MAATSCH. DER JfEDERL. LETTERK. £ TE LEIDEN. Catal. hl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  GEDICHTEN, VOOR. HET OUDE TOONEELGENOOTSCHAP VE N I AM PRO LAUDE, DOOR NOORWEGEN.   VAERZEN en GEDIGTEN, zoo ERNSTIGE als BOERTIGE, Bij vcrfcheide Gdegentheden, en Tijdea OPGE STELD, VOOR het i L LUSTRE TO ONE EL-GENOOTSCHAP V E N I A M PRO L J U D E, DOOR j. l e franco^ van b e r k h e ij, Oud Lid van bet ze/ve Genootfchap. Ten gefehenke van den Auteur voor eenige der Leien van het Voornoemde Genootfchap,   8* AAN HET KUNSTGENOOTSCHAP: KUNST IVORDT DOOR. ARBEID VERKREGEN', Toen het zelve mij, hij een en folemneelen Brieft tot Medelid verkooren hadt. Hu , die het Vaderland bemint, En zig door ijverzugt voelt kitt'len, Waar Weetenfchap zig faam verbindt, Tot roem der Steeden-Eeretitt'len: Ja Hij, die, zelfs in nood en dood, In zugt voor 't Land niet wil bezwijken, Kan billijk, door zijn Kunstgenoot Tot nut gevergd, geen beede ontwijken: Zulk een laat nooit de vlijt v--; -gen, Daar Kunst door Arbeid wordt verkregen. Zulk een is willig voor 't belang der Maatfchappij, En dus ontfangt uw Choor dan ook Le Francq.Berkhey. F a KEERi  84 KEERDIGT • OP HET VOORGAANDE,' Toen ik om wettige redenen het genoemde Genootfchap verliet. Ha , die het Vaderland bemint, En nooit zig door den wrok voelt kitt'Ien, Waar Hoon met Afgunst zig verbindt, Ten fpot des Dichters Eeretitt'len: Ja Hij, die, zelfs in nood en dood, In zugt voor 't Land nooit 'zal bezwijken, Tragt van den ftoutcn Konstgenoot, Het haatlijk wangedrag te ontwijken: Zulk een ziet fteeds zijn vlijt verlegen, Daar Kunst door Afgunst wordt verkregen. Zulk een veragt met recht d r. ftnaad der Maatfchappij, En dus verliet uw Choor dan ook Le Francq.BarkheY. ERN-  ERNSTIGE en BOERTIGE V A E R Z E N, voor het TOONEELGENOOTSCHAP  iLven gelijk in het voorgemelde Kunstgenootfchap Kunst wordt door Arbeid verkreegen, hoe veeleagting en liefde ik voor des zelfs Bloei hadde, oneenigheden ,ja perfoneele afgunst, en daar en boven geduurige verploeijingen van goede Wetten, naar den fmaak en heerszucht van eenige Meefteragtige Leden, zijn ontflaan , is het ook met het zoo voortreflijk en altoos bloeijend Tooneel ■ genootfchap Veniam Pro Laude, waar van ik de Eere heb een der oudfte Leden geweest te zijn, gegaan; mooglijk wel door den invloed van die zelfde IVoelgeejlen van het voorgemelde Genootfchap. Des ik, mijne Vaerzen, die ik nu en dan zoo voor mij, als voor heufche Vrinden, in dat Genootfchap heb epgefleld, benevens die ik ter affcheid heb gemaakt en ter plaatfe gereciteerd, hier openlijk bet hgt doe zien, op dat eenige mijner tegenjlrevers, en geheimen gr levers, nu of dan of ook na mijnen dood, dezelve op mijn naam niet in een bejpot lijk ligt zouden voortbrengen, terwijl ik, aan de Brave en oude Leden van dat Genootfchap mtt waare hoogagting deze Faerzeu aanbiedende, dezelve ook aan hun Ed., als aan welmeenende Kunstlievende en Befchermende Leden, Opdrage, Toewij e, en ter befcherming aanbeveele. ]\ le Francq. van Berkhey. «rsm j^m% jfT®^  8? NIEUWJAARSGROET AAN HET TOONEELGENOOTSCHAP, Veniam Pro Laude. Uitgefprooken in het jaar A*. 1757» "^^"il geen Vrek van geven hooren; Nog veel vrekker is de tijd: Nimmer wordt een ftond herbooren, Nooit fcheldtze ons een Uurtje kwijt. Maar de lust tot wetenfchappen Zaamelt oogenblikken op, En klimt door de tijd, bij trappen, Op den hoogften eeretop. Helicon, waar roezen groeijen, Waar de groene lauw'ren ffcaan, Kan men, door allengs te fpoeijen, Nadren, en ten Zangberg gaan. Y a Hiei  88 ERNSTIGE en BOERTIGE Hier ftijgt zelfs Apol ten waagen, Als hij om den aardbol rent; Ja hier worden nagten, daagen, Door den Zonneloop gekend. Oudtijds kon 't vernuft al merken, Dat de Tijd; hoe vlug ter been. Was In dagen af te perken, Jaaren, Eeuwen, agter een, Grieken bij de Oiijmpiaaden, Romen op 't Tweehoofdig Feest, Zag men jaarlijks kranfen laaden, Op 't geheiligd Offerbeest. Deedt dit Grieken, en oud Roomen, Beurtlings met een' grootfehen zwier; Wat kan onze vreugd betoomen, Dat men ook geen Jaarfeest vier' ? Ja, 't kan ook mijn hart bekooren, Bij deez' Jaarverwisfeling, Aan mijn Vrienden te doen hooren» Hoe ik hun ter eere zing, Stel,  V A E R Z E N. 89 Stier, óPhoebus! ftier de toonen Van mijne ongeftelde luit: Wil de ftoute drift verfehoonen, Waar mijn Zangfter toe befluit. In de fchaeüw van rijzige Eiken, Groeit ook 't kruipend Aerdveil ftil: 'k Zal dus mede niet bezwijken, Zoo uw gunst mij helpen wil. 'k Zal mijn wenfchen, onder 't zingen , Goden! door uw hulp verftout, Off'ren aan Uw Voedfterlingen, Mij veel waardiger dan Goud. Gij, die langs de marm're zaaien Van het agtbaar Raadhuis treedt, Jaren moete Uw glorie praaien, In het purper Staatfie kleed! Lang moet Gij in eer verheeven, 't Cieraad weezen van den Raad} En met luifter Wetten geeven, Weeuw en Wees tot toeverlaat! F 5 Zoo  §ê> ERNSTIGE en BOERTIGE Zoo blijve U de Stoel geheiligd., Waar Vrouw Themis 't onrecht weert j En door U ons Choor beveiligd, Waar men Parnas Wetten eert! Zij, die, op het fpoor der Braaven Vad'ren van het Vaderland, Door hun raad 's Volks welvaart ftaaven4 Als het Recht de Vierfchaar fpant, Zien hun Eerampt zoo vermeêren, Met den Tabbaard aangedaan, Dat, als wakk're Burgerheeren, Bondeldraagers voor hun gaan! Hoe zal ook de Rhijnzwaan fchaat'ren, Hoe de wieken vrolijk flaan, En, al bruifchend door de waat'ren, Haare blijdfchap doen verftaan! Als het puik der kunstjuweelen, Dat mijn Zangfter duur verpligt, Ons nieuwsgierig oor zal ftreelen, Door een keurig Maatgedigt Op  V A E R Z E N. : 91 Op een' Helden toon te (tellen, Naar den eifch der Poëzij, Wen de Bondels hem verzeilen, In der Dicht'ren Maatfchappij. Gij, die, langs de zilte baaren Van den woeften Oceaan, Scheepen in en uit doet vaaren, Met Uw Koopmanfchap belaên. Dat Uw Kdbpkantooren groeijen, Vaderland en Stad ten ftut, En in vollen welftand bloeijen, 't Zugtende Arbeidsvolk tot nut! Schaf ons zijde en wollen laaken, Van kameels, of fchaapenvacht; Dat de Weefgetouwen kraaken, Door uitheemfchen niet verkracht! Dat veel Koopliên uit veel Staaten Van het waereldfchoone Euroop, Krielend langs de ruime ftraatcn, Waaren koopen, hoop bij hoop! Dan,  vz ERNSTIGE en BOERTIGE Dan, dan zou Minerv' vee] blijder Met Mercuur ten reije gaan, En haar Tempeldeur voor ijder Met meer luifters openftaan! Gij, die Uwe vlugge ving'ren, Door de Koopzorg afgefloofd, Geestig op de lier kunt flingeren, Reeds met Lauw'ren om uw hoofd, Zoudt gewis, met meer genoegen, Parnas roozenpaên betreen, En uw klanken faamenvoegen, Met een reeks van vrolijkheên. Dat de Schoonheên, die wij eeren Om heur' aangenaamen zang, Haare gunst en kunst vermeéren, Door haar gaaven, jaaren lang! 'tZij haar Melpoomeen moog leijen, Waar Vorst Pijrrhus, aan zijn' troon, Schoone Andrcmache ziet fchreijen, Om Astianax, haar' Zoon. 't Zij  V A E R Z E N. i>$ 't Zij men zie Tomijris blaaken, Als zij zig tot wraak bereidt, En Orest Diaan helpt fchaaken, Thoas bitt'ren wrok ten ipijt. ó! Hoe galmen ook de wanden, Hoe is 't keurig oor verrukt, Als, aan Aulis vlakke {banden, Schoone Iphigenie, verdrukt, Gaat haar treurig lot beweenen, Daar zij Agamennon fmeekt, En de Harten, hard als fteenen, Door haar teed're klachten breekt: Of de wakk're Landgravinne Weer in vollen glans herleeft, Daar ze, om Borslens trouwe minne, Al haar goed en ftaaten geeft. Laat vrij Amftels Schouwburg roemen, Waar Heer Gijsbrechts erf meê praalt; Laat hij Puikzangresfen noemen! Geen die bij deez' fiere haalt., Die  94 ERNSTIGE en BOERTIGE Dit wil zelf haar Kunstheid tuigen, Ja, hier op boogt heel ons Choor; Phoebus zelf, met deftig buigen, Geeft der Juff ren kunst gehoor. Had ik nu flechts Violieren, Gaf de Winter Hiacint, Zag men 't jonge Klimop zwieren, Dat de kransjes faamen bindt, 'k Zou een Bloemfestocntje vlegten, En de Roos met Mirthen groen, Voor ons waardig Zangchoor, hegten, Om de Juff ren dienft te doen. Dog, mag mij dit niet gelukken, En is 't Jaartij veel te laat, Om die bloempjes af te plukken, Neem den wil dan voor de daad. Komt dan, waarde Kunstgenooten, Stelt de Zorgen aan een' kant: Slaat (het heeft U nooit verdrooten,) In elkanders rechterhand J Laat  V A E R Z E N. Laat ons met Thalië paaren, Als zij fchertfende vermaakt! Laat ons haare lesfen gaêren 't Zij ze prijst, het zij ze laakt! Yder toon' zijn kunst en gaaven, Door Natuur aan hem bedeeld; Laaten wij ons niet verfiaaven, Als ons de Eigenliefde ftreelt! Nimmer kan de Huismusch dingen Met den Nachtegaal om prijs, En de Nachtegaal nooit zingen Met het Muschje op eene wijs. Nimmer zag men Adelaaren, Hupp'len op het brooze riet, 't Krijfchend Zwaluwtje nooit waaren, Waar men d'Arcnd vliegen ziet. Veldknaap neurt, in Veldgezangen, Van zijn Schaapjes op de fluit: Vislief, hoe men Vis moet vangen , Met een galmend lïroomgeluid. Zoo  $>6 ERNSTIGE en BOERT I G E Zoo heeft elk bijzondere driften; Zoo heeft elk iets, dat hem ciert: Yder zal de zaaken fchiften, Naar dat hem natuur beftiert. Laaten wij dan ons vermoogen, Steeds,door Eendracht faam gevoegd, Tot het nut der Kunst betoogen! Dus kan ijder, vergenoegd, Guure Wint .rdaagen flijten, Anders vaak onnut verfpild; En de Tijd, (trots die 't moog fpijten,) Wordt misfehien door Yver mild. Zoo lang als 'er Voedfterzoonen Van Apoll' te vinden zijn; Zoo lang als 'er Nijmphen woonen Aan de boorden van den Rhijn j Zoo lang als 'er Stroomnajaaden Dart'len in den Leydfchen Vliet, Zoo lang als men Lauwerblaaden In Minerva's Bloemtuin ziet; Zoo  V A E R Z E N. 9? Zoo lang wille Apol verleenen, Dat ons Zangchoor bloeij' door kunst, Zoo lang vinde men Meceenen, Die 't befchermen, door hun gunst! Leeft, mijn Vrienden, Leeft in vreede, Met een Hart, dat Vriendfchap voedt; 't Rein geweeten en de reede Zijn de Leidsliên voor 't gemoed! Welvaart vuile uw huis met zeegen; Overvloed vermeere uw fchat; Deugd geleije U langs haar weegen, Naar het roemrijk Eere-pad! Dus dorst u mijn Zangfter groeten, Nu werpt zij haar Speeltuig neêr, Aan het outer van uw voeten, Daar ze Vriendfchap fmeekt voor eer. Q BOER.  $ ERNSTIGE en BOERTIGE BOERTIGE REDENVOERING ÓVER JOOST van VONDELS , Spreuk: i 55ci©acrcïb i§ cm £pcdtoon«ï; €ïfc fpedt 3ijn roï cn ïmjgt &n öccï. Cpgefleld ten verzoeke van eaten mijner geacbtftc Vrienden, etn der oudfte Leeden van het Tooncclgenootfchap veniam PRO LAUDE, en bij het zelve, ten Tooneele gevoerd bij gelegenheid dat het Genootfcbap van Tooneelpiaats veranderd was. J^jjervvaarde Speeltooneelgeziuden, Die U tè famen hier laat vinden, Waar de eer van 't negen zust'rental Thans is gaan woonen bijgeval; Leent mij een oogenblik uwe ooren, Om op een' lugten toon te hooren, Hoe mijn Godin, aan mijne zij, Aanheft met loutre Boerterij [ Ik  V A E R Z E M ^ Ik meen die Meid, die flukfche Taelie Die, als heur zus haar breede faalie Voor de oogen trekt, befmeurd met bloed, Al wilze al fchreijen, lagchen doet. 'k Bedoel de fiere Melpomène, Die, op dat Tang en AsCchop weene; Kan fchreijen traanen met een tuit; Juist als, ftaag grimmende overluid, De Vader aller Heraclijten De heele waereld leerde krijten; Terwijl zijn makker, Iaat en vroeg, Altijd een lagchend bakhuis droeg, En Mejpomenes Huilebalken Befpotte met Thalia's fchalken. Zoo volgt Talie een' Democriec, En Melpomeen haar* Heracliet. Bij deez' twee Zusjes, groot van namen, Zijn nu de Vrienden hier te faamen. Op dat dan deez Vergadering, Met blijdfchap en in ordening, 0 2 Naaf  '200 ERNSTIGE en BOERTIGE Naar uitwijs van ons aller Pligten, Vereerd mag zijn, in deez geitigten ; En dat de Zusterlijke ftoet Geëerbiedigd zij, gehuld', gegroet, In dit haar huis, haar nieuwe wooning, Daar dat, waar de Jeneverkoning; De fnaakfche Robbert, in zijn' lof Op pochte, als op een koningshof, In 't minst niet bij is te verlijken, Ja, zoo ver moet in pracht voor wijken, Als een Jan Klaasfens eerfalet, Voor Juno's hof, bij Marjonet. Laat Cats vrij zeggen, dat de Muizen, Als 't huis komt tot den val, verhuizen, En dat, wanneer de Menfche fterft, Klaas Luispook al zijn luizen derft, Als blijkt in 't bock van de Krawaedje, En meer van zulke ventilaedje: Neen Vrienden, 't komt veel eer te pas, Dat wij de knaapen van dat ras, Die  VA E R Z E N. ïoi Die deez Godinnetjes zoo fchelden, Den waaren zin diens Bentnaams melden, En toonen, dat die muizerij Niet is, dan laffe fpotternij. Want Mus en zijn zij regt geheeten, Bij al de Wijzen en Poëten, Die op den grooten Helicon Ooit flurpten uit die klare bron, Die, van een vliegend Paard geflagen, Den naam van Hengstbron heeft gedragen, Waarbij de Muzen al gelijk Bevestigden haar Koninkrijk: Geen Muifen, die in holen fpringen, Maar Mus en, die flaag deftig zingen ; Geen Muizen, die aan Kaas en Brood Haar magen vullen voor den nood, Maar Mus en, die, in 'trond gezeeten, Niet doen, dan Konst en Letters eeten Geen Muizen, die men, met een Kat Of Muizenval, betrapt of vat, G 3 Maar  '02 ERNSTIGE en BOERTIGE Maar Mus en, die men lang moet vrijen, Eer zij haar' Maagdom laaten glijen; Maar Maagdom zagt! die heeie trein Behoudt fteeds haaren Maagdom rein; Ten waar, maar wie zou 't durven zeggen? Apoll' wel eens gong bij haar leggen, Om, in een nagtje van plaifier, Te knuts'len aan een boek drie vier, Of aan een Treurfpel, of een Klugtje, Of aan het deuntje Dafne vlugtje. Dog al gebeurt dat bij geval, Dat's voor Appollo nietmetal, Hij is tog een van de Oppergoden, En heeft dus zijn Serrail van nooden j Zoo dat, al neem j'et van dien kant, Het zijn tog Mus en naar den trant; Het zijn Godinnetjes en Vrouwen, Die met haare Oppergoden trouwen, En die men ook, naar Goden pligt, Een huis, een hut, of Tempel ftigt. Wat  V A E R Z E N. 103 Wat wonder dan, dat wij, mits deezen, Deez' Tempel hebben uitgeleezen, Die, fchoon door Muizen eerst bewoond, Nu all' den glans der Mus en toont? Maarzagt, wat hoor ik? zijn het fchimmen, Die langs den trap naar boven klimmen? Neen, ziet eens agter de gordijn, Wat noble baazen dat het zijn Van Rijmers, Rijmelaars, en Digters, En van Tooneel- en Treurfpcl-Stigters. Ik hoor hen mompelen door de keel: Df WaereU is een Speeltooneel. 