehetst tevens den geest van 'smans overige werken, wier afzonderlijke beoordeeling wij uit dien hoofde ■overtollig achten; te meer, daar dezelven in hunne onderwerpen min gewigtig, cn ook zeker-  ARNOLD HOOGVLIET. g5 kerlijk ten grooten tleele met minder kunstzorge vervaardigd, ons ook geene nieuwe of nog onbekende trekken ter volmaakinge van des Dicht ers beeldtenis kunnen opleveren. 'Er is derhalven niets meer overig, dttn dat wij bij een natuurlijken overgang van het gewrochc tot den kunftenaar, en inovereenflemmingmet het doel der Maatfchappije, nu nog kortelijk beproeven, om uit de opgegeevene bijzonderheden Hoogvliet zeiven in zijne knnstvermogens meer onderfcheidenlijk te doen kennem Hoe fchaars zelfs bij hun, welke den naam van Dichters dragen , eene wijsgeerige en grondige kennis van den aart en de regelen der poè'zije gevonden worde , men treft evenwel, bijna overal, een vrij gezond, hoe wel oppervlakkig en niet onderfcheiden , denkbeeld van de voornaamfte fchoonheden en vereischten dei Dichtkunst dan; een fmaakeloosprulfchrift s 't welk geene andere verdienften heeft dan een gemakkelijk rijm, moge het onkundige Gemeen opgetoogen houden; — eenen droogen Jetterkauwer , Welke, met het beste deel zijner' gezondheid, tevens allen fmaak heeft weggeblokt, moge het bezwaarlijk vallen , om de fchoonfte voortbrengzelen der kunst van laffe beuzelingen te onderfcheiden ; Voorbeelden van dien aart moeten als uitzonderingen op F % tkrt  8*4 LEVEN van den regel aangemerkt worden, en zijn of te fchaars , of van te weinig gezags , om 'er den aigemeenen fmaak naar aftemeeten; — integendeel — de verkeering met wel opgevoede lieden kan ons dagelijks door voorbeelden overtuigen , dat elk befchaafd mensch , hoe min ook in de kunst geoeffend, echter natuurlijk vatbaar is voor haaren veel bekoorlijken invloed; hij zal, om zo te fpreeken, op het gevoel af, in ieder dichtftuk, door zigtbaare aandoeningen de fehoonfte plaatfen als met den vinger aanwijzen , terwijl zijne kunsttelooze loffpraak, in verrukking uicgeboezemd, der kenneren langzaam oordeel wel eens vooruitloopt, maar zelden tegenfpreekt. Deeze zonderlinge werking der Dichtkunst, zelfs op ongeoefende verftanden cn harten , heeft zekerlijk iets meer ten grondilage, dan alleen den ftreelenden invloed van harmonie of rijm; zij haagt ten grooten deeie , of, laat ik bever zeggen,. bijna geheel af van des kunftenaars vermogen , om alles zo veel mogelijk treffend en zinnelijk uittedrukken, om door grootfche gevoelens de ziel te verheffen, maar bovenal, om door krachtige beelden het hart te roeren; en dit meenen wij, geevt ons recht, om het zo genoemde fchilderen, in dien uitgebreider zin, als waar in wij 'er boven van gewaagden 3,  ARNOLD HOOGVLIET. 8j den, voor een der eerfte en meest onderfcheidende kenmerken van echte poëzij te houden. 't Is waar , door der kunst dit ten kenteken te geeven, beroovt men veelen van hunnen gewaanden roem, en verkleent op eenmaal het getal der waare Dichters aanmerkelijk ; doch deeze korting, wel verre van de Dichtkunst in haaren eerdienst te benadeelen, verhoogt integendeel den prijs van waare verdienften , en geevt flechts een ingebeeld verlies; daar zekerlijk hij , wiens ftukken den opgegeeven toets niet kunnen doorftaan , zijne beftemming te buiten gaat, en zich verkeerdelijk eenen rang heeft aangematigd, tót welken hij niet verordend was. Immers hier, juist in de gave van te kunnen fchilderen , ontdekt zich de waare dichterlijke genie; hier, in dit vermogen, vinden wij, om zo te fpreeken, dat gedeelte van den kunftenaar, 't welk voor geen zweet te koop , maar, als een vrijwillig gefchenk der natuur, onder de aangeboorene voorrechten te tellen is; te weten: een vlug en welgeflepen brein,-eene levendige verbeelding, en een gevoelig hart, te famen zulk een wezenlijk gedeelte van den Dichter uitmaakende, dat, in hunne vereeniging in hunne vriendelijke famenwerking alleen, het echte kenmerk van iemands roepinF 