01 1055 4474 UB AMSTERDAM  698" E 21,   ÖET DOODSHOOFD   HET DOODSHOOFD, o r' DE VOGELKOOIJEN, JUIDDER-TO O NE ELS PEL. IN VIJF BEDRIJVEN. Uit het Hoogduitse^ VAN G, HAGEMANN, BOOR D. ONDERWATER. Te AMSTERDAM bij JAN WILLEM SMIT.  PER2ÖÖNËN. ia a: Graaf m e n ó. Slaauwbaard, -4 ridders, vrienden van heidersveld, J meno. wo l f f. Graaf UEERENHARf. Pater m U l T U m. a m n r o s i v s, harpenaar en liedjenszinger. Meester klop, een fmid. k i L l a a n , "| wbnzel, I otm ar, ïrmids* knechts. n i k O l a a s, J Tütsciibl, fmids-jongen. a m m o N, \ STRUL, ïk"<™pen bij BBERBNHART. j?MA«, Knaapen, Burgtlieden, Wapenknechten, Huisgezin, en Folk.  HET D OODS HOOFD, o f DE VOGELKOOIJEN. RIDDER-TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. Het tooneel verbeeldt de wooning van meester Klop. In een koek Haan twee groote ijzeren vogelkooijcn, die vólkomen manslengte hebben; aan den wand hangt een kastjen met een doosdhoofd en fteetien flesfehen 'er in. EERSTE TOON E EL. tutschel, alleen. Hij zit in een vogelkooi opgeflooten. Alles vergeefsl — lk geloof dac men ligter uit de hel, dan uit deze vervloekte vogelkooi zou koomen. ó Gij zuikerzoete heiligen! helpt miji dat fatanfche flot fprong ook zoo fnel over. — Zo mijn meesier mij hier vind, flaac hij mij krom en lam. (' waar het u fchort, ik heb kruiden, poeder, en droppeltjes. — Wanneer gij niet van den duivel bezeten zijt, zal meester Klop u redden. Zeker, duivelen kan ik niet verdrijven, ik heb het dik wils bij mijne overledene vrouw beproeft, maar het lukte niet, m e n o , op eenen vrolijken toon. Heifa! wij zijn 'er! — Ziet gij, mijn eerliike kamaraad , dat ik ook vrolijk zijn —dat ik ock juigcjjen kan ? ambr os iu s. Waarlijk ik ben 'er verfchrikt over. M e k o. Dansfen zon ik heden kunnen. — wij zijn 'er! Tandem aliquando. ambrosius. Zo hoor ik o gaarne! klop. Bij mijn ziel, die kaerels zijn bezeten. kt e no. Ja ik ken hem, hij is het! (Ay nadert Klop.) klop  R1D D ER-TOONEELSPE L. p klOp, ontwijkt hem wantrouwend. m e n o. Veele jaaren ouder, maar onveranderd het eerfte bekende gezicht! — had ik dat in de Oost kunnen denken. — Ziedaar zelfs deze ftoelen erinner ik mij nog. Elke befchilderde ruit is mij een oude bekende! — Deeze beker! — hoe dikwils heb ik uit deezenbeker — Ach! ach! klop. Die fchijnt het kruidje verfland te zullen verliezen , de zon moet hem fterk op den fchedel gebrand hebben. MENo; Ach, ja, de zon brandde onder die heete luchtftreek grimmig en fel. Nu, ik bun toch hier! Gij eerlijke fmidskop. — Smeerig zijt gij en zwart, maar uwe eetlijke ziel fchijnt door, gelijk de Zon door de morgenfchemering. Kom, druk uwe lippen op mijne bruine dorre wangen; deeze verkwikkende daauw is in laDgen tijd op mijne ziel niet gevallen. klop. Hóór, weet ge wat? ga naar den Bloksberg, zoek kruiden voor de razernij, het is nog tijd , gij hebt ze hoog noodig. ' memo. Kusfchen moet ik den fuieerigeu fmidskop. — die... (hij wil hem omarmen.) A 5 am-  io HET DOODSHOOFD, ambrosius (zingend.} Ik ook, meesier Klop, ik ook! klop, (uit alle kragten.) Wenzel! — Otmar! — Nikolaas! — Kiliaan! — Tuifchel! Knechts! — Jongen! — Heilige Laurentius! ZESDE TOONEEL. de v00rigen. wenzel, otmar, nikolaas, kiliaan, tutschel, wenzel. f 1 Wat is 't? otmar. | { Hier! kiliaan. «f tegelijk. f He daar 1 nikolaas. J I Daar zijn wijl tutschel. L J Meester! klop. Neem deeze kaerels, en fmeedt ze vast, ze zijn dol. wenzel. Wat zegt de meester? klop. Zij zijn van den duivel bezeten. kiliaan. Wel waarom niet? nikolaas. Die vrooms pelgrims! Kt-  R/DDER-TOOAEELSPEL. u KILIAAN. Zo 'i met den meesier zelv' maar niet hapert. KL o F. Gij hebt gelijk I Een kusch is toch geen beet. — Zij zien er beide zo eerlijk uit, als een paarvroome grootmoeders. — Het gifligfte kruid kan foms de fchoonfte bloem draagen. En de een zingt zelfs. — Doch well gt heeft een geheim verdriet zijn klaauw in haare ziel geflaagen. (tegen zijn knechten.) Gaat aan den atbeid, maar wanneer ik u roepe, terftond bij de hand, hoort gij dit,heeren pelgrims! Wenzel, Otm/ir, Nikolaas, Kilaan, Tutfchel vertrekken. ZEVENDE TOONEEL. MEMO, AMBROSIUS, KLOP. KLOP. Nu dan: wat begeert gij? Maak het kort en goed, en vooral, fcheertden gek niet met meester Klop. Gij habt mijn volkje gezien, wanneer deeze beginnen ie gekfcheeren, moet gij harder dan ijzer zijn om het te kunnen verdraagen, AMBROSIUS. Wij zijn den gamfchen nacht op den weg geweest, zijn heden noch nuchter, en nuchter is de meusch niet zeer genegen om te gekfcheeren. KLOP.  12 HET DOODSHOOFD, klop. Vat je de kneep, meester Klop. me n o. Herinnert ge u mijn gezicht niet meer ? klop. Neen! ambrosius. En ook het mijne niet? k l op. Neen! ambrosius. .Hebt gij het nooit gezien? klop. Ik bezoek geene tuchthuizen. men o. ' Befchouw mij eens met aandacht. w. klop. Ik moet! — Ja, zeker, mij dunkt ik moet u meer gezien hebben, welligt toen de plant nog bloeide, die heden half verdord voor mij (laat. Uwe oogen herinner ik mij nog. m e n o. Hebt gij den naam van Meno vergeeten? klop. Ik noem hem eiken avond in mijn gebed. meno. En gij keut uwen rechimaatigen heer graaf Meno niet meer ? klop.  RIDDER TOONEELS PEL. 13 KLOP. Heilige Laurentius! MENOi Die twintig jaar in Turkfche gevangenis zar. klop, ftaat ah verfteend. m en o. Hebben dan ouderdom en fmart mij zoo geheel onkenlijk gemaakt? klop. Gij zijt liet! Gij zijt het! — Wie kan alles bevatten? Graaf! — (hij valt op de knieën.} Alle heiligen zijn geloofd! Amen! m e n o. Sta op, mijn vriend! KLOP. Laat mij zoo liggen, ik leg zoo heerlijk, (hij lefchouwt hem lang met eerbied.) Dat ik n niet oogenbliklijk herkende! ik had u op het eerde gezicht moeten herkennen. Gij zijt zeker metkelijk veranderd, doch een Meno is nooit onkenbaar. Maar ik meende u lang geftorven en vergeeten, en dacht aan u niet, wat mij thans onbegrijplijk is. Eerwaardig aanblik! nu ik u wederzie, wil ik gaarne in 't graf daalen, en met mijn lighaam de kool op 't kerkhof mesten. meno. Aan mijn hart, wakkere knaap! KLOP.  14 HET DOODSHOOFD, klop. Neen, dit b;n ik niet waardig. Laat mij uwe knieen omvatten, en deeze voeten, die zoo vaak iroost onder mijn eenvoudig dak bragten, met mijne dank* baare traanen befproeien. men o. Ach, mijn vriend! aan mijn voeten klopt geen nart, en aan mijn knieën kunt gij geen pols voelen fiian, een gevoel, 't welk gij in veele jaaren niet onder, vinden mogt! ö Ita op, ik (trek mijne armen,naar de omhelzing van een vriend uit. Klop! red mijn hart uit zijne armoede! omhels mij, wakkere knaap. klop. Heer! uw knecht is daar toe te gering. men o. Toen ik den vaderlandfchen grond betrad, omarm« de ik den eorften boom dien ik ontmoette, en gevoelde mij gelukkig. klop. Nu, wanneer dit zoo is; messter Klop is toch zoo gord als een gevoellooze boom. Beide omhelzen elkander en blijven in die omarming een geruimen tijd. ambrosius. Zie daar twee harten, zonder omkleedze!! de graaf fpiingt over zijn wapens, de baas over zijn fcbootsvel ,en beide voelen zich gelukkige menfchen. k l oj». ,  R/DD ER-TOONEELSPEL. 15 KLOP. H>lla! — Heden is het Paafchen, Pinxteren, Kersmis, Allerheiligen. — Alles,alles te famenl — hed< n moet 'er plechtig feest gevierd worden. Ver* doemd zij de keel, dia heden bier drinkt. — Verdoemd de tand, die heden brood en kaas kaauvvr. Wijn moet'er gedronken, vleesch moet'er gegeeten worden, 't mooge koome, hoe 't koome, Otmar! — Nikolaas! — Kiliaan! — Tutfchel! M E » O. Bij alle heiligen! Gij moogt mijn naam niet noemen. KLOP. Waarlijk, gij hebt gelijk. Graaf Beerenhart loert op u, gelijk de kat op de muis. — Waar zijn mijne gedagten geweest? — Doch wie km in zulk eene vreugde ook geregeld denken. AGTSTE T O O N E E L. DE VOORIGEM, OTMAR, WENZEL, KILIAAN, NIKOLAAS, TUTSCHEL, met bijlen, hamers, tangen, ijzeren jiaaven, KILIAAN. Wij zullen hem armen sn beenea breeken. OT-  i6 HET DOODSHOOFD, otm ar. wenzel. kiliaan. nikolaas. tutschel. KLOP. Zijt gij dolf kiliaan. Hebben ze u nog niet vastgebonden? wenzel dreigt met zijn mooker. Wij zullen ze beuken. otm ar. Met gloeiende tangen knijpen! klop. Ga aan uw werk, hier is niets te doen! otmar, kilaan, nikolaas, wenzel, en tutschel, in het vertrekken. Zie dat eens aan, NEGENDE TOONEEL. klop, meno, ambrosius. klop. Daar had ik bijna wat fraais gefmeed. Gij kunt niet behoedzaam genoeg zijn. De graaf heeft den fatan in 't lijf, Lucifer in 't hart, en den duivel in den kop. am- Ja, armen en beenen! {zijrukken aan.)  RIDDER-TO ONEELSPEL. if AMBROSIUS. Voor Beëlzebub zal hij toch ook nog wel ergen» een plaats hebben. KLOP. Ik wenschte de bergen te doen weêrgaltnen en ia de dalen uit te fchreeuvven: Graaf Msno is w»der hier, maar dit was even goed als hem met een hamer den fchedel te verpletten , want die graaf Beerenhart weet toch zijn geheele verraderij. AMBROSIUS. Reeds lang! MEN Ö. Dat hij mij door zijn paapen overreedde om naar Palestina te'trekken, dat Ik mijn hart, door dievroome eenvoudigheid ten verrader werd, dat mijn hei. lige droomerij de natuur met voeten tradt, dat ik mijn driejaarig kind verlaaten kon. — God! GodI ver» geef mij mijne vroomheid, zij was mij de afichuws» lijkfte zonde,die ik ooit begaan heb. KLOP. En terwijl gij voort waart. — M E N O. Overviel Beerenhart bij nacht mijne getrouwe va* fallen zonder mij krijg aangekondigt te hebben, plunderde mijn flot, behielt het als zijn eigendom en woond 'er tot heden nog op. KLOP. Onverandwoordeüjke misdaad. B |4R-  18 HET DOODSHOOFD", m e n o. Ach! deeze misdaad zou ik hem in zijn flerfuur nog vergeeven kunnen, maar dat hij mij mijn eetiigen zoon ontflal, en hem welligt een eliendig leven doet rondfleepen, waar de dood mogelijk een weldaad ware... klop. Ach, dierbaare graaf, uw zoon. — m en o. Weet gij iets van hem ? klop. Nu, Meno ! zijt een man? ambrosius. é Wee! die inleiding belooft niet veel goeds* meno. Aan moed ontbreekt het mij niet. klop. Waarom zou ik het voor u verbergen, waarom ïou ik u den brandflapel niet toongn waar uw zoon 't leven liet, daar zij reeds zints twee en twintig jaaren met gras bewasfehen is. meno. Hemel! Hemel! mijn zoon? klop. Uw zoon is bij de 'plundering der burg: omgeko. men. ambrosius. Neen, oude, zo gij verder niets weet, dan weet gij zeer  RID DER'TO ONEELSP EL, Jtö zeer weinig, en Jat weinige nog niet zeer juisr. Hij is niet omgekomen. KLOP. Niet? AMBROSIUS. Ik was zelfs op de burgt. K L O P. Voor Meno of voor Beerenhart? AMBROSIUS. Voor Meno! Naar den duivel met Beerenhart, wij wierden van dien eerloozen fchandlijk overvallen. Wij ftceedeu lang, maar vruchteloos. Met wonden bedekt, en afgemat, kroop-ik naar de kamer, waar de kleene graaf fliep, om