't Is ook de blijfpeldigt - Godinne Die hier thans ftreelt de ziel en zinnen, Om dat zij, dartel, op dit pas Eens uit den treuren vrolijk was. Zij blaast me in 't oor, dat ik, ten teeken Van blijdfchap, van deez Spreuk moet fpreeken; De Waereld is een Speeltooneel; Elk speelt zijn rol en krijgt zijn dzel. G 4 Regc  xo4 ERNSTIGE m BOERTIGE Regt woorden, die de zeven Wijzen Van Griekenland, als heerlijk, prijzen, En die ik, met Thalias gunst, U ga ontvouwen, naar de kunst: Dog, eer ik die nu ga verklaren, Wil ik mijn geesten eerst vergaéren, En fchudden eensjes aan het glas Ligt op de fles, de tijd loopt ras. Ziezoo! datfterkt, op blijde feesten, Der Dicht'ren dartelende geesten, En ik, door deezen teug verligt, Treed tot mijn' aanbevoolen pligt. Laat ons dan ernftig overweegen, Wat in deez woorden is geleegen: De Waereld is een Speeltooneel; Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Op 't eerfte ftaat ons, naar de Wetten Van onzen Rijmtrant, wel te letten, Wat dog de Waereld zelv wel is: De Waereld, ja, zoo ik niet mis, 0 De  V A E R Z E N. 10$ De Waereld, naar der ouden wijzen, Is rond, lp rak Arent Pieter Gijzen: Of, zoo als ze zeggen, is ze een Bal, Die drijft in 't midden van 't Heelal. Een Zonnebloem, zegt Doólor Floris, De Waereld ab antiqua morhy Zoo als ons Augustinus baas Volleerd heeft, is gelijk een Blaas, Die, zoo, m'er maar eens in gaat prikken Poep zeggen zal, en voorts verflikken, Crispijn de Lapper zegt, ze is plat, Of rond, naar ik den Spanriem vat. De Waereld, zoo ons komt te leeren, Een van de meest geleerden heeren, 'kMeen onzen Arieftootcfles, Is als een bol of glaaze fles, Die als zij leêg van Druivennat is, Op 't water drijft, als of 't een vat is; Of, volgens Bulletje Blaasüp, Een ijd'le Blaas van zeepig fop. G 5 Zij  $06* ERNSTIGE en BOERTIGE Zij tuigen, die op Schaetzen rijen, Het is een baan, om op te glijen; Want, als je tuimelt op het ijs, Leert dat ons 's waerelds zot en wijs. Jan Krul noemt haar zijn zinne poppen, Die ijder heen en weder fchoppen. En vader Huigens boven al, Die noemt de waereld kostlijk mal: Ja Cats heeft ook zijn houwlijks- waereld, Met ik en weet niet wat bepaereld. Al de Chymisten, met hun kroes, Die zeggen, 't is een mengelmoes Van Acidum en van Alkali Dat door 't fluïde univerfalit Zoodanig onder een regneert, Dat daar een totum van conjleert i Dat totum is, om 't wel te zeggen,' 't Geheel, of, zoo zij 't uit gaan leggen, Zoo is het totum, vat het wel! Een ronda dunne Waterbel Die  V A £ R Z E Rfe; »o« KUNSTIGE ek BO ER Tl GE Ik meen de Heeren Advokaten, AJ over onze Waereld praaten, Dan zeggen zij, gelijker taal, De Waereld is vrouw Themis zaal, Waar in wij onzen Pleitzak vullen, En al de menfchen t'faamen fullen, Ja, waar, door eene onwrikb're wet, De Waereld wordt in ftand gezet. Hoort men de Godgeleerden fpreeken, Die ftellen dit weêr tot een teeken, En houden vast, en voor gewis, Dat hun Geloof de Waereld is. Maar, wilde ik hier nog verder dwaalen Bij alle Volken, Natie, Taaien, Ik raakte nimmer aan het end, Wat ijder voor de Waereld kent. Een ijder zegt, naar zijn hanteering, De gantfche Waereld is mijn neering; En, na hij rijk is in zijn' ftaat, -! Zoo is de Waereld goed, of kwaad. Een  V A E R Z E N. ioj> Een Koopman, kan hij geld vergaêren, Gelijkt de Waereld bij zijn waaren. Een Boer zegt, heb ik flegts de kost, Wat fcheelt mij, hoe de Waereld host. Een mooije Meid, gevierd, gebeden, Is met veel Minnaars wel te vreeden, Dog krijgt ze 'er een', die haar bekoort, Dat is de Waereld, die haar hoort. Een Weeuw, wier Man is korts geftorven,. Zegt, ö! de Waereld is bedorven: Maar komt. 'er flegts een Weewenaar, Fluks is haar Waereldje weêr klaar. Is bij den Man de Vrouw begraven, Hij gaat om 't Waereldje weêr flaven. Is hier of daar een zwanger Wijf, Zij heeft de Waereld op het lijf: Geen Wijsgeer durft dat ftuk ontkennen» 't Was Maartje Moer elendig fchennen, Wie zeggen dorst, dat haar gewroet Geen fpil der Waereld draaijen doet,  ïio ERNSTIGE en BOERTIGE Zij, die het zeedig leven koozen, Verklaaren 't Waereldsch als het boozen. De Bedelaar fielt, in den nood, De Waereld in wat kaas en brood. Ook de oude Bes, die zit te fpinnen, Wenscht nog een Waereld vol te winnen, En, 't ga, hoe 't wil, met de oude Ziel, De Waereld is haar Spinnewiel, Dat op en neer draait, en in 't ende Een Waereld is vol van elende. Maar vraagt m', in 't end, den Dicht'ren raad, Waar hun Poëten Waereld ftaat, Dan toonen zij, door hun Rondeelen, Des Waerelds warnest op Tooneelen. Kortom, en waar toe meer gezeid? De Waereld is, wel overleid, Een Koot, waar meê de Jongens kooten, Die, dus gedraaid, gefinakt, geflooten, Nu onder, dan weêr boven rolt, Naar dat de Knaap de kansworp foltj In  V A E R Z E N. Ui In 't end, een rad van avantuuren, Waar vrouw Fortuin op zit te gluuren ; Maar naar de Zinfpreuk, ruim zoo eel, De Waereld is een Speeltooneei. Maar Speeltooneel, wat v/il dat zeggen? Wel aan, ik zal het uit gaan leggen, En toonen aan U, met 'er daad, Van 't Speeltooneel den waaren ftaat. Dog, voor 't bewijs te produceer en, Wil ik voor af de keel eens fmeeren, En zoeken, met Philocrates, De Waereld in een volle fles, Die, als ik haar gantsch leeg ga flrijken, Mij zelfs kan Starren leeren kijken, Ja, Zon, en Maan, en 't Waereklrond: Des breng ik 't flesje ook aan mijn' mond. ö Wijntje lief! wat hebjc kragten! Gij kunt mijn' ftroeven geest verzagtenj 6 Waereld! ^aercld! waarje wijn, Ik zou een Waereld - drinker zijn, Oog,  [na ERNSTIGE en BOERTIGE Dog, wijl je dus mijn'geest kunt iïreelen, Leer mij den zin der Speeltooneelen. Uwaandagt, Vrienden, heb ik't wis, Denk ik, dat vol verlangen is, Om nu eens net en goed te weeten, Wat dat wij Speeltooneelen heeten. Dat woord is uit Tooneel en Spel Te faam gevoegd, verftaat mij wel, Des zullen wij eens omgaan wroeten! Wat wij door Spel begrijpen moeten, En daar naa, wat van een Tooneel De waaren zin is in 't geheel, Een Spel daar weeten van te fprekcn De Vrouwtjes, net gezet op 't ffceeken Van fpellen aan haar kuif of doek; Men {leekt ook fpellen in een boek, Om raadfeltjes, of om te ontvouwen, Wie de eerfte fterven zal of trouwen, Of wie 'er rijk of arm zal zijn, Ziet Ouforji na, en Valentijn, Of  V A E R Z E N. UJ Of Blanchefleurs gelukkig vrijen. Maar Spel, zoo 'c wel het best kan vlijen, Dat is een wederzijds gerijf, # Tot z et vermaak en tijdverdrijf, Waar in ten minfte twee perfoonen Elkander vreugd en blijdfchap toonen. Zoo fpeelen dan wel, bij geval, Twee menfchen met een kolf en bal ; Of, om met twee ievooren klooten Door een Biljardnet heen te ftooten. Nog kan het Speelen ook gefchién, Waneer men t'faam is met zen clriên : A 1'Ombre is dan dit fpel geheeten. 't Qaudriljc dient ook niet vergeeten. Men fpeelt ook wel een Lanteriuifc EenMariage, of Bellebruit, Een frans Piketje, ofwel een Jasje, Men haalt het fpel van 't GogeltasjV Ook wel, tot fpeellust, voor den dag. Het Tiktakbord heeft mêe gezag. H Van  ii4 ERNSTIGE en BOERTIGE Van Bikkels, en van Dobbclfteenen Kan m' ook den naam van fpel ontleenen. Ja, Liefdefpel heeft nimmer val Cok zonder overflaanden bal. Kortom, 't zij twee of drie paar menfchcn Naar Tijdverdrijf of Speciën wenfchen, Indien vermaak de zinnen ftréelt, Dan is het, dat het Menschdom fpeelt. 't Zij lagchen, dansfen, zingen, fpringen, Of duizend and're mooije dingen, 't Is Spel. Al dreet een fimple bloed, Uit puur vermaak, ee.is in zijn' hoed; Al wou hij op zijn hoofd gaan loopen, De Box om hals of fchoud'ren knoopen; Al maakte een Dame, voor 't falet, Een Aexftcrnest van haar toupet; Al wilde een Jonker van manieren Zijn ha'r met bietekrot ten eieren; Ja, al kwam Trijn, de Melkboerin, Met Krelis wambuis 't felfchop in, Of  V A E R Z E N. ur OF maakte, uit fchem? op fbedfche Filjes, Haar onderrokken tot Mantiljes; Indien 't uit jokkernij gefchiedt, Dan is het Spel, en anders niet. Maar 't geen hier juist het Spel betekent, Is, net tijdkundig uitgerekend, Wel honderd duizend Jaaren oud. Ja zelfs, toen Adam was getrouwd, Zag hij ftaêg voor zijne oogen fpeelen, Hoe Mensch en Vee, uit liefde teclen. Deucalion ook, met een zugt, Volfpeelde de allereerfte klugt. O! moest ik 't al in orde fchaaren, Mijn tekst was moeilijk te verklaaren: Dit was een al te breede taak. 't Is vast; het Spel is, tot vermaak, En eerlijk tijdverdrijf, verzonnen, Door Priefters, Tempeliers en Nonnen, En Maagden, Knapen, die ten dans Dan gingen met een' roozenkrans. H2 ja  1*5 ERNSTIGE en BOERTIGE Ook zag men dolle Wijnbachanten Speelkringcn om hun tempels planten, En Nachtrinkinkers, bij den kroes, • Met fpel voleinden met een roes. Pus was hier 't Spel van afteleiden. Maar 'k wil, eer ik hier af ga fchciden, U toonen, dat ik Grieksch verfta, En wat het fpel Olijmpia ' Geweest zij, in die oude dagen, Dit Spel, dat ijder kon behagen, Wicrdt alle jaaren, in een rond, Gevierd, waar men vergaderd vondt DeHeeren, Dames, van die tijden. De een was meefter een in het rijden, En fchreeuwde, al hollend, overluid, Jurt Merri 3, met de bles voor uit. Een anc'er ging zijn glorie dragen, Met vijf zes hengften voor den wagen, Een derde, met een' vluggen loop, Smeet zijnen makker overhoop» »  V A E R Z E N. ti7 De Vegters, met hun grove knuisten, Die tegen ook aan 'ikrabbelvuisten. De Krijgers fchermJen, om de kans, Met degen, of met oor'ogslans. Veel wijze en hooggeleerde Mannen Bekeken dit, en, ingefpannen Op 't geen, al fpeelend , was verrigt, Eefchreven 't in een Lofgedicht, En zongen, wie het hadt verlooren, Of wie tot Speelhoofd was verkooren. Juist net zoo als cle Boere-paei, Op Kermis, fèhiet den Papegaei. Waarna zij zelf, bij beurten, zongen, Ter plaats, waar al de kransfen hongen, Gefchikt gelijk een halve Maan, Juist zoo als daar Tooneelen ffcaan; En deeze plaats, gefchikt.tot fpeelen, Die noemden men de Schouwtooneelen: Tot dat (maar da: was lang daar na) Men fpeelde in Tent of Opera. H 3 Op  118 ERNSTIGE en BOERTIGE Op detze plaats, een plaats der Eeren, Vertelde men, wat grootc Ileeren De Kcizrrs dienden in den ftrijd; Wie in triomph werdt omgeleid; Wat Prinfen, Keuningen, en Vorften Zich 't ftrijden onderneemen dorften; En wie victorie hadt gehad; Of wie 'er koos het hazenpad; Wie levend bleef, wie dood geftooken; Wie 't bloed kon in zijn' ftormhoed kooken; Wie, als een bloodaart, om een' hoek, Vol angst, zat met een volle broek; Of wie dat, door zijn fubelflagen, De heele waereld wist te plagen; Waar dan altijd, begrijp dit wej, Iets bij kwam van het minnefpel, Van jalonzij, en van vrijagie, Van 'sminnaars liefde, en zijn couragie, En van getrouw zijn tot der dood, Van mijn zoet lieveke minjoot; En  V A E R Z E N. iip En, na die zaak was droef of blijde, Veranderde ook het fpel bij tijde: Zoo dat het, naar het kwam te pas Een Treurfpel of een Blijfpel was, Waar meê zig, in die oude tijden, De Olijmpcrfpeelers al verblijden. Dus, als het Treurfpel was volend, Wierdt men, in later' tijd, gewend, Dat droevig denkbeeld te verwinnen, Door grap of klugtfpel te verzinnen, Die Arlequino, of Hansworst, Dan uit zijn' poot verzinnen dorst: En hier van ziet men nog verzeilen De Speelers door hun poesjenellen, Of die men, naar ons taal bediedt, In rond goed duits, Jan Klaasfens hiet. Dus, waarde Vrienden en Beminden,' Kon ik dit Speeltooneel ontwinden! Dog 'k wil U melden, hoe met een Dit Spel bij ons kwam op de been. . H 4 Het  i lo ERNSTIGE en BOERTIGE Het zekerst, dat wij daar van weten, Is, dat door 't oude Volk, gezeten In Bosch, of Veld, of Berg, of Dal, Of bij hun Vee, of Schaapenftal, In 't zingen ongemeen bedreven, Een Heldenzang werdt aangeheven, Tot eer van Man of Jongeling, Die, voor het Volk, ten oorlog ging. Want, fchoon dat Volkje woonde in huizen Van kkl, zij dorften wel eens pluizen, En vegten, dat 'er 't hair of Hoof. Die 't best dan vogt, (geeft mij geloof!) Wierdt fluks gekroond met groene blaaden. En omgeleid door al de paden, Waar 't kerspel van zijn buuren was, En dan werdt, op dat zelfde pas, Een Lied, tot eer des ftrjjds, gezongen.' Als dan het Volk kwam aangedrongen, Dan tradt de frisfche jonge Jeugd Ten dans; vol lofgezinde vreugd, Teo§  V A E R Z E N. in Teeg elk dan, op zijn beurt, aan 't zingen Van allerhande mooije dingen: Hoe dat partij een Muilpeer kreeg, Of van de kortelas een' veeg, Die neus en ooren fnel deedt bloeden; Hoe dat