3 ge  'è6 LEVEN van ge tot cle poëzij te vinden is, 'Er mogen derhalven wetenfchappcn, 'er mogen zelfs kun? fteh wezen , welke voor onvermoeiden arbeid veil zijn , althans in wier beoelTening de minbedeelde geest, zijne armoede door naariligheid vergoedende, nog vrij gelukkig Hagen kan , de Dichtkunst eischt zekerlijk iets meer; zij, die haare eigene fchoonheden heeft, vordert ook in haare beoeffenaaren eene meer clan gewoonefterkte van ziel, of liever , zekere bijzondere vermogens, welke hun voor de werking en vinding van dit fchoone natuurlijk vatr paar maaken, zo dat men in dezen zin het bekende fpreekwoord; p'cta nascitur, non fit, veilig gebruiken moge. Wij zeggen , in dezen zin, want ruimer betekenis kan men aan deeze oude maar onnauwkeurige fpreuke niet toe^ Haan , zonder der poëzije waarlijk te kort te doen , en de ondervinding tegentefpreken : natuur en oeffening vormen eigenlijk den Dichter ; de eerfte, doorhem, in de vereifchte zielsvermogens, als 't ware, de zaaden der kunst in te planten; de laatfte door dezelve te kcefteren, voor 't verderf te hoeden, met zorg aantckweeken, en in hunnen wasdom te beftie^ ren; beider werk loopt dus geregeld uit één, en nergens zal men gebreken aantreffen, dan wvar de cene in haare gaven , of de andere  ARNOLD HOOGVLIET. %7 re in haare plichten zij tekortgefchooten. Met behulp dezer onderfcheidïnge is het, dunkt ons, vrij gemakkelijk, eenen Dichter juist te leren kennnen, en den waaren grond van deszelfs zwakheden of verdienften natefpooren; laat ons zulks, bij toepasüng van het een en ander, aan Hoogvliet kortelijk beproeven. Wij zagen ftraks , bij eene onpartijdige beoordeeling van den Abraham, dat onder de menigvuldige verdienften, welke dit voortreffelijk werk verfieren, bijzonderlijk uitmunt deszelfs rijkheid in keurige dichterlijke tafereelen, zodanigen als hier boven door ons voor de meest onderfcheiden de kenmerken van waare poëzij werden opgegeeven ; zo even zien wij 'er bij, dat, waar zich zulke fchoonheden ontdekken, daar ook fmaak, gevoel, vernuft en oordeel, dus, alle de natuurlijke vereischten eenes Dichters te vinden zijn ; wat is derhalven redenmatiger, wat billijker, dan, uit de vereeniging dezer beide voorftclien, bij gevolgtrekking te befluiten, dat Hoogvliet, door eene gunftigc bedeeling met alle deeze opgetelde vermogens, tot die weinige gelukkigen behoorde, welke oorfprongelijk voor de kunst gevormd fchijnen, en, ais zodanige, geboorene Dichters heeten mogen '? in de daad dit voorrecht van natuurlijke bekwaam- of gai l{' 4 fchikt"  83 LEVEN van fchikcheid tot de poëzij , een voorrecht , 't welk om zijne zeldzaamheid van geene geringe waarde is, heeft zeer veel in zich, 't geen, behoorlijk waargenoomen, en in zijne gevolgen gade geflagen , tot een bijzonder kenmerk van Hoogvliet dienen kan. Aan den eenen kant moet hetzelve hem verheffen , en verheft het hem ook daadejijk in zijne werken , boven die magere geeften, die, fchoon door geduld en oeflening in het werktuigelijke der kunst ruim zo wel als hij ervaaren , ja zelfs misfchien beter dan hij met theoretifehe kundigheden voorzien, bij gebrek aan verbeeldingskracht en gevoel, geene dan koude en froaakelooze verzen, op zijn best den naam van berijmd proze waardig, weeten voor den dag te brengen; Aan den anderen kant onderfcheidt het hem gewisfel'ijk van die flikkerende vernuften , die , tot een tegenovergefteld uiterfte vervallen , bij mangel aan genoegzaam oordeel,zich door eenen al teweekkrigengeest laaten wegüeepcn; en hunne winderige voortbrengzelen zodanig met valfehe fieraaden en fchitterende ongerijmdheden opvullen, dat het gezond verftand 'er ten ecnenmaale van walge. 'tls waar, de aanmerking, door ons tegen het wonderbaare des tweeden boeks gemaakt , fchijnt iet van dit laatfte gebrek in Hoogvliet aan  ARNOLD HOOGVLIET. 