met hem door een geheim achterpoortjen te ontvluchten; maar naauwlijks was ik daar, of ik hoorde gtaaf Beerenhart's ltemme. Aan verdediging was hier niet te denken, ik kroop in den hoek, en fchreeuwde den bijgeloovigen rover met een holle Rem toe: „ Otto Beerenhart, wanneer gij dit kind het leven beneemt, of zijn vrijheid ontrooft, of hem een hair krenkt, zal 'er geen ontferming voor u zijn, hier,noch in de een» wigheid." De graaf was als door een onzichtbaare hand geraakt: een zonderling toeval, wanneer ik het zoo noemen mag, begunfligde mijne fchelmerij. KLOP. Schelmerij? nu zeker, maar een eerlijke fchelmerij ! hadden we maar veel zulke fchelmen. E 3 AM"  so HET DOODSHOOFD, AMBROSIUS. Juist in 't zelfde oogenb ik blikfemde het zeer hevig en een geweldige donderflag deed de gehee* le burgt dreunen, — De graai viel op zijne knieën, kruiste en zegende zich, en beloofde het kind leven en vrijheid te laaten. Hij gaf het vervolgens aan een zijner knaapen. Ik ontkwam met zeer veel moeite, en hield mij in Barhutte een tijdlang vertJorgen, bij een boer, die zich Witte noemde. Hier vernam ik dat Beerenhart een kind van drie of vier jsaren bij een der gebuuren befteld hadt, en het is meer dan waarfchijnüjk dat dit de jonge graaf ge. weest zij. KLOP. En dus heeft Beerenhart zelfs mogelijk de dood des jongen graafs laaten uitflroojen. AMBROSIUS. Zeer moogelijk — Ik ging vervolgens den graaf deeze Jobstijding naar Palestina brengen, en na veele jaaren vond ik hem in ketenen, die ik zoo lang gemeenfchaplijk met hem gedragen heb, tor wij 'er door een half wonderwerk van verlost werden. , KLOP. Gij waart dus van graaf Meno's volk, dus moet ik ook u kennen. AMBROSIUS. Mijn naam is Ambrofius. KLOP.  RID DER- TOONE ELSPE L. a» KLOP. Ach! De liederlijke Ambrofius, die zo beestachtig zuipen kon ? AMBROSIUS. Dezelfde. KLOP. Die altijd voor een kan bier of glas wijn een drinklied maakte? AMBROSIUS. Dezelfde. KLOP. Dien wij gewoonlijk den duitfchen kwast met zijn latijnfchen naam noemden? AMBROSIUS. Dezelfde. KLOP. Ei, ei, ei, ei, wel man! wat is uw baard zints dien tijd gegroeid! — Bergen en dalen ontmoeien elkander niet, maar menfclien, menfeh«n. — 6 Ik herinner mij nu alles; niet waar, gij zijt mij nog een paar flesfchgn wijn fchuldig, dat waart gij immers? AMBROSIUS. Dezelfde. MENO. Hoop, dochter der Godheid! verlaat mij niet I Ach! hoe nader ik tot het befluit kome, hoe angftiger mij 't hart klopt, — ó Mijn zoon ! mijn zoon! wanneer ik u wedervinde, heb ik niets verlooren ! — Voort naar Bathutte! zo hij nog leeft, zo hij nog B 3 daar  ca HET DOODSHOOFD, daar is, uit duizenden zal ik hem kennen, mijn hare zal fpreeken, en waarom zou ik deezen tolk der natuur minder vertrouwen dan het kerklijfc doopboek. KLOP. Barhutte zeide gij? AMBROSIUS. Baihutte. KLOP. Duivel, hoe mij daar eene gedachte door 't hoofd vliegt. — Barhutte! Hoe groot is de jonge graaf? (hij [laat in gedachten zonder recht antwoord te wagten.) AMBROSIUS. Toen ik hem de laatftemaal zag, was hij omtrend (hij wijst de hoogte van een driejaarig kind.} zo groot. KLOP. Neen, dan is hij 't niet, want deeze is een kaarel als een boom. AMBROSIUS. Maar dit is ook twee en twintig jaar geleden. KLOP. Ja zoo, dan kan het toch zijn, ik was daar in gedachten: luister, graaf Beerenhart heefteen knaap, die tot zijn twaalfde jaar in Baihutte opgevoed werdt. MENO. Hoe heet hij? KLOP. Ammon. RU-  RIDDER -TOONEELSPEL. SS MENO. Ach neen, dan is hij 'c niet, mijn zoon heette Leopold. KLOP* Men kan hem een anderen naam gegeven hebban, en deeze knaap heeft in de daad veel vr.n u in zijn gelaat. MENO. Kom, Ambrofiü5,kom! AMBROSIUS. Gaarne. KLOP. Waar heen? MENO. Naar de burgt. KLOP. Lam, wilt gij den wolf in de kaaken loopen. MENO. Waar een vader zijn zoon hoopt weder te vinden, ziet hij geen gevaar. KLOP. Gij weet immers nog niet eens, of hij uw zoon is, 'er zijn meer jongens in Barhutte opgevoed. MENO. Voor mij is de moogelijkheid, dat hij het zijn kon, ree8s genoeg om 'er leven en vrijheid voor te waagen. Hij kon het toch zijn! Verder zie ik niet. KLOP. Dan zijt gij blind, en de blinden moeten een leidsman hebben. Gij blijft hier — zo waar als ik B 4 mees  94 HET DOODSHOOFD, meester Klop heet, ik laat u niet naar de burgtgaan, al zou ik mijn knechts roepen, en u laten vastfmeeden. — Atnmon zal hier komen. Tutfchel! he Tutfchel. MENO. Wanneer hij 't is! bij de hoop alleen vlieten reeds mijne traanen. ó Mijne oogen, twintig jaaren lang liet gij traanen van fmart langs mijne wangen vloeijen , en toch kunt gij nog vreugdetraanen weenen. — Dat hij toch fpoedig hier zij! hebt gij niet om hem gezonden ? Is hij 'er nog niet ? KLOP. Wij zullen om hem zenden, Tutfchel! MENO. Voort, voort, toch! dat mijn ongeduld mij niet dood martele! Geef mij mijn zoon! KLOP, Zo hij 't is, MENO. Ja, hij is het, hij is 't zeker! K L O P. Slaapt dan de jongen? of heeft hij 't kruidje gehoor verlooren? he, Tutfchel! osfekop! TIENDE TOONEEL. DE VOORIGEN, TUTSCHEL, TUTSCHEL, i Paa? ben ik reeds. KLOP.  RIDDER.TOONEELSPEL. 25 klop* Ga naar de burgc. Een onderdaanigen groet aan den graaf, en meester Klop laat hem zeggen dat de vogelkooijeu gereed zijn. tutschel. Goed, meester! (hij wil vertrekken.) klop vat hem bij de ooren. Niet goed! blijf heb ik u reeds gezegd: Voort ! zeg Ammon — gij kent hem immers? tutschel. Of ik hem ook ken! hij heefi mij voor eenige dagen een paar k apjes op de ooren gegeven, dat ze 'er nog van gloefjen. meno, V tegelijk. \Zoo? klop, * •'Waarom? tutschel, Och de graaf heeft een gevangenen, zij heet Ida. — Ach, meester, zoo mooi, zoo mooi! de meid zou je betoveren, ik kon 't niet laaten om haar een kusch te geeven, en die kusch heeft mij Ammon met een oorband betaald gezet; kijk, meester, gij kunt ook flaan, dat weet ik, en gij zijt niet gierig ora klappen uittedeelen, maar beter dan Ammon kunt gij 't niet, dan dat doet 'er niets toe, de kusch heeft Ida beet, en zal hem al haar leven moeten behouden. kl op. Denkt de flungel reeds aan de meisjes! — Nu, B 5 zeg  2 ven. GRAAF. Kort en goed, ik geeve u Ida tot vrouw. MULTUM. Gij moet weeten, Ammon, dat ik dit bemerkt heb. Zeg dit uw bruid, en met een hoe hartlijk ik haar en u toegeneegen ben. GRAAF. Wat zegt ge nu, Ammon ? AMMON. ISJiets! In mijne ooren ruischt alleen: „ik geef u Ida tot vrouw!" Dat woord heeft mij de keel toegekneepen. MULTUM. I,aat de keel buiten 't fpel blijven, bid ik n. GRAAF. Ga bij Ida, en kondig baar mijn bevel aan. AMMON. Bevel? — Nesn! als Ida het niet vrijwillig doer, zal  RIDD ER.TOONEELSPEL* JJ zal ze 't ook op bevel niet doen, en op bevel, op enkel bevel, begeer ik haar niet. GRAAF. Ammon! MULTUM. Domoor! AMMON. Ja, mijne heeren! Als Ida — God behoede ra ij voor dit verfchriklijk vonnis — maar als Ida neen zegt, neem ik haar niet. GRAAF. Gij moet. AMMON. Neen dan kan ik haar niet tro'iwen. GRAAF. Men zal het u niet vraagen! AMMON. Ik zou haar bedroeven moeten zo ik haar tegen haar zin trouwde. — En Ammon bedroeft Ida niet! lie. ver laat hij zich den wilde dieren tot fpijs voorwar» pen. GRAAF. Hond! — Wat dunkt u daar van , patert MULTUM. Hij is «azend verliefd — dol verliefd! GRAAF. Waar heeft de knaap geleerd zoo te fpreeken? hij heeft tog nooit zo met mij gefprooken. D 4 AM*  $6 HET DOODSHOOFD, ammon. Ik heb ook nog nooit met u over Ida gefprooken, vrijwillig, van harten moet zij ja zeggen, ó zij zal het doen , zij moet gevoelen dat een enkel «een mij ongelukkig maaken , mij dooden zou, en Ida maakt niemand ongelukkig. — Ida doodt geen vlieg, veel minder een mensch — 6 zij zal zeker ja zeggen. graaf. Ga dan, en (la het haar voor. ammon. Ach dat het woord 'er reeds uit ware! zeg mij, heer pater! gij hebt zulke fchoone boeken. —1 Gij jijt een geleerde — zeg mij, wat moet ik haar zeggen — Gij hebt zulke fierlijke gebeden — Tosn ik laatst de koorts had, gaaft gij mij het gebed voor een mensch, dat zwaar ziek is; geef mij toch nu het gebed voor een verliefden. multum. Troost voor een gewond hart kan ik.u wel geeven, ammon. Ja, ja, dat past volmaakt op mijnen toefland. m t? l t u m. Daar legi een boek opcngeflaagen, ga daar, en jtoek u wat fraais uit. ammon gaat bij den leezenaar en doorbladerd het foliant. C E a a f,  R1DDER-T00NEELSPEL. 5? graaf. Ik weet toch niet of wij wél doen den kaerel uit te trouwen. De liefde heeft hem geheel veranderd. multum. Een roes van zeer korten duur. Hij fhapt dien uit, en is vervolgends zo ve*el te meer vermoeid onder dien roes blijft hij onder ftreng opzicht. graaf. Liefde verheft hw-m. multum. Het huwlijk flaat hem ter neder. graaf. De liefde heeft hem reeds mondwerk gegeevcn. m u ltum. Tot keffen, maar niet tot bijten. graaf. Wanneer we door dien knaap ons zeiven het mes maar niet op de keel zetten. multum grijpt angstig naar zijn hals. Wat ge iemand ook in 't hoofd praat! (hij Irfckouwt Ammon.') Ach, neen hij is een goed fchaap, Iaat hem maar trouwen. graaf. Dat hij niet al te verflandigopgevoed wierd,daarvoor heb ik gezorgd. Vervloekt zij de fchelmfche Sabelhof, die hem heimelijk het leezen geleerd heeft. — Nooit heb ik hem gelegenheid gegeeveu ziju moed of kragten te toonen. Ik vreeze dat w>j D 5 hem  58 HET DOODSHOOFD, hem uit dien flaap zullen wekken, die voor ons zo dienstig is. multum. Zet melk op 't vuur. Eerst is zij ten uitterfte ftil, weldra flijgt zij opwaards, en verheft zich at» een fneeuwgebergte, dan loopt ze over, en'er blijft maar zeer weinig terug, en dat kleeae overlchot kan nooit weder overkooken. ammon fmijt het boek tegen den grond. Geloogeu! fchandelijk geloogen! GRAAF. Hemel! multum naar zijn gorgel tastende. Heilige Barnabas! befcherm dit edele deel! a m m o n. De duivel mag bidden als men verliefd is. multum. Zondig mensch! ammon. Die gebeden, pater! zijn geen koperen duit waard. multum. Gij zult het boek opraapen en demoedig kusfchen. ammon raapt het boek op. Opraapen wil ik het, maar kusfchen kan ik het niet. multum. Hoe? ammon. Daar flaat gefchreeven: vrouwen zijn afgezanten des duivels! •— Dit is een zwarte helfche loogen. AI  RIDDER-TOONEELSPEL. 