de gramfchap, fel aan 't woeden , Het fcherpe mesje trok van leer , En jaapte 't bakhuis, keer op keer, Volkruisfen, keepen, diepe fneedeh, Waar in de Vegters, als zij flrecden, Een glorie fielden van fatzoen, Zoo dat, voor elke jaap, een zoen, Was bij de Meisjes te verwerven; En, kwam een kemper dan te ffcerven, Dan zong men, in een Lijkgezang, Hoe hij, in 't ftrijden nimmer bang, Zijn' vijand onder 't oog dorst kijken, Al moest hij zelf in 't end bezwijken, Daar Monfieur dood, die mag're luis, Vast loerde, om, in zijn knekelhuis, H 5 Dat  I2i ERNSTIGE en BOERTIGE Dat vette boutje te begraven. Dus ffcondt de zaak bij deeze braven. En fla je, 't geen ik zeg, niet gaê, Lees dan Ten Ka te maar eens naa, Van Lodbrugs ïjtöïtC Öfól&e 3in0tn/ En met die ïjiurba om te fpringen. Dog and'ren zoeken 't bij wat raars. Zij zeggen, dat onz' Beilevaêrs, Volleerd in ftaatfie - complimenten Van de oude dart'le Roomfche venten, 't Tooneelfpel leerden van die luï. Dog 'k zeg, ze liegen t'al den brui: Want, eer die Kaerels hier eens kwamen, Zoo leefde 't volk al dus te faamen. Maar, dat, een honderd jaar vijf zes Daar na, ons volk wel eens een les Van hunne Speelers heeft gekregen, Kijk! dat fpreek ik zoo ftout niet tegen. Dog daar na kwam m' eerst regt in 't touw; Want, in dien tijd, teeg Man en Vrouw Wel  V A E R Z E N. nj Wel dapper aan het Rederijken, Wen elk, wie rijmen kon, kwam kijken, En, wie niet fluks een rijm hadt reê, Mogt op het Rijmtoneel niet meê ; Ja, wie niet mede een rijm kon fpillen, Die kreeg de hm ftraks vol paskwillen : Maar, kon je, met een woord twee drie, Een rijmpje maken op de knie, Al waar jy en je hond twee kijkers, Al veestte je in de Rederijkers, Al was je rijmpje nog zoo zot, Al rijmde je op den waterpot, Of op den Maagdom van je Trijntje, Al luidde zelfs het referijntje Wat morsfig, op de Koningskak, Al rookte een Koningin tabak, Al kwam 't propoost op fnotte bellen, En malle Sprookjes te vertellen, Hij was een baas, die fpeelen kon, Wie fluks een referein verzon. Die  j£*4 ERNSTIGE en BOERTIGE Wie 't best een' quinkflag wist te geven, WierJt tot de konings eer verheven; En, wie het fnaakrigst was in 't fpel, Die was de zot, en droeg de bel. Dees fprong en danste op het theater, En roerde ilaêg zijn' fchempers ihater: Zoo dat van dit bedrijf geheel Het Rederijkers fpeeltoneel, Bij onze Natie, is gebooren. Maar, waarde Vrienden, rekt uwe ooren! Ik zal u verder doen ver/laan, Hoe 't met dat ipeelen is gegaan! Gelijk uit neten vlooijen koomen, En uit rotte app'len frisfehê boomen, Zoo voerden m' uit een zot begin Een fchoone kunst toneelwaarts in, Waar van ik nu den roem moet melden, Hoe de opper held van Paraas helden, Der Rederijk'ren Opper-prins, Na lang te loopen hins cn g'ns, Held  V A E R Z E N, izf Held Joost, een zotje vol van zonden, Het fpeeltooneel heeft uitgevonden, Dat in het magtig Amfterdam Zijn' allereerften oorfprong nam. Hier was 't, dat elk , voor zijn portaalen, . De fpreuk van Joost fteeds trots zag praaien: De Waereld is ten fpeeltoneel -t Elk fpeelt zijn rol, en krijgt zijn deel. Dus heeft die groote man der Mannen Het Rederijks gefnap verbannen, En bragt, zoo luisterrijk, voortaen 't Geregeld fpeelen op de baan, Dat wij nu noemen een Comedie, Of, zoo je wilt, ook wel Tragedie, Waar van men ze-t, onthou dit wel! Een Treur- of een blij- eindend fpel, Dit, om in toetfteen te beklijven, Wierdt afgedeeld in vijf bedrijven. Dog nu, met een' verheugden zin, Een klein klein pausje tusfehen in;  ii6 ERNSTIGE en BOERTIGE Om de eer van Joost eens te gedenken, Wil ik een' zuiv'ren wijnteug fchenken, ö Joosje, zaagtge nu eens op, Hoe ik het zuiver druiven fop Wil op uw' heil'gen grafzerk plengen, Om 't met uwe asch nog te vermengen; Daar anJ'ren uw' verheven' zwier Bemorsfen, en uitheems papier Met franfche grollen gaan bekladden, En door venijnde vreemde padden Uw Vaderlands Tooneelfpel - wet Steeds word met vreemde kwijl befmet Van Rijmers, die uit vreemde Taaien Hun Efprit de Theatre haaien, En weeten niet, wat zout en kragt Hun moerstaal uit de vederfchagt Kan persfjn, als men U wil eer:n, En van U 't edel fpeelen leeren, Dat Jij, en Piet er Kneelis - Zoon, Zoo loflijk hebt gcftcld ten toon, Maaj  V A E R Z E N. 117 Maar 't fpel, of liefst de zin van fpeelen, Dat wij U kwamen mee te deelen, Doet ons nu vrij wat verder gaan, Om, wat Tooneel zij, te verflaan, Dit woordje Toon komt van Vertoonen\ Schoon and'ren zeggen, van de Toonen, Waar van men vijf, aan eiken voet, In flof, of muil, of fchoenen doet: Dog, die gedagten, wilt dit weeten, Die ruiken naar het Bokke zweeten. Maar mooglijk klinkt het wel zoo fchoon, Als 't woord komt van mijn' knegt Antoont Wees welkom met je fchimmel ruinen In Zandvoords dorre en barre duinen! Dan neen, de naam van Toon en An Geeft ons hier gantsch geen regel van. Toon is, zoo als ik durf beduiden, De zoete klank van die geluiden, Die 't Veeltje, of die een Liereman, As 't kermis is, wel fpeelen kan, Dog  jz$ ERNSTIGE én B D ERTÏ'GE Dog Toon is hier klaar aan te toonen Met d'eigen rijmklank het vcxtoonen. Of laaten kijken van een zaak, Die dient tot jok of tot vermaak. Ja, zoo je wilt, zelfs kan het hangen Den naam vertoonen wel ontfangen. Vrij meer is 't nog in question , Of ik moet zeggen Toon, of ton. Maar 'k denk tog niet, dat hallef vaaten, Of ton, of emmer, hier iets baaten. ,'c Is, 'k hou het vol, zoo 't is gezeid j Toon wordt van toonen afgeleid, En het vertoonen van tooneelen Slaat juist hier op den zin van fpeelen. 't AB-boek toont ons ook zoo klaar, ('t AB-boek is geen leugenaar) Dat, fchoon eene o van groote magt is, De dubbele oo van meerder kragt is. Kijkt maar eens uw o non na! Daar vindtge de explicatie dra; * Want,  V A E R Z E N. n9 Want, fpeldde daar een jongen tonen, Hij kreeg de plak wis voor zijn koonen. Wat voorts nu 't and're lid belangt, Waar van Toon eel te fïimen hangt, En dat we, om u te recht te leiden, Hier moesten van elkander fcheiden, Dat is een woordje, in zijn geheel, Waar meé men meent, 't is fchoon en eêl% Daar ik wel eensjes op durf dichten, Om mijn Godin dus te verplichten, Die zoete meid, mijn kunstbazin, Elies mij tog fheds haar' kunstgeest in, Eél zijn, Thalie, uw roozekoontjes; Eél zijn uw lachjes; cel de troontjes, Waar in uw oogelijn, als git, Eêl flonkert in het hagel wit; Eél zijn de fronsjes van de boogjes Der wenkbraauw, om uw lodd'rige oogjes; Eél is uw blanke en zagte hals; Eél is uw boezem"; eél en malsch  130 ERNSTIGE en BOERTIGE Zijn ook uwe armpjes; eél uw vingïcn, Als zij haar fpigte topjes fling'ren, En lokken, met een fchel geluit, Een' eélcn Toon uit uwe fluit 5 Eêl zijn uw lagjes, eêl uw lonkjes; Eél ftrooit gij tedre minnevonkjes Door eêle bloemtjes, daar gij danst , Eél wordt uw blonde vlegt bekranst Met de alleredelfle der kroonen; Eél wilt gij bij dees vrienden woonen: Des, wie u zien wil in 't geheel, Bcfchouwe u op ons Speeltooneel. Eêl zijn Melpomeên uw kaaken; Eêl ziet mm daar de fierheid blaaken; Eél is ook de opflag van uw oog; Eél treedt gij op uw' itarrenboog; Eêl zijn uw koninklijke leede* ; Eêl is het deftige uwer ifchreden; Eél is uw blinkend kroonengoud; Eêl 't feepter-zwaaijen u vertrouwd; Ganscli  V A E R Z E N. 131 Gansch edel is uw traanen vloeijen, Wanneer zij 's Vorsten troon bcfproeijen; Ja eél is al uw heerlijkheid, Omringd van ed'Ie Majesteit. Maar zoo men u regt eél zal noemen, Moet m' op uw trefdijk fpreeken roemen. Des, die u zien wil in 't geheel, Zie u op 't deftig Speeltooneel. Zie daar nu, waarde Kunstpatroonen, Den waren zin van ed'le Toonen! Eêl is de Toon, de Toon is EU; En dus met regt een Speeltoon-eel. Dus, waar een fpeel - toon zig laat hooren, Daar is een Speeltooneel gebooren, Waar elk fpeelt met zijn' metgezel Op de eJ'le Toonplaats van het fpel, Dat ijder, die het fpel wil eeren, Z.d als een Speeltooneel waardeeren. Dit Speeltoo.neel, dat te Amfterdam Den naam van Schouwburg ook bekwam, . I 2 Is  jji ERNSTIGE tn BOERTIGE Is, uitgemaakt en wel bewezen, Het Speeltooneel, zoo als wij leezen Juist voor de deur, waar ijder fpeelt, Als hem zijn Rol is uitgedeeld. Maar, eer ik hier van ga krakeclen, Wil ik mijn rolletje ook eens fpeehen. Wat dit betreft, ik zal mijn rol Eens nazien in deez' fchuddebol, En 't lieve flesje, 't fmaaklijk deekje, Eens vatten bij zijn gladde keeltje, Eer ik dit pas nog verder ga. Avous! zie zoo, dat lijkt 'er na! Dat's één bedrijf, nu nog een teugje! Twee drie bedrijven in mijn meugje: Nu een klein pausje tusfehen in, Dan aan de klugt, dat's naar mijn' zin. Mij dunkt, ik hoor al de bedrijven r En klugten in mijn darmen kijven, 't Is, of zelf al een Rollend deel Mij leidt te zwerven in de keet; Het  VAARZEN. 15 j Het tongetje wordt los, door 't drinken; Ik zie de ffarren zelve blinken, En (chijnen op mijn mooije fles. Maar, a propos, 'k moet aan mijn les, En hier niet blijven in gebreken: 'k Moet van de rolderij gaan fpreken, En keeren weder tot mijn zaak. Een Rol wat is dat ? 't is een taak, Die ijder ipeeler wel moet leeren Om voor zijn deeltje te exerceeren , 't Zij hij, als boer, of prins, verfchijnt, Of als de droes geheel verdwijnt: Öet deel, dat hij dan krijgt in't fpeelen, Dat is een Rol der Speeltooneelen. Maar zou een Rol wel zijn van 't foort, Waar men het kind van reut'len hoort, Als hij met wagentjes gaat rollen ? Of zijn het wielen , om te hollen? Wie weet, of 't woordje rol al mee Niet aanduid', dat 'er één, of twee I 3 Paai  134 ERNSTIGE en BOERTIGE Paar jonge luidjes, met 'er beij'en, In 't duin, aan t' rolle bollen tij'en, En rollend Tullen door malkaêr, Tot dat 'er de een rolt bij den aêr. Of zou 't ook wel van 't rollen koomen, Dat, bij geval, wel wordt vernoomen, Wanneer 'er uit een flesje vol De geesten z weeven in den bol, Die, al roept Keesje fiae, flae bienen! Hem tog doen rollen op de ftiencn? Of, zoo hij in den Ilooibarg rolt, Mooi Trijncjes maagdom werdt verknolt? Een Rol Caaasfer kon 't ligt weezen, Die Rollen tog zijn zeer gepreezen. Als de tabaks wolk rolt, met fmook, Voor de beminnaars van den rook. Een hijskatrol kan men 't niet noemen, Wie hoorde ooit op katrollen roemen? Of zou 't voor linnen, glad en fijn, Een mangelrol wel kunnen zijn? Neen  V A E R Z E N. 13 y Neen wis niet; want uit wijzer blaéren Kan men dit bondiger verklaaren: Ik lees daar, hoe het is bekend, Dat de ouwe Lui van pergament, Of doek, of dunne boomcn-basten, Veel ftukken aan elkander laschten, Met lijm, of met een draad en naald, Waar op dan, zoo 't berigt niet faalt, Met grif of fchrijfpen werdt gefchreven De roem der Helden en hun leven; Of 't geen ze ook dagten, om de pret Wel waard', te zijn 'er op gezet. Men wist toen, om zig te gerijvent Van drukken, noch van kunstig fchrijven, Op platte vellen van papier, Noch van dim koop'ren letterzwier Op drooge pap van oude todden, Van lijm en vuile linnen vodden, Door konst gekuischt van vuiligheid, En, ak de fneeuw, zoo wit bereid. I 4 Men  iJ6 ÉRNSTIGE en BOERTIÖE Men dagt nooit, dat maat Louw kon denken , Om ors een hout A B te fchenken, Waar door men alles prenten kon, Wat ooit voorheen de pen verzon. Wie dagt ooit, dat men, voor het fchrijven, Door Kapitalen, en Cursijven, Van koper of metaal gefneên, Wel honderd fchriften fchrijft in een? Wie Weet hoe Cicero zou zweeren , Als hij een proef moest corrigeeren, En deleëeren , met verftand, Desfendiaanen en Garmant ? Een kunsje , dat tot een memorie Strekt van Louw.Costers eer en glorie; Dog dat, helaas! met vrij wat druk, Strek: tot der Dicht'ren ongeluk, Wij! hunne eerwaardige papieren De Brillen huizen vaak vertieren. Maar, keercn wij tot d' ouden tijd , Toen men alom, en wijd en zijd, Op  V A E R Z E N. 137 Op gladde faamgêplakte vellen, A! 