89 aan te duiden; doch, fchoon wij erkennen, dat, ter dier plaatfe, des Dichters geest zich niet behoorlijk gematigd, en te weinig naar den teugel van het oordeel geluillerd heeft, zijn echter, onzes bedunkens, de misflappen van dien aart in 's Man's werken al te zeldzaam, dan dat zij ons recht zouden geven, om hem met de zulken gelijk te Hellen, bij welken het een doorgaand gebrek is, door eene verwilderde verbeelding de rede te verkrachten. Zo veei nogthans fchijnt men, uit het aangehaalde voorbeeld en den heerfchenden geest van des Dichters kunst - Hukken, te mogen befluiten dat, bij aldien men, onzen elders gebruikten maatregel volgende , den midden-weg tusfchen de twee boven voorgeHelde uiterflen voor het punt van Dichterlijke volmaaktheid neeme, en dan vraage, naar welken kant onze Dichter meest zij afgeweken , dat , zeggen wij , volgens dezen maatregel, Hoogvliet juist aan de tegenovergeftelde zijde van Feitama behoort geplaatst, en eer wat al te levendig, al te fpeelende, dan te kwijnend of te flauw genoemd kan worden, fchoon geenzints in die maate, dat 'er, over het geheel, een zwak verftand, of gebrekkig oordeel in doorftraale. Is deeze beoordeeling juist, en bezat Hoogvliet waarlijk in eene mildbezielde ziel alle de F 5 ver-  qc5 LEVEN van vereischte natuurgaven eenes Dichters , van waar dan, zal ligt iemand vraagen, van waar dan die gebreken, welke ons ftraks zijn aangewezen? deeze vraag laat zich uit onze vroegere aanmerkingen gemakkelijk beantwoorden: Niet de natuur alleen, (hebben wij boven gezegd,.) maar natuur en oeflening beiden vormen den Dichter, en nergens zal men gebreken aantreffen, dan waar de eene in haare gaven, of de andere in haare plichten is te kort .gefchooten;" het fpreekt dus, als 'tware, van zeiven , dat? daar het, naar onze meening, Hoogvliet geenzints aan de nodige ziels vermogens gemangeld heeft, deszelfs zwakheden zekerlijk uit de laatfte bron, dat is, uit gebrek aan oeffening moeten zijn voortgefprooten. Deeze aanmerking echter moet geenzints in diervoege worden opgevat, als of wij door dezelve onzen Dichter in een haatelijk licht poogden te ftellen, en verdacht wilden maaken van zich, door eene onvergeevelijke traagheid, der ontvangene vermogens onwaardig gedraagen, of zijner vorderingen weinig bekreund te hebben; het tegendeel immers ftraalt genoegzaam op elke bladzijde dezer levensbefchrijx'mgc door : neen , maar wij befehouwen Hoogvliet, veeleer, als iemand, die noch door êene geleerde opvoeding noch door eenig laa'-■/ ter  ARNOLD HOOGVLIET. 9t ter onderwijs hier toe behoorlijk voorbereid, zich, uit eene aangeboorene kunstliefde als 't ware ongevoelig aan de poè'zij heeft overgegeeven, en, in derzelver daadeüjkebeoeffening fteeds met vermaak bezig zijnde, bijna enkej op het geleiden zijner eigene krachten heeft voortgewerkt, zonder van zijne weinige fnipperuuren tijds genoeg te kunnen uitwinnen ter verkrijging der noodige theoretifche kütk digheden, of tot het beoeffenen dier weetenfchappen, in welke de Dichter, zo wel als ieder kunftenaar, zich, bij de gronden van het waare fchoon, ook de eenige de rechte middelen om overal en altijd te hehaagen, vindt aangewezen. Vanhier dan ook de gebreken, welke wij in den aanleg van den Jbrahamhébben aangewezen, en die uit hunnen eigenen aart tot bewijzen kunnen (trekken, dat Hoogvliet bij den aanvang dezes Dichtftuks, de regelen van het Heldendicht niet behoorlijk gekend, noch de werken van hun, wier voorbeeld hij zich telnavolging gefteld hadt, met den vereischten aandagt of op de rechte wijze beoeffend heeft. Van hier tevens de ongelukkige üitflag des ondernoomen werks, waar van wij, boven in 'sMans leven, hebben gewag gemaakt; eene mislukking, welker bijgebragte redenen , door Hoogvliet zeiven meermaajen aan anderen op-  9» LEVEN van gegeeven, de bovenftaande aanmerkingen niet alleen bekrachtigen, maar ook doen zien, dat onze Dichter fmaaks en verftands genoeg bezat, om zijn eigen zwak te voelen, en, bijna alleen uit vreeze voor gclijkfoortige kunst -feilen, als door ons in den Abraham zijn aangetrezen, en misfehien toen