53 Al heeft bet de grootfle heilige gefchreeven, hij heeft ■gsloogen als een fchelm — neen, in dit boek is voor mij geen troost te vinden. Liever wil ik mijn geluk beproeven, en fpreeken gelijk miju hart het mij ingeeft. graaf. Ga dus! a m m on. Duizendmaal dank, hoog edele heer graaf! Gij hebt een bedelaar een koningrijk toegeworpen. — Dank, allen mogelijken dank voor uw kostelijk gefchenk. graaf. Den eerwaardigen pater Multum moet gij danken; want op zijn voorfpraak ammon. Ja, heer pater, dank, hartelijk dank! — Ik zou u kunnen kusfchen, lieve pater! — anders, ik kan het niet loogenen, anders mogt ik u niet zeer lijden, en ik hield u voor een lelijken kaerel, heden fchijnt ge mij een beminlijk man te zijn; want gij hebt mij Ida verworven. Uw roode neus is het morgenrood waaruit de zon van mijn geluk opftijgt. God fchenke nog lang deezen gloed! die heerlijke neus I ■— En voor uwe keel — multum trekt zijn hals in. Wat zal mijne keel ? ammon. Eu voor uw keel moeten druiven wssfchen zo dik als uw baik. — Ik praat malle praat niet waar; mar  (o HET DOODSHOOFD, maar ik verdiende verzoopen te worden als ik In zulk een oogenbiik verflandig kon weezen. Nu naar Ida! — om mijn verfland weder te vinden, of het geheel en al te verliezen, (hij gaat, doch blijft voor het boek (laan, en hef: het in dé hoogte.) Vrouwen zijn afgezanten des|duivels,niet waar? — 6 gij affchuwelijke loogenaar!! (hij vil het boek weder wegfmijten; doch bedenkt zich en geeft het den pater.) ó Doe mij het plaifier en neem dit boek weg, anders flicht ik 'er nog een ongeluk mede. — Vrouwen zijn engelen Gods, niet afgezanten des duivels. Zo de duivel afgezanten heeft, weet ik zeer goed in welk hok zij fteeken. —• Wanneer Ida een afgezant des duivels ware, zou de hemel het mij vergeeven moeten, dat ik mij met lijf en ziel aan den duivel overgaf! (Hij vertrekt.) VIJFDE TOONEEL. GRAAF BEERENHART, PATER MULTUM, GRAAF. " Pater, ik fchud den kop! MULTUM, Ik niet. GRAAF. De knaap heeft vuur gevat. MULTUM. Laat maar branden, dan blijft 'er niets over dan een weinig asch. GRAAF.  RIDDER-TOONE ELSPE L. 6t graaf. Kom ! nu den vermoorden koopman een zielmis geleezen. multum, (naar de flesck ziende.) Nu reeds? (hij wil fchenken.) reeds leeg? — el, ci, — welaan, kom dan! graaf. Hoe veel misfen zult gij de arme ziel gunnen. multum. Laat ons deezen middag zijn wijn proeven, van de deugd des wijns zal 't afhangen. graaf. Och, pater, het ware toch een heerlijke zaak zo wij beide onverhoopt zalig wierden. multum. Onvethoopt? graaf. Wij zijn toch zwaare zondaars. m ult u u. Des te liever zijn wij den heiligen Petrus, wieri 't aan zijn ziel goed doet,als hij zonden vergeeven kan. Zorg maar niet, wij worden zeker zalig,graaf.' als wij niet zalig worden,haal mij de duivel! (beide vertrekken?) ZES-  C2 HET DOODSHOOFD, ZESDE TOONEEL. tütschel, alleen. Ook hier noch graaf, noch Ammon! In de gantfche waereld geen graaf en geen Ammon. — Oh! met Ammon zal ik wel te recht raaken — had ik maar eerst den graaf gefprooken. — Zie daar gaat hij,' en pater Multum fcharrelt nevens hem — kom ik zal ze weldra inhaalen! {hij loopt de gallerij in , hun na.) ZEVENDE TOONEEL. ida, alleen. Hij is niet hier, de graaf! de roover, wiens dieven mij op den openbaaren weg opgevat hebben. — En misfehien tot uw geluk, Ida! wat hadt 'erop uwe vlucht vau u moeten worden? — Vader! vader! — Is 't niet bitter dat een kind voor zijn eigen vader vlieden moet" — Vader! — (lil,Ida,verraad u niet door zulk een uitroep! — Iets gewigtigs hadt de graaf te zeggen, dotterde Ammon ! — wat gewigtigs kan hij mij zeggen? zou hij ontdekt hebben , dat... ó dit was verfcbriklijk! — wanneer hij mij terug in 't vaderlijke huis... Neen, neen, hij kan Let niet weeten. — Hoe? door wien? — vader! vader! Ik murmereer niet! ik klaag u niet aan! — Getuigen mijne zuchten en traanen tegen u, om deeze terug te houden, is mijne kragt niet toereikend. AGT-  R ID DER-TOO NEELSPEL, 63 AGTSTE TOONEEL. ammon, ida, ammon. Is de graaf reeds weg? IDAi Hij was reeds vertrokken toen ik hier intrad. ammon. Dat fpijt mij; ik moet dus mijn eigen zaakverzorger zijn. ida, ter zijde. Het eenige menfchelijk gezicht op deeze dievenburgt; en dat eerlijk gelaat beangftigd mij nog me;r dan alle de overigen. ammon. Gij fprak dus den graaf niet ? ida. Neen. Kunt gij mij niet zeggen wat hij mij aan te kondigen heeft? ammon. Ik kan, goede Ida, en ik kan ook niet. — Ik weet het wel, — maar— zie, hier zit het, hier, juist aan mijn hart; maar verder kan ik het niet brengen, ida. Zeg vrij uit, wat het ook zij; uit uwen mond hoor ik het liever dan uit den zijnen. ammon. Wsarachtig? ii) a.  tf4 HET DOODSHOOFD» IDA. j lk hen op alles voorbereid. — Mijn loopbaan is ten einde. Die zeeman alleen, die nog een verren tocht te doen heeft, bekommert zich over de lucht , of zij donker of helder is; maar die oogenbliklijk denkt te vergaan, bekreunt zich over geen onweer, dat boven zijn hoofd hangt. AMMON. Ida! — IDA. Kan ik — Wat gij mij ook te zeggen moogt heb* ben — kan ik, zulks weetende, meer traanen flonen dan. heden ? AM MO!*. Nu ik denk niet dat het fchriklijk voor u zal zijn.—» Dat verhoede God, dat Ammon u traanen zou afpersfen. En gij blijft toch altijd uw vrijen wil behouden,—Och! dat ik hoopen mogt u iets vrolijks aan te kondigen. IDA. Dan breng mij mijn doodvonnis — De dood —> alleen kan mijne traanen droogen. AMMON. De dood —-alletn? — De dood — alleen? I D A. Schrik niet — Gij kent hem niet wanneer gij voor hem fchrikt. De ongelukkige flechts kent en bemint hem — Hij is een goede lachende knaap. De last des kommers, welke ons nederdrukte,neemt bij  RIDDER. TOONEELSPEL. 6$ hij ons af, en brengt den vergenoegden ter rust, — ten grave! — Voor u is 't graf een donkere fchrikvervvekkende kuil, voor mij een lieflijk uitnoodigend rustbed, AMMON. Hemel wat gij zeggen, en hoe gij het zeggen kunt. Gij zijt flechts een arm gemeen meisje, en fpreekt zo gantsch anders, droomt of ijlt gij ook, Ida? IDA. Ik verfta u. Neen, Ammon , krankzinnig is Ida mier, maar zeer ongelukkig, (zij valt op een fioeL) AMMON, Ongelukkig! IDA. Laat mij, goede Ammon! AMMON. ï Goede Ammon? God zegene u voor het gefchenk van deezen naam! Ida! weent gij, Ida? IDA. Ik ween niet. AMMON. ; Ja, Ida, gij weent. IDA. Ga, Ammon. AMMON. Ben ik u lastig? Ik ware zo gaarne bij n ; en weende zo gaarne met u, doch wanneer ik u lastig ben, ga ik liever in den dood. IDA. Gij zijt mij niet lastig, goed meuren. E NE-  66* HET DOODSHOOFD; NEGENDE TOONEEL. DE V00R.IGEN, TUTSCHEL. TU TSCH EL. A ha! Ammon ! he! — pst! — Ammon! AMMON. Wat wilt gij ? TUTSCHEL. Geen muilpeeren, die geeft gij wat ai te goed. AMMON. Ten loon uwer onbefcheidenheid. — Maak het || kort als gij mij wat te zegden hebt. TUTSCHEL. Laat ons in den gang gaan, ik heb u in't geheim ';| iets te zeggen, AMMON. Ik heb met u geen geheimen. TUTSCHEL. Maar ik met u wel. — Zo ik mijn last nietip goed volbreng, vallen 'er (1 jagen , en als 'er flaagen I vallen, dan ben ik een — een — geflaagen mensch.l AMMON. Nu kom dan hier. (hij trekt hem ter zijde?) TUTSCHEL. Ik moet u zeggen; wanneer gij moed hebt metï gevaar van nw leeven een mensch te redden, moetJj gij oogenblü lijk in de fmederij koomen. — Maar» terflond — ik kon u niet vinden — en de knaa.,| pen  RIDDER* TOO NE E LSPE L, 6f pen oefenen zich in den hof in de wapenen, daar heb ik een weinig mijn tijd verkeeken. Verraad mij niet, en ga terflond, of geef mij ten minften een antwoord mede. AMMOÜi Wie gaf u deezen last? TUTSCHEL. Mijn meester en een pelgrim, hij ziet'er vrij raar Uit, en heeft iemand bij zich, die 'er nog raarder uit ziet, nu moet ik voort. Wanneer ik 'er ditmaal zonder flagen af kom , ben ik wel een geluks-kind. TIENDE TOONEEL. IDA, AMMOB, AMMON. Wie heeft dit vertrouwen in mij? ■* Nooit Was ik bij een gevecht, nooit bij een roofpartij; ze twisten hier op de burgt, onder 't zuipen en zwelgen met elkaar, of ik moed heb of nier. Wie heeft dit vertrouwen in mij? — Mijn hart klopt, mijn gezicht gloeit. — Zo was het mij nog nooit! drie gewaapende mannen waren mij op zulk een uitnoodiging niet te veel; mij dunkt ik floeg mij door alle drie heen! Ik was dus niet zoo arm en ellendig als ik gedacht hsd. — Voort moet ik, voort! en Ida moet mij haaren zegen op deeze onderneeming geeven! dnu kan ik fpreeken! mijn hart is be;er geworden! — E 2 ; Ik  I waakt, op! uit uw graf, graaf MenoI verraaderlijk fchelmsch bedroo^ene graaf Meno! — Treed ia 1 den glans uwe' zaligheid tusfchen deeze verdoemden, | op dat Zij de waarheid bekennen. ELFDE TOONEEL. » s v o o r i e e N , meno. meno, (treedt op, en plaatst zich tusfchen graaf Beerenhart, en pater Multum.) «&a.a»,MWLTum, (verftijven bij zijnen aanblik,') G 4 ME"  ïOf HET DOODSHOOFD, meno, (met een holle Jlem.) Kent gij mij 1 multum, (knielt neder?) Ik ben onfchuldig. Voor uwe arme ziel heb ik twaalf misfen geleezen, en haar zoo het vagevuur ontrukt. graat, (knielt nede r.) Ontferm u mijner! meno, (als vooren?) Waarheid! graaf. Ik ben een roekelooze zondaar, ik zond u naar Palestina om uwe burgt te fteelen. Uw zoon wilde Ik vermoorden, een item van den hemel verbood het mij, en zie ik ben gehoorzaam geweest. — Uw zoon leeft, mmon is uw vleeschlijke zoon. meno, (vergeet zijn rol, en werpt zich in de armen van zijn zoon?) Mijn zoon! Mijn Leopold! ammon. Mijn vader! Mijn dierbaare vader! meno. * Waar vind ik woorden, om den hemel te dan* ken! ammon. Hoe zegent mijne ziel dien fataa voor deeze bekentenis ! graaf. Hoe — Het is geen geest? am-  RIDDER-TOONEELSPEL. 105 ammon, Neen het is mijn vader, mijn natuurlijke vader! gij zijc gevangen? men heef: den fchelm verrast. o raaf. Vervloekt! mul tum. Wie heeft den jongen dien ftreek ingeblazen} ammon. Nu zijt te vreeden! gij zult 'er den troostvoorerlangen dat gij niet vergiftigd zijt. graaf. Niet vergiftigd? multum, Mijne arme ziel uit de klaauwen des fatans gerukt! g r aa f. Maar mijne finarten? ammon. Uwe finarten zijn geftild wanneer gij van deezin drank drinkt, (Hij reikt hem de flesch toe.) graaf, (drinkt.) multum. Mij ook — graaf, mij ook., (///ƒ drinkt?) meno. Graaf, ik vergeef u alles. Wat zou ik andere kunnen dan vergeeven in de armen van mijn zoon! bedaar , en volg mij op dej burgt. Wat u toebehoord, zal u gegeeven worden. ammon. Kom, vader, voort 1 naar de burgt, naar Ida. Gs TWAALF-  to6 HET DOODSHOOFD, TWAALFDE T 00 N E E L. &e v o 0 r i g e n , ambrosius* amurosius. Ik ga ook mede, op de burgt zullen toch getfl ratten zijn. (Tot graaf Beerenhart.) Kent gij mij ? ik ben de geest des liederlijken Ambrofius. meno. Kom, Leopold, in de kapel, om "God te danken. ammon. Uw hart heeft overal zijn kapel. Wij kunnen hier tusfchen deeze zondaars bidden, en zeker zal God ons verhooren. Graaf! ik heb u veel te vergeewen en toch vergeef ik u alles. Doodsangst heeft u geleerd welk een wanltelbaare (leun een priester in de laatste uure des doods is, en wat zijn af» laat daar gelden zal. Heeft deeze les uw wijzer ge. maakt; dan is uw ziel nog te redden? en ik wensch het u van gantfcher harte! UULTVH. Wat wen?cht ge mij dan, Ammon — graaf Leopold wilde ik zeggen, ammon. Op dat het getal uwer gruwelen niet vermenigvu!