't geen men fchrijven wou, moest flelleit. Elk blad was wel tien ellen lang , Aan 't end met fèokken, of 't vervang Met ronde fhafjes vast gebonden, Om 't vel te houden ongefchondcn. Das, als dat vel was vol gegrift, Dan rolde men dat gantsch gefchrift, Stok op, ftokneêr, zoo in malkander, Dat d'eene rol net rolde op de ander: En daar van zegt men nog, met zwier, Hij fchreef een rolle vol papier. Gaat zelfs maar eens in 't Smousfèkerkje Op 't Levendaal! daar zieje 't werkje, Hoe dat zij, in een kas of hoek, Daar pronken met het Rolle-boek. Ja gaat eens, Zoo je 't maar durft waagen, Een' Advokaat naar Rollen vraagen; Fluks geeft hij U wel dubbel ftof, En fielt u op de Rol van 't hof, 1$ Of  i}8 ERNSTIGE en BOERTIGE Of op de naamlijst zonder ende, Die meenig op den rug eerst kende. Ziet ook Achilles den pedant, Met Doodceel-rollen in zijn hand, AI lezend, langs de ftraten treden, En melden, wie is overleden. Dus is een Rol, naar eisch gevat, Niets, dan een vrij langwerpig blad, Dat men, in plaats van toe te vouwen, In een rolt, om het fchrift te onthouwen. Nu zulk een Rol is ook een deel Der groote Rul van 't Speeltooneel. Zoo dat, wil men de Rol wel fpeelen, Moet elk zijn Rol naar eisch verdeden, En fteeken dan, tot zijn gemak, Zijn rol wel ftil eens in de zak, Om, zoo hij 't niet in 't hooft kan houwen, Te leezen uit zijn' hoed of mouwen; En, in dien zin , is deel een Rol, En Rol een deel van a' 't gefol. Waar  V A E R Z E N. 159 Waar uit gij tevens kunt befeffen, Dat wij geen Deden op gaan heffen, Waar van men zolderplanken maakt; Noch Deeltjes, waar 't klein kint naar haakt, Als 't bij zijn mempje ftaat te pruilen, En om zijn fhoepftaat te huilen: Schoon 't evenwel naar 't deelen hel:, Wanneer men elk zijn deel toetelt, En, zoo als 't kind zijn deel moet deelen, Ook Rollen deelt op Speeltooneelen, Doch met uitdrukkelijkcn toon, Dat het fnoeprollen is verboom Maar, hoe die rol, op 's waereft ronde, Verdeeld wordt, ga ik nu verkonden, Om zoo te toonen met praktijk, Dat onze waereld is gelijk Aan 't Speeltooneel, dat wij verklaarden Die waereld, of die bolronde Aerde, Die wij befchreven hier vooraan, In 't midden van de Zon cn Maan, Of  f40 ERNSTIGE en BOERTIGE Of een van al die pannekoeken, Die wij in de Koekane zoeken, En die, als 't Speeltooneel, fteedsrolt, Naar dat het Menschdom fpeelt en folt. Die Waereld dan, zoo hoog gepreezen, Zal dus het Speeltooneel hier weezen, En al de fpeelers, op dién grond, Dat zijn de Menfchen in het rond; Die zoo gij, om wat hen te vleijen, Acteurs wilt noemen, 'k mag 't wel lij'en, Maar ik zeg, dat het fpeelers zijn, 't Zij arm, of rijk, of groot, of klein. Nu hoe zij elk hun Rol hier fpeelen, Dat zal u, hoop ik, niet verveelen, Dat ik daar mee mijn leer befluit! Daar mede raakt mijn fles ook uit. Zoo ziet gij op een hout theater, Kwakzalvers fpeelen met gefnater, Van pillen, poejers, voor de kies, En de tabakfnuifpur de nies, Vaa  V A E R Z E N. 14Ï Van orvietaen voor alle kwaaien VoorDuitfcher, Fransman, Moffen, Walen: Van zotheid zijn zijn kuuren vol, En echter fpeelt de vent zijn rol. Wilt gij nu voorts op 's waerelds zaaken Naauwkeuriger uw noot'len maaken? Gaat dan de kermis maar eens rond! Hoort yders rol daar uit den mond! De Rarekiekman zalje zeggen , Dat hij de Waereld uit kan leggen j Kijkt maar eens in zijn rarekiek, Je lagt je om al zijn rollen ziek: Hij toontje daar ook, al kelijke, De Keuninke van die Frankrijke, En ook den Scaar deMofcoviet, Met al de Turken in't verfchiet, Daar Fok en morsfige Overbeke , Voorheen, al wisten van te fpreken; Hum toon ook,pwr Curjeus Madam, Die huis, die Stad van Amflredam; !£un>  14* ERNSTIGE en BOERTIGE Hum rom torn trom ook die Alarmc ; Hum fteek die Pandoer in de darmen, Poe, pa, geef vuur, de kruit, de loot, Sciet toe, daar leit de fransman dood; Hum toen de Prince en de Princesfë, Se rij in een Charmant Calesfe; Hum toon jou, ook al voor de pret, Het vorstelijk Paradebed; De fuuf werk. Daar weer zijn confratre,' Die Eentjes zwem over die watre, Jn d'ombre van de fchim Ckinois, Dat zoo Curieus hpar ma foi. Hum toon de Scippe dat vergane, Hum ftort die Holie, hen die Traene, En hevenwel de Scip verga, Met hal de rest, hetcctera. Komt gij in 't fpel ook van Jan Klaasfen j 6! Daar is 't bij fier vol geraas, cn Ook vol van rullen, die men fpeelt: Wijl hier een Pop een' mensch verbeeld, Die  V A E R Z E N. 145 Die, naar hij kert, of klein, of groot is, Dood is, en blijft, om dat hij doot is; En, is zijn rol niet al te pluis, 1 Dan is het kindertjes naar huis. Nog ziet ge daar, wie zou 't geloven? Den Hemel zelf, gedaald van boven , Met Juno en met Jupiter. 6! Daar ziet gij zoo ver, zoo ver, Dat, zoo je niet wist van de termen Van een Tooneel met duizend fcherme.i, Men bragt het wis aan uw verftand, Door al dat Waerelds zilverzand. Nu Magito met zijn Maitrcsfen: Ik wed, je naam 't niet aan in zesfen, Te fpringen, als die Springer doet; Hij fpeelt zijn rollen met den voet, En weet, zoo in de lugt te zweeven, Dat al de kijkers flaan te beven, Terwijl de Juffers, vet ei glad» Met bil - gsdril als kalvernat,  144 ERNSTIGE én BOERTIGE Gerust het rokje laaten vallen, En fchaamtloos, bij het waerelds mallen, Haar rol mee fpeelen, zoo 't behoort, Op 't fpantouw of de flappa koord. Wat verder Iaat men u weer kijken Twee Kind'ren, die maikaêr gelijken. En die ook tevens, is 't niet raar ? Geheel gegroeid zijn aan maikaêr; Zoo fpeelt men daar, in looze kuuren, De Rol op 't miswas der Natuure. Nog naauw treedt gij dat fpel weer uit, Of ftraks fchreeuwt men weêr, overluid, Hier Luidjes, hier, hier motje weeze.1! Van binnen is 'er niet te vreezen! Komt, kruipt maar in; toe! met geweld! Hier zie je wond'ren, voor je geld ! Komt, vrienden! komt! treedt fpocdig binnen , De Poollche Meester gaat beginnen; Hij is een opper Tovenacr; Hij knipt den kop of zonder fchaar; Of  V A E R Z E N. i4r Of hand, of vinger, aan te raaken; Hij weet je nikkerzwart te maaken; - Hij haait het geld zelfs uit je beurs, En gooit het in een vrouwe keurs, Zelfs zonder 't grijpen aan haar rokje, Sleg'ts op 't commando van zijn ftokje; Een hokus, bokus, een, twee, drie, Changeer, marcheer, pasfeer, door knie, Door arm, doorhals, door-nek, door beenen, Zoo komt het weêr, of blijft verdweenen: En,, als je 't alles wel beziet, ■ • Is 't Rollen fpeelen, anders niet. Zoo ziet men ook fchier al de dieren Uit Noachs ark op kermis zwieren. De kinders zijn dan mee niet ffcom; Zij tieren, razen op de trom, En gaan de kermis door marcheeren, Met pracht en deftig exerceeren, Met pluim, en ilrik van goud papier, En zijden vaandel, vol van zwier: K Kap-  ERNSTIGE ïn BOERTIGE Kapteins, Majoofs, en Luitenanten, Zijn dan de Rollen van die quanten* Wijl boere Jaapje, om een' hoek, Hakt, aan de kraam, om zoeten koek; • De lieve meisjes, Mietje en Zoetje, Ziet men dan met haar poppegoedje Al leeren, door dat zoet gefpeel, Van 't vrouvvlijk huisbedrijf het deel, Terwijl zij met haar pop fpanfeeren, En dus haar rol ook fpeelen leeren. Maar vlasbaart noodt de Meid te gast, Waar men aan fuik're wafels brast; Met broedertjes, in pofferkramen, Speelt men ook 's waereld te faamen; Want, wijl het wijf de waaffels bakt, Wordt vast de Meid bij 't hooft gepakt: Zij fpeelt haer rol met minne luimen, Het wijf met wafels, die maar fchuim, en Spaanfehe zeep, en gist, en meel, Uitraaaken voor het groptfte deel, . - Wijf  V A 2 R 2 É R 1+7 " Wilt gij de kramen door gaan lopen, Om daar wat fnuisterij te koopen, Dan ziet gij, hoe de kraamers faam Tot rollen fpeelen zijn bekwaam, N Het zij zij 't poppegoedje roemen, Of haar boucjuetjes, waaijers, bloemen, Jijretten, modes de Paris, Coiffures, e n galanterie, Menus plaifirs, belles dentelles, Sultanes, tout d'ungout, nouvellesr Met allerlei nouveau gekap, Opveilen voor de Jufferfchap: Terwijl Madame la Co^uette Op jonker Ritsaart weet te lette, Die met haar, a la Cacateu, Loopt naar de kramen de quat fous ; Waar jonker Straatdweil, kaal en pover, De gantfche kraam haalt om en over, En fchenkt Madam, Coiffé in 't hair, Een Kermis van vier ftuivers maar.  !4# E.Tl NSTICE en B O ER TI GE Waar Maartje Kreelisz, voor haar guitje, Klein Jaepje; koopt een kermis fluitje, Terwijl Monfieur, fout au gallon, Aan zijn Madame, du grand ton, Haar hovaardij niet kun douceeren, Dan haar van goud iets te vereeren. Des moet 'er dan een goud Cachet, Un Bague a"or, un Amouret, Vn Montre garni de Jouailles, En Miniatuur a la racaille, Of iets van waarde, zijn gekogt, Dat, als het wel wordt onderzogt, Van goud zoo dun is overvloogen, Dat zelfs de wijste word bedroogen! Enfi»t Monfieur, votferviteur, Cefl Por de France en troi couleurs, Ohpaiiefart, Monfieur, Madame, 't Is al de fraaifte uit heel de kraame, En daar mee telt men zes ducats 9 Madame nijgt, etcetcra ;  V A E R Z E N. !4S> Terwijl de Kramer, wel te vreden, Het hollands geld, voor franfche zeden, Verruillende, als Acteur hier fpeelt, Met 's waerelds rol, hem toegedeeld ,-■ Een ander Kramer veilt zijn goedje-, r Voor't Burgerflag, roept, Vrienden, moétj« Niet eens wat koopen? ziet eens rond! 't Is engels Chits! 't geld maar een pond; Zier dit 's een lapje voor een Jakje, Dit 's .Chits voor een best Zundagspakje; Kom Heer koetzier, ei, kom eens hier; Koop wat voor Juffrouw kamenier.. Nou uffrau, roept een vlaemfche dante, Kik, kik bai mai eens naor ain kante. Mooi lint, drie ftuivers maar een el, Schreeuwt weêr een oude totebel. Voor veertien Huivers een paar kousfèn, Hoort men ftaêg fchreeuwen van de ïmpusfenV Kort om, elk een fpeelt, als een held, Zijn beste rol, om 't rollend geld, K 3 Of  ifo ERNSTIGE en BOER TT GE Of om een zaak, daar 's waerelds fpillen, Op draaijen, om verliefde grillen, Om een mooi bekje, een mooije Meid, Die dan ter kermis wordt geleid, Om daar een Hups galant te ftreclen, Waar meê men 's waerelds rol moet fpeelen, En die, na 't drent'len over ftraat, Ten fpeelhuize of ter herberg gaat, Daar 't voetje danst voor 't knarsfend veeltje, En Trijntje, met haar gladde keeltje, En kan en glas zingt van den wand ; Terwijl een kitteloorig kwant, Als Ligthart flegts zijn Meid wil zoenen, Het mesje ftraks llijpt op zijn fchocnen, Of trekt zijn ruintje fluks van leer, Daar vegter, die in 't lag is, weêr Muilpeeren hartig rond gaat deelen, En hitst de heete wijnkrakeelen. Dan, hoe mijn Heer de Schout daar van Zijn Rol ook fijntjes fpeelen kan, Zal  V A E R Z E |f« Zal ik hier wel verborgen houwen; Hij mogt mij aan de beurs ligt krouwen: De Schouten tog, in Dorp en Stad, Zijn fiks op 's waerelds rol gevat, En weeten ook, op fpeeltoneelen, De rollen naar de kunst te deelen. Dus fchetfte ik 's waerelds kermisfpel, Als een tooneel, (verftaat mij wel!) Waar op elk kool verkoopt, of knollen, Naartfat hij deelen krijgt of rollen. Maar laat ons nu ook, in 't paffant, Eens toonen, hoe in 'tVaderland, De wijze en Hooggeleerde fnaaken, Het in hun rollen fpeelen maaken. Die Luidjes denken, dat hun bol Is van de waare wijsheid vol, En egter zien wij voor onze oogen, Dat zij wel deexlijk zijnbedroogen, Wijl heel hun rol, hoe hooggeleerd, Steeds in een fchijntooneel verkeert, K 4 P*  V* N S T I G E en BOERTIGE De ftaatfie van een kleed of mantel, . ■. Eens wijsgeers kap, en trots getranteJ, Een houding fier en pertinent, Hovaardig van begin tot 't end, Elkander fteeds in 't hair te zitten, Een ijders doen berispen, vitten Op 's Menfchen feilen en gebrek, En zelf door veel gebreken gek, Zia daar van deez' geleerde bollen De keur in 't fpeelen hunner rollen, . Die, vol van twist en haverij, De pest zijn van de Maatfchappij, ; Die duizend boeken, of 't moest wezen, Doen pronken, fchoon nooit uitgeleezen In weitfehc zaaien, vol van pragt', Waar men de Hovaardij-bet-ragt, Om, door den fchijn van duizend boeken Den roem van hooggeleerd- te zoeken: • Terwijl ëen ander, op zijn -franfeh, Met zijn geleerdheid gaat-teri dans,- - Op  V A E R Z E N. - ïfi Op fonbonton, bon gout en grollen, Die hij vertaalt voor hollands rollen, En fpeelt dikwerf, gantfch theatraal, Een bastaerd rol in bastaerd taal, Dog Bunnans les kan ons behagen; Non Coqui, qui de Mesfen dragen, Sant omnes, cum in Baroeo, Ignorant een folutio In Datifi vel in Celarent, ■ Als Afini ten afgrond vaarend, Niets aliud, quant domierdom, Vertoonen, bij het rolgegrom: Zoo dat hij die geleerd geagt wordt, Schoon dat geleerdheid fchaars betragt wordt, In fchijn van Hooggeleerdheids zaak, Van 's waerelds rol neemt zijn vermaak, \ En met die fchoone goude platen, Die geen wijsgeeren thans meer haten, , Zijn koffers, kisten, kasten vult, Ja, tmet een Sint Jeroens geduld, , K 5 Om  ij-4 E RN STIGE en BOERTIGE Om zig, tot eigen nut, te kwellen, Niets kent, dan ronde fchijven tellen, En zoekt dus op het fpeeltooneel. Per waereld, van rood goud zijn deel. Dus wilde ik kort en klaar betoogen, Hoe dat de waereld word bedroogen, En hoe elk, naar zijn keuze en wijs, Een rol wil fpeelen om den prijs, Tot dat de dood, na al dat mallen, Voor het Tooneel 't gordijn laat vallen , Als elk zijn rol heeft afgefpeeld, Die hem door 't lot was toebedeeld, Wijl 't liik, gekist in vijf zes planken * Zijn medeipeelers laat bedanken Door Meefler bef en mantel - fier, Die, als een Preêkheer, vol van zwier, De laaste rol van d'overleden Speelt, met Achillis Lijkftoet-reden, Zoo deftig, dat men, meteenzugt, Het fpel befluit, en 't eind een klugt, Of  V A E R Z E N. itf Of treurfpel wordt, die m', op tooneelen Des Doods, in 't fterfhuis weet te fpeelen» Waar ieder, met zijn eigen kruis, Weêr voortfpeelt, en vertrekt naar huis. Dus verre, veel geagte Vrinden, Dorst ik mij ftoutlijk onderwinden , Te leeren, uit van Vondels woord, Wat tot het Speeltooneel behoort; Of liever, hoe, op 's waerelds ronden, Zijn wijze fpreuk wordt waar bevonden: De Waereld is een Speeltooneel, Elk speelt zijn Rol en krijgt zijn deei» Dit zou ik breeder, waarde Hoorders, Betogen kunnen, en u voorders Aantoonen, hoe 't, in eiken Haat, Met 's waerelds Rol en Deel fleeds gaat. Dan, 'k zal dit hagje niet ontginnen; Want zoo veel hoofden zoo veel zinnen: Des ffcel ik dit nu aan een zij. Veel treffelijker voegt het mij, Dat  ifd E RfN S T I G E en BOERTIGE Dat ik, met kragt van reên, doe hooren, Dat wij een heerlijk doel verkooren, Daar wij eèndragtiglijk ons deel Vervullen, op dit fpeeltooneel: Want alles, wat men kan verzinnen, Van 't geen de Waereld, buiten, binnen, Of overal, rolt op haar' bol, Dat word hier beurt'Iings onze rol. Wijlagchen, fchertzen, en wij fchreijen, Naar ons het Speeltooneel wil vleijen, En ijder krijgt, op ons tooneel, Zijn rol, en fpeelt, naar kunst, zijn deel. Des, of het fomtijds kan gebeuren, Dat een, die liever eens wou treuren, Een rolletje in de klugt ontfangt, Naar dat het van zijn deel afhangt, Gij moet, al word je al morrend kregel, Uw rol tog fpeelen naar den regel : Want ging het elk een naar zijn' zin, Geen fpel, df ijder fpeelde 'cr in, En  V A E R " 2 E N," -if7 En ijder kreeg' dus in zijn bolletje, Te fpeelen 't allermooiste rolletje, Ja 't gantsch Tooneel liep in de war, Werd ijder een dwarsdrijvers nar. Daarom, let tog op mijn vermaanen, Wilt u tog niet te kundig waanen, Wees niet te nedrig op uw kunst j Dan blijft gij in Apollo's gunst, Want, die het middelfpoor kan houwen,Die mag hij wondergraag befchouwen. En, wat zijn Muzen aanbelangt, Waar van elk een zijn rol ontfangt, Die Meisjes zijn ook bijster goelijk: Want Melpomeen is wonder vroelijk, En, ziet ze bij geval wat zuur, Zij is tog van geen kwaê natuur; En , wat mijn fuikerde Thalijtje Betreft, ö dat is zulk een prijtje! Zoo zoet! zoo zoet, als fuiker is l Zij zal, ei houdt het voor gewis, • * 'Ü  i;8 E^NJTIGE in BOERTIGE U leeren, met haar Lagchebekje, Zoet fchertzen, door een geestig trekje, En kwinkflag, die vrij boertig luidt. Maar, als zij op haar duimpje fluit, Dan meugjewel omzigtig weezen, En voor een fchamp're fchimpfchoot vreezen, Voor al, als jij je Rol niet kent; O bloed! 