reeds door hemzelven ontdekt waren , zijnen begonnen arbeid heeft afgebrooken. Van hier eindelijk, althans ten-deele, zodanige gebreken als waar van wij een voorbeeld in het tweeden boek hebben opgemerkt, en mogelijk nog wel een enkel ftaaltjen meer uit 'sMans overige werken, bijzonderlijk de Huwelijkszangen, zouden kunnen aanwijzen; gebreken, welke voor lieden van dien geest, van die verbeeldingskracht, als Hoogvliet bijna onvermijdelijk zijn, ten zij de beoeffening van het fchoone hunnen fmaak , hun gevoel, verfijnd, en eene wijsgeerige denktrant, het beste wapen tegen de verleidingen van een weelderig vernuft, het hun, als 't ware, hebbelijk gemaakt hebbe , zelfs midden in de ftoutlle vlugt hunner verbeeldinge den teugel in de hand te houden, en het gezag des oordeels te handhaven. Alles derhalven, wat wij tot hier toe van Hoogvliet gezegd hebben, te famengenoomen, ken-  ARNOLD HOOGVLIET. 93 kenmerkt ons denzelven als eenen Dichter , die , wat de natuurlijke kunstvermogens betreft:, volkoomen ter beoeffening der poè'zije was toegerust; — wiens liefde voor de kunst en werkzaame ijver deeze groote gaven evenaarden — wien ook door meer dan gewoone vorderingen de roem van een verdienftelijk Dichter toekoomt — maar die , zo door het gemis eener geletterde opvoedinge, als in laatere jaaren door de lasten en zorgen van zijn tijdelijk beroep, zich niet genoegzaam in de theorie en onderhoorige wetenfchappen , heeft kunnen oeffenen , en hier door eenigzints beneden dien rang gebleven is, tot welken hij door zijne uitftekende talenten verordend fcheen. En waarlijk — deeze kenfchetze, welke ons voor Hoogvliet , in weerwil der opgemerkte gebreken , eene diepe achting inboezemt, flxookt niet alleen ten volle met ons gegeeven verhaal van 's Mans leven en tijdelijke omftandigheden, maar bevestigt tevens alles, wat wij, bij onze inleiding, nopens den ftaat en de lotgevallen der Dichtkunst in ons Vaderland gezegd hebben ; de beeldtenis van Hoogvliet is die van veelen onzer beste Dichteren, welke met hem in een gelijk lot gedeeeld hebben; derzelver werken, zijn niet dan flauwe afdruk- fels  §4- LËVEN van fels van hunnen geest, niet dan gebrekkige" proeven hunner oorfprongelijke waarde , en doen, als zodanige, den kundigen beoordeelaar fleehts van verre met fpijt en verbaazing zien, tot wJken hoogeren trap van grootheid een gelukkiger noodlot hun had kunnen en moeten verheiTen. De gefteltenis van ons Vaderland werkt gewisielijk hier toe niet weinig mede, als plaat* fende de meesten van deszelfs bewooners , van bunne vroegfte jeugd af, in eenen werkzaamen levenskring, welke den ijverigften zelfs, ten nauwen noode, eenige weinige fnipperuuren vergunt ter voorfzettinge hunner gelievde oeffeningen : dan , hoe zeer wij dit, om der Kunften en Wetenfchappen wille, bejammeren mogen , is echter de ftcrkftc zucht voor dezen niet genoegzaam, om den weidenkenden in dien anderzints gelukkigen toelland eene verandering te doen begeeren , welke ons misfchien wel wat nader aan fommige benijde voorrechten van andere volken zou kunnen brengen, maar over het geheel voor den welvaart dezer Landen ten hoogften verderfelijk ware. Zo veel echter kunnen wij, behoudens de algemeene belangen , wenfchelijk noemen , dat, te midden van een drukken handel ,onder het aanwinnen van fehatten, onzen braaven Land-  ARNOLD HOOGVLIET. 9$ Landgenooten altijd fmaaks genoeg moge bijblijven, om de gelukkige geeften, welke van tijd tot tijd onder hun gebooren worden, door eene edelmoedige erkentenisfe, in hunne loffelijke pogingen te begunftigen, des noods verdienften uit het ftof opteheffen , en langs dien weg, bij den bloei der Jetteren, ook de eere des lieven Vaderlands te helpen bevorderen.  ZINSTOORENDE DRUKFEILEN, In het Leven van Hoogvliet Bladz. 18. reg. 8. van onderen In de noot d e Dichter lcea den Dichter. 55. ■—• 4. en zijn, lees, in zijn. De overige min gewigtige feilen gelieve de Lezer gunftig te verbeteren.  ^M.<»'v,i;. VI