« dige, wenschte ik, dat men u tusfchen vier muuren inmetzelde. meno en ammon, (vertrekken arm in arm.) D£R-  RIDDER'TOONEELSP EL. 307 DERTIENDE TOONEEL. sraaf beerenhart, pater multum, ambrosius. ambrosius. Graaf, wilt gij de ftem des hemels leeren kennen, welke u toenmaals verbood den jongen graaf te ver moorden. — Hier Haat de haan, die zo gekraaid heeft. graaf. Bedrog op bedrog! multum. Ongehoorde zonde 1 waarmede zult gij die afwasfchen? ambrosius. Daarmede, dat ik, wanneer gij ingemetzeld wordt, vlijtig fleenen aandraagen zal. (vertrekken.) VEERTIENDE TOONEEL. graaf beerenhart, pater multum. graaf, multum. (zien malkanderen een geruimen tijd aan.) graaf. Onbefchaamd zijn wij bedroogen. multum. Onbefchaamd. graaf. Die fchelmenl MUL-  io8 HET DOODSHOOFD, MULTU M. Die zondaars! GRAAF. Maar wij waren ook osfen, en nog dommer. MULTUM. Rechte osfen! GR. A AF. Ons zoo bij den neus te laaten leiden. MULTUM. ' Danken wij God, dat we nog leeven 1 levfnde osfen zijn 'er beter aan, dan doode mentchen «■• en, geef' gij dan reeds alles verlooren? zijn wij dan uitgeflooten J zullen wij hem niet op de burgt volgen ? korr I moed gevat, heer graaf! alles kan nog te regt komen. VeeIe zullen liever uwe zijde kiezen dan tot Meno overloopen, waar niets te knarpen valt. O R A A F. Gij geeft mij het leven weder. MULTUM. Laat ons flechts eerst op de burgt gaan om deeze en geene uittevorfchen — dan uw aanzien, uwe bedreigingen en beloften — mijne vermaaningen met bet heilige kruis in mijne handen. — Ja, graaf, os. fen waren wij; maar we zullen vosfen zijn. GR A A F. Kom dus voort! verliezen kannen wij nieti meer. MULTUM. En alles winnen! (hij tietmt het doodshoofd.') Gij, ver-  Rl D D E R-TO ONEELSPE L. ioo verdoemde kop! hebt mij een fchrik aangejaagd,die mij fidderen deedt! Wagt! op dat uw aanblik zijn fiddering aanjaagende kragt verlieze, wil ik 'erjrnij aan gewennen, gij zult in mijne flaapkamer (laan, verdoemde hoi-oogige fchelm! (hij jieekf de kop in zijn kap.) graaf. Kom dus voort! m ultum. Slechts nog eenen dronk tot verfterking. graaf. Zijt gij razend ? van den vergiftigden wijn t multum, (iaat de flesch vallen.) Heilige Barnabas! dat had ik geheel vergeeten. Het is toch de affchuwlijkfte zonde Gods fchoonlte gave, den edlen wijn, te vergiften. (beide ver tri' ken.) VIJFTIENDE TOONEEL. meester klop, alleen. klop, (die een gedeelte van 't voorige tooneel in de zijdeur beluijlerd heeft, in 't eptreeden,) Gaat maar, fchelmen, wij zullen wel zien hoe we u vangen. — Als ik graaf Meno nu maar fpoedig vinde. — 't Kan waar zijn dat de overweldiger zijn fterke aanhang heeft; wij moeten omzichtig zijn: vein*  ïio BET DOODSHOOFD, veinzerij, list, fpoed en courage, deeze vier euan.' gelisten hebben wij noodig. — Er zijn heden al vrij wat domme ftreeken gefpeeld. — Mijne fmederij komt mij voor als de Hal van een moolenaar, niets dan ezels zijn 'er uit- en ingegaan. — Tutfchel is reeds van natuur een ezel. Mijne knechts, die ezels, zitten den gantfchen dag in de kroeg te zuipen en te zwelgen, dat 'ervan die kostelijke drie fchellingen en vier duivers geen duit overblijven zal. Graaf Beerenhart en pater Multum, die ezels, laaien zich doodfchrik aanjaagen door een doodshoofd, dat in zijn leven ook wel eens een ezel was. — Graaf Meno, Ammon en Ambroilus zijn drie ezels, dat zij de fehelmen in vrijheid laten, en nog uitnoo» digden op de burgt te komen; nu worden zij wel» ligt gebonden van die geene, welke zij hadden kunnen en moeten boeijen. — Meester Klop is ook een ezel, hij Haat daar aan de deur te luifteren, terwijl zijn bierpap overkookt en zijn fchaapenbout aanbrand; en de hemel weet welk eene ezelstrek of ik nu weer ga fpeelen. ó Het grimmelt van ezels! Ik wil derhalven een christelijk univerfeel gebed bidden. (hij neemt de muts af, en vouwt de handen.) De Hemel zij alle ezels genadig, dan zijn 'er veel tui geholpen I (vertrekt.) Einde des derden bedrijfs. VIE R-  R/D D E R*TOO NE E LS P EL. ui VIERDE R E D R IJ F. Het Tooncel verbeeldt een kamer op de burgt. EERSTE TOONEEL. meno, ammon, AMBROSIUS, heider.j' veld, wol FF, blaauwbaard, en Wapenknechten. 'Meno in het midden. Ammon aan zijne rechter* Ambrojius aan zijne linkerzijde. Heidersveld, Blaauwbaard en Woljfin een luisterende houding rondsom hen. De Wapenknechten maaken een halve cirkel om de voorige groep.) meno, (als voortver haaiende?) En — tot doodsangst hem de bekentenis ontrukte, dat mij zo gelukkig maakt, de bekentenis dat deeze Ammon mijn zoon Leopold is. w O l F F. Ik moet bekennen dat ik dikwils gedacht heb, wie mag toch die Ammon zijn. blaauwea ard. Maar de zoon van onzen Meno, neen, dit bad ik bij Ammon niet verwagt. heidersveld. Danken wij den hemel voor deeze ontdekking. Leeve graaf Leopold, Meno'* zoon? BLA.AU w«  Ha HET DOODSHOOFD, blaauwbaard. wolff. >HiJ leeve! wapenknechten. ■* ambrosius. Dat God hier uwe rechten ftaav'! Mijn lieve oude, en jonge graaf. meno. Nu vreugde! enkel vreugde.' De winter mijner ellende en rampen is voorbij; een nieuwe lente lache mij aan. heidersveld. Komt, ridders, dat wij onzen rechtmaatigen heer den eed van hulde hernieuwen. blaauwbaard.. (De rechtehand opheffende^ wolff (_Wij huldiSen den regeerenden heidersveld. fgraaf Meno, en zweeren hem ammon. * trouw. ambrosius. f Tot in de dood! wapenknechten. I meno. Ik dank u, mijne vrienden, van dit oogenblik af aan mijne kinderen! — Wien een last drukt, kome bij mij, ik zal hem verligten of helpen torfchen. — Gaatnu, mijne kinderen, zijt vrolijk, danst, zingt, en (peelt; ook moet mijn kelder niet gefpaard worden. Wapenknechten vertrekken juigchend. TWEE-  RID DER'TQ O NE ELS PELi xt$ TWEEDE TOONEEL. de v o o r io en , buiten de Wapenknechten. ammon. Heden, dierbaare vader, fcheur ik mij uit uwe armen, om u een kostbaar gefchenk te brengen. —lEen gefchenk, dat gij mij met uwen zegen terug igeeven moet! (vertrekken.) DERDE TOONEEL. de vooriöen, buiten ammon. meno. Komt, Heidersveld, UIaauwbaard,WoIfF, komt mijne rvrienden , laat ons de kamers van mijne oude geliefde burgt eens doorwandelen. Elke kamer zal mij een tooneel mijner eerste gelukkigejengdherinneren, en mij mijn ouderdom doen vergeeten. Vaderlandl ivaderlaud! — u wedertezien. — God! U danke ikr voor mijne rampen, zonder die kon ik deeze ge» noegens niet fmaakeu. Heidersveld, Blaauwbaard, ■Wolff, komt, eerlijke mannen, (vèrtrekken.) (Heidersveld, Blaauwbaard, Wolf volgen.) tl VIER.  ïr4 HET DOODSHOOFD, VIERDE TOONEEL ambrosius alleen. Ei, ei, mij noemt hij in 't geheel niet. — Op reis was 'k zijn trouwe tochtgenoot, zijn lieve vriend, zijn broeder — toen ging ik aan zijn zijde.— Én nu loop ik als een poedelhond agteraau. — Wel nu de poedel is toch ook trouw! (hij volgt hun.) VIJFDE TOONEEL. meester klop alleen. klop, (hij loopt door de kamer?) Ook bier niet, ik geloof dat ik juist overal kom waar hij zo even geweest is. Eenige knechten geeven mij zulke dubbelzinnige antwoorden. Ik moet hem waarfchouwen, wie weet wat 'er Weder in 't geheim broeit, (vertrekt.) ZESDE TOONEEL. graaf beerenhart, pa-ter multum, 11' rul. graaf. Zo is het, mijn lieve Strul. multum, Gij arme luiden! STRUL. j  RID D ER'TÖ O NE ELSPEL. ix$ s t r u.l. I Wij srine luiden! graaf. I Meno de flrenge is weder hier, het genoeg'ijke «even heeft een einde. stï.ul, ó Wee ! GRAAF. ;|; Hij za! o 'snachts niet uiizenden op buit gelijk :, dtf vette keuken heeft oit. Grutten, brood, \a fcherp bier. s t r u l. ' Grutten? — Nu, hij zal zich verwonderen. — g ra a f. : Op hooge feestdagen zal 'er ook nog wel eens'een Bonk of bonk afvallen,die aan zijn tafel reeds afiknaagd is. multum. I En die men, wanneer 'er juist geen hond bij de bd is, den getrouwe knechts zal toewerpen. s t r u l. .| Barmhartige hemel. multum. tGod geeve dat wij gelogen hebbe, maar — s t r u l. aiGod geeve dat graaf Meno r.aar den duivel vaarel |bij mijne arme ziell — multum. «Ach, dit drukt mij nog het zwaarfte, uwe arme H 2 zie-  ilfj HET DOODSHOOFD, zielen! deeze zullen nu geheel vergeeten en verhaten | zijn — deeze zal men niet eens de grutte des ge- I loofs voorzetten, niet eens een fchonk of bonk I spostolifche leer toewerpen. Zonder aflaat zult gij derven. graaf. Van honger flerven. multum. è Gij arme fchaapen, de wolf is onder u, en gij hebt hem zelf de fchaapskooi geopend. s t r u l. Slechts geduld! waar een weg naar binnen is, is) ook een weg naar buiten. graaf. Wel gefprooken ! mul tum. Blijf bij dit geloof. Graaf. Wie flaan aan de poort ? stru l. Bobbe, Heindertje, Stugger," en Zwartkop; alle knaapen, die u tot de dood getronw blijven. graaf. Ja, braave getrouwe knechten! ik ken ze. multum. En vrootne christenen. graaf. Beduid hen dat 'er wel iets zou kunnen gebeuren. Hun!  RIDDER- TOONEELSPEL. II7 rlun kunt ge toevertrouwen dut wij hier zijn, voor ille de anderen moet dit ook nog een geheim blij. ren. . ITXUL. Heeft u niemand gezien ? graaf. Neen, wij zijn de achterpoort ingefloopen; de »ost fliep — in dit knmertjen willen wij verborgen ilijven. Gij trekt de fleutel 'er af, op dat ons nie. nand vinde. Let wel op Meno en zijn aanhang; rorsch de knechten uit — wie mij trouw blijft, krijgt üubbele bezolding, en drie maanden deelt gij nijne portie onder elkiar in buit bij de nachttochten! mul tvm. ] En ijder verkrijgt aflaat voor a'le bedreeven en oekomende zonde. graaf. Wanneer de tijd is dat wij ons vertoonen, kom jij ons roepen. multum. Ik geloof dat men komt. graaf. Naar binnen in onze fchuilplaats 1 multum. Voortl voort! graaf en multum, (gaan in de kamer.) H 3 w u l-  Iï8 HET DOODSHOOFD, Multum, (opent de deur?) Verzorg ons ook wijn, brood en vleesch; want wij zijn nog bijna nuchteren. strul. Goed, eerwaardige heer! (hij fttekt de fleutel bij ziek,) _ Grutten? — Neen, graaf Meno, voor grutten dienen wij niet. (vertrekt.) ZEVENDE TOONEEL. meester klop alleen. Mij dacht dat ik daar hoorde fpreeken, In deidaad ik heb veel van een jongen, die men in AprilI om een zotte boodfchap zendt. Ik moet om mij zeiven lachen, ha ha! ha ha! (vertrekt.') AGTSTE TOONEEL. ammon, ida, (van de andere zijde opkomende.) ida, (Aivn-^n tegenhoudende.) Sta, Ataraon, nog is het tijd:bezin u, Leopold! bezin u, Ammon! mijne liefde. — ammon. Voort, voort, naar mijn vader! ida. Gü hebt hem naauwlijks weergevonden, weet gij| wel dat gij hem door de ontdekking onzer liefdei voor eeuwig verliezen kunt ? ^  RlDD ER'TOO NE E,L SPEL. 119 AMM ON. Neen, dat is onmogelijk! wanneer hij vooroor, deelen hadt, eene gevangenis van twee en twiniig jaaren zal hem wijzer gemaakt hebben; heeft zij het niet, dan zal uwe fchoonheid, uwe aanvalligheid, uwe deugd doen wat de ellende