6 al den feldrement! Dan kan ze vinnig op je kijven,. Trots zelfs de kippigfte aller wijven,. Geen Viswijf, die het van 'er wint; Geen fpinfter, die aan 't wielrad fpint, Zou 't in 't plokhairen van 'er winnen, Die tegen haar maar dorst beginnen. Maar, lagje klugtig met haar mee, Dan is ze in alles lief, gedwée, Gulhartig, vrolijk, ja 'k zou meenen, Dat zij, daar wij hier t' faam vereenen, Wel zou gaan zitten naast mijn kroes, En tulleken een' frisfchen roes,. Om  V A £ R 2 E W.. tfo - Om dus, uit guller hart, te toonen , Dat zij bij ons wil blijven woonen, En fchenken, met haar brave Zus, Ons alle welkom met een kus, Op dit tooneel, waar ze, al haar dagen. Hoopt aan de Vrienden te behagen, Envecgen, zoo als het behoort, Aan lasterfchrift, haar agter poort, Om vrij van agterklap en kallen, Te fpeelen naar haar welgevallen. Zoo bloeije op dit uw Speeltooneel Een ijders kunst, en rol en deel! Dit wensch ik u eendragtig faamen, Daar drink ik op, en daar meê Amen! Maar, a propos, dat gaat zoo niet Wijl deftigheid mij hier gebiedt, « Het jok te ftellen aan een zijde, Moet ik totflot, bij't ftaatlijk wijden Van ons Tooneel, iets verder gaan: Des wik mijn' heilgroet ook veritaan. Gij  ido E,K NSTIGE In B'OE'RTfGE Gif , die, uit zugt tot konst, de heiige Poè'zije, Op 't konstig Speeltooneel, wilt koest ren, fbeelen, vlijen, Gij, die uitzuiv'ren trek, naar eerlijk tijdverdrijf. Met deezen vrienden rei, dit nieuw, dit vrij verblijf, Gingt, door een ed'le drift, tot nut, tot vreugde fügten, OmStadzorg, Koopnianfchap, of Studie te verligten, Van 't ftaadig zwoegen, en van fpade en vroege vlijt, Die vaak, ondanks ons zelf, de fpitze zinnen flijt; En gij, die weet, hoe fints uit kleene flonkervuuren Die vlammen blaakte die wij nu nog zien verduuren. Wat tijd en tegenfpoed, al werpen kan in de as; Gij weet, hoe fteeds mijn lust daar tegenwoordig was, En, wijl het mij dan ook met u nog mag gefchieden, Dat wij, zoo plegtelijk, Tooneelfpel hulde bieden. Dat Liefde en Eendracht fteeds bij U ftandvastig zij, En dat uw aller wensch zich thans vereen' met mij: Langmoog de fchoone konst, ten hoogften konst.-top ftijgen, Uw oude glans moog thans een nieuwen luifter krijgen, Uw  V A E R Z £ % irn Uw vorige ijver jvord' doof nieuwe drift, ontvonkt, Nu de oude deftigheid met nieuw verfierfèl pronkt l De hand der vriendfchap vlegt haar floeren langs hoe ftijvefj Ja, alles bloei door konst, door eendragt, en door ijver; Geen Dvvistharpij flaa ooit liaar nagels, met venijn, In dn^en gulden fpreuk, dié pronkt op dns gordijn,- En die, zoo lang Apol met flralen blinkt van goude, Door nijd, nog tijd, nog twist, verflijte,noch veioudej Neen , maar onze ijver houde als heilig deze fbf, . Dat hij, diafcönste-n kweekt, versóhoonjnc zoekt voor lof*  16* ERNSTIGE en BOERTIGE B IJ M IJ N E WEDERKOMST IN HET GEZELSCHAP VENIAM PRO LAUDE, Teen het, in de allcrvohnaaktfle Eendragt en Bloei, zij/? Tooneel poot. ^//A 30 de oude zugt voor Veniam , Sints ik te rug in Lcijden kwam, Den lust tot kunst kon na zig trekken, Zoo was 't, ó brave Vrienden - rei, Uw heusheid , die Uw' Vriend Berkhey Tot blijde erkent'nis op kon wekken \ Ik, die voorheen, op 't Speeltooneel, Ook, beurtlings, kreeg mijn rol en deel, Heb 's waerelds wisfelvalligheeden Beproefd, geleerd, gezien, gehoord, En wil door kunstdrift aangefpoord, Weêr in uw weidfche kunstzaal treeden. Ja  V A E R Z E N, rïj Ja zelfs veel, ftouter dan voorh "en, Volg ik ook Eeadragts zagte fo'ireén, Daar ze in uw zaaien gaat fpansfeeren, En , walgend van gekogte gunst, Alleen uit liefde tot de kunst, Waanwijsheids belgzugt durft trotzeeren! Hier, in dees Vrienden Maatfchappij, Hier leeft een ieder Vrank en Vrij; Hier is geen averegtfehen handel; Hier fchept de goddelijke deugd Zelfs in de blijdfehap zoet geneugt, En leeft in onbelprooken wandel! De fchoone Deugd! wat hoor ik ? hoe J ( Snaauwt Agterklap mij fpijtig toe ) Kan Deugd op Speeltooneelen woone»? O ja. het monfter zwijge ftom! Eischt zij de redenen waarom, Natuur leert hier de Deugd vertoonen, L 2 Hieï  **+ ERNSTIGE sn BOERTIGE I lier tog, waar men door kunst berispt, Wordt de Ondeugd fc-herp en ftout gegispt • De Deugd gekroond met cc-re-Palmen; De Godvrugt blijft hiej'onbefinet, Men eert de Vad'ren, Volk cn Wet-,. Zelfs op ThakYs dart'Je halmen. Mier,leeft het wakker Staatsbeleid Met eerb're en grijze Eerwaardigheid Te faam, in onderling genoegen; Hier wordt het fuffead brein verkwiktr; I Iet jeugdig Leven weegt cn wikt De blijdfehap , om zig faam te voegen; ï lier ziet de Leijdfche Burgerij De wakk're Schooljeugd, aan haarzij, Steods de allerfterkfte blijken geeven', 1 Ioe, ondanks al 't uitheems gefchrecuw, De Jongelingen onzer Eeuw, Ift vaderlandfche kunstmin Icevea, Het  *V A E R Z E N. 16/ Het wir van Studie, zwaar van taak, Eischt ook een ftondjc van vei maak. En waar tog kan men 't beter vinden, Dan daar m' een fehets van 't menschlijk hart Aftekent! en, in vreugde en fmart, Die lesfen leert, die 't menschdom binden? Waarom tog anders is de Min' • •■* •■: • Van 't Speeltooneel de kragfenzin? ' Waar anders om, dan dat wij voelen, Hoe hier die hartstogt, die 'elk vleit, Als 't zoetst gevoel der menschlijkheid, De ficrkfle driften kan verkoelen? Het menschlijk leven voelt dog niet, Dan 't geen ons menfchenliefde biedt: * Die doet ons ons beftaan befeffen; Die leert ons zelfs, daar ramp genaakt, Hoe op 't Tooneel onze ijver blaakt. Als Haat of Liefde 't hart moet treffen. L 3 Waar-  m ERNSTIGE rN BOERTIGE Waarom tog heeft, eeuw in eeuw uit, Elk Wijsgeer ons de kragt beduid Van voorbeeld en gelijkenisfj, Indien niet, 't zij men fpeelt of preekt, Het voorbeeld leert, en 't harte breekt, Door't wroegend kloppen van 't gewist? 'K zwijg van het blakend Dichtervuur, Ais d'eélsten gloed van vrouw Natuur, Zoo naauw aan Pallag leer verbonden; Dat hij, die Phebu$ lier hanteert, Ook van Djones duifjes leert, Wat zoet vermaak die Godheên gonden, De kuifehe Pallas is wel fier, En haat een dart'ie onkuifche lier: Dog, aiugt Apol zijn minnezangen} Dan fiuintze fti! in 't lauwerbofch , En de eerbVa kaak vreest voor geen blos Van 'i rood de? fchaamtelooze wangen. Het  V A E R Z E N, itf/ Het Griekscb Atheen koos deezen trant, In Pallas eigen Vaderland, Als nuttig, om de Jeugd te leeren: Ja, Roomes Staatsvergadering Zag Vorst en Wijsgeer, in den kring Der Drcht'ren, 't Speeltooneel waardeeren. Zoo dingt ook hier, naar oude wijs, Het fchoon Tooneelfpel naar den prijs, Door Mannen, en door Jongelingen, Wier ijver benrtlings wordt gevoed , at Zij Pallas kring, of Phoebus ftoct, Om Lauren of Olijf, laat dingen. De fchoone en eerb're Jufferfchap Stijgt op den mildbekranjten trap Der kunste, en boeit ons aan haar zangen: Natuur, van 's waerelds aanbegin, Blies haar dat zoet vermogen in, Waar door men harten weet te vangen, L 4 Eea  itfS ERNSTIGE e BOERTIGE Een Jonkie, cn een verliefde ftern, Geeft aan den forfchen Manstoon kiem, Ja wekt, dcqr fchreijgn, zielsvervoering: Wanneer een Vrouw lieftalig fpreckr, Het zij ze yleijend ftreelt, of wreekt, Wektze, qp 't tooneel, een ftille ontroering. K\ t ,A* Pan, fchoon het dus der kunste na§{ De wellust wordt hier niet vergast; De Schoonheid is door Deugd hier heilig; En, vliegt 'er bij geval een lonk, Uit kunstrijke oogen, eens van honk, Wie is yoor zulk vermoagen veilig? Klinkt hier een forfche Mannentcan, Dan fpant de kunst, op 't feest, de kroon3 Bij d'opfjag van der helden blikken, Het zij Achilles gramme jnqgd, Of Pijrrhus angftig wroegen woed', Of Nero 's bloeddorst elk doe fchrikken,.  V A • E R Z E N. 169 ja, 't zij een Cato , in den Raad, Een Brutus, in den Roomfchen Staaf, Manhafte taal van klem doe hoórea, Elk kunstvriend is hier welbefpraakt, Volleerd, waar deftigheid vermaakt, En bqeit aan zijne kunst onze ooren, Kortom; men ziehier, wat men wil, De kunst kroont, zonder nabedil, Het nut der Vrienden-Maatfchappije; Zij toont den lof van 't Waereldrond, En fchets, op deez' gewijden grond, Daar van de fehoonffce fchilderije. Das maalde ik, in een ligt bellek, En zonder meestcrlijken trek, Slechts flaauw uw tref'lijk kunstvermogen , Mijn Vrienden; maar, zoo 'k hoogcr zong, pe Loffpraak van mijn zwakke tong Werdt aan mijn (bmelftemme onttc-Ggen. L 5 Dan  17© ERNSTIGE £N BOERTIGE Dan, zou ik hier uw keurmuzijk, Dat ziel en zinnen, tegelijk, Door Englen toonen weet te treffen, Vergeeten? neen; dat zoet geluk, Op Cimbel, Vedel, Bas en Fluit, Kan onzen geest ten Hemel hefilnj De roemrijke Orpheus onzer tijd Heeft hier zijn kunst ons toegewijd, Om ze op accoord Muziik te paaren: Terwijj het fpruitje van zijne echt Haar zangkunst aan de toonen hegt, Die rollen van hcur Vaders fnaaren, Pe Schilderkunst maalt in 't verfchiet, Waar plet en maahtok mjjpe biedt, De hofgefligten, aan de wanderj VanU;v toonesl, dat, grootsch en weitsch, Een Hofzaal, of een Paradijs Vertoont van kunstige waanden. r , J-i  V A E R Z E N. 171 Ja; bij Uw heufche Vriendenfchaar, Zijn alle kunsten bij maikaêr; Gij moogt hier een' Parnas vertoonen: De negen Zust'ren, hier vergaard, Vertoonen Pindus op deeze aerd; - Ja zelfs Apollo wil hier woonen. Dan, wijl de lieve Lentetijd Haar ted're bloemptjes, wijd en zijd, Borduur, langs Rhijnlands groene dreeven, Zoo wil ze uw kunstig Wintergroen Omvlegten met het fchoon festoen, Dat Zoomer - rust met regt moetgeeven. De Rede, die de kunst bepaalt, Wil, dat uw ijver ademhaalt: De Lentezon fchijnt U te nooden, Om bloempjes voor den Wintertijd Te gaad'ren, op een veldtapijt Van groene en frisfeke klaverzooden. De  i-7* ERNSTIGE en BOERTIGE De Rede, die heur' vaet geleidt, Eischt voor uw' ijver dankbaarheid: Zij fchijnt mijn' Dichtgeest aan te fpooren; Zij blaast mij, met haar Lentelugt, Een' heufchen groet cn dankb're zugt, AI zagrjes fluisft'rcnde, in mijne ooren. Ontfang, 6 heufche Maatfchappij, Dan, zpaJer zugt tot vleijcrij, LTir aller naam, mijn dankb're klanken: Waar 't hart zijn rechte taaie fpreekt, En 't aanfchijn voor geen' wrok verbleekt, Daar leeft de kragt van 't heilig danken.' Heb driewerf dank, voor zoo veel gunst! Heb driewerf dank, voor fchoone kunst, Heb driewerf dank, voor 'tnut vermaaken! Heb driewerf, driemaal, driewerf maal, Erkent'nis voor uw heuseh onthaal, Dec kunst en guns* hier fchoon doet blaaken! Eer  V A E R 2È N. 17? Eer zal een ecrclijk gemoed, Eer zal een hart , dat reden voedt, Als 't domme Vee van kunst niet weeteni Eer voele 't hart als ma'rrrterftcen, Geen'hartstogt, 't zij men lache of ween', Èer ik Uw Vriendfchap zou vergeeten! Lang blinkc zoo Uw gouden Spreuk Op uw gordijnrol, zonder" kreuk, Ten fuoore van uw late Neven! Zoo blijvö Uw luifter zonder ffcof, Daar gij verschonjng zoekt voor lof! Zoo büjve Uw glorie eeuwig Leven! A Ri  174 ERNSTIGE zu BOERTIGE A R L E. q u I J N 'S SINT NICOLAAS GROET, VOOR HET T O O NEELGENOOTSCHAP V E N I A M PRO LAUDE. C^jToedcn avond al het zoodje, Met een, groet van baasApoi, En ook van mijn overgrootje, Die de Muzen leert haar rol, Als zij, op haar Speeltooneelen, 's Waerelds wisfelvalligheên, Kunstig, faamen moeten fpeelen, Waar de Goden zijn bij een! k Heb een' last op mij genomen , Dien Apol mij zelf beval, En dien ik ook , zonder fchroomen , Heden nog volbrengen zal, Gx  V A E R Z Ë Ns| i7f •Ga, fprak hij, ó looze kinkel, Loop , zoo ras gelijk een haas, Naar een koek - of fuikerwinkel, Op de markt van Sint Niklaas! Koop daar marsfepcine ventjes, Hartjes , mooi en fraai met goud, Spekulatic , koek met krentjes, En zoo wat voor jong en oud: Voor de Vrijers, een mooi meisje, Geestig, aartig, netjes, jent; Voor de Vrijffcers, naar heur eisch je, Een galant, of fluks Student; Voor 't getrouwde Paar, een popje, Of klein Kinnetje in de luur, Arlequintje in zijn hanfopje, Zoo als ik, zeer prematuur, Oude Lui zult gij vereeren Pruimetaartjes of wat vla, Ijder een, naar zijn begeeren, Grapjes, van etcetera. Ga  t?6 EftNSTIGE én BOERTIGE Ga, vlieg heen, om fuoep te koepen; En* hebt gij de mand gevuld, Wilt naar Veniam toe loopen j Hoor, wat gij daar zeggen zult? God .Apolio, neêrgezeeten* Midden in der Muzen kring, Laat aan U goedgurntig weeten, Hoe hij fteeds de maare ontfing^ Dat de Veniamfdie Vrinden, Onvermoeid in vlijt en gunst, Zig geftadig lieten vinden, Waar hij loont en kroont, tot kunst. Dat hij zeker heeft vernoemen, Hoe die heufdie Vriendenftoet Is zoo hoog ten top gekoomen, Dat hij deugd door kansten voedt, Zoo dat Fransman, Duitschers, Schotten', MeL hun razen zonder klem, Knorren, als de Waterrotten, Tegen* Pindiis Muz-enitem, Ga  V A E R Z E N, 177 Ga, wil hun mijn' dank doen hooren! Zeg , dat al de Muzen faam Voor hun zingen in mijn Chooren: Veniam lang leeve Uw faam ! Ja, ik heb hem hooren zwoeren , Dat hij fteeds de Jufferfchap , Als Godinnetjes, wilde eeren! 'K hoorde zelfs een handgeklap Langs den gantfchen Zangberg klaat'ren} En Apol was zoo verheugd, Dat hij, langs de Hengstbron-waat'ren, Zelfs ten dans ging, vol van vreugd. Dan greep hij Thalie in de armen , In gedaante van Lubijn; Dan fcheen hij zich weêr te erbarmen Over Melpoméne's pijn ; Zij fcheen hem , in 't magtig Roomen, De overfiere Octavia Zag hij daar Poppea koomen, Fluks boots hij een Nero na; M Dar)  178 ERNSTIGE en BOERTIGE Dan fcheen hij zich te verbeelden, Dat Ulisfes voor hem ftondt, En hij voor Achilles fpeelde, In het Griekfche Leger-rond. Hij vroeg, in Soldaten klecren, Aan Jupijn ook vrije keur, Om te mogen, deferteeren. Hier bij ons als deferteur, Dan dagt hij, dat Vredegondje Hem verfcheen voor 't godlijk oog; Dan fcheen 't, dat een Rofemondje Hem, als Amazoon, bedroog. Eindlijk wierdt hij zoo betoverd Door de zoete Zangeres, Dat Parnas gantsch fcheen veroverd Door de ftem dier Zangodes. ' Kortom, hij was opgetoogtn, In zoo veel verandering, Dat ik, voor der Muzen oogen, Deezen last van hem ontfing , Pm  V A E R Z E N. 179 Om de vrienden, voor hun fpeelen, Te bedanken in zijn' naam, En, ten blijk van gunst, te deelen Deeze fnoeperij te faam. Daar dan! daar, daar is de mande! Deeltze, naar 't u lust, in 't rond! Eens te fnoepen is geen fchande. Matigheid is dog gezond. Neemt in dank dees kinder - reeden; Een, die leert, is nog geen baas: 't Kinderfpel word nu geleden Want Apol fpeelt Sint Niklaas. Ma § A-  i8o ERNSTIGE en BOERTIGE SAMENSPRAAK OVER DE HARDDRAVERY, Te VALKENBURG, en aan het HAAGSCHE SC H O U W, Gefchikt tot een tusfchenfpelletje voor het Genootfchap, doch nooit c.angehooden. Jaap. "^^"el Sijmen buur, waer zoo nae toe? Ga jij te mirt, om nae ien Koe, Of Kalf, ofSchaep, of Zwijn te kijken? Of gae jij, om de Zwiep te ftrijken , Te Valkenburg, of aen het Schouw? Je heb ze tog zoo in de mouw. S y m e n. Neen maet, dat hebje niet eraejen. Ik liet men Schimmel liever braejcn, Ophangen, wurgen: jae, ke daer! Al gong hij nae de vilder, Vaer, ik  V A E R Z E N. 181 Ik zou ct liever willen Jijen, Dan dat hij om de zwiep zou rijen : Want ziet, al loopt mijn biest wat egt, 'T gaet met Hardraeverij niet regt. Aan 't Schouw daer ken het nog pasfeeren. Kijk, Jaep, dat zouw ik durven zweeren, Dat, die de Zwiep daer hait ehad, Liep, of de drommel in hem zat En dat hij 't zuiver haid ewonnen. Jaap. Is dan het fpul alrie begonnen? Zag jij de Draeverij daer aen? S y m e n. Jae, Maet, ik kom 'er nou van daen: Ik zou nouw regt naer huis toe tijen. Wil jai ien entje met rne rijen ? We zeilen nog een flesje baeij Hier faemen koopen. Vatjet paeij ? Jaap. Da's wel, ik bin 'er meê te vreden. M 3 Je  i8i ERNSTIGE en BOERTIGE Je hebt ook al wat toegereden, Want, naer ik fpeur, je ruin is hiet. S y m e n. Ik llal hier wat, zoo droogt het zwiet. Hei, Hofpes! kom, geef ons ien paertje Oud Loender, en dan, vatjet vaertje ? Een flesje baei 'er boven op! Nou daer 's mijn doos! kom jonge flop! J a e p. Wil mijn dan, tusfen bai vertellen, De klugt van al die draefgezcllen ; Wat jai ehoord hebt en ezien! S y m e n. Wel nou, dat kan al ligt gefchién; En 't is ook wel vertellens waerdig: Want, Jaep, de ftorie is heel aerdig. 'k Weet feper , naer mijn flegt verftangd, Geen moijer in het hiele langd. Jaep. Wel nou , vertel! en lae rais hooren! Wie haijd cwonnen, of vcrlooren ? S Y»  V A E R Z E N. iSj S y m e n. Hoor toe! ik zei het pertinent Vertellen, van 't begin tot 't end. Je weet tog wel, dat alle jaeren Te Valkenburg veel volk vergaeren, En dat 'er dan zoo bij de hoop, Wel duizend Paerden zijn te koop, Waer onder Jaep, je mot et zwijgen, Meest oude knollen zijn te krijgen: Daer al dat Laijenaers gekriel Het weeftouw, en het Spinnewiel, De zak geeft, om te komme kaiken, Wie dat de Zwiep zei of gaen flraiken. ö Jonge! 't is 'er dan zoo vol. ..Jaep. Jae, 'k weet et: Trijn verkoopt'er fchol En zaute fcharren aen de baezen, Die op ien blaezer Loender aezen , Et ftaet 'er vol met fjaes en kar. De hiele boel loopt inde war. M 4 Je  it?4 ERNSTIGER B O ER Tl G E Je ziet 'er Dacmes met Japonnen, Op Koesfen en op Faelitonnen ; Ze nebbe Ziae fchuim op 'er kop: De Jonkers, in een geel hanfop, Ziet men 'er ook op zulke taijên, S y m e m. Dan weetje van het Zwieppe raijên, Jaep. Wel zau ik dat niet wiaeten? bloed ! Ik heb nog lest ien nieuwen hoed, In het'gedrang van 't Volk verboren; Ik kreeg een Zwiepflag om mijn ooren, Terwijl ik acn de koukkraem ftongd, En keek al over al, in 't rongd, Om onze Trijn ien kouk te koopen! Maer nou! vertel van 't Zwiepeloopcn. Stuik. Die Zwiep die is, öfakkerloot! Wel as ien Hooivork-ftiel zoo groot, Met rooje, groene, geele franje, Er'  V A E R Z -*E 1% 18; En, 'k weet niet wat al, winje wanje, Met veul Oranjelingt eftrikt, Zoo wurrels aerdig opefchikt, En die men zait, zoo as 't wel waer is, Dat wel drie pond, aan zulverd, zwaer is» Het was al zulverd wat 'er blonk. Jaep. Wel feldrement! S y m e n. Hij hong te pronk; En, net zoo as ik had ekeeken , Kwam daar ien paerd vijf zes geftreken , En, op elk zat gelaik ien pop, Ien Jongen of ien Voerman op : En onder die zoo was 'er icne, Met aizren Starren aen zen biene, Die prikte hij in 't paerd zijn bast. Ien twiede die zat ook vrij vast, Die had een valhoed om zijn ooren. Ien dorde liet zig dapper hooren, M 5 En  ERNSTIGE en BOERTIGE En fchreeuwde, Volkje, aenienzij! Dit 's 't paerdje van Harddraeverij. En, bij me zole, Japik vaertje, Het was ien draili van een paerdje. • De Voerman hadt, 'k heb gien abuis, Ien Kammezool met zwarte pluis: Ien ander zai, het waere plaifters, Zoo als de Joffertjes en Vraiffcers Wel draegen op haer bruine vel, Om blank te fchijne: vatje wel ? ' Jaep. Wrel degelijk kan ik het vatte. Maer Sijmen, willen we iensjes natte? Dat is iets, dat bai 't praetje hoort. S y m e n. Wel nou, breng op ! Jaep. Avous, vaer voort! S y m e n. Nog kwamen daer ien partij knolleri Van  V A E R Z E N. 187 Van bonte blesfen ook aenhollen: Die ftonde mee al op ien rai. Maer, 't waeren lompers, zoo men zaï. Want van de Bont, gong zonder faelen, Ien Steeman aen ien aêr verhaelen , Dat ien Sinjeur der zin in hadt, En, dat hij dacrom , op het pad, Al kon hij niet, vooruit most loopen, Om 't biest wat duurtjes te verkoopcn. Jaep. De droelij, Sijmen, dat is leep! S y m e n. Jae, jongen.! jae, zoo doet die fleep 1 Van Paerdekoopers aen de Heeren , Die veurder geld harddraeven leeren. Maer luister , jonge , nae de rest ! Ierst riên twie Paerden op 'er best: Het waeren twie hiel mooije zwartjes; Ze liepen ook wel drommels hartjes. Die Vent, met Harren aen zen voet, Die  188 ERNSTIGE en BOERTIGE Die maekte wel de mieste fpoed: Maar hij had loopjes onder 't raijen, En prikte d'aêren in zijn zaijen. Jaep. En ging die kniep dan zoo maer deur ? Stuik Wel nien! twie aére reeden veur , Ien bontje met ien zwart of fchimmel: De droelij ken al dat gegrimmel Onthouwen, 't is genoeg ezaid, De Bont blief veur deur Lepighaid. Maar toen kwam daer ien ander beesje, Ze zaijen, dat hij hiete keesje , En dat de voerman hiete pan Van Uitcrt, en dat ook de Man, Wien 't Paerd toehoorde, was woonagtig , In Maasland. Jaep. Dat zei dan, waeragtig! Jen beste maet zijn van mijn baes. Die  V A E R Z E Üf. •• i?» Die is niet bang voor wat geraes. Ik heb, al over dortig jaeren, Om Vis naer Ijsland uit evaeren : Ik kom nou van de vangst van daen , Om naeme Waif wier toe te gaen, Want, naê vaif maendjes rondezwurven , Verlang ik nae mijn aigen turven. S y m ê n. Of nae je Trijntjes, loof ik , Vaer, Die is tog ook van zesfe klaer; Zij zei ook wel iens draeven willen. Jaep. Wat droelij ! maek jij nou pabskwillen? Laik jai me wijf nou bai ien Paerd ? S y m e n. Wel nou! wel nou! 't hijt zoo wat aerd. Het fpreekwoord zaid; die draevers houwen, Die hebben zin in mooije vrouwen: En, zoo ik anje Trijntje gis, Is zij van mooiheid ook niet mis,  %}b ERNSTIGE en BOERTIGE En, al is zij aan Ziae ebooren , Zij mag de Zwiep wel klappen hooren. Jaep. De droelij! Sijmen, jai draeft hart. S y m e n. Ik maek gien moordkuil van mijn hart. Avous! der eere van je Trijntje! Wat dlinkje, zou je deur dat Wijntje, Niet geurig worden nae je wijf ? Kedaar! je knevels ftaan al flijf. Jaep. Je bent ien raere maek: je ilorie, S y m e n. Die was bijna uit mijn malmorie Zoo dagt ik zeper om je Trijn ! Maar nau, hoor toe! Hoe groot en klam, « En klain en groot', zoo twie aen tweejen, Om beurd het zafst oft harste reejen.- Jaep. Wel nau! ik luister ummers toe. Vqp»  V A E R Z E N. 1S>1 Vertel maer voort, nou dat's avou. S y m e n. Nau, Jaep, drink toe! Jaep. Dat finaekt te deegen; Nou 't jouwent. maer wie liep het tegen? S y m e n. liet Maeslands Keesje bleef; op 't lest, De Miester van de hiele rest, Met nog ien happig Schimmel bruintje; Maar of 't een Merrij was, of Ruintje, Of Hengst, of Qua;, hoe 't was, altans, Hij most mee Joopen om de kans. Ze liepen ook al knapies rennen. Jae, zeeper Jaep, ik most bekennen; Ze liepen harder als de wind, Jaep. 'K weet niet, waar jij dc fpreukies vindt, Want guster was er, aen het lugje, Gien enkel togje , nog gien zugje, En  ip* ERNSTIGE en BOERTIGE En daer verroerde fchier gien blad. S y m e n. De Paerden hadden wind in 't gat, Dat wil ik zeggen, malle jongen ! Jaep. Nau, al genoeg van zulke fprongen. Wie won het ? S y m e n. Kees was eerst voor uit; Maar 't fpul wier onder weg effcuit: Ze keerde twiemael wéér te rugge. De dorde keer begon men vlugge, Van vooren an. Jae p. Zoo waer ? begon' 't? Wie won het toe ? S y m e n. Wel, keesje won 't. Die was net veur en hadt de glorie. Jae al het volk dat riep victorie, Want  V A E R Z E ff; rj>. Want d'ander keerde wéér nae 't ftuk, En liet, kwanswijs, aan Keesje 't luk. Jaep. Daar flae geluk toe! S y m e n. Wat 'er beurde! 'Er kwam krakkiel, en 't fpul dat leurde. Ze zaijen, kees hadt ongelaijk, En hadt het blesje op den daik Edrongen, om het te beletten, Dat et zen ren niet deur kon zetten. Ien hiele zweurm, van after an , Die riepen, Kees die kan 'er van. Ien aêre baes riep van ter zaijen, Ze motten op een nieuw verrijen: En Keesjes voerman riep, wel dan! 't Komt Keesjes op gien ritjen an. Maer ien Sinjeur ftongdt, met gefchaeter, Als Maejeton op zijn Tiater , Op ien Speulwaegen , overluid N Te-  iP4 ERNSTIGE en BOERTIGE Te fchreeuwen , dat het was verbruid. Toen kwam men Heer de Schaut getreden, Die fprak: dat wordt hier niet geleden; Waer men krakecld op zulk ien' tijd , Moet men verrijen, of is 't kwijt. Jaep. Verreên ze dan toe met 'er baijen, S y m e n. Wel nien den aere wou niet rijen, Al fchreeuwde Jan vast overluid; Dat gaeje mit men Kees voor uit. Jaep. Dan hait den acre niet edurven. S y m e n. Hij mogt wat; want hij was heiturven Van fpait, en zai, mijn is de Zwiep. Een partij volk, dat om hem liep, En, nae ik hoorde al volk van Laijen, Die wouwen zelfs de ruijzij fchaijen, Dog waeren op Sinjeur zen hand. Dat  V A E R Z E JÊ 19; Dat kwam raer veur in mijn verftand: Ik dogt, gewis zijn al die heeren Al veugels van dezelfde veeren, Zij zijn het met mekaer goed miens, Jaep. Ik denk mit jou haest even iens. S y m e n. Wel zeper Jaep; zij fchreeuwde faemen J En al het Volkje zai itraks aemen: Ze wieren nog wel iens zo ftout, En gaeven hiel niet om den Schout, Nog om Sinjeur den Commefaeris. Ze zaijen, maer wie weet of 't waer is? Dat al den Santekraem, dien dag, Wis onder iens deeken hg, Want dat men aers, vooral die Heeren, 't Harddraevers regt most rifpecteeren, Jaep. Dat is 'er zeper raer gegaen! Op Ziae Maet, daer ben ik van daen, N 2 Daef  ijtf ERNSTIGE en BOERTIGE Daar zauw men zoo het fpul niet draeijen ; De Haen zauw daer wel Keuning kraeijen, En maeneteeren zijn gezag, Hoe zeer het in de warreld lag. S y m e n. Maer jonge, daer was gien fielenzie, En gien de minffce riaeverenzie, Zoo fchriauwde alles deur mekaêr. Jaep. Wel, fprak jij ook gien woordje, vaer? S y m e n. Wel Jaepje, nau zei ik je krijgen! Daer 't alles zweeg , most ik ook zwijgen. Jaep. Wel zagjet dan zoo goedsmoeds aen? S y m e n. 'k Wierd boos, en liet den boel daer ftaen, En keek vast, hoe het of zou loopen. Jaep. Ik wed, je gong een borrel koopetf. S Y-  V A E R Z E N. 157 S y m e n. Nien maer.-; dat hebje niet eraen! De klugt was nog niet iens edaen, Wangt Jan van Uittert wier gramffceurig, En ree met Keesje, rad en fleurig, Tot aen de galg, en nam met ien De Zwiep, en ree 'er fluks mee hien. Hai liet de Zwiep wel helder klappen, En mienden 'er rheé weg te fnappen. Jaep. De droelij ! Sijmen, dat is fout! S y m e n. 