van twee en twiu» tig jaaren niet kost doen. i o A. Gij wilt het hem dus in ernst ontdekken? AMMON. Kom,"mijne geliefde! IDA. En zo hij mij niet erkennen wil? AMMON. Dan — ach, Ida, fpreekniet van onmooglijke zaaken! I D A. Als hij mij weigert te erkennen. — AMMON. Het was verfchtikkeiijk. — Maar de gaotfclie waereld voor mijne Ida! de fchoonde zaligde gevoelens offer ik op voor mijne liefde tot u! — De arme verftootene Ida is mij tot het hoogde geluk mijns leevens genoeg. — Ach, dat Ammon voor u het zelve zijn moge! IDA. Met zulk een bepaald befluit wilt gij naar »w vader den thans regeerenden graaf! H 4 AM"  *I.o HET DOODSHOOFD, AMMON. Zonder dat gij zelfs mij terug zoudt kunnen hou* «Jan, Idal IDA, Lieve Ammon, wees niet verftoord dat ik den grond waarop mijn geluk gebouwd wierde.onderzocht» het was geen argwaan, *t was wantrouwen in mij zeiven, of ik wel in flaat ware, den zoon des edelen graaf Meno gelukkig te maaken, — vertrouwt gij dit de dienstmaagd Ida toe, dan zal het toch de gravin Ida ook wel kunnen. AMMON. De gravin? IDA. Graaf Diederik van Rosfau is mijn vader. Hij | Wüde mij aan dc-n dollen ridder Elfobert uithuwelijken. — Verbeeld u de geftalte van pater Multum en de ziel van graaf Beerenhart bijeen, en gij hebt I nog een beminnelijke engel in vergelijking van den ! man, die mij tot bruidegom beflemd was. — Eer \ had ik den duivel, zo affchuwelijk als ik hem ooit heb sfgefchilderd gezien, mijne hand gegeeven, dan dien hitelijken ridder. —' Smeken en jammeren, traanen en gebeden, alles was vruchteloos ■*» Even weinig achtte ik de bedreigingen mijns vaders. — Agt I weeken zat ik in een akelige kerker, water en brood was mijn voedzel , konde vochtige aarde mijn leger en Hangen mijn gezelfchap, ik achtte het niet. — i Ds  , RIDDER-TOONEELSPEL. i?i De koude grond was toch aangenaamer dan Elfoberts bruidsbed, en de beet van een flang altijd zoeter dan de kusch van znik een monfter. — Men verloste mij uit mijne kerker, om mij met geweld naar 't echtaltaar te fleepen; fchrik en afgrijzen hadden mij magteloos gemaakt, van deeze magtelooze wilde de af. fchuwelijke Elfobert overwinnaar worden, en mijn vader, o haat de ongelukkige dochter niet om des. «e bekentenis, mijn vader was 'er mee te vreeden! A M MO n. Ontzettend 1 I D A. Ik zag dat mijn tocftaud hooploos was — ontvluchtte in de kleeding van dienstmaagd het vaderlijk huis. Zonder te weeten waarheen, liep ik al voort, verblijd dat elke fchreede mij van Elfobert verwijderde ; dus vonden mij de roovers van graaf Beerenhart jn 't bosch, en fleepten mij hier. AMMON. Hoe toch de wijze Voorzienigheid zich van fnood. aarts bedient om haare aanbiddelijke oogmerken uit te voeren! zonder de nachtroovers van den fnooden graaf had ik mijne Ida niet in mijne armen! i pa. Bij uwe eerste aanblik was mijn hart ontroerd. Uwe liefde en de bekentenis 'er van was mij nog diet.baarer, wijl pater Multum mij met groulijke onbefcha.mde liefde geen rust liet. — ó Die onwaardige! H 5 a uit-  123 HET DOODSHOOFD, AMMON. Dat was dus de vriendfchapdoende dienst van dien huichelachtigen 'fielt — maar hoe kan ik nog aan iets denken in uwe armen, in de armen van het edel meisje, dat mij reeds als knecht beminde. IDA. Beminde gij ook mij niet reeds als dienstmaagd, en wilde gij heden niet als graaf de dienstmaagd getrouw blijven ? AMMON. Ida, wat ware in flaat onze liefde te fcheiden? IDA. Alleen de dood 1 AM MO N. Neen, zelfs de dood niet. Eene liefde als de onze is toch in eeuwigheid ontlTerflijk! Ida ! mijne Ida! IDA. Leopold! mijn Leopold! (omhelzing.') NEGENDE TOONEEL. DE VOORIGEN, MENO, HEIDERSVELD, WOLFF, BLAAUWBAARD, AMBROSIUS, De voorigen. MENO. Hoe, mijn zoon, hoe is dat? AMMON. Hier, mijn vader, is het gefchenk, dat ge mij met uwen zegen wedergeeven zult. M E-  RID D E R-TOO NE ELSPE L, meno. Een dienstmaagd! ammon,' Mijne bruid! MENO. Een dienstmaagd uwe vrouw! — Leopold!waarom wilt gij den helderen hemel mijner ziel verdon. keren; waarom (lelt gij mij in de verdrietige noodzaaklijkheid, u uwe eerste bede afteflnan: waarom dringt ge mij u fmart aan te doen! uwe verbintenis met een dienstmaagd zon mijn Ham onteeren. Neen mijn zoon , bij mijn ridderswoord, dat zal ik nooit toeftaan, dat zou geen deezer ridders toeftaan, w o l f f. ~) blaauwbaard. > Nooit. heidersveld. J ammon. Welaan, dit edelgefteente is dan in zilver gevat, als u dat zilver, dat weinige zilver tot de waarde van het edelgefteente zo noodzaaklijk fchijnt. -Ida is de dogter van graaf Diederik van Rosfaa. meno. Hoe? wol ff. Wat? heidersveld, Zonderling. AMBROStOS., Speftakel! fpeftakel! En een half mirakel! AU  124 HET DOODSHOOFD, AMMON. De vrees voor een fchandelijke verbintenis deedt haar 't vaderlijke huis ontvluchten» ida. Mijn woord is Hechts een zwak bewijs. — Deeze ring met mijn familienaam is moogelijk niet veel fterker of zekerder. — Wilt gij u overtuigen , breng mij bij mijn vader, ook ik verlong om hem ie zien, hoe hij ook zijn mooge, hij is en blijft toch mijn vader! •» Maar befcherm mij tegen de fchandelijkfte aller ver. bintenitfen, met dien haatelijken ridder Elfobert. HEIDERSVELD. Ik ken hem. Aan drt wilde zwijn zal men n niet koppelen, zo lang Heidersveld nog twee armen heeft. MENO. Ik zal u befchermen! gij zijt mijne dogter. ó Mijne kinderen, omhelst den gelukkigflen vader! (»«helzing.") BLAAUWBAARD, Wolff, morgen trouw ik! WOLFT. ó, Loop hsen! BLAAUWBAARD. Ik wil kinderen hebben, daarom wil ik trouwen. W O L F F. Het laatste ftaat in uwe magt, doch bij het eerste fleept nog een lange maar! MS-  RIDDER-tOONEELSPEL, i2j MENO. Het ongeluk goot zich in ftroomen over ml] uit, I daar voor ftort zich een zee van onuitfpreekelijke vreugd in mijn hart. Naar buiten, mijne kinderen, ;, naar buiten! voor onder den viijenhemel! zelfs de va! eerlijke burgt, die ik in zoo veele jaaren niet zag, ig i voor mijn gevoel te benaauwd, achter de laatfte ■ burgtmuur nevens de zoodenbank aan de linkerhand t Haat een hooge eik, — Ach ftaat hij 'er nog, deeze ji eik! AMMON. Ja! Hazendorp heeft mij dikwils verteld dat gij de gewoonte hadt voorheen daar fomtijds een avond- i aandacht te houden, met een geheele trein, beftaande inéén vaandel, verfcheiden wapenknechten ën een trompetter — En een trompetter moest altijd een ; avondlied blaazen. MENO. Ja, ó ja. Ik was juist geen üjnbaard, en benook nooit een vriend der geestelijken geweest; maar deeze plechtigheid heeft mij altijd met een eerbiedig gevoel voor mijn Schepper doordrongen. Dus zul, len wij weder voor de eerstemaal den Eeuwigen | voor deszelfs onbegrijpelijke goedheid danken. Ga , Ambrofius. A Mij R O SI'JS. Och, keat gij mij toch nog? me-  iscT HET DOODSHOOFD,, meno. Ga mijne getrouwe reisgenoot. Bezorg twaalf knechten met lanfen, en vaandel, en een trompet* blaazer. AMBROSIUS. Ja, heer, ja ,6 ik ga liever vóór, dan immer zo achteraan te fcharlen. (vertrekken.) TIENDE TOONEEL. se voorigen, zonder ambrosius. meno. Ja, mijne kinderen, daar bad ik zo dikwils zonder dat mijne kinderen met mij bidden konden. Daar wil ik u verlooven, uwe handen famen leggen , en u zegenen. heidersveld. Heifa! dan word het bruiloft. meno. In agt dagen bruiloft. blaauwbaard. En in negen maanden kinderdoopen. w o l f f. Graaf Meno, ik wensch dat een jonge u de eerflemaal grootvader maake 1 meno. Leopold, Ida, één zaak moet ge mij belooven. ida.  RIDDER.TOONEELSPEL. 127 ida. Gaarne» ammon. Hartelijk gaarne. meno. Hat aandenken uwer dienstbaarheid moet onderhouden worden, men gaf u toen den naam Ammon. Ik heb u reeds als Ammon lief gehad, voor ik nog wist dat gij mijn zoon Leopold waart. — Zoon! beloof mij den eersten jongen Ammon te laaten do open. ammon. Ja , mijn vader! wolff. t blaauwbaard.^Ammon moet hij heeten! heidersveld. j ammon. Niet waar, Ida! idA, (bedekt haar fckaamte-blos.) heidersveld. Geen,ontijdige fchaamte. Gij zijt toch zoo goed als verloofd, en men verloofd zich niét om met elkaar een paternoster te bidden. ida, (verbergt haar gezicht in "Ammons boezem?) De eerste jonge heet Ammon! meno. •» ammon. ï Ammon moet hij heeteif blaauwbaard* f («-Wf» vertrekken.") wolff, J E LF-  U8 HET DOODSHOOFD, ELFDE TOONEEL. snul, alken. strul, (van de andere zijde opkomende.) Ha, gij gekken! doopt gij reeds voor de brui» lofts! — loopt maar bidden, een onzer weldaadigire duivels moet u dat bidden ingegeeven hebben. Graaf Meno, vroomeziel, gij verbidt uw gantfche burgr, maar daar voor kunt gij ook in den hemel op een gouden, doel, naast den zaligden spodel, aanfpraak maaken. Ha, ha, ha!! TWAALFDE TOONEEL. iTKVL, vervolgends graaf beerenhart, en pater multum. strul, (roept aan de deur.) Holla! heer graaf! heer pater. graaf. >, ,. N\Watis't? pa ter. ƒ?a* Jjjrengt ge wijn? S t r u l. Blijde tijding! blijde tijding! graaf. Nu? strul. De gantfche hoop gaat de burgï af! MULTUM. Wie? S T R V t.  R ID D E R'TOONEEL SP EL* i:c strul, Meno en zijn gekkeu. graaf. Is 't mooglijk! multum. ó Heerlijk ! heerlijk! strul. Onder den hoogen eik willen zij bij trompetténgefcha! zingen en bidden. graaf. Loop, Strul! vlieg naar de wagt! strul. De wagt is reeds onderricht. Graaf. Maak dan open, hier. multum. Ach* ja, maak open! strul. Ik zal eerst zien of ze reeds buiten gellooten aijn, de fatan kon ons de trek fpeelen. 'Hij flapt op een ftoel of tafel.) Nog zie ik hen niet. — Zo ze zich maar niet anders bezinnen. — Zij moeten tetftond komen. — Vervloekt, ik zie 2e nog niet» Cr aa f, Vervloekt. multum. Die helfche traagheid! I STRUI*  i3o HET DOODSHOOFD, strul. Ha, ha! daar komt de harpenaar, de fchaapskop heeft zijn harp vergeeten, hij wil ons vermoediijk I een gedachtenis hier laaten. — Nu, Ammon en Ida, arm in arm; of die twee ook een hartbrekend gebed famen doen! multum. God geeve dat ze den hals breeken. strul. Nu WolfF, en Blaauwbaard, twaalf knechten, I een vaandel, en een trompetter. multum. En de graaf? GRAAF. En Meno, die hond? STRUL. Daar is hij! daar is hij! — Heidersveld aan zijBe zijde, hij wijst ten hemel. multum. Dien willen wij u laaten, laat ons de burgt 1 maar. graaf. Is de brug reeds opgehaald ? STRUL. Zij zijn nog op de brug; maar de knechts Haan op de loer. — Daar gaan zij van de brug, nu gaan zij om den eik! — (hij werpt zijn hoed in de\ hoogte.) Victoria, de brug gaat op! cit A AF.S|  R1D DER-TOONEELSPEL. i|i graaf. Merken zij liet? strul. Neen, hunne oogen en ooren zijn zoo vol van het heil hunner arme ziel,dat ze nog zien nochhoo» ren kunnen, en met hunnen neus is het eveneens, :anders hadden zij lont moeten ruiken: want de knechts zagen 'er recht verdacht uit. graaf. Maak open! multum, Open 1 open I strul, (opent de deur?) graaf. Triumph, wij zijn gered! multum, Te Deunt luudamus! graaf. Ga, Strul! luid de klok, maar neen, dit kon he» opmerkzaam maaken, en wij zijn nog niet zoo ze, icer gereed hen te ontvangen. strul. I Ook zijn nog veele knechten Meno getrouw? cr a af. ! Die honden! Multum, Die fchelmgn, die zondaars! I 2 C K a a t.  13* HET DOODSHOOFD, gr aa f. Hou gij de poortwagt mst zestien getrouwen. — Het achterpoortjen worde terftond bezet, die andere knechten, vooral die Meno toegedaan zijn, plaatzen wij hier. strul. Wilt gij op deeze tafel klimmen, dan kunt gij ze zien. graaf en multum, klimmen op de tafel, graaf. Ja, daar zijn ze. STRUL. Zij zullen de burgt van binnen niet weder zien. —Goede reis! Bid waar het u belieft, ik bid niet mede! eet uwe grutten waar het u belieft, ik eet ook niet mede. (vertrekken.) DERTIENDE TOONEEL. graaf beerenhart, pater multum. graaf. Zie die fchurkeu bidden ; welligt bidden zij wraak over ons hoofd multum, Houdt ze maar van uw lijf; met hun gebed zullen ze ons niet dood doen. (Een trompet in de verte blaast een avondlied.) graaf.  RID DER-TO ONEELSP EZ. I33 graaf. Hoor, pater! multum. Zij blaazen een affclieïJslied, zij blaazen de burgt een godvruchtig vaarwel! graaf. Wanneer ze nu wedeikeerenf multum. ó Dan zullen ze meer neiging tot vloeken dan tot bidden hebben, en hun vloek zal ons zo weinig deeren als hun gebed. (De trompet zwijgt; i beide blijven nog op de tafel en onderhouden elk- ! aér zagt over V geen zij opmerken?) VEERTIENDE TOONEEL. de voorigen, meester klop. klop, (ter zijde) Heb ik het niet gezegd, dat hier ezelstrekken :i gefpeeld zouden worden. — Daar trekken zij buiten de i burgt en trompetten in één avondlied de gantfche i burgt voor zich weg; zij moeten bedwelmd van vreugd li zijn, anders zijn ze toch tot zulk een flap niet 'dwaas genoeg. Welligt maakt meester Klop deeze :idomme zet weder goed. Pestilentie en dood! — ;|Daar ftaan beide de fchelmen! — bijna had ik, laartsezel, weder een aartsezelsftreek gefpeeld; hier moet ik nu den huichelaar fpeelen, 1 3 MUL.  334 HET DOODSHOOFD, multum en graat, flappen de tafel af. klop, (werpt zich voor de voeten van den graaf.) Ach, heer graaf! vergeeving en genade! graaf. Ha, ha! Daar hebben we den fielt, die zijn fmee. derij tot een herberg voor die fchelinen maakt. klop. Die Meno! die Menoi Ach, heer graaf, hij is tot mijn ongeluk overgekomen. graaf. Zeer waarfchijnlijk, want ik zal zijnen gastvrijen en vriendelijken waard in 't hok werpen. klop. Ik had maar moeten vermoeden dat die grijskop, pige pelgrim graaf Meno ware! — Hier ben ik onfcbuldig. Waarlijk hier ben ik onfchuldig. graaf. Slechts hier? multum. Waarom dat hier met zo veel nadruk? klop. Ach, ik zal het u maar bekennen; ik gaf graaf Meno tien guldens meer pacht dan u. Honderd guldens ben ik hem nog fchuldig, wanneer hij nu mijn regeerende graaf worde — hij heeft geld noodig; want hij komt aan als een beedelaar. — Op wat te verdienen, kan ik bij hem niet reekenen.— Gl  RIDDER.TO ONEELSPEL. ï3s Gij hebt altijd nog wapens of zwaarden te maaken — maar hij ! ach, lieve God, ik ben nu een ongeluk, kig geruïneerd man ! — G R A A F. Gij treft mij! KLOP. 6 Blijf toch onze regverende graaf. Hij is buiten de burgt geflooten de landlooper. Gij hebt alleen maar te zorgen dat hij niet weder ingelaaten worde.. GRAAF. Klop! zaagt gij het wezenlijk liever dat ik het graaffchap behield ? klop. Of ik het liever zag, is dat nog vraagens waard! — weet gij wat — ik vang hem voor u, ik ga rustig naar huis, vermoedlijk treffe ik hem daar — dan (lel ik mij vriendelijk aan, en om onze zaak zeker te hebben, vergun dat ik een weinig op u fchimpel MULTU M. Zeg maar dat wij fchelmen en verraders zijn. KLOP. Dat gij toch hooren kost hoe natuurlijk ik dat aanleggen zal. — En dan — maar zorg vooral dat het achtsrpoortjen goed gegrendeld en bezet zij. G R A A F. Daar is voor gezorgd. KLOP. > Dan zal ik Ammon overreeden 'met zijn luiden I 4 bij  ï3d HET DOODSHOOFD, bij het poortje post te vatten, en hnn hoop g«e« ven daar de burgt te kunnen overrompelen. Graaf Meno behoude ik bij mij. GRAAF. Die zal zich laaten houden, geloof ik! KLOP. Hij is oud, zwaklijk — en heeft den gantrchen nacht onder den blooten hemel doorgebragt — hier voor ben ik het minst bekommerd ! — En ' wanneer hij nu flaapt. MULTUM. Dan pakken hem uw knechts en brengen hem ge. bonden hier. KLOP. Pakken? — o ja! — hier brengen? — ó Neen! — | Ammon en zijne knechten konden ons ontmoeten en alles was verraden. Neen wij draagen hem honderdfchreden van mijne wooning bij een koolenbrander, I daar is een hok waar hem geen fterveling zoeken zal, en al zocht hem de gantfche waereld, niemand zal hem daar vinden. Nu, is de gmf verdweenen, dat maakt hem verdacht! — Men mompelt van bedriegers. — Ammon is nog de eenvoudige knecht. De knaapen hebben niet te eeten, de ridders ook niet. Zij loopen tot u over, bidden om genade. — GRAAF. En Meno ? SLOP*.  RIDDER.TOONEELSPEL. 137 KLOP. Meno Iaat ge bijgelegenheid af haaien en ftiiin een gat fmijten. MULTUM. En Ammon ook. GRAAF. Dat verrtaat zich. — Kunnen we ons opdenkoo! lenbrander verlaaten. KLOP. ó Dat is een vervloekte vo<. Juist gelijk jk. GRAAF. Wat zal mij die nacht lang vallen! wanneet ge i mij maar befcheid geven kost. KLOP, Dat kan ik en dr.t moet ik ook. — De vogeli kooijen zijn gereed. — Graaf, daar heb ik een meesj terftnk gedaan. —- Deeze zal ik met mijn knechts : hier brengen. Ammon en zijn volk maake men wijs, dat elk mijner knechts twee kannen wijn hebben gekreegen ,die wij bij onze terugkomst te famen uitdrini ken zullen. — De gekken hebben niets te eeten of te drinken, zij zullen blij zijn. GRAAF. En wanneer de brug neergaa, indringen. — KLOP. Wij behoeven maar door het kleeue poortje te ; gaan, en gij kunt immers de wagt verdubbelen. I 5 GRAAF,  i38 HET DOODSHOOFD, graaf. Go#d. Gij zult vervolgends wanneer Meno bezorgd is, ingelaacen worden. Doe uwe dingen wél, en maak (laat op eene aanzienlijke belooning. (Men hoort trompetten.') Ha, ha! daar zal hij zijn. Kom , pater! multum. Vriend, gij verdiende een priester te wezen. Ontvang in naam der heilige kerk deezen kusch ter belooning. (hij kuscht hem.) graaf en multum, vertrekken. VIJFTIENDE TOONEEL. meester klop» eenige jïemmen. KLOP. Ha! hal daar gaan ook weêr een paar ezels! —Dies haatelijken kusch had ik nu met regt verdiend, want ik heb geloogen als een dief. meno, (van verre.) Maak open ! 8 t r u l , (van verre,) Graaf Beerenhart laat u groeten, en zeggen, dat hij heden op geen bezoek gereekend hadt, en boven dien niet voorneemens is voor bedriegers zijne burgt te openen. meno. Waar is de fchandelijke verrader? GRAAF.  RIDDER' TOONE ELSPE L. 130 GRAAF. Geen verraader. — Gij zijt een bedrieger! Ga; en hebt gij een rechtvaardige zaak voor, dan zult ge ook wel moed hebben, om ze te verdeedigen, MENO. Die heb ik. Sidder! GRAAF. Graaf Beerenhart fiddert voor geen bedriegen die onder een vreemden naam hier influipen wil. MENO. Blaas den aftocht! — Wee u, verraader, wanneer gij deeze trompet weder ten aanval hoort! (Men hoort een trompet ) KLOP. Meester Klop, houdt u wel; gij kunt heden een meesterftuk verrichten. — Een graaf in fmids.kleeding zal toch zo wel op een fmids-knecht ge;ijken, als het eene ei op het andere. -»» Ida moet ook mede, zij moet mijnen Tutfchel verbeelden. — Weet Ammon dat zijn vader hier is, dat zijn Ida hier is, dan zal hij, wanneer het ten,erg(ren loopt, als een leeuw vechten. — Wij zijn in een wanhoopigen toefland; maar waartoe is wanhoop niet in ftaat? — doch, zo mijn list gelukt;, wordt meester Klop de beroemdfte vogelvanger in de gantfche waereld. ZES.  j4o HET DOODSHOOFD, ZESTIENDE TOONEEL. klop, graaf beerh n h art, pater. multum, knechts en mannen. multum, (regen den Graaf,} Ik vreeze dat Meno's aanhang hier nog grootet is dan wij denken. graaf. Ik zal hun de hel heet genoeg (looken. multum. Beproef eerst met zachtzinnigheid. graaf, (luid.') Wie het met mij houdt, treede rechts. Links,die het met den verleider Meno houdt. klop treedt rechts. Knechts en Mannen verdcelen zich rechts en links. multum. Ziet gij? — voor Meno zo veel als voor ons! (Met een fterke ftem tot die rechts flaan.) Welkom, gij geliefden, gij vroomen, gij goeden, gij gezegenden, gij fchaapent — Uw liefde en trouw zal u vergolden worden. De kerk ontbindt u van den eed dien gij Meno, den valfchen Meno, in uwe blindheid gezwooren hebt. Huldigt uwen rechtrnaatigen heer, graaf Beerenhart, op nieuw! {Knechts en Mannen ter rechte hand knielen neder.) MUL-  RID DER-TOO NE E L SPEL. 141 mul tum. Leeve graaf Beerenhart, onz? rechtmaatige heer! mannen e» knechten, [ter fechtehand?) Leeve graaf Beerenhart! multum, (tegen den graaf?) Babbel hun nu wat aandoenlijks voor, laat han een paar traanen zien. Een weenend lands- vader ziet 'er zo liefderijk uit voor het volk, ais een opgefchlkt meisje voor den vrouwenvriend! graaf. Mijne kinderen, uwe liefde treft en roert mij. — Ik — ach, ik kan door mijne aandoéning niet fpreeken. (Mannen en Knechts ter rechterhand, droogen zich de oogen af.) multum. Zie de goede heer is als een kind. — De traanen beletten hem te fpreeken. ó Dat zijn dierbaare traanen. (Hij wendt zich links.) Nu tot u, gij verftokten, gij zondsars, gij verblinden, verharden verfleenden, gij, bokken! wilt gij dan ook niet tot de fchaapskooi wederkeeren,gelijk uw broeders? graaf. Treedt toe, en alles is vergeeven! multum. Hoor de Hem der genade! graaf. Van alles wat buit gemaakt wordt, behoord voordtan u de hslft. mul.  I4a HET DOODSHOOFD, MULTUM. En gij aarzelt nog! GRAAF» Nu wanneer gij mijn genade verfmaadt, zal mijne wraak u treffen, MULTUM. Dreig niet, zij zijn ons nog te magtig. Eerst moet, gij den hond, die zich losgerukt heeft, vriendlijklokken; maar legt hij weder aan de keten, dan knnt gij hem Haan naar hartelust. graaf, (luid.) Ik ben toch gaarne zagtmoedig, en genadig, maak toch dut ik het blijven kan! MULTUM. Gebruik den tijd der genade. — Nog verftokt! — Is 't mooglijk dat kinderen hunnen vader zo kannen bedroeven! — Heilige Barnabas, verlicht huu! — Zij willen wonderen zien, heb toch medelijden met de arme fchaapen, en laat hun een wonder zien, uw knecht fmeekt 'er u demoedig om. (Hij knielt en bid zo, dat men den huichelaar ontdekt.) Ach! hemel! hoe wonderlijk wordt het mij te moede! Is de verhooring nabij? — Heilige Barnabas, om blinden te verlichten, moet 'er een blikfem door de nacht der duisternis vallen. Geef dus deezen blinden naar de ziel, een groot treffend wonder! zend mij een reliquie, een lid, een knok van uw heilig iighaaoi I (hij bidt voort.) klop.  