't Is niet; al lijkt dat jou wat ftout, Mijn niet: waer onheus is te vreezen, Daer mot me zelfs zen regter weezen! En 't is een Kaerel, die,in nood, Gien kaes laet neemen van zijn brood! Kijk Jaep, as 't main zaek was eworden, Ik dee ook zoo; want ziet, ze porden Em, doorhaer everfchrieuwen, aen! N 3 Jaep.  ij>8 ERNSTIGE en BOERTIGE Jaep. Ik zeg dan mee, 't is wel edaen. Maer, was 't toen uit? S y m e n. Wel nien het, zeker! 'Er kwam zoo n halve bienebreeker Of twie, en nog een Moffekop, Die flocgen 'er met fcokken op, En , fchoon of Jan ai deur wou rijên, Hij most de Zwiep tog laeten glijên: Terwijl zoo ree de bles nae ftal, En diende zig van dit geval. Daar was een Heerfchop hien gaan lluipen, Om, zoo men zai, het te bekuipen, Dat hij , terwijle de ander ree Wat hien en weêr, met fpoed nae ftce Zou draeven, en de Zwiep meê neemcn, Jaap, Wel wat je zegt ? S y m e n. Jae, zongdcr teemenj 'cis  V A E R Z E N. ipo 't Is-ook ebeurd. Ien opper held Hadt het zoo laepjes toegefteld. Hij gong, kwanswijs, een flesje drinken, Zoo hier en daer wat hien rinkinken, En, toen hij regt de kans zag klaer, Nam hij de Zwiep, en zai, kedaer! Ik zei hem aen de Bles vereeren, Eer zij hem heten ardresteeren: En mit gaf hij hem aen de knaep, Die op de bles zat; rij nou, Jaep, Of Jan, of Piet, zoo hij mogt hieten, Zai hij, en het em rijs deurfchieten, Rij deur, en draef, en hol vrij voort Nae Ruttcn ftal, aen ongze poort, En, deurgong hij, al zonder faelen: De droes kon hem niet agterhaelen, Zoo ree hij. Jaep. Wel, jan fakerloot! Die asferantie was meê groot. N 4 Maer  200 ERNSTIGE en BOERTIGE S y m e n. Maer, daer 't zoo wilt loopt, wie zal 't klaeren? Plokhaeren doen de Draevers gaeren; Dat is de Zjeu bij zulk een fop : Ze dielen miesten tijd ook klop. Jaep. Wel ken jij ook niet krabbelvuisten ? Je hebt tog ien paer goeje knuisten : Te Rainsburg, waer je bent van daen, Daer durft men zijn partuur wel aen. Je loopt niet voor ien blaes met boonen. S y m e n. Jae Jaepje; maer die Heersperfoonen Die draeijen al wat veul gezag, En dan betaelt de boer het lag: En Sijmen kon de vonk.wel ruiken, Daerom ging hai 't krakiel ontduiken. • Jaep. Je overlai het hiel wat aud: Je dogt wis, dat men Heer de Schaut  V A E R Z E N zoi Je Dikketonne niet zauw tellen, Of jau weer in de boete fteilen ; Zoo as nog lestend, toe je ien. keep Aan Slengerhans gaf, met ien greep. S -Y HEN." Sus Jaep! laet et tog niemangd hooren! Of bai me keel! ... Jaep. Nau; 'k zei et fmooren. Laet jij jau ruintje maer op ftal! Vertel maer voort van het geval. S y m e n. Wel nou, Jan hadt et weer ewonnen; En hai had gien krakiel verzonnen. Wat Jan dee, was door haeftighaid, Dat d'ander juist had overlaid : Dié zaek, zai elk, was niet verhooien. Jaep. Dan, zeg ik, is de Zwiep eftoolen. N 5 Sm'  ia ERNSTIGE en BOERTIGE Stuik Estoolen is wat hard ezaid : Zeg liever, 't was leep overlaid: En wie tog zou het verder deelen ? De knegt kon voor gien miester fpeelen, Al hadt hij nog zoo'n hart in 't lijf, Jaep. Nau, ik verlang al nae men wijf. Wat bruit het mijn, wie 't hait verlooren. S y m e n. Wel wagt wat: wil het cingde hooren! Jaep. Wel 't eingden is, de Zwiep is voort, 'k Heb lang enoeg'er nae gehoord, En ik kraig dorst. S y m e n. Wel, wilje drinken? Schenk dan rais in! laet ons rais klinken! Ik zelje dan nog doen verftaen , Hoe 't aen het Schouw is toegegaen: De  V A E R 'Z E N. . zoj De Hospes wist daer wel te zorgen. Jaep. Vertel dan maer, of wagt tot morgen S y m e n. Neen morgen niet, maer wel op't ftongd. Jaep. Ik kaik het woord al uit je mongd. Vertel dan! S y m e n. Nou, je mot dan weeten, Dat al de questij bleef vergeeten, Die om de Zwiep ebooren was, Tot dat men 's anderdaegs van pas, Aan't Haegfche Schouw, iens zou bekaiken, Wie daer ien aere Zwiep zou ftraiken. Zoo hoorde ik toe mee, van de lui. Wel, dogt ik, wat raakt mijn den brui ? Ik zei, al wou mijn Wijf me krouwcn, Te nagt, hier keurmis blijven houwen: Ik mot het eingd van 't werkje zien, Jaep.  2o4 ERNSTIGE ïn BOERTIGE Jaep. Wel nau? wat zagje dan gefchien? S y m e n. Ik heb, ö linte feldre weeken! Die aêre Zwiep hiel net bekeeken : En jonge 't hegt was blank efchuurd, En mooi met goud geborleduurd. Jaep. Wel, droelies,Sijmen! S y m e n. Jae voor zeker! *t Leek wel ien ftamper van d'Apteker, Of nae ien zwaere kolve klik, Zoo zwaer was hij, en wel zoo dik. Jaep. Wel, droelij, droes! is'twaer? S y m e N. Jae, jongen! Nau, nae die Zwiep daar wicrd edongen, Wel deur tien draevers met malkaer. Jae?,  V A £ R Z £ N. zaf Jaep. Wie won het ? S y m e n. Vraegje dat nog, vaer? Jaep. Wel jae 'k. S y m e n. Wel, Keesje hait ewonnen. Gien ien het bij hem houwen konnen! Hij liep ze al den brui veur uit, . En 't Volk dat fchreeuwde overluid: Ik heb veur zeker gien abuisje, Het kammezooltje met zen pluisje, Die op dat zwarte biesje zit, Die wint de Zwiep , en rit op rit. Hum wierdt de Zwiep ook regt gegeven, ö Jonge! ö! daer was zoo'n leeven : Zoo fchreeuwde't volk, Hauzaie! Hauziaè! Jaep-. En wat dee jij ? S %4  20ö ERNSTIGE en BOERTIGE Stiin. 'k Ilauziaede mee. Jaep. Wel nouw J wat zai men toe van 't rijen ? S y m e n. Elk gong zijn best nae huis toe tijén; Want daer was toe wel Volkje 't buis, Die waeren zeper niet confuis, Ze zaijen, dat, zoo deuze borften lens, Paerd om Paerd, weêr raijên dorften, En om de Zwiepen alle baei, Dat zij maer komen mosten. Jaep. Aeij! Die waaren'zeper niet bekrabbeld. S y m e n. Nien, nien, ze zaijên, veul gebabbeld, : Dat geld niet, maer zij kwaemen uit; Die 't wint, die 't haidt: dat 's iets, dut fluit, Jaep,  V A E R Z £ N. 20/ Jaep. Wel bleef 'er dat zo bij, gebuurtje ? S y m e n. Wel jaet': het liae gien hallef uurtje, Of al de Draevers waeren voort, En niemand fprak ien enkel woord. Jaep. Komt dat nou niet uit op men zeggen, Dat het een vent is met een reggen'? S y m e n, Tot daer toe! 't is toen af edaen, En ieder is nae huis egaen. Jaep. Nou zei de krant 'er nog van fchrijven; Dat Keesje wel zei miefter blijven, En dat men an het haegfche fchouw Met draeven hangdelt zeer etrouw. S ï M I N. Dat wil elk ien nou wel gelooven. Houziae! hauziae dan! Maesland booven!  *o8 ERNST I G E - en BOER TI G E S y m e n. Stil, Jaep! je maekt zoo veul geraes. Jaep. Dat fcheeU niet! dat is de Gezongdheid van men Baes, Van Keesjes, en zen Voerman, al raek ik wat beftooven! Vievae denoble Visferij! de Hardraeverij! Vlaerdinge boven! S y m e n. Wel Jaap, wel, je begint te dol! Jaep. Ik gae met Keesje nou op hol! Vivae Kattik en denob'le Visferijlde Hardraeverij, en haer nob'le (baezen! S y m -e -n. As't dan wezen mot, kedaer, de kan deur de glaezen! 't Is tog hardraevers moo Je de Fles mot leeg! Een deuntje voor 'tveeltje, kom drink maer te deeg! En dan nog een hauziaetje, al raek ik meê beftoven! Hauziae dan! viva de noble Vetwaijerij, de Rainsburger Blomkool, de Harddraeverij, Laijen, Amfterdam, Rotterdam , Sluis, Vlaerdingen, den Haeg en Schievelingen, Marken, de Vennip, jae de hiele Noordzieae, Hauziae! 't Vaederlandje lief booven ! A F*  V A E R Z E N. ioy AFSCHEID AAN DE LEDEN VAN VENIAM PRO L A U D E. D at ik u dit Gefchrift, ö Veniamfche Vrinden, Toewije, en ook daar bij den goeden welgezinden, Wier Ziel geen vlek bezit van een vuilaartig hart, Dees taal doe hooren, daar de Lastertong elk fart, Gefchiedt niet, om uwe Eer, of uw geheime zaaken, Ten doel te Hellen van fpotzieke dichtvermaaken, Waar door het fchüim van 't volk, met duldeloozen finaad, Uw Leedcn hoont, en fmaalt, en, als 't hun lust, op ftraat, Voor 't flcgt gemeene volk, met laffe guichlarijen, De kroegen meê vermaakt, en vuige nachtklappijen. Maar 'k wil, en moet, nu ik op nieuw mij zie getergd. U toonen, hoe decs zang onze eer wordt afgevergd. Ik moet, ondanks mij zelf, u openbaar doen hooren, Wat onheil u genaakt, wat fmaad u firaat befchooren, Zoo gij in uwen kring, waar op uw luifter boogt, Nog langer eerloosheid en vrienden - fmaat gedoogd. O Laat  iio ERNSTIGE en BOERTIGE Laat mij hierom den ftaat, waar in gij waart voordeezen , In dceze Dichtrol eens rondborftig voor gaan lezen! Laat mij u eens doen zien, hoe groot een onderfcheid 'Er tusfehen Eendragt en vervloekte Tweedragt leit, En, hoe het goed gezag, dat billijk elk moest eeren, Verkeert in logentaal, en fpoorloos overhecren, W anneer de haatlijkheid uit fnooden laftcr fpruit, En ieder bloot ftaat voor een' loos - doorliepen guit. Toen immers, toen uw kring beftondt uit weinig vrinden, Uit brave Leden, was 'cr de Eendracht fteeds te vinden ,• De Meerd 'ren in den rang ftondt aan der Mind'ren zij', En hij, die Lid was in dees vrienden Maatfchappij, Was zoo naauw aan 'tgeheel van 't Lighaam vast verbonden, Dat, wierdt zijn eer en naam in haaren kring gefchonden, Het gantfche Lighaam dan zijn zaak ter harte nam. Dit, Vrienden, was de fteun van 't bloeijend Veniam! Nog zogt men heuschelijk gebreken te bedekken, Die d' een of d' and'ren ligt tot aanftoot mogten ftrekken, Die aan een neuswijs man, of een bedilziek wijf, Ligt dienden tot £,ef :ap, of kalziek tijdverdrijf, Wijl,  V A E R Z E N. mi Wijl, daar ze op haar mannier iets willen uit te kippen, Tot hoon van deez' of geen', 'er, onder haare flippen, En eigen boezemkeurs, wanneer men 'c wel bezag, Veelligt een grooter fchimp in fLilt' verborgen lag, Of wel een fcorpioen, die and'ren hadt gebeeten, De plooijen volzet met een broedzel zwarte neeten; Of dat hij, die geftaég met and'ren lagt en fpot, Zijn eigen feilen wist te fmooren in de pot. O neen, die zulk een hart hicldt in de borst verborgen, Te wceren uit..uw kring, was fteeds uw grootfte zorgen. Een Lafteraar van de Eer der Achtbare Overheid Wierdt, op 'tvermoeden zelfs, uw vrienden rolle ontzeid. Een fpotter met de Kerk, en Godsdienst, en de Chooren Der Prieft'ren, mogt men nooit in uw' Tooneelkring hooren: Ten waare» een heufche trek op 't misbruik van elks plicht Die vrijheid toeftonde aan 't berispend blijfpeldicht, Of dat het Speeltooneel, met naauwgezette reden, Gebreken gispte tot verbetering der zeden. Dit tog was 't rechte doel van 't eerlijk tijdverdrijf, 't Geen 't heufche Veniam verkoos in zijn verblijf. O 2- Zoo  x\t ERNSTIGE en BOERTIGE Zoo bloeide dan uw kunst! zoo was u doen eendragtig! Uw banden ongefchcnd, uw vlijt cn ijver kragtig! Zoo tradt zelfs de Achtbaarheid van 't Raadhuis naar 't Tooneel, En richte in 't een Stads zaak, op 't and're koos ze een deel In 't eerlijk .tijdverdrijf, om door de daad te toonen, Hoe Maxenaaten fteeds 's Volks ed'le kunften loonen. Men wist toen van geen trotsch noch heerfchend reglement; Een overheerschte ftem was ieder onbekend; Men wist van Briefjes, noch gedrukte nood - Billetten, Noch Noodigingen, om, naar wille keur van wetten, De ftem van dees' of geen' te dwingen, ten geval Van hem, die Vriendfchap zelfs haar grootften fteun ontftaïj Men hoefde ook, in den kring van de Edele kunstgenooten, Geen' breeden omflag, om het Wetboek te vergrooten; Noch om een vriendenrij te brengen in den ftaat, Van Republiken, of van een doorlugten Raad; Veel min zogt ieder toen een ftaadijke procesfie: Of nam, als Raadsheer, van den Eerftoel zijn posfesfie, O neen, op 't Speeltoneel voerde elk, naar kunst het gaf, De taal van Cicero, of zwaaide Caefirs ftaff. " - ■  V A E R Z E N. 213 Dan fints een nieuwe drang is op de baan gekomen Van FaÜevouwers, heeft men ftadig leggen droomen Van Raden, Leden, van Bedienden hoog van ftand, Van Secretatisfen, Fiscaalen, voiverftand, Van hoog' en lagen rang: alleen, God dank! mankeeren Slegts Beulen, om de kunst van geesf'len te exerfeeren, Waar toe, indien het met een dwingfhem kon beftaan, Een Piertje Quaadgelaat wel aan zou zijn geraên, Of ligt een Snapper, welbekend aan 't fchendziek wraken, Een Meefter Kwaad, gedost in Oeconomisch laken. Dan dit zoo in 't pasfant. ik keer, ó Veniam! Weerom tot de Oorzaak, waar dit Digt zijn' oorfprong namj • Ik wil, dat kan althans mijn Eerbied niet gehengen, Met twisten buiten u dees' vrijen brief niet mengen. Dan die voorleden tijd, waar op ik heb gelet, Toen was het Woord van eer alleen het ftrijk en zet: Men droeg hun eerbied toe, die toen Eerwaardig waaren; Men zette op de eerfte plaats toen Achtbare uit de fchaaren; Men hokte niet bij een in dees' of geenen hoek; De Doek zat naast de Broek, de Broek zat naast den Doek; O 3 Voor  214 ERNSTIGE en BOERTIGE Voor Burgerman of vrouw fchoof niemand zig op zyde, Om d'een' of d'and'ren als venijnig te vermijden. Wie 't oudfte Lid was, was ook de eerite in rang cn eer; Wie de eerfte in kunst was, wierdt gekroond; cn ieder heer, Of juffer, die in kunst het best hadt uitgeblonken, Wicrd door de Dichters met een' heufchen krans befchonken. Geen trotfche, die te fier uit Eigenliefde dagt, Dat zijne of hare kunst het hoogfte wierdt geagt, Kon zelfs een Loon-bediende, uit wangunst, overheeren; 't Was kunst, 't was kunst alleen, die toen moest triumpheeren. Men wierp, uit eigen min, geen fchoon ontwerp in de asch; Men bragt geen Vaers, dan dat des Makers, ooit te pas; Geen Boekwurm knaagde aan 't merg van Veniams papieren; De Drukpers drukte niets, dan 't geen haar kon verfieren; 't Belang van voordeel week voor de algemeene zaak, En, drukte.van der Eik, hij drukte uit kunstvermaak.: Kort om, gebak 'er iets, en was men eens verlegen, De gulle byfland kwam met hulp we! dra ons tegen. Maar ach! mijn Vrienden! ach! hoe Haat? hoe Haat het nu? De Kunst is zelf thans van haar Kunstimecencn fchuw; De  V A E R Z E N. zif De Kunst zugt, fmeekt om hulp, en kan die nergens vinden; De Kunst ziet Wrevel zig met Achterklap verbinden; De Kunst, die nimmer op perfoons-rang hadt gelet, Zijgt nu ter neder voor een ieders keuze en wet, Voor enk'le zotternij, voor wispelturigheden, Die 't hooffche pint d' Honneur 'thans invoert bij de Leden. Ik zwijg van Eigenliefde, en ftillen loozen Nijd, Die thans op 'twolkgefpan van uw gordijnen rijdt, O Veniam! en daar, in fteê van, op uw wagen, Dat wimpeltje, Lof voor verfchooning om te dragen, Nu 't lieve wigtjehoort, veranderen van taal, En zwaaijen Lasterzugt, in volle zegepraal! O Veniam! Helaas! zoo Haan tans uwe zaaken! Zoo dartelt men om u in onrust te doen blaaken! Zelfs tot aan Muizebaard, en het toilet beftek, Loopt ouwe Kees en Trui al lang meede over 't fpek- 'k Zwijg ook van meerder en verkeerde nieuwigheden, Waar door uwe oude trouw, 6 Veniam, vertreden, En neergebogen ligt, in 't breede Voorportaal, Daar elk, dien 't fchiermaar lust, treedt in uw tempelzaal. O 4 Dog  2i<5 ERNSTIGE en BOERTIGE Dog 'k wilde flaauwtjes flechts uw fterk verval verklaaren, En 't fmart mij, dat ik u 't verdriet moet openbaaren, 't Geen mij gevoelig treft, en 't geen een ccrlyk Man, Zoo hij geen bloodaard is, niet langer duiden kan. Sta toe dan, dat ik fpreek, gelijk het past te fpreken! Die recht heeft, ftaat het vrij op onrecht zig te wreeken! Die de oude Broederfchap nog nimmer heeft verraén, 't Is billijk, dat die thans ook in de bres moet ftaan! Ik ken het Lamsvel, dat hier de adderen en Hangen, <■ Schijnheilig om de huid, vol zwadder, hebben hangen; Ik ken van dit gebroed het boos en loos gefluit; En , waar ik 't ook ontdek, daar moet ook ftout geluid, Dat dit Gebroedzel in zijne ooren niet kan veelen, Ter liere uitklinken, langs uw twistende tooneelen. Ik wil niet zwijgen voor wie 't zij, het gaa hoe 't gaat, Zelfs niet voor Snappers rot, nog drukkers eigenbaat. Dat Volkje, loos en boos, 't welk, door hun vuile kneepen, Zoo dikwerf het verraad van vrienden na kan fleepcn, Waar van de droes atreê den juisten kerfftok houdt, Wordt niet van mij ontzien, wat kwaad men mij ook brouwt. Dus  V A E R Z E N. 217 Dus wil ik van wie 't zij hier geenen laster lijden, Mijn Veniam van mij, of van baar' hoon bevrijden. En zetten dan daar na mijn' voet op ed'ler veld, Waar men meer waarde en prijs op trouwe Leden fielt, Waar de Edele Dichtkunst zich door fpoorloos overheeren, Door List noch Dwangzugt, noch door draaijen laat regeeren^ Wier kunde alleenlijk rust op 't geen oorblazers wind Geheim aan de oorlel blaast van dees' of geenen vrind. Ik zal mijn kunstzugt eer een' ander toe gaan wijen, En kiezen ed'ler Choor, en trouwer Maatfchappijen, Waar niemand vrienden fmaadt, of fnoodelijk aanrandt, En biedt den Lasteraars nog in 't geheim de hand, Om hun, in 't ftil bedrijf, door goud nog te onderfleunen. Neen; neen! 'k zal zingen, waar, door Vaderlandfche deunen, De waare Dichtkunst of de Landbouw wordt geëerd. Hy blijft een Patriot, die beiden regt waardeert. Zulk een wil ik ook zijn, zulk een zal ik ook blijven, Al wou de Duivel met zijn fpooken tegenfchrijven, Al hadt zelfs Quaadgelaat een drukpers in het ftil, Om, met zijn Maatfchappij, te drukken een paskwil! 05 Ik  zi8 ERNSTIGE en BOERTIGE Ik lach met dat bedrijf, en dat van zulke vrinden, 't Zij, zij zich tegen mij , of Veniam verbinden, Of dat dit fnood gefpuis, waar men een kransje vlecht, Staêg door een loos Spion den Burger laagen legt, Om ongevoelig hem in 't warnet meê te fleepen , Daar men niets anders leert, dan averechtfche kneepen, En een Extemporé, vol fnode linkernij, In vijf zes regels vormt, om, door die veinzerv, Kwanswijs hun gceftigheid dus aan den dag te leggen, Dog, tegen Raad en Kerk , zielgrievend kunnen zeggen, 'tGeen, als een fcherpe vlijm, terwijl men geestig zingt, Door merg en ingewant, tot in het harte dringt; Ja, daar men de ed'le kunst misbruikt tot booze fbeekcn : Dat is dit Leiden, en dit Veniam gebleken, Zoo dikwerf aangerand, zoo menigmaal verfmaad, Door fchurken, die, gehuld met Judas lok, langs ftraat, Op 't knarsfende orgel van geveinsde godvrugt pijpen, Of die de wenkbraauw , als veraders, fiamen knijpen, En met ontfronst gelaat, en borden voor den kop, Het al braveeren. Ziet, dus krijgt de deugt den fchpp J Dus  V A E R Z E N. ziq Diiszijtge, ó Veniam, zoo dikwerf doel gebleven, Voor 't geen te roekeloos de vitlust hadt gefchrevcn $ Toen uw Triumph, zoo fchoon, befmet wierdt, door de tong Van een laf harte wraak, die U niet aan en gong! Nu blijkt het andermaal, nu treedt ze ook zelfs naar binnen, In 't midden van uw Choor, de fchimplust driest van zinnen, Die fchimplust, die geftacg gelijk een weerhaan draait, Daar 't zelfbelang de leus van Juno's vogel kraait; Dat zelfde fchempertje, dat kunstig weet te liegen, Dat,met zijn fijne tong, elk weet in flaap te wiegen, E1, naar 't geval het geeft, aan deeze of gene zij Zig voegt, ja van zijn' Vriend zelfs wordt de~weerpartij; Dat manneken, van wien men zegt dat korts de Meulen Zoo opgemaald heeft, toen het windje woei van Keulen, Dat Luipertje tast nu de vriendfchap looslijk aan, En durft nooit, des gevergd zijn woorden doen geftaan. Hij zoekt, weêr, als voor heen, elk in den ftrik te vangen, Waar 't briefje nog van leeft, in Nomsziaamche zangen: Maar daar ik meer van woet, fints een doortrapt verfhnd, Mij, uit een mondgefprek bij hem, hadt aangerand. Dit  aio ERNSTIGE en BOERTIGE Dit volkje weet het wel; men kent mij; ik ben driftig; Ik vat He pen gaauw op: dus, denkt men, word hij fchriftig, En fchrijft hij tegen mij, of tegen d'een of d'aêr, Zie daar, dan win ik geld; dan is het zaakje klaar; Ik heb mijn Broederfchap en mijn Correfpondenten, Ik zal wel, hier of daar, een mooi paskwil uitventen. Wat fcheelt het hun, hoe 't gaat, of hoe de waereld host; Met vcor en tegen wint een Boekwurm tog de kost. Zij weten 't kunsje ook van werken na te drukken. En, of 't van Meesters is, of beulingen en krukken, Wanneer 't maar voordeel geeft, of dat men, bij geval, Van d'een of d'and'ren eens een geestig vaarsje ftal, Wat deert het? en wat is tog aan de zaak gelegen? Geld, Geld is tog de leus. wie heeft daar immer tegen ? 'T is tog prijswaardig, en wie geeft hun geen gelijk? Schoon men die knapen fchaars geacht ziet, en min rijk. Dog trouwens, zoo 'k geloof moet liaan aan ijdle droomen, Ziet men die foort van volk nooit in den hemel koomen. De beste, die er is, is meer dan actionist; Zij houden Quinquampo'k in diamant gekist. Fi-  V A E R Z E N. in Finantie is de kunst, de Aucteuren moeten buigen Naar zulks den Boekheer lust, want, naar zijn fchoon getuigen^ Krijgt zelfs een flegte hals een mannelijk crediet, Zoo als men overal die zaak bevestigd ziet, Men vraag maar aan Le Mair en Meerburg, of meer baazen3 Die gratis op Copij van brave Autheuren aazen, Hoe meenig door de kragt eens Boekverkopers gonst Op Parnas word gezeuld, of Parnas afgebonst ? Vooral, fin rs Hollands kroost, in het leergierig leczen , Met enk'le uittrekfcltjcs volmaakt te vreén wil weezen, Of 't geen ons Frans Pedant zo deftiglijk vermeit, Dat op de klapbank der Poëten wordt verteld, Daar hij in het geniep door listig dankbetuigen Aan magre prammen, vznGeveïnstheid, weet te zuigen. Wiens wargeest, gong het flegts het zelfsbelang naar wil; En zweeg der Vadren mond, voor listig vleijen, ftil: Het Leydfche zegel, ten geval van zijne fecten, Zou liaan, aan 't fpinrag van zijne ijdele projeéten, En gecïlen de Ambagtsman, en 't Weefwerk uit de Stad, Ja, brengen inden roem van Stadsfabriek, de klad; Neen,  222 ERNSTIGE en BOERTIGE Neen, neen, mijn Vad'ren, ftaan die heerschzugt wijslijk tegen, En Dankbaarheid, bekroont haar Liefdezorg met zegen. Daar 't loode Sleutelmerk al de Eeuwen door vermaart Aan't Echte Laken, door haar wijsheid, wordt bewaart; Dan, zagt! ik raak te ver verdwaald in kronkelfpooren. Ik fpreek in Veniam, daar wil men tog niet hooren, Ten minsten ik vertrouw 't, naar 't geen riekt naar den fmaak Van Boekverkopers list, of logendigters zaak. 'tGaat in het Sticht ligt door;daar kan't misfchien niet misfen. Men weet daar in den Poel, der fchijndeugd loos te Visfen. De winzugt hapt gauw toe, op 't aas van 's Drukkers iist, Vooral, als 't door een' man van ftaat is gevernist. De Leliereuk is flerk, en heeft een groot vermoogen ; Want riekt men aan den kelk, het ftof vliegt ons in de oogen: De neus wordt geel, en dus, die hier op is gefield, Die word een fniezers baas, in 't Snappers Lelieveld. Maar nu tot Veniam! wat raakten den fiscaalen Rondeelen die op'tLeidsch en Haagsch Genootfchap fmaalen? Wat hadt 't groot Poha, wat een' voorbarig man Van doen, met kunsjes die men niet doorgronden kan ? Wat  V A E R Z E N. 2*| Wat hadt men met den druk, of drukker zig te moeijen, Ten waar 't een drukblad was, als voor verkoop van koeijen ? Dat is van geen belang, en elk leest even plat, Begrijpt den inhoud van het rood papieren blad. Maar zaaken van gewigt, een ff.uk van lasterblaaren, Vertrouwdt de List niet ligt aan de opperbabbelaaren. Intusfchen Veniam, te fchandelijk verrast, Zijgt neder, gaat gebukt, door zulk een' bitt'ren last. Gefleurd door Huiskrakkeel, geflingerd door Cabaalen, En quijnendc om den twist, en 't onregtmatig fmaakn. Wordt nu het fchoon Tooneel een poel van bastaardij. De Vriendfchap zet de trouw cn heuschheid aan een zij. De Vriendenfmaad draaft door, op dolle renpartijen; De dart'Ie voerman laat en toom en teugels güjen; Het hollend Ros vliegt, onbefuisd, kroeg uit, kroeg in, Een maakt van Veniam een dolle wijnpapin. J.t, daar de gulle vreugt voorheen bleef in de paaien Van heuschheid, loopt ze nu, naar keur van driften, dwaalen, Als een reiszieke troep, die fpeelt voor elk in 't rond, En legt den laster, zelf het fmaadfehrift in den mond.  £i4 ERNSTIGE in BOERTIGE Ja, 't geen het bitterfte is, wie kan die fchanden echten? 'Waar list de nagels flaat in rijkbefhoerde vlegten, En Veniam's Cieraad, met 'snaastens goed en eer,! Als Hoofdbag van haar kroon, belaagt wordt keer op keer. De goede Trouw, deDeugti, de Vriendfchap gaat dus vlugten Befcherming ziet het aan, zit in een' hoek te zugten, En ftaart medoogende op dien jammerlijken ftand. Zij, wier befcherming fteeds, zoo gul, met hard en hand, De Pijlers fchraagde van haar weidfche Tempelboogcn, Staan fchaamrood, en bevreest voor haar trouwhartig poo°en, En elk, die, nagt en dag, fteeds waakte voor de konst, Wierdt, ging 't den Nijd naar wensch,ter Choorzaal uitgebonst. De zuiv're trouw, beloond met vuige ondankhaarheden, Zegt ligtlijk ook vaar wel aan d' ondank zijner leden. Daar zijn 'er meer gevolgd, die ik was voorgegaan. Ik kan, zoo min als Zij, op een plaveifel ftaan, Waar zoo veel hoefflags ftaat van fnoode Drakenvoeten, Die heimlijk 't Fundament van Veniam omwroeten, En fchraaffelen in de asch van 't heilig overfchot Des ed'len Stichters, die, fteeds warsch van fmaad en fpot, Zijn  V A E R Z EN. ^ijZijn Veniam, naar eisch en kunst, volmaakt regeerde, En zelfs, a! rees 'er twist, den wrok en wrevel weerde. O zag die Maecenaat eens uit zijn' grafzerk op! Hoe ras kreeg dan de wrok der Muiterij den fchop! Zijn fiere geesfel zou die nagtklappij wel temmen; Zijn woord de teugel zijn van omgekogte llemmen. Zijn Kunstzorg, warsch van nijd en fpoorejoos bedrog, Hertheide Veniam in d'ouden luifter nog. Dan, 't is vergeefsch! die achtb're mond kan niet meer fpreeken. Men zwijg dan ook! 't wordt tijd dees grieven af te breeken, 'klleb, 't geen ik zeggen wilde, in ronde taal vermeld. De Waereld doe ons regt! en, wijl de tijd vast fnelt, Wil ik, ö Vrienden, met uw twist mij niet meer moeijen, Maar naar het einde van mijn brieventaak mij fpoeijen. 'K wil aan u melden, dat ik, als een eerlijk man, Niet langer in uw' kring, als Lidmaat, blijven kan, Zoo lang 'er list, en twist, cn openbaarlijk hoonen, Moet in het midden van uw' fchooncn tempel woonen, ' Des zeg ik u, als oude en trouwe medgezel, In dit gefchrift, een heufch en eerelijk Vaarwel! P 'Kbc  Zi« ERNSTIGE ën BOERTIGE VA ER ZEN. 'K bedank hen, welker hart nooit wierdt van wrok bezeten ! 'K bedank hen, die mijn liefde en vriendfchap niet vergeten! 'K bedank hen, die geftaég , zoo gul als ongeveinsd, Mijn Zangfter kroonden, als ze iets heufch hadt overpeinsd! 'K bedank de braven voor hun heuschheid, mij gebleken! Vaar wel! mijn mond zal nooit ietsonheusch van hun fpreeken; Nooit duldt mijn hart, dat ik zelfs de allerminfte vlek, Die hunnen roem belaagt, op hunnen naam ontdek. ja, fchoon ik van u fcheide, cn elders ga verkeeren, * % zal tog de vriendfchap van die braven hoog waardecren, En Achtb're en Burgerftand betoonen, met de daad, Dat mij dit laatst vaarwel altijd ter harte gaat. Heb ik nu hier te rond en ftoutlijk doorgefprooken, 't Was waarheid: des verfchoonme; ik heb mijn' hoon gewrooken, Vaar wel dan, Veniam! het ga u altijd wel! Maar hij, wie laster kweekt, vaar na:ir zijn laster-hel! Vrank en Vriu