RIDDERTOONEELSPEL, l43 klop, (ter zijde.) Waar zal dat heen? — hij beweegt zich rneer en meer. — Wie zal hem knokken van den hemel fmijten ? graaf, (ter zijde.) Ik fta te gloeijen. — Het ware toch verfchrikkelijk zoo de heilige Barnabas eens zelfs kwam. multum, (opfpringende.) Verhoord! Godlof! ik ben verhoord! de heilige Barnabas heeft een wonder gedaan. — Zie daar! (hij haalt het doodshoofd van onder zijn kap.) Zie hier de fchedel van den heiligen Barnabas! (Mantien en Knechten, ter linkerhand, vallen op hunne knieën.) klop, (ter zijde). ó Gij uitgeleerde bedrieger l — Het is de fchedel des armen Baldon, die hij mij ontdooien heeft. graaf, (knielend) Heilige Barnabas, befcherm mij! multum. Sta op, graaf! — De heilige Barnabas zal uwe vijanden (laan met een gloeiend zwaard, zondaars! gij hebt ni'jne voorbede verdiend, het is hoog tijd u te redden, huldigt met mij uwen heer. Leeve graaf Beerenhart, onze rechtmaatige heer! mannen en knechten, links en rechts.) Leeve graaf Beerenhart, on^e rechtmaatige heer! (V gordijn valt.) Einde des vierden bedrijfs. F IJ F-  M4 HET DOODSHOOFD, V IJ F D E B E D R IJ F. (Het Tooneel Verbeeld een geweifin de burgt, wei» ke tot een gevangenis beflewd is.- In de midden, doch eenigzins verwijderd, [laan de twee vogel' kooijen,eli op een kleen voetjluk, of hangen aan keetens. Op den achtergrond zijd; waards een jlroobed. Waar eenige kei' fteenen de bedplank van uitmaaken. Het is nacht. EERSTE TOONEEL» meno, ida. Meno, (als fmidsknecht gekleed, 't gezicht zwart, en een lantaarn in de hand.) ida, (in de kleeding van Tutfchel, 't gezicht zwart.) Meno, (trekt bij het intreeden twee zwaarden en daar hij jlroo gewaar wordt, verbergt hij dezelve daarin.) Tot dus verre gaat alles gelukkig. IDA. Maar mij? MENO. Gelukt de list van meester Klop, dan zal ik hem, zo weinighij het dan ook verdiene, als een edelmoe. dig  R ID D E R-TOO NE E LSPEL. 145 Wig man behandelen. Gelukt zij niet, dan moet het jlzwaard tusfchen mij en hem beilisfen. IDA. , Ach, 't is mij zo benaauwt om 't hart. MENO. Waarom? — flaat Ammon niet buiten op de loer? (Een wenk van ons en hij waagt alles om ons te redden. IDA. Juist dit onrust mij. MENO. 4 \ Bemind gij den knaap ? • IDA. ) Van gantfcher harte. / MENO. Dan moet ge uw minnaar ook verbeelden als een jjongen, die bij de eerste fabelflag bezwijkt, ook heeft hij bedreevene ridders bij zich. Klop meent dat onze aanhang in de burgt zo Ween niet zij, en dat hes fer maar op aankwame om hun de vrees voor den Graaflijken roover te ontnemen. Hij geloofd dat de Leesten hem verlasten zouden, zo ze hem gebonden kagen. IDA. 1' Dat hij het reeds ware! dat Klop hem toch vange! MENO. I Wij willen het hoopen! — Loopt het fout, dan imoet bij hier op deeze plaats met mij vegten. Ilc Lilde het liever vermijdeu, om dat ik niet gaarne K zo*  ïAfJ BET DOODSHOOFD, zou zien dat hij met zijn zonden naar den duivel voer, daarom heb ik mij de list van meester Klop laaten welgevallen. Maar mislukt zij, ik verfoei den.: oorlog, en wil de ftraaten naar de burgt mijner voor. ouders niet met bloed mijner onderdaanen bevlekken, daarom zal het zwaard tusfchen mij en hem beflisfeni. verfmaad hij de tweeflrijd, dan geen genade, dan (loot ik hem het zwaard in de keel, laat allarm blaazen, opdat Ammon, Leopold wil ik zeggen, het uiter» fte wage. IDA. Verfchrikkelijk, verfchrikkelljk zal het weezen. meno. Hoopen wij op de list van Klop. Hoe eenvoudiger zij is, hoe minder argwaan zij verwekken zal. ida. Ik hoor gerucht. meno. Gezwind, werp u daar op 't bed, en houd u {kapend. ida, (werpt zich op het ftroo.) TWEEDE TOONEEL. ï>e voorigen, graaf beerenhart, pater multum, meester klop, met een lantaarn, MENo, (houdt zich bezig met aan het voetftuk , der vogelkooi te hameren,') giuaf;  RIDDER-TOONEELSPELé itf graaf, (bij 't intreden?) Intusfchen ware het morgen ook tijds genoeg hieroe geweest. KLOP. Ei, neen, mijn gebiedende heer! deeze bede unt ge mij nu wel vergunnen. Ik laat mij veel oorftaan op mijn kunstfluit. Gij moet het van bui;n en van binnen bekijken en bewonderen. Morgen :eeken 'er mooglijk die twee looze vogels, Meno n Ammon, reeds in, en dan is het niet meer te ien. graaf, Geloofd gij dat ? KLOP. Wel zeker en dan kan ik het u niet na genoegen jonen, dan kan ik het u maar befchrijven: zien loet gij het, genadige heer! graaf. Wat zei Meno, toen hij gegreepen wierd? KLOP. I Ha, ha, ha 1 Wat zegt iemand wieu de mond toe. clTopt is ? — Niets! graaf. j En hij is gelukkig tot den koolenbrander gebragt ? KL o F. 1 Hij is in zekerheid; wanneer hem iemand van |w volk vindt, laat meester Klop dan vsij ophangen. K 2 graaf.  »4« HET DOODSHOOFD, graaf. Als wij Ammon nu ook maar hebben, zullen ze i elkaar gezelfchap houden. multum. Recht zo. iclop. Ja wel recht zo. graaf. De een in deeze, de andere in die kooi. multum. Recht zo. klop. Ja wel recht zo. graaf. 35ij water en brood. multu m« Recht zo. klop. Ja wel recht zo. multum. En dat water zullen ze zuipen uit dat vervloekte doodshoofd, daar ze ons heden zo veel fchrik mede aangejaagd hebben. graaf. Recht zo. KLOP. Ja wel recht zo. graaf, (op Meno wij\cnde.) Wie is deeze? MI  RlD DER- TOONEELSPEL. u? meno, (hamert ft erker.") klop. Mijn eerste knecht, dezelve die Meno gebonden eeft. meno, (zijn fiem dwingende.) \ Ik greep hem voor o. graaf. ! Goed. — Ik zal n weeten te beloonen, knecht. multum. En wie legt daar op het ftroo? klop. '. Mijn fmidsjongen: de vlegel is 't nachtwandelen liet gewoon, en heeft zich daar een leger gezocht. — Bedaar! lnië flungel! — Maar hij heeft toch nier* e doen; met uw welneemen kan hij wel een weiïig blijven liggen. GRAA F. I Dat ware een goed leger voor Ida. multum. 1 Neen, graaf, Ida moet haar kerker apart hebben. klop. En pater Multum de fleutel 'er van. multum. Om haar ziel troost te kunnen toefpreeken. GRAAF. Nu, Klop, beduidt ons dan hoe gij die floten gemaakt heb, dat niemand in ftiat is om ze weder bpen te krijgen. klop. Zor goed is mij nog nooit een kunstfluit gelukt» K 3 He»  ,5o HET DOODSHOOFD, Heden zult gij meesier Klop eerst leeren kennen. Gij zult ondervinden, dat hij meer kan dan degenklingen raaaken. — Dit ftokjen doet mij geen Neurenburger flotcnrriaaker na, oflchoon ik eigenlijk maar een fmid van mijn handwerk ben. OR A AF. Nu laat dan zien. KLOP. Ja, gij moet zelf in de kooi fteigen. GRAAF. Inileigen ? MULTUM. Er inileigen? K L O P. Om het goed te kunnen zien. Zo kan ik het u ; niet duidlljk genoeg toonen. — Dat uwe laatste ge-1 vangenen 'er uitbraken was zeer natuurlijk, wantl hier aan 't flot was een groot gebrek, dat ik nn ver« l holpen heb. — Zie hier! om het u duidlijk te wij-1 zen, zal ik 'er zelf inileigen. (Hij jleigt in de kooi, I en trekt de deur aan , zonder het flot toe te klem* i men) Slapperloot war. ben ik toch dom! nu kan ik i het u even min wijzen! Gij moet'er zelfs in zijn,9 om het kunftige 'er van te kunnen zien. (hij jlcigtm weder buiten.) Nu, mijn genadige heer, bewijs mees. | ter Klop de goedheid en fleig 'er in. GRAAF. Maar gij hebc de Hemel toch bij u ? KLO P.  RID DER'TO ONEELSPEL, ftl* slop» Zeker, zeker! — hier is zij! graaf. Kom, dan wil ik u dit plaizier wel gunnen! (hij fieigt 'er «'».) klop, {klemt het (lot toe.) graaf» i Waar is het nu? klop. Kunt gij het niet vinden? graaf. In de daad niet. klop. Dat doet mij nu een onbefchrijflijk plaifier, dat eenfmid iets maakeu kan,dat voor een graaf te flim is. — ó Heer pater , onderzoek gij het daar eens. Gij kunt zelfs... o Heer pater, fteig 'er ook eens in, en beproef uw verthnd: de floten zijn eveneens. mul tum. Kunt gij het mij dan ook niet beduiden? klop. Neen-, gij moet 'er in zijn, om het duidlijk te kunnen zien. multum. Maar de kooi is mij te naauw. klop. Trek uw buik een weinig in, 't is maar voor een paar oogenblikken. K4 Möi>  ijs HET DOODSHOOFD, MULTUM. Maar toch niet langer. — Waar is de fleutel? klop, (laat hem de fleutel zien.') Hier! GRAAF. Ik ben toch nieuwsgierig. — Ik houde het voor onmooglijk. het flot zonder fleutel te kunnen openen. multum, ('er infleigende.) Intusfchen dank ik mijnen heiligen Barnabas, dat ik geen vogel voor deeze kooi ben. klop, (drukt het flot toe.) MULTUM. Ei, dat mooge de fatan openen. Q R A A F. Kunt gij het ook niet vinden ? MULTUM, Nu, meester!... GRAAF. Waar fteekt het dan? KLor. Van binnen! van binnen! — Ha, ha, ha ! Wéér een paar ezels! — victoria! een paar oude listige vosfen hebben zich gelijk ezels door een rechte ezelsflreek laaten vangen I multum. Wat? GRAAF. Hce is dat te verftaarj? K LCP.  RlD DER.TOONEELSPEL. 153 klop. Dat zal u mijn knecht uitleggen. meno, (Die fchootsvel en overkleed afgeworpen heeft, en in ridderlijke kleeding (laat, neemt zijn zwaard en treedt voor den graaf.) Hoe het te verdaan is? — Dat graaf Meno too- nen zal, hoe men driedubbele verraders behandelt; zo is het te verdaan. ida, («s van haar leger opgefprongen, heeft het andere zwaard, en treedt tot Multum.") Dat Ida den geilen koppelaar toonen zal, welke kusfchen zij voor hem ten beste heeft; zo is het te verdaan. graaf. Hemel en aarde 1 multum, Wee mijn arme zie]! klop. Daar gij toch zulk een paar listige vogels waart,~ heeft men u in de kooi gezet, zo is het te verllaan. meno. Gij verfmaadde edele behandeling; welaan, gij zult ondervinden dat Meno ook dreng kan zijn. Boeren moet men niet met roeden tuchtigen, en tijgers niet met fpelden willen dooden. Kom, Ida, wij,zullen ons voor 't volk laaten zien, de deugd zegevierd toch altijd over '1 bedrog, klop. Zend de knechten, dis ik u toegezonden heb, hier K 5 heen:  154 HET DOODSHOOFD, heen: 't zijn die, welke u ttouw bleeven, fchoon gij, hoe 'c ook ga, zeker zijt; want deeze fleutel werp ik in den voorbijvlietenden llroom. graaf. , fjuii fchreeuweKde ) \ Klop!! M'jliumJ i Meester!! KLor, {treedt aan V v en ft er, en werpt de fleutel 'er buiten.) meno. Kom, Ida, welligt triomfeeren wij zonder bloed, vergieten; zo niet, ik zal als een leeuw vegten, want ik zal ftrijdeu voor mijn zoon. IDA, lk voor mijn geliefden. Ha! ook de jonge leeuwin zal vreeslijk zijn in de (lag. meno. Kom, dochter, na dan flrijd is uwe bruiloft met Ammon. IDA. Voort! voort ten flrijde! meno, ida. (beide met opgeheven zwaarden , vertrekken.) DERDE TOONEEL. braaf beerenhart, pater multum, meester klop. graaf. Klop, wat hebt gij gedaan? klop.  RIDDER-TOONEELSPEL. i;s klop. Vogels gepikt, Vosfen verftiikt, Schelmen veracht. Het is in de waereld nu zo befchikt, dat foms op een graaf wel een ezelshoofd wast. Zie, ik kin ook rijmen zo goed als meester Ambrofius. graaf. Bevrijd mij en vorder tot belooning air wat gij wilt. klop. Niet waar, ik heb een meesterftuk gemaakt, niet waar, gij kost het niet vinden. graaf. Red mij, Klop, beste eerlijke Klop, multum. Vroome chriften, bekwame meester. klop. Wel nu, waneeer gij zo terflond mijne zwakke zijde weet te treffen. — Gij fpring in den droom, haal de fleutel, en ik zal u de kooi openen. (Geweld in de voorplaats.) A ha! uw eerewagt is daar, op dat niemand u fteele. graaf. Schreeuw toch, pater 1 multum. De angst beneemt mij in de enge kooi den adem. graaf, (kratzend.) Hulp! hulpl MUL»  156* HET DOODSHOOFD, multum, (kugcketid.) Hulp! hulp! klop. ó Dat klinkt erbarmelijk — als gij zo kratst, zal men u voor een paar nachtuilen houden. VIERDE TOONEEL. de voorigen, een hoop knechten. eerste knecht. Is de graaf wezenlijk gevangen? klop.;_, Zo als gij zelf zien kunt, lieve menfchen. mul t u m. Red mij, en ik beloof u de zaligheid. eerste knecht. Ha, ha, ha! De domlle fmulpaap dien ik ooit gezien heb. graaf. Red mij, vriend, broeder, zoon. eerste knecht, (tegCtl Klop.) Kan hij 'er wezenlijk niet uit? klop. De fleutel legt in de flroom, zij moeten daar zitten tot den jongflen dag. r eerste knecht. 6 Ho! wanneer het zo is, wij waren u alleen getrouw uit vreeze, heden gr a af.  RIDDER-TOONEELSPEL. 157 GH1AF. Red mij, red mij, vrienden. EERSTE KNECHT. Wat ? onzen duivel redden ? — dan moesten wij 't verftand verlooren hebben! — Triumf! Leeve graaf Meno! (Zij vertrekken juichend met de overige knechten.") VIJFDE TOONEEL. J>E VOORIGEN, EEN TWEEDE HOOS KNECHTEN. TWEEDE KNECHT. Waar zit de pater? ha, ha! heer pater! zeg ons op uw geweeten, was dat doodshoofd wezenlijk de fchedel van den heiligen Barnabas? M'JtTü M. Wezenlijk, mijn zoon. Zo gij den hemel verdienen wilt, draai dan dien bedrieger daar den hals om, en verlos den graaf en mij. TWEEDE KNECHT. Het was dus wezenlijk de fchedel ven den heili* gen Barnabas! KLOP. Het is de fchedel van den armen Baldon. —• Zie, de kop werdt op een paal genageld, hier is het gat nog. Ik heb den fchedel lang bewaard, de pater heeft hem mij onftoolsn. MUL-  iS8 HET DOODSHOOFD, MULTUM. Het is de heilige Barnabas. KL Of. • Het is de arme Baldon. MUL T UM. Neen, zeg ik bij mijn priesterwoord 1 KLOP. Ja, zeg ik! Bij mijn fmids-eere! TWEEDE KNECHT. Wet? heeft de pater ons bedrogen? MULTUM. Het is t3e heilige Barnabas. TWEEDE KNECHT. Nn! heeft hij u zijnen fchedel vereerd, dan zal hij u ook wel uit de vogelkooi verlosfen kunnen. Triumf! leeve graaf Meno! (zij vertrekken juichend met de overige Knechten?) ZESDE TOONEEL. DE VOORIGEN, STRUL. STRUL. Daar hoor ik klaaglijke gefchiedenisfen. — Is liet toch waar? MULTUM. Zie ons aan, Strul, gij kunt uwe ziel redden. G R AA F. En u vrolijke dagen verfchaffen. Gij zult altijd aan onze tafel zitteu. STRUL.  RIDD ER-TOONEELSPEL. -59 STRUL. Daar kon het wal eens fchraale beeten geeven. Graaf, pater, ik moge bloedige tranen Horten, maar ik kan u niet helpen: boven verklaard zieh alles voor Meno, Hebben zij u, gelijk een paar vogels ingekooid, zo zullen ze u ook wel voederen als een paar vogelen, met gierst en hennipzaad, daar mag dan de duivel aan uwe tafel zitten. — Kan ik geen gebraad krijgen, dan dank ik den hemel voor grutten. Triumf! leeve graaf Meno? (vertrekken.) ZEVENDE TOONEEL. DE VOORIGEN, ZOV.dar STRUL. KLOP. Zie hoe uw getrouwen 11 verhaten. 1 GRAAF. De eerlijke Klop zal getrouw zijn. MULTUM. Hij is te rechtfchaapen om u aftevaller. KLOP. Met fpek vangt men muizen, en gekken met vleierijen; maar ik ben geen gek, en geen muis ook. — Kratst eikanderen het troostliedjen voor: Het gaat niet flaag gelijk men wel hooptEen fchelm word vaak door een tweeden geftroopt. (Meent voortegaan; blijft een oogenblik voor het ftrooleger flaan, fchijnt over iets natedenken, neemt eindlijk een handvol fit00 en een ft een, en  lóo HET DOODSHOOFD, en keert met de handen op den rug weder tot de gevangenen. Heer pater! wij hadden voor eenige jaaren eens een zomer, zo liegt door misgewas, dat het ons volftrekt onmooglijk ware onze tienden te voldoen. Toen kwamen wij bij u en baden u, ons een wei»ig te gemoed te komen, wij Jagen op onze knieen en fmeekten u met traanen in onze oogen. Gij, heilige man! fchold ons voor ketters en ongeloovihonden: ,, geloovige zielen, riept gij, kunnen fteenen in de mond fteeken en op haar gebed zullen zich de fteenen in brood veranderen!" (hij reikt hem de jleen in de kooi.) Daar men nu voordaan zeer flegt Voor uwen buik zorgen zal, zo nesm dcezen fleen.en verbid hem in brood, wanneer uw geloof zo vast en uw gebed zo kragtig is. MULTUM. Ware het maar zo kragtig, om u, helfchehond, ten afgrond te bidden! KLOP. Tot u kwamen wij ook, heer graaf, en bewezen u, dat we buiten ftaat waren voor vrouw en kinderen brood te verzorgen. Gij noemde ons vee, en zeide: het vee komt geen brood toe, maar hooi en Itroo. — Wel nu, we zijn toch alle door éénen God gefch2apen. Proef nu hoe ftroo fmaakt! (hij reikt hem een handvol flroo in de kooi.) Wel bekome het u, heerenI gezegende maaltijd, gij heeren! (vertrekken.) A G T-  R1DDER-T00NEELSPEL. iCSAGTSTE TOONEEL. GRAAF BEERENHART, PATER MULTUB1. (Zij zien elkaêr een tijdlang erbarmelijk aan.) GRAAF. Pater! MULTUM. Graaf! GRAAF. Leven wijt MULTUM. Het zij God geklaagd! G RA AF. Droomen wij? MULTUM. God gave het! GRAAF. Of zijn wij bezeten? MULTUM,' Wij kunnen het worden. GRAAF. Zijn wij bezoopen? MULTUM. Ach, waar van toch? GRAAF. Zeg toch één woordje van troost! MULTUM. Ach, God! L GRAAF.  |62 HET DOODSHOOFD, graaf. Ach, Hemel (lange paufe.) Pater! multu m. Graaf! graaf. Wanneer zal dat einden? multum. Hoe lang zullen ze cns hier laateu fmagten? graaf. Ik vrees tot ons zalig (terfuur! multum. Ik houde het niet uft, {Men hoert buiten een trompet, welke dooreen andere beantwoord wotdt.) graaf. Wat beduiden die trompetten? multum. Zij klinken als de bazuinen des jongden dags. (Men hoort zwaar vallen^ multum. (vervolgt.) Barmhartige God! wat was dat? g & a a f. Zij laaten de brug neder. multum. Nu zal Ammon intrekken. graaf. Die vervloekte Klof»! multum. Die helfche hond! graaf.  RIDDER-TOONEELSPEZ, joj graaf. Die fatanfche bedrieger: mu l tum. Wanneer ge zo barbaarsch niet geweest waart telgen uw volk, zouden zij wel meer liefde en trouw voor u betoond hebben, graaf. Wanneer gij wat vroomer geweest waart, hadden ze meer achting voor u behouden. multum. i Gij zijt de fchuld van alles! graaf. I Neen, gij zijt de fchuld van alles. multu m. Wat behoefde gij eerst na de fmederij te gaan pm de vogelkooijen te zien? hebt ge u nu zat geWen ï graaf. Wat behoefde gij u terftond den wijn na te laten draagen? hebt ge u nu zat gedronken ï multum. I Doinöor! graaf. Fielt! multum. Roover! GRAAF. Schelm! multum, Dief! L 2 gh aaf.  !#4 «ET DOODSHOOFD, O R A A F. Bedrieger! MULTUM. Heer graaf, GRAAF. Heer pater! MULTUM. Dat ik nog maar zoo veei ruimte in mijne kooi had, op mijn knieën te vallen en God vuuris ie bidden, u eeuwig te verdoemen! GRAAF. Heer pater! MULTUM. Heer graaf! GRAAF. Dat ik nog maar zo veel ruimte in mijne kooi hadt, een galg te bouwen, en u daaraan met eigen handen opknoopen kon! MULTUM. Dat ik maar een vergiftig dier ware, om door mijn zever u te vergiftig-.n! (Men hoort een tront' gel.) NEGENDE TOONEEL, MENO, AMMON, HEIDERSVELD, WOLFF, BLAAUWBAARD, AMBROSIUS, IDA, MEESTER KLOP, STRUL, EN KNECH TEN. {Zij komen onder trompetten op in volgende orde 1 X. Ammon met fchild en bloot zwaard. 2-  RIDDER TOONEELSP EL. 165 2. Ida, inTutfcheh kleeding, doch met een helm op het hoofd; en draagende de vaan. 3. Eenige knaapen. 4. Twee edelknaapen. Elk met een prachtig kus. fen, op het een ligt Meno's graaflijke hoed, op het ander zijn zwaard. 5. Meno, zonder hoed of zwaard, nevens hem Heidersveld en IVolff. 6. Blaauwbaard. Met fchild en bloot zwaard. 7. Eenige knaapefl- %. Ambrofius. Met zijn harp. 9. Meester Klop. Het doodshoofd op een gebrooke- ne lance, en zijn fchootsvel tot een vaan heb' bende. {Eenige knaepen en jongens met fakkels''er bij.) Se trein gaat tweemaal om de vogelkooijen, alle groeten den graaf en pater hoonend. — Vervolgends word 'er een cirkel om de vogelkooijen geformeerd. Meno , Ammon en Ida treden voprdfwaards. De muziek zwijgt. MENO. Hier, mijne kinderen, hier leg ik uwe handen nogmaals in elkander, voor het oog van deeze verraders! de vloek der fchelmen is den braaveneen foort van zegen. — lk verloove mijnen zoon Leopold met de gravin Ida van RosCiu. ALLE. Leeve Leopold en Ida? GRAAF. Et fterfl L 3 MLL  166 HET DOODSHOOFD, multum. Ik verga! meno. Graaf, pater, gij zit bier op mijne genade, maar ik zweer u, dat njijne gerechtigheid flreng zijn zal. q r a a f. Verwijder ten minsten dien geördenden bedrieger, ik kan zijn aanblik niet dulden. multum. Straf mij zo gij wi.'t, maar laat toch dien graaflijken roover voor mijne oogen met gloeijende tangen knijpen. meno. Ziedaar de vriendfchap van fchelmen! — Komt, mijne vrienden, naar de zaal, alle, alle! De Hemel heeft ons alle gelijk gemaakt. — Daar zullen wij drinken en vrolijk zijn tot de opgaande zon onze vreugde begroete, {zij vertrekken alle, luiten Ambrojius.) TIENDE TOONEEL. ambrosius, beerenhart, multum. ambrosius (zingt en accompagneert zich op de harp.) Een graaf zat,op 't geftoolen flot, Hij plunderde, hij roofde , Hij fmulde, braste, fmaakre in rust AH' w.it hij eerloos roofde, ii Iïeij! 6 heij I Trallirum, trallaruiu ei, ei 1 Van  RIDDER.TOONEELSPEL, l6? Van eenen fmulpaap moet ik ook De waereld iets verkonden ; Hij mestte zich een Vetten buik: Want hij vergaf de zonden. * Heij! 6 heijl Trallirum , trallarum ei, ei E Hiervoor moest vaak een lieve meid Den geilen boef betaalen. -* Hij zoop zich bij geftoolen wijn Een neus lis bloedkoraalen. 6 Heij ! ó heij! Trallirum , traJIarum cl, ei! •De kruik, dié lang te water gaat. Zal eindlijk eenmaal breeken ; Zo zien wij graaf en fmulpaap ook, In vogelkooijen lteeken ! 6 Heij! 6 heij! Trallirum , trallarum ei, ei t Vaarwel, heer graafï vaarwel, gij buik, Gij hebt ons lang gefchooren. De zondaars moeten boete doen , Dus krabt u achter de ooren 1 6 Heij! ó Heij! Trallirum , trallarum ei, eit (Tot de aanfchouwers.) Mogt deeze ftraf de mode zijn, Zij zou mij wensch voltooijen Maar dra werdt heel de waereld te eng, Voor al de vogelkooijen. 6.Heijl 6 heijl Trallirum, trallarum ei, ei! En  io8 HET DOODSHOOFD. En meenig groote heerfchap — — doch 't Is best voor mij te zwijgen: Ik zelfs mogt anders fomtijds nog Ook zulk een kooi beftijgen. 6 Heij! 6 heij 1 Trallirum, trallarum ei, ei! Dus wensen ik u een goede naclit! Bevielen u mijn zangen, En wilt ge -Ambrofius eens weer? 'k Voldoe aan uw verlangen. Triumf! tn'umft Trallirum, trallarum triumf